Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6 uit 1900. Door het gehele werk heen zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2, p. 438: op deze pagina staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die er op volgen herhaald. _twe002190001_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar DBNL Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6. Scheltema en Holkema's Boekhandel, Amsterdam 1900 Wijze van coderen: standaard Nederlands Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6 Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6 2015-03-31 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6. Scheltema en Holkema's Boekhandel, Amsterdam 1900 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_twe002190001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} VIe Jaargang. Deel I. TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP en POLITIEK. hoofdredacteuren: l. van deyssel en albert verwey. Medewerkers: Dr. A. ALETRINO, JOH. H. BEEN, H.P. BERLAGE Nzn., Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, Dr. T.J. DE BOER, Prof. G.J.P.J. BOLLAND, G. BUSKEN HUËT, CYRIEL BUYSSE, Mr. F. COENEN Jr., Dr. Ch.M. YAN DEVENTER, Dr. A. DIEPENBROCK, Dr. F. VAN EEDEN, Mr. F. ERENS, M. EMANTS, AUG. GITTÉE, F. VAN DER GOES, Dr. H. GORTER, HENR. ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK, C.F. VAN DER HORST, Dr. D.G. JELGERSMA, Dr. G. JELGERSMA, ANDRÉ JOLLES, JAN KALFF, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. DE KOO, PROSPER VAN LANGENDONCK, HÉLÈNE LAPIDOTH-SWARTH, JAC. VAN LOOY, JOH. DE MEESTER, W.L. PENNING Jr., Mr. S. MULLER Fzn., F. NETSCHER, Dr. B.J.H. OVINK, ARY PRINS, GUST. VERMEYLEN, JAN VETH, Prof. J. VAN DER VLIET, Dr. G. VAN VLOTEN, H.S.M. VAN WICKEVOORT CROMMELIN, E.A. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uitgegeven te amsterdam door scheltema en holkema's boekhandel * * * * * * mcm. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. (Januari 1900, Afl. 1.) Bladz. Guido Gezelle 1 Verzen Henriëtte Roland Holst 3 Feesten VI Jac. van Looy 21 De ware Karbonkel of de Slang met de Kroon Albert Verwey 52 Het Avontuur van David Zangvogel J. De Meester 66 Ontredderd G. van Hulzen 74 De Heelal-Spiegel Albert Verwey 98 Gedichten Karel van de Woestijne 105 Op den verkeerden weg J. Stoffel 112 (Maart 1900, Afl. 2.) Zomerzondag Stijn Streuvels 149 H.J. Coster † J.V. 183 Rozefee M.A. Rabbie 184 Boendale's Lekenspiegel (Slot) J. Koopmans 214 Tijdzangen Albert Verwey 245 Oude Meesters Jan Veth 249 Liederkrans W.L. Penning Jr. 252 Gedachten over den Afrikaander Krijg Frederik van Eeden 270 De Heilige Tocht (Vervolg) Ary Prins 292 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} (Mei 1900, Aft. 3.) Bladz. Tijdzangen Albert Verwey 297 Plato en Aristoteles bij de Moslims Dr. T.J. De Boer 306 Rozefee II M.A. Rabbie 332 Over den Vrijen Wil en de Ontoerekenbaarheid Is. Zeehandelaar 373 De Hodja Nasr-Eddin Albert Verwey 382 Tobias Bolderman Doctor Juris 404 Gedicht in proza Emile Erens 471 Boekbeoordeelingen: Catherine, door M. Antink L. van Deyssel 473 Het Islamisme, door Dr. R. Dozy Dr. T.J. de Boer 479 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst, wetenschap en politiek - 6e jaargang deel 1] [Januari 1900 aflevering 1] Guido Gezelle. Het is een stil en afgelegen land, West-Vlaanderen, en als 's winters de sneeuw er valt bedekt hij wijde eenzame velden, verspreide gehuchten en oude te ruim geworden steden. Maar de akkers zijn zaailand, en in de gehuchten wonen sterke en trouwe mannen en vrouwen, en zooals in hen schatten van oude zede bewaard worden zoo zijn de steden vol schatten van heerlijke eeuwen-oude kunst. Besneeuwde akkers en het volk in de gehuchten en de kunst in de vereeuwde gebouwen omgeven nu stil en rijk den dooden Dichter. De grachtjes van Brugge weerspiegelden de omfloerste banieren uitgestoken aan de gothische gevels; de lantaren-vlammen brandden geel door het krip op vollen middag; treurmuziek klonk; stoeten met vaandels trokken zwijgend en traag kathedraal- en kerkhof-waarts; lang en langzaam sleepten en dreunden de geluiden uit de klokken over de doode stad. En de treinen stoomden van de bevolkter wereld en ontlaadden de volten van een rouwend volk. Oude zede en oude taal - en Hij was de priester die de eene haar wijding gaf, en Hij was de kunstenaar die het instrument droeg van de andere. De taal van het doode land bleek een levende mensche-stem in den mond van dien kostbaren. Het doode is herinnering, maar het leven is het altijd zijnde, en van het leven van het land dat dood heette toonde Hij de heerlijkheid. Laat eerst - maar op het oogenblik toch toen ze helderst {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} uitscheen - verwonderde ze de oogen van broeders uit andere gouwen, en juist, kort voor zijn eigen dood, klonk de bewondering ook onder ons. Kort was onze nadering: maar als gast toch, al was het maar één enkel maal, hielp hij mêe aan onze levens-taak en toonde hij zich met ons streven één. Anders naderde hij niet tot Noord-Nederland. Toen kwam zijn dood en onder de schatten van Brugge leeft - leeft ook in ónze herinnering - deze kostelijke kunstenaar. Guido Gezelle, de mensch, de priester, - hoe hij zijn stil, bescheiden leven leefde, droevig en miskend, het zaad koesterend van zijn toekomstige grootheid, - zij die het weten bewaren het verhaal ervan voor de stillere uren als de smart verschrijnd weemoed wordt en de toorn niet meer wrokt tegen de zachtheid die Hij beter vond. De sneeuw vlokt nu zacht om het graf, om de stad, om de akkers, om de gehuchten, - en een roode gloed brandt vreemd door de loodblauwe luchten over het lage land. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Henriëtte Roland Holst. I. Zoo is het dan voorbij en voortaan zal onze baan zich bewegen buiten vrede die wij zoo teeder zochten en beleden het hooge licht te zijn in onze hal. Wij roemden haar boven wat scheidt te schijnen, wij dwazen wisten niet dat zij maar suste zoolang ons oog nog op ons zelven rustte en de hardheid niet zag der andre lijnen. Tot wij die vonde', en ik haar langzaam zag verduist'ren die ik liefhad, en erkende dat iedre voetstap in dit groote wenden mij verder weg voerde van haren lach. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wanneer ons hoofd helder is in den morgen en uit den slaap rijst koel als uit een bron voelen wij vreugd dat deze tijd begon en denken aan zijn gang met kalme zorgen. Maar door den dag wordt veel van kracht verslagen, en te avond kruipt de geest als een gewonde vogel soms pijnlijk langs dezelfde gronden die hij des morgens mat met lichte slagen. Als dan ons hart zwak in den schemer hangt stroomt daar omlaag, milder dan regen, licht; glanzend door nev'len als een zacht gedicht opent de nacht zich voor wie rust verlangt. Dan zwelt een dorstigheid door onze leden te toeven in dit meer van streelend licht, wegwerpende het ongewoon gewicht en stelpend het bloeden van onzen vrede. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Maar als de matte dampen 't lijf weer vlieten worden wij beter van ons zwak berouw en voelen vrede als een schoone vrouw die zich ons aanbood maar die wij verstieten omdat zij niet is dan een schijn die vlucht wanneer onze oogen in hare boren naar waarheid dorstende, en zóó verloren wij haar en zóó was haar verlies ons vrucht. Want in de wereld is een wreede scheur waarvan wij levenden dag en nacht lijden buiten zij die voor het geluid der tijden hun ziel gegrendeld hebben als een deur. Maar wat's hun wetenschap en waarvan leven zij, welk geluid hebben zij dan gehoord? Ze zijn als wachters knielend bij de poort waarachter hun geloof een schat doet leven {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} die lang gelicht werd eer hun voetstap klonk: zoo hoeden zij hun leven lang een logen zij zijn het diepst onwetend en bedrogen hun licht is klein en kort als van een vonk. Vrede drijft op hun ziel als kroos op water, dat lijkt wei om te loope' egaal en groen maar drukt een voet, dan zinkt het al, dan doen diepten zich open en geen steunsel staat er. O veel beter dan dit, aan d'eerste mazen nog tornend van 't verwarde en wilde web te sterven in het bittre uur der eb van zekerte en triomf en jonge extase peilend de diepten en donkerten niet, geschokt, in 't bevend hart van vrage' een volte maar wetend dat iedre twijfel die zwol de ziel tot een hooger punt verhief en liet {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Op de kentering der tijden geboren, in onze oogen nog de ondergangen van de oude werelden die verbleeken, onze lippen geplooid ten nieuwen groet en in ons hart een tweedracht van verlangen naar droomen van weleer, die wij verloren, naar de nieuwe, wier vleugels openbreken - zoo moeten wij door duistre jaren zwerven: het is altijd een strijd en een ontbreken, alles in ons beweegt zich als een vloed en somtijds zinkt het weg, alsof wij sterven. Als een, die weggevoerd wordt op een schip naar vreemde zeeë' in wier bewogen baren hij meenge kolk vermoedt, menige klip, en aan d'oever hem lang vertrouwd geweest staan de gespelen van zijn jonge jaren, schoon, en met edele gebaren sprekend - hij âamt den geur van hun bekransde haren, hun kleederen zijn licht als voor een feest - maar al hun doen drijft hem een droom voorbij omdat hij zich niet meer tot dezen rekent en een geluk hem roept aan d'overzij - o makkers, zijn ook wij niet zoo gezind die gevaren op ongemeten mijlen scheiden van 't nieuwe land waarheen wij ijlen en die het oude niet meer bindt? {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben de geluiden van weleer uit ons geplukt als uit een bosch de bloemen: zij waren schoon, maar niet in hen was meer ons eigen hart, onze eigen wereld levend. Toen het nu leeg en stil werd in onze ooren rees daar omhoog uit diepe diepte een zoemen en dit, voelden wij, zou ons gansch behooren. Een nieuwe plant van zang bloeit jong en teer en van onzek're lippen nog, barst bevend een binnenst lied: de stem van ons begeer. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} II. O nieuwe stem en toch niet vreemd geluid, voelde ik niet reeds als kind dat gij zoudt komen, hoe anders klinkt ge dan ik had gedacht. Ik hoor en hoop omwindt mijn ziel met ranken want alles wat ge zingt, troost en bevrijdt; maar nog ben ik bedeesd en blij met schroomen: ge komt van ver, ge spreekt in andere klanken, dan die ik kende en altijd had verwacht. O vreemde daagraad! wel heb ik gespand de hemelen doorreisd: de breuk der luchten heb ik zelve te vinden niet vermocht. Nog hangt de schaduw als een sombre vacht waar eens mijn oogen waande' een hoopvol land, wijl diep uit donkers die ik nooit doorzocht als een ster die zich windt door wolken-vluchten ge stralend oprijst, o hel licht en zacht. Het is mij, alsof iets begint te leven waarvan ik niet begreep, dat het bestond - hoe worstelde ik en heb mij lang geweerd - maar eindlijk werd ik door een wind gedreven waar ik niet wilde en ik hoorde een mond die sprak van wat ik weigerde te weten; toen werd de richting van mijn ziel gekeerd en waarlijk is die dag voor mij geheeten drempel van alle vreugd die ik verkond. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Der getijden loop. I. Toen god het wilde, werden wij geboren en om te zingen op aarde gebracht. toen ik gegroeid was tot een weinig macht hief ik mijn stem liefelijk om te hooren. Mijn hart werd ied're dag als nieuw-geboren, ik zong en dacht ‘zoo vlieden jaren zacht’ maar wee, maar wee, eer ik had uitgedacht ging veel van wat ik eens bezat verloren. En toen begonnen mij twijfels te steken, of het goed was zichzelf alleen te zien, te zingen en te leven van zichzelven... het licht dat in mij brandde ging verbleeken: ik kon het schoon der wereld niet meer zien, en trad als onder duistere gewelven. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Den winter lang, lagen de boome' en lag 't huis wit-gedekt als schoone kalme dooden; uit de wereld kwam slechts zelden een bode de stilte storen van den korten dag. Niet uit de heem'len zonk, van witte zoden steeg licht op aard: sneeuw-licht; zijn rein gezag omvatte elk ding en verre stem en lach klonk hel en toch gedempt door zijn geboden. In 't huis zagen helderder-wordende oogen soms op: was 't waar, dat daar een kracht uitbrak in die wereld, en dat zij was te kennen? Vrolijk, peinsden zij even, dan weer bogen hoofde' om wijsheid terwijl een enk'le tak afwierp zijn last, van de besneeuwde dennen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De lente bracht een warm inwendig beven: zoet vleugel-kleppen eer de vlugt begint; nog was het denken tot geen daad gezind, maar verwachting verhelderde mijn leven. Rond mij lagen als ik wachtend gezind akkers gespreid ledig en onbeschreven in schijn, maar die van binnen rijk, na even zouden uitbreken in een groene tint. Zóó lag het leven dat nu ging beginnen nog gevouwen in de gedachte-sfeer, onberoerd van den fellen wind der daden, en ik greep toe niet wetend welke schade daar zou bedreigen: wapenloos en teer van hart, trad ik het harde strijdperk binnen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Landwaarts streek d' avond neer op groene reepen vol vogels, veldgediert en grazend vee; boomen omwuifden ze en een oude steê dook onder dichtere kruinen begrepen. Fijn zeeg het licht, alsof het werd geslepen, op zilvergrijze en parelmoeren zee, en van die boog, als van een heuvel, gleê de vloot weerom van zwart-gevlerkte schepen. Ik zag ze tot mij dale' in avond-licht en worden groot, tot ze mijn oogen vulden met rouw, maar deze die een droom omhulde bleven voor hunne diepe duiding dicht... uit àlle werelden, hoe schoon en gulden nad'ren soms boden met een droef bericht. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De hemel spant zijn tent, die blankt en blauwt boven die wijde vlakte, onze woning, waar nu, roodbruin als bont en geel als honing, Koning Herfst huist aan iedre zoom van woud. Onder zijn klare en kleurige bekroning leven nu menschen in een glans van goud: hun oog kaatst andren glans, hun hart aanschouwt en arbeidt om een andere belooning. Ik zoek een lied, dat de herfst en de bosschen aan het verhalen van de levens huwt die hangen aan den tijd als rijpe trossen... ik wil het opgebouwd als uit twee lagen: d' eeuwige zon die schijnt, de wind die luwt en de ziel der menschen in onze dagen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Lente vloog aan met suizende gebaren met heftig wuiven van het groen gewaad, haar losgewonde' en glanzend-natte haren zwiepten achter haar aan in wilde vaart. - Droeve oogen, gaat ge nu verlangend staren terug, naar winters strak-vertrouwbren staat, die geen jong leven wekt en niet wil sparen en blad noch bloesem lokt en dàn verslaat? Bedenk, dat hoe gekweld, teruggehouden, 't jaar verder groeit naar de volmaakte dagen van goudgeel graan hoog gras en vol gebladert... eens vallen alle winden alle vlagen, dan zult ge zien hoe zij de poorten bouwden waardoor de volheid van den zomer nadert. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. De strijd is zoet aan 't hart bij oogenblikken maar vele teedre dingen doet hij lijden; hij vraagt niet wat wij minnen, wat wij mijden, en komt in vormen die ons soms verschrikken. Alle aardsche dingen wislen en verwikken; dag volgt op nacht; bloesems brengt het getijde na bladerval, 't heeft al zijn zachte zijde, wij, wij alleen, wij mogen niet verwrikken. Alle menschen werpen den last soms af; dan effent zich om hunnen mond het harde, hun hand laat vrij de bittre wapens zinken... ons roept de strijd te wake' en te volharden in 't onverzoenlijk wezen dat hij gaf, en diep in ons de zachtheid te verzinken. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Van zomerlippen nu glijdt in gelijke schoonheid, een rei van schoonste dage' in 't jaar: zomer verteedert zich van vol en zwaar in hen tot zachter' en gematigd rijke. Hun warmte is weldaad, heel hun hemel klaar, hun vol geblaart staat dicht en stil te prijken als vreesde 't val; hun zuivre geur van eiken loopt door geen scherper geuren nog gevaar. 't Jaar schijnt te wijlen tusschen de getijden van fel geblaker en stormigen keer in schoonheid onuitspreeklijk, zonder wanken. Laat zoo o ziel tusschen bewogen tijden een rust zijn: zet op wat gij won u neer en drijve uw vreugd uit u in zoete klanken. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. In de berglanden waar mijn voetstap stijgt krimpt reeds de hoogte daar de diepten wassen: nu gaat een heldre wereld mij verrassen die deze berg eeuwig aan 't dal verzwijgt. Maak voort mijn voetem tot ge uw loon verkrijgt, langs steilen rots, door hindrende gewassen, maak voort mijn voeten, nog slechts weinge passen dan groeit de verte waar het hart naar hijgt. Sluitend de wereld, rijzen hooge dammen, begrenzend die begrensden haar tot heden: o vergezicht dat 'k zocht, zijt gij een waan? - Neen, wat ik hoogst dacht heb ik overschreden, en van den top waarop mijn voeten staan zie 'k hoe een weg zich windt naar gindsche kammen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} X. De bladren werden oud, dunden en dorden. Wervelwind joeg ze, waar wat oud is vergaat; toen kwam een stilte, toen de dageraad en al de kleuren van het nieuwe worden, en tweemaal zoo. Ten derden maal nu gaat ritselend rond de bruine bladerhorde, en in dien tijd ben ik zoo diep verworden, dat van mijn oude zelf haast niets meer staat. Gedachten en gevoel, en wil, al deze, klinken nu in me als tonen nieuw-besnaard, aan iedre tak rijpen de nieuwe vruchten: vreemd om te denken dat het oude wezen vergaat gelijk een handvol dor geblaart als de ziel ademhaalt in andre luchten. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. De grond vergat reeds lang de gouden schoven, de regen ruischt zooals een stem die sust; de jonge lente en al zijn beloven ligt ver onzichtbaar als een vreemde kust. Winden omlaag rooven aan d' aarde rust en wolken-risten z'aan de heemlen rooven; nu sterft het jaar: de kleure-branden dooven: de laatste vlammen zijn bijna gebluscht. Nu sluit de boer zijn schuren en zijn erven, waar hij voeder voor langen winter gaarde, en jaagt het vee naar warmen donkren stal; ik ga met groote pas door al dat sterven en voel leven in mij wat overal opkomt en groeit en zich vermeert op aarde. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Feesten door Jac. van Looy. VI. In de schaduw, met de knokige voeten naar de wilgensloot, tusschen zijn al hooi-wordende zwaaien, lag hij in zijn volle lengte, recht als een dooie. Op den stoppel-grond hij rustte in al zijn mest- en aard-sombere kleêren, jas, broek en vest; zijn klompen uitgesloft bij zijn beenen stonden, de groote teenen zich wrongen door de zwarte ruigte van zijn kousen. Zijn rechterarm strekte slap bijzijen 't stijve lijf, maar van zijn linker drukte de knuist geknepen bij de losse das-slippen, tegen het plankige vest aan, dat hoog was toegeknoopt om de vrees voor de tocht die de slaap besluipt En zijn verfomfaaide zon-hoed, vernieuwd met wat verf, ondoordringbaar besmeerd en waar een touwtje als versiersel om rondging, overluifelde zijn neêre oogleên, stutte op den sterken driehoek van zijn neus, enkel zoo het forsche kinnebak bloot latend van zijn hoofd dat tot over de ooren verzonken lag in een kussentje hooi. Versold wat, stak 't vragerig op aan den draderigen nek, doezig van zweet, als overtogen met afwezigheid, en er de mond uit de grauwing der baardstoppels pruilde in eene verstevene kauwing, een kring als getrokken in natte leem leek, die telkens vuriger werd overspeeld van zon uit de spichtige wilgeblaren. In het slootwater versliep zich de hemel, diep, blauw; droomen sterrelooze zomernacht tusschen de dag-gloeiingen van het blanke kroos. Een eend kwetterde, slobberde onder den walkant, soms was er een geluidje daar dat ook een bootje met de roeiriem maakt. Een rottige geur doorsiepelde ver- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} kwikkend heel dit uitgezochte plekje bij den dam en d'overgang naar de boerderij onder den dijk, omschommelde er de heete hooiwalmen van uit het wijde maailand. Achter het hoofd van den zwaren slaper week het hèl open, zich rekkend van kamp tot kamp als een reuzige landkaart, doornaad van greppels en overal overstraald van zwaaien, plat en eentonig door de zeis onder de zon gelegd. Van uit een schier boomenlooze verte drong het aan, uit een overvloedigheid nog van bloeiend gras schoof het land onder de overgolving der zwaaien de bemartelde zeis-paden kris-kras dichterbij; want plotseling de regels als naar andere horizonnen zwenkten, om stoppeliger te keeren weêr, naakt al meer en geroosterd tot in de scheuren der aard. Suis-kokend overging het hette-licht de landen. Een beestje op een tak-tipje als een los blad gezeten wel even leven maakte, maar dadelijk ergens weêr in de slaap-stilte gevangen zat, de lucht leek vogelloos. Een watervlieg wirrel-glansde voorbij, een paar vlinders snipperden langs, weg naar het schrompel-groene, geel-dorre, paars-horizonnige veld. Versleten in 't licht beurde er een kerkje zijn lood-grijze dak uit een boomen-scholing, opsturend een spietsigen blikker van zijn toren; verflensten een paar hofsteês bij te vullen schelven, luierden wat koetjes bij hekjes, hing wind-stil het brandige zeiltje van een hooi-schuit. Onder den starren midzomerdag verstolde zich het al, bleef lang als in een droom ver-àf, bezitloos en aan beweging dood. Doch toen eindelijk het rammeien van een leêgen wagen onder den dijk door de stilte was komen horten, ontslaakte ook het veld. Een ander dissel-wagentje ontrolde zich uit de verre hoeve en twee scherpe vogel-kreten: ‘kie-viet, kieviet’ doorpijnden het licht boven de wilgen. De slaper verroerde, zijn hand dwaalde de das los en den hoed recht, terwijl hij tevens stram zijn rug opboog en vervreemd kwam op zijn zit. Bevangen tastte hij naar zijn knieën, ze omvattend met de stugge vingers en zoo bleef hij nog wat suffen naar den grond. Uit de water-diepte achter den dijk rumoerde het schorre {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘karre karre’ van vogels uit het riet. Een zwaluw pijl-vlerkte knipoog-snel de verlokkende sloot-diepte in, het zoemen der hitte verging in stekende geluidjes; het droge krekel-zingen knirpte van nergens en overal. Ook Wimme uit het geluk van den slaap al nuchterder, verlevendigde, gaapte en zag op naar de hoogte der zon. ‘Is het al zoo laat’, zei zijn gezicht en nogmaals hij geeuwde luid, dan zich opgezet hebbend, scharrelde hij met de teenen tastend zijn holsblokken naar zich toe en stapte er in. Bukkend weêr waar hij had gelegen, groef hij uit wat koele ophooping van hooi, zijn blikken kruikje te voorschijn en dronk graag. Vervolgens zocht hij zijn tabaksdoos, propte een pruim zijn mond in, en haastloos trad hij met de das en het leêge kruikje aan de hand, gebukt van schouders als uit een lage woning, zijn verschroeiende wereld in. En naarmate hij dieper in de ruimte trad en zijn arbeid te gemoet, de zwaaien telkens overbeenend waar ze zijn wijde knie-stappen kwamen strooken, verscheen naar alle windstreken het schaduwlooze bedrijf. Puik hooi-weêr het was; de boeren er van opgetogen. Nog éen weekje zoo en het hooi was droog gewonnen. Uit de bochten, tusschen de kleiner wordende lommers der huizingen onder den dijk, en naar waar die als een begroeide rug van slib, maar even een berijdbren steenweg er onder ontblootend, vervlood tusschen aarde en firmament, en daar waarnaar Wimme in zijn arme huismanskleêren en met neêre oogen ging: naar noord, oost en zuid was de bouw in vollen gang en spreidde de lichte verscheidenheid der vlakke kampen zich uit. Gronden, dwars en overlangs, waar nog 't pluim-gras bolde en als klein koren druischte onder de zon; waarin de kemp schimmerde en de koekoeksbloemen; waar het wittige pijp-kruid volharden bleef uit de scheidingen van verloopene slooten, waar riet-spruitsels verdrongen het al, of het knop-gras donkerde. Andere weêr, meer naar de ‘waaien’ toe, ontbloeiden er geel en paars van boterbloemen en van roode klaver. Hier een kamp, met zijnen na de wegmaaiing van het haast knie-hooge gras als herrezen dam, wonderlijk frisch in al de verschroeiing herleefd, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} onder het als van dauw verzade et-groen; en daar een andere, bewarend nog wel de dorre indrukken der lange zwaaien-ligging. Naar alle wijdten werkten al de hooiers, bedrijviger door den Zaterdag die de boerenknechts den middag-slaap bekorten doet om 't vroeg ‘avond-maken’. Koppen en lichte schoeren wiegden overal boven het ruischende. Naast den kamp die Wimme over de lengte aftrad, was 't man-volk, blauw en wit en zwart van kuiten en allen onder nieuwe hoeden, lummelig op een rijtje bezig het half-gedroogde ‘overal-te-gooien.’ Naar de richting van den dijk bestapelden de oppers het land, krioeling van molshoopen onder de vervlieding er van. Zegeteekenen, staken de harken overeind, waar de oogst wachtte de nieuwe week, al rijp voor de ‘berg’. Maar rechts voor Wimme's gezicht, gaven al mannen met vorken het neêrpluizende op, begon een wagen-dracht te groeien. Wijder weèr, of er niet geslapen was, zeulden meiden en knechten met de harken; en dieper in 't verschiet, achter de stippelingen der koeien, druilde nog wel een paardje onder een kleurig dek met zijn kop naar den dissel, werd het wintereten bij arm-vollen ontvangen en welfde zich de vracht af tot een ‘voer’. In de ronde ruimte waar wel zeven kerken waren te speuren, daar waar van greppel naar greppel zijn laatste zwaaien droogden, stond Wimme stil, stevig, gedrongen, met den buik wat verslonken tusschen zijn hangende armen en hij zocht er uit zijn donkere en vèrziende oogen. ‘Daar ligt-ie nog onder zijn parapluutje,’ zacht grinnikte hij en meteen hij bukte bij zijn spullen ten gronde. Bij zijn groote blikken kruik onder een opheuveling van gras bedolven, bij den aardappel-zak, meêgenomen naar werk om over hoofd en schouders te dragen in geval van buien, waar hij zijn pet in borg, die nu ook zijn brood voor te veel uitdrogen bewaren moest, lag de geschilde stok: de in een gaffel uit-endende ‘haar-mik’ en daar dwars over heen lijnde zijn zeis. Streeksel en wet-steen er lagen en het door een touw-lus aan elkaâr gekoppeld haar-gerij: het aambeeldje en {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gestaalde hamer. Daar had Wimme zich op den grond gezet in al zijn als doorzweete kleêren, wijdbeens, en geschoven weêr de klompen van de voeten weg. En zachtkens kloppend uit bezorgdheid voor den duren en gauw af brokkelenden bek van den weêrskant stomp-wigvormigen hamer, dreef hij met het vlakke ervan de pen onder aan het aambeeldje in de geschoren zode. En als 't stevig zat, soezig hij achterom zich greep naar mik en zeis, hield er de gaffel hoog en lei er den dubbel gehandvatten zeisstok in te leunen. Hij beurde het maai-ijzer tusschen zijn beenen, stellend dan op 't gevoel af den mik, tot het te bearbeidene evenwichtig lag voor het blokje metaal. Zijn rechtsch been hij tilde over het zeisblad, tegen den beugel onder aan den stok, opdat zijn elleboog den steun kon hebben van zijn opgekromde knie. Dan omvatte hij den dikken omgeklonken rand van de sikkel met de linkerhand, zoo dat zijn platte duim het scherp ervan kon drukken op het aambeeldje neêr, en kleintjes met de rechterhand, met den zoren vinger op den hamersteel de slaagjes als mikkend, ving hij het langdurige werk aan: het bot-geschaarde ‘haar-pad’ van de zeis opnieuw dun uit te smeden. Onder den stokkigen driehoek zat Wimme te tikken, te turen boven het blauwende metaal waarin zich van den hemel als versliep. Van den grond op klepelden de klankjes over het heete veld, van maaier naar maaier: wie ‘haart’ is ver-af te hooren, en wordt gekend vaak aan den tik wíe den hamer stuurt. Maar Wimme zat hier zoo goed als moêr-ziel alleen. Van al de werkers in den omtrek was er maar éen, 'n arrebeier als hij, een jong kerel nog, die 'n maand voor St. Jan zoowat zich had laten trouwen, in zijn buurt thuis hoorend; knechten toch veranderen dikwijls met elke kermis, dat gaf gedurig nieuwe gezichten. Doch de streek was hem zoo oneigen niet, hij had er genoeg gescharreld een twintig jaar teruggeteld en hij wist op de torens wel aan te wijzen, waàr de boerenknechts vòlop kregen en waar de pot was schraal. 't Stuk land dat Wimme te maaien had voor den boer waar hij al jaren in vast dag-geld werkte, was geen eigen {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} grond, maar ‘erbij’ gehuurd om het hooi, de boer schoontjes een dertig koeien melkte. In den drukken tijd liet deze 't werk aannemen, dat was ook hem voordeeliger, dan werd zijn loon van een gulden per dag allicht wat meer; al het te maaiene had hij zoo aangenomen tegen de prijs die er al jaren voor bestond: een rijksdaalder de ‘dammis’. Deze kamp nu was een zeer ongeriefelijke, omdat hij zoo vér af, een vijf kwartier loopen van huis lag; anders zonder groote in-de-wegkomers kon hij in twee dagen een dammis wel afloopen. Doch door de lange droogte was het gras zoo wreed aan den grond geworden, je kon er te mèt niet door, en van wege de harde kluiten moest er om een haverklap worden gehaard en dan nog elke vijf sneeën met het streeksel er langs gegaan. Het was al een bijster schaailijke kamp; geen koffie en geen bord warm eten zooals wanneer je werk onder huis lag. Andere jaren had de boer nog wel eens een maat meêgegeven; van 't jaar zat het er niet aan, toen er weêr gegaan moest worden naar 't ‘vochte end’. Opperbest grassie altijd, de melk dreef er uit als je er door heen sneedt. Zoolang hij hier ‘trok’ gaf de boer ter gemoetkoming verlof een kaartje voor de stoom-trèm in rekening te brengen, maar hij had er wel wat beters op verzonnen, het dubbeltje zelf verdiend. Want er was geen hooiwagen die zijn konterij uit moest, ze mochten zoo ver in 't land staan als zij wilden, hij hield ze in de kijkert en wist den laatsten altijd wel, hetzij bij de overhaal, hetzij bij de herberg waar de knechts allicht eens opstaken te ‘verschalken’. Dan lieten ze er Wimme boven op klimmen, daar lag je beter dan in je bed, en zoo, met de vuisten in de ringen der touwen waarmeê de boel was gesjord, gewiegd door den schommelenden wagen, liet hij zich koninklijk ‘slapen’ naar huis. En wanneer hij dan, want gauw ging het niet, eindelijk over zijn vlondertje liep, was het haast stikke-duister en waren de ‘halzen’ al uit de voeten. Dan at hij zijn middag-eten: een bord aardappelen met sla, van zijn knieën op, soms nog wat mout in de zoete melk toe, maar liever sla, nooit slaai genogt, dat houdt een mensch los-lijvig. En daarna dadelijk {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de dekens, daar was geen nooien voor noodig, je schurkte zuiver van de schik, ofschoon hij bij tijd en wijle wel eens den slaap niet te pakken kreeg door de broeierigheid in huis, of zooals de gang er nog in zat. Maar ter nauwernood ving het in het Oosten te dagen aan of de vrouw kwam roepen: ‘Wimme 't is je tijd’. En onderwijl hij zich waschte of een schoon hemd aandeed, wat in den hooitijd als je niet zuur wou ruiken wel driemaal in de week moest gebeuren, zette zij de koffie, wat hij in gemakkelijker dagen altijd zelf deed, en maakte het brood voor den geheelen dag. Was hij weg, dan schoot zij de rok weêr uit, kroop er weêr onder tot zessen, aleer werden toch ook de kinderen niet oproerig. En Wimme op 't pad, onder 't verbleeken der morgensterren, in 't tobben van licht en donker met stramme en pijnlijke knieën gaande, hoorde boven zijn doove hoofd en de aarzeling der dingen, 't ontwaken van de vroege vogels. Dat kan zoo kouwelijk klinken, dat fluiten eer nog de hanen kraaien. Hij liep den rullen zandweg langs, 't is of 't op zand niet dauwt, zoo zoor gebleven onder den Juli-nacht; op d'eerste schaapskooi aan, mollig van dak als vacht; het uitschijnende, stroo-striemige, zwaar-baardige koren langs, nu zwoel van dauw en duister. Wat 'n ontwaken altijd daar binnen-in, met de zon stijgt de leeuwerik. Langs 't zweverige wit van de boekweit hij ging, waaruit je in 't frissche ochtendlijke de honig oprook, en de aardappelen langs, koel en als met gouden pitjes bestoken, hun al ruim bloeien verradend boven de ruigten van loof. Daarvan zou de oogst volgen op die van de boekweit, wanneer de rogg' al zou gedorscht zijn en de knollen zetten en de dagen korten hard, en telken morgen hij even piekeren moest, hoe zijn stukje grond allang ook had moeten worden ‘gehakt’. Met het loopen ontstrammen de pezen zich wel. Wanneer hij zoo door de ijlte ging, lichtelijk gebogen, zijn gebladderde hand in de touw-strik van den geruiten broodzak, die door het oor reeg van de nog wichtlooze kruik, hangend met den zak op zijn rug, en op den steenen straat-weg een eindje kwam {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} stappen, verstond hij vaak uit de verte het aandriften van een paard-draf al en dikwijls ook verratelde er zijn eigen klomp-klank, wen hotsend en botsend van klamphout en opspringerige schotten een leêge wagen toog veldwaarts, belawaaiend als een trein van artillerie de zomernacht-stilte van het dorp. Met zijn wijde, haastlooze pas liep hij voort, de poortholte van den spoorweg onder door, en de wilgen langs, roerloos als omhangen met den blauwigen hitte-wasem, dan somtijds efkens rillend boven de sloot die als met blaasjes bevloersd lag en op een afstand rookte; tusschen der stammen sikkeneurige vergroeiing hij liep, tusschen weêrszijds land voor het meerendeel toehoorend den boer. Daar wiegde het paarsige bol-gras tot de volgende week nog, dàar lummelden de beesten in de graaswei. Over de gladde rails hij trad, het huisje van den halt langs, geluikt in een verrijzenis van slaap aan de verhooging van de baan staande, tot hij tusschen de plaggen- en takkebos-hoopen door al op het erf gekomen, de kippen druilen of nog met den kop zag zitten in de veêren, en een haan zich rekken gaan, schuddend zijn roode lellen, hel kraaiende tegen het klaren. De hond kende Wimme wel, baste niet even. Dan trok hij het houtje weg van boven de klink der schuur-deur, ging op den tast af treên, waar in den zwaren en verouderden runder-geur de knechts op ‘de hilt’ in hun nest boven de leêge stallingen nog lekker ronkten, en hield er zijn kruik onderste boven, liet die volloopen in het vat dat daar altijd voor de beesten stond vol van gekookte karnemelk. En had hij daarna zich zelf overgezet in een der schuitjes, vastgemeerd in de biezen, dan stapte hij het jaagpad nog een half-uurtje lang af, almaar tusschen het riet en de hoog opgeschoten kervel, waar 's nachts al wat vliegt en geen vogel is als vastgekleefd zit; en de wetering langs almaar met het morgen-nat om de beenen. En eer hij goed en wel zoo was aan den dijk genaderd, brandde het licht al boven de kimme, krioelden en kwetterden en floten al de vogels door het opstralen der lucht, schalden de kraaien der hanen als wijde signalen rond, en lag het land nog lui voor hem open en te blozen onder een weeke zon.... {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Wimme eindelijk met kloppen gedaan had, goed haren eischt een half uur wel, gelukkig maar ging het nu recht op de slootgrens aan, daar hield het gras meer vocht, spuwde hij eenige malen op zijn wetsteen, bestreek het gescherpte van de punt naar den beugel, van den beugel naar de punt, onder en boven, om de braam door het smeden gemaakt er van af te vegen. Dan tilde hij de zeis uit den mik, wrikte het aambeeldje los, koppelde het weêr met den hamer en lei het stel bij den grauwen zak. En opgestaan, heel reê, greep hij dan de plotseling opflikkerende zeis bij de ‘dollen’ aan en schuifelde er meê door de stoppels om er de sneê te schatten. En hij begon zich uit te kleeden, vouwde zijn jas saâm en ook zijn vest, drukte die neêr bij zijn boeltje, knoopte zijn galgen los en zijn klep-broek, schopte het stijve ding zoetjes af over zijn klompen en lag de broek even zorgvuldig bij jas en vest. Ontbolsterd, als in een zonnige verjonging stond Wimme nu in zijn onderkleeren, in blauw bombazijnen onderbroek onder de knieën gestrikt, in een verschoten boezeroen, in roodachtige kousen waaraan zwarte sok-voeten, struw uit zijn hard bezonde holsblokken op het geschoren veld. Even een snel tochtje schichtte langs de zwaaien, het gras in beweging gezet, schuimig bewoog als wou het weg. Dan was 't weêr ademloos. Wimme al met de zeis in den arm hield zijn loop tegen, keek als onverwacht verwonderd van den grond naar den hemel op. - ‘Kwartiermakers’ mompelde hij, dan lager ziende: ‘hij haart ook nog.’ Tegenover den zon-stand, waar het verzengde blauw stoffig verzweefde naar den droog-weeken einder, beeldde zich als uit de diepste diepte der hitte, spiegelingen en niets meer, de wittige schim van een bergkoppig gewolkte. En koel en aanhoudend klepelden de water-heldere metaalklankjes aan van den verren haarder. Wimme had zich al aan de zeis gezet en rugwaarts de zon, wiegelde hij zoetjes vooruit. Nijgend naar de greppel sneed hij het bloemige langs den kant weg om zich zoo een {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} pad te maken van waar uit hij een aanloop kon nemen zonder vertreding van gras. En als hij dat gedaan had, keerde hij terug op zijn schreden en begon, vlak op de zon, zooals de wassing die tegen de zeis moet ingaan het hier bepaald had, te maaien met grooten slag. De rechter-greep om het houten handvat, aan de ‘korte dol’ waar de kracht is en de stuur, en die van de linker om den knoest met de stang van ijzer, aan de ‘lange dol’ waar de vlucht van komt en de zwier, wijdbeens aan 't staan, wrong hij zijn romp, vèr-reikend naar rechts en schaduw, zoodat zijn nek-haar zich gelijk richtte met de straffe spits van den stok. En als met een gretigen beet in 't gras begonnen, noest draaide hij zijn lijf boven zijn achteruit wringend bekken als om een spil naar licht en links, joeg zoo zijn veel omvamende sikkel een halve cirkelstreek zijn klauwende beenen rond. En 't gras knikkend bij den wortel, maar dadelijk meêbundelend in de vaart, naar den beugel als in een arm gevallen, vleide zich van zelve met de pluimen naar de zon, wijl bliksemend het even bloote mes-scherp al heen sloeg, andermaal doofde in het ruischende en de maaier sterk een stap op de versche stoppels vooruitschrijdend een tweede snede volbracht en vervolgens een derde. Een vervaarlijk graas-geluid trok voor zijn schuifelende voeten om; de stok glad gewreven door lang gebruik, gedrild door zijn roode en van de klem bleek beknokkelde knuisten, streefde, keerde weg en weêr, om telkens wanneer de slag gedaan en de snede gevleid werd, even hoog opstekend te rusten in den flauwen knik van den arm die de groote dol bestierde. Vast snelde de groen en bloeisel neêrsabelende zicht als gegroeid aan den maaier, meê met de vracht der schouders en met de halende armen mede, meê met het vragerigrekkende hoofd dat zwenkte met den nek, waarin gedurig van achter het oor een spier-streep als een ader in steen ontsproot en weêr verdween, wen in de kentering het sleutelbeen-vel opsjorde, teêrlijk uit den boord van zijn oud-lichtend hemd. Het pas gehaarde mes hield nu den gang haast uit tot {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de andere greppel. Weêr lag een zwaai bijna op het van gras-stompjes bepriegelde veld, toen Wimme de beenen saâmtrok, de zeis keerde, er het hout van zette op den vloer en uit het boezeroen-split, het smalle streeksel: het houtje belegd met een hardgruizige laag, te voorschijn haalde. En slank op zijn gladde kuiten, overbuigend de waterblauw en nachtelijk glanzende zicht, liet hij het streeksel als een tong lekken het metaal dat dompig galmde en vlijmde aan de punt, telken male, tot hij, en nu het streeksel vasthoudend tusschen rechterduim en -dol, op nieuw zijn lustig-schijnende slagen weêr ging slaan. Alarm van vogeltjes steeg er op en daalde waar zijn zonnig gebaren zwaaide en ook een vlucht zwermde hem na. In de baan die hij zich ruimde snavelde dadelijk een bent glimmerige spreeuwen naar de eensklaps gemakkelijke prooi. ‘Akkermannetjes’ die gewijd zijn als ooievaars en gelig als onrijp koren, zwirrelden er op, met twee lange witte staart-veêren pronkend in het vluchten. Doch bangig vooral en 't luidst kreten 'n paar dikke vogels: ‘bijen-eters’, wilden niet uit de buurt gaan, zwierven in kringen hoog. Door het kroos heen, in de greppel spoelde Wimme zijn zeis schoon, en die als een geweer dragend, de korte dol in den rechterarmknik, de vuist om het roestige ijzer van de daaraan hoeksgestelde lange, stapte hij, stijfknieënd, een man die de jaren voelt wegen en het wangbaardje zag grauwen, wonderlijk rustig, den ganschen regel terug. Uit de oud-roode en lentenig-groene cirkelkrassen die de zeis naliet verstoof de gansche spreeuw-troep, neêrbrokkelend verderop in het gemaaide, maar om dadelijk nader te strijken toen hij aan den kop der zwaai zich schoor zette en al een nieuwe lag. Gelijk een schaatsenrijder die zich overgeeft op het geluk van de beweging in een maannacht, leek hij dan wel door de blakering te gaan; tot hij plotseling uit den slag geraakt, hevig stond te rukken en te sjorren. Daar was het gras tot een ‘nest’ gegroeid, lag gekruifd als een kruin in haar, of een welige ‘pol’ had er de vaart van zijn zeis gestuit. Dan streek hij het haar-pad eens terdege aan en voort hij zwaaide. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Slag lengde hij aan slag, met de vratige snijing om de beenen voer hij op tegen het mischende. Strubbelend aan 't begin en aan het einde van zijn baan; want bij iederen greppel-kant was de grond hobbelig van ‘koeien-gaten’: de trapsels van de pooten der beesten die in de vorige nazomers er kwamen drinken aan de greb. Maar telkens ook kon hij zijn stevenenden gang een heel eind vieren onder al 't nog witte licht. Boven zijn kleintjes malende kaak het jukgebeente te glimmen begon als pottebakkers-verglaassel. Het zweet dra siepelde onder den hoed-rand uit. Dat is 't, waar 'n mensch zoo van moet drinken; maar al-trekkend knikte hij dan maar wat driftigjes het hoofd, opdat het zoute water niet zou komen prikken in zijn oogen, en slingerde den droppel ter aarde. Gestadig hij ging. Naar een jong paard dat staart-slaande en als dol van vliegen galoppeerde, draafde een vet-glanzende merrie, losgelaten, hinnekend in het overland aan. Voor sommige beesten begon al de Zondag. Wimme, terugstappend, merkte hoe in de verte een hooiwagentje het land uitrolde. De voerman, gebukt onder 't hooi, stuurde den dissel met den voet, en de maaier oplettender toekeek om de groote schommeling der lading. ‘Als dat 't maar uithoudt’, twijfelde hij, dan als indachtig lag hij den stok neêr, overbeenend de zwaaien, liep hij recht aan op zijn boeltje. Doch bevindend dat er maar amper drinken genoeg was voor 't vijf-uur-brood, verborg hij zijn kruik weèr onder het gras, en knauwend zijn pruim wat krasser, ving hij weêr aan te maaien. Van greppel naar greppel voerde hij zijn vervaarlijk mes. Door het stelige gras, door het mergige lies; door zegge en drebs; door 't geschilfer van kafjes, aartjes en blaadjes; door bloempjes rood en door gele en witte; door klonters van egels, door slangen en kikkers, door mol en door de zaadvreter muis: de zeis gaat door alles. Maar over de broeden der akkermannetjes zij scheert en ook over de ruggen van de padden die te bukken verstaan. Vlak in het helle, omrinkeld van zijn fellen arbeid, bewriemeld van plooien, de schaduw-schijf van den als nat telkens blikkerenden hoed tot op den wringenden schoer, zwoegde hem {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn schaduwbeeld na, verdwergd en hoofdloos, maar ballend steeds de vuist om de dol onder elke nieuwe gras-zoom. En de donkere slag van den stok striemde zijn kantelende klompen en het oude blauw om zijn dijen, waar door het spier-gewerk pijnde. En 't was boven het schrijnende geluid der zeis dat Wimme het wel merkte hoe de landen al raakten leêger. Als hij bij de greb gekomen keerde, zag hij dat er bij de overalgooiers al waren die opstaken de harken. Wat gaf hèm dat. Hij moest en zou hier klaar. Drie zwaaien kon hij gemakkelijk leggen in 't half uur, en werd niet de kamp naar den dam toe smaller? Een kleine dertig in 't geheel, een half uurtje haren er bij geteld, zoo kon het om zeven uur gebeurd zijn, juist vroeg genoeg om den buurt-trein te halen. Wimme repte de zeis. Schril, als 't vlijmen uit een scherp grasblad kreet het naar hem toe en soms zoo dicht bij zijn ooren dat hij den duikenden vogel wel met den stok kon raken, Nu wist hij gauw een broed te zullen zien. Maar onverwacht, trapte hij onnoozel eenige pasjes achteruit, wild van zich werend, en lei dan de zeis zoo behoedzaam voor zich neder op den grond of die had ooren. Het mes was door een hommelnest gegaan. Oogenblikkelijk bedacht, graaide hij een armvol gras uit de zwaai en daarmeê naderkruipend liet hij zich voorover vallen boven op de smoor-brommende hommels. En zoetjes dan scheerde hij om het heuveltje, veilig voor de nijdige en zeer gevreesde steken werkte hij verder. Het was eerst aan het eind van de volgende zwaai, dat de eiers open en bloot kwamen te liggen in de zon. Als Wimme met den regel klaar was, haalde hij terloops het nest uit, garend de eitjes in de holle hand en ging ze zoo allen te gelijk even dompelen onder het kroos. Niet éen rees er boven, geen van de vijf was nog vuil. Hij keerde de tabakskauw zijn wang uit, maar die bewarend en terug aan 't loopen, stopte hij éen voor éen de smoezelige bolletjes in zijn mond, knauwde ze fijn, de uitgezogen en verpletterde schaal van zich afspuwend als een die kersen eet en de pitten wegblaast. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Jij vreet de bijen en ik vreet jou,’ praatte hij omziend naar den wit-gebuikten vogel. Regel na regel lag hij. Nu was 't wel vier uur voorbij op de zon al. Of al de torenklokken uit de trillende verte het te gelijk hadden uitgejubeld dat de werk-week was gedaan, staakte het bedrijf. Toen Wimme na het aanstrijken weêr eens het veld overkeek, zag hij hoe bij een hoeve, onder de dichtstbije toren, plotseling een vlag was verschenen aan de paal van een schelf. De eerste volle. En 't was of hij er belang bij had even na te gaan, hoe leêg overal het land al werd; nog maar weinige figuurtjes roerden zich in den hettenevel. Het klankende licht van voor den noen, dampig geworden of was er hei-brand ergens, hing over heel de komende verlatenheid als een plotselinge bevanging, maar broeiender nog en stokende heviger de wierooken op uit het hooi, al de zwoele welriekendheid, die in de blauwe koeling van den midzomernacht tot in de maffe steden wasemt. Diep uit den hemel bleef er het witte gewolkte spoken van omkeer en donder. Veel houten harken met de zwingen van hun bogen oppraalden uit de zoden. Bij de laatste wagenvracht sjorden de knechten de touwen om de machtige welving, die langzamerhand was verrezen boven den einder uit. Ook langs de greppel, voorbij het end van Wimme's zwaaien liepen de overal-gooiers op de boerderij bij den overweg al aan. In hun onderbroeken stapten ze voorbij of ze gingen te bed, de een hield zijn zijigen halsdoek aan de hand, de andere had die als een gordel om de heupen gebonden. Alleen de achterste, die wat afzonderlijk ging, bleef aan de greppel staan, klein van stuk, in zijn bovenbroek al, die door twee breede galgen werd opgehouden, en zag er naar hoe Wimme daar aan kwam zetten. - ‘Man, maak je nog geen avond?’ riep hij. - ‘'t Mocht wat,’ antwoordde Wimme als tegen een bekende dadelijk sprekend, ‘'k kan toch niet Maandag weêr komen voor die stuk of wat zwaaitjes, dat waar al te schaailijk.’ Hij deed nog een paar streken even, zette dan de zeis als een polsstok in postuur, bleef op de dollen steunen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Kan je nog al opschieten?’ had de buurman gevraagd. - ‘'t Is niks waard,’ zei Wimme. ‘Zoo bijster ondeugend dat gras is, en die pier-aard hier, allemaal harde pier-aard.’ - ‘Zou dáar nou wat van kommen?’ vroeg de knecht en met 'n hoofdheffing wees hij naar de wolk. Wimme schudde zeker van neen. - ‘'t Wordt van onderen niet genoeg angevoerd,’ oordeelde hij en zijn sappige stem klonk wat heesch van 't jagen, ‘'k mocht 't wel lijën voor 'n dagje, 'k kon dan mijn aardappels eens hakken.’ - ‘Daar bè-je laòt bij, jong.’ - ‘Daar schiet ik bij over, zeg maar,’ pruttelde Wimme en dan: ‘de vrouw kan 't ook niet goed waarnemen, loopt ruim zevenmaands zwaar.’ - ‘Dat treft nou toch jammer,’ meende de knecht. Uit de korf van den hoed lummelde zijn breed-kakig en grootoorig jongensgezicht, donker van roostering en zware baardgroei. Stroef en als oud geboren keerde zijn gezicht naar de handen van den ander, zijn oogen zonder aanzien hoolden van onder de saâmgegroeide brauwen, groenig en vol weêrschijn. Hij sprak een zangeriger tongval dan Wimme en scheen wat doovig ofschoon hij goed verstond. Goeilijk talmend lichtte hij tusschen duim en vinger zijn mes uit de zak-spleet, uit de scheê daar, nam zijn klomp op en krabde er de holte schoon tusschen hak en zool. - ‘Daar heb je een best mes,’ zei Wimme, ‘wat heb je daar op het heft gedaan?’ - ‘Mijn naòm,’ antwoordde de knecht, en hij toonde het mes boven de greppel, in de kromme vingers: ‘Jasper.’ Wimme treuzelde, veegde zijn zweet nog eens goed met de mouw droog, wipte met de zeis-punt het dwaas-oogend bovenstuk van een doorgesneeën kikker de greb in, en toen hij al zoetjes langs den kant wat maaide, plompte er dadelijk een andere kikker het gras uit, de zwempooten gestrekt. - ‘Dat groeit wel weêr an zoo,’ verzekerde hij tegen den jongen met zijn klomp al klaar. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘'n Hoop zitten er hier, zèg,’ zei die, ‘de ooievaars loopen nou toch hier altijd te visschen, de heele middag stappen er ginder vier.’ - ‘Ze zitten overal, in de stront-pollen genoeg,’ antwoordde Wimme, al maaiend wat wijder daar den slordigen kant af. ‘Ze piepen als muizen, daar snij ik er weêr een langs zijn klooten,... ho kerel, wat doe je daar ook in 't gras.... 't Is last zat, de zeis ziet er dikwels rood van,... 't roest. Wi-je wel annemen,’ vervolgde hij weêr even rustend op zijn stok, ‘dat ik die van morgen haast niet los kon krijgen uit een egel-dier,... als je ze opensnijdt hebben ze net reuzels als varkens... och... besloot hij voor goed zijn praatje: ‘de zeis is blind.’ Ze teutten nog tegenover elkaâr. - ‘Heb je 't ook gehoord?’ vroeg weêr de knecht, ‘dat de wereld zal vergaan. 't Hèt aangeplakt gewezen.’ - ‘Ze kenne zooveel anplakken,’ meende Wimme die al loopen wilde, ‘éens mot 't gebeuren.’ - ‘'t Kan nooit,’ zei de knecht met hooger stem, ‘eerst zullen er nog drie pausen kommen en dan komt pas de anti-Christ.’ - ‘Nou...’ zei Wimme, maar dadelijk richtte hij zich om, toen de jongen zei: ‘Daar gaat je maat ook al.’ - ‘Zou Tijssie er genoeg van hebben,’ zei hij dan, ‘mag dag en nacht werken, z'n heele bek heeft ie al achter de gordijnen gelaten, ik hoop voor hèm dat hij er maar gauw een bij mekaar heeft, 't is anders 'n beste maat. Nou....’ Mist-klankig getoeter: het sein van een automobiel hortte aan over het veld. Torrig donker, als uit zich zelf levend, snorde en krabde het gebaarlooze ding over den straatweg, naar onder den dijk, terwijl ze beiden reikhalzend stonden te kijken als naar een plotselinge vertooning. - ‘'t Is 'n wonder’ verstomde ietwat Wimme's stem, toen het rijtuig dadelijk verdween achter de huizing. Een felle schichting lichtte door de oogen van den jongen toen hij zei: - ‘'t Is 't spul van de notaris.’ - ‘Zoo'n karretje zou me passen,’ blufte weêr Wimme, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ging 'n mensch nog eens voor z'n pleizier uit maaien, ja, jongen, keerde hij om, ‘we wòrre antiek... 't is een wonder.’ - ‘Wel te rusten,’ wenschte de knecht eindelijk, ‘en 'n plezierge Zondag.’ - ‘Of 'k 'm morgen zal raken....’ Door de smore stilte togen de helle piepingen der vogels. Het dalen der zon vandaag geen verkoeling had gebracht, geen tochtje meer was komen zuchten langs de zwaaien. Het licht als bedwelmd in eigen hitte, hield heel den einder berookt en al der gehuchten rijzingen; stoom van 'n onzichtbren trein bleef er hangen, opgepuft leek wel uit de heete aard. Lastloos, wie niet klaar is laat zijn gereedschap maar in het veld tot Maandag, gingen de laatste daglooners op-huis-al-an. Toen Wimme midden in de zwaai weêr stond, zag hij, hoorend den val van het klap-hek, hoe zijn buurtgenoot daar den dam was doorgegaan en om den kortsten loop naar den overweg was in zijn werkland getreden. - ‘Tijs,’ riep hij hem toe toen hij onder bereik was, ‘heb je nog drinken?’ De man met de blinkende kruik op zijn rug en het toegevouwen zonneschermpje onder den arm, nijgde even naar den roep, hield de hand aan zijn oor. - ‘Heb je nog zuipen?’ schreeuwde Wimme. De maat schudde van neen, beende voort en Wimme maaide. Het ruwe bovenvel van zijn knuist was bekleefd van vliegjes; lang hield hij de dorst niet uit. Bij den kop van de zwaai weêr, stapte hij naar zijn langzaam aan verder afgeraakt boeltje, nam er het kleine kruikje van weg eerst en dan de groote ook. En stram knielde hij neêr bij de greppel, doopte er het blikken kannetje vlakjes in, schuttend met de hand voor de tuit opdat het meêvloeiend kroos er niet binnen in zou spoelen. Gretig hij het lauwe grond-water dronk. Gelescht goot hij er van over in de groote, het melk-beetje aanlengend tot wat meêr, vulde ook nog weêr 't kleine vol, om ze beide ter afkoeling onder het gras te bergen. Daar kwamen de melkers al met de volle emmers, de bochten raakten ledig van beesten, zoete-melk zoo uit de uier {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} is een goed drinken. En ginder, achter de waai, zag hij arrebeiers den weg afstappen met pak en zak; afgedaan hadden ze hier om Maandag weêr te staan trekken in een anderen hoek van de wereld. Hij keek nog eens ter dege om tot turen, want hoe klein van de verte ze ook wezen mochten, hij kon toch aan 't postuur wel blijven zien of er een kennis bij liep; maar hij zag er niet een en ving weêr aan te maaien. Vooruit, gedaan-maken ook dat wou-ie. Over zijn klauwend schrijden rumoerde 'n stomp-vleugelige wilde ‘ente’, hij zag niet om of óp om het boutje, niet waar de snateraar neêrstreek om te weten waar het broedsel lag. Wimme schrooide. Wel bukte hij nog eens weêr uit de gewoonte van niets op den grond te kunnen laten wat was bruikbaar, greep handig een plotseling verbouwereerde muis bij den staart, sloeg het diertje in een paar neus-slaagjes tegen den zeis-stok heelemaal stil, het bergend ‘voor poes’ in de ruimte van zijn flodderig boezeroen. Het alleenige werken is moeielijker dan een mensch zelf wel weet. Al spreekt er geen een je toe, waar menschen zijn die ook werken is het toch alsof de een helpt den aâr. Hij gaf wat indien hij er zonder haren af kon. Het trok al zwaar, Hang, hei, de laatste tien zwaaien daar kon hij op rekenen, het was er meer riet dan gras. Als Wimme keerde en het eind-nog-maar overzag, scheen het hem of het daar in de verre en nog ongemaaide kampen walmde, de pluimen van het gras roesden er rooder, de lies-striemen aan de greppels somberden er overal. De zon zou kleuren van avond; de schaduwtjes der vogels vloten al blauwend over den grond. Warmte genoeg en droogte genoeg, 'n beetje hemelwater was welkom, al was 't alleen maar omdat hij zijn aardappelen eens kon hakken. Leven van de dauw enkel wil zeggen armoê, het loof van verscheiene stierf er al af, ze zouen over-klein blijven. Vooral die op de klei wassen zouden het bezuren en dat waren de meeste en de beste, heel 't Nederland is bijna van klei gemaakt. Hier, zooveel veen zat er onder, liep je op sommige plekken in het land als op spons te dansen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Maaien maakt altijd wat roezig. In Wimme's gedachten tobde het niet lang hetzelfde, al zong er de knarsende zeisslag gelijk een eentonige wiegeschuring onder zijn hoofd. Hang, hei, elke sneê is er een, was het maar niet zoo schaailijk, hij lag er den stok subiet bij neêr. Maaien mag een lustig werk zijn, hang, hei, wie te hard trekt krijgt blaren. 't Was nu de mooiste tijd, slapen doe je 's winters genoeg, fleuriger is het maaien dan het rogge-snijen en heel wat gezonder dan te leggen mieren naar de piepers met je neus boven de natte aard. Hang, hei, Anne-mie was 't in de mond bestorven: wie als 'n ezel geboren is sterft nooit als een paard; toen zat er de ouwe nog in d'er hoek: ‘Wimmetje, Wimmetje, vloek niet, voor elke vloek zal je branden.’ Branden hier en branden daar, voor 'n arm mensch was 't overal warm. Nou Heintje weêr zwaar liep; hang, hei, de blauwe mazelen, Pietje en Mietje van de winter in éen week dood. Loopen, kerel, loopen, de zeis stoort zich aan niets, hield je 'm niet tegen hij ging door je eigen pooten. Hang, hei, hij zegt: als ik bòt wòr dan mot je me haren; zweet is een brak drinken, van materie en bloed besta je lijf, wie niet eet is gauw voor de pieren, voor de pieren die pieren de zeis. Hang, hei, de dol, de stuit en de knie; hang, hei, nog een zwaaitje dan staat er de zon op vijf.... Hang, hei, daar ging Wimme al regel-recht op zijn brood-an; 't knèl-water krijg je maar in je eelt van dat riet, boos goed, boos goed; of er hier katten hadden leggen stoeien, hei, zoo'n plok van geweld. Hang, daar ritste het mes weêr over een broed heen, voortzwaaiend had hij de gele slurfjes wel uit de stoppels zien gapen. Daarvoor bleven de ouwen wel waken, geen snars nood hier, hoor wat 'n babbels ze maken; sleep maar, geen mensch krijgt 't in zijn hart over je nest te komen asemen, alles is beschikt van te voren, niks vergaat er wat niet mot, geen vogel, geen wereld, hang, hei.... Terug aan 't loopen, verschuifelde Wimme den grashoop boven de hommels totdat het alles weêr ordelijk lag in de zwaai. Bekoeld zouen ze nu eindelijk wel zijn die valschers {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} en voortgevlogen. Gaf 't niet zoo'n kleffe mond hij zou de honig-potjes wel drinken. En verderop in 't midden van de baan schikte hij dan nog zorgzaam wat halmen rond het nest, opdat het akkermannetjes-broed goed zou worden opgemerkt, niet worden ingetrapt door de knechts die Maandag bij goed weêr hier overál kwamen gooien. En als op beenen, anders niet meer kunnend buigen dan voor maaien, trad hij naar zijn boeltje, lag de zeis bij het haarspul, stapte in de bovenbroek die hij met allebei zijn handen als een zak openhield, trok zijn buis ook aan want hij was gansch bezweet. Versjofeld in zijn glimmend pak, kantelde hij neêr op de zwaai, scharrelde het maaisel als een stoel-rug achter zijn zit op en in het brandende en krekel-doorsjirpte roerelooze moest hij even uitzuchten van de heerlijkheid. Wat zou hij slapen morgen, wel honderd uit. En hij reeg zijn broodzak open, dook de kruik te voorschijn, schudde de water-en-melk dat het klokte en na zijn pruim te hebben weggesmakt, dronk hij een teug eerst. Dan brak hij zijn zwart brood, kauwde, kauwde heel langzaam.... ... Vèt eten had hij altijd gehad bij de boerin waar hij de laatste zeven jaar van zijn vrijgezels-tijd als boerenknecht een goed steetje had gevonden. Nu was ze allang verrot in den grond en de hofsteê in andere handen dan die van haar jongens. En niet karig met drank was ze, dikwijls als hij uit het land kwam stond er een mutsje voor hem klaar bijna zoo groot als een vuist. 'n Kloek vrouwmensch, 'n kanjer van 'n weeuw. Had hij niet zoolang al met Annemie gevrijd, wie weet wat er was gebeurd; bàr schik had hij er, en de jongens daar kon hij best meê opschieten, hij zou er aan de jenever geraakt zijn, te dien dage verdroeg hij ze aardig. Negentwintig was zij geweest toen hij aan trouwen toe kwamen, maar juistement stierf toen zijn aanstaande schoonvader en daar 't niet passend was, was hij dertig geworden eer hij met Annemie voor de pastoor stond. Eerst had 't jonge huishouden een meisje overgewonnen en daarna een jongen, daar was 't bij gebleven. Om werk was hij maar zelden verlegen, 'n losse arbeier is overal van {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} noode, 's winters viel er nogal wat te dijk-werken, want bijna niet éen boereknecht dat goed verstaat, net zoomin als 'n zeis haren, daar maken ze altijd een zaag van. Midden in 'n winter dat er niet veel te broodwinnen was, alles ijs, enkel met haas-strikken wat, was Annemie gaan sukkelen. En 't was zoo bitter en bitter koud, vuur niet te bekommen; uren vèr trok hij te veld om 'n brandje in 't domein bij mekaâr te sprokkelen. Op 'n goeie avond had zoo'n loerende koddebeier verbaal tegen 'm gemaakt, hem bekeurd in de boete. ‘Wimme’ had Annemie van 't bed gezegd ‘ik ging maar zitten voor me drie gulden, waar zal je 't vandaan halen, schande steekt er niet in en de buurvrouw zal me wel bijstaan.’ Dus was hij op z'n dag naar de stad getrokken en zich aangegeven aan de deur van de gevangenis had hij en daar hadden ze 'm dadelijk met zijn nakende kont in 't kouwe water gestopt en hònger dat hij daar had geleeën, toen hij uitgezeten thuis kwam, had hij wel voor acht stuivers achter mekaar opgevreten en dat allemaal om een bossie dood hout. Liever vroor hij dood. Heel kort daarna was Annemie komen te vallen en daar zat Wimme over met twee halzen. Op aanraden van zijn zwager verhuisde hij met zak en al naar die z'n gemeente. En in vast loon was hij gegaan bij den vader van den boer waar hij nog werkte, op de eigenste boerderij. Weêr 'n jaar zoowat daarna was hij in kennis geraakt met Kaatje en van de vriendschap was het tot trouwen gekomen. Ze was 'n weduwvrouw met drie al groote kinderen, dwarse, lang had het geduurd eer ze wouen ‘vader’ zeggen. Maar voor de rest zat hij daar in 'n goed nestje, 'n eigen spulletje, wat grond er bij en 'n koebeest, kippen, 'n varken, aardig: Kaatje was net zoo'n beste vrouw als Annemie en net zoo'n klein menschje. Toen had 't Wimme geleken dat zijn lot zou gaan beteren. Hij behoefde niet langer zoo in vreeze te leven, voelde zich veel meer zijn eigen baas, al bleef 't noodig, daar het eigendom zich niet heelemaal kon bedruipen, enkele dagen van de week nog in loon te gaan bij boer Spanjert. Dat was 'n kwaaie die ouwe Spanjert, vol van verandering, dan dit, dan dat. 'n Paar jaar {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijn dood had hij nog zoo'n nieuwerwetsche maai-machien gekocht, voor wel honderden guldens. Rijk was ie genoeg. Toevallig was het 'n natte zomer; 't ding kon maar niet opschieten, de messen sloegen de helft over, telkens bleef het mormel in de molshoopen steken. Zulke nieuwigheden mogen lukken op harde gronden of op die gerold zijn, hier waar alles deint, was 't maar speelgoed voor 'n buitenplaats. Wat had er de ‘mof’ bij staan lachen. Maar ze zouën er wel wat op bedenken, 't menschdom zoo knap tegenwoordig, je bleef er versteld bij staan. Hooiharken, dat ging, en best ook, dat rutste er over, liet er geen hooitje liggen, maar de boeren wilde er toch niet meer aan, 't heele machien stond nog bij de jonge Spanjert in de schuur te vervuilen. Als hij nog aan die mof dacht, met 'n raarder kameraad had hij nog nooit in de polder geloopen. Verstaan dat ging nog al goed, ze zeggen daarginder ook ‘freuli’ net als bij ons en maaien, hij had werk om hem bij te houën, de kerel gunde zich niet eens tijd om zijn behoefte te doen. Eens dat hij van al dat garstige spek dat hij vrat wat ongaar was in de buik geworden, had hij zijn onderbroek ook maar uitgedaan en z'n hemd van achter opgespeld en als 't hem dan overkwam onder 't maaien liep hij net als 'n koebeest in het land te schijten. Hooger-op, daar in Friesland komen veel van die kerels zomers 't brood weghalen, hier bleven ze gelukkig van daan, ze hebben geen huis, geen thuis, blijven de nacht over in 't land. Werk daar eens tegen. Lang had hij Kaatje niet mogen houden. Na de derde keer kramen bleef ze ziek van de koorts die woelde in der hoofd, ze werd zoo ijl, hij kon er op éen hand wel dragen en zoo zwak dat het gemier van de kinderen haar te machtig bleek. Dokter z'n heele appeteek had ze gebruikt, met 'n stuk lijfgoed was hij naar de klopjes gegaan, niets had mogen baten, ze was geheel verteerd. De dag voor boer Spanjerts begrafenis stond Kaatje boven aarde. De klok klepte voor de boer, 't was hem geweest of die voor haar zoo luide. 'n Heele statie de begrafenis van de ouwe boer, drie heeren hadden gediend, het nieuwe ijzeren hek in de kerk voor de {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder der Smarten was prachtig; met 'n arm mensch wordt zooveel omslag niet gebruikt, die legt er gauw genoeg onder. Toen dan het erfje zou worden verkocht ten behoeve van de eerste kinderen had Wimme de stoute schoene aangetrokken en de jonge boer Spanjert had hij gevraagd hem te helpen... Hoeveel had je gedacht dat 't zal opbrengen?... ‘Tusschen de acht en negenhonderd gulden, wil je daar goed voor zijn?’... ‘Ik wil er goed voor zijn tegen vijf van de honderd, éen op afrekening, heb je daar vrede meê?’ Dat was mooi. En op de dag der veiling waren ze met z'n tweeën naar de herberg gekuierd waar geveild werd. Nou was er nog een die er zin in had. De boer deed 't eerst 'n bod. Bij de duizend begonnen ze te ‘mijnen.’ Vèr over de negen honderd keek hij al naar de boer die vooran zat en die hij door de tabaksrook haast niet in 't gezicht kon krijgen. En zoo ging 't af. ‘Mijn’ hoorde hij roepen, op achthonderd vijftien. 't Was of hij door de grond ging. Weg... Van Dissel kreeg het mooie nestje en boer Spanjert de plok. ‘Ik had gehoopt het op achthonderd voor je te bezetten’ zei hij later. 't Was zoo 't was, Wimme kon er tusschen uittrekken zoo hij er in was gekomen en met drie grimmende halzen te meer. Laat je oudste meid gaan dienen, zeien de buren al zoolang en zie jij weêr dat je 'n vrouw krijgt, zoo kan 't niet gaan. Zijn oog was toen gevestigd geworden op Heintje; hij had eerst een beetje om er heen gedraaid en toen waren ze met z'n beien gegaan voor de pastoor. Nu was hij al zes jaar gelukkig met er getrouwd en 't vierde kind ging geboren worden. Met haar was hij van 't eene einde der gemeente naar 't andere verhuisd, door de vermeerdering van het gezin, almaar uitkijkend naar 'n betere woning. Want meer dan vijftien stuivers in de week voor 'n kamer geven, dat ging toch niet aan, de laatste gelegenheid daar was niet eens een lapje tuin bij voor wat sla en boonen, en een aardappelengrondje mot je toch ook hebben wil je in leven blijven. Behield hij nu maar altijd 'n gezond huishouden dan schikte {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zich alles wel. Maar als 't zoo moest gaan als deze winter, narigheid, hij aangehaald met zweren, aan z'n knie-schijf, die heelemaal los zat, letterlijk dreef in de materie, en die zelfs nu nog bij het maaien zich gevoelen deed. Niks er aan doen, zei iedereen, 't is zuivering van 't bloed, maar hij geloofde het was omdat hij meêgegeten had van dat gestorven varken, dat zwager Hein en die zijn zwager stilletjes hadden opgegraven toen de maan was donker. Een ander had aangeraden er een stuk vet spek op te leggen, dat trekt er 't kwaad uit, en dan wat blauwsel voor de roos. Hij had 't niet gedaan, 'n buurvrouw had 't belezen willen... O, als 't geen winter was geweest, dan had hij 't wel geweten, niets zoo goed zuiverend als witte konings-lelie-bladen. Wat nog nooit gebeurd was, zijn landhuur had hij niet kunnen voldoen... ‘Maak je maar niet ongerust had in 't voorjaar de heer gezegd van wie hij 't in pacht had... dat komt wel te recht, je bent knap dat weet ik.’ Protestansche menschen, als je 't van je geloof alleen moet hebben blijf dan maar thuis. ‘We zitten hier midden onder de ongeloovigen,’ preekte de pastoor en de kapelaan had gezegd: ‘Zoo heb je zes gulden vast in de zomer, dan kan je ook voor de winter wat overhouden en wat voor je zaligheid doen.’ Daarvoor zou hij even graag wat willen doen als de beste, hij nam zijn godsdienst waar, maar zes gulden voor zooveel monden reken maar uit. Pastoor en kapelaan ze aten wel voor zes gulden vleesch in de week op. Hij had 't hem in 't gezicht gezegd en hij was er heelemaal niet nijdig om geworden. 'n Kwaaie winter, 'n slechte winter, 'n winter die je heugt. Soms éen snee roggebrood in 't heele huis. De ziekte wou niet wijken. Kaatjes twee oudsten waren achter mekaar gevallen midden in derlui eerste groei. Veel had hij er van geweten, van de deern vooral, zoo'n gezeggelijk kind. Ze keek hem nog aan toen ze dood was. Van 't begrafenis-geldje schoot wat over en daarmeê had hij de huur gaan voldoen. ‘Ik heb van je omstandigheden gehoord, zei de heer, ik wil 't niet hebben.’... ‘Grondhuur mag ik niet schuldig blijven, als u 't niet neemt, dan huur ik nooit {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} meer van me leven.’... ‘Nou als je 't dan zelv' wilt’ had de heer gezegd. Waar hij nu weêr woonde lag veel te vèr af van de kom, en de grond er bij was wel nogal veel, maar zand, bar zand allemaal en wat er nog tieren wou op 't beetje messe werd door de kippen van de buren afgepikt; ongemak, dat ze zulke kwaalke tuiniers ook niet vasthielden. En de vrouw die was veel te goed: koest, koest; jawel, en met je boezelaar waaien; hier jaag je ze weg en daar komen ze weêr binnen door de heg; gooi ze dood met 'n steen, wie niet hooren wil, moet dan maar voelen.... .... In de luister-stilte van den feestelijk-vroeg begonnen rustdag verluidden de brooze klankjes van het haren en de alleenigheid waarmede de hamer op het ijzer speelde bedrukte Wimme nu zeer. Zou hij toch maar niet gedaan-maken. Een oogenblik lag hij er de boel bij neêr, keek vaag over het land, zoo woestijnig voor zijn lage oogen wijkend en zoo eng toch binnen de rossige bosschigheden waartoe de horizonnen nu alle waren vergaan. Maar als hij zag dan hoe schrikkelijk vèr de pijp van de water-machien daar schemerde, die toch maar half-weg nog was, hem het gevoel overkwam van den in de vroegte af te loopen afstand en dat op 'n luie maandag, om zoo'n stuk of wat zwaaitjes, met al de schâ van wel twee schaften, en bedacht er bij hoe er misschien toch wel morgen 'n keer in 't weêr kòn komen, en hij dan zijn grondje het hoog-noodige eindelijk geven mocht, ontdeed hij zich flink van zijn kleêren, en na eerst nog den nagel bij de kleine dol die wat was losgewrikt, te hebben aangedreven, nam hij zijn waterkruikje en stapte naar zijn werk. Hoog boven den dijk vuurde het zonnen al naar het lage westen, schoon 't even ongenadig neêrschroeide nog van uit de hoogste lucht. Uit de ijs-blauwige noord-oostelijke diepte van den hemel spiegelde zich altijd hetzelfde bleeke dondergevaarte, onveranderd op schriele hagel-grijze luchtlaag zijn dreigement aanstapelend, en verzwijmelen er weêr in willend, wegdooiend tot 'n belofte van niets. Benauwder al meer overging de Zondags-vreê heel de bedwelmde vlakte waar {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} alle leven voor goed gescholen scheen onder de schaduwen der daken en dorpen; de vroege-avondstilte als een doem over al de kampen hing, de vroolke vlagge-kleurtjes wimpelden niet even in de wijdte, al het gedane in den broei-gloed rustte terwijl al het dichtbije en nog te winnene gras hier kwam aanblakeren tot diep in het binnen-inne bestookt geraakt van venijnige stekelingen. Ook Wimme aan den loop was overstraald van gloed; zijn hoofd straalde rooder uit, zijn knuist blonk heviger aan den stok en zijn al-lange schaduw smaragd de stoppels overvloeide toen hij aan de voorlaatste zwaai gekomen moeizaam nog even het nestje overboog. - ‘Zulke nakende stakkers’, zei hij, en de dadelijk geelgapende slurfjes betrachtend, na-prevelde hij nog: ‘wat de honger doet’. Hij spoog eens in allebei de palmen der handen en van toen af had hij voor niets meer oogen; de vogels mochten weêr razen komen waar hij werkte, of als hij terugliep, een reiger zeilend gaan, den hals neêrgekropt op den romp, den snavel sprietend; 'n ooievaar opkleppen hier dat het ratelde, ginder dalen met de stelt-pooten als niet kunnend raken op den grond, het ‘knut’ mocht plagen en de vliegen steken zelfs door de broek-stof heen, hij trok maar voort, maar voort. Het gras was wreed, het gras werd hoog en sabelig, vrachten had hij er soms van in de zwaai te keeren; als in een rooien wasem schreed Wimme vooruit, na elke aanstrijking met meer geweld aan 't maaien. Geklampt aan den grond, de lippen klemmend, met de onderkaak erg zeggend de vooruit-willende beweging, joeg hij zijn zeis er machtiger door, zijn voeten wrongen en kantelden of er de enkels braken. Alle leden rekten en nepen naar het maken-gedáan; zijn hel hemd verslonsde, vervuilde, of in 't licht betrok nog meer; donkerder zwoegde hij voor het somber gloeiende land uit. In de lendenen, in de arm-knikken het eerst en op de hooge spier-bulten plekte zijn lijf zich door, aan de knieën dan en langs de dijen op, langzaam-aan zijn naakt zich bloederig door zijn klevende kleêren beeldde. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Als kostbaar mineraal was er het gras aan 't vonken; doffer oogelden de bloempjes weg onder de vlamming van de zeis. Werktuigelijk spoelde de maaier er telkens in de eene greppel het bloed en gruis af, er de snede van smerend in de andere. Niets meer was er in zijn gedachten, zijn hoofd leek hem als volgeblazen met hooi-geur, niets bleef er leven dan dat hij opschoot en nog harder opschieten moest, zou hij den buurttrein halen. Dan kromde zijn schoer begeeriger, dat er zijn hoofd aan den nek vermagerde, sprenkelend 't zweet boven de eentonige vrating van de zeis. 'n Paar maal nog greep hij de kruik, dronk gulzig frischte in en als hij aanstreek gonsde onder zijn heete hoofd het blauwende metaal ontzaggelijk koel. Even ook nog hij ophield en te teuten stond, peuterde met de punt van het maai-mes een knel-blaar open die hem te lastig pijnde bij het aanzetten met de dol en hoe dichter hij naar de slootgrens sjouwde hoe stager hij opkeek naar den stand der zon. Bloed en etter zou hij er voor zweeten. Niets meer bestond er voor hem dan de plek waar hij won. Soms gaf hij door de weêrbarstige striemen zulk een zwaai met de zeis dat 't was of hij zelf opzwaaien zou gaan, los gestegen van de aarde. Blind tuimelde hij vooruit, ruischend en rood en paars, wijl 't overal rond hem smeulde van gloênd goud zàt, al overpulverd werd van de asch der komende avond. Barsch verwijderde zich de maaier naar het eind van zijn taak, karkarsend de zicht door de vlucht van de klagende vogels. Den stok waarlangs het maai-ijzer met eindjes touw was vastgebonden in zijn arm houdend, stond Wimme achter op een derde-klas-wagen, tegen het balcon-raster stil geleund. Hij had zijn pakkage zooveel mogelijk uit de voeten gezet en zoo als hij daar was gaan staan, starend als naar wat vèrs en laags, knipoogend van onder zijn pet-klep, was er de stilte nog wat gerekt door zijn stram optreden onder de reizigers veroorzaakt. De avond bleef puffend, 't was hier al vol genoeg en de zeis-man nam een groote plaats in. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Al gauw echter zochten de vochtige zomer-oogen van het juffertje naast zijn knieën op het klap-bankje gezeten, de gemakkelijke lacherigheid wêer van haar blozende vriendin, die niet zoo gelukkig als zij, moest staan naast den ingang van den langen wagen. Hoe hard ze ook hadden geloopen, het andere bankje was bezet gevonden door 'n juffrouw als 'n brei-vrouw, met een hagelwitte kornet op waar ze een hoed met keelbanden over had gezet, als 'n gestreken gordijntje hingen de mutsplooien tot op haar gekleeden mantel. De meisjes giegelden zonder ophouden, de menheer naast Wimme tegen het raster maakte ze met goed gevolg aan het lachen. Een parmantige rood-gele snor versierde zijn vleeschig bierdrinkers-gezicht, z'n grijze oogen keken ook warm, en een vol valiesje, keurig gesloten door een glimmend nikkelen knip stond tusschen zijn nette beenen. Hij scheen een man van zaken. In de glasachtige schaduw van het portier bleef een oud vrijgezellig en blauw gebuist boertje hem strak aanzien of waar hij een raadsel, maar innerlijk vol pret omdat hij zoo snaakte. Naast de andere deur-zij schouderleunde nog wel een heer maar deze draaide zijn rug toe, redeneerend met iemand beneden aan de trede die zich bewaaide met z'n zakdoek. Ook het voor-óp van den wagen achter Wimme en den heer verschijnend was vol; alle menschen met zoo'n avond wilden buiten blijven. En het roezende perron-leven haastte maar altijd voort langs de heete wagens, de groote en koele schaduw van het station was als doorstoofd met stemmen en doorgeurd van den rook der sigaren. - ‘Uitverkocht mevrouw!’ riep de blonde heer. 'n Dik vrouwtje keek geen-raad-wetend naar hem op, liet de hand oogenblikkelijk los waarmeê ze zich al opheesch en schommelde weg naar voren. - ‘Ze heeft tijd genoeg, pas over vier minuten gaat ie,’ zei het meisje en ze stak meteen een van haar witte bloesearmen voorbij Wimme, zoo ongewoon en stom-donker daar aan zijn plaats vast en zoo smerig of hij er ten eeuwige dagen niet van daan geweest was. Ze rekte haar garen handschoenen bij de polsen strakker, wriemelend met de vingertjes, bewreef de toppen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Die dingen gaan waarachies al weêr stuk,’ zei ze. - ‘Dan kan de winkelier blijven leven,’ giegelde de vriendin, voor drie stuivers ben je weer klaar.’ - ‘Dames,’ hervatte de heer en hij babbelde vlot over handschoenen en lintjes en over mooie handjes. Het boertje glunderde uit de deur en ook de weinig toeschietelijke juffrouw kwam zich keeren naar zijn welbespraaktheid over koopen en nog eens koopen en hoe iedereen tegenwoordig krijgen kon wat maar zijn hartje begeerde. - ‘Alles is tegenwoordig te koop, tot de gewetens toe.’ snibde ze eensklaps uit, maar of ze 't zelf wat mal vond, lachte ze heel kort en raar, ging weer zitten kijken over het perron naar een wit-gekielden dienst-man, die met de hand aan de bel-riem de wacht hield. Maar de verteller was niet zoo spoedig verlegen. - ‘Weet u te zeggen, waar iemand z'n geweten zit?’ vroeg hij met klem en op den man af aan het boertje. Deze zoo onverwacht aangesproken, bleef loos lachen wel, maar een groot wantrouwen vreesde er uit zijn omrimpelde oogjes. Hij beloerde den vrager, schudde dan kalm van neen, zoodat de zwarte akertjes bijzijen zijn degelijke pet er heen en weêr van tikkelden. - ‘Niet? dan zal ik 't u zeggen, het geweten van een mensch zit vlak bij zijn milt.’ - ‘Och he, en dat met die warmte’ lachte de vriendin. Ook Wimme leek wat te grijnzen ofschoon hij niets verstaan had; er vogelden zooveel stemmen; hij kon zijn oogen maar niet afhouden van den stroohoed van het blanke meisje: een gansche bundel sprieten en airen bewoog er telkens als gras door haar uitbundigheid. - ‘Bij de milt’ verzekerde de heer triomfantelijk, en hij sprak veroverend weêr: ‘Er was eens een boer die een eenige zoon had, en die zoon gaf zijn verlangen te kennen dat hij wou hard-looper worden; 't spijt me allemachtig, zei de vader, ik had wat beters met je voor, maar de zoon verkoos hard te loopen. Nu weet een ieder bij ondervinding wat 'n steken in je zij je van hard loopen krijgt.’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Je vuisten dicht houën, heb ik altijd gehoord,’ opperde 't zittende meisje. - ‘Juist dame, antwoordde de heer hoffelijk, maar dat doet 'n hard-looper van zijn vak niet, die moet zijn handen vrij houden, u begrijpt wel waarom; die gaat liever naar 'n dokter en laat zich snijen van de milt; dat deed die jongen ook en of 't nu kwam omdat de surizijn niet heel knap was, of dat zijn geweten heel toevallig wat dicht bij de milt lag, ik blijf er vrij van, maar de dokter nam hem zijn milt en tegelijk bij ongeluk zijn geweten weg. Wat toen... toen werd-ie notaris.’ - ‘Ik weet wel wat je bedoelt,’ grinnikte 't boertje, ik weet wel wat je bedoelt, ‘je bent een gladde pias.’ De genotlijke verteller werd gemoedelijk. - ‘Zeg 't maar als u 't weet, ìk zal 't niet zeggen, ìk zal 't wel laten te zeggen dat notarissen geen geweten hebben, dat zal ìk nooit zeggen.’ Zijn laatste woorden had hij bijna moeten schreeuwen, want de bel had geluid en de trein gefloten vòor uit het licht, en de lach-stemmen achterop raasden toen om elkander te kunnen vangen onder 't rijden. Wimme's gestalte begon lummelig heen en weêr te schudden boven het raster. Onwillekeurig klemde hij zich vaster voor de kwaaie draai die hij wist dat kwam, terwijl diep, als achter uit zijn hoofd, zijn oogen stil van onder op keken, schaduwig en goudelend, of togen er door het blauw van de warme hooi-kleuren om. Hij voelde zich meêgenomen, al rommelde de trein door het vrije. Stram naast zijn stok als zelf ontspannen staande spookten hem nu al kampen voorbij. 't Was of 't land liep. Hij stond maar stil. Een paal, wèg, een paal en weêr een paal;... allemaal gedaan, allemaal hooi en zwaaitjes. In het haast eindelooze had hij gemakkelijk de streek nog kunnen herkennen, aanwijzen de wilgen en de boerderij waarachter hij den dag door had getrokken. Van het hoog op de spoorbaan rijden ging het gezicht als van zelve, ruimwaarts, over de suffe dijk-bochten langs de rivier als over wallen en schansen heen, tot de polders in, in een wonderlijk, vreemd {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} damp-land, vlak als water en eenzaam gelijk zee. Maar Wimme zag daar niet naar, hij voelde niets dan dat de koelte van de vaart was lekker en dat de rooie grond vlak-langs wegdraaide en verschrikkelijk onder de beenen vlood. En zoo dadelijk zou de spoor wel stoppen. 't Was 'n klein poosje maar, 't was de moeite niet waard. Hij zag het al in zich zelve, het wortel-rooie en sproetige bakkes van den ‘annemeling’ die hem zou opwachten aan de halt. Scheren, naar de barbier gaan, dat zou hij toch voor van avond maar laten, te moed', te moed'. Laag daar in het westen brandde nog het zwerk, en 't vaste teeken der wolk zich in het oostelijke verdroomde, het zonnen verschemerde traag. De beladene trein-klomp met zijn vervaarlijke schaduw, de streep van Wimme's maai-stok er sleurde, daverde voort boven de velden, waar 't murwe licht aan te ontstralen scheen met de rooken van het hooi, in 't wijd-om van 't blauw doorluchte, van het ernstig zijgende. Gelijk een slaapdronken mensch zijn gelaat eindelijk afwendt van de lamp en het donker zoekt, was het of de aarde zich nu wegkeeren ging onder de heerlijke deken van den nacht. Druiling en sluimering rondom, en overal het afgestredene zich strekkende er onder, o zoo gereden te worden heelemaal op huis-an, zoo koel. Venster-glaasjes scheeloogden nog in muurtjes, als voorbijvarende schepen met lantaarns aan 't branden. Hooi, allemaal hooi, en overal zaterdagavond; daar floot er de trein en dat was maar goed, want 'n mensch zou weg varen in den slaap daar waar hij zelve bij stond. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De ware karbonkel of de slang met de kroon? door Albert Verwey. Peter Kolbe was een jonge geleerde die nadat hij zijn akademische studiën voleind had de betrekking van secretaris bij den Baron van Krosik voornamelijk aannam opdat hij met hem of in zijn opdracht zonder kosten vreemde landen en voorname hoven bezoeken kon, en alleen als hij niet op reis was de zoons van zijn meester, die buitendien hun eigen gouverneur hadden, drie uur daags in de wiskunde onderwees. Toen hij zoo ruim een jaar gediend en daarbij ook tezamen met zijn patroon de sterrekunde beoefend had, maakte deze - die een rijk en ontwikkeld man was en tevens naar den roem stond een beschermer te zijn van wetenschappen - de overweging hoe wenschelijk het voor de sterrekunde en voor hemzelf zou zijn indien in verschillende oorden met gelijke instrumenten gelijksoortige waarnemingen gedaan werden, en indien dit geschiedde voor zijn rekening. De geschikste plaats daartoe buiten Europa werd de Kaap de Goede Hoop geacht en den geschikten man vond de baron in Peter Kolbe. Dit was de reden waarom Peter Kolbe in het voorjaar van 1704 naar Holland gezonden werd met brieven aan de bewindhebbers van de O.I. Compagnie, en aan enkele andere heeren waarvan de burgemeester Nicolaas Witsen de voornaamste was. Daar de Baron van Krosik, nu geheimraad van den Koning van Pruisen, indertijd als Wolfenbuttelsch Gezant drie jaar in den Haag gewoond en den vredehandel te Rijswijk in die hoedanigheid had bijgewoond, was hij met {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} die heeren goede vrienden geworden zoodat hij op hun voorspraak kon aandringen. Gevolg was - en dit vooral door de bemoeiingen van dien weergaloozen heer Witsen, zooals Kolbe zegt - dat de vergunning meê naar de Kaap te varen en daar voor zijn doel werkzaam te zijn, werd verleend, dubbele stellen instrumenten - een voor Kolbe en een voor den Baron van Krosik - door den vermaarden kunstenaar Adriaan de Koning te Amsterdam werden gemaakt, en na veel heen- en weer-reizen en menige beschikkingen, den 8en Januari van het jaar 1705 de reis met de Oost-Indische vloot van uit Texel werd aanvaard. Het is een om veel redenen belangwekkend verhaal, dat Kolbe van dien overtocht geschreven heeft. Met vroegere goede scheepsjournalen heeft het gemeen dat zijn schrijver met dingen en menschen in een persoonlijk verkeer staat en dus altijd uit een eigen en eigenaardige ervaring spreekt. Dit maakt dat als hij een gesprek meedeelt over verschijnselen in sterren of dampkring, men - de waarde van de verhaalde meeningen daargelaten - zich gerust erop voelt een werkelijk voorval te hebben bijgewoond. En hoezeer dit menschen van zulk een aanleg hoofdzaak is blijkt wel daaruit dat hij even gaarne als geleerde waarnemingen de kluchtige potsen en onfatsoenlijke avonturen van het scheepsvolk overbrieft. In rustig-levende menschen is deze onbevangenheid tegenover de gebeurlijkheden van het leven een groote kracht; recht hollandsch; en nog tot in onzen tijd een eigenschap van die kolonisten waarvan Kolbe er één ging zijn. Wie zelf een vasten stand heeft en de neiging en gewoonte zich door omgevende wezens niet te doen verschrikken of afstooten, maar altijd kalm ze op zich toe laat treden en hun waarde schat zonder miskennen of overdrijven, - die heeft van nature een levenshouding waarbij een zuiver inzicht zich zonder moeite paren kan aan een zékere daad. Dit is het Boerenkarakter, en het geheim van hun onoverwinnelijkheid. Kolbe, een Duitscher, was van dienzelfden aard. Maar bij hem ontwikkelde die onbevangenheid tegenover alle verschijn- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} selen zich al stelselmatig tot den waarnemingslust van den geleerden natuurvorscher. Uit dienzelfden aard die al in zoo menigen strijd zijn onafhankelijkheid tegenover meer dogmatische machten gehandhaafd heeft ontstond immers geheel en al de ervarings-wetenschap, - en al de werken waarin deze overgang van natuurlijken aard tot geschoolde wetenschappelijkheid valt waar te nemen zijn in hun soort grondleggend geweest. Het boek van Kolbe is een uitvoerige beschrijving van al wat hij gedurende een verblijf van jaren aan de Kaap heeft waargenomen: land en kolonisten, inboorlingen zoowel als dieren, planten en delfstoffen: geheele beschrijvende lijsten heeft hij opgemaakt van de voortbrengselen die hij er heeft aangetroffen en het leven en doen van de Hottentotten uit voerig voorgesteld. Het is het eerste groote werk dat over de Kaap geschreven is en nog altijd een schatkamer van waarneming. Maar behalve dit algemeen en dit wetenschappelijk heeft zijn boek in sommige gedeelten ook een letterkundig karakter. Door zijn aard van landbeschrijving - en ontstaan in de eerste helft van de 18de eeuw - herinnert het soms aan het genre van de Arkadia's, boeken waarin genoegelijk en geleerdelijk, liefst ook sierlijk, belangwekkende gewesten bereisd werden. Sierlijk is Kolbe zeer weinig, maar of het aan het beschreven gewest ligt dat men nergens een dichterlijker Arkadië vinden kan dan in deze bladzijden, in het beeld van de kolonie van de Kaap de Goede Hoop? Zeker hebben de uitgevers en lezers van de hollandsche vertaling dit wel ingezien: het gedicht bij de titelprent is van een bekend hollandsch Arkadia-schrijver. Toen Kolbe aan de Kaap kwam bestond de kolonie eerst een halve eeuw. Hij kon nog van ooggetuigen hooren hoe in de eerste jaren van de 17de eeuw de zeelieden van de Compagnie als zij landden een schans opwierpen waarachter hun tenten en schepen veilig waren voor den inboorling; en van de oudste kolonisten had hij zeker ook zijn dichterlijke voorstelling van dien wijzen en verstandigen chirurgijn Jan {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} van Riebeek, die een groote kennis van de vrucht- en onvruchtbaarheid der landen en ook een groote kennis van kruiden had, en wist hoe en in welken grond zij best plegen te groeien; hoe die omtrent den Tafelberg wandelende onderzocht des lands vruchtbaarheid, en bevond dat alles schoon, vroolijk en weelderig stond. Van andere betrokkenen vertelt de vroeg-gevormde sage hem al niets meer. Het is Van Riebeek die de plannen voor een kolonisatie maakt, Van Riebeek die als Admiraal en Commandeur met vier schepen die plannen gaat uitvoeren, Van Riebeek die al dadelijk voor een som van vijftig duizend gulden land koopt van de inboorlingen. Men ziet hoe eenvoudig en wettelijk in de voorstelling van gevestigde kolonisten nieuwe staten gegrond worden. En een waar Arkadië is nu de beschrijving van dit schoone land, dat, daar hij schreef, na omtrent 66 jaren, nauwelijks meer den naam van een kolonie voeren mocht, daar het zoo groot was als het grootste Hertogdom. Kolbe, gekomen als sterrekundige, wordt na verloop van tijd secretaris van Stellenbosch en Drakensteen, twee kolonies die met de oorspronkelijke Kaapsche, en de Waversche, het eerste viertal vormen waarin de nederzetting verdeeld werd. En in deze betrekking wordt hij als verhaler van kaapsche toestanden nog betrouwbaarder. ‘In den beginne,’ zegt hij, ‘ontbrak deze kolonie alles dat tot bebouwen en bearbeiden van het land diende. Daar was geen geld, geen brood, geen koren om te zaaien, geen wijnstok om te planten, geen wagen of ploeg, ook geen ossen om beide dezelve te trekken; kortom allerhande boeregereedschap ontbrak; Edoch de goedheid van hunne voortplanters de Heeren Bewindhebbers in Holland, hielp hen wel haast tot dit alles. Zij bezorgden hen koren om te eten en te zaaien; zooals ook karren, ploegen, ossen, en wijders alles dat hen ontbrak, totdat zij eindelijk in staat kwamen om het geleende en verschotene wederom te kunnen geven; hetwelk zekerlijk al een somma van eenige tonnen gouds bedroeg, welke echter van tijd tot tijd weder afgedaan is, zoodat er in den jare 1712, wanneer ik Secretaris van Stellenbosch en {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Drakensteen was, nog maar vijftig duizend guldens in 't geheel ten achteren waren.’ Een ander gebrek was dat aan vrouwspersonen. Maar ook daarop wisten de Bewindhebbers raad. Zij namen ‘zuivere, deugd- en eerzame vrouwspersonen uit de weeshuizen van Amsterdam, Rotterdam en uit andere steden, zonden dezelve met haar eigen wil en toestemming van hunne vrienden, met de eerste schepen derwaards, en recommandeerden dezelve aan den Commandeur die naderhand Goeverneur van de plaats is geworden, en bezorgden voor het overige hetgeen haar toekwam in Holland, dat zij na een getroffen huwelijk zonder veel moeite aan hun erfdeel komen, en zulks uit de Compagnies kas ontvangen konden.’ ‘Hierdoor’ - gaat Kolbe voort - ‘werd het land in een korte omwenteling van tijd zoo volkrijk, dat men genoodzaakt was verder te gaan, en na meer landen om te zien. Gelijk dan hierdoor de vier gemelde kolonies niet alleen haar wasdom hebben bekomen; maar men vindt nog in de meeste huizen dikmaals 10, 12 of 15 kinderen, die alle gezond en frisch zijn, waaruit licht op te maken is, dat deze grenzen mettertijd verder uitgebreid zullen moeten worden; en de Compagnie heeft zulks zonder twijfel reeds in overweging genomen, omdat zij het land van Terra du Natal, tusschen Mossambique en de Kaap, insgelijks van de Lands-heeren of Hottentotschen Koning voor 30 duizend guldens heeft gekocht.’ De eerste kolonisten schijnen - volgens hem - goede en trouwe dienaren van de Compagnie geweest te zijn. De eerste vrouwspersonen konden misschien aan hun latere kuische zusters niet gelijk komen. Daartoe leidt ten minste het vermakelijk verhaal betreffende de vrouw van den aanzienlijken kolonist Bouman. Deze zelf had haar getrouwd als weduwe, maar toen zij een meisje was moest zij zich op een schip van de Compagnie verscholen en zoo naar de Kaap hebben begeven; maar klaarblijkelijk was zij daar niet verscholen genoeg geweest. Want de Kapenaar, haar eerste man, die haar enkele maanden na haar aankomst trouwde, werd op de bruiloft door een eersten zoon verrast. Nú was zij hertrouwd {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} met Bouman, die een vroom, eerbaar en dienstvaardig burger was en weldra commissaris van de huwelijkszaken, en er was geen reden waarom men van het - trouwens gestorven - kind nog spreken zou. Dit begreep echter niet de vrouw van den kleermaker Meyboom, die er op hatelijke manier nog eens van ophaalde en op het antwoord geen weerwoord schuldig bleef. Het gevolg hiervan was zooals dit in een reeds vergevorderden staat past. De kleermaker met zijn vrouw werden veroordeeld, blootshoofds en op bloote knieën God en de Justitie om vergiffenis te bidden; en omdat zij zich hiertoe niet verstaan konden in de vesting opgesloten. Eindelijk deden zij het dan: de vrouw op raad van den man en met de ontboezeming: ‘daar helpt toch niets voor, in Gods naam dan! 't schijnt wel, dat ik een openbare kabelgats-hoer haar eer toch moet geven die zij anders van niemand krijgen kan.’ Niets is aangenamer dan nu, om deze toestanden heen, de beschrijving te lezen van dit Kaapsche Arkadië. Een nauwkeurige beschrijving is het van rivieren, heuvels, lusthoven en openbare gebouwen, zooals noord- en zuidhollandsche dichters in die eeuw van hun dorpen plachten te geven, en van den beginne af gezet in het kader van een benijdenswaardige natuur. Die natuur krijgt in de voorstelling van Peter Kolbe iets paradijs-achtigs. ‘Ondertusschen’ - luidt het in de hollandsche bewerking - ‘ondertusschen is dit groote land met hooge en groote bergen overal als opgevuld, welke meest uit opgehoopte en regelswijs op elkander leggende klippen schijnen te bestaan; zoodat men zoude meenen dat daar noch bloemen, kruiden, boomen of wortelen zouden kunnen groeien; nochtans vindt men op de kruinen der bergen de aangenaamste, zoetste en klaarste waterbronnen, die het gansche jaar door in zoodanige overvloed water geven, dat daarvan gansche rivieren afvloeien, die beide menschen en vee verkwikken; daar benevens zijn die bergen ook bezaaid en bedekt met de edelste kruiden en bloemen die een zeer aangename reuk van zich geven. Tusschen de valleien of dalen ziet men aller- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} hande wilde groote boomen, welker hout tot velerlei konstige en nuttige huis-cieraden met veel voordeel gebruikt wordt. - Tusschen deze bergen vindt men zeer groote en wijduitgestrekte dalen, die overvloedig koren, wijn en allerhande boomen tuin-vruchten voortbrengen; daar benevens groeien dan ook allerhande kruiden, welruikende bloemen, en kostbare aloën, treffelijke medicinale gewassen, en wat het oog en het gemoed verder vervroolijken kan. Daar benevens is niemand in staat om eenige kruiden, boomen en allerhande andere aardgewassen aan te toonen, die wanneer ze hier worden gebracht en geplant niet even zoo wel zouden wassen als in de andere gewesten van de wereld, zij mogen komen van waar zij willen. Blijk daarvan zijn de specerij-boomen, het suikerriet, en vele duizend andere uitlandsche gewassen die hier geplant zijn. Ook verstrekken een overvloedig bewijs de Europeesche vruchten, als de Wijnstok, Appel, Peer, Amandel, Noot, Kastanje en vele andere herwaarts gebrachte boomen; zoodat men met recht mag zeggen dat de Kaap de Goede Hoop een land is, alwaar om zoo te spreken, melk en honing vliet; omdat het genoegzaam in staat is om alleen alles te gelijk voort te brengen, hetwelk alle andere landen ieder in 't bizonder zeldzaam en kostbaar bezitten en met veel moeite en kosten voortplanten. Daarenboven dient te worden aangemerkt dat vermits het aan de Kaap de Goede Hoop nooit winter is, of om beter te spreken nooit sneeuw of ijs wordt gevonden, de Europeaansche vruchten hier rijp worden wanneer men doorgaans in die landen gewoon is de boomen in de blossem of nauwelijks groen te zien.’ Ik hecht er aan nu, in deze strijdbare maanden, den toon van verrukking te doen hooren waarmee deze eerste waarnemer sprak over Zuid-Afrika. De verrukkingen van de vaderen zijn de volhardingen van de kinderen. En Afrika is in de oogen van de Afrikaanders opengegaan met den gloed van dit vergezicht. In de verwachtingen van moedige kolonisten leven wonder-volle droomen wier dracht de toekomst is. Onloochenbare gevoelens, onuitsprekelijke zekerheden openbaren zich in uiterlijke zichtbaarheid. Dit zijn dan won- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} deren. En als een wonder klinkt uit den mond van dezen zorgvuldigen, op iedere daagschheid verliefden waarnemer de volgende aanteekening in zijn beschrijving van den Tafelberg. ‘Wanneer men denzelven van onderen op bezichtigt, schijnt hij gansch wild, dor en onvruchtbaar; aangezien men niets dan rauwe uit velerlei verwen op elkander gestapelde steenen of klippen ziet, welke zoo vast op malkanderen leggen, dat zij alle een klip van velerhande couleuren vertoonen. Vele hebben mij verzekerd, dat niet ver van de kruin van dezen berg, kort voor mijne aankomst, zich iets zoude hebben laten zien dat een karbonkelsteen niet ongelijk was, 'twelk sommigen voor den Waren Karbonkel, anderen echter voor een Slang met een Kroon hebben aangezien; zonder dat nochtans iemand heeft geweten wat het eigentlijk was, wijl bij dag niets wierd gezien, en bij nacht niemand zich dorst wagen, om langs denzelven op te klauteren. Dit was zeker dat het zich reeds voor eenige jaren ook hadde laten zien, en zich ook zoo lang als ditmaal, namelijk ruim een maand had vertoond. Edoch vermits ik zelf geen ooggetuige daarvan ben geweest, zoo kan ik het ook voor geen oprechte waarheid verkoopen, maar alleenlijk zeggen, dat ik zulks van geloofwaardige, eerlijke menschen gehoord heb.’ De Ware Karbonkel, het stralende teeken, voor het volksgeloof, van geluk en heerlijkheid. Was het dat wat hun opging bij hun ontginning van Afrika? Of was het de Slang met de Kroon misschien, de geheimnisvolle geest van dat duistere werelddeel, in de toekomst tot zijn heerschappij geraakt? In elk geval een feit is het dat dit de droomen van beginnende volken zijn en dat zij ze met oogen hebben gezien. Het Kaapsche Arkadië, door Kolbe even genoegelijk en nauwkeurig beschreven als een zuid-hollandsch rijmer het mijn dorp Noordwijk heeft gedaan, had haar oorsprong op het strand vóór den Tafelberg, die links den Duivels- en rechts den Leeuwenberg naast zich heeft. Op Kolbe's kaart ziet men voor den Tafelberg naar den Duivelsberg toe vesting en aanleg-plaats, voor den Leeuwenberg de Compagnies tuin, door van Riebeek aangelegd, en tusschen dezen en de eraan {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} grenzende Leeuwenschans de woningen van de Hottentotten. Vanuit dus de Tafelvallei vóór den Tafelberg is het verdere land in bebouwing genomen en lustelijk is het te lezen hoe achter dien berg eerst de schans Keer de Koe werd aangelegd die het gekochte vee beletten moest tot de Hottentotten terug te keeren, dáárnaast een Ruiter-stal waarvan de ingezetenen ook wel tegen de Hottentotten zelf dienden, waartoe zij met paarden voorzien werden die, volgens Kolbe, uit het Koninkrijk Perzië werden aangevoerd. Dit is het vlugge paarden-ras dat zich daar zoo vermeerderd heeft. Schans en stal vervielen toen de kolonie voorwaarts drong, maar langs de Zoutrivier, een oude en een nieuwe bedding, die beide in de Tafelbaai uitloopen, werden tuinen en wijnbergen aangeleid, en langzamerhand was het geheele land uren in de rondte, dalen en heuvelen, bezet met wijn, koren en vruchten, en verhieven zich hoven en speelhuisjes. Genoegelijk en landelijk worden de schoonste buitenplaatsen en hun eigenaars opgenoemd, die van Jan Pfeiffer, Wijn en Brood genoemd, die van Jacob Bouwens, ‘een wel geordineerd Brouwhuis,’ het treffelijke Constantia dat de Gouverneur Simon van der Stel gebouwd en naar zijn gemalin genoemd had ‘ofschoon zij hem niet tot aan het Voorgebergte heeft willen vergezellen, maar liever te Amsterdam blijven,’ en uit de vensters waarvan men het landgoed van den heer Ortman, de Buffels-vallei en de Baai Falzo zien kan. Tusschen de Tafelbaai en deze baai Falzo ligt nog de Houtmansbaai, en ook daar waren al lust-huizen, evenals landwaarts in bij de Tijgerbergen waar Kolbe twee en twintig plaatsen of hofsteden telde, welke eerder den naam van aanzienlijke heerlijkheden of riddergoederen dan boerewoningen verdienden. ‘Het moet al een arme aanlegger zijn, die niet ten minste 600 schapen en 100 stuks grof vee bezit.’ En gaat het hem beter, dan dikwijls 1000, soms eenige duizenden schapen en 200 of 300 stuks grof vee. Van vier tot zes mijlen ver van de Kaap liggen die Tijgerbergen, en acht mijlen ver ten noordoosten de Blauwenbergen; en dit gansche distrikt werd kort na de eerste verdere uitbreiding door kolonisten bevolkt, aan {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} wie door de Compagnie 60 morgen land werd afgestaan. Dit was de eigenlijke Kaapsche Kolonie, waaraan in 1670 het aangrenzend land als Stellenbossche werd toegevoegd. Vijf jaar later begon de ontginning van de Drakensteensche: bevolkt in den beginne door Fransche vluchtelingen, na de herroeping van het Edikt van Nantes uitgeweken. Van deze beide werd Kolbe in 1711 tot secretaris benoemd, en kort vóór zijn komst, in 1701 namelijk, werd de Waversche kolonie aangelegd, die 25 à 30 mijlen van de Kaap ligt. Aldoor was dit een terugdringen van inboorlingen, een uitroeien van wilde dieren, een schoonmaken en ontginnen van den bodem en een aanleg van vee en kweekerijen en lusthoven, en aldoor is het dezelfde uitvoerige en aangename beschrijving ervan door Peter Kolbe. Dit is de grond en bebouwing van waaruit Afrika veroverd is. Meest Hollanders, maar overigens volk van alle landaarden, vond men er, - alle talen werden er dan ook gesproken en naast de Hollandsche kon men met de Portugeesche en de Maleische zeer goed uitkomen, - maar gaandeweg bleek het hollandsche element het krachtigste, en de verovering van Afrika gebeurde onder de leiding van een volk van hollandschen stam. Dit was het voorgeslacht dat bijna een eeuw hierna nog onder hollandsche oppermacht de kolonie heeft bewoond en in stand gehouden vanwaar de koloniseering van déze eeuw een aanvang nam. Het engelsch bestuur - tijdelijk in het begin van deze eeuw, in 1814 voorgoed gevestigd, - kon door volk van dit slag noode geduld worden. Ondanks de vermenging zelfs met de engelsche immigranten van 1820 en 21 hoopten hun grieven zich op en begon in 1836 de eerste uittocht, de groote trek, waarvoor een engelsch schrijver de goede en geldige redenen voor het grijpen heeft. Een bestuur dat onbemind bleef, uitsluiting van hun taal in de gerechtshoven, politiek-drijvende zendelingen, voortgezette laster in engelsche verslagen van liefdadigheids-genootschappen, vrijmaking van de slaven tegen een vergoeding die onvoldoende bleek en tal van gezinnen, weduwen en weezen tot armoede en ellende {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht, een gekleurde bevolking aan hen gelijkgesteld en zonder wet die hen beschermde tegen landloopers, stelselmatig in stand gehouden onveiligheid op de grenzen. Deze en vele andere. Onder ontzettende ontberingen trokken zij op naar wat nu de Oranje-Vrijstaat is. Op dat land maakte Engeland geen aanspraken. Nadrukkelijk en herhaaldelijk had het dit te verstaan gegeven. Dáár zouden zij leven onder een eigen bestuur. De eerste afdeeling werd door wilden en ziekten geheel uitgemoord. Een tweede stond onder Hendrik Potgieter. Na een strijd met de Matabelen wist deze zich te vereenigen met een derde onder Gerrit Maritz. Na een overwinning op hun vijanden en de aankomst van een vierde troep die door Pieter Retief werd aangevoerd, verzamelden zij zich op de plaats die tot aandenken Winburg werd genoemd. Na een nieuwen tocht onder Potgieter en Pieter Uys tegen de Matabelen onder Moselekatse, werd door Potgieter een proklamatie uitgevaardigd waarbij het land van dien stam werd in bezit genomen. Het bestond uit het grootste deel van wat nu de Transvaal heet, de helft van den tegenwoordigen Oranje-Vrijstaat en geheel Zuidelijk Betsjoeanaland. In de geschiedenissen van Zuid-Afrika leest men verder na welken oorlog met de Zoeloes onder Dingaan de republiek Natal gegrondvest werd. Ook hoe schijnheilige vroomheid, verontrust door den dood van zooveel Zoeloes, Engeland dreef tot haar inbezitneming. De oorspronkelijke bevolking onder het beschermheerschap van Engeland ging de band worden waar het de kolonisten in bekneep. Het gevolg was dat de trekkers hun voornemen niet opgaven, maar zich door Engeland voelden getergd. Hopeloos was het pogen van engelsche bewindslieden engelsche opperheerschappij op te leggen aan Boeren en Inboorlingen. Pretorius, in Augs. 1848 verslagen te Boomplaats, en uit den Vrijstaat geweken naar de Transvaal, sloot 17 Januari 1852 met Major Hogg en Mr. Owen de Conventie van de Zandrivier waarbij dit gewest werd vrijverklaard. 23 Febr. 1854 kreeg de Oranje-Vrijstaat zijn soevereiniteit terug. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder weet hoe na dien tijd ondanks het verzet van Engeland het hollandsche element gewonnen heeft. In 1882 moest in het Kaapsche Parlement de hollandsche taal worden toegestaan; de poging Transvaal weer onder engelsch beheer te brengen was na de gevechten van Bronkhorstspruit, Laings Nek en Majoeba geëindigd met het terugtrekken van de Engelschen in het begin van 1881. ‘Engelsche suzereiniteit’ - zegt de Engelsche geschiedschrijver - ‘was vervangen door een simpel veto op verdragen met vreemde mogendheden. In al wat zijn binnenlandsch beheer betreft is het land nu volkomen onafhankelijk.’ ‘Vier jaar daarna’ - laat hij er beteekenisvol op volgen - ‘werden rijke en uitgebreide goudvelden ontdekt in het distrikt Lijdenburg, en een weinig later in het hoogland dat de waterscheiding vormt tusschen Vaal en Limpopo.’ Dit was het begin van den strijd dien het trekkersvolk te bestaan zou krijgen. De landen om hen heen werden almeer in bezit genomen. Hoewel de lijnen van hun tochten doorloopen en den Atlantischen Oceaan bereiken door Damara-land, bestond er geen mogelijkheid meer tot nederzetting voor een onafhankelijk volk. Op hun eigen grond verrees de goudstad Johannesburg. Op grond gestolen van den Vrijstaat stond de diamantstad Kimberley. Was dit de Ware Karbonkel die de eerste kolonisten gezien hadden op den Tafelberg? Een doode stad lag dit diamant-oord op hun grenzen, rijk alleen aan schatten voor europeesche eenlingen. Of was het de Vrijheid en Onafhankelijkheid van een volk dat tot zending had de bebouwing van een werelddeel? De groote tegenstellingen ontwikkelen zich altijd in de wereld en wat lang in de gedachten sluimert blijkt telkens onverwacht uit een stoffelijken strijd. Het feudaal monarchisme streed in de achttiende eeuw zijn doodstrijd tegen het opkomend vrijzinnig burger-dom. In de gedachten bestond die strijd: op het onverwachtst kreeg hij scherpe en volledige uitdrukking in den vrijheidsoorlog van Amerika. Een monarchaal voorrecht, van belastingheffing buiten opzicht van de {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} betalenden, verkeerde in vijanden menschen van een zelfden stam, maar die burgers waren van den nieuweren tijd. Het wereldbeheerschend burgerdom met zijn geld en zijn handel eischt het recht van bestuur over een volk dat met de aarde en haar voortbrenging in verband gebleven de toekomst in handen heeft, en hun weerstand vormt den oorlog waarin al onze gedachten hun kracht vinden: den vrijheidsoorlog van Afrika. Het is de vloek geweest van geldmacht en nijverheid dat zij, hun hoogste ontwikkeling en verfijning bereikt hebbend, het verband hebben verloren met de bronnen van het menschbestaan. De mensch in zijn verkeer met de aarde - dat is de kern van altijd blijvende gezondheid, die de geheele menschheid sterker maakt. Handel en nijverheid, beschouwd als de middelen waardoor dat verkeer geleid en belichaamd wordt, zijn prachtige machten die het een heil is beleefd te hebben. Maar handel en nijverheid, gedacht op zich zelf, als verstandelijke bedenksels die beheerschen willen dat waar ze uit voortkomen - ze zijn de retoriek van ons maatschappijleven. Inhoud-loos en leeg berust hun glans op het besef van een overheersching van al het aardsche, dat een klaterend en ijdel verzinsel is. Stralend en voos is de valsche karbonkel van de kapitaalmacht in Afrika opgegaan; de werkelijkheid van een volk, in gemeenschap met de aarde, de krachten waaruit het leeft dagelijks voelend, ligt neven haar. Was er grooter dwaasheid van Engeland dan het volk te willen dooden dat de sterkte van de aarde is! Dat een roeping heeft die van eeuwen is, die door niets is geknauwd, die in strijd met mensch en dier in een gemeenschap van verwanten en verspreid over een werelddeel een geloofs-formulier geworden is! En dat alles op grond van een geld- en nijverheids-overmacht, die zoo groot over de aarde gestegen zijn dat alleen een volk als dit allerkrachtigste ze beheerschen kan. Want geloof niet: een volk van landbouwers. Een volk van aan de aarde verbondenen en daardoor sterken, zeg maar; en die geld, handel en nijverheid ten slotte de plaats zullen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwijzen die hun in de heerlijke menschen-samenleving behoort naar hun wezen, die van middel en niet van doel. Ik voor mij, of het de Ware Karbonkel van het geluk zijn zal die opgaat over een overwinnend Zuid-Afrika, - ik zou het niet wagen het uit te spreken. Maar de geest toch van dat laatst bebouwde werelddeel, geraakt tot zegepraal - de Slang met de Kroon? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Het avontuur van David Zangvogel door J. de Meester. Zangvogel was een klein braaf joodje. Tot zijn vijf-endertigste jaar had hij, in den manufacturenwinkel, door zijn vader gesticht, geleefd met zijn moeder en zijn zuster. Toen was de moeder gestorven. Een verre neef, ook in manufacturen, was na een maand of wat gekomen om zijn zuster, en op haar raad had hij de zuster van den neef getrouwd. Kort na de geboorte van zijn eerste meisje, was hij gefailleerd door de schuld van zijn zwager. Nu werkte hij sedert achttien jaar bij een groote uitgeversfirma. Altoos had hij plezier gehad in talen: alleen in het belang van den winkel was hij geen onderwijzer geworden. Zijn taalkennis kwam nu goed te pas; dag aan dag zat hij braaf gebogen over stapels correctiewerk. Rijk had hij het natuurlijk niet, maar met zijn twee meisjes die het huishouden deden - zijn vrouw was tien jaar geleden gestorven -, kon hij er toch wel komen. Het was in den winter, en er lag sneeuw. Omdat zijn oogen anders zoo traanden, had hij, het kantoor verlatend, zijn gewonen dik-glazigen bril voor een met blauwe glazen geruild. Schuifelend voette hij voort, voorzichtig, zijn stok voor zich uit, daarmee tastend als een blinde. Toen hij even staan bleef om den kraag van zijn jas op te zetten - de wind stak zoo fel op den grooten krop achter in zijn korten nek - plofte een sneeuwbal tegen zijn hand. Hij schrikte erg. Hij had wel jongens gehoord, gezien, maar aan geen gevaar gedacht. Zij vonden hem een kostelijk mikpunt: het werd een bombardement op zijn rug, op zijn hoed, ook op {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn haar en zijn nek, Eén bal, voor een hond bestemd, kwam tegen zijn beenen, toch schrikte de hond, sprong langs hem heen - toen viel hij voorover. Een lantaarnopsteker bracht hem overeind; hij had zich gelukkig geen zeer gedaan. De jongens stonden op een hoopje aan den overkant van de straat; toen de lantaarnopsteker hen dreigde, lachten ze, riepen tartend: hè! - Mot je ver? vroeg de lantaarnopsteker aan Zangvogel. Toen bedacht deze een list. Hij vroeg, of hij een klein eindje met den man mee terug mocht, dan zou hij liever het steegje door gaan. De jongens lieten hem nu met rust. Ze zaten den hond achterna, en een dienstmeid. 't Was wel een omweg, zóó naar huis. En een minder bekende weg. In de steeg was het bijna donker. Nu kwam hij op het achtergrachtje, daar brandden de lantarens. Het oude buurtje leek onbewoond, zoo stil hingen de kleine huisjes, donker, over de smalle straat. En aan de overzij, waar geen straat was, lagen de huize-achterkanten met doodsche veronachtzaming als te rotten in het geheimzinnige water, waar een dikke nevel uit waasde. Hij was in geen tijden hier geweest. Een vreemde weg en een langere weg: hij beproefde wat sneller te gaan - de meisjes zouden zich ongerust maken. Hij deed zijn best om, dicht langs de huizen, te blijven op het smalle paadje van hardgetrapte sneeuw, want in 't midden, onder de rullere sneeuw, bobbelden de keien, met de verraderlijk glissende punten, 't Paadje was wel heel erg smal, vooral bij de uitgebouwde stoepen, de ouderwetsche trapjes-stoepen, hier en daar met een onderdeur. Toch liep hij hier met minder angst, het was hier zoo stil, zoo huiselijk stil... Plotseling kwam het hem voor, dat er in het huis waar hij langs ging getikt werd. 't Kon niet voor hem zijn, hij kende hier niemand. Maar onwillekeurig had hij het hoofd gewend, en meteen, daar lag hij! - zijn voet was in het gat gegleden van de treedjes der onderdeur. - Oo! riep hij, oo! oo! driemaal, op plechtstatigen klaag- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} toon. Hij was op den kant uitgegleden, en toen gerold op den rug, met één been in de lucht. In zijn hoofd warden het bewustzijn van pijn, de angst dat zijn been gebroken was, en een verwachting dat iemand te hulp zou komen, daar uit het huis, waar immers getikt was... Hij trachtte niet zich op te richten, te bang dat er iets gebroken was... Toen zag hij een gestalte buigen over de stoep, en onwillekeurig begon hij weer: - Ooo! Maar meteen viel er nat op zijn neus en zijn bril, een spat uit de dakgoot... Nu boog er iemand over hem heen. - Heeft meneer zich bezeerd? vroeg een vrouwestem. - Ooo, jaaa... weeklaagde hij. Door de druppels op zijn brilleglazen, kon hij niets zien; hij hield de oogleden maar gesloten, anders traanden zijn oogen zoo. - Kunt u niet opstaan? zal ik 's helpen? - Ik weet het niet, rampzaligde hij, in een voorzangersintonatie van het diepste onheilsbewustzijn. Doch toen hij een kloeken ruggesteun kreeg, ging het oprijzen nog al makkelijk. Zoodra hij stond, zocht zijn hand naar zijn zakdoek, maar de zakdoek was niet in den jaszak,... toch àltoos in den réchter zak... misschien zooeven er uitgevallen... - Wat? kun je je zakdoek niet vinde, hier is 't er een, zei de vrouwestem. Aldoor ondersteund in den rug, maakte hij zijn brilglazen schoon, met het zakdoekje, hem gegeven, dat sterk naar muskus rook. Nu kon hij weer zien! Een jonge dame stond daar naast hem, half gebogen, hem steunend met 'r arm in zijn rug. - Dame, u is wel vriendelijk, zei hij, diep door zóóveel hulpvaardigheid getroffen. - Vraag an de meheer of-t-ie 'n oogenblikkie binnekomt, riep een andere stem uit het huis. - U komt toch effetjes binne, zei zij. Maar dát mocht hij niet van de dames vergen. Hij had wel gaarne even gezeten, om te bekomen, en om zich nog {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} eens vast te overtuigen dat er werkelijk niets gebroken was aan zijn been, dat alleen nog wat schrijnde. Maar om zoo vol sneeuw daar binnen te gaan! Bij vreemden! En dan, de wachtende meisjes thuis... Doch de vriend'lijke dames lieten niet af. Hij moest en hij zou toch even rusten. Allerbeminnelijkst ondersteund, strompelde hij het stoepje op. - Ouwe sok! riep een zonderlinge stem. Hij dacht aan een ondeugenden zoon des huizes, maar moest zich meteen vastgrijpen aan een richel in den gangmuur, want de dame die hem steunde had in een plotselinge lachbui hem losgelaten, en de gangvloer was glibberig. - Ouwe sok! kwaakte weer die stem. - Lach toch niet zoo, Merie, zei de andere damesstem. 't Is onze papegaai, meheer. En die dame lachte zelve. - O, 't is niets, zei Zangvogel goedig. Hij was opeens wat ongerust: zijn stok was nog op straat blijven liggen, zijn kost'lijke stok met ivoren knop, 't laatste geschenk van zijn vrouw. En hij aarzelde aan de dame te vragen, nog wéér voor hem naar buiten te gaan. Maar toen hij, in een kleine kamer, eenmaal zat, op een kanapee, dorst hij toch; en het dametje ging. - Wat een beminnelijk meisje, Mevrouw, zei hij tegen de oudere dame. - Ja meheer, wât 'n lieve meid! Het meisje bracht hem zijn stok. - Wil u soms 'n glaasje water? Ja dat wou hij wel héél graag. Wat een beminnelijk meisje toch! Maar gek! nou begon ze opeens weer te lachen. - Of drinkt u soms een grokje met me? vroeg ze. - Ouwe sok! kwekte het van achter de tralies. Zangvogel was een weinig verwonderd. Misschien een zeekapiteinsgezin; anders kon hij zich niet verklaren, hoe het slechtopgevoede dier werd geduld. En die vreemde manier, waarop het meisje hem op dit uur een grogje had aangeboden... Mevrouw stak het gaslicht aan, deed de overgordijnen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen. Werd zijn bezoek nu niet onbescheiden? Maar het meisje zou met een glas water komen. Hij kon toch zoo opeens niet heengaan... O, hij zag op tegen buiten, die sneeuw... Gelukkig voelde hij nu geen pijn meer... Hij kon zijn anderen bril wel opzetten, buiten zou het toch donker zijn... De deur ging open, een derde dame, ook een jong meisje, geen lìef gezicht. Zangvogel was opgestaan, zijn kleine gestalte knikte herhaaldelijk. - Da's nou Riek, zei Mevrouw. - O, zei Zangvogel beleefd-belangstellend. Maar de jonge dame stond maar te lachen. - Jessus, meid, wat bei je nou flauw, zei Mevrouw. - Nou... maar... mag... je dan nie'meer lache, hikte de binnengekomene. Zangvogel vond het een vreemd gezin. Hij vroeg zich af, òf hij zijn meisjes sturen zou, om te bedanken voor de vriendelijkheid. Nu kwam het eerste meisje weer, schaterlachend, met een glas water. - Gaat u toch sitte, meheer, zei Mevrouw. - Kaik daar hei je Merie me' pompienjak. Nou maar meheer lust ook wel wat ànders. Zangvogel schrikte van deze stem. Wat een weinig nette toon... Marie had het glas voor hem neergezet, was om de tafel heengegaan, en nu zat ze plotseling naast hem, lei 'r armen tegen hem aan: - Zeg vent, krijge we nou 'n grokje? Zangvogels beenen en armen sloegen, of hij een beroerte had. Zijn oude lichaampje vloog van de sofa. Met een schok was in zijn gedachten geschoten, dat op dit grachtje gemeene huizen waren! Dit moest er een zijn!... Meteen schrikte hij van nat aan zijn hand: hij had het glas water omgesmeten... - Neem,.. me niet kwalijk, zei hij moeilijk, het leek of {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} alle geluid hem begaf. Maar plotseling riep hij: - Ik moet er uit! met een zóó vervaarlijke stem, dat de vrouwen alle drie weken. - Zeg's meheer, we doen je toch niks! Niemand belet je heen te gaan, je kwam toch uit vrije verkiezing binne... - 'k Wist niet... - Och, wát wis' je niet! Lieve man bei je! voer Marie uit, voor Zangvogel plòts een ander-wezen. - Kaik Merie d'r jepon! lachte de andere meid. - Ja, zie je dàt! Nou he 'k je van de straat opgeraapt en kijk je me hebbe toegetakeld! - Wat is d'r dan, wàt heb ik gedaan? vroeg Zangvogel, boog zich een weinig voorover. Maar toen de meid hem 'r natte jurk wou voorhouden, deinsde hij ontzet achter uit, tegen de kooi. - Ouwe sok! kraste het dier in zijn rug. De bevende handen vóór zich uitgespreid, week hij op zij, naar de deur, in den hoek. Vóór hem tierden de vrouwen, en lachten. - Gee' me te minste 'n pop voor me jurk, snauwde Marie hem in het gezicht. Doodsangstig had hij getast naar den deurknop, even had hij den knop gehad, nu was hij hem weer kwijt, en dichter drongen de meiden op... Dus liet hij de hand langs zijn jas heenbibberen... Niet, niet open!... om zijn horloge... Hij kon zóó zijn beurs wel krijgen... Goddank! daar had hij zijn beurs... Nu openen... Tegen hem, gruwelijk! drongen zij aan... 't Was een groote portemonnaie, 'n breede zwarte, in hoefijzervorm... De vrouwen gluurden... ze lachten, lachten... - Kaik, bankbieljetjes, tierde de eene. 't Waren knipseltjes uit kranten, die hij placht te verzamelen, voor een plakboek met amusant ‘allerlei.’ Marie had de vingers al in de beurs; hij liet haar doen, totaal overwonnen. - Niks as pleepepier! lachte ze. Maar nu had ze een kwartje gevonden, èn nog een cent, en nóg een, nóg een... {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangvogel wist wel: precies een schelling was er in. Hij had ook nog een goud-tientje bij zich, maar in den kast van zijn horloge. - Ik heb niet meer bij me, verzekerde hij, huilerig. - Got' meheer, hou je toch kalm, me meisjes ben geen dievegge, hoor... - Hier zijn je paar centen terug, zei Marie. Ze liet ze achteloos neervallen boven de portemonnaie; er viel wat langs, weg op den grond... Hij, bedremmeld, zoo klein en zoo koud, prevelde stukjes verzoeningswoorden, al maar tastende naar den deurknop. Madam' vond dat het nu genoeg was. Ze drong de vrouwen op zij, opende de deur, en Zangvogel strompelde 't gangetje uit, 't stoepje af, bang, zóó bang om te vallen - netjes zijn wegje vindende... Achter hem folterde nog het gelach... Hij was al bijna het grachtje af, voelende niets dan een drang, als in doodsangst, om vlug voort te komen, zonder te vallen, prevelend zinlooze klachteklankjes, toen hij een steek kreeg in het hart, dat hij staan bleef, den adem kwijt: zijn stok, zijn stok was er gebleven! Zou hij?... Nooit! voor al het goud van de wereld, ging hij nog niet terug! Dus was hij hem kwijt, zijn stok, zijn makker, 't laatste geschenk van zijn dierbare vrouw, verloren had hij hem in zóó'n huis... Zangvogel voelde zich och zoo bedroefd. De tranen wist hij in te houden, bang voor het natworden van zijn bril, maar hij snoof en snoof, zoo zielsbedroefd, en prevelde, op de maat van zijn schuifelen, zoete woordjes van zelfbeklag: - Davidje, arme Davidje! heel je leven eerbaar gebleven, kuisch als Jozef, je Sara trouw, en nu zóó in zoo'n huis gelokt... En je stok, dat pronkstuk, die prach'... Wát zou hij aan de meisjes zeggen! Hij moest wel liegen, 't kon niet anders, zou maar van die jongens vertellen, dat die hem hadden geworpen op den grond, en dat zijn stok toen hem was ontstolen... {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Nachts verdwaalde hij weer naar het huis, en eenige keeren kwam die droomf met den schrik en den angst erna, dat hij woorden gesproken mocht hebben, luid genoeg dat zijn meisjes het hoorden, woorden die zijn geheim verrieden... Weken bleef hij zenuwachtig. In het voorjaar, op zijn verjaardag, kreeg hij een nieuwen stok van de meisjes, met een dunner ivoren knop. Oct.'99. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontredderd 1) door G. van Hulzen. Behoedzaam opende hij de deur, kwam wel gedurfd binnen, met de oogen half-toegeknepen van niet kijken en toch alles overzien. Maar eenmaal binnen bleef hij weer treuzelen; in zijn vaart gestuit reageerde het lichaam. Hij wist dat dit de manier niet was - en om dit te verhelpen bevingerde hij gejaagd de glazedeur, die door dit gewriemel maar niet wilde sluiten, weer knarsend op hem terug kwam kieren. Nu toch wel van zijn stuk, wist hij niet dadelijk wat te doen, welken kant uit te gaan, bleef hij voetschoffelend weifelen. De eene schouder, door smeekgewoonte sterk geheld, de ontstoken oogen teruggeweken naar den grond, keek hij moedverliezend op zijn te groote, scheeve, gekromde schoenen, de schoenen waarop de gerafelde modderbroek vijandig neerdroop. Ellendig ook, dat aldoor wegzakken der kleeren van 't leege lijf, als er geen houvast meer is, en dan die broekspijpen zoo gefranjed op die kromme schuiten van schoenen, de punten ervan opgestevend alsof het ‘scheepjes zijn waarmeê hij uit zeilen moest!’ Den geheelen dag had hij al geloopen, van Rotterdam af naar den Haag. Hij voelde zich lam en slap, te slap zelfs om te vragen, nu {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} sterker doorvoelend den toestand, beseffend zijn ellendig bestaan, met in-eens scherp voor zich de visie van zijn verloopen bedeluiterlijk. Maar tegelijk zag hij, door zijn onhandig gedremmel aan de deur, dat maar eenige seconden duurde, de oogen op zich gevestigd, voelde hij daarbij vlijm het gevaar naderen de deur te worden gewezen, nog voor hij wat gevraagd had - en deze sensatie wekte snel zijn gewone driestheid weer op. In zijn gescheurde gummi-jas ritselend, kwam hij slakjes-gewijs, toch gedurfd, naar voren. Dat jas-geritsel werkte altijd op zijn ontmoedigdheid in, zooals zijige rokken illusioneert bij vrouwen, 't Gaf hem de op-wekkende gewaarwording van toch nog iets te zijn. Zonder er naar te kijken, zag hij zichzelf slank in de goede snit der jas, jas van eenig rijk heer, bij een kleerkoop voor een paar kwartjes gekocht - en die fijne snit waarmee hij zich niet al te erg schooier voelde, al was die gummi-jas dan ook een beetje scheurig, scherpte geheel in hem op de zoo weggezonken levenskracht. En nu als vanzelf ging puntig vooruit de hoekige, stoppelberuigde kin, ging naar voren ook de lip waarop een brok knevel plekte, kwam door zijn gesletenheid heen het stroeve, het strakke, waarmeê hij het aanzien kreeg van een gewezen militair, wat hem altijd hielp. Hij wist maar al te goed, dat je met een bedeltronie de deur gewezen wordt voor je nog goedschiks binnen bent; hield zich daarom kloek en strak. In zijn opgekromde wijde schoenen schoof hij nu toch wel flink naar voren, maakte los uit de ritseljas de harde, magerige peeshand, hield die bij het eerste tafeltje met een doosje lucifers, wipte de be-ruigde lip nog scherper naar voren, strekte de hand nog verder uit, vragerig met in de oogen een smeekuitdrukking van ‘toe geef me wat’, zonder het toch in woorden te zeggen. De mijnheer aan het soeplepelen, die hem had zien aan komen, keek niet op, snauwde: ‘ga weg,’ bleef met zijn lepel doorklikken in het bijna-leege bord. ‘Een doosie meneer, ik bin van morrege al van Rotterdam komme loope.’ {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toe marcheer af, ga wegl’ In het soepbord bleef de mijnheer ijverig doorlepelen, de oogen erop, alsof hij ze erin wou laten vallen. Aan een tafeltje verder, een welgedaan man, behagelijk lekker in 't gevoel van welverzorgden, gaaf-zwarten baard, stak hem een cent toe, nog voor hij iets vroeg, het aangeboden doosje lucifers begenadigend terug wijzend. ‘Wie liet voor een cent zijn eetlust bederven - en je weet niet waar 't goed voor is;’ voor hun plezier doen ze het zeker niet, dacht hij. Aan de volgende tafeltjes gaven ze niets, keken zelfs niet op, of schudden van nee. Hij herhaalde, dat-ie 's morgens van Rotterdam was komen loopen, al om vier uur van de Schiekâ af. 't Hielp niet. Ze spraken met elkaar door, krassend met vork en mes over de borden, hompjes vleesch en aardappel naar binnen werkend. 't Bleef bij die ééne cent, de cent van den welgedanen man zoo gavelijk-kalm in den welverzorgden baard. Aan 't laatste der tafeltjes bleef hij aanhouden, aandringen, ‘van morge al uit Rotterdam geloope,’ herhaalde hij smeeknederig. De bezoeker aan het na-tafelen, loom in zijn doezelkijken van ‘ik heb den tijd,’ zich vol voelend komen, luisterde vaag zonder dat het op hem insneed, zei toen, in een opwelling van wat te willen zeggen: ‘Uit Rotterdam? Da's ver hè? Woon je dan daar?’ ‘Nee. Ik woon niet.’ Een oogenblik stilte. Aan de andere tafels klikten de vorken, de lepels, nu meer hoorbaar. Een stukje geschilde appel glipte bij de meneer naar binnen, de mijnheer die even na-kauwde, erg lekker, toen weer vroeg, de mond nog in smakbeweging: ‘Zoo... en waar slaap je dan?’ ‘Nergens...’ Weer ging een schijfje appel over de lip van den heer naar binnen en er tusschen door kwam te gelijk de vraag: ‘Je moet toch ergens slapen, in een hooiberg of zoo?’ {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, ja... soms ook wel in 't pelisieberoo?’ ‘O, ol’ zei de mijnheer, nu in-eens snugger de toestand begrijpend. ‘Als ik vijftien cent heb, neem ik een logementje, maar ik bin liever bij de polisie. Daar is 't zindelijk, begrijpt u, veel reiner!’ ‘Ja, ja, zei weer de mijnheer, bevestigend. Ja, ja!’ ‘Ziet u, ik bin nou heelemaal rein, enne...’ Tegelijk maakte hij een handbeweging naar zijn kraag om nader aan te duiden wat hij bedoelde. ‘Jawel,’ zei weer de andere, ‘en je kleeren, waar laat je die, ook soms bij de polisie?’ ‘Kleeren? die heb ik niet, alleen wat ik aan heb.’ ‘O,’ zei de mijnheer, die zich niet onprettig voelde bij zijn ondervraging. ‘Kleeren, da's ook maar last!’ ‘Ik ben zuiver, da's de hoofdzaak! Dat doe ik zelf,’ antwoordde hij nu snel, het spottende voelend, bemerkende dat zijn verhaal geen indruk maakte. ‘Ik zuiver mijn goed zelf, mijn ondergoed ziet u, ik bin chemicus.’ ‘Eil... chemicus?’ Hij keek nu met een blik van ‘je moet me zoo min niet aanzien’, zei weer: ‘'t gaat best, niks, niet zooveel zul-je bij me vinden, alles zuiver!’ Het laatste schijfje appel was nu van 't bord naar binnengewipt. Lip-smakkend bepeinsde de mijnheer een woord om er een eind aan te maken, vond dit niet zoo gauw, gaf hem, met een greep uit het vestzakje, drie centen. Hij zag het geld in zijn harde hand, trok die hand met een korte beweging terug, liet toen den arm op-waarts gaan, sloeg aan als een militair, de hand tegen zijn sjovele mijn-heeren-pet, bleef daarop wachten, de jas in ritseling. Hij wist wel, dat bij deze ondervraging geen werkelijke belangstelling gaande was, dat die mijnheer maar een beetje vroeg voor de leus, misschien zich wel amuseerde, maar wat kon hem dat schelen! Het was hem onverschillig. Nu ze hem aan de andere tafeltjes afsnauwden voelde hij dit gepraat als een steunpunt. Hij wilde wel weg, maar als {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} weer wat mijnheer geworden, bleef hij. Als je wat vertelt ben-je geen gewoon bedelaar - en tegenover die anderen zou hij dat nu eens laten zien. Niet dadelijk gaan als je de centen hebt, zei hij zichzelf; de gluur-oogen van de lui gaan dan spottend door je jas heen. Dat voel-je. Of je het voelt, en dat maak-je slap bij anderen. Hij zou eens laten hooren dat hij zijn fransch en duitsch kende, overal gereisd had, lang niet de geringste, o, zoo, en ook een goed werkman, asjeblief! Die vent hoorde hem uit, nou goed, laat-ie dat maar doen! Hij kreeg er tenminste wat mee - en zou wel zorgen, dat-ie niet het slechtste vertelde. Je verkoopt eigenlijk je waar. Er zijn wel die verhalen erover schrijven, en op die manier weer geld er uitslaan. Laatst had-ie nog van iemand een rijksdaalder gehad, maar dan moest-ie ook alles vertellen, zijn heele leven. Nou, hij had er wat op los verteld. Got-zal-ze kraken, wat had-ie gelogen! Als-ie nou es kon lezen, hoe mooi dat alles geworden was? Gek toch, hoe een mensch zijn eigen leven opfleurt en bespot, het nog erger maakt dan het al is. Als je eigen ellende vertelt, is het of die ellende niet van je zelf is, of het een ander aangaat. Terwijl hij daar nog stond met de drie centen in zijn handen, hadden zich al die brokken van meditaties met over-elkaar-tuimelende radheid bij hem opgedrongen, in minder dan enkele seconden, als een nagebleven sentiment van vaak gehouden be-redeneering, waarmee hij zijn onnut gepraat, dat hem vaak in moeielijkheden had gebracht, zocht goed te maken. Hij zou eigenlijk wel weg willen, maar hij merkte nu, dat ze van de andere tafeltjes naar hem keken en dat maakte hem toch twijfelend. Hij bette zijn rood-doorloopen oogen, begon weer over die chemische zuiverij, zei dat hij een goed werkman was, maar de omstandigheden, zie je, de omstandigheden. De mijnheer in zijn behagelijkheid van goed gedineerd te hebben, zat hem steeds aan te staren, vragend. De man, met de drie gekregen centen nog in de hand, begreep dat hij wat zeggen moest. Zijn jas ritselde hem op. Hij ging er nu eerst recht goed voor staan, roddelde zijn gewone relaas. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kwam er telkens op terug, dat-ie zoo'n extra fijne zilversmid was ‘vernikkelen en verzilveren kon-ie als niet een, heel wat beter dan die er zich voor uitgeven, maar werk krijgen ho-maar!’ Dat kwam door de Europeesche crisis, zei hij. In Amerika hadden ze al 't goud en daarom was 't zilver niks meer waard. Als-ie maar geld had voor Amerika, dan was-ie uit den brand. Daar verdienen ze eerst geld! Hier, het zou wat... loopt alles leeg! Maar je komt er niet zoo gemakkelijk. Daar heb je spiezen voor noodig - en dat is 't hem juist! Vroeger namen ze je nog wel eens mee als stoker of tremmer, maar daar behoef je ook niet meer om te komen. Laatst had-ie T nog eens geprobeerd, maar mis hoor! Terwijl hij nog bezig was zichzelf op te hemelen, die mijnheer uit te leggen over die Europeesche crisis, wat die mijnheer maar niet begrijpen kon, kwam de kastelein op hem af, zei ruw en schetterig: ‘Zeg 'eris, als je klaar bent met dat geklets, ruk dan uit, hè!’ Gewoon verjaagd te worden, in het bewuste weten niet te mogen bedelen, zweeg hij dadelijk, keek voor zich neer als een dief op heeterdaad betrapt. Midden in zijn opkammerij sloeg hem dit als hagelsteenen tegen vensterruiten slaan. Het verdoofde hem - en in die verdooving bleef hij staan, als aan den grond vast. ‘Kom, hoepel nou op. 't Heeft toch lang genoeg geduurd’, zei de waard nog eens, nu heftiger, meer meenens. Hij grimde grijnzend, schokte brutaal met zijn schouders, narde verachtelijk met een blik van ‘kijk wat 'n left’ liet toen dadelijk de oogen weer zakken, als bedacht hij zich. De kastelein maakte een ongeduldige beweging, duwde hem bijna. Hij keek nog even op met oogen fel van haat, het ooggedreig van iemand die zegt ‘wat let me kerel of je bent d'er geweest’, waarop die oogen weer dadelijk afgleden, als levenloos. Onderwerping, haat en weer onderwerping, zij kwamen in een tel. Schouderophalend als tegen iemand die men geen {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} verweer waardig keurt, draaide hij zich om, sprak geen woord, schoof weg. Maar hij had geheel het gevoel van een hond, die geschopt wordt, wel weet dat hij onmachtig is, niets terug kan doen. In het portaal, waar hij zijn ontstoken oogen, die hem pijnlijk priemden, nog even bette, sprong venijnig tegen hem het keffertje van den kastelein. Hij was minder dan zoo'n mormel. De hond die zich deel voelt van het gezin, kefte heftiglijk tegen den verjaagden landlooper, die grauw van ergernis ritselde, ganschelijk ritselde in zijn scheurige jas. In het koffiehuis lachten ze nog na om het grappige van het geval. Zich op-richtend in zijn gummi-jas als wou hij zichzelf zeggen, dat het hem niet aanging, de pijnlijke oogen weer bettend, slofschuivend eerst nog achterwaarts in zijn opgewrongen schoenen, bleef hij strak staan, toen de deur voor hem dichtklapte, bijna tegen hem aan. De hond, die met hem meê was buiten, bleef doorkeffen, klein, kwaadaardiglijk. Voor zijn bijna niet-ziende oogen door de felheid van licht, nu hij uit de gedempte zaal op de schaterstraat stond, sloeg en zwiepten hem voorbij als in een wilden wervelwind: de rammelende wagens bonkend over de keien, het paard-getrap, de op-zweepende koetsiers, de drukbewegende, haasthebbende menschen, de lichtschichten van zon, valschelijk glemerend door het stratenstof, al het geslier en geraas van een volle stad, waartusschen hij nu stond als een eenzame, een uitgeworpene, het afval gelijk. De raaskracht van die straat overschalde zijn ooren, brieschte hem weer op tot machtelooze woede. Heftig voelde hij nu wat hij al zoolang had geweten, maar waaraan hij niet wilde toegeven, de ondragelijkheid van zijn bestaan, een leven zonder kansen van beter, een dag-aan-dag zich voortslepen zonder te weten hoe te leven, zonder bij benadering te zeggen waar hij 's avonds kon slapen. Natuurlijk, hij was een uitgetrapte, een uitgestootene, en die hebben niets {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} te eischen. Hij had zijn eigen leven vernietigd. Jawel! Maar was hij het dan alleen? Deden anderen nooit iets in opwinding? Een gemeene leugen was dat. Een mensch is een mensch. Niemand is zichzelf altijd meester. Het komt maar aan op het toeval, dat je rustig laat leven, of je voorgoed een duw geeft naar onderen. Had er toevallig die beitel niet gelegen dan had hij 't met zijn handen gedaan - en 't was onschuldig afgeloopen. Nu heette het een gewelddadige aanranding, een moordaanslag, en acht jaar hadden ze hem daarvoor gegeven. Veel te goed was die kerel eraf gekomen. Een paar bulten en schrammen, een paar weken ziek-wezen, dat was alles! Maar hij had er acht jaar voor moeten bloeden. Acht jaar in het groote hotel opgesloten, zeg dat moet je niet uitvlakken! Dat doet je geen goed. Had die kerel zijn baas hem niet gesard, hem uitgemaakt? Zoo'n kwajongen! En ze hadden hem alleen gestraft - dat noemen ze dan recht. 't Is wel gemakkelijk te zeggen: ga maar werken! Als je eenmaal achter slot hebt gezeten, wil niemand je meer hebben. Ga maar werken, als je geen werk kunt krijgen! Dadelijk, toen hij uit de gevangenis kwam, had hij 't al gevoeld, al wou hij er niet aan toegeven. O, 't was wel waar, wat ze in de gevangenis schimpend zeien: eer gaat een kemel door het oog van een naald dan een boef weer terecht komt tusschen de menschen. Of zij gelijk hadden! Hij liep al maar door, met zijn eigen wilde gedachten vereenzaamd, alleenig tusschen het drukke straatgewoel rondom hem. Als hij nu maar vijf cent had dan kon hij wat uitrusten in een café. Dat zou hem weer opknappen; zoo'n tikkertje maakt een heel ander mensch van je. Ze weten niet wat zoo'n glaasje doet! Maar hij hoefde de centen niet te tellen: hij had er maar vier - en daar kun je niet mee terecht. Eerst moest hij dus zien er één bij te krijgen. Jawel, als je vraagt sturen ze je naar de Schans en als je niet vraagt krijg je niks. En ze letten op je, got-ja, 't was toch ook waar, hij stond opgeschreven als een boef en daar {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten de menschen voorzichtig meê zijn. Je kunt nooit weten wat zoo'n man doet! Als-die op de schans zit, ben-je 't zekerst van hem. Waarachtig ze hadden gelijk. Hij een boef, en gevaarlijk? Nee-hoor, als je geschochten bent, behoef je niet te probeeren dingetjes uit te halen die niet heel in den haak zijn. Ze hebben je dadelijk is de smiesen. Je staat met rood krijt aangestreept, 't Is of ze op je gezicht kunnen lezen als je in 't groote hotel gelogeerd hebt. Ze verjagen je overal. De verbittering van zooeven, toen de kastelein hem zoo grof eruit gezet had, en die onder het loopen een weinig verdoofde, vlamde nu weer op, in felle mate. Het werd nu heftiger in hem, borrelend-heftig, en met die heftigheid ging hij al harder loopen, zonder het zelf te weten, vele straten af, zich aldoor opwindend. Maar op-eens merkte hij, dat hij zichzelf voor 't hoofd liep te slaan, dat-ie woest-vreemde bewegingen maakte. Hij merkte nu ook, dat de menschen bleven staan, naar hem keken, en instinktmatig hield hij zich in, dwong zich stijf tot kalmte, liep door, zonder om-kijken, alsof het hem niet aanging, in angstige beroering, dat er een relletje van zou komen. Hij zwenkte kort een hoek om, ‘nu tcoh uit het gezicht’, liep nog een straat om, sloeg weer een hoek om, was in een smalle laan, tusschen het groen. Het viel nog al meê; ze maakten geen jacht. Gelukkig, het bleef bij kijken. Nu een weinig ontspannen liet hij, een eind verder, zich op een bank neerglijden. Maar, een oogenblik later, stond hij weer op. 't Was of de jacht er nog inzat. Hij liep nu weer stadwaarts, als bevreesd voor het stille-eenzame van de laan. ‘Wat dom van hem zich zoo aan te stellen!’ Op die manier loop je er zelf in, kom je zonder het te weten achter het slot. Daar is maar weinig voor noodig. Ze hebben dadelijk vat op je. Hij begon nu wat zachter te loopen, zijn gedachten te regelen. 't Was zichzelf maar schrik aanjagen, hij had toch niets gedaan. Nu ja, gedaan of niet gedaan. Ze pikken je in, nemen je als landlooper. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kwam nu aan de Vijverberg, liet zich andermaal op een bank neerzakken. In 't eerst, alsof de moeheid en de gejaagdheid hem nog suggereerden, keek hij niet op. De oogen aldoor naar den zwarten grond, zag hij de menschen langs zijn pijnlijke oogen strijken, als zwarte vlekken. Hij was nu wat blij, dat-ie 't ontloopen was. Wat heb-je aan die onnoodige herrie. 't Is er ook eigenlijk veel te mooi weêr voor, gotja, wat is 't mooi weêr! Wat kon hem de heele rommel, de heele wereld schelen! Zijn gedachtenloop onderging een zachtere gewaarwording door het huivende groen der boomen, dat over hem kalmeerend wuifde, alsof een koele hand zachtelijk op hem werd gelegd. Den Haag was toch wel een mooie stad, zoo ruim, zoo breed aangelegd, heel anders dan Rotterdam met al dat gesjouw. Al had-ie geen centen, 't was hier toch rustig. Wat zit-je hier fijn, aan dat breede, stille water. Water is toch altijd mooi, zoo aantrekkend alsof het vol geheimen ligt. Het leven is nog zoo kwaad niet, maar je moet er centen bij hebben. Nou, die had hij nu niet! Sakkerju, nee, die had-ie heelemaal niet. Als-ie die had, zat hij hier niet. Hij keek weer naar 't water. Leuk toch, zoo'n eilandje midden in 't water. Als-ie daar nu eens kon wonen? Wonen? Om zijn eigen naiefheid moest hij lachen; hij woonde toch heelemaal niet. Maar de lucht was ook zóó.... drommels.... nou ja, hoe moest-je 't zeggen, zoo lodderig, zóó om te soezen. Hij kwam geleidelijk onder den indruk van 't weêr, van de warmte, die luw aanwoei. Hij zag het water, opspiegelend als vrouwenoogen, het huivend groen er boven, zacht-waaierend als zware lokken, en het witte waas in de lucht verzilverde zich voor zijn blikken. Nee, je kon zeggen wat je wou, maar Holland is niet leelijk, die luchten vooral niet. De schilders hebben het er altijd over. Jawel. Het kan anders verdoemelijk leelijk doen ook, dat weêr. Zoo'n grauw-zwarte bui, nou, daar moet je schilder voor wezen om dat ook al mooi {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} te vinden! En als je maag leeg is en 't regent gluiperig en striemerig, of 't waait zoo helschgemeen en je hebt geen onderdak, vind dan zoo'n lucht maar eens mooi? Dat gaat alles gemakkelijk als je volop te eten hebt! Maar, nu was het toch wel mooi, dat wit en dat blauw, waarin je 't blauw eigenlijk niet meer ziet, alleen 't weeke wit, dat erover heen is gevloeid, zoo week als was, met wolkjes als eilanden. Jé-jé, nu werd hij zelf week. Nee, dat was toch wel komisch, dat hij week werd, notabene hij, die ze verjaagden nog erger dan een hond. Hij keek nu weer op naar de boomen. Donker toch dat boomengroen, zoo zwaar, zoo droefgeestig. Hoe was dat ook? Hij kon er geen vergelijking voor vinden; net lokken op oude portretten om er de deftigheid aan te geven. En nu vanzelf, zonder dat hij 't wilde, kwam het gif weer in hem opschieten, verdronk zijn gevoel in sarcasme. O ja, zeker, het leven was prachtig, prachtig als je er tegen aankijkt en er niet in behoeft te zijn. Nou zeg, die ouwe naast hem, die heeft het ook niet te breed met al zijn gelatenheid. Hij zit in elkaar als een ouwe meelzak. Waarover zou die nu wel denken? Over zijn doodkist? 't Is gek, dat rijk en arm daar zoo weinig meê te maken willen hebben. Best mogelijk dat hij er niet eens een kreeg. 't Kon hem ook niet schelen. Als 't zoover komt, todden ze hem wel weg.... Als hij nu 't geld van die kist eens had, en dan er een bestellen, zelf uitzoeken. Dat denkbeeld vond hij dol-grappig. 't Is zoo'n slecht idee nog niet in je doodkist te slapen. Vroeger zou-ie zoo iets afschuwelijk gevonden hebben, nu kwam bij die gedachte iets in hem van behagelijke grappigheid en ook wat van lange rust, maar dat toch wel in de vage verte. In een doodkist slaap je minstens zoo goed als op een brits. Dan had-je een plek voor je zelf, waar je kon liggen als je moe werd. In zijn gedachten zag hij nu een groot huis met doodkisten, de een naast de ander gestapeld, geheele rijen waar ieder 's avonds kwam slapen, ieder in zijn eigen kist. Hij zag het heelemaal niet griezelig. Dat kwam zeker omdat over de kisten {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} geen zwarte kleeden hingen. Welk verschil is er ook of je naast elkaar ligt in het gras of in een kist? Als je dan dood gaat hebben ze weinig werk met je. Ze behoeven het ding alleen maar dicht te spijkeren en je in den grond te laten zakken. Het kerkhof was natuurlijk dichtebij, zooals vroeger naast de kerk. Heelemaal geen moeite zóó. 't Zou toch een gerustheid zijn precies te weten waar je s'avonds kunt gaan liggen, alle avonden op dezelfde plek. Maar toen viel het hem in, dat hij niet elken avond in dezelfde stad was, dat hij rondbedelde en met een toch wel sarcastisch trekken om zijn lippen, kwam hij tot de werkelijkheid terug, viel zijn droombeeld uit elkaar. 't Is gek zooals een mensch fantaseeren kan. Maar 't was er dan ook net weêr voor. Loom en soezerig wer-je ervan, 't Moest altijd mooi weer zijn. O, o, niet te hard schreeuwen over 't mooie weêr, dan blijft het niet. Zie-je, 't begint al te veranderen. Nou ja, dat ben je in ons land te wachten. Daar moet je niet op letten, je went eraan, zoo goed als aan alles. Hoe kan zoo'n lucht in-eens betrekken? Waar al die wolken vandaan komen? Da's lastig als het regenen gaat, want dan moest-ie schuilen. Maar 't loopt wel los; er zit nog al jacht achter. Dan drijft 't wel over. Ja, dat doet het wel! Nu in de werkelijkheid terug, keek hij naar de menschen, die hem passeerden. Wat was dat alles piet-luttig! Zie daar nou eens dat mijnheertje met zijn slobkousen. Plezier kreeg je zoo'n enkele-lat midden door te breken. De eene heeft niet eens een behoorlijke broek, en die vent weet niet wat hij voor gekheid moet uithalen. Dat was toch maar nonsens, zoo als een paljas rònd te loopen, de handen fijn in handschoenen, om je hals een boord dat je niet bewegen kunt, hoe was 't gos mogelijk? En dan 't gekakel van de dames. Waar die het altijd over hebben? Zouën die nooit uitgepraat zijn? Hij sprak nooit als 't niet noodig was of een tikje op had. Nou ja, dan weet je niet precies wat je doet. Maar soms deed hij het toch ook. Dat doorslaan is voor een enkele keer {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} wel prettig. Een tikkertje? Als hij er nu maar eentje had, hier onder de boomen, dat zou fijntjes wezen! Maar, natuurlijk, dat kan niet. Stel-je voor dat ze met een wagentje rondrijden en dan vragen of je een borrel wilt drinken, hier op de bank. Waarom ook niet? Waarom zijn ze toch zóó tegen den drank? De menschen weten bij lange niet wat voor goeds in een borrel zit. 't Is eigenlijk het eenige wat een arm mensch in zijn leven heeft. Maar door deze verbeeldingen heen kwam nu flitsen de herinnering over het gebeurde van straks. Hij zag weer het restaurant met die etende lepelende menschen erin, zag ook die vlegel van een kastelein die hem verjoeg. Waarom? Als ieder een cent gaf, zou niemand daar minder door worden. Maar ze trappen je d'er liever uit. Natuurlijk, ze zeggen, je bent een boef, een schooier, een landlooper, en die moet je niet steunen. Natuurlijk! En wie waren het, die het zeiën? Van een mijnheer kun-je dat nog half verdragen, maar de menschen van zoo'n restaurant die behoeven je zeker niet af te snauwen. Het benne toch maar gewone lui, al hebbe ze ook een hoedje op en een bleekveld voor. Zooveel beter zijn die er ook niet aan toe dan een ander. Vanzelf dook nu in hem op de eigen toestand. 't Was toch wel belabberd, zoo'n leven. Wat had-ie al niet meegemaakt? Br.! Maar, daar nou niet over denke! Wat geeft het. Je brengt je zelf overstuur. Liever kijken naar de boomen of naar die gek-aangedrilde dames! Als-ie ereens zoo een aansprak; 't gaat beter van een stad dan van een dorp. Maar, nee, niet doen, verstandig wezen, ouwe jongen! Als je dat doet wor-je opgepikt, heel fijntjes, naar de schans. Daar is 't altijd nog vroeg genoeg voor. Daar hoef-je nou niet zoo op gesteld te wezen. Dan nog net zoo lief naar de gevangenis. Want daar heb-je de kost voor het kauwen. Wat zeg-je ervan? Nee, dat hebben ze nog zoo slecht niet ingericht, dat je daar nog altijd heen kunt. Watblief? 't Is in elk geval nog een uitkomst. Hij moest zelf lachen om die galgenredeneering, werd in {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn denken nu opgewekt. De gedachten en herinneringen wat losgelaten kwamen zich van vele zijden zich in zijn bespiegeling mengen. Gotja, je moet het leven maar nemen zoo het is. D'er waren nog die veel slechter eraan toe zijn. Als je met je eigen leed spot, wordt dat leed eerst je eigen, 't Is heelmaal van je zelf, en je mag er mêe doen wat je wilt. Nu, in die beredeneering, ging hij zijn verleden uitelkaar rafelen, heel zijn verloopen leven doorschouwen tot in de naakte dorheid. Maar, 't ging toch niet van harte. Hoe je je zelf ook grappig beredeneert, als je geen cent op zak hebt is het kulkoek. ‘Als hij nu die centjes nog eens had, waarmee hij uit de gevangenis kwam, maar och, als hij die had zou 't gaan als toen’. Nee, hij zou nu toch wel verstandiger zijn. Verstandiger? Wat is verstandig? Kool op soep. Je weet nooit wat goed en wat niet goed is. Had hij niet hard gewerkt, gewerkt van 's morgens tot 's nachts? Nou ja, een enkele halve dag had hij er wel eens uitgebroken, ‘maar door de bank gerekend,’ was dat zoo erg niet. Er waren die heelwat minder werkten dan hij had gedaan. Natuurlijk, als-ie in plaats van zijn eigen geld eraan te wagen, naar een fabriek was gegaan, zou 't beter geweest zijn. Dan had-ie misschien zijn geld nog. Waarom het ook weer niet op een fabriek geprobeerd? Nou ja, wat een vraag? Dat wist-ie toch wel. Hij was heelemaal niet geschikt meer voor de fabriek, ze zouën hem waarschijnlijk daar ook niet genomen hebben. Maar wie kon ook weten, toen hij voor zichzelf begon dat het zilvergerij zoo achteruit zou loopen, dat er nou niks meer aan te verdienen is? Wat ging het anders in 't begin goed! Gewoon prachtig ging'et. Als-ie drie dagen werkte, verdiende-ie al voor de heele week. Of die bazen er ook een slaatje uithalen? Hij had niet eens drie volle dagen noodig. 't Waren, wel gezegd, niet meer dan halve dagen. Natuurlijk, kwam er ook wel eens een tegenvallertje. Natuurlijk, waar gebeurt dat niet - en dat zet je 't meest achteruit. Laatst nog, nee dat was nu al weer drie jaar geleden, toen-ie zes week ziek was geweest. Sakkerju, dat had hem een knauw gegeven. Een paar weken {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verdienen, zet je een half jaar achteruit. Daar kun-je niet tegen besommen. Op een fabriek, ook bij een baas, heb je nog kans, dat je half-uitbetaald wordt, maar als je voor je zelf prutst moet-je maar zien er te komen. Dat is het lamme er van. Maar wat geeft het nou om over al die dingen te denken? Als-ie nou dat geld van zijn uitgaankas nog had? Nou ja, wat dan? Ook al soep! Maar de herinneringen en verwachtingen, die hij gekweekt en gekoesterd had in zijn cel en die niet verwezenlijkt waren, kwamen nu in dat oogenblik in wilden chaos opdringen, overmeesterden hem, zooals ze zoo altijd tot hem kwamen, als hij zich slap en moedeloos gevoelde, de werkelijkheid daardoor terugweek. Hij probeeerde ze eerst nog terug te houden, half onwillig, omdat het niet gaf, maar toch al met een onbestemde voorliefde er aan toegevend. Wat had-hij eraan? Niks, zei hij zichzelf nog eens. Maar het baatte niet. Ze kwamen telkens weer terug, soms langs een sluipweg, maar ze kwamen. Om er zich tegen in te zetten keek hij naar de menschen, die zoo welgedaan slenterden, alsof er geen zorgen, geen armoede in de wereld bestaanbaar is, en terwijl hij daarnaar keek, kwamen vanzelf die gedachten, vlochten zich de herinneringen er weer in, dacht hij ook weer aan die lamme vlerk van een kastelein. Hij voelde nu weer het zwiepende ervan, toen hij als een schurftige buiten de deur werd gejaagd, met dat keffende kreng van een hond achter zich, terwijl de karren, de wagens hem voorbij rosten, de menschen in vaart langs hem voortstuwend, bang een minuut verloren te laten gaan in hun bestaan. En nu nog eens terugdringend het plaagbeeld dat opspookte om zijn rood-doorvloeiende oogen, kwamen vanzelf de andere herinneringen, niet meer tegengehouden of afgeleid, hem bestormen. Als-ie meer geld had, dan zou-ie weer kunnen doen als toen. Wat had niet gewerkt, asjeblieft voor zes! Als-ie daar aan dacht, hoe hij het zilverdraad trok tot ruige krabben, hoe vlug hij zeeuwsche knoopen wist te vlechten, soldeeren, zoo allemaal van dat verkoopbare werk! Zelfs, als-ie toen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de vlam zat, ging het nog goed. Onder de vlam-zitten, daar kon-ie anders niet te best tegen, dan kwam weer die op-vlieging naar 't hoofd, zooals het toen ook was gebeurd. Maar als je voor je zelf werkt denk-je daar gelukkig niet aan, zit-je maar te reppen en te jachten om het af te krijgen. En je zingt er zelf bij. Doe dat eens op een fabriek; ze zien je aankomen! En wat ging alles gauw van de hand; 't verkoopen ging soms gauwer nog dan het maken. De menschen houen wel van een koopie. Dan benne er altijd, die erin vliegen. Nee - maar, wat had-ie ze laten bloeden, nog duurder dan de winkels was-ie wel geweest! Hoe is 't gosmogelijk vijf en veertig stuivers voor een stelletje, wat je overal voor twee gulden koopt. Nou, daar kun je nog eens een ‘taaien’ opnemen. Dat schiet er wel bij over. Zijn gezicht glansde op van genot toen hij nadacht, hoe hij ze vroeger wel beduveld had. Nou was dat gedaan, je hoeft er niet meer aan te denken. Ze dingen je het hart uit het lijf, durven een prijs bieden, waarvoor je het zilver niet kunt inkoopen. ‘Nee, een cent de makke is d'er niet te halen’. Got wat moest-ie in 't laatst al niet doen. Je voordeel zit erin eerst een partij klaar maken en dan ermeê opweg, tot je alles weer kwijt bent. Maar als je geld krap is, kun je niet veel in voorraad maken, moet je elk stukje dadelijk van de hand doen. Anders hè-je niet te eten. Het marchandeeren langs de straat is duur, je komt natuurlijk het meest in de kroegen. Dat kost heel wat, maar je maakt dan ook er de beste zaken. Asjeblief of-je! Er kwam nu over hem een wervelvisioen van dat schacherwerken, hoe hij de lui beet nam, nu eens deed of hij die dingen zelf had gekocht voor een koopie, of zei dat hij zelf erin was gevlogen en nu met schâ wou verkoopen, dan weer, dat hij opkooper was uit een failliete boedel, zie-je, of met verdachte bewegingen zoowat te kennen gaf, dat het geflescht spul was. En de menschen willen dat wel, al zijn ze nog zoo vroom. Ze vragen niet hoe je d'er aankomt. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij grinnikte in zijn bank-eenzaamheid om al die vindingrijkheid, smakte met de tong, nu weer proevend de vele borrels, die er bij werden gedronken. Jenever is de pest, zeggen ze. Och wat! Het maakt je plezierig als het voor den wind gaat, nou ja ook narrig als het tegenslaat. Dat is het pesterige ervan. Maar, om je op te kikkeren heb je toch wel eens een glaasje noodig, je haalt er dat met gemak uit. Want je hebt veel meer durf. 't Is of je ook beter kunt babbelen, je laat je zoo gemakkelijk niet wegdringen. De aanhouder wint, zie-je! Aanhouden, dat moet-je bij die dingen. Anders ben je geen koopman. Jee-jee, wat waren hem vaak dingen gelukt, die hij nuchter nooit zou gedaan hebben. De jenever scherpt je op, geeft vlugheid van begrip, geeft eigenlijk van alles. Nou, wat zou-d-ie zich nu eens graag willen bezuipen, zoo echt vol-op. Maar niet in de kroeg. Dan ken-je je zelf niet, en flap er soms uit wat je later moet bezuren. Nee, stiekem, in je logement, en dan een flesch bij je: klok, klok, klok! En dan ertegen spreken als tegen een kind, en dan weer drinken in kleine teugjes, heele kleine teugjes om te proeven of er knoopen in zitten, er zoo echt van genieten, de hals afvegend met je mouw, en met de hand na. De rest meê naar bed.... en dan den volgenden morgen het katterig gezicht als je wakker wordt, heelemaal beroerd, lamgeslagen of ze met een eind hout op je falie zijn geweest, of je lenden gebroken zijn. Wat had-ie hem dat vroeger vaak geleverd, vooral als die wilde drift in hem opkwam, het gevoel iets te moeten breken, waarmeê je natuurlijk weer in de gevangenis kwam, Och ja, je hebt dan wel je zakken leeg en je hoofd leeg en je maag leeg en een misselijke smaak in je mond, maar je weet in elk geval, als je thuis drinkt, dat je buiten schot blijft. Jenever helpt altijd je muizenissen uit je hoofd. Dat geeft eens een goede schoonmaak; je overwint eigenlijk je zelf op je eigen pestilentie. Daar hebben de zemelknoopers die zoo op de jenever schelden nou totaal geen benul van! Maar, ho! als je weer aan den slag moet. Dan begrijp je niet hoe je hoofd staat, snap je maar niet waar je geld gebleven is. En als je eenmaal voor goed de smaak weer {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} beet hebt, blijf je gewoonlijk aan den gang. Je verkoopt dan voor een krats je negotie - en later herinner je er geen sikkepit meer van. Nee, het zuipen is toch verkeerd. Je komt er meê op zwart zaad. Want, als je weer aan 't werk wilt, heb je natuurlijk geen cent om draad te koopen. Dan moet je soebatten om wat op de pof te krijgen. Eerst geven ze je nog wel op de beer, maar later, ho maar, eerst centjes! Nou, dan moet je wel naar oome Jan, en daar kom je eerst goed meê in 't labyrinth. Want, ze geven er hoe langer hoe minder. In de lommerd, daar zijn het ook schooiers! Je hebt er maar weinig in te brengen. Ze zeggen zooveel krijg je, en meer niet. En dan heb je niks te zeggen; alsof een jas of broek in één week tien stuivers minder kan worden? Nou, op 't laatst kun-je natuurlijk geen draad meer koopen, breng je ook je gereedschap naar ‘oome Jan’, moet je wel met andere rommel beginnen te venten. Je moet toch wat verdienen. Die fabrieken zijn ook de grootste pest. Zij verkoopen soms het goed nog goedkooper dan je de draad kunt inkoopen. Eigenlijk kan-je ook beter gemaakt goed verkoopen dan 't zelf maken. Dat kan je! Neergeploft uit zijn fantasiën zuchtte hij bij deze gedachte, die als een vale veeg over hem terugbracht de visie van zijn al-meer neerzakkend leven. Eerst nog snuisterijen, toen kramerijen, bazargoed, belletjes van drie cent het stel inkoop, - daarna spelden, zeep, dingen van nog kleiner, geringer van inkoop, eindelijk lucifers, bedelen. Jawel, zoo was het... * * * De zon, onmerkbaar weggegleden, nog even met een onmachtige schaterlach, een valsch-glimmende gloed, betintte nu droevig-zwaar de lengte der Vijverberg. Al spaarzamer gingen de menschen onder het geboomte, dat als zware vracht het licht tot schemerdonkerte neerdrukte. Het water lag zwak te ribbelen, onzichtbaar naar welken kant het vloeide, bijna zoo stil gelijk een poel. Als een groote geheimende zwaan spreidde het eilandje er zich in het midden, de enkele boomen erop als groote opslaande vlerken. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij moest nu nog eens lachen om zijn idiote bespiegeling van straks om te willen wonen op dat eilandje. Bij de aantappelende donkerte, die nu toch wel merkbaar neerstreek, zooals een groote vogel met reuzevlerken, die zachtjes, heel zachtjes met die zwarte vlerken daalt, onmerkbaar zachtjes, maar toch daalt, voelde hij op hem neerstrijken een klemmendzwarte weemoed, het gevoel van donkerte om hem, waarbij de breede heerweg achter hem, geheimend verbreedde, van hem week, en weêr op hem af kwam. Hij geraakte in een soesel van heen en weer getrokken te worden. En hoewel zijn oogen minder pijn deden door de weldadige schemer, die langzaam kwam, zoo zag hij nu toch alles zwart. Maar, op-eens, als een laatste krater striemde op aan 't westen de reflex der zonnevlammen, die uitgegloeid in flauwig rood, het luchtruim oververfde. En bij die weggezonken krater, waarvan de glansen vaagdelijk doofden, kwam als reactie zijn bewustkracht weer. Waarover zeurde hij toch? Lucifers, bedelen? nou ja, 't was niet als in een paleis wonen, maar zoo erg toch ook niet. Lucifers? Het was gemakkelijk, voor vier-en-een-halve cent heb-je een heel pak, Got, met een pak doe-je veertien dagen, soms wel langer. Want, het spreekt, ze nemen geen lucifers aan; dat doet alleen een heel-enkele. Ze geven je het geld maar zóó, omdat ze toch wel weten waarom het je te doen is. Je hoeft er niet voor te werken, en heel weinig bij te preuvelen. 't Gaat van zelf, of het gaat niet - en bang dat je waar afgestolen wordt, behoef je ook niet te wezen. Met de Zeewsche knoopen vroeger, moest hij aldoor opletten, met twee paar oogen, kijken van voren en naar achteren tegelijk. Alleen dien je met die lucifers op te passen voor de politie. Die beschouwen het als landlooperij - en op een gegeven oogenblik nemen ze je en ga-je naar de Schans. Als ze een pik op je hebben, ontloop je het niet. Heb je geen onderdak, kom je telkens bij hun terecht - en zoo moet je wel van de eene plaats naar de andere trekken, kun je nergens lang blijven, anders loop je in de gaten, word je ze te lastig. Ze denken maar dat bedelen gemakkelijk is, kè-je denken. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Je hebt evengoed je foefjes noodig als voor iets anders, en 't lamste is, dat de menschen die foefjes toch kennen. Als je denkt een heele fijne te hebben uitgedacht, lukt het juustement niet. Maar nu drupte het weer vagelijk op neer, dat het toch zoo erg niet was. Wat had hij noodig? Een stuk brood, hier en daar een hap eten, 's nachts in een hooiberg, en als 't niet anders kon, in de stad bij de polisie. Alleen je moet daar voor tien uur binnen zijn en je mag er niet dronken aankomen. Wat zeg-je me daarvan? Dat leventje kon nog wel, als ze hem maar niet onnoodig afsnauwden, de koffiehuizen uitjoegen. Dan kreeg hij weer die aanvlieging naar het hoofd, dat klemmend gevoel alsof er een molensteen op lag te wentelen. Dan was-ie tot in alles in staat. Waarom hem af te jakkeren, zooals men een hond niet eens doet. Zoo'n kerel zou hij kunnen worgen, zoo in eenen, met een greep van zijn pezige handen, hem dan toeknijpen de strot tot-ie blauwde, hem reutelend neerkwakken. Maar a bah! zoo'n vent was 't niet waard om er twintig jaar voor achter slot te gaan. Nee, dan nog liever een flinke slag slaan, zoo ineens. Maar dat gaat ook zoo gemakkelijk niet. Wat zeg-je? Ze letten op je. Als je eenmaal gezeten hebt, letten ze altijd op je. Ze houën je in de gaten. Da's ook niet veel gedaan! En toch,... een mensch kan nooit weten. Altijd maar uit je oogen zien, weet je. Je oogen niet in den zak steken. Als-ie... als-ie... nee, nou niet denken. Buitenkansjes moeten vanzelf komen,... zoo als 't ware in je mond vliegen... De avond, nu gevallen, kroop zwart en zwaar op hem aan. Het huivend groen der boomen donkerde beschermend, maar ook beangstend door de vochte eenzaamheid van de naar regen hangende avondklamme sfeer. Van verre glinsterde al een lichtpitje onverwachts gekomen die eene, het lichtje van een lantaarn, dan ineens {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} velen, zooals men plotseling bespeurt de vele sterrenpitjes, twinkelend aan den avondhemel. Hij stond nu op, toch nog met een gevoel van loomheid, alsof zijn leden waren gekraakt. Hij besefte, zachtjes opsloffend de eerste zware passen van het lang en loomig zitten, dat hij op die bank niet kon blijven, dat daar niet vanzelf gebracht werden die buitenkansjes. Misschien ergens anders ook niet, maar een snuffelende hond vindt allicht wat. En nu, langs den boomenweg voetschuivend, de oogen naar den grond, toch overal glurend, bettend de oogen die zoo moeielijk tegen het licht en het straatgewemel dat al naderde, konden inkijken, daarvoor telkens terugweken, maar toch alles zagen, verdween nu uit hem de bespiegelingsstemming van zooeven, gingen verloren al die overwegingen van voor en tegen, verdween ook dat zich goedwillig laten gaan in het verleden. Hij voelde nu alleen de straatkeien, het pijnlijke van zijn stukgeloopen voeten, het stramme van zijn moeë beenen. De veege herinneringen woelden weer in hem op, maar nu heftig, venijnig, met al het grievende over zijn ellende-toestand, dat aldoor lager-zakkend leven, waaruit hij zichzelf niet kon opwerken, zelfs niet met een gelukkigen slag - en dat besef maakte hem dof en zwaar. Hij liep nu geheel gedrukt, met moeielijke voeten, in een stemming van neergetraptheid, een stemming gelijk vroeger als de menschen niet wilden koopen, hij soms een heele dag moest ronddarren met zijn laatste stelletje belletjes of een paar brochjes. Maar hij zag, voelde zijn toestand, vergeleek die met vroeger - en vond niet veel verschil. Nu met lucifers, toen met brochjes, het maakte geen al te groot onderscheid. Hij had nu tenminste geen zorgen voor materialen. Heb je niet genoeg te bikken, dan trek je de riem maar wat toe, en deze vlijme redeneering monterde hem toch weer eenigszins op. Hij liep nu de stad in, die in vol avondlicht wittend glemerde, op sommige punten zelfs wit vlamde, een straling van wit uit winkelkasten, waar licht-aan-licht konstant broeide, als fel- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} witte polen, met glansende afstraling naar buiten kaatsend. Hij liep door die straten, onverschillig voor het stratenlawaai, aldoor peizend over het toch wel goede van vroeger, over het slechte van nu, de eene gevolgtrekking door de andere halend, ze verwarrend - soms dezelfde zinnen vele malen herhalend, zonder besef of duidelijk begrip. Hij liep weer door donkere straten, met leekende lichten als druilende oogen, langs kaden, waar de zwarte gebouwen dreigend spookten, het licht uit eenzame lantaarns neerdroop, van verre krinkekelend in het donkere water, fulpend onder die enkele lichtplek. Hij liep weer terug naar 't felle licht waar straatmeiden stoeiend relden en fijne mijnheertjes stijfelijk slenterden, waar alles koesterend promeneerde in 't witte licht der winkels. Hij liep maar aldoor, zonder eenig gevoel van aanraking of besef wat te doen. Het eenige wat hij scherp voelde, waren zijn moeë voeten, zijn zwaar geworden hoofd, zijn stramme leden - en dan nog de behoefte ergens in een kroeg te gaan zitten. Och ja een borrel.... en sterker, feller steeg in hem op de begeerte naar die borrel. Dat zou hem opknappen, heelemaal. Toen-op-eens stond hij stil. In een onverwachte schok, die in 't lijf doorsidderde, ritselde zijn scheurige jas, hield hij zich voor een oogenblik vast, de handen achterwaarts tegen een muur. Hij was weer in die Wagenstraat, nog geen twee huizen ervan af, waar ze hem een paar uur geleden, hadden uitgejaagd. En nu vlamde in felle mate op al de bitterheid der dingen, die in zijn vele overwegingen zich hadden weggevaagd, in die vele woorden zelf verzonken. O, als hij hem hier had, wat zou-ie hem graag geven, in eens en dan voor goed, zoo als hij het zijn baas had gedaan, met één por. Nee, beter dan toen. Want die was er te goed afgekomen. 't Flikkerde bloedig voor zijn roode doorloopen oogen en het duizelde tegelijk in zijn hoofd. Maar die duizeling, het voelen van zijn zwakte waarnaast {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} het jachten der straat, sloeg dadelijk in hem neer die felheid, zooals een zware boom valt door den bliksem. 't Was of hij gekliefd werd, zijn lichaam in vele stukken, en de jas ze alleen nog bij elkaar hield. Och-wat, och-wat, waar wond hij zich voor op? Wist hij het nu dan nog niet? Voor hij zijn hand zou opheffen, hadden ze hem al te pakken. Wat kon hem die kerel schelen! Natuurlijk, ze zouën hem nog meer geven dan eerst. Twintig jaar of levenslang kreeg-ie, natuurlijk levenslang. Dan waren ze meteen van hem af. Maar dat plezier zou hij ze niet gunnen. Om den dood niet, hij moest zich inhouden. Nog altijd stond hij tegen den muur, het hoofd nog in zwakke duizeling, dat nu weer lichtelijk klaarde, en de pijnlijke, bloed-doorloopen oogen gericht naar den grond. Suf voelde hij zich in het drukke gewoel van de straat, bij het geloop van de menigte. Hij liep zachtjes-aan voort, als een invaliede, meê met de menschen, zwaar voelend de gezwollen voeten in de krom-gewrongen schoenen, zoo scheef gesleten. Hij liep een paar pas verder, bleef weer staan, nu in het stralend licht van een winkel, dat hel in zijn pijnlijke oogen schalde. Er naast was een kroeg. De deur vlaagde open, zoog weer toe. Menschen kwamen er uit, anderen weer erin. Velen luidruchtig, enkelen benepen. Het licht scheen naar buiten vagelijk, getemperd - en het geluid binnen rumoerde niet te ruchtig. 't Was van een gedemptheid als huiselijke vertrouwelijkheid en 't gaf hem een sensatie als de kruinende boomen hem op de bank hadden gegeven, een gevoel van stille streeling. Langs de zwarte flesschen zag hij het licht zacht-weemoediglijk glijden, een beschuttend, zacht schijnsel, treurig voor zijn oogen als warme wasem, maar juist daarom zoo kalmeerend. Van lawaaierige, helle kroegen hield hij heelemaal niet. Hij stond nog aldoor met zijn oogen naar den grond, toch vele malen glurend naar het zachte, aanlokkend lichtgeschemer. Hij telde. Och waarom? Hij wist het wel. Hij had {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} er maar vier, moest er vijf hebben.... Hoe kwam hij aan die ééne cent? Meer gedoken werd nu zijn gestalte. Wat deden die oogen een pijn! Dan maar weer voort, zien die cent erbij te krijgen. Als hij nu eerst die borrel maar had, daarbij kon rusten, zou 't veel beter gaan. Aemechtig voelde hij zijn onmacht, voelde hij dat het bedelen slecht zou gaan. Maar toch, het moest. Behoedzaam opende hij de deur van een winkel, schuchterde even terug voor 't licht, dat op hem toekwam, ging toen binnen, naar de menschen die hij zag. Het doosje lucifers bangig in de gedweeë hand, de ruige kin en knevel scherp naar voren om het militaire erin te krijgen, prevelde hij zijn smeek-relaas: ‘Van morge al van Rotterdam komme loope.’ Onbeholpen in zijn kromme, scheef-geloopen schoenen ruwig rood, de broek gerafeld erop, beknepen de ritseling van zijn scheurige gummi-jas, bettend de rood-doorvloeide, pijnlijke oogen, vroeg hij aldoor, de tanige peeshand gedweegestrekt: ‘Een cent maar, voor een doosje!’ Maar, hij kreeg niets, moest weer verder, om toch die ééne cent te bemachtigen. En in de onmacht van zijn ontreddering begreep hij dat het nu niet ging, niet lukken zou. Hij ging slappelijk voort, voetschuivend voort in de zwaarte van zijn moeë ledematen en bedacht, dat het maar 't beste was naar de politie te gaan, om daar zijn ellende te verslapen. Montreux, October 1899. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De heelal-spiegel door Albert verwey. Voorafspraak. Zie in 't gefoelied glas: uw eigen wezen Zult ge erin zien, maar zoo niet als gij meent. Een nevelboom is 't? Die in loovers weent; Waant vage lijn ge als hut en duin te lezen. Dan zilvren zon die schuine stralen leent. Als vrouw voor venster guld vizioen gerezen. En 't landschap daagt: een bloementuin geprezen, Om 't klein gezin dat zich daar 't avondt eent. Nu stijgt ge op 't duin: van Holland veld en dorpen; Maar stad en zee omcirklen d'horizon. Een straling dan komt land en vormen slorpen: Boven ons troont èen diamantne zon: - 't Heelal ontlaaid leit wijd opengeworpen: Schouw scherp, of nu u zelf ge ook spieglen kon. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Onder de buiging van den duinweg schuilen De landen in den vroegen voorjaarsdamp, Zij liggen in de laagte en langs hun druilen Heldert de zilvring die de onzichtbre Lamp Doet filtren rond en boven onze hoofden; Er is geen grensbre licht- en nevel-kamp, Maar mengling van twee vloeistoffen die ruilen Hun eigenschappen aan elkaar: geen schamp Van licht, geen duisters in de diepre kuilen; 't Is of van hemelboom lichtnevels loofden. Zoo wonen we onder hen, en onze huizen En onze harten staan in stille huld, Wel recht, want ook in ons geen stralen kruisen, - De boom is mild voor wie hunne oogen doofden - Geen nevels ook, want wij zijn vreê-vervuld; En stilte is meer dan gloed die luid deed ruischen, Dan gloed van liefde en damp van zonde en schuld. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} II. In 't eerste licht dat nog door neevlen schijnt Staan nu de huisjes en de velden helder, Begin van kleur in 't groen is bloem-vermelder, 't Ver land leit licht van zilvren damp omdeind, Bruide-gelaat door zilvren sluier hel-der Dan als de dag er koel langshenen lijnt. O zon, mijn Bruid, nu gij in neevlen kwijnt Is bruidlijk 't licht van de aard en droom-ontwelder. O zon, mijn Bruid, schrei nu uw schijnsel uit In damp van tranen waar wij steeds in leven; De landen liggen blank zonder geluid. Wanneer zal iedren steel een bloem ontbeven, Als uit het duin de hooge leeuwrik fluit, En zonne-wolken stralend antwoord geven... {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De zilvren nevels woeien even open En wolkten: toen verscheen op 't eenzaam veld Een blauwig huisje door een straal verheld, 'k Zag schuine lijsten langs dien gevel loopen Saam boven een klein raampjen. En te doopen In 't licht hing daar een hand, 't kozijn verstelt Raam-oopning, blond hoofd in die lijst zich stelt, En huis en hoofd van zon en goud bedropen... En uitziende op die nevelzee dat gouden Vizioen, alsof die vrouw haar wolken weidde, Van hemelschapen gulden-vachtge schaar - En ik zat stom. Mijn machtlooze armen wouden Reiken dáárheen dat ze in haar licht mij leidde - Stom voegden neevlen zacht zich naar elkaar. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De bloemenvelden nu hun kleur doen prijken, En 't vriendlijk huisje bloemt er middenin; Aan haag en schaarsch geboomt is groen-begin, En 't wiekt van duiven die daar nederstrijken; En 'k merk, daar de daguren gaan en wijken, Nu de een dan de ander van dat klein gezin: Hij arbeidt buiten, zij werkt binnenin, Soms komt om 't huisje een kinderkopje kijken. Als de avond daalt ontmoet zij vóór de deur Hem spa-geschouderd: om hen speelt het kind. 't Rood over 't duin doorgloeit de bloemenkleur, Omgloeit het huisje en het gezin gloeit meê. En zoo daar staande aanbrengt hun de avondwind 't Geruisch, achter de duinen, van de zee. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Naar alle zijden ligt nu als een tuin Dit Holland met zijn bloemenvolk gronden, Terwijl de heuvels lijdzaam langs hen blonden, Hoeven-doorhoekt, van 't zilverzande duin. En daar de wind me omspeelt op blinke-kruin Zie 'k dorpen voor me en meen de stad gevonden, En voel de zee me omgaande al 't land omronden, En hoor de brekers storten steil en schuin. En eindloos hoog welft zich de nieuwe hemel, Die elk jaar komt met voorjaarszang en kleur, En spel van zon en damp en wolkgewemel. En altijd weer troon boven 't oud gebeur, In nieuw verrukt zijn, op mijn hoogen schemel, Ik, dichter, die mijn land het schoonst land keur. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Onder den hemel ligt de wereld open, Zeeën landen en steden zijn daarin; Ik zie den diamantnen kogel loopen Zijn baan en boog, in 't einde als aan 't begin De onfeilbre: Menschgeest-spiegel, Zonnekogel. Alle aardevormen sluimren daar: hun zin En teekning die geen sterfling om kan koopen Liggen onsterflijk in die zilvren rin - Stil in hun klaarte en mist- en glans-omdropen Draagt hen door de Eeuwigheid de Zonnevogel. En meê door de Eeuwigheid draagt meê de Geest, Zich in Hem spieglend, de eigen aardsche beelden, Die daar van eeuwigheid in zijn geweest, - Kogel en vogel met gespreiden vlogel! - En wie in lijnen die het Licht doorspeelden - Heelal! - of Menschengeest uw wezen leest, Vindt eendre vormen weer en eendre weelden. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten door Karel van de Woestijne. I. 'k Ben eenzaam-droef, in 't geel-teer avond-dalen... Door 't open venster hoor 'k den donz'gen val van klamme bloemen in kristallen schale... En 'k weet niet of ik haar beminnen zal, in 't stil en licht bewegen harer leden, en hare goedheid in mijn vreemd bestaan... 'k Ben droef, en 'k hoor haar stille voeten gaan en haar zacht neuren, in den tuin, beneden. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wie weet, en zal mijn liefde in u niet dalen, kind, vreemd, kalm en simpel-teer als de avond om de graven... Want wie, die in gelatenheid zijn tocht begint, wie weet de vrouw die langs de baan zijn lip zal laven met blijde vruchte' en vredig-milde liefde-gaven? Want zie, ik denk aan u, al zijt ge vréemd me, al staat ge, simpel-teer, kalm in mijn geest te leven met stillen aêm waarin geen liefde-schroom komt beven en zonder éen gebaar dat naar mijn leven gaat: ik denk aan uw grijs oog, zacht in uw wit gelaat. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Hoe zal mijn woord uw stil bewegen streelen, mijn torve mond uw zacht-streelende daên?... - Op de effen lente-Leie zie 'k, blad-weemlend, gaan 't verduisterd even-beeld van roerelooze abeelen om 't matte wit en eêle geel der vele water-leel'en die, bij 't gewieg van tragen avond, kallem staan en teer-aan nijgen in het zilver-stil getaan van schuine zonne-glanze' in bevend schaûwe-spelen... ... Hoe zal 'k uw leden streelen, ik die treurig ben en, vreezend, in mijn leven slechts de liefde ken voor mijn vreemd eigen-beeld weerkaatst in moe dood water; ('t beeld van de abeelen speelt in 't zilver-gele water) - hoe smaakt mijn torve mond den wrangen, armen waan dat zijne liefde om uw stil wezen kunne gaan?... {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Gij zijt de goede vrouw ter drempel mijner dood, - gij die me uw oogen als een zomerpracht ontsloot, vol wondre lichten en vol rust'ge duisterheden; gij die me uw leden als de rijkste herfsten bracht, en, schooner dan een schemering, de zeekre kracht van vredig leven en zich goed bemind te weten. Want gij, die weet hoe iedre vreugde tanen moet, gij mínt me; - en lijk een god de dood der zon begroet met stille liefde, al heeft hij vreugde-vol geschapen die zon: zoo mint ge in mij wat ge in u-zelf voelt slapen en dat in mij voor eeuw'gen slaap moe de oogen sloot, - ons moede liefde, o vrouw, ter drempel mijner dood. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Kom, laat ons gaan door 't land der herfsten... Ooftbeladen glooit, in haar vruchten-rust, naar 't laatste dage-rood, glooit de Aarde, in 't plooien-kleed der goud-zwaar' herfst-gewaden, moede als een moeder is van voede' en van verzaden, zóó, moede en blijde, in de armen van de dood, - in de open armen van de dood, zoet als de haven waar zware tochten zich aan hope komen laven; - in de open haven, zalig als een moeder-schoot... Kom, laat ons gaan door 't land der herfsten... Zomer-dagen laaien hun laatsten brand van zwaar gebroei... - o kind dat vóór mijn zijn uw wijze liefde hebt gedragen, en ál de sterren weet die we in veel nachten zagen, en de' adem van den Tijd in de' adem van den wind: zomer laait uit nu, kind, in 't staêge licht vervagen, de aard laat de barens-daad ter vlije rust vertragen, en 'k voel dat de eeuwigheid in deze avond begint... We zullen gaan door 't land der herfsten, en, verloren in herfstige eenzaamheid, zal ons véél vrede zijn. Zie, de avond graaft in de aard zijn laatste zonne-voren; en wij, - ons liefde werd in wetens-ernst geboren, - 't geweten van den herfst zal om ons leden zijn... Ons liefde is moe van lam gezeur en mooie logen... We gaan door 't land van herfst; - o, sluit uw lévende oogen, - we gaan ter zoete dood in 't kallem aard-gedein. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Herinneringen zingen, kind, uw wit gelaat en 't zoet verhaal van uwe dage' en mijne dagen die vredig in ons leve', als stille tuinen lagen in 't teere licht van late schemering gebaad, wijl d'hemel is om tuine-groen een stil gewaad van trage, kalme schaûwen, en de boomen dragen een laatste vogel-stem van lang-verglooiend klagen dat kwijnt en weere wast en weere kwijnen gaat... Thans, o mijn kind, en leeft geen lied om ons, en leven geen vrede-dage' als stille tuinen om ons heen; geen scheemring bleef om ons vereenden droom geweven, en droeve schaûwen schuive' om ons gescheiden leên... En in den nacht zie 'k, laatste troost, alleen nog beven de matheid van uw wit gelaat, in stil geween. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Thans is het uur dat schaûwen nijgen, en de avond, als een teeder lied, om huize' en zielen zacht komt zijgen, en, moede-durend, stil vervliet in de open schoot van 't schemer-zwijgen... Thans is in al de zielen vreê en dank-gebed in al de huizen; en zelfs wie wránge dagen leê voelt in zijn wezen kalmte suizen als een slaap-stille zomer-zee... ... O pijn van hér-doorleefde pijnen... - - Alleen voor óns is vrede niet, o mijn vér kind, in 't trage deinen van 't kallem-durend avond-lied over de dankende avond-pleinen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den verkeerden weg door J. Stoffel. De Liberalen van gisteren - ach, 't Zijn kettermeesters van den dag. Zoo rijmelt waarschuwend De Genestet. Van der Goes mag zich dit voor gezegd houden; hij heeft aanleg voor Groot-inquisiteur. De heer Van der Goes heeft in de Juli-aflevering van dit Tijdschrift mijn brochure, die tot opschrift heeft: ‘Op den verkeerden weg’ kritisch behandeld. Ik had mij in die brochure een aanval veroorloofd op het socialistisch dogma en mij in beginsel vierkant verklaard tegen de toepassing van de socialistische leerstelling in de actieve politiek. En daarom gaat hij, niet lezend of slecht lezend wat er in mijn brochure staat, mij te lijf met allen ijver en alle bekrompenheid van den echten fanaticus. In zijn oogen ben ik niet maar een dwalend, maar een slecht, een gevaarlijk mensch, een renegaat, die zijn standgenooten ophitst tegen zijn vroegere vrienden, een vijand des volks, die de overwinning door evolutie van de alleenzaligmakende leer van het socialisme tracht tegen te houden door het voordragen van een ‘schijnhervorming’. Der Jude musz verbrannt. De lezer oordeele: Ik ben, volgens Van der Goes, een reaktionnair, die zich {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatst op een standpunt, ‘dat door de massa der liberalen zelfs in ons land reeds lang is verlaten’. ‘Een cynicus, voor wien alleen pleit, dat zijn cynisme minder glad is dan dat van Van Houten.’ Een egoïst, ‘die zijn eigendom hooger stelt dan het kiesrecht van anderen.’ Een verstokte propagandist voor een burgerlijke utopie, wier verwezenlijking alleen in het voordeel zou zijn van mij en mijn standgenooten. Een kerel, die gilt van angst, dat men hem door socialistische maatregelen iets zal afnemen. Een noodkrijter van het wankelend kapitalisme. Een domkop ‘in wiens naam’ hij - zooals hij zich geestiglijk uitdrukt - ‘zich veroorlooft de aanduiding te lezen van de mate van scherpzinnigheid en royaliteit, welke algemeen de sociale bespiegelingen van zijne kollega's kenmerkt.’ En als ik er mij nu nog maar toe bepaald had, het bedrijf van de patroons in de tegenwoordige omstandigheden te vergoelijken - dàn had Van der Goes het mij nog zoo kwalijk niet genomen. - Ieder is een dief in zijn eigen nering, heeft hij zeker gedacht. - Maar de strekking van mijn betoog is, volgens hem, ‘bepaald reaktionnair tegen de arbeiders’, en ik geef blijk ‘van mijn afkeer van ingrijpende maatregelen’ door ‘het voordragen van een schijnhervorming.’ En daarom, verdien ik in de oogen van Van der Goes, een oordeel ‘dat geen particulier patroon, die de gewone verhoudingen in acht neemt, zich heeft aan te trekken.’ En daarom word ik - ik ben blij, dat mijne kollegas zich dit, volgens de laatste uitspraak van Van der Goes, nu weêr niet behoeven aan te trekken - op melo-dramatische manier uitgescholden voor een ‘knecht van den rijkdom’, ‘een priester van den geldgod.’ Het lust mij niet mij persoonlijk tegen de beschuldigingen van den heer Van der Goes te verdedigen. Het zal het publiek waarschijnlijk ook weinig interesseeren wat persoon ik ben. Hij zou den strijd waardiger gevoerd hebben, als hij {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn persoon buiten bespreking had gelaten en er zich toe bepaald had mijn beginsel aan te vallen en het zijne te verdedigen. Dat zou een aangenamer toon hebben gegeven aan het debat. Maar ter wille van het goede, dat hij voor mijn beginsel heeft gedaan, vergeef ik hem dat gaarne. Hij heeft mijn brochure gekritiseerd en juist daarvoor was zij geschreven. Hij heeft gedaan wat niemand anders gedaan heeft - de heer Wibaut, die er zich in ‘de Kroniek’ met een oppervlakkig praatje afmaakt, tel ik niet mee; - en hij heeft in zijn kritiek voor het Nederlandsche publiek duidelijk gemaakt, dat de theorie van het socialisme lijnrecht staat tegenover die van Landnationalisatie. Ik heb dit in mijn brochure trachten te doen - maar die is door zeer weinigen gelezen - hij heeft mij in mijn werk trouw geholpen en daarvoor ben ik hem dankbaar. Daardoor is klaarheid gekomen in de verhoudingen en die was hoog noodzakelijk. ‘Partij kiezen tegen de grondbezitters,’ zegt Van der Goes, ‘moge in de praktijk veelal van de socialisten worden gevorderd, zij zullen het nooit doen met de valsche theorieën van de landnationalisatie.’ Strijd dus, onverzoenlijke strijd tusschen twee beginsels. Het socialisme streeft er naar de vrije beschikking van den mensch over zijn eigen lijf en zijn eigen goed te beperken en ten slotte op te heffen. Landnationalisatie tracht die vrijheid te vergrooten, onaantastbaar te maken en het verkrijgen van eigen goed bereikbaar te stellen voor allen. Landnationalisatie is de eenige burcht voor het vrije individualisme, de bron van alle geestkracht, de oorzaak van allen vooruitgang, de bakermat van alle goedheid en grootheid, waartoe menschen zich kunnen verheffen. Van haar uit alleen zijn wij in staat het socialisme te bestrijden en te vernietigen. Van der Goes schijnt hiervan iets in te zien, van daar zijn heftige toon. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Socialisme en individualisme worstelen om de overwinning. Beide partijen zijn overtuigd van de onhoudbaarheid der bestaande toestanden; beide pretendeeren te staan op het beginsel der democratie: gelijk recht voor allen. Daarom kunnen aan weerskanten eerlijke, onbaatzuchtige menschen staan, die strijden met onbesmette wapenen. Daarom had Van der Goes zich van persoonlijke aantijgingen moeten onthouden. Ik heb ook in mijn brochure geen andere koers genomen, dan ik altijd heb gevolgd. Reeds in 1893 heb ik in een artikel in ‘de Nieuwe Gids’ op dezelfde wijze over het socialisme geoordeeld en daardoor de gramschap opgewekt van den heer Van der Goes, zoodat hij volstrekt geen reden heeft zich blij te maken over zijn nieuwe ontdekking, waarvan hij op bl. 134 gewaagt. Ik heb mij verklaard en zal mij altijd verklaren, tenzij als noodmaatregel, tegen de inmenging van den Staat in de verhouding tusschen werkhuurders en werklieden; ook al zou ik in die meening alleen staan tegenover alle socialisten, radikalen, liberalen, anti-revolutionairen en katholieken. Ik acht de Staat niet bevoegd om stelselmatig inbreuk te maken op de vrijheid van arbeid en contract; ik acht het ook onmogelijk om door staatsinmenging in die vrijheid den toestand der arbeiders duurzaam te verbeteren. Ik acht de Staat hopeloos onmachtig om door het maken van wetten te zorgen voor het welzijn der krielende millioenen, wanneer die millioenen niet in staat zijn om voor zich zelf te zorgen. Integendeel door die wetten wordt de noodzakelijke prikkel verzwakt of weggenomen om uit eigen kracht hunne belangen te behartigen en te verdedigen. Ik ben er van overtuigd, dat de vrijheid van arbeid, het persoonlijk verantwoordelijk stellen voor eigen daden, het opleggen van de verplichting aan ieder om te zorgen voor zichzelf en voor hen, die van ons afhangen, noodzakelijk zijn om de maatschappij te behoeden voor verslapping en verzwakking, eindigende in het bukken voor een bureaucratische tirannie. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Elke wet, die de strekking heeft den arbeider afhankelijk te maken hetzij van een patroon of van de staatsmacht, is te veroordeelen. De rechte weg is die krielende massa gelegenheid te geven zichzelf te redden, onafhankelijk van den werkgever of van den Staat en dit kan geschieden door hun recht op het leven te erkennen, hun gelijk recht op het gebruik van den grond van hun land. Elke stap in die richting, door de wetgeving gedaan, zal de werkloosheid verminderen, het loon doen stijgen, de macht en het uitzuigingsvermogen van den kapitalist, hetzij hij optreedt als grondeigenaar, geldschieter, ondernemer of handelaar, verzwakken en de arbeidsmiddelen beter binnen het bereik brengen van hen, die ze gebruiken. Ik acht al die wetten tot ingrijping in de vrijheid van arbeid en ruiling, die thans worden voorgesteld en wier totstandkoming zoo ontzaggelijk veel moeite en inspanning kost van de bekwaamsten in den lande, monnikken-werk dat later alles weêr ongedaan moet gemaakt worden. Men is daarmee op den verkeerden weg. Van der Goes verwijt mij, dat ik alleen uit eigenbelang als ondernemer zou zijn tegen staatsinmenging in de vrijheid van bedrijf - dat moet hij voor zich zelf verantwoorden - maar als hij zoo onheusch tegenover mij is, mij te dwingen met een guldens- en centen-argument voor den dag te komen, dan kan ik hem hierbij verzekeren, dat mijn financieel belang als kapitalistisch ondernemer veel meer geschaad wordt door het belasten van den grond naar de waarde en het verkrijgbaar stellen van grond en kapitaal voor de arbeiders, dan door het vaststellen van een normaal-arbeidsdag, een minimum-loon en het uitkeeren van een pensioen uit de staatskas aan bejaarde werklieden. Wanneer de arbeiders grond en kapitaal voor zich beschikbaar kunnen krijgen, zullen zij voor eigen rekening gaan werken, op zichzelf of in coöperatie met anderen; voor den kapitalist zal de rente worden besnoeid en de grondrente ten deele of geheel worden geconfisceerd. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De loonen zullen stijgen en daardoor zal de winst van den ondernemer - voor zoover deze behaald wordt ten koste van anderen - worden vernietigd. De heer Van der Goes dwaalt, waar hij meent dat de vaststelling van een normaal-arbeidsdag door den Staat bovenaan zou staan op het lijstje der arbeiderswenschen. Zij moge het eerste punt zijn op het programma der socialisten, de eerste algemeene eisch der arbeiders is zij niet. Hun eerste eisch is: verhooging van loon, d.i. beter wonen, eten, drinken, kleeden, verruiming van de gelegenheid om persoonlijk, privaat bezit te verkrijgen, zich door eigen inspanning onafhankelijk te maken van den patroon of van den Staat, zoodat zij niemand dank schuldig zijn. De socialisten trachten hun wel wijs te maken, dat het heel voordeelig voor hen zal zijn als de Staat voor hen zorgt en - zoo is een mensch nu niet - zij zouden uit de handen van de socialisten wel een staatspensioen willen aannemen, als het hun niets kost, maar wee de partij, die hen zou willen dwingen daarvoor zelf een bijdrage te geven. Dat zouden zij gruwelijk onbillijk vinden; zij zouden het een belasting noemen, een verkorting van hun loon, en die partij zou het aan de stembus ondervinden. De socialisten zijn wijs in de politiek; zij vragen staatspensioneering zonder bijdrage; dáármede gaan zij in 1901 naar de stembus; dat is veel meer populair, dan een normaalarbeidsdag. De arbeiders zijn bezield met een gezond wantrouwen tegenover gunsten van den Staat. Zoodra een arbeider zich door eigen inspanning onafhankelijk heeft gemaakt, dan is hij in den regel geen socialist meer. De toepassing van landnationalisatie zal hem de gelegenheid daartoe openen. Ook vakvereenigingen, coöperatie voor de productie en de consumtie, in Engeland ingeburgerd en toegepast, lang vóórdat er van socialistische agitatie sprake was, zijn middeien voor den arbeider om tot bezit, tot onafhankelijkheid te komen, maar zij zijn onvoldoende, zoolang {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zij niet gesteund worden door landnationalisatie. Van daar, dat dit beginsel onder de niet-socialistische arbeiders in Engeland groote vorderingen maakt. Geen wonder dat Van der Goes der landnationalisatie een fellen haat toedraagt. Van der Goes vindt tegenwoordig vrienden voor zijn socialisme, die hem stof tot nadenken kunnen geven. Een vertegenwoordiger der geld-aristocratie, de heer Boissevain, schrijft in ‘De Economist’ in een weêrlegging van een opstel van den heer Hoetink in dat tijdschrift, dat hij het in het geheel niet noodig vindt voor de arbeiders om bezit te verkrijgen, zoodat zij zich zelf kunnen helpen. ‘Men denke zich,’ zoo drukt hij zich uit, ‘het dag-, week- of zelfs het jaarloon, vervangen door een geregelde uitkeering het leven lang, waartegenover de arbeider zich verbond te werken, zoolang zijne krachten het toelaten, dan ware het euvel, waarop gewezen wordt, (de onverzorgde oude dag) vermeden.’ De ééne helft van het socialistisch program: ‘het werken naar krachten,’ vindt de heer Boissevain dus al goed. Over het tweede deel: ‘het ontvangen naar behoeften’ (de grootte der uitkeering) zal waarschijnlijk nog wel eenig verschil bestaan tusschen hem en den heer Van der Goes, maar toch blijkt uit de gedachtengang van den heer Boissevain, dat hij wel ooren heeft voor het socialistisch beginsel van een uitkeering onafhankelijk van het verrichte werk. De rijke menschen zijn niet zoo tegen het socialisme; zij vinden de staatszorg voor de individuen nog zoo kwaad niet, mits zij de baas blijven. Onafhankelijke menschen passen niet in hun regeeringssysteem en daarom zullen zij het beginsel van landnationalisatie, dat hun macht aantast, veel feller bestrijden dan het gematigde socialisme. Het toegeven aan de voorloopige eischen van de socialisten bevat een groot gevaar voor de vrijheid en de onafhankelijkheid des volks. De armen verkoopen zoo licht, als Ezau, hun geboorte-recht voor een schotel linzenmoes. Ik heb verdedigd de handhaving van het eigendomsrecht {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} van den mensch op het produkt van zijn eigen arbeid en op het eerlijk geschenk van dat van eens anders arbeid. Ik heb met dit ‘eerlijk geschenk’ niet alléén bedoeld, zooals Van der Goes grappig opmerkt, ‘verjaars- en andere geschenken,’ maar wel degelijk het recht van den mensch om bij uiterste wilsbeschikking zijn goed te vermaken. Dit recht behoort naar mijn opvatting bij de uitoefening van het eigendomsrecht. Ik beschouw de handhaving van het eigendomsrecht als rechtvaardig, in de gevolgen heilzaam voor allen, noodzakelijk voor de vrijheid, voor het behoud van de geestkracht van het volk, voor het handhaven van een democratie, voor het bestaan van den Staat zelven. Maar ik heb niet verdedigd het bestaande eigendomsrecht van mij en andere bezitters, dat, ten deele althans, berust op onrecht, op een schending van het ware eigendomsrecht, op privaat grondeigendom en de daaruit voortvloeiende macht van mij en andere kapitalisten om altijd rente te trekken van ons kapitaal, hetzij dat belegd is in grond, in rentegevende papieren of in arbeidsmiddelen. En ik heb als mijn meening te kennen gegeven, dat landnationalisatie, een einde zal maken aan dat onrecht en aan de macht, die tegenwoordig verbonden is met het bezit van kapitaal, om anderen menschen het hunne te ontnemen. Ik beschouw de toepassing van het beginsel van landnationalisatie als een voortzetting van het proces, dat zich duidelijk in de geschiedenis der beschaving openbaart: een voortdurend versterken van het recht van het individu op persoonlijke vrijheid en op het bezit van zijn eigen arbeidsprodukt. Slavernij, lijfeigenschap, bevoorrechte standen waren een schending van het recht van den mensch op vrijheid en op het bezit van eigen lijf en goed. Deze instellingen zijn bij de beschaafde volken afgeschaft. Zoo zal ook het privaateigendomsrecht op den grond, dat ook de menschen het hunne ontneemt, hen onvrij maakt en een bevoorrechten stand schept, worden afgeschaft in den naam van de handhaving van het ware eigendomsrecht. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bestrijd het socialisme niet, omdat ik bevreesd zou zijn, dat men er ooit in zou slagen het ergens door te voeren bij een volk van den kaukasischen stam. Dit is eenvoudig niet mogelijk; ieder, die de menschen kent, weet hoe naijverig zelfs de kleinste bezitter waakt voor datgene, wat hij als het zijne beschouwt en strijdt voor de vrijheid om het te gebruiken naar zijn goedvinden. Een democratie - en de socialisten zijn immers sociaal-democraten - die het privaat eigendomsrecht ging afschaffen en de vrijheid vernietigde om te werken of niet te werken, zou, den dag na die revolutie, overgaan in een Oostersch despotisme, regeerende over slaven. Hierover behoeven wij niet meer te praten. De socialisten zelve gelooven er niet meer aan. Maar ik bestrijd het socialisme, omdat het, uitgaande van een verkeerd beginsel en zich beroepende op de natuurlijke hebzucht van een door onze onrechtvaardige wetten op het grondbezit in het leven geroepen proletariaat, verkeerde wetten aan ons volk wil opdringen, wetten, die, zonder eenig noemenswaardig dadelijk voordeel aan die proletariers te geven, het nadeel hebben, dat zij het aantal onafhankelijke menschen zullen verkleinen en het getal der bezitloozen, die geheel afhankelijk zijn van de rijken (de belastingbetalers) zullen vergrooten, waardoor de geestkracht en het productie-vermogen van ons volks zullen achteruigaan en de armoede zal toenemen. De socialisten zijn groot en sterk in hun kritiek op den bestaanden toestand; ik waardeer dit ten volle, en hun rol is in dit opzicht nog lang niet uitgespeeld; hun theorethische zwakheid is hun kracht bij de groote menigte; juist door hunne oppervlakkige theorie, hunne felle beschuldigingen, al zijn zij niet altijd aan het juiste adres en hunne plompe geneesmiddelen, hebben zij de volksmassa in beweging weten te brengen en de regeeringen gedwongen, zich ernstig te gaan bezig houden met de verbetering van het lot van millioenen, die, niet door eigen schuld maar door de schuld der maat- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij - dat zijn wij allen - arm, onwetend, ruw en slaafsch blijven. Zij zijn groot in hun kritiek, een fel drijvende kracht tot hervorming van groote waarde. Ondanks het vele kwaad, dat hij aan individuen heeft berokkend door zijn valsche leer, waarvan zoovele arbeiders het slachtoffer zijn geworden, heeft Domela Nieuwenhuis door zijn werk het sociale geweten van ons volk wakker geschud. Zijn naam zal in de herinnering van het volk leven, zijn hoofd zal voor het nageslacht nog schitteren met een martelaarskroon, wanneer de namen van Troelstra en Van der Goes reeds lang vergeten zijn. Alleen in de kritiek zijn de socialisten groot; zij zijn hopeloos zwak in het werk der hervorming zelve. De normale mensch wil vrijheid van beweging; hij wil vrij zijn om te werken voor zichzelf en zijn eigen arbeidsprodukt bezitten, en ook vrij om niet te werken en de gevolgen daarvan te dragen. Daarvoor heeft hij alle eeuwen gestreden. De geschiedenis der beschaving is de geschiedenis van de trapsgewijze verovering van die vrijheid en dat recht. Denken de socialisten er in te slagen die ontwikkelings gang te brengen in de tegenovergestelde richting? Geen socialistische redeneering is op den duur in staat den mensch dwang te doen verkiezen boven vrijheid en verkorting van het bezit van datgene wat hij zelf heeft voortgebracht, hetzij deze geschiedt door een kapitalist of door den Staat, zal de mensch altijd als roof beschouwen. Deze grondtrek van den menschelijken geest wordt door de socialisten bij hun quasi-opbouwend werk totaal voorbijgezien. Zij willen door wetten de vrijheid beperken, de verantwoordelijkheid van het individu voor eigen daden uitwisschen, de zucht, om door eigen arbeid bezit te verwerven en zich onafhankelijk te maken, dooden. Dat is geen opbouwen, maar sloopen, dat uitloopt òf op een reactionaire revolutie òf op bureaucratische tirannie. In hun kritiek veroordeelen de socialisten het beperkte {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} kiesrecht. In theorie is die kritiek volkomen juist; voor een goede regeering is noodig, dat iedere geregeerde een stem heeft in het kiezen der personen, die hem zullen regeeren. Maar voor een goede regeering is in theorie óók noodig, dat de regeeringslasten evenredig door alle geregeerden gedragen worden. Het in-praktijk-brengen van deze theorie is in de huidige omstandigheden niet mogelijk, eenvoudig, omdat een groot deel der menschen te arm zijn om belasting te betalen. Maar daarom is ook de toepassing der theorie van algemeen kiesrecht niet uitvoerbaar zonder groot gevaar voor den Staat. Wanneer toch de belastingen slechts door een deel der burgers worden opgebracht en de macht om over de opbrengst daarvan te beschikken door het algemeen kiesrecht aan allen werd gegeven, dan zou daarvan het gevolg zijn, dat de nietbelasting betalende kiezers zouden beschikken over het goed der belastingbetalers. ‘Het kiesrecht’, zegt Mr. S. van Houten zeer terecht, ‘is niet te beperkt, maar de menschen zijn te arm’. Maak een einde aan die armoede door betere wetten, die aan allen gelegenheid geven om bezit te verkrijgen, dan zijn, ook volgens de tegenwoordige kieswet, allen rechtens kiezer. Dat de socialisten het algemeen kiesrecht willen is begrijpelijk. Het denkbeeld toch, dat het socialisme begeerlijk zou zijn in de praktijk, kan alleen post vatten in het brein van menschen, die niets bezitten, geen belasting betalen waarvan zij iets merken, en geen hoop koesteren ooit iets te zullen bezitten en die daarom alle voordeelen, welke het socialisme hen belooft, als zuivere winst beschouwen. Om bij de stembus te overwinnen moet het socialisme dus beschikken over een massa stem-hebbende niets-bezitters, die meenen dat zij door het veroveren van de staatsmacht op kosten der belastingbetalers een beter leven zullen krijgen. Algemeen kiesrecht is dus thans zeer in het belang van de socialisten; het is voor hen het noodzakelijke instrument om te overwinnen, maar voor hen, die meenen, dat het so- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} cialisme schadelijk is, is het onder de tegenwoordige omstandigheden niet in het belang van het volk. Maar daarom rust op hen, die met ons het algemeen kiesrecht voor het tegenwoordige bestrijden, te zwaarder de verplichting om door betere wetten het bezit voor allen toegankelijk te maken en daardoor allen in staat te stellen, maar ook te verplichten, een bewuste bijdrage te geven tot goedmaking van de kosten der regeering, waardoor allen kiezers worden. In hun kritiek veroordeelen de socialisten het kapitalisme: de macht van den éénen burger om door middel van zijn grondeigendom of zijn kapitaal-bezit den anderen het zijne te ontnemen. Zij doen dat volkomen terecht; dat onrecht veroordeelen en bestrijden ook wij met alle kracht, die in ons is. Maar, met de socialisten voor een oogenblik aannemende, dat alle bezit door roof is verkregen, zou het dan rechtvaardig en doeltreffend zijn, wanneer de Staat zelf dit middel ging toepassen en op slinksche wijze de roovers dwong het geroofde weer af te geven aan de beroofden? Door een dergelijke handeling zou het roofstelsel bestendigd worden en gerechtvaardigd. Het zoude de voorwaarde zijn voor het verkrijgen van inkomsten voor den Staat. De socialisten zijn te vergelijken met de geneesheeren van vroegere tijden, die er zich toe bepaalden te trachten ziekten te genezen, maar al te vaak met kwakzalvers-middelen. Wij voorstanders van landnationalisatie, richten ons naar de nieuwere leer, die tracht ziekten te voorkomen. Wij veroordeelen den roof, zoowel door den Staat, als door een kapitalist. Wij willen den bezitter de gelegenheid laten zijn bezit te gebruiken ten bate van zichzelf of van anderen, maar wij willen hem de gelegenheid ontnemen, het te gebruiken tot schade van anderen. Wij willen het bezit handhaven en roof onmogelijk maken. Het onrecht van het kapitalisme, dat een gedeelte der menschen in staat stelt te leven en rijk te worden ten koste van anderen, wordt niet opgeheven door het heffen van, op zichzelf beschouwd onrechtvaardige, belastingen - waaraan {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} de kapitalisten zich bovendien nog in de meeste gevallen kunnen onttrekken; - niet door een van regeeringswege vastgestelden korten arbeidsdag en minimum-loon - waartoe de regeering onbevoegd is en die zij onmogelijk kan handhaven; - niet door het betalen van een pensioen aan oude arbeiders uit de staatkas - waartoe de regeering niet het recht heeft, zoolang deze slechts gevuld wordt door een deel der burgers. Dat onrecht is alleen op te heffen, die macht van den kapitalist is alleen te vernietigen, door hem de beschikking te ontnemen over den grond, een geschenk der natuur aan allen, door niemand gemaakt en daarom ook niet bestemd om door iemand tot zijn eigendom gemaakt te worden. De grond is de voorraadschuur van grondstoffen en het tuighuis van krachten, het groote arbeidsmiddel waarop allen hetzelfde recht hebben, waarvan allen gebruik mogen maken om daarop, door toepassing van hun arbeid, in hun onderhoud te voorzien en bezit te verkrijgen. Zoolang de wet aan den kapitalist toestaat den grond tot zijn eigendom te maken, zoolang maakt zij den arbeider tot een slaaf. In het privaat grondeigendom wortelt zijn macht. Zijn vermogen om kapitaal-rente te trekken en om ondernemerswinst te behalen, ten koste van anderen, berusten ten slotte alleen op zijn macht om de aarde in beslag te nemen, die wij allen noodig hebben om te leven en te werken. Alle productie is ten slotte een gevolg van de toepassing van menschelijken arbeid op grond en hij, die den arbeid wil vrij maken, moet dus den grond vrij maken, d.w.z. beschikbaar stellen voor allen. Maak den grond tot volkseigendom, stel hem op billijke, praktische wijze beschikbaar voor allen, zorg door een verbetering van het credietwezen, dat de arbeider ook de middelen kan krijgen om dien grond of de grondstoffen te verwerken. Dan hebt gij het privaat eigendomsrecht op arbeidsprodukten beveiligd tegen elken aanval, dan hebt gij ieder, die werken wil en kan in staat gesteld privaat bezit te {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} verkrijgen, dan zijn al die ingewikkelde, kwalijk uitvoerbare, de vrijheid belemmerende wetten tot bescherming van den arbeider onnoodig, omdat hij dan zichzelf kan beschermen, dan hebt gij naar waarheid de macht van den kapitalist om anderen te berooven, vernietigd. Ik ben geen utopist. Ik verwacht niet, dat dit vandaag of morgen zal tot stand komen, maar ik ben er wel van overtuigd, dat de eerste stappen in die richting gemakkelijk kunnen gedaan worden wanneer de publieke opinie zich ten gunste daarvan uitspreekt. Ik zal al heel tevreden zijn - maar ik denk het nog te beleven - als men den grond gaat belasten naar de waarde en niet naar de opbrengst, als de gemeenten besluiten hun grond niet meer te verkoopen, maar alleen in erfpacht uit te geven, als, door een uitbreiding en vereenvoudiging van het onteigeningsrecht, gemeenten op billijke wijze in het bezit van grond kunnen komen om die aan huizen-bouwers of boeren in erfpacht te geven, als den Staat het recht van vóórkoop wordt gegeven op allen grond bij verkooping of vererving, en als het bank- en hypotheek-wezen tot een Staatsmonopolie gemaakt worden. Dan zal men werkelijk wat gedaan hebben om het kapitalisme op rechtvaardige en doeltreffende wijze te bestrijden en den arbeid te verheffen en vrij te maken. In hun kritiek veroordeelen de socialisten de ondernemerswinst. Voorzoover deze winst behaald wordt ten koste van anderen, veroordeelen ook wij die. Maar deze onrechtmatige winst is niet af te schaffen op de wijze der socialisten door alle ondernemingen door staatsambtenaren te laten besturen. Dat zou - Van der Zwaag ten spijt, die in de Kamer beweerde dat de Staat altijd goedkooper kon verzekeren dan een particuliere bank, omdat de Staat immers geen winst beoogt - veel duurder uitkomen voor het publiek, dan thans de ondernemerswinst bedraagt. Zij is alléén te beperken door meer concurrentie en die concurentie kan alleen dàn ontstaan, wanneer, door het verkrijgbaarstellen van grond en kapitaal, de arbeiders in staat gesteld worden zelve onder- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} nemers te worden: het optreden van de productieve cöoperatie. De ondernemer zal door haar gedwongen worden hooger loon te geven - omdat anders zijn arbeiders voor zichzelf gaan werken - en voor lager prijs te verkoopen - omdat hij anders geen zaken kan doen, totdat zijn winst zóó zeer is gedaald dat zij is geworden ondernemersloon d.i. arbeidsloon. En wanneer dit hooger is dan het gewone, dan heeft hij dit te danken aan zijn persoonlijke hoogere eigenschappen, die zijn werk meer waard maken dan dat van anderen, welke hoogere waarde zijn persoonlijk eigendom is. De socialisten veroordeelen de handelswinst. Voorzoover het inkomen der gezamenlijke kooplieden meer bedraagt dan het rechtvaardig loon voor de door hen bewezen diensten bij de distributie der waren, veroordeelen ook wij die. Wij hebben ook altijd beweerd, dat, moge het inkomen voor iederen handelaar op zichzelf niet te groot zijn, het aantal tusschenpersonen, winkeliers, agenten, reizigers veel te groot is, waardoor de waren duur worden en wier loon dus, hetzij hoog of laag, een belasting is op deverbruikers. Maar die belasting is niet af te schaffen door de distributie der waren geheel tot een staatsbedrijf te maken. Behalve andere nadeelen zouden waarschijnlijk de kosten dan nog hooger loopen dan thans. Het eenige doeltreffende middel tegen een te groot aantal tusschenpersonen ligt ook alweêr in een uitbreiding van de coöperatieve verbruiksvereenigingen en deze zal onmiddellijk ontstaan, wanneer de loonen hooger en de werklieden onafhankelijk worden door grond en kapitaal voor hen toegankelijk te maken. Hierin ligt het middel tot besnoeiing van de handelswinst, de ondernemerswinst en de macht van den kapitalist om zijn kapitaal als instrument te gebruiken, anderen het hunne te ontnemen. Hierin ligt ook het middel tot het verkrijgen van kracht voor vak- en andere werkliedenvereenigingen om ten opzichte van arbeidstijd en loon en pensioen zelve van de werkgevers te eischen, wat de socialisten met zoo weinig kans op succes voor hen van de regeering vragen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De socialisten, die geen oog hebben voor den overweldigenden invloed van het privaat-grondeigendom - dat, ruilbaar zijnde voor geld, altijd in handen komt van den kapitalist - op de verdeeling van den rijkdom en den laatsten met lapmiddelen willen bekampen, die in strijd zijn met natuurlijke en goede eigenschappen der menschen, zullen inderdaad niets tot stand brengen dan een ‘schijnhervorming.’ Het is beter de menschen in staat te stellen hooger loon te verkrijgen en hen dan de natuurlijke verplichting op te leggen voorzich zelf te zorgen, dan wetten te maken, die het loon van den arbeid zullen verkleinen en te trachten dan het ontbrekende aan te vullen uit de staatskas. Het eerste kweekt krachtige, vooruitziende, vindingrijke, fiere mannen en vrouwen, die de menschheid zullen blijven voortdrijven op de eeuwenlange baan naar hoogere ontwikkeling, naar grooter zedelijkheid. Het tweede kweekt zwakkelingen, zorgeloozen, dompers, slaafsche menschen, die de ontwikkeling zullen tegenhouden en onze beschaving zullen doen ontaarden in een Chineesche beschaving met de mandarijnen als bureaucratie. Er zijn menschen, die meenen, dat wetten tot beperking van de vrijheid van arbeid en bezit de arbeiders tevredener en gelukkiger zullen maken. Dit is een dwaling. Die wetten zullen door hare willekeurige en ongelijke werking verbittering wekken en zij zullen het arbeidsloon niet verhoogen, want zoolang het privaatbezit van grond en kapitaal blijft bestaan, zullen de kosten dier wetten worden verhaald op het arbeidsloon, welke bepalingen men daartegen ook tracht te maken. Ook het volledig socialisme zou den socialen vrede niet brengen. De grondwet van den menschelijken geest, die zijn arbeid en streven beheerscht, is: dat de mensch de vervulling zijner behoeften zoekt langs den gemakkelijksten weg. De verkooper wil den hoogsten prijs maken voor zijn arbeid; de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} kooper wil het goedkoopst koopen. Er bestaat en er zal altijd bestaan strijd van belangen tusschen verkoopers en koopers. En wanneer nu de Staat de eenige werkgever, de eenige kooper van arbeidskracht is, dan zal er strijd van belangen bestaan tusschen de arbeiders en den Staat. Thans ontstaat de ontevredenheid, de verbittering van den arbeider tegenover den werkgever over laag loon uit zijn onmacht om zich een hooger loon te bedingen. Maar nu heeft hij nog de vrijheid om den dienst niet aan te nemen of te verlaten en elders een kans te wagen. Wanneer de Staat echter de eenige werkgever was, die den aard van zijn werk en zijn loon moest bepalen, dan zou hij gedwongen zijn in dien dienst te blijven, hoe tiranniek die Staat zich ook in zijne oogen tegenover hem gedroeg. Dan zou hij terecht een slaaf genoemd kunnen worden en de verbittering, uit onmacht geboren, zou haar hoogste punt bereiken. Ook landnationalisatie, zelfs volledig doorgevoerd, zal den socialen vrede niet brengen, zooals sommigen zich dien voorstellen. Strijd van belangen tusschen koopers en verkoopers, tusschen werkgevers en arbeiders zal er altijd bestaan. Het dingen op de markt is het eenige middel om den prijs van een produkt, de waarde van den arbeid te bepalen, maar die strijd behoeft niet tot verbittering te leiden. Wanneer ik aan een bakker voor een brood, dat gewoonlijk een dubbeltje kost, een stuiver biedt, dan gaat de bakker mij niet uitschelden voor een uitzuiger of een afzetter, maar hij stuurt mij met een spottend lachje de deur uit, en omgekeerd ga ik hem niet uitschelden, wanneer hij mij voor een dubbeltjesbroodje 20 centen afvraagt. Dan ga ik, hem op mijn beurt spottend aankijkend, de winkel uit om bij zijn buurman mijn brood voor een dubbeltje te koopen. Er bestaat geen verbittering tusschen den bakker en mij; hij heeft mijn centen en ik zijn broodje niet noodig; wij staan tegenover elkaar als koopers en verkoopers op gelijken voet. De verbittering over laag loon en slechte arbeidsvoorwaarden, die voert tot werkstakingen, opstanden en industrieelen {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog, is alleen een gevolg van de onmacht der arbeiders om, hetzij bij een anderen werkgever, of voor zichzelf werkend, een hooger loon en betere voorwaarden te bedingen. Wanneer zij daartoe wèl in staat waren, dan was er geen aanleiding tot verbittering tusschen arbeiders en werkgevers, evenmin als tusschen den bovengenoemden bakker en mij, hoewel de strijd van belangen bleef bestaan. Het is een dwaling te meenen, dat de tegenwoordig bestaande verbitterde strijd tusschen werkgevers en arbeiders ooit door werklieden-vereenigingen en regelende staatswetten een einde zal nemen. Coalities van werklieden roepen noodzakelijk coalities van werkgevers in het leven en de strijd wordt tot een industrieelen oorlog, waarvan wij in Denemarken een voorbeeld hebben gezien, die onnoemelijk veel armoede en ellende tengevolge heeft, waartegen staatswetten niets vermogen, en waarvan het eenige nuttige resultaat kan zijn: de erkentenis, dat al die ellende totaal vergeefs geleden wordt. De eenige weg om de verbittering weg te nemen is: de arbeiders en de werkgevers te maken tot verkoopers en koopers op gelijken voet. Dit doel is te bereiken door aan de kapitalisten het voorrecht (d.i. onrecht) van het privaat grondeigendom te ontnemen en hun daarmede samenhangende macht om rente en winst te maken ten koste van anderen, en voor de arbeiders grond en arbeidsmiddelen (d.i. hun recht) beschikbaar te stellen, zoodat zij zich onafhankelijk kunnen maken, bezit kunnen verkrijgen en daardoor tegenover werkgevers en handelaars kunnen optreden als koopers en verkoopers op gelijken voet. Dit is het middel - maar het is ook het eenige - om uitsluitingen, werkstakingen, industrieele oorlogen te voorkomen. Als arbeiders en werkgevers tegenover elkaar staan als verkoopers en koopers op gelijken voet, dan kan er geen sprake zijn van tirannie aan den eenen of vreesaanjaging aan den anderen kant en dan zou een werkstaking of een uitsluiting ons even ongerijmd voorkomen als nu de voorstelling, dat alle winkeliers uit de stad eens met elkaar afspraken, morgen niet te verkoopen en {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} dit vol te houden, totdat de burgers genegen waren 25 pCt. meer te betalen. Zooals ik reeds gezegd heb, de kritiek der socialisten, hun wijzen op slechte en onhoudbare toestanden, werkt zegenrijk op de regeering en op de bezittende klasse. Predik het van de daken, als er onrecht geschiedt, maar zoek het onrecht op de rechte plaats, kweek geen onnoodige verbittering en vooral ondergraaf niet wat er goeds en heilzaams is in de menschelijke natuur. De socialistische leer, die, van een dwaling uitgaande, gepredikt voor het volk, voornamelijk personen aanvalt en verantwoordelijk stelt, wekt haat en verbittering onder de arbeiders, maakt hen ontevreden en norsch, ontneemt hen alle vreugde in het leven, zij maakt hen, zonder hen iets daarvoor in de plaats te geven, ongelukkig, ongeschikt om bij een werkgever hun brood te verdienen en laat hen hun geestkracht en hun geld verspillen in het lezen van geschriften en het hooren van redevoeringen, die naast een korrel waarheid een ons leugen bevatten en hun gemoed vergiftigen. Het geschrift is verkocht, de redenaar gaat heen, maar de arme bedrogen arbeider, die ongeschikt geworden is voor de samenleving, waarin hij toch voor zich en de zijnen zijn brood moet verdienen, moet het gelag betalen. Van den arbeider, voor wien dag aan dag wordt gepredikt, dat zijn werkgever hem bedriegt en besteelt, kan toch in redelijkheid niet verwacht worden, dat hij in zijn dienst den ijver en de toewijding zal aan den dag leggen, die nu eenmaal voor het goed volbrengen van zijn taak noodzakelijk zijn. Al is de werkgever nog zoo verdraagzaam tegenover andersdenkenden; hij kan geen arbeider in zijn dienst houden, die in gemoede ervan overtuigd is, dat zijn werkgever hem bedriegt, besteelt, leeft ten koste van zijn arbeid. Maar het grootste kwaad doet de prediking der socialistische dwaalleer door bij de arbeiders het gevoel van plicht om te zorgen voor zichzelf en hun gezin te verzwakken, door den arbeid voor te stellen als slavenwerk, door de spaarzaam- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} heid te veroordeelen als een dwaasheid, door het verkrijgen van eigen bezit als noodeloos en schadelijk te brandmerken, door hen voor te houden, dat niet hun eigen arbeid en streven, maar alleen de politiek hun toestand kan verbeteren. Daardoor verheft de socialistische leer niet, maar demoraliseert de arbeiders. Zij maakt de individuen ongelukkig en verlamt de geestkracht van het arbeidende volk. Zwaar rust de verantwoordelijkheid op de ontwikkelden, die deze leer aan het volk als waarheid verkonden. De leer der landnationalisatie wekt geen haat op tegen personen; zij bevordert den arbeid, de spaarzaamheid, het streven naar eigen bezit, dat anderen niet schaadt; zij stelt als plicht aan den mensch om door eigen arbeid en geestkracht te zorgen voor zichzelf en zijn gezin en het eenige recht dat zij eischt, is: dat aan ieder daartoe vrijheid worde gegeven. Zij bestrijdt alleen het bestaande stelsel, dat de natuurgaven, de voorwaarde voor alle voortbrenging en aller leven maakt tot een monopolie van hen, die geld hebben. Zij is de leer der zuivere democratie. Maar mij, ‘eenzamen schrijver,’ zooals Van der Goes mij terecht genoemd heeft, die nagenoeg niemand achter zich heeft, zal het niet gelukken de publieke opinie in ons land, die beheerscht wordt door de socialistische leer, te veranderen. Wij zullen voortgaan den arbeider in het harnas te jagen tegen zijn werkgever en, gesteund door socialistische kamerleden die ongetwijfeld bij de volgende verkiezing in grooten getale in de Tweede Kamer zullen komen, zullen wij met versnelde pas voortgaan om door wetgeving in socialistischen geest den arbeid te belasten en te belemmeren. Of de werkgevers zich al daartegen verzetten, daaraan zullen wij ons niet storen - getuige de pas aangenomen Ongevallenwet - en waarom zouden wij dit ook doen? Het zijn immers uitzuigers en dieven en bovendien, wat voor politieke kracht zit er in het kleine beetje stemmen dat die werkgevers kunnen uitbrengen in ons land van renteniers, grondeigenaars en {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} beursmenschen, die voorloopig geen last hebben van die socialistische wetgeving, en van ambtenaren en werklieden, die er zich voordeel van beloven? Neen, voorloopig is het succes der socialisten in de politiek verzekerd. Van der Goes had zich in het geheel niet boos behoeven te maken over mijn kritiek. Geen mensch zal er zich aan storen. En ik vrees, dat geen enkele kritiek zal baten. De menschen zullen de socialisten aan het werk moeten zien om wijzer te worden. Zij moeten in de gelegenheid gesteld worden aan lijf en goed de gevolgen te ondervinden van de dwaasheden, die de socialisten zullen gaan uithalen als zij regeeringspartij zijn geworden. Met de ‘Ongevallenwet’ hebben zij al een mooi begin gemaakt, en als wij dan de vruchten beginnen te plukken van het socialisme in een tirannieke regeering, een ondragelijke bureaucratie, achteruitgang van de welvaart en verwildering van het volk, dàn eerst zal er een nieuwe liberaal-democratische partij ontstaan, die weer afschaffing van het socialisme zal eischen en vrijheid en landnationalisatie in haar vaandel zal schrijven. Het schijnt noodig te zijn, dat de socialisten maar hoe eer hoe beter de baas worden en ik beloof Van der Goes, dat, wanneer er in mijn district geen landnationalisator als kandidaat wordt gesteld, ik bij de eerstvolgende verkiezing op een volbloed-socialist zal stemmen. Beter gevlogen dan gekropen en in de Tweede Kamer acht ik hen nog het minst schadelijk. Mijn stuk wordt weêr te lang; de stof is te groot. Om echter het verwijt te ontgaan, dat ik in het artikel van den heer Van der Goes alleen gelet heb op de mij naar het hoofd geworpen scheldwoorden en zijne argumenten niet heb overwogen, zal ik in het kort nog een paar punten bespreken. Het is tegenwoordig - en dat hangt samen met de socialistisch gekleurde publieke opinie - mode om Mr. S. van Houten te haten en te minachten. Ik heb Van der Goes, door Mr. S. van Houten te noemen ‘een staatsman, waarop Nederland trotsch mag zijn,’ zóó geërgerd, dat hij het zelfs te min vindt om die meening te weêrleggen en mij genoeg gebrandmerkt acht door mijn woorden aan te halen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zou ik niet gaarne alles voor mijn rekening willen nemen, wat Mr. S. van Houten ooit gezegd heeft. Ik deel b.v. niet zijn opinie, uitgedrukt in het door den heer Van der Goes aan het slot van zijn artikel van hem aangehaalde stuk ‘dat de arbeiders tegenwoordig reeds in staat zouden zijn om, in concurrentie met kapitalistische ondernemingen, coöperatieve productie-vereenigingen op te richten’ - men zou hun even goed kunnen voorhouden, dat hun, als het arbeiden hun niet meer bevalt, de gelegenheid openstaat om een bankierszaakje als Rothschild op te richten, of een syndicaat te vormen tot het leggen van een vierden spoorweg van den Atlantischen oceaan tot naar de Stille Zuidzee. Mr. S. van Houten heeft niet genoeg oog voor de onmacht van den arbeider om zich onder de bestaande omstandigheden vrij en onafhankelijk te maken door eigen kracht. Maar toch is Mr. S. van Houten een staatsman, d.i. een man die overzag wat hij in de bestaande omstandigheden bereiken kon en dat ook bereikt heeft ten nutte van het land. Hij heeft den arbeid der fabriekskinderen doen verbieden, het recht van vereeniging en vergadering doen erkennen, een verbetering van de onteigeningswet voorbereid door een verandering in het betreffende grondwetsartikel; hij heeft een onwillige Kamer een kieswet afgedwongen, die zóó democratisch is, als zij van de toen bestaande Kamer te krijgen was. Er mogen gebreken aankleven, haar beginsel is juist en hij heeft ons bewaard voor het meervoudig kiesrecht, als in België en voor het proportioneel kiesrecht, dat iederen mensch zou stempelen tot een partij en nummeren als een deel in een catalogus, waardoor wij nog meer pratende partijen in de Kamer zouden krijgen en nog minder werk dan thans. Op gevaar af Van der Goes nog meer te ergeren wil ik het hier toch zeggen: dat een man, die als minister bij de behandeling der kieswet in de Kamer heeft gezegd: ‘Gij wilt aan den vijfden stand het kiesrecht geven; volgens mij moet die vijfde stand verdwijnen’ en ook ‘het kiesrecht is niet te beperkt, maar het volk is te arm,’ die aandringt op maatregelen, die alle arbeiders in staat zullen stellen een {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} loon te verdienen, waardoor zij aan de zeer bescheiden eischen voor het kiesrecht kunnen voldoen, een man, die aandringt op een verbetering in onze wreede armenwet, waardoor hij een heel eind tegemoet komt aan hen, die een pensioen voor allen wenschen; een man, die - al deel ik zijne inzichten niet geheel - getoond heeft door zijn ontwerp-onteigeningswet een open oog te hebben voor het gevaar van de onveranderde handhaving van het tegenwoordige grondeigendomsrecht, een man, die zijn staatkundigen loopbaan heeft opgeofferd voor zijn overtuiging en die overtuiging goed gehumeurd, overal verdedigt, ook in het hoofdkwartier zijner tegenstanders - en ‘met debat’ Van der Goes! - dat die man in mijne oogen een ‘staatsman’ is ‘waarop Nederland trotsch mag zijn.’ Het is niet de kleinste schaduwzijde van het bestaande kiesrecht, dat zulk een man er door buiten de Kamer wordt gehouden, waar hij noodig is. De heer Van der Goes noemt landnationalisatie een ‘burgerlijke utopie.’ Waarom het een utopie zou zijn den grond te brengen in het bezit der gemeenschap en dien op billijke, door allen te vervullen voorwaarden, in gebruik te geven, bewijst hij niet en hij kan het ook niet bewijzen. En wat hij met het woord ‘burgerlijk’ bedoelt, als blijkbaar iets heel leelijks, begrijp ik absoluut niet. Bedoelt hij misschien daarmede, dat de menschen, die wij volgens het heerschende spraakgebruik zeer oneigenlijk ‘de burgerklasse’ noemen, graag het meeste hebben en liefst het minste daarvoor willen doen, dan is dat een eigenschap, die niet zij speciaal bezitten, maar die zij gemeen hebben met alle klassen der samenleving en zeer zeker zijn ook de armen daarmede behept. Juist in het huis der ontbering zal men het felst bezit en genot najagen, verkregen met de minste moeite en het hardnekkigst een verworven recht verdedigen. Het komt mij zeer onwetenschappelijk voor dergelijke niets beteekenende benamingen te gebruiken. De heer Van der Goes schijnt er zich over te ergeren, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, ‘van oudsher de klasse van handel en nijverheid vijandig is geweest aan de klasse der nietsdoeners.’ Ik vind dat een heel gezond begrip van die klasse en in geen enkel opzicht te laken. De nietsdoeners leven natuurlijk ten koste van anderen, hetgeen met ‘de klasse van handel en nijverheid’ niet het geval is, tenzij de heer Van der Goes dit mocht kunnen bewijzen. Maar hoe kan Van der Goes beweren, dat die klasse wanneer zij landnationalisatie nastreeft, ‘nog meer dan tot dusverre den Staat voor zich in beslag wil nemen?’ Hoe kan ‘die klasse van handel en nijverheid’ den Staat voor zich in beslag nemen, wanneer zij er naar streeft dien Staat in het bezit te stellen van den grond en hem de macht geeft om crediet te verleenen, waardoor allen in de gelegenheid gesteld worden den grond en de arbeidsmiddelen te gebruiken, bezit te verwerven en zelve plaats te nemen in de ‘klasse van handel en nijverheid.’ Hoe kan ‘de patroonsklasse regeeren als de sterke over den zwakke,’ als zij, door het nastreven van de toepassing van landnationalisatie, haar pantser aflegt en de arbeiders, in staat geworden om voor zichzelf te arbeiden, met den patroon over het loon en de arbeidsvoorwaarden kunnen onderhandelen als verkoopers en koopers op gelijken voet? Bezittten de patroons dan een bovennatuurlijke macht, om menschen, b.v. door suggestie, te dwingen bij hen in dienst te gaan voor een lager loon, dan zij voor zichzelf werkend zouden kunnen verdienen en daardoor winst op hun arbeid te behalen? Van der Goes schijnt zoo iets te gelooven, terwijl ieder gewoon mensch begrijpt, dat zij alleen dàn bij een patroon in dienst zullen gaan, wanneer deze hun een hooger loon biedt, dan zij voor zichzelf werkend denken te verdienen, dus alleen dàn wanneer zij zich van den dienst bij den patroon voordeel beloven. Van der Goes, als verdediger van het socialisme en daarbij bestrijder van de landnationalisatie, kan natuurlijk niet volstaan met het bewijs van de onrechtmatigheid van grondrente, kapitaalrente en monopolie-winst, waaraan een groot gedeelte {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn artikel is gewijd, want deze drie factoren van het inkomen der kapitalisten veroordeelen ook wij, voorstanders van landnationalisatie, maar hij had te bewijzen, dat de ondernemer op zichzelf een uitzuiger is, d.w.z. zijnen arbeiders minder uitbetaalt dan hun werk in de bestaande omstandigheden waard is. Hij had te bewijzen, dat in een maatschappij, waarin grond en arbeidsmiddelen verkrijgbaar zijn voor allen, het private gebruik van dien grond en arbeidsmiddelen en het in dienst nemen van arbeiders door een ondernemer, dezen laatsten toch in staat stelt zijne arbeiders te berooven, dus winst te maken ten koste van hen, m.a.w. hij moest bewijzen, dat het ondernemerschap op zichzelf even goed een bron van uitzuiging is, als het privaat grondeigendom en het bezit van kapitaal en monopolies. Als hij dit bewijs had geleverd, dan had ik mijn knie gebogen voor het socialisme, want dan zou het, ondanks alle daarmede verbonden nadeelen, onvermijdelijk zijn. Maar al heeft Van der Goes het duizendmaal gezegd en al zeggen millioenen menschen het met hem, hij heeft niet bewezen, en hij kan niet bewijzen, dat de ondernemer op zichzelf een uitzuiger is, en daarom is zijn leer een leugen en haar invloed op het volk verderfelijk. Maar ik kan wel met een eenvoudig, voor ieder begrijpelijk voorbeeld bewijzen, dat de ondernemer in de meeste gevallen een nuttig mensch is, een factor voor den vooruitgang van groote waarde, die, wel verre van het loon voor den arbeid te verkleinen, het in groote mate verhoogt en oorzaak is dat de welvaart toeneemt. Stel u voor een arm land - zeg Kiautschau, omdat Van der Goes daarover spreekt - waar de bevolking, den grond in privaat eigendom bezittend, met onvoldoende kennis en primitieve werktuigen een karig levensonderhoud vindt door het bebouwen van dien grond. Nu komt er een ondernemer, toegerust met kennis, werkkracht, organiseerend talent en bezield met de zucht om winst te maken, rijk te worden. Hij ziet in dat land een geschikt veld om zijn talenten te exploiteeren. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij komt met geleend kapitaal, waarvoor hij rente moet betalen en hij huurt van de Chineezen grond, waarvoor hij natuurlijk een hoogeren prijs moet betalen, dan de Chinees zelf den grond waard acht, want anders zou hij hem natuurlijk niet verhuren. Onze ondernemer neemt arbeiders in dienst, wien hij natuurlijk een hooger loon moet geven, dan zij, voor zichzelt werkend, denken te verdienen, want anders zouden zij natuurlijk niet bij hem in dienst gaan. Hij gaat met behulp van die arbeiders den grond bebouwen naar de beste methoden en met de beste werktuigen en hij oogst driemaal meer van het land, dan vroeger de Chinees ervan haalde. Zijn onderneming slaagt; hij wint, behalve de kapitaalrente, die hij aan anderen moet betalen, en den huurprijs van den grond, de volle waarde van één Chineezen-oogst. Hij gebruikt zijn winst om meer land in cultuur te brengen, dat hij natuurlijk tegen hoogere prijzen moet huren, een voordeel voor de Chineezen, of hij bouwt er een fabriek voor, om de oogst, die hij in het land zelf niet verkoopen kan, te verwerken tot andere artikelen, waarvoor wel afzet is in het binnenland, of die hij voor geld of andere produkten ruilt in het buitenland. Hij heeft meer arbeiders noodig en hij moet meer loon geven aan de Chineezen. Maar zijn zaak gaat goed en hij wordt rijk. De kennis van den landbouw en het gebruik van betere werktuigen breidt zich uit in Kiautschau, ook bij de Chineezen, die niet bij hem aan 't werk zijn en op hun eigen grond zijn gebleven; de productie neemt toe, de welvaart wordt grooter dan vroeger - ook bij de Chineezen. Het voorbeeld van onzen ondernemer vindt navolging; er komen meer ondernemers, die ook winst willen behalen; hun concurrentie om arbeiders te krijgen doet de loonen stijgen en hun concurrentie om afzet te vinden doet de prijzen der artikelen dalen, ten bate van de Chineezen. Hier hebben wij nu een man, geen filantroop, maar iemand met een harden kop voor zaken, die geen dubbeltje uitgeeft, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij met 9 centen kan volstaan, een cynicus, als Van der Goes dat wil, die uitgegaan is om winst te maken, een zuivere ondernemer, geen kapitalist want hij moest het kapitaal tegen betaling van rente van anderen leenen - geen grondeigenaar - want hij moest den grond voor zijn onderneming huren - geen monopolist - want de Chineezen behoeven niet bij hem te werken; zij kunnen evenals vroeger op hun eigen grond de kost verdienen - die door zijn onderneming rijk is geworden, zonder iemand te benadeelen en die een zegen is geweest voor het land, een weldoener voor den arbeider. Het werk van den zuiveren ondernemer heeft niet de strekking om de loonen te verlagen maar te verhoogen. Tracht concurrentie op te wekken voor de ondernemers om arbeiders te krijgen, ten einde de loonen hooger te krijgen, en voor de verbruikers, ten einde den prijs der waren lager te maken, dan doet gij een verdienstelijk werk, maar houdt op met dien misdadigen leugen te verkondigen, waaraan invloedrijke kamerleden, vrouwen van naam en zelfs predikanten zich schuldig maken: dat de ondernemer op zichzelf een uitzuiger en een dief is van zijne arbeiders. Dat die bewering een leugen is kan ieder weten, die zijn oogen open heeft. Zij is de vrucht van oppervlakkig denken, dat onnoemelijk veel kwaad doet door een verkeerde ontevredenheid bij de arbeiders op te wekken en de publieke opinie en daardoor ook de regeering te drijven in een verkeerde richting. Denken de socialisten, dat de bevolking van de schrale gronden van Twenthe ooit een betrekkelijk zoo hoog loon had kunnen verdienen, wanneer niet ondernemers als Stork en Van Heek daar een industrie hadden gevestigd? Al zijn zij zelf rijk geworden, hebben zij dáár het volk benadeeld of bevoordeeld? Zijn zij geweest de uitzuigers of de weldoeners van Twenthe? Moet de ondernemingsgeest in ons land worden aangemoedigd of gestraft? Maar ik weet wel, hoe dat onzinnige, in zijne gevolgen zoo noodlottige denkbeeld: dat de ondernemer een uitzuiger {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} is, in de wereld is gekomen. Het is een gevolg van de omstandigheid, dat in de bestaande maatschappij de ondernemer dikwijls te gelijkertijd ook kapitalist en grondeigenaar is en de oppervlakkige beschouwer het inkomen, dat deze verkrijgt als kapitalist en als grondeigenaar, niet weet te onderscheiden van zijn inkomen als ondernemer. Dit gebrek aan onderscheidingsvermogen is de grond van de verderfelijke dwaalleer der socialisten. Zij schrijven aan het werk van den ondernemer den noodlottigen invloed toe, die alleen te wijten is aan de werking van het privaat grondeigendom en de daarmede samenhangende macht van den kapitalist om, ten bate van zichzelf, grondrente en kapitaal-rente te krijgen ten koste van den arbeider. Ten einde dit duidelijk in het licht te stellen, zullen wij de geschiedenis van onzen ondernemer nog eens verder vervolgen en laten zien hoe hij, door een door de wet gehandhaafde verkeerde toepassing van het eigendomsrecht ook op den grond, van een weldoener tot een uitzuiger wordt: een doodvijand van de geheele maatschappij. Zooals wij gezien hebben, gaat het onzen ondernemer goed; elk jaar besteedt hij zijn overwinst tot verbetering van zijn grond, tot het maken van nieuwe werktuigen en het bouwen van nieuwe magazijnen en fabrieken. Maar hoewel hij een man is, die tracht zoo goedkoop mogelijk te koopen - ook de arbeidskracht van de Chineezen - en zijne produkten zoo duur mogelijk te verkoopen, toch heeft hij in Kiautschau niemand benadeeld. Niet omdat hij het niet wil, maar eenvoudig omdat hij het niet kan. Wij hebben toch verondersteld, dat de Chineezen op hun eigen grond hun brood kunnen verdienen en dus alléén bij hem aan het werk gaan, als hij een hooger loon biedt, dan zij, voor zich zelfwerkend, kunnen verdienen, en alléén produkten van hem koopen, wanneer hij ze voor minder prijs wil afstaan dan dien, waarvoor zij ze zelve willen maken. Hoewel onze ondernemer rijk geworden is, zijn, door zijn onderneming, in Kiautschau toch de loonen gestegen, de prijzen der produkten gedaald en is de algemeene welvaart toegenomen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Na verloop van tijd echter begint onze ondernemer te bemerken, dat door de stijgende loonen en door den dalenden prijs der produkten, veroorzaakt door de concurrentie zijner collega's, zijn werk moeilijker en zijn winst minder wordt. Het rendeert niet meer, zegt hij om de zaken uit te breiden en het volgende jaar gebruikt hij zijn winst niet om zijn grond te verbeteren, nieuwe werktuigen te laten maken of magazijnen te vergrooten, maar hij gebruikt haar om het geleende geld terug te betalen. Het volgende jaar is zijn winst percentsgewijze alweer kleiner geworden. ‘Wat zal een mensch zich langer plagen met dat inspannende werk als ondernemer,’ zegt hij; ‘als hij geld genoeg heeft; ik ga mijn rust nemen en mijn geld beleggen.’ Hij zegt het huurcontract van den door hem gepachten grond op, en er doet zich een jonge ondernemer op met een kapitaal van 60,000 gulden, die zijne fabrieken en werkplaatsen koopt voor 150,000 gulden, te betalen 50,000 gulden in contanten en 100,000 gulden in een door hypotheek gedekte schuldbekentenis, die 5 pCt. rente geeft. De 50,000 gulden in contanten leent hij uit aan twee ondernemers, ieder voor de helft, op hypotheek, met welk geld zij hunne fabrieken uitbreiden. Omdat bij deze leening risico is, krijgt hij voor deze 50,000 gulden 6 pCt. rente. Onze held is nu geen ondernemer meer, maar hij is nu kapitalist, die 8,000 gulden per jaar ontvangt, zonder er iets voor te doen. Hij is een man met weinig behoeften, die van zijn inkomen .ieder jaar 5000 gulden overhoudt, die hij aan ondernemers uitleent - natuurlijk soliede, op hypotheek. De concurrentie der ondernemers, ten deele in het leven geroepen met het geld dat zij zelve ieder jaar aan onzen kapitalist als rente betalen, wordt zeer sterk; de prijzen der produkten dalen, de winsten worden voortdurend kleiner, terwijl de hypotheek-rente, zoolang onze kapitalist ieder jaar weer een ondernemer vindt, die zijn spaargeld onder hypothekair verband wil leenen, niet kleiner wordt. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zijn er onder de ondernemers, die hard moeten werken voor een kleine winst en waarvan sommigen zelfs door omstandigheden geruïneerd worden, menschen, die klagen, dat de kapitalist hen uitzuigt, en feitelijk geniet hij ook het grootste deel der ondernemerswinst, maar toch ontneemt hij hen niets, want zij hebben alléén geld van hem geleend, omdat zij er voordeel van verwachtten; als zij geen geld van hem leenen en doen als de Chineezen, dan kunnen zij ook op eigen grond, die aan de buitenkant van Kiautschau gratis te krijgen is, hun brood verdienen en den cijns van den kapitalist ontgaan. Nu komt er een tijd, dat de winst van de ondernemers zóo klein wordt, dat zij niet meer is dan ondernemersloon, d.i. arbeidsloon en dat zij er geen heil meer in zien meer geld op te nemen, teneinde hunne zaken uit te breiden. De vraag naar geld neemt af. De kapitalist moet toch zijn geld plaatsen en de rente daalt. De ondernemers hebben daarvan geen voordeel, want met de dalende rente, daalt ook de prijs der produkten. Het voordeel daarvan komt ten goede aan de koopers van die produkten, de Chineezen, die op hun eigen grond wonen. Hun toestand is voortdurend beter geworden. Door het werk van de ondernemers is er vraag ontstaan naar arbeidskracht, waardoor de loonen zijn gestegen; door de vermeerdering der productie is de koopprijs der producten gedaald en deze daalt nog meer naarmate het bespaarde kapitaal grooter wordt en de rente lager. Het rente-percentage van onzen kapitalist zou ook voortdurend dalen, totdat het nulpunt was bereikt, d.w.z. hij zou ten slotte gedwongen zijn, zijn kapitaal renteloos aan ondernemers beschikbaar te stellen, wanneer deze hem de ongeschonden teruggave van zijn kapitaal na verloop van zekeren tijd konden waarborgen. Het van zelf grooter worden van een kapitaal, de fictie dat stoffelijk goed (kapitaal) eeuwigdurend is en eeuwig rente kan opbrengen, zou verdwijnen, terwijl toch het eigendomsrecht op stoffelijk goed en de vrije concurrentie bleef bestaan. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar er is één omstandigheid in het voordeel van den kapitalist, die belet dat zijn rente tot het nulpunt daalt, er wordt hem in onze maatschappij door de wet één recht toegestaan, waardoor de menschen verplicht worden, de Chineezen, zoowel als de ondernemers, om hem eeuwigdurend een gedeelte van hun arbeidsproduct af te staan. Dit recht bestaat hierin, dat de wet hem toestaat met zijn geld grond-eigendom te koopen. Teneinde zijn karakter als ondernemer en later als kapitalist zuiver te bewaren, hebben wij aangenomen, dat onze held door zijn werk en zijn besparing tot nu toe alleen eigenaar is geworden van arbeidsproducten (huizen, fabrieken, werktuigen enz.) en daarbij, dat de Chineezen beschikken over een onbeperkte hoeveelheid grond, waarop ieder van hen, die dit wil, onafhankelijk van den ondernemer of den kapitalist, zijn brood kan verdienen. Onder die veronderstelling had dus de grond feitelijk geen waarde, en wij hebben bewezen, dat onder die voorwaarde het werk van den ondernemer en de besparing van den kapitalist den Chineezen niet anders dan voordeel heeft gebracht. Onze cynische ondernemer is dus tot nog een nuttig mensch geweest. Maar in de werkelijkheid is de grond, waarop een mensch - ook wanneer hij geen pacht behoeft te betalen - zijn brood kan verdienen, beperkt ook in Kiautschau. Alle grond is bezet en er komen door de wisselvalligheden des levens of ook bloot door de toename van de bevolking, Chineezen zonder grond. Nu begint de grond koopwaarde en pachtwaarde te krijgen. De Chineezen, die grond in eigendom hebben, krijgen een voordeel boven anderen die dit niet hebben. In den eersten tijd merkt men daarvan nog geen kwade gevolgen. De Chineezen zonder land kunnen genoeg werk vinden in de oplevende industrie der ondernemers. Ondertusschen is onze kapitalist, zooals wij reeds gezien hebben, verlegen geworden om belegging te vinden voor zijn spaargeld en het dalen der rente vindt hij hoogst onaangenaam. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oude Chinees komt te sterven en laat aan zijn 4 kinderen een stuk land na, dat volgens taxatie een pachtwaarde heeft van 25 gulden per jaar, en om de erfenis te verdeelen wordt voor de eerste maal in Kiautschau dit stuk land te koop aangeboden. Nu gaat onzen kapitalist en zijnen collega's een licht op. Hier komt een gelegenheid voor kapitaal-belegging open, die vroeger niet bestond. Daarvan zal hij gebruik maken. De oudste zoon van den overleden Chinees zou gaarne het landbouwbedrijf van zijn vader voortzetten. Hij heeft 200 gulden gereed geld en 400 gulden kan hij op hypotheek krijgen tegen 5 pCt. rente. Hij biedt dus mede tot 600 gulden voor het land, maar onze kapitalist en zijne collega's bieden tegen elkaar op en omdat onze held het meeste geld heeft en daarom met de minste rente tevreden is, biedt hij het hoogst en wordt voor 1000 gulden kooper van het land. ‘Het is wel duur,’ zegt hij, ‘ik maak wel een kleine rente, maar land is zekere belegging, Kiautschau gaat vooruit, de regeering wordt beter, het eigendom wordt beter beschermd dan vroeger; de bevolking neemt toe, er komt voortdurend meer kapitaal in het land, men praat ook van een spoorweg, die door de regeering zal aangelegd worden; ik geloof toch dat ik er nog een goeden koop aan heb.’ Er is groot gejubel bij de Chineezen: Nu begint het goed te worden in Kiautschau; vast goed stijgt in waarde; 1000 gulden voor een stuk land, dat vroeger geen cent waard was! Leve onze genadige heer kapitalist! Onze kapitalist verhuurt den grond aan den oudsten zoon van den Chinees voor 25 gulden per jaar en de drie andere kinderen nemen dankbaar hun aandeel van 250 gulden in ontvangst, waarvoor zij zich een nieuwen hoed, een dasspeld, gouden ringen en allerlei ander moois op de kermis koopen, waarna zij werk gaan zoeken bij een ondernemer. Nu is eindelijk onze held een uitzuiger geworden, d.w.z. hij is niet van karakter veranderd door dien grondaankoop - ik heb hem volstrekt niet mooier willen uitschilderen dan hij was en hij heeft altijd getracht het meeste te krijgen met de minste moeite - maar nu kan hij uitzuigen. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar weken later komt er weer Chineezenland te koop; onze held koopt het en binnen eenigen tijd is al het land in Kiautschau het eigendom geworden van de kapitalisten. Een enkele domme Chinees houdt zich hardnekkig vast aan zijn grond, die hem zoo weinig procenten opbrengt, maar als hij sterft en de erfenis verdeeld wordt, komt het goed toch te koop en de kapitalisten kunnen altijd hooger bieden dan de Chineezen. Er komt geld onder de Chineezen; de kermis floreert in Kiautschau, de vraag naar mooie kleeren, hoeden enz. neemt toe, de fabrieken hebben voorloopig druk werk. De professor in de staathuishoudkunde wrijft zich de handen van plezier. Maar aan alles komt een eind; het verkregen geld is verteerd en geleidelijk weêr in handen gekomen van onzen kapitalist-grondeigenaar. De vraag naar producten neemt af, de fabrieken maken te veel, de tijden worden slecht, credieten worden opgezegd, arbeiders worden ontslagen. Zij kunnen niet meer zelfstandig hun brood gaan verdienen op het land. De loonen worden lager - tot schade van de Chineezen. Het lagere loon in de industrie noopt een aantal Chineezen om te trachten weêr in den landbouw hun brood te verdienen. Bij een verpachting bieden zij tegen elkaar op, om toch maar een gelegenheid machtig te worden door arbeid in hun onderhoud te voorzien. De pachten stijgen ten bate van onzen grondeigenaar-kapitalist en tot schade van de Chineezen. Er komen nu, evenals hier, bedelaars en vagebonden in Kiautschau en fatsoenlijke Chineezen, die daartoe niet willen behooren, bieden steeds hoogere pacht aan onzen grond-eigenaar-kapitalist en werken zich het bloed uit de nagels, het merg uit de knokels om de hooge pacht te kunnen betalen en toch zelf nog in het leven te blijven. De ondernemers hebben geen voordeel van de nu heerschende lage loonen, want naarmate de loonen dalen worden de prijzen der produkten ook lager, als natuurlijk gevolg van de concurrentie der ondernemers. Een van hen gaat naar onzen kapitalist-grondeigenaar met het verzoek om in deze slechte tijden de kapitaalrente wat te verlagen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze held antwoordt hem echter, dat hij daar niet aan denkt. ‘Ik kan’, zegt hij, ‘omdat er tegenwoordig zooveel vraag is naar pachtgrond, voor een stuk land, dat mij 1000 gulden kost 40 gulden per jaar aan pacht maken. En als ik nu land koop dan heb ik nog veel kans, dat de grond in waarde vooruitgaat, want de bevolking neemt toe en de regeering besteedt ieder jaar meer geld voor wegen, spoorwegen, kanalen en tramwegen, wat mij als grondeigenaar alles in mijn zak komt. Maar wanneer ik u nu 1000 gulden leen, dan worden die 1000 gulden nooit van zelf meer en dan loop ik ook nog het gevaar in deze slechte tijden mijn geld te verliezen, want er zijn al eens een paar fabrikanten bankroet gegaan en toen de fabriek verkocht werd kwam ik er niet met mijn volle geld uit. En in plaats dat de regeering de industrie helpt, zooals zij dat den landbouw doet, is zij er op uit haar op alle manieren te bemoeilijken en op kosten te jagen - wat ik ook wel goed vind, want jelui vilt de arbeiders onbarmhartig. Ik taxeer de winstderving door het gemis van zelf-vermeerdering van mijn kapitaal, de risico, die ik loop mijn kapitaal bij u te verliezen door uw bankroet en door de bemoeilijking van uw bedrijf door de regeering tesamen op 2 pCt. Ik zou dus mij zelf benadeelen als ik u mijn geld voor minder dan 6 pCt. per jaar gaf. Bovendien ben ik een vriend van den landbouwer; ik ben lid van 't Landbouw-comité in Kiautschau en ik beleg mijn geld nog liever voor 4 pCt. in den landbouw, dan voor 6 pCt. in de industrie.’ En zoo is de toestand in Kiautschau ongeveer gelijk geworden aan dien in alle beschaafde landen. Het productie-vermogen neemt in hooge mate toe, maar het aandeel van den arbeider - hetzij ondernemer of werkman - in zijn eigen arbeidsprodukt neemt af, terwijl de grondrente en het totaal bedrag der kapitaal-rente, die ten deel vallen aan den grondeigenaar-kapitalist, reusachtig toenemen. Deze laatste is dus de ware uitzuiger en zooals wij gezien hebben berust zijn macht om uit te zuigen, niet op zijn {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ondernemerschap, niet op zijn privaat bezit van arbeidsprodukten, maar uitsluitend op de macht, hem door de wet verleend, om de aarde tot zijn eigendom te maken. Ware sociale hervorming moet dus altijd beginnen met deze macht aan den kapitalist te ontnemen. De socialisten, die beginnen met het bestrijden der ondernemers, drijven de regeering op den verkeerden weg en wij zullen daarvan de slechte gevolgen ondervinden. Nu kan het zijn, dat iemand mocht beweren, dat er in Kiautschau geen ondernemer noodig was geweest om dit land tot bloei te brengen en dat de regeering hetzelfde had kunnen bereiken met betaalde ambtenaren, waardoor de ondernemerswinst zou zijn gekomen in de kas der gemeenschap, en het voordeel voor de Chineezen nog grooter zou zijn geweest. Wie dit echter beweert, heeft te bewijzen: 1.Dat die ambtenaren het beter en voor de Chineezen goedkooper hadden kunnen doen. 2.Dat de vrijheid om door eigen arbeid en vindingsgave zijn toestand te verbeteren gehandhaafd zou kunnen blijven. Welk bewijs ik onmogelijk acht te brengen. Maar ook wanneer dit wèl bewezen kon worden, dan zouden de socialisten toch het recht niet hebben de ondernemers voor uitzuigers uit te schelden, want dan zou de vraag of het socialisme, dan wel het stelsel van ondernemers met vrije concurrentie de voorkeur verdient, alleen beheerscht worden door de vraag welk stelsel het nuttigst, het voordeeligst is voor de menschheid. Maar dan is het socialisme niet meer een revolutionaire gedachte, die, tot verwezenlijking gebracht, de bestaande verhoudingen zal omkeeren, maar een stelsel, dat van tijd tot tijd op sommige daarvoor geschikte bedrijven zal toegepast worden, wanneer het blijkt dat deze met voordeel door Staat of Gemeente gedreven kunnen worden en dat weer verlaten wordt, wanneer het blijkt, dat het te duur uitkomt, en dan is er hoegenaamd geen reden voor de socialisten om op hoogen toon zich uit te geven voor de verkondigers van een nieuw evangelie. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik erken b.v. dat er sommige diensten zijn, die beter direct door de gemeenschap aan de burgers kunnen worden bewezen, dan dat dit door tusschenkomst van ondernemers geschiedt. Tot die diensten behooren naar mijn meening, de posterij, de telegraaf, de spoorwegen, het bank- en hypotheekwezen en de levensverzekering. En ik zie er ook volstrekt geen bezwaar in, dat de Staat misschien nog meer verrichtingen op zich neemt, wanneer blijkt dat hij dat goedkooper en beter kan doen dan privaat-personen, maar dan moet hij dat ook bewijzen door de vrije concurrentie toe te laten en dus in de eerste plaats die vrije concurrentie mogelijk maken door het gebruik van den grond en het kapitaal (de arbeidsmiddelen) toegankelijk te stellen voor allen. De heer Van der Goes geeft mij den raad het socialisme te bestudeeren. Ik heb er jaren lang veel over gelezen, maar een studie heb ik er niet van gemaakt, omdat de studie van het socialisme, volgens mij uitgaande van een verkeerd beginsel als uitvloeisel van een oppervlakkige beschouwing der maatschappij, mij totaal onvruchtbaar voorkwam. Van der Goes zal zijne aanhangers moeten zoeken bij jonge menschen, studenten, jonge dames, wier hart getroffen is door de vele ellende en het onrecht, die op de wereld bestaan en die in het socialisme daarvoor een geneesmiddel zien en dan bij de massa der werklieden, die niet doordringen tot den aard der dingen, maar zich van het socialisme - en dat neem ik hen volstrekt niet kwalijk - oogenblikkelijk voordeel beloven, maar hij kan ze niet vinden bij menschen op rijperen leeftijd, die het volk kennen en weten, dat de menschen in het algemeen er naar trachten in hunne behoeften te voorzien langs den gemakkelijksten weg, m.a.w., dat zij gaarne het meeste hebben met de minste moeite. Het socialisme, dat den Staat zou willen bouwen op belangloosheid en naastenliefde der burgers, zou ongetwijfeld revolutie en anarchie brengen en wanneer het die belangeloosheid en liefde in wetten en reglementen met dwang aan het volk zou willen opleggen, dan zou die Staat ontaarden in een ondragelijk despotisme. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Het doet mij diep leed, dat ik Van der Goes zijn werkkracht, zijn eerlijkheid, waaraan ik nooit heb getwijfeld, en zijn groote talenten zie verspillen in een verloren zaak niet alleen, maar in een zaak die tot verderf strekt van het volk, dat hij niet kent en waarvoor hij toch zoo groote offers gebracht heeft. Deventer, 14 December. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} [Maart 1900 aflevering 2] Zomerzondag door Stijn Streuvels. Na den noen kwam alteenegader de groote rust over d' hofstêe. Zij stond alleen te midden 't wijde land en toegedekt onder den last van gilheet kleisterende zomergeweld. De zonne, 't en was geen lachen nu noch monkelen maar bitsig bijten en priemende singeling over al. 't Geluchte zat heet gestookt, ontblauwd en wit lijk de kruine van een warmen oven. Buiten en was 't niet houdelijk; menschen en beesten waren gevlucht waar 't schauwde en koelte was. Al dat venster en deure diende stond wagewijd open om den sterkelijken zomeradem vlucht te geven. De witte muren kletterden van 't felle licht en de daken, die spokten van droogte, droegen de davering van den hitte-regen. Te midden het vierkantig omhein der boerderij lag de mestput - het zwarte, lobberig watervlak zwaar glimmig lijk een inkte-vijver waar de zon-oog in vuurde - te brobbelen, te brutselen vol waterbellen van rotte gisting. Beneden den steendam in de mulde zandaarde lagen de kiekens geflokt in mokken; zij sliepen, enkele luisden hun vleren. De koeien op stal stonden stil lijk vermoord. Niets dat waagde in de keuken; tafels en stoelen en gerief van 't noenmaal 't stond al verketteld nog, overende gelaten lijk er de gasten van gescheiden waren. In den hoek onder den heerdmantel zat boer Kasteele op een overgehelden stoel en sliep. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} t' Huis van d' hoogmis had hij zijn vest uitgedaan en was in de blanke hemdsmouwen, zijn zware ondervest had hij nog aan en zijn eeuwige muts stond diep op zijn witgehaarden kop, lijk gegroeid. Hoofd en lijf rustten tegen den schouwweeg en zijn billen en beenen, in zijn spannende broek, duwden op de zate en aan de grofgekousde voeten hingen de netgeschuurde kloefen, los, rakelings tegen den grond. Er lag een goedige kalmte, een gezapige ernst over zijn oudachtig wezen. De wenkbrauwen neergedogen, de lippen streng toe, zijn vlakke wangen hoekig gespannen over de kaaksbeenderen blauwendig, doorpunteld, versch geschoren en glimmig van zweet. Zijn groote handen lagen opengeplakt op de knieën, dooraderd en bruingeveld, ze staken af tegen 't hagelwit van de hemdsbanden die zijn breedknoestige polsen omsnoerden. Zijn adem ging gezapig en schouders en borst daalden en hieven bij iederen trek die lucht door zijn neusgaten haalde. Voor zijn voeten lag de hofhond met den kop uitgestrekt op de voorste pooten. Op de klamme schorren tegen zijnen snoet teekende zijn warme asem twee natte streepjes die keer om keer opdroogden en weer bevochtigd waren. De vliegen hielden vrij spel in de doode keuken, ze rulden en gonsden en vlodderden buiten en binnen uit in en door 't opene venster, reden vlug over de zwartgerookte zoldering en gingen zich verplakken aan de vet glimmige lijmstokken die als doode bedriegsels aan de balke hingen. Bij menigte zaten er op de witgeschrobde tafel; ze liepen langs de berdgripjes, peuterden met den snoet in de holde nagelgaten, keesden aan de bemorsde houten paplepels, doopten den snavel in de natte speitelingen, in de kruimels verloren brood en aardappel - vlogen voldaan weer buiten. Daar liepen er beneden op den vloer, over den hond; ze verneukelden zich in zijn streuvelig haar, draafden over zijnen rug, langs zijnen kop naar de natte neus, waar ze met een zenuwsnok verjaagd werden. Lina was achter de halfopene elken deur in de kamer. Zij lag op heur bed lang uitgestrekt in magere rankte, de oogen {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} geloken, de handen op de borst gevouwen, de voeten tegader met de teenen omhoog, roerloos, gerust lijk dood en afgelegd. Daar en was niets en niemand die levend scheen in den heelen omtrek 't was of hield de hitte met een loggen adem alles toegedekt en versmacht; zoo er geen groote schok die doodrust kwam opdaveren zou alles hier stram en gevoelloos in zijnen zwaren slaap blijven wachten. Over de velden, ommelands woog dezelfde stilte over al. Het leven, het geruchte moest van heel ver, achter 't onuitzienlijke blauw komen en mogelijks zou het nooit tot hier door de ijle lucht geraken. De zon zat vast en voor goed in 't hoogste hemelpunt en vuurde ongenadig als ging het altijd, zonder ommewenden, eeuwig zondagnoene blijven. Wie telde of wist er nog hoelang die kortschijnelijke, droomlooze dood begonnen of geduurd had, nu dat er niets en niemand de tijd vooruit joeg? De zware, geregelde tik van de hangklok draaide zot en eenig rond over die betooverde slaapwereld. Ze stond vergroeid, paalrecht tegen den blauwendigen muur geschoord in den donkersten hoek, zoo langgerokt en rilde heur hoog houten kas en daarboven zag 't vlak rond manewezen lijk zinneloos bijster, dom lachend over die uitgestorven doening. 't Was voor de grap nu en zonder doel dat ze bleef tikken nillens als de stilte waarin ze alleen levend stond; en sarrend wezen haar stalen vingers de cijferteekens van den tijd. In een onvermoeid bewegen klepelde de kopere slinger lijk een gekke beenzwemelaar achter 't groene ruitje in de holde kas. En achter lange lijden als de groote wijzer boven gesnokt was, ging er in heuren kop een ruischen en razen van raderen, zoevend een stonde, en dan, koortsig kort, in klare belslagen relden twee kloppen als het lang ingehouden geweld van een kwaad voornemen om de stilte te breken. Twee keers kletste de belklepel en de dansende toonkringels deinden wijd uit en stierven traag door de keuken. Ze ronkten door Kasteele zijnen kop lijk een krachtig trompetbevel, een bitsig gebiedende ‘òp!’ Hij scharrelde zijn verdoolde gedachten bijeen: Werk, zomer, oogst, noen en wekedag en werkvolk en voortdoen, opwekken en aanzetten heel de reddering van {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 't gedoen... een beangstiging om vooruit in strijd met den goeden slaap en de lammende hitte en toen kwam, als een vleiende boodschap, de stille duidelijkheid: dat 't zondag was en ruste, de hoogmis van den morgend, de oogst in veiligheid en al de stilte en de langdurigheid van den traag slependen namiddag. Hij en had hoofd noch handen geroerd en nu begaven zijn zinnen weer - een flauw gedachtje nog, door d'hitte die hij op zijn vel voelde wegen, aan 't goed zonnige weder buiten, aan de veiligheid van den oogst voor onweder, en den fellen groei van vruchten,... hij was weerom weg voor lang, in weeldige rust. Maar ginder boven den blauwsteenen tweetrap waagde nu de zware elken deur en kriepte op heur haakleden; stil lijk een schim verscheen Lina in heur lange magerte te midden het deurgat. ‘Heere God, liefhebber mijnder ziele, ick dancke u dat gij mij geweckt hebt, daer ik verloren lach in den doodelijken slaep’ prevelden hare lippen. Zij miek een kruis en beende traag tastend op haar kousevoeten de twee steigers neer, legde de verfrommelde rimpeling van heur wijd geplooid, slepend bleekblauwe kleed effen, hervoudde den rijken, kanten borstdoek, spelde hem vast en dan reikte zij het hoofd scheuns vooruit om te zien of de hangklok werkelijk ‘twee’ wees. Zij versleepte een stoel tegen den muur trok haar sliffers aan en als Kasteele altijd bleef slapen kuchte zij deur haar droge keel. Nu en was er geen verbeien meer voor den boer. De heesche asemreutel en het stil geslof over den vloer werkten sterker dan de rellende klokslag van 't uurwerk. Hij bromde entwat, toonde leven met de voeten, trok éen oog half open, gluurde zoekend achter zijn zuster en als hij heur staan zag in het blauw processiekleed, gevoelde hij dat 't nu ernstig uit was met rusten. Hij hief traag den kop, vergaarde armen en beenen en heel zijn lijf rekte uit in luie verhemming; hij tord in zijn kloefen en eindelijk gerocht hij recht en op de beenen, stak wijd de armen boven zijn hoofd en geeuwde. Als hij lang de ruwe handen in de oogputten gewreven had voelde hij zich eerst wakker en met een lichten schreeuwgil beet hij den gapenden mond toe. Hij deed een paar tast- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} dralende stappen door de keukenijlte en bleef kijken op Lina die gebogen stond in den heerd en met de knuistig magere handen een vuurken aanlegde. Zij hing den zwart berookten theeketel aan den hangelhaak en de knetterdroge dansvlammen lekten errond met een doeselig dun blauwe rook die in de hooge schauw naar 't kavegat opdampte. Lida reikte den koffiemolen van onder den schouwmantel en zette zich te malen. Het droog ruttelend knerselen der brijzelende boontjes met den piepkriep van de vrange en al die stille bewegingen over den vloer gingen zoo ingehouden, dof voorzichtig lijk in een bejaagden droom en benauwd dat eenig gerucht hem storen zou. De hond trantelde traag naar buiten, pootte lui de stoeptrappen af, verjoeg eenige hennen en ging liggen in de polken die zij geschart hadden in 't strookaf. Kasteele stond nu stevig op de beenen, de handen in de broekzakken, den buik geleund tegen de vensterbank en keek over de zonnige werf. Lina kuischte de tafel schoon, zette zonder tik of stoot twee porseleinen tasjes en kommen uit en schonk ze boordevol warme koffie. Kasteele zocht een stoel in den hoek achter de lijs en zijn zuster zat vlak tegenover 't venster elk op zijne gewone, vast toegekende plaats en ze keken zonder spreken elk op zijn handen, over de tafel en naar de goudgerankte takjes en blauw-blauwe bloemtikkels die 't bleek fijne porseleingerief omzoomden. Altijd diezelfde kommen, die suikerpot en dat melkkannetje elk in eigen vorm en maaksel; 't zelfde dat heel hun leven en langer, iederen zondag werd uitgehaald, gebezigd, bekeken en voorzichtig weer weggezet. De tasjes, 't waren blij-blomde vlakronde schuitjes met bolde dikwangde kommekes. De suikerpot was blokbollig met twee sprietoogde oorkes goudgetikkeld en gerand. Het kanneke was een rilde ding wat rondbuikig opvarend omlaag met een trachtertootje aan den bovenboord en ook zoo net omrankt en bebloeid op elke wangzijde. Vorm en doening daarvan waren door den duur in beeld geworden, vergroeid met alles wat er nevens en {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} omme stond, éen met de tang en de schop in den heerd, de blaaspijp, de gele wandtichels waar roode leeuwkens op dansten, de kast en koperwerk en heel het huis met wat er in waagde en rond leefde, met beesten en menschen, éen ding dat ‘Kasteelhof’ heette. Zij namen melk en dronken traag, met korte teugjes den warmen drank. Lina zette verscheide keeren het kommetje neer om te verademen, ze keek verdwaald door 't venster en welgenietend dronk zij weer met achtergeheld hoofd en neergeslagen oogen den laatsten dronk. Buiten, door de wijde verte ging nu het stille kloppen der vesperklok, traag eerst, aarzelend en dan alsaam dapperder in een vernibbelde gejaagdheid, roepen, zachte roepen achter volk over heel de wijde wereld. Lina stond op, bond de linten van haar witte pijpmuts tot een strik onder den kin en haalde uit de schuiflade der elken kast een witte sluier; zij schudde hem uit de vouden en hong hem met een zwaai over hoofd en schouders. Zij nam heur kerkboek en vertrok. De stoep af, voorzichtig terdend over 't meststroo, mij de om haar zwart verlakte sliffers niet te bevuilen. De ijzeren hekkenpoort kriepte open, sloeg achter haar weer toe en nu was zij in 't bloote veld. Vóor haar kronkelkrulde het wit wegelke dat ter kerke leidde. Zij trok den zoom van haar slepend kleed op en bad: ‘O Christie, klaer schijnende licht, toont mij uwe wegen; ende wilt mij Uwe paden leeren, regeert mijne voetstappen naer Uwe uitspraecke. Ick hebbe gegaen over de wegen en straten, mijn alderliefsten heb ick gesocht. O, gij alle creaturen; Ulieden vraeg ick: hebdij dien niet gesien, die mijn siele bemint’? Al die dingen stonden zoo net in haar hoofd als in de gele bladen van het perkamenten getijden boek dat ze onder den arm droeg. Ze wist er al de gebedekens uitwendig staan op elke bladzij en kende de purper- en-goudkronkels der verluchte aanvangstaven. En wie zij at of dronk, wrocht of rustte, voor elke dagelijksche daad was er een passend gebedeken. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De wereld lag vlak open vol zomerschoonheid onder den hoogen hemel. De milde zon heerschte in den top en gulden schijn danste over de velden schetterblindend, zoo blij, zoo zonne-zondagsch, jubelleutig! ‘De hemelen vertellen de glorie Godts, ende de wercken zijnder handen verkondigt dat firmament.’ ‘In de Sonne heeft hij sijn Tabernakel gestelt: ende hij als eenen Bruidegom voortkomende uit sijn slaep-kamer. Heeft hem verheught als eenen reuse: om den weg te loopen van den oppersten hemel is sijnen uitgangh.’ Lina voelde haar opgetogen, vreudig in den Heere; met lichten tred grepen heur beenen; 't was drijven gelijk over 't wegelke langs de lieve wilgen. De zonne joelde om haar en binnen voelde zij zich verjeugdigd, blij met de knettering der vogels allenthenen. Maar uitwendig en veranderde er niets aan heur gewone kalmte: het oud gerimpeld wezen bleef ernstig, droog en heur lippen en roerden niet als 't binnen weer zingend uitjubelde: ‘Ende sijnen toeloop is tot den oppersten van dien: ende daer en is niemant die hem verbergen mach van sijnder hitte!’ Zij wikkelde zich warm in heur kanten sluier liet de zonne dingelen en luisterde naar de lieve vogelkes. ‘Singt den Heere een nieuw liedt: Singht den Heere alle ghy Aertryck!’ ‘Laat blyde syn de hemelen ende de Aerde verheuge haer, de Zee bruyse ende wat daarin is: de velden sullen blyde syn ende al dat erin is.’ De lange, dubbele rei jonge popeliers, die 't kloosterhof omzoomden, staken hoog hun jeudige groenigheid in bolle kruin ten hemel op den top van hun ranke stammen; daarachter tintte in allerhande tonen al het groen van fruit- en lustboomen, dooreen. ‘Dan sullen verheugen alle de Boomen der Bosschen, van 't aangesicht des Heeren.’ ‘Maeckt jolyt den Heere geheel het Aerdtryck: Singht ende verheught u, ende Singht Lofsangh.’ ‘Singt lof den Heere op den Cythere, met de Cyther ende {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} metter stemme des Lofsanghs: met uytgeslage Trompetten ende metten stemmen van een Hoornen Trompet.’ ‘Maeckt jolyt voor den Heere 't geheel Aertryck: dient den Heere in blydschap gaet tot syn aanschouwen, met verheugen.’ ‘Syn volk ende schapen synder weyde: gaet in syn poorten met belydinge in syn voorhoven met Lofsangh belydt Hem.’ Het wegelke klom, tusschen twee hooge beukenhagen, en liep voorbij de pastorij. Hier lag het schetterend veldgerucht en de witte zon gedoofd in de stille schauwte. Er kwamen andere menschen gegaan. Lina voude de handen onder haren sluier, sloeg de oogen zedig neêr en matigde de gejaagdheid van haar opgetogen gang. Zij prevelde stil, inwendig een gebed. Voorbij de lage dorpshuizekes kwam zij aan de kerk. Het klokje galmde luide met achterhaalde ronkslagen. Kasteele had gekeken hoe zijn zuster haar aankleedde - lijk elken Zondag - en zijn oogen volgden haar tot achter de hekkenpoort. Hij voelde hoe hij nu alleen, lijk verweeuwd, t'huis was en dacht aan den langen namiddag die hij moest verluieren zonder te mogen werken of bezig zijn. Hij kwam in 't deurgat staan en keek onbedachtig naar buiten. Ginder achter het rondbuikte afgeschoren land stond, halfgedoken onder d'eerde, het kerkje; het scheen daar diepe gezonken in den grond en de toren alleen stak er zoo vreemstaltig uit het stekelglimmend stoppelveld. De lucht hing nog vol van 't gezapig tjinken van 't klokje. ‘'t Is alsof 't heel den dag lang gaat luien voor de vespers’, dacht hij. Hij deed een stap buiten, trok de muts dieper voor de oogen, duwde de handen neêr in de broekzakken en wandelde over den messing naar 't achterhof. De hond krevelde op uit zijn polk, rok de achterpooten uit en kwam loomlui achter zijn meester; maar seffens bleef hij staan haaien te midden de werf, draaide den kop langs alle kanten en trantelde naar 't wagenkot in de koelte. Warm, warm! de noensche zonne zinderde tusschen de witte {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} muren. Kasteele voelde ze nijpen door de lichte hemdsmouwen op zijne armen en de hitte riezelde in zijn blooten hals. Maar hij had er geen deere af en droeg ze lijk een deugdoende warmte 's winters. Met den buik uitgesteken, 't hoofd recht en genoegelijken plooi om den mond, stapte hij voort op zijn groote kloefen, door een steegje tusschen 't zwijnshok en de schuur. Hij opende een oudvallig poortje en kwam in den vrijen buiten achter 't hof: vóor hem lag de wijde meersch en de waterblauwe Schelde. Hij ging tot bij den oever, daalde de sleepte delling af en strekte zich trage neêr. De hemel welfde wijd over den meersch en rondom was 't al zoo fooiig van aanzien en kleur, - de huizekes zoo scherpwit en rood de daken en een welige, rijke, goudgroene glans lag over 't gras zoover de oogen scheren konden over 't vlakke tot ginder waar de grond met zachte glooiing opdeinde, blauwendig naar den berg tot onder de purpergestompte sperren die lijk groote sponsbrokken half op de vlakke delling, half tegen den teerbleeken hemel in een gebekte kamlijn zachte te wuiven stonden -: blauwe boomen tegen een blauwen hemel. Zoo rein-wijd en was de wereld nooit, en zoo hoog de lucht: als hij 't waagde op te kijken tusschen zijn vingers met halfgeloken oogen, werd het hem doezelig in den kop en 't bijsterkrinkelde vol krulslangen heel de lucht vol. Maar hier voor zijn voeten lag het koele blauwe water, de breede scheldekraak; zoo vlak effen met 't groote zonnewiel dat erin schitterlaaide; schoone rond bleef ze zonder rimpel of kromte, toen een windeke er kwam over scheren, ei! de ribbeling vol schelfers, heel de lengte door, lag 't zonnebeeld geglinsterdeeld en gestriemd, gekabbeld en verklutst tot eindelijk de stilte kwam verwemelen al dat goud en de groote penning weer in nette rondte herlijnde, rustig omstreken en omblauwd. Kasteele liet de oogen gaan over de lange waterstraat tot waar de Schelde smalend toegenepen tusschen twee groene wanden, diepte en heel gebleekt wegdook in breeden draai. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder, hier en daar in den meersch kwam het watervlak weer bloot lijk gekapt bij einden die blinkend waren lijk wit, ziedend staal. Alomendom was 't al gras: de groote, eenzame weide, zoo groen, en voltikkeld met piepfijne bloemkes in den zonnesching. Hij lag daar zoo smoezelig warm en deugdelijk aangedaan en stil zoodat op 't einde hem de oogen neêr wilden en toe voor den vaak en 't klare licht. Hij druilde trage, halfweg halfbij tusschen waken en slapen in 't genot van zijn welvoldane, rustend lijf. Hij voelde nog hoe 't zweet hem uitbarst en afliep langs de kaken en over zijn grove huid, wilde zijn zakdoek uithalen om rond den hals te knopen maar zijn handen bleven lui liggen en... hij verzuchtte en sliep voort. Sedert 't laatste klopje van den kerktoren uitgegalmd was en verdruppeld over den stillen meersch werd het opnieuw doodstil. Hij hoorde om zijn hoofd het luide bromgonzen der bijen en 't krevelen der mieren op den graskant; verre over 't water en hooge in de lucht schetterden de leeuwerken en 't schuifelzingen regende in een schelle orgeling van tonen wijds en zijds naar beneden. Dat alles kriemelde dooreen met 't snorken van zijn adem en hij droomde alleen op een wereld te liggen waar niets en leefde noch en roerde. In 't reine van die slaaprust kwamen driemaal drie klokslagen achtereen door den ijlen hemel gegaan. Die bommeling zei dat men nu processie ging ginder in 't kerkje. Lijk zweven was 't, traag over den vloer door de beuken: een stoet van menschen met fakkels en vanen en maagdekens in 't wit. Lina, met drie andere vrouwen, in blauwslepende kleeren en gedekt met groote sluiers, gingen met gevouwen handen dragend op de schouders de berrie met het groot Lieve-Vrouwbeeld dat in zilvermoore satijn gekleed met de open zegenende handen boven aller hoofden uitstak en glimlachend neerkeek onder haar rijk geperelde kroon. De wierook walmde vol de beuken. De belle rinkelde helder en de dorpelingen zaten geknield en baden zonder te durven opkijken. Kasteele had het duizend keeren bijgewoond en gezien en nu ging dat al zijn gang zonder hem, binst hij hier te verzonnen lag. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} - 't Is alsof ik, lange dood en achter den kerkmuur begraven liggend, die klokke hoore en de processie zie, zoo gevoelde hij zich. Dat verwaterde weer in ongevoeligen slaap. Als hij later het hoofd hief was de zonne wat gezonken en daar speelden een bende kinders te midden de wei op den overkant van de Schelde. Ver, heel ver, 't geleken dwergventjes uit een speeldoos, zoo klein! Z' hadden handsvollen kersouwkes en sleutelbloemen en waterlelies getrokken en daar vlochten zij kransen mee die ze malkaar op het hoofd zetten. Kasteele lag met de handen onder zijn hoofd, de kin op de borst en uitgestoken lippen dat af te zien. ‘Gaan ze geen kwaad doen? de deugnieten!’ was zijn eerste gedacht. Neen, ze hadden niets verholen in 't zin; ze grepen elkaar bij de hand en traden regelwijs in reirang achteruit. Eén kwam voorwaarts en zong: Daar komt een prinsekind en wandelen Van flin-flon Konelia-don Om 'n Annatje. Heel de rei kwam dansend vooruit, het klein bloemenmeisje in 't midden, en allemaal vroegen op dezelfde zangwijze: Wat komt het Prinske vragen Van flin-flon Konelia don Ons Annatje. Kasteele kende het spel en het liedje. Lijk een vlage frissche wind uit een ander land kwam hem de heugenis op van heel zijn jongenstijd. Ver achter den berg van zijn oudemans-ernst en beslommering lag, lijk een open vlakte in meimorgendsche blijheid, het land van spel en van reine leute. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Oom Teunis woonde hier op de hofstée en hier in den zelfden grooten meersch zongen de jongens. 't Prinske kwam voorwaarts al dansend en: Het zoekt een mooi Prinsesken Van flin-flon Konelia-don Een Annatje! Maar de meiskes danseerzelden achteruit met hun prinseske en zongen gekkend: We'n hebben er geen te vele Van flin-flon Konelia-don Ons Annatje! En de reke schoof weer vooruit en zagewijs over en weer herdoen en hervragend hield het Prinsken aan: G'hebt er mij wel eentje Van flin-flon ...... O, de tijd als hij 's avonds, dat de zonne zonk, heur vangen wilde - de gouden bal - in zijn handen! De wereld was toen zooveel anders, zoo bloot en zoo wijd niet, een kleine omtrek schaarsch wat wijder dan 't dorp. Bij brokstukken kwamen er altijd nieuwe dingen uit zijn kindsheid op. Wat eentje zoudt gij vragen? Van flin-flon ...... De dagen waren dan lange einden geluk en de nachten vol wondere droomen met groot verlangen naar morgen en naar nieuwe leute! 't Dorp, de kerk, de huizen 't had al {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigen uitzicht en vorm; ommelands lagen de velden en dàar, achter den berg, op den overkant dien ze nooit en zagen, was de wereld tenden; de zwartblauwe boomen met al hun geheimzinnige duisterheid vormden den muur daarachter, op groote hoopen de oude manen verstrooid te wachten lagen om in kleine sterren versnipperd te worden! Dat met zijn goude krullekes! Van flin-flon Konelia-don Mijn Annatje. De jongens hun witte schortjes en roode rokken speierden op 't goudgroen van den grasgrond en hun voeten liepen vlug over en weer. Hun stemmekes gilden helder: Wat zult ge 't krullekind geven? Van flin-flon ...... Een maneblank samijten kleed! Van flin-flon ...... 't En zal daarmee niet helpen! Van flin-flon Konelia-don Ons Annatje. Een lijveke van goudgespinl Van flin-flon ...... 't En zal daarmee niet helpen! Van flin-flon ...... {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ging tergend die weigering en het beloofde prinsemeiske werd ongenadig weer achteruit gesleurd. Dan waren alle dingen in 't wit of 't zwart geschilderd, goed of slecht, mijmerde Kasteele, alles stond met zware schreven afgeteekend: we waren braaf en we zouden naar den hemel gaan, de slechte jongens naar de hel; een dag zou er komen, - als 't schoolgaan uit zou zijn? - dat we plots in groote menschen gingen veranderen en verstand krijgen en ernstig worden; dan zouden we 't meisken ontmoeten dat voor ons geschapen was en we werden dan boer lijk vader en moeder voor altijd en we kregen op onze beurt kinderen... Een paar kristallen sliffertjes Van flin-flon ...... Beloofde de jongen aan zijn Prinsesken. En weer ging het, spottend om zijn aanbod: 't En zal daarmee niet helpen! ............ ‘Waarom waren ze zoo veeleischend, zoo wreed voor elkaar, die jongens? Waarom moest dat Prinsken zoo geplaagd worden als 't nu al zoo inschikkelijk goed kon gaan op de wereld? zat Kasteele weer te zinnen. Wat was er al water door de Schelde geloopen sedert zijnen jongen tijd!’ En nu werd hij ineens weer de oude man met zijn grimmige gedachten, zijn bijhoudend gemoed, de vent waarvan hij zoo wel de eigen prente wist: een aangezicht lijk steen, onroerbaar, ernstig van buiten, droog, eerdebruin, zonder plooi of monkelrimpel ooit en een wereld met eigen gedachten daarbinnen: recht, trotsch, statig op zijn statig lijf: boer Kasteele eigenaar van 't Kasteelhof. Maar darbinnen dat steenen buitenhuis woonden er weemoedelijke gepeinsen soms en het zaagde er heele dagen en vitterde op al wat hij zag, en meest op zijn eigen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Was net voor de leute en 't geleek een spotspel van den werkelijken wereldgang: 't over- en weergaan van die kinders daar!’ Het prinsken was tenden gejaagd in moeilijkheden, het aarzelde, zocht en kwam eindelijk blijde vooruit met een nieuwen vond: Een diamanten kroontje! Van flin-flon ...... Maar hij en zou het aan dien prijs niet krijgen: Een perelmoeren kraaltje! deed de jongen er nog bij. Een wijd kasteel vol vogelkes! Van flin-flon, Konelia-don Mijn Annatje! Hij bracht hen al den rijkdom en de weelde die hij droomen kon, maar: 't En zal daarmee niet helpen! werd er sarrend op al zijn beloofde giften geantwoord. Tot eindelijk de onovergapelijke schat werd genoemd: Een groote gouden hemele! Van flin-flon Konelia-don Mijn Annatje! Heel de rei schoot vooruit al tierend. Het Prinsken vloog zijn bloemenkind in de armen en al de andere in ronde dansend, hand in hand: Pakt ze maar meê, Van diron-diron deene, Pakt ze maar meê Van diron-diron deel {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze dansten in schijverenden kring, hun korte rokjes rondden wijd open en heel de meersch helmde vol van hun jonghelle stemmen. Oulings ging alles zoo absoluut, zoo met zorge voorbeschikt door een goede voorzienigheid. ‘Beloften, beloften! grinnikte Kasteele: De jongens leeren ze dat zoo aan; nu, dat gereed gemaakte “iets” en heb ik nooit gevonden. Doodlastig maakt men zijn eigen weg en dan nog... Die voorgetrokken lijn is zoo onduidelijk als een breede sneeuwvlakte zonder paal of perk.’ Heel zijn leven had hij daarin rondgedoold zonder te vinden: wie er eigenlijk wel deed of kwalijk, wie het zelf wist goed of kwaad te zijn. Hij had gezocht lijk een verdoold kind naar een ongekende zuster die hem de hand zou reiken om meê te gaan naar 't huizeke dat gereed stond om hen samen woning en geluk te geven. Wanneer, had hij zichzelf gevraagd, komt die dag nu dat ik de kinderkleeren afleg en opeens verstand krijg en volslegen man worde? Wanneer zal ik het aangaan? Hij was mee gesleept geworden lijk een drijvend hout op 't water door 't geen rond hem leefde en hem te sterk was. Zooveel meisjes had hij ontmoet; hij had er vele vragend aangekeken, en ze waren allen zonder uitslaande bescheid te doen - wankelwillig lijk hij zelf - voorbij gegaan, en hem alleen achter gelaten. Oom Teunis had een jongen noodig; hij was er met Lina, zijn zuster gaan wonen. Oom Teunis en moeie waren lang dood en hij nu was oom Naas en zij, moeie Lina. Was dat nu wel de ouderdom? het doodgaan? Hij voelde zich nog boomsterk bij stonden en jong van herte, en vol leven. Nergens die scheidsschreef die de tijdstonden aflijnde. Daar sloeg een visch zijn steert boven water en plonste weer onder. De brobbeling van den slag kringde uit in lichtende rimpels die openwijdden tot in 't lisch tegen den oever. Ginder vertrokken de jongens in zwierende bende voort en zongen: ‘De blauwe bloempjes staan in 't koorn, En de witte al in het riet. Ik heb er mijn zoetelief in verloren, En 'k en vinde ze nievers niet’. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaatse waar ze gespeeld hadden lag nu gerust lijk overal elders de streek. Lenig slierden de zwaluwen en dreelden met de vlerken het watervlak. Ze piepten in 't voorbijvliegen, draaiden om in de lucht en weer voort over 't water met snelwerkende vleren. Kerrewiet! daar wipte een muisegrauw vogelken van uit 't oeverriet, zette zich op een van de groen ronde waterbladen die op de scheidekanten lijk geplakt lagen; 't klauterde op langs den ranken staal van een waterlelie die even een rijke drinkschale hooge openkelkte. De zwakke stengel boog als zou hij kraken onder 't gewicht van 't vogelke, als 't hooger klom... Zie, dat belangde Kasteele nu meer als 't toeslaan van een peerdenkoop en hij keek met gespannen aandacht. - Kerrewiet! 't vogelke ronkvlerkte verder. Dat was nu alsof hij, lange geleden, hier ook zoo liggen kijken had op 't zelfde vogelke met de zelfde doening, - en van al wat hij nu deed of bekeek werd het eenbaarlijk 't zelfde geziene, overtijd. Die bij rommelgonsde ook zoo vervelend rond zijne ooren en de leeuwerken mieken een razend ketterfeest boven zijn hoofd. Ze vluchtten zoo gejaagd naar omhoog om seffens weer, lijk steenen, in 't gras ievers neer te vallen. Hij moest nu, onwillig, de hand verleggen en neerkijken in een mierennest onder zijn elleboog, dat was de andere keer ook zoo gebeurd. Gekkend stonden al die dingen vertweevoudigd nu in een vervaagd verleden en hij wist op 't einde niet meer uit te scheiden - zoo zot werd het -: wat er nu of eertijds aan 't gebeuren was! Die slag verpafte hem van verschot zoo dat hij zijn bloed voelde verkrevelen en bleek werd: Daar dwong hem iets het hoofd te wenden en, lijk hij 't gevoeld en beraamd had, - ze stonden daar juist lijk toen. Plots waren ze er gekomen, zonder gerucht of gesleep even als uit het water getooverd: De hooge schepen! ze kwamen dicht voor zijn voeten, log aanslierend traag over den vloed. De zwarte kiel stak hoog op en de witte zeilen hingen slak langs de mast. Onder de opene tent zaten mannen en vrouwen die blij gelaag hielden; ze tikten de glazen, swatelden {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} en zongen. Het groote schip sleepte mede over het voortschuivend water. Op de achtersteven, hoog tegen 't ijle van den blauwen hemel, met de zon achter haar hoofd, stond een slanke vrouw in wit gewaad; ze douwde een kind op de armen en keek mijmerend over het omwendende land. 't Tweede, dat achter sleepte was toegesloten, zwart lijk een doodenwagen, 't was heel onttakeld, zonder mast of zeil en zoo zwaar geladen dat de romp onder water stak en 't dek boord aan boord, reis met den scheldespiegel stond. Ze gleden voort en lieten een klutskabbeling na van waterwervels die spits begon onder 't roer en openstriemde lijk een eersleep over 't effen blauw. Kasteele lag dat na te oogen tot ze, ingekrimpt, verminderd voortgedoezeld lijk in een ouden droom, plots wegdoken achter den armkraak. De mast en zeilen alleen staken nu nog uit boven 't gras en volgden de heen en weerkeerenden zwierkrul der waterslang door den meersch. Als Kasteele weer naar den berg wilde kijken kwam de gezonken zon hem in 't vlakke wezen bijten en hij wendde 't hoofd naar rechts. Daar lag het akkerland, verguld, de havervrucht en de wijde stoppelvelden door wegelkes en ranke boomen afgelijnd, gesmaldeeld, open op de zachte helling. Verder, langs de beukenhaag verkende hij Lina in heur blauw kleed dat ze van 't dorp huizewaart keerde. Ze toonde nu zoo oud, zoo mager, met 't snijsterachtig kortschranken van heur beenen, en dubbend hoofd. De platte pijpmuts, dat wijd openplooiend blauwe vlek en de slakslepende sluier stonden haar zoo vreemd vandaag en zoo buiten den eigendommelijken vorm van altijd. Dat was nu zijn zuster de dibbemaagd, bibberend weer aan heur paternoster en den goedmoedigen monkel van zaligheid op het wezen. God wat was ze oud! al met eens. Hij haatte haar lijk ze daar dreelvoette over 't veld, zoo messemager, zoo uitgedroogd en ontmergd, met den dwingenden blik die hem maande, altijd oplegde: heel zijn doen en laten van alle dagen. Zij wilde hem altijd hebben en brengen in heur eigen levensdoening: vastend halve jaren lang en vrijwillig sprake-dervend uit boetveerdigheid. ‘Line Kasteele {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} is stom,’ zegden de menschen die haar zagen voorbijgaan. Maar hij wist het anders hoe ze stom was en niet spreken wilde. Het witte wegelke waar ze voorbij moest, wentelde tusschen de velden. Hij zag hoe ze het hoofd boog en bad bij elk kapelleken aan de lindestammen. Heel de streek stond nu in zijn oogen versteend, gepotlood met een orgeling van kleuren levenslustig geschilderd lijk een landkaart op een vlakken muur. Hij voelde het weer spoken in zijnen kop. ‘'t Is niet goed, dacht hij, hier zoo lang, alleen liggen zinnen in de hitte.’ Hij wentelde zich op, steunend op de armen en ging langs de Schelde voortwandelen en vandaar door het land de vruchten bezien. Hij was doornat bezweet en stijf van 't liggen. Met de nieuwe beweging kwam er weer orde in zijnen geest en hij werd de gewone oude boer van gister: met zijn groote passies voor omdolven eerde, vruchten en beesten. ‘O, het zoetbodemig land en de veie groeitel’ Hier brandde de zon in 't reuteldroge tarwe stroo, en nievers geen auwke dat verwemelde. Tusschen de beeten trok hij een staal onkruid weg; verder greep hij een handvol rijpe haverbellen in den vuist en bekeek ze. ‘Best binnen, nu, grommelde hij, Mostrul is een trage boer; altijd in 't achtergat met zijnen oogst.’ En zijn oogen zochten naar boven achter een voorteeken ievers van onweer. Hij was blijde met gerust gemoed te mogen rondgaan omdat ‘'t zijne’ toch veilig al en welgeborgen zat in de schuur. Hij kwam voorbij het aardappelveld, langs de klaver tot hooge op de helling waar hij de groote, afgeschoren koornstukken overkeek. Ginder achter de elzenhaag in den hof van 't klooster waren de nonnekens aan 't vermeien in den warmen zonnesching. Hij zag hoe ze, twee en twee, malkaar bij de hand hielden en, lijk donkere schaduwen door de lange lanen wandelden. Ze verdwenen uit en in achter de foezeling van groen gewelfde gangen en verder kwamen zij weer opgegaan, stil tusschen bloemzoomde wegelkes. Ze zagen er jong uit en blijgemoed en gingen met lichten voet en wuivende zwarte hoofdsluiers, gerust in de ongenaakbare veiligheid van 't elzengroen omsluitsel. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Kasteele knuffelde over dat zot leven en doening en keerde langs een anderen weg om. Hij geeuwde van verveling en zou nu maar huizewaarts wandelen. Die dag sleepte zoo traag uit en die strave zomer loeide zonder loslaten voort met kwistige hitte zengend de velden die meestal reeds zonder vruchten stonden. Hij keek onwillens naar den wind en naar voorspel van verandering. Maar de zon bleef even rood ondergaan. Ze zakte traag tot rakelings bij d' eerde, bloedkleurde heel den meersch. In den hoog blauwen hemel kwamen de wazige dampwolkjes aangezeeuwd in floerzen opengevorkt lijk drendels uit een gouden hooischelf. In 't oosten zaten ze grijs geappeld, geronnen en gezaand met hoog uitschietende pluimstrepen. Daar steeg een dunne mist uit de Schelde en spreidde open in een melkwitte wade over geheel den meersch. De avondklok ronkte traag haar tonen uit lijk een afgaande leven en verder in andere dorpen herhaalde het als een naklank of wederroep, zoo treurig, dof als het onverwacht verkondigen alteenegader van de stille dagdood: een traag bomronken in noodklacht en hulpgalmen van 't een kerkje naar 't andere. Lida's gebed hing over 't land en uit oude gewente prevelde hij: ‘Den engel des Heeren heeft geboodtschapt Maria, ende sij heeft ontfangen van den Heyligen geest.’ En hij las drie maal het: wees gegroet. De boer wandelde voort, de handen in den broekband gesteken en hij trok gezapig de frissche lucht door de neusgaten. Hij zag achter 't koornstuk Romme, de meid, met Sander, den boerenknecht van Mostrul, pratend aankomen. Hij dempte 't gerucht van zijnen stap en bleef eindelijk staan loeren bezijds, om te hooren wat ze wel te zeggen hadden aan elkaar, ‘Dat draagt al 't nieuws uit het huis, dat volk,’ meende hij. Maar Sander neigde zoo dicht zijn mond tegen Romme haar oor en zegde zijn geluksdingen zoo zacht dat hij op dien afstand niets te hooren kreeg. Romme giechelde onbekommerd haar leute uit dat 't klonk over 't veld. Aan 't kruiswegelke bleven zij staan. Hun woorden werden schaarsch. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wribbelde monkelend zijn knevels al zoekend om nog iet s te zeggen; zij bezag hem vriendelijk liefoogelend en streek over de binders van haar voorschoot en scheen vernibbeld om weg te geraken. Op 't einde wisten ze niets meer; ze wenschten elkaar ‘goênavond’ en gingen hunnen weg: Romme naar 't hofsteê en Sander naar 't dorp toe. Maar ze keken beiden nog eens om, wisselden luide een laatsten groet en vertrokken. De boerenkerel trok een kollebloem uit de haver en stak ze bij den stengel in den mond; blij de zwakke leden zwierend ging hij zijnen gang en neuriede halfluide: ‘Heur oogen zijn blauw En heur wangen zijn rood!’ Kasteele haatte dien kerel om zijn jongde en zijn blijgeestig gemoed. ‘Wat, grommelde hij, een loeder die niets bezit, dat gaat zoo onbezorgd en vrank door de wereld alsof er hem niets en kon deren! en dat is verslingerd op mijn meid.’ Hij voelde afgunst en neiging dat geluk te storen waar hij zelf met al zijn goed, niet kon aangeraken. En hij stond daar kwaad op zijn eigen omdat hij nu al zoo oud was en met zijn zware leden niets deed, tenzij verdrietig rondtrappelen door zijn velden; wachten naar den zomer en weer naar den winter met vrees altijd voor regen of onweer of zomerbrand. Romme zag heur meester staan en ze haastte den stap huizewaarts waar 't stalwerk wachtte. Romme de fleurige meid, kort gerokt en breed geheupt, flink te beene, vol en vast van leden met spannende jonge kaken en vurig rood haar. Kasteele zag de werklust in die gespierde handen en de gulle blijheid in die blauwe oogen blinken. ‘Dat leeft!’ morde hij, en dat lacht heele dagen en vandage heeft ze weer lust opgedaan voor een heele weke werkens. En heur Sander is even blijde naar huis. In zijnen ouden kop kwam de lust om ook eens te lachen en iemand zijn gunste te winnen al ware het van die gemeene hofdeerne. Hij dacht aan al de rijkdommen die gedolven gedoken zaten onder zijn gedoen en {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} heel het leven dat hij eraan verbeurd had om den eenen klinker boven den anderen te leggen zonder ooit te denken dat zijn leven, zijne jeugd voorbij ging en nu, dat hij een oude man was, bloeide die overal rond hem op en moest dat aanzien zonder te kunnen meêdoen. Hij kreeg de zondige goesting om nu ook eens te genieten met de kermisjeugd; - maar Lina spookte weer op en heur strenge oogen keken berispend en zijn eigen gedaagd gelaat strookte beschamend om die ongepaste lachrimpels. Hij wandelde voort door den lochting. De salade, de koolen stonden in net afgelijnde beddekens gereekt te groeien, stil in de schaduw achter 't huis onder de welvende kruinen der kromknoestige appel- en perelaars. Hij schreed over den wegel tusschen de genever- en stekebeierstronken. Aan d' achterdeur onder de hooge zonnebloemen stonden de koperen ketels gereed en schoon geschuurd te blinken, 't Was te dof smachtend in huis en hij ging over de werf, keek in 't zwijnshok ging door de schuur naar 't wagenhuis. Zie, daar zag hij weer den spijker in den muur zitten waar Oom Teunis eens dood hing opgehangen. Dat woog als een vloek op het huis -: Teunis, oom Warten, oom Peter, alle drie ongehuwde broers, waren zoo zelfwillig om 't leven gekomen. Dat waren lijk de eenmalige, onnutte takken van dien boom daar, die levensnoode uitgroeien en afvallen. En hij beefde om zijn eigen nare gedachten; die zwart verwurgde lijken spookten in zijnen geest en de Schelde lag daar zoo bedriegelijk glad te doomen lijk een wenkende geest. Hij trok met bangheid de deur toe zonder ommezien en ging naar de koestal waar hij Romme hoorde zingen. De vier koeien stonden in rei in de dampwarme schemerlucht die stoorde naar mest en naar melk. Tusschen Blare en Sterre zat de meid met den geelkoperen ketel in de opene knieën, de melkstralen uit de koe haren eur te spinnen. 't Lied was uit als de boer binnen kwam en dat stoorde hem overal de oorzaak te zijn van dat eerbiedig leute staken. Hij naderde, streelde met de hand over Blare's rug en vroeg eindelijk: ‘waaraan ze nu zat te zinnen?’ {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten een kort bevel en hoorde Romme nooit geen woord uit den boer zijnen mond en nu bekeek ze hem vragend om zijn nieuwe doening. ‘Ge denkt zeker aan Sander, gekte hij, ge zijt er weer meê uitgeweest, vandaag? Ge ziet hem zeker geern, uwen Sander?’ Romme loech om de aardigheid maar wist niet goed wat te antwoorden. Nu zweeg hij ook en hij trok onbedacht een stroohalm van tusschen de diltestaken; hij beet er den top af tusschen de tanden en zijn arm reikend over Blare's rug kittelde hij met 't stroopijl in 't bloote van Romme's voorovergebogen nek. Zij schormde verschrikt op en schreeuwde. Kasteele grinnikte en trok den arm weg. Hij wachtte nog een stonde en dan met een diepen zwelg: ‘Zou er niets meer aan te veranderen zijn, Romme? Als er een rijke boer, een heel rijke boer uw gunste vroeg?...’ De meid liet de spenen los en als zij zag hoe de boer haar schalk bezag, schoot zij in een kikkerenden schaterlach. Kasteele loech ook. Maar opeens werd hij bang voor Lina en beschaamd voor zijn eigen. Hij ging in 't deurgat staan, loerde onder den bek van zijn muts of hij nievers zijn zuster zag uitkijken en dan, zonder nog iets te zeggen of zonder ommezien naar Mite in den peerdenstal, ging hij met wijde stappen naar 't woonhuis. Lina had bij thuiskomen haar blauwe feestkleedij afgelegd om het werk te doen en nu zat ze in heur alledaagsche zwarte gewaad bij 't venster op haren stoel, met de voeten op het witgeschuurd bankje. z' Had heuren bril genomen en was lijk altijd beginnen lezen in den grooten getijdenboek. Haar lippen wrochen vlijtig en spelden smakelijk de oude woorden, die met vette, hoekige staven op 't botergeel getaand papier gereekt stonden. Als Kasteele hinnen trad, hief zij het hoofd en keek over haar brilglazen uit. ‘Ze weet het!’ dacht hij en voelde een bedeesdheid bij dien blik als een betrapten kwâjongen. Hij was beschaamd om zijn uitgelatenheid en toch voelde hij deugd om 't gene {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gedurfd en gedaan had, en als Lina nu weer zoo gezapig voort deed met heur gebeden, dacht hij dat 't wel mogelijk was dat ze niets hoorde en alles zou afloopen als of er niets gebeurd ware. 't Was buitenmate warm in de half duistere keuken en de verveling van den langen achtermiddag waarde hier overal rond. Hij haakte om nu iets te zeggen of te doen en zocht een woord te vinden, een groot woord dat heel de stilte zou vergruizelen en met een ruk zijn leven kon omzwaaien en doen herbeginnen. Maar seffens daarop zag hij al het buitensporige van zijn voornemens en de oude boerengeest kwam weer boven wegen. Hij trad bij 't venster, nam den vuilen almanak in de hand die op de plank lag, keek erin maar legde hem zoo seffens weer weg. Hij telde 't getik van 't uurwerk en wachtte altijd naar 't ophouden van die minutenreeks, om het groot dingen te zeggen dat hem op 't herte drukte. Spijts alles zou hij zijn gedacht doen en zoo gauw het voordeelig oogenblik kwam, zou hij 't aan zijn zuster uiteenleggen. Hij bouwde al de schikkingen van de verandering: - Als 't Lina goed vond kon ze naar 't klooster gaan wonen... Hij kuchte en: 't Is hier vreeselijk warm,’ begon hij. Lina deed een vaag teeken met het hoofd en bleef lezen in heuren boek. ‘Gaan we hier heel ons leven zoo verdrietig laten afloopen?... En voor wie is 't nu eigenlijk dat we werken? Hij had een stoel genomen en zette zich gemakkelijk om lang te kouten; zijn handen beefden en zijn oogen keken angstig, vragend hoe Lina 't zou opnemen. Zij rechtte 't hoofd op, en: ‘Hm?’ hervroeg ze en hield den vinger als leesteeken in den boek. 't Geen zoo'n moeite gekost had om eruit te geraken moest hij nu weer herzeggen. Maar omdat 't nu eens begonnen was, kreeg hij meer moed en dwong zich te durven. Hij dacht dat 't tikken van de hangklok vertraagde en meê ingehouden {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} luisteren bleef naar 't geen er gebeuren zou. De meid kwam hen nu storen; ze bracht den aker melk binnen, droeg hem in 't achterhuis en goot ze door de zijzeef in de dikselkuip. Daarna zeulde zij een zwaren ketel koeieten binnen en haakte hem aan den hangel boven 't heerdvuur. Kasteele bezag haar met zijn gewoon strengen blik en hij was blij dat ze heur ook nu ernstig hield en niets blijken liet aan Lina. Als ze buiten en weg was, zou hij nu weer herbeginnen maar die vreemde meid met haar driestige doening, strookte daar in 't innig, stil huishouden en hij, de oudgeleefde sul en zijn oudgedaagde zuster, ze waren weer zoo sterk vergroeid in en met die doening dat hij er geen wenden aan zag. Lida las weer in haar boek. ‘Of we hier heel ons leven lang gaan verslijten tegaar, en uitsterven?... zegde hij plots heel luid, en hij wette zijn kloefen tegen de stoelpikkels. Ze bezag hem overkant en gebaarde hem verstaan te hebben; ze knikte goedig en fazelde op een stille wijze, lijk bij haar zelf: ‘Ziet hoe goet ende hoe geneuglijck is 't, de broeders te woonen met malkanderen eendrachtelyck. En omdat Kasteele haar zoo verwonderd vragend bekeek meende zij niet goed gehoord te hebben en dacht dat hij op 't warm weer doelde. ‘Ja, hij duurt lang, de zomer... Ons Heer is goed met de menschen.’ Ze stond op en legde een nieuwe spaander op 't vuur. ‘God! meende Kasteele, wat is ze oud! En hij kreeg een slag in den kop. We leven hier lijk ontijdig begraven en w'en hooren reeds malkaars gezegsels niet meer. Al zijn moed was weg. Het uurwerk tikte weer op gewonen gang De vreeselijke stonde was voorbij en er was niets gebeurd. Lina stond op, haalde de dingen bij voor 't eten, in een traag over en weer gaan met gebogen lijf, en ze aten bij tafel, sprakeloos hun karig avondmaal. De beweging van haar magere, verslunsde handen en 't werken van heuren mond en kon hij niet uitstaan en hij verwenschte voor den eersten keer van zijn leven, haar bijzijn. ‘Dat ze weg ware, schoot het lijk een schicht door zijnen {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} kop. Dat ze weg ware... dood, dood,’ en dat laatste woordeke spookte zoo nijdig dat hij het als een zondig gepeins verjoeg. Heuren kop zag zoo schedelachtig tegen de avondklaarte die door 't venster op haar lichtte en heur vel, zoo oud-geel als 't omslag van heur getijdenboek. Buiten geurde de wei en 't land! en zij zaten hier vernageld, vast, in die lage muffige boerenkeuken zonder leven. De meubels waren weggevaagd en stonden lijk zwarte blokken tegen den valen muur, alleen het koperkrullig beslag van de sleutelgaten en haaklenen aan de kast blonken uit den doodgrauwen schemerboel. Achter eten ontstak Lina hetkeersken voor 't lieve-Vrouwbeeld, schoof den stoel nader onder 't licht, miek een kruis en begon neuzelend te lezen in haren boek. Kasteele trok de zware muts van den kop, vouwde de handen en luisterde deemoedig. - ‘Tenzij dat de Heere het huys timmere: tevergeefs arbeyden sy die dat timmeren. - ‘Het is u te vergeefs voor den dagh op te staan. Staat op nadat ghij geseten hebt, die 't broot der pijnen eet. - ‘Want ghij den arbeijdt uwer handen sult eten. Saligh zijdij ende u sal wel zijn. - ‘U huys-vrouwe sal wesen als eenen wel-geladen wijnstock, in de wanden uws huys. - ‘U kinderen sullen zijn als nieuwe plantsoenen der olijfboomen rontsomme uwe tafelen. - ‘Schoon ende cierlijck zijdij, ô Dochter van Jerusalem: vreesselijck als een wel-geschikte slagh-orden der heyr-legeren. - ‘In de straten, gelijck kaneel ende welriekende balseme, heb ick reuck gegeven: gelijck uyt-gekooren myrrhe heb ick soetigheyt des reucks gegeven. - ‘God zij gelooft. - ‘Wie is deze die voorkomt als eene opgaenden dageraet, schoon als de Mane, uytgekoren als de Sonne, vervaerlyk als een slach-orde? - ‘De maget Maria is opgenomen tot de hemelsche slaepkamer: in welke den Koningh der Koninghen sit in eenen gesternden stoel. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij las altijd maar door zonder opzien, keerde vlug de bladen en volgde vlijtig de zwarte drukreken. Die woorden, effenaan zij ze overkeek, kregen vorm, werden verbeeld aanschouwelijk in haren geest vol zoete gevoelens. Op 't einde en wist ze niet meer of de lofzangen op heur eigen toegepast of ter verheerlijking van de lieve Maagd waren gezeid. 't Hof en heel de wereld was nu weg uit haar hoofd en ze ademde en zwom in een zaligheid van balsemgeurige manelucht. - ‘Doen den Koningh was in syne ruste, soo heeft mijnen Nardus haren reuck gegeven. - ‘Ik ben zwart, maer schoon van gedaenten, ghij dochteren van Jerusalem, daerom heeft den Koninck mij lief gehadt, ende heeft mij geleyt in sijn slaepkamer. - ‘Den winter is nu voorbij, den regen is over ende vergaen, staet op mijn vriendinne: ende komt. - ‘Seer schoon ende soet sijdy geworden in u wellustigheden, o heylighe Moeder Godts. - ‘Mijn tonge is de penne van den schrijver die rasselijk schrijft. - ‘Schoon zijt ghij van gedaente boven de kinderen der menschen, de gratie is gestort in u lippen. - ‘Myhrre, ende aloes, ende cassie van uwen kleederen, uyt die yvooren huysen: met dewelcken vervreught hebben de Dochteren der Koningen in uwe eere. - ‘De Koninginne heeft gestaan aan u rechte zijde in vergulden habijt: al om behangen met menigerhande cieraet. - ‘Hoort Dochter, ende siet, ende neygt neder u ooren: en vergeet u Volk en uws Vaders Huys. - ‘Ende den Koningh sal begeerte hebben in uwe schoonheyt: want hij is den Heere uwen Godt, en hem sullen sy aanbidden. Kasteele zat lijk een beeld; hij kende al die dingen van buiten door ze alle dagen te hooren en dat werd nu als een stemme uit een groote verte die heel vreemde dingen vertelde buiten zijn vatvermogen en buiten zijn wereld. Dat klonk als iets teêr-vrouwelijks veel te broos voor zijn ruwe {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} handen en stomp gemoed. Maar hij liet gewillig heur stemme begaan en zat lijdzaam te luisteren, terwijl zijn eigen gedachten aan 't werken waren hier op den ziedenden ketel in den heerd en op Mite die nog moest besteld worden en op 't land en in de stallen, aan 't werk-redderen voor morgen. Hij wist al de gebeden die nu nog volgen moesten eer 't uit was en hoe lang dat nog aanslepen zou. Eindelijk stond Lina op, nam het keersken uit den kandelaar, zette heur sliffers af bij 't heerdvuur en met een stillen ‘Navond Naas’ schreed zij de twee trapjes op en verdween achter de deur die ze haakzweide open liet. Romme kwam binnen heur ketel koeisop halen; Kasteele hielp haar den vracht versleuren tot in den stal en kwam zonder spreken weer in huis. De maneschijn viel door de vensters over den vloer. 't Was al slapen gegaan in 't ronde en de oude boer zat alleen, weeroogend lijk een gek te midden de spook-stilte. Tafels en stoelen, en de kas, scheefgeheld op haar rotte pooten, en de hangklok 't stond hem allemaal met oogen groot, verwonderd te bekijken, dwars door zijnen kop waar zijn gedachtenkamer open lag. Ze haalden de woorden van zijn gepeins af en tinselden ze gekkend achter elk in eigen spraak en van eer hij ze nog gevormd of vasthouden kon. De zware tafel en de langpootte stoelen deden mede met Lina en kwamen hem teisteren om den zondigen oproer en de schennis van hun rustig leven. Hij zat daar weerloos te horken naar hunne spotspreuken, vastgebonden in lijdenis en te wachten met vrees voor iets dat hem geweldig kwaad ging doen. Hij durfde niet opstaan voor 't gerucht zijner bewegingen. Zijn armen hingen lam en heel zijn lijf was ontstaltig, en geleek geen menschmaaksel meer maar scheef stond hij voor zijn eigen en vreemd lijk de éenwielde wagen achter een ongeluk. Buiten zat de ronde maan in den heel blauwen hemel. Hij meende geruchte te hooren in de verte maar er ging niets dan het stille wauwen van een hond, tenden 't dorp. In den kop van 't uurwerk ging op eens 't ratelend {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} rochelen van wielen, knarzend en een reek bitsige belslagen rolden af. Daarna drukte de stilte opnieuw en zwaarder. Nu was 't niet meer houdelijk, de kwelgeesten hieven de stem en bestormden heel de keuken met hoonend gesar, zoodat hij schudderend opstond en weg wilde. Hij schoof de grendels voor de deur, wond de zware horlogeklompen naar boven en ging op zijn kousen in de kamer. De plechtig groote kamer, met laag gewelf en blauw gevloerd. Hij wandelde wellustig op die steenen waaronder hij de vele potten zilver zitten wist. Dat waren de grondstaven van 't kasteelhof, de tegenstand, de trots, de rijkdom, de slapende rijkdom. Al dat geld voelde hij wegen op zijn gemoed; 't geen hij altijd als zijn groote macht gehouden had, lag daar nu zoo dom nutteloos en kon hem tot niets helpen. Niemand mocht weten dat hij rijk was, en hij zelf mocht er niet aanraken: de erfenis die van vader tot zoon zoo lastig vergaard en weigerlijk weggestoken was om ongeschonden overgezet te worden aan de nazaten,.... de nazaten die nu hen zelf overleefden en zouden uitsterven 't groot geheim meê in hun graf dragend. De schrille piepkriepkes der krekels onder zijn venster scheurden hem de ooren. Hij nam wijwater en kroop haastig in bed. Daar lag hij te zinnen zonder schijnsel van vaak. ‘Dat 't kon donker worden, wenschte hij, dat de dag toch heel kon uitgaan, morgen is 't werken en alles zou weer zijn ouden gang gaan.’ Hij herleefde nu heel de hitte van den meersch, zag er de jongens spelen en de groote schepen varen... en hij zelf wilde stroom op. Nu dacht hij weer aan Romme en haar inwillend lachen - de gezonde meid. ‘Dat Lina weg ware!’ spookte het weer. Dan begon hij eenbaarlijk Onze-Vaders te lezen om verlost te blijven van kwade gedachten. Eindelijk kwam de slaap. Hij was wat bezweet toen hij wakker werd en heel vreemd in het hoofd. Zoo ongelooflijk en vast toch was alles veranderd. Voor aleer toe te geven betastte hij den muur en zijn bed, en dan was 't al zoo wezenlijk dat 't niet meer vreemd was zelfs en hij de zaken lange gewend scheen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Lina was overtijd gestorven, stille heur heilige dood en hij leefde hier met Romme en de blij kakelende jongens speelden buiten over 't hof. Hij voelde zich nu eerst levensblij en de sterkstatige boer in zijn goede doening. Maar er was iets dat hij verzuimd had te doen, een kleinigheid; de groote slag was lang gegeven en weggedaverd, maar dat kleine ding had hij toch vergeten. Hij zou 't seffens en eerst vooral doen om ervan af te zijn maar nu moest hij nog wat nadenken daar hij eigenlijk niet goed wist hoe hij moest beginnen. Lina was nu zoo lange dood reeds en ze lag nog altijd in haar kamer. 't Was zot en vreemd dat ze niet begraven was - 't doet, ze was begraven maar er bleef toch altijd iets van haar achter in die kamer, zoo dat die plaats toch niet bruikelijk was en 't huis ontriefde: 't was iets als een lampwiek die was blijven vunzen langen tijd en alles met een dunnen rook vervulde die een onaangename lucht gaf. 't Was met de vingers maar dood te nijpen en 't zou gedaan zijn met heel die narigheid. Hij lag daar zoowel in bed dat hij 't altijd nog uitstelde. Eindelijk richtte hij zich op maar voelde zoo 'n ijlte in den kop: 't was of hadden ze binst dien lastigen slaap daar iets uitgestolen en voor altijd weggedaan, ievers waar hij 't niet vinden kon. Hij dwong zijn geest om te weten wat hij nu wel doen moest en vergeten had! maar wat hij ook pijnde en hield dat zijn vuisten kraakten de gedachten liepen uiteen en vielen lijk water door zijn vingers. Hij stond op, ginder in de keuken zou 't hem beter binnen vallen. 't Was nog altijd maneklaar en de gladblauwe vloer blonk lijk bij dage; daar op tafel zag hij net de tellooren staan nevens 't pikmes. Maar de kast en de stoelen wekte hij uit de stomme bewegeloosheid waarin ze stonden en nu kregen ze hun schelle spraak terug en gingen ondereen aan 't gekken zonder dat hij een woord verstaan kon. Hij haaide daar in de keuken op zijn bloote voeten, aamechtig bibberend in zijn hemd en bezeten van een kwaden tuimelgeest. Hij leunde wat met de handen op tafel om zijn dravende zinnen in orde te krijgen; hij zocht verweerd rond achter raad. Ja, daar achter den schouwmantel blonk de koperen sulferbus. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sloeg vuur en ontstak het lampje. Nu nam hij den ijzeren hamer uit de lijsbank en met de linkerhand voorlichtend ging hij al tastend in Lina's kamer. Elke beweging die hij deed scheen hem geen daad maar eene herinnering aan iets dat lang geleden gebeurd was. Er bruischte door zijn bloed eene gejaagdheid en eene verlangende drift om nu eens al de kwade drommels die hij zoolang weerhouden had, los te laten. Lina lag op haar bed lijk een heilige. Bij 't zien van dat kalm, verstorven wezen zonk zijn arm neder en hij sloeg niet. Dat aanzicht en kon hij niet schenden. Hij legde zijn alm voorzichtig op het bed nevens haar. ‘Arme Lina, hoe jammer!’ Hij kreeg een rouwgevoel en deernis nu voor zijn goede, lijdzame zuster en omdat ze nu zoo lange dood was. Hoe speet het hem vroeger eens dat leven verwenscht te hebben met langenis naar heuren uitgang! Haar adem welde in zachte trekjes door een hoekopening van den mond. Dit was het rookend lampken dat de kamer en heel 't huis met dien drukkenden reeuwreuk vervulde en dat had hij vergeten uit te dooven. Met zijn gewerigen duim en vinger neep hij haar onder den kin bij de keel en stond gezapig te zien hoe 't zou eindigen. Daarbinst kwamen de schaduwen uit de hoeken der kamer bijschuiven, ze neigden over 't bed haan lange gestalten met belangstelling in 't geen gebeurend was. Dat mager lijf rilde, krimte op, de armen deden een vage beweging omhoog, vielen lam neer gevouwen over de borst en dan strekten de beenen weer uit tot tenden 't bed. Als hij de vingers loste bleef alles stil en de adem was uit. Nu rolde er een zware last van zijn gemoed en hij ging gerust in de keuken. Stoelen en tafels stonden stom nu; alle gerucht en beweging had opgehouden en daar woog een eeuwige levensloosheid over heel de wereld. Maar die verstikkende warmte wurgde hem nog de keel en hij ging buiten. De waterversche nachtlucht woei hem tegen als een zoete adem. Het land lag verdronken in den eendlijken maneschemer en daar wemelde ongedurig schilfergoud op de Schelde. De {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} boomen stonden lijk wankantige beelden stil en schenen in diepen droom gedompeld. 't Hof stond daar zwart en onveranderd lijk altijd en 't verheugde hem nu dat die gevreesde verzonkenheid en grouwelijke gruiseling een bedriegende inbeelding was. Hij zag hoe de vensterruitjes glimden in den manesching en de goed groene luiken die vredig en gerust langs den muur hingen. In de stallen was het rustig. Als hij alles wel bedacht was er nu niets gebeurd en niets te verrichten en hij keerde in zijn kamer en sliep. Welktijds hij gedroomd of gewaakt, gewandeld of gewrocht had; of 't dag was of nacht, lang of kort geleden dat hij leefde, en wist hij niet te zeggen. Een draaiende keernmolen ronkte door zijnen kop bij stonden en dan werd het weer zoo stil, zoo ijl als in een leeggestorven huis. Bij vlagen lijk aanwaaiende wind, kwam een doezelig bewustzijn, een herinnering aan iets ongewoons waarvoor hij beefde en als hij veel geweld deed om te denken kreeg hij pijn in den kop en meende iets onthouden te hebben: een gevecht met sterke kerels die langen tijd worstelden en hem gebonden op het bed lieten liggen. Zijn handen en voeten waren werkelijk toegesnoerd maar hij ontzag hem de moeite van 't tastten omdat 't toch al droomen waren. Hij lag zalig gerust: alles was volbracht en hij wist een zekerheid in zich dat niets meer nagelaten of vergeten was. De bestaande zaken raakten hem weinig; de hangklok had opgehouden te tikken, de tijd was uit den haak, en losgelaten zonder snoer of leizeel sprongen de stonden razend zot voorbij of lanterden lutspootig zonder vooruitgaan. 't Zou nu altijd dag en klare zonneschijn blijven in éen langen trek zonder bleeken of donkeren, zonder ophouden of uitscheiden. Lina, Romme, 't geld, het werk, 't boerenhof, en Blare dat stond lijk dorre schimmen gestompt in 't verleden en hij schetterlachte om de zotte wanstaltigheid van die dingen. In 't urensgeduren van dien langen dag kwamen de vier mannen weer, maar zachtmeenend nu; ze kleedden Kasteele met zijn paaschbeste goeds en ze brachtten hem buiten op de kar die gereed bespannen stond met Mite. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Mite! Hij verkende haar met den slag, de goede, grijze merrie met heur hangenden kop’! en hij weende van aandoening. De mannen hielpen hem op de kar en vertrokken. Mostrul's oudste zoon voerde 't peerd. Niemand die ommezag, die zei: naar waar of waarom men reizen ging, en Kasteele liet hen gewillig begaan, sprakeloos. Zij rolden de eerdestraat neer naar 't dorp toe maar hij herkende geen boomen noch huizen noch menschen; 't hittelicht verbijsterde zijn oogen en 't was of hij versch op een ongekende wereld geboren werd. De rampmare was al vroeg op den wandel en de menschen kwamen van ver toegeloopen om den vent te zien die ‘zijn zuster vermoordde’! ze voelden verontweerdiging en wraaklust en 't zou den booswicht slecht vergaan als hij door 't dorp reed zonder goede bewaking. Maar als de kar aankwam - dat was de boer niet dien ze wilden steenigen - Kasteele, met den stijftrotsen kop dien ze kenden, was weg en daar zat in plaats, hoog op die bank, gebonden, ineengezakt, droevig om zien: een ongelukkige sukkelende simpelaar zonder straal in de oogen en een onnoozelen monkel op zijn ontredderd wezen. Ze voelden hun gramme voornemens vallen voor diep mede-lijden en keken hem triestig na, zoolang ze hem zien konden. De kar rotter de door 't hellichte zonnedagen altijd voort. De lucht, hing vol met dof geruisch van de wagende noodklok die Lina's doodgang kloeg. Kasteele meende nu op weg te zijn naar 't verre land waar zijn zuster eens heentoog. Eindelijk hielden zij stil, laadden boer Kasteele af en brachten hem door een langen gang in een ommuurde koer. Hij keek er bedremmeld rond op een menigte ongekende gasten die benieuwd rond hem kwamen. Ze vroegen naar nieuws uit de wereld en van waar hij kwam... Toen hij sprakeloos bleef staan gekten zij hem uit en herbegonnen hun ernstigen wandelgang over en weer. Daar kwam éen bij die Kasteele gemoedelijk op den schouder klopte en hem geheimzinnig wijs miek: overtijd zijnen kop verloren te hebben en vroeg of hij hem wilde helpen zoeken. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Een andere verklaarde hier koning en koninginne te zijn; hij haalde papier en potlood uit den zak en wilde den boer zijn naam en thuiswijs kennen: omdat hij moest dienen als soldaat. Kasteele trok verlegen en bedeesd achteruit in een hoek, zette zich op de hurken en daar kwam het ineens, duidelijk als een boom, een zekerheid vóor hem staan. Hij doog de wenkbrauwen neer, tikte met de wijsvinger op zijn voorhoofd en zegde stil bij zich zelf: - Ik ben zot; ik ben zot! De droefenis en de spijt kwamen op geweldig en overwaterden hem lijk een zee, zoodat hij erbij weende. Avelghem. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} H.J. Coster. † Het bitse woord had wreevlen mond verlaten: ‘Op 's vijands naadren zegt de landszoon wijf En kind vaarwel, en waagt in 't veld zijn lijf; Gijliên ziet toe, en laat het dan bij praten...’ En nooit zijn trots en trouw dàt woord vergaten... Doch toen de krijg kwam was 't: ‘Niet ik die blijf; Wat zijn hier rust en lusten van bedrijf - Zijn wij niet àllen thans des lands soldaten!’ En de eerste strijd een held in 't vóórveld vond, Deinzend niet, voor geen duizlende overmacht, ‘Mannen, wij wijken in den dood alleen’. Bazuinde 't, - en in glorie ging hij heen... Want de eer, die zijn eer eenmaal vond gewond, Heeft dit schoon sterven Holland weergebracht. J.V. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozefee 1) door M.A. Rabbie. Zachtjes-aan was het komen aandrijven, het goud-glanzend lente-zonnetje; zachtjes-aan, van achter zware grijze wolkenmassa's, drijvend in een donker luchtruim. Zachtjes-aan was het komen aandrijven, dóórbrekend die donkere luchtstroomen, polariseerend de stofjes die daar dwarrelden in den dampkring, zich omhullend met pure wolkjes licht-witte damp, grijs-afstekend tegen het harde, harde hemelblauw... Zachtjes-aan was het komen aandrijven, zacht-glanzende lichtbundels door het witte waas dier symbolieke gestalten naar beneden stralend, beschijnend de hooge torenspitsen met goud-kleurige haantjes, de helder-witte straten met vierkant-gepolijste steenen, kleine afgelegen plekjes, hier en daar, en zich weerspiegelend in de zacht-vlietende beekjes die daar rustig-kalm voortstroomden tusschen hoogopgaande boomen, waarachter zich statig verhieven de lange huizen-rijen met hier en daar een groen veld van tuinen en vèrliggend weiland er tusschen... In de verte deinden de vage horizonnen weg in lichte, sereene wolkjes, groepsgewijs; als flauwe herinneringen aan vroegere grootheid. Zachtjes-aan, zoo van-zelf was het gekomen, het lentezonnetje; gekomen midden in den Winter, die kwakkelende Winter; die Winter zonder ijs en sneeuw, zonder kou, zonder Individualiteit; die lafflauwe Winter met zijn Zuidwesten-winden, zware regenstormen en dof-matte tooi van hagelbuien... {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine Wim was voor het eerst van dit seizoen weer in zijn tuintje, àchter vader's huis. Het weer was zóo mooi, de lucht zóo helder, zóo klaar, het tuintje met zijn klimopplanten zag er zóo aanlokkend uit en binnen, in de warme kamer, waar gloed-roode kachel stond, was het zóo heet en zóo rookerig van het visch-bakken, zóo duf... Kleine Wim was naar het tuintje gegaan; het tuintje àchter Vader's huis. Daar placht hij uren op uren te zitten, geheel alleen; toen hij nog niet ziek was; ziek van het groote verdriet over Háár. Daar waren dierbare herinneringen voor hem verbonden aan dit afgelegen plekje; dierbare herinneringen... Dáár had hij voor het eerst leeren kennen het gevoel van liefde; van liefde voor een klein, blond meisje, dat woonde naast hem, en dikwijls, ó zoo dikwijls met hem sprak over bloemen: viooltjes en vergeet-mij-nietjes... Dan leunde zij met heur blond hoofdje tegen de tralies van het hekwerk dat hen scheidde, en hij zat dan op de natte aarde te luisteren naar de mooie, mooie woorden die zij tot hem sprak. Dat was een gelukkige tijd voor hem; als hij, komend uit school, na zijn traditioneele middag-boterham verorberd te hebben, naar het tuintje gaande er zijn vriendinnetje weervond, zijn vriendinnetje. Dat waren dierbare herinneringen... Herinneringen, wegdeinend in luchtige kringen van ondervonden smart. O! hoe groot was zijn schrik, hoe diep zijn verdriet, toen hij, weer eens komend uit school en gaande naar het tuintje, Rozefee, zoo noemde hij haar, niet meer vond waar zij altijd was. Hij had toen gewacht en gewacht tot zij zou komen; maar zij kwam niet, Rozefee; zij kwam niet. Hij had toen geweend, o zoo geweend om haar, en toen het donker werd, ó zoo donker... had hij in eens luid geroepen: Rozefee, Rozefee, kom bij uw vriendje; kom, kom!... Rozefee!! Het hielp niet, zijn roepen; zij kwam niet en in de donkere omgeving werd hij bang voor zijn eigen geluid. Toen was hij naar huis gegaan, naar de kamer van zijne moeder en had haar wild-opvliegend, droef-angstig, gevraagd waar Rozefee was. Zijne moeder had hem blijkbaar niet begrépen. ‘Rozefee bestáát niet’, zoo zeide zij tot hem. ‘Wie bedoelt {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} gij?’... En, iets zachter: ‘Rozefee heet niemand’. Toen had hij zijne moeder alles verteld: van zijn mooi buurmeisje dat hem èlken middag nà schooltijd opwachtte in den tuin; van de bloemen die zij hem gaf en van de mooie, mooie woorden die zij tot hem sprak. Zijne moeder had toen lang stilgezwegen. Een traan uit haar zachte oogen was op zijne hand gevallen. - ‘Moeder, waarom weent u?’ had hij toen gevraagd. - ‘Ik ween niet, kleine Wim-lief, ik ween niet, maar ik heb je zoo lief, zoo onuitsprekelijk lief... en Wim-lief, als je je moedertje een groot plezier wilt doen, denk dan niet meer aan je vriendinnetje en ga nooit meer in het tuintje. Zal je het doen Wim? kom, geef je moedertje maar een kus’. Dat was alles wat zij hem antwoordde. Toen had hij zoo stil geweend aan haar boezem, geweend om het verdriet over Rozefee en over de tranen zijner moeder die voor hèm haar verdriet wilde verbergen. En toen vader thuis kwam en hij alles van moeder had vernomen, had hij hem tot zich geroepen en tot hem gezegd, o zoo ernstig, zoo gestreng: ‘Wim, je bent nu al een jongen van zeven jaren en je moet nu eens er aan denken op school wat te leeren; je moet zorgen dat je spoedig de geheele school doorloopen hebt. Dan heb ik óók nog eens plezier van je...’; en toen, de stem iets zachter neigend had zijn vader tot hem gezegd: ‘kom, Wim, geef je vader maar een zoen en treur niet zoo om je dood vriendinnetje; je vriendinnetje is niet meer, door een adderbeet is zij gestorven, aan bloedvergiftiging. Morgen wordt zij begraven. Kom, wees nu eens sterk, wees nu eens een flinke jongen en ga nu flink leeren; zet die muizennesten uit je kleine hoofd en studeer, studeer, dan wordt je misschien nog eens een groot man’. - Dat waren droevige herinneringen, die steeds terugkwamen als hij naar het tuintje ging. - In den beginne kon hij niet gelooven dat zijn vriendinnetje dóód was, dood.... En een groot verdriet was hem bijgebleven over Háár. Dikwijls, o zoo dikwijls, had hij, nà dien tijd, van Haar gedroomd, als hij lag in zijn bedje. Dan zag hij Haar grooter, met kleine witte vleugeltjes aan de schouders. Maar nooit had hij het gedroomde verteld aan vader of moeder; {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dúrfde hij niet. Op school had hij het een keer verteld aan een vriendje, al zijn droomen over Rozefee. Stilzwijgend had hij naar hem geluisterd en toen hij gedaan had met zijn droomen-verhalen had hij (zijn vriendje) ó zoo luid en spottend gelachen. En 's anderen daags wisten het al zijn vriendjes, al zijn schoolkameraadjes en zij noemden hem Wim ‘de droomer’, Wim ‘de dweper’. Waar hij kwam lachte men hem uit. Als hij kwam op school gaf de meester hem lange lessen op over de ligging van het land en moest hij somwijlen uitrekenen hoeveel rivieren en nevenstroomen zich daarin bevonden en tot welken stroom zij behoorden; dan dwarrelden hem die gekleurde lijnen op het gekleurde papier door het hoofd als een troep marionetten die hem het leven zuur maakten en somwijlen scheen het hem wel als zag hij den meester daar staan op een troon, òm hem al zijn schoolmakkers die hem telkens en telkens weer aangaven groote rollen serpentienes die de meester al maar uitstrooide op het lessenaartje daar vóór hem, al maar door, al maar door. Dan kon hij het niet uithouden; dan verlangde hij naar huis, naar zijn tuintje, waar hij alleen kon zitten weenen over zijn groot ongeluk en somwijlen stond hij dan eensklaps op, wierp potlood en papier weg en barstte de storm los in tranen, die zijn gemoed verlichtten, zoo als een brekende wolk, neervallend in fijne plasregens, het aardrijk bevrucht. Dan trof hem een verwijtende blik van den meester en als hij dan daar bedrukt bleef staan, op niets meer lettend, dan werd hij eensklaps opgeschrikt uit zijn gedoemel door de harde stem des meesters die hem toeriep: ‘Wanneer zult ge nu eens ophouên met je droomerijen, met je dom gesoezel?’ waarop een hartelijk gelach volgde van de andere schoolkameraadjes. Dàn werd de meester wel eens boos en zei tot hen: ‘met al zijn droomen leert hij veel beter dan gij allen en ge moogt hem dus niet uitlachen.’ Als de school uitging zeiden zij hem niets daarover, maar inwendig voelde hij dat zij aan hem een hekel hadden en geniepig plaagden zij hem. Dikwijls had de meester hem terzijde genomen en hem gevraagd: ‘toe Wim vertel me eens je verdriet, want dàt heb je, toe, ik zal niets aan anderen zeggen.’ Maar Wim dorst {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet zeggen aan een ander; hij gevoelde tegenover dien kouden blik dat zijn vriendinnetje werkelijk dood was, heelemaal dood en dat het eigenlijk kinderachtig van hem was nog zóo aan Haar te denken. En hij zweeg. Maar als hij dan weer alleen lag in zijn bedje, dan dacht hij terug aan Rozefee, Rozefee die niet dood kòn zijn. En de schoolkameraadjes vertelden het verder en verder, de ‘geschiedenis van kleine Wim,’ en zij maakten hem achter zijn rug bespottelijk en lachten hem openlijk uit. Toen had Wim een hekel gekregen aan de nietigheid van hùn school-gaan en hij had bij zichzelf besloten om veel te leeren, vast, aanhoudend te studeeren, zóó te studeeren, dat hij al zijn schoolkameraadjes en ook eens den meester zou overvleugelen in kennis. Zoo had hij een half-jaar achtereen gedaan. De enkele vriendjes, die hij vroeger nog bezat, waren nu zijn bitterste vijanden geworden, omdat hij uitblonk in verstand en kennis boven hen allen. Zijn vader liefkoosde hem elken avond als hij de vorderingen zag die Wim maakte op school. En zijn moeder kuste hem dikwijls op het voorhoofd, zwijgend, met iets van trotsch en stillen weemoed in hare trekken. Als Wim dááraan dacht voelde hij zijne werkkracht eensklaps minder worden; dan dacht hij terug aan de kleine, blonde Rozefee: Rozefee, die niet dood was in zijn hart. Dan droomde hij vaak van Haar, als hij lag in zijn bedje. Slechts uit eerzucht, om méér te zijn dan de andere schoolkameraadjes, leerde hij even vlijtig door. Vriendjes buiten de school bezat hij niet, wijl hij steeds zoo vreemd deed in hunne oogen, zoo excentriek. Op school hadden zij meer en meer een hekel aan hem gekregen, een diep ingewortelden haat. Hij was de eerste in het teekenen, de eerste in het schrijven, de eerste in het debatteeren, de eerste in de vierde klasse, de klasse waar het meeste geleerd werd. Af en toe voelde hij wel eene neiging in zich opkomen om voor goed de school vaarwel te zeggen en te werken thuis. Maar nog kon hij niet genoeg daarvoor. Zijn schoolkameraadjes hadden een hekel aan hem gekregen, een èrge hekel. Hun leven, hun doen was ook geheel anders dan van hem. Als zij soldaatje speelden op de binnenplaats, had hij steeds {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} schouderophalend hen gadegeslagen en zijn boek voor den dag gehaald, het boek dat hij op vader's kamer gevonden had... Kleine Wim voelde groote wenschen in zich opkomen als hij in dat boek las; dan vergat hij wel eens Rozefee; dan verlangde hij te zijn die Loki, die grootsche, heftige figuur die in fijne spot alles hekelde, die tegen goden en reuzen vocht en nooit vernietigd kon worden. Wim las veel in dat boek en als hij het vergeleek met het spel zijner schoolmakkers dan voelde hij vreemde dingen in zich opkomen. Dan dacht hij dat hij die Loki was en de school de kampplaats. En uren op uren lag hij dan, nà schooltijd, thuis in zijn kamertje op den breeden stoel te peinzen, te mediteeren... Zijn vader vond het vreemd, dat Wim niet meer leerde thuis; dat hij zoo stil bleef liggen in den breeden stoel, uren achtereen. En zijne moeder had hem gevraagd met haar zacht stem-geluid of hij niet wat rust zou nemen, een paar weken vacantie. Wim voelde groote vreugde over zich komen als hij hoorde van vacantie, want hij had een groot plan: hij wilde zijn schetsboek maken tot een groot prenten-boek. Hij wilde het opsieren met allerlei fraaie teekeningen, teekeningen over zijn vroeger leven met Rozefee, over zijn tuintje, zijn klein kamertje, de school, over allerlei onderwerpen. En dan zou hij zich ook een Loki teekenen. Daarvan droomde hij zoo lang, als hij lag in den breeden armstoel. En als hij het af had, heelemaal af, zou hij het cadeau maken aan zijne moeder. Kleine Wim was eerzuchtig tevens en hij nam zich voor ook zóó te werken dat zijn vader tevreden over hem zijn zou. Toch droomde hij den laatsten tijd meer dan hij studeerde en dikwijls kreeg hij weer een berisping van den onderwijzer voor zijne droomerijen. En de jongens, als zij ‘verlos’ speelden of ‘bokspringen’, plaagden hem zeer, wijl Wim hieraan nooit mee deed. Zij noemden hem ‘lafaard’, ‘een flauwe vent die niet dorst mee te doen het spelletje van verlos en niet dorst te springen over de ruggen van anderen’... Maar in zichzelf lachte hij er hartelijk om, om dien scheldnaam. Hij hield niet van verlos spelen, zoo een half uurtje voor schoolgaan; hij hield niet van bokspringen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} en vooral niet van bok-zijn. Eens, het was toen winter, hadden zij, zijn schoolkameraadjes, een ‘sulbaan’ gemaakt waarop de een na den ander ging ‘sullen’. Kleine Wim keek dan naar het spel van zijn schoolmakkers en lachte flauwtjes om hun gedoe; want meer dan éen viel vàn de baan en bezeerde zich danig. Toch sulden zij maar door, al maar door, achter elkander... Anderen hadden groote sneeuwpoppen gemaakt, staken hun pop een oud eindje pijpekop in den mond en gooiden ten slotte met sneeuwballen naar de andere jongens; sneeuwballen met en zonder steentjes er in. Toen had Wim een blaadje in zijn schetsboek vol met figuren geteekend: zijn schoolkameraadjes met hun sulbaan, hun sneeuwpoppen en sneeuwballen en ten slotte Wim-zelf met zijn schetsboekje in de hand. Hij had het teekeningetje zijn moeder laten zien; zij gaf hem een hartelijken kus er voor, maar zij fluisterde hem iets in het oor van ‘arme schoolkameraadjes die het zóó erg niet meenden’; de kus was voor het mooie teekenen. En toen hij het zijn vader had laten zien had deze verwonderd hem aangekeken en hem lang, zeer lang de hand gedrukt, ó zoo innig; en hij had hem iets ingefluisterd van ‘dat hebt gij goed gedaan, maar droom niet te véél’... Des anderen daags had hij zijn teekening geheel op het bord in de ‘vierde klasse’ overgebracht en er zijn naam onder gezet. - Dàt was een geweldig schelden op Wim, ‘Wim, den droomer’, ‘Wim, den planeetlezer’, ‘Wim, den koffiedikkijker’. En, nà dien tijd, wáar hij kwam, heette hij: ‘de gekke-Wim’, ‘de sneeuw-Wim’. Zijn vader had het vernomen, het schelden en hij had tot Wim gezegd: ‘Wim, hier is een vel papier, teeken daar nu heel duidelijk op, maar niet zóo als je op je vorig schetsblaadje deed, wie en wat je schoolkameraadjes zijn, en als je klaar bent er mee, zet het dan vast op een bord en zet dit bord aan het buitenste schoolraam, zoodat èlke voorbijganger het zien kan. Indien ze je blijven uitschelden dan zal ik ze uitteekenen, op mijn manier.’ Wim beloofde het toen... Thans, nu hij daar stond op het bordes, om naar zijn tuintje te gaan, was de teekening af, hoewel het bord nog niet was geplaatst. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne moeder had hem sints lang gevraagd om eenige mooie schetsjes; enkelen had hij haar gegeven, waaronder éen waarop hij zich-zelf uitgeteekend had. Dit schetsje liet hij reproduceeren en gaf hij zijn schoolmakkers opdat zij zouden wéten de ‘wáre geschiedenis van kleine Wim’ zooals hij het noemde. * * * Sints het laatste half jaar ging hij niet meer school; wel leerde hij vlijtig, wel bleef hij voortgaan met ijverig studeeren, maar nu onder leiding van zijn vader. En zijne moeder gaf hem les in het teekenen. Hij had dan ook in zijn gedwongen thuis-zijn, want Wim was, wegens ziekte, den geheelen winter niet op straat geweest, noch in zijn tuintje, veel bijgeleerd... Hij had van uit zijn klein kamertje, door het smalle venster, den winter zien voorbijgaan; een nare winter, een laf-flauwe winter, een winter zonder ijs of sneeuw, zonder koû, zonder individualiteit; een winter met zuidwesten-winden, zware regenstormen en dof-matte tooi van hagelbuien... En zachtjes-aan was het komen aandrijven, het goud-glanzend lentezonnetje; zachtjes-aan van achter zware grijze wolkenmassa's, drijvend in een donker luchtruim. Zachtjes-aan was het komen aandrijven, dóórbrekend die donkere luchtstroomen, polariseerend de stofjes die daar dwarrelden in den dampkring, zich omhullend met pure wolkjes licht-witte damp, grijs-afstekend tegen het harde, harde hemelblauw... Zachtjes-aan was het komen aandrijven, zacht-glanzende lichtbundels door het witte waas dier symbolieke gestalten naar beneden stralend, beschijnend de hooge torenspitsen met goud-kleurige haantjes, de helder-witte straten met vierkant-gepolijste steenen, kleine, afgelegen plekjes, hier en daar, en zich weerspiegelend in de zacht-vlietende beekjes die daar rustig-kalm voortstroomden tusschen hoog opgaande boomen waarachter zich statig verhieven de lange huizen-rijen met hier en daar een groen veld van tuinen en vèrliggend weiland er tusschen... Op het bordes staande en starend in dat harde hemelblauw verloren {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zijn herinneringen als die wegdeinende horizonnen in de lichte, sereene wolkjes, groepsgewijs. En turend halfdroomerig naar het gouden lichtbundeltje en naar het fijne weefsel van licht-witte gestalten er om, kwamen de herinneringen van uit den verren gezichteinder weer te voorschijn: Rozefee, en het zachte, mooie bouquetje van viooltjes en vergeet-mij-nietjes. * * * Langzaam ging hij het trapje af dat naar het tuintje voerde. Bij elke trede die hij afstapte kwamen de herinneringen weer te voorschijn en toen hij stond in het tuintje verbeeldde hij zich dat hij Haar zag, zijn dood vriendinnetje; Rozefee... De grassprietjes kwamen reeds flink naar boven, uit den grond. En hier en daar ontkiemde reeds een enkel knopje. Kleine Wim keek lang naar die zijde waar Rozefee altijd stond hem op te wachten. Daar groeide nú een klein struikje; reeds ontkiemden er enkele blaadjes aan. Dat had hij geplant voor haar als een zoet aandenken. Kleine Wim voelde het zoo koud in zijn binnenste, zoo ellendig-koud, zoo huiverig, zoo kil. Als hij làng dacht aan Rozefee dan kwam hem telkens weer dat woord zijns vaders in de gedachten: je vriendinnetje is dood, door een adderbeet is zij gestorven, aan bloedvergiftiging. En dan kwam hij zich-zelf zoo nietig voor, zoo dwáás, zoo abnormáal; dat hij zoo aan een doode dacht, dat hij zoo dweepte met iets dat niet meer bestond. Dan vond hij het belachelijk om alleen te zijn in een tuintje waar slechts grassprietjes groeiden en klimop met hier en daar een enkel rozeboompje. Dan verlangde hij groot te zijn, groot zooals zijn vader, die over dat alles hartelijk lachen kon, die hem wel eens medelijdend aankeek als hij hem zag liggen droomen in den breeden stoel... Maar als hij dan terug dacht aan zijne moeder met haar zachte stem en dien stillen weemoed in hare trekken als hij enkel studeerde, zonder meer; als hij dan terug dacht aan die hartelijke omhelzingen als belooning voor zijne mooie teekenstukjes die hij door het droomen zoo mooi kon maken, dan scheen het hem als leefde Rozefee, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} als stond zij daar vóor hem, sprekend tot hem haar mooie, mooie woorden. Als hij dáár aan dacht dan was het tuintje niet doodsch; leefde er niet elk plantje, elk stofje, elk knopje; had niet alles een ziel als hij? Waarom zou hij alleen leven in dat tuintje en niet al het andere!! Leefden er niet zoovele insecten: wormen, meikevers en... rupsen! Hij hield niet van rupsen, Wim. Die rupsen kropen altijd tegen het struikje op, dat hij geplant had ter aandenking van Rozefee. En 's zomers, als de bladertjes er heerlijk aan ontkiemden dan werd het jonge groen meerendeels verwoest door die nare rupsen. Wim had een hékel aan rupsen, dáárom. Daarom alleen. Langzaam richtte hij zijn schreden naar het groenend struikje. - Nu hij er vóór stond en het bezag, scheen het hem als kwam de herinnering weer geheel terug, als stond daar Rozefee. Maar als hij niets anders zag dan het kale struikje met hier en daar een enkel groenend knopje, dan kwam er weemoed over hem. Weemoed over zichzelf, dat hij nog zóó jong was en niet wist of Rozefee nu voor goed dood was, dan, of zij misschien niet eens terug komen zou... - Een van zijn vriendjes had hem dikwijls gesproken van een leven nà dit leven, dat was een geleerde jongen: allemaal vreemde woorden sprak hij: van Reïncarnatie en van Karma en nog véel meer. En eens was Wim met hem mee naar huis gegaan. Daar zaten de broers en zusters van dien jongen: de eersten met geweldig-lange haren, de laatsten in blauwe jurken, met een zilveren sluitgordel om het midden. Vreemde dingen droegen zij op de borst. Zij vertelden hem van een groote school, een school van de Broederschap en van groote ‘onderwijzers’, die er niet waren. Kleine Wim was heftig aangedaan, in den beginne; hij zou Rozefee weerzien; Rozefee, zijn schoon vriendinnetje met haar bouquetje van viooltjes en vergeet-mij-nietjes... Hij kwam er toen meerdere keeren, doch telkens als hij er kwam spraken zij hem van de ‘onderwijzers die er niet waren.’ Toen had hij hun verteld van Rozefee, van zijn tuintje, van zijne moeder en van zijnen vader. En hij had gezegd dat hij Rozefee zocht, Rozefee; dat hij haar wilde wéérzien. Toen hadden zij hem uitgelachen en enkelen hadden iets gerept van het ‘zelf-zuchtige’, dat hij {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘zijn tuintje’ moest prijsgeven; en weer anderen hadden hem schuw en wantrouwend aangekeken toen hij zijn vader's naam noemde... en allen tuurden zij toen naar een groot portret van een bejaarde vrouw... Dat was het einde van zijn bezoeken. Dat alles gebeurde vóór hij zijn teekenstukjes had gemaakt. Nu hij daar stond voor het struikje kwam de herinnering er aan weer te voorschijn; en mèt die herinnering de bange vraag of Rozefee niet voor altijd dood was; dood, dood... dood voor altijd. Langzaam liet hij zich neervallen op den grond; turend in het blauw, daar boven hem. O! wat moest het toch heerlijk zijn zoo te kunnen weg-droomen in dat licht-bundeltje; zijn geleerd vriendje had daar zoo een naam voor: Nir, Nar, Nor,... hij kon zich dien niet herinneren. Nor, norw,... hij wist het niet meer. Maar het bleef immers hetzelfde, al kòn hij den naam niet. Zoo wèg te droomen in die lichte, sereene wolkjes, die zich daar voortbewogen, langzaam; wegsmeltend in het harde, harde hemel-blauw... En dan de zon, die groote, gouden schijf! Het scheen hem alsof er een nieuw tijdperk was aangebroken, nà dien kwakkelenden winter. Een nieuw tijdperk. Misschien ook voor hèm; misschien zou na al die laf-flauwe school-meeningen Rozefee komen; Rozefee, met haar bouquetje van viooltjes en vergeetmij-nietjes... kleine Wim dacht terug aan de kleine wezentjes die met hem dezen tuin bewoonden, aan de groote en kleine wormen, aan de meikevers en rupsen. Wat zou hùn leven wel zijn, zouden zij óók een Rozefee liefhebben? Dan dacht hij weer terug aan zijn kamertje, met het smalle venster. Dan dacht hij terug aan de lange, lange nachten, die hij wakend doorbracht op zijn bedje. Hoe hij dan dikwijls, ó zoo dikwijls, had getuurd in dat donkere kleed; hoe hij had getuurd naar de mooie, niet te grijpen lichtpunten er in, naar de sterren. En als dan de maan van achter een matgrijze wolkenbrug te voorschijn trad en met haar zachte stralen hem zoo vol weemoed aanstaarde, dan dacht hij ó zoo dikwijls aan zijne moeder; zijne moeder... en aan Rozefee. Wim voelde een vreemd gevoel over zich komen; een gevoel van zwakte, van lichamelijke zwakte. Hij had te veel van zijne krachten ver- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} langd voor den eersten dag dat hij weer uit huis was. En dan de herinneringen aan zijn leventje, en het frissche weer, dat alles had hem vermoeid. Hij voelde den slaap over zich komen, slaap zooals een herstellende zieke dit voelt; als een waas spreidde het zich uit over hem... kleine Wim poogde zich op te richten om naar huis te gaan in de binnenkamer; maar het hielp niets. Hij kòn niet op, het spreidde zich meer en meer over hem uit. Langzaam sloten zich zijne oogleden en strekte zich zijn lichaampje lang uit op den tuingrond. Kleine Wim sliep; en hij droomde... Hij voelt zich opgenomen door een wervelwind die hem neerwerpt op een kleine plek grond. Hoe is hem alles veranderd! Hij is geen mensch meer, doch is een kleine, nietige worm geworden; zóó klein dat hij ternauwernood zichtbaar is voor het bloote oog. Hij is daar niet alleen; geenszins. Hij ziet daar duizenden en duizenden andere beestjes; velen zoo klein als hij, met dezelfde bruine leelijke kleur; anderen groot, reuzen vergeleken bij hem. Daar waren glimwormen, zijwormen, rupsen, slakken en honderden andere insecten-rassen vertegenwoordigd. Enkelen leken veel op antieke potjes, anderen gaven een breiachtige weeke massa van zich af, welke massa zich dan dadelijk verhardde tot klompjes klei, die zich ten slotte vereenigden en zoo, verbonden tot één klei-groep, hinderpalen werden voor de kleinere wormen, waartoe ook hij behoorde. Dan waren er cel- en tralie-diertjes die een op phosphor-gelijkend licht van zich uitstraalden: enkelen groen, anderen rood, genen blauw, weer anderen geel. En dat alles krioelde door en over elkander, vocht en moordde en de grooteren aten de kleineren op. Het licht dat al die lichtende beestjes van zich uitstraalden scheen in den beginne een schoon schouwspel voor den kleinen worm, daar hij zóó iets nog nooit aanschouwd had. Doch als hij er lang naar keek voelde hij zich duizelig worden en schemerde het hem nog lang daarna groen-geel-blauw-rood voor de oogen. En, wat het ergste was, - dat merkte hij eerst later op, - was dat zij, die rood uitstraalden, zeiden dat rood het hoogste was, de groen-uitstralers zeiden groen, de blauw-uitstralers zeiden blauw, de geel-uitstralers zeiden geel. En {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodoende kwam het bijna elk oogenblik tot strijd onder al die partijen. Door al dat door-elkaar-gewriemel werd het arme wormpje dan ook zoo goed als kleurenblind. Toch was het er, met al het licht dat die beestjes van zich afgaven, over het geheel genomen erg duister, schemer-donker... Eerst kon het wormpje zich daar geen verklaring van geven, maar later begreep hij hoe het kwam. Het werd veroorzaakt door een grooten muur van een vaal-grijze kleur - het leek eer wel een krijtberg, zoo hoog was hij - welke door aanhoudend samenvoegen van de klompjes klei, welke vele beestjes van zich afgaven, jaren achtereen, zoolang dit plekje grond bestond, dien vorm aangenomen had en zoodoende die duisternis veroorzaakte. De muur was zóó hoog dat niemand gissen kon hoe ver hij zich wel verhief. Sommigen zeiden dat hij tot ver in de wolken reikte, anderen dat hij tot zelfs in den hemel drong. Nu was, door al dat praten over den muur en door de ontzachelijke hoogte het wormpje nieuwsgierig geworden en wilde weten wat daar wel achter zou zijn. Of daar achter nu ook zulke beestjes leefden als hier of dat er iets vreemds was!!... Eenigen zeiden dat dáár alles in geluk leefde, anderen weer dat er niets achter wàs, weer anderen meenden dat daar achter de eigenlijke wormen-hemel of het Paradijs was; hetwelk enkele geleerde glimwormen noemden Devachan, anderen zeiden dat daar achter was de Toekomstmaatschappij, en nog anderen noemden het ook wel het Nirwana... Dat waren enkelen. Dàt was een vreemd woord voor het wormpje; want enkelen vertaalden het door Alles, anderen door Niets. En zoo besloot het wormpje zelf te onderzoeken. Met zijn klein lichaampje hecht hij zich vast aan eenige strootjes en zoo komt hij door zich langzaam te laten neerglijden over de twistende partijen heen, aan den voet van den muur. Hoe angstig klopte toen zijn klein wormen-hartje bij het aanschouwen van die groote massa. Toch laat hij zich er niet door ontmoedigen, en hij besluit, zoo klein als hij is, net zoolang te zoeken tot hij zou weten wat er achter is. En moedig beklimt hij den muur. Aanvankelijk gaat het langzaam, zeer langzaam; doch hoe meer hij stijgt, hoe vlugger {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} het hem voorkomt te gaan. Als hij een goed eind geklommen heeft, ziet hij, heel in de verte, vele lichtjes; hij voelt zijn gezichtsvermogen, zijn accomodatie-vermogen, sterker worden, zijne kleurenblindheid geneest onderwijl en hij ziet rood en blauw, groen en geel, elk op-zich-zelf een plaats in den muur innemend. Dan ziet hij vele tusschen-kleuren en maar aldoor klimt hij... Dan komt hij aan een groot gat dat uitgehouên is in den muur. Een blauw licht straalt er uit en alles wat er binnen is, is er door gekleurd; ook ziet hij daar dezelfde beestjes als beneden. Nu hij eenigszins aan de blauwe kleur gewend is geraakt, merkt hij op dat achter in het gat een grauw gordijn hangt, waarvoor vele groote glimwormen de wacht schijnen te houden. Zonderling; alles is blauw gekleurd; zij echter niet. Zij geveu verschillende kleuren van zich. En allen die in het gat vereenigd zijn kijken naar hen met een eerbied alsof zij goden waren. Het wormpje stond in het begin wat beteuterd te kijken naar dien helblauwen gloed, de verzamelde beestjes, het grauwe gordijn en de groote glimwormen. Dan, zijne verwondering bedwingend, voelt hij den lust in-zich opkomen te weten wat áchter-dat gordijn zou zijn en zoo dringt hij verder door tot bij de groote glimwormen. Door zijne onbeduidendheid en kleinheid merkt niemand, zelfs de glimwormen niet, dat hij in hunne nabijheid is. Nu klimt hij moedig opwaarts en komt zoo aan een kleinen zijden draad, en wanneer hij daarlangs opklimt merkt hij iets zóó schoon, zóó majestueus, dat hij wel een jubelkreet wil uiten. Hij ziet een klein, klein scheurtje in het gordijn en dááruit straalt hem een witte lichtstraal te gemoet die hem verwonderlijk wél aandoet. Hij was niet geschrokken, geenszins; een zoet betooverend gevoel bevangt hem en steeds verder tuurt hij door het dunne spleetje in het gordijn, lispelend: ‘is dit nu Nirwāna?’... Dan voelt hij zich plotseling opgenomen en een oogenblk later staat hij weer in het gat. Een menigte diertjes omringen hem en zien naar hem met woeste blikken. Dan komt een groote, heel groote glimworm naar hem toe en zegt tot hem op hoogen toon, terwijl er plotseling een eerbiedige stilte intreedt van den kant der {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} verzamelde diertjes,: ‘gij kleine, nietige aardworm, wat hebt gij gedaan? Wat zoekt ge achter dat gordijn; weet ge dan nog niet dat daar niets achter is, he?... Wij, die wel honderd keer grooter zijn dan gij zijt,wij, die zelf licht uitstralentoch andeaen wil, wij hebben dit geheele gordijn onderzocht, jarenlang; en wij met al onze kennis, konden er niets achter vinden. En dat wat wij, groote glimwormen, niet kunnen vinden, zoudt gij dat soms wèl kunnen doen! Zoo een onnoozele kleine aardworm als gij zijt, met zulk een vieze, bruine, leelijke kleur! Hé, spreek op, wat heb je daar zooeven in je-zelf gemompeld?’... Een goedkeurend gebrom van den kant der vergaderde diertjes volgde hierop. Het wormpje was in het begin erg verschrikt door de plotselinge verandering die hij onderging, maar spoedig had hij zijne kalmte weer geheel terug; en, moedig, in het volle besef zijner eigenwaarde, antwoordt hij: ‘het kan zijn dat ik slechts een heel-klein, vies, leelijk diertje ben, maar, dat neemt niet weg, dat, zoo klein en leelijk ik ben, ik evengoed oogen heb om mij te overtuigen van iets als eenig ander; al is die “;ander” ook honderd keer grooter en... lichtdrager als een die zelf blind is, maar toch anderen wil leiden’. Er ging van den kant der vergaderde diertjes een luid gemor op en één sprak zelfs: ‘gooi hem uit het gat, hij staat tegen de glimwormen op, zoo een brutaal wormpje, zoo een nieteling, zoo een stofje.’ Het wormpje ging echter onverstoord voort: ‘het kan juist door mijne kleinheid zijn dat ik opgemerkt heb dat achter het gordijn een wit licht moet zijn, want, door een reet ervan heb ik de witte stralen ervan waargenomen. Gij grooten kunt zulks ònmogelijk gelooven, omdat ten eerste een klein, eenvoudig, u onbekend wormpje het u vertelt; en tweedens wijl gij zulks niet zien kunt, juist door dat gij groot zijt.’ - ‘Dàt wordt te erg,’ schreeuwden de vergaderde diertjes door elkander, hij moet weg, hij is gek. Wat praat en bazelt hij toch van wit licht; het licht hier is rood en het is zonde dat hij langer door de schoone stralen van dit, ons licht, gekoesterd wordt. Hij moet er uit, er uit, er uit.’ - ‘Het is goed,’ zegt weer het wormpje, ‘ik zal gaan, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat hier rood licht is, is toch wat al te kras; het licht hier is blauw en niet rood.’ - Een hartelijk gelach was het antwoord; men sloeg hem, bespotte hem en ten slotte werd hij uit het gat gejaagd... Daar stond hij nu weer op den muur; en nog steeds hoorde hij dat lachen... In de verte deinden de kleuren heller op; na een korten rusttijd klimt het wormpje weer moedig opwaarts. - Zoo komt hij bij een gat met een roode kleur. Daar vindt hij alles zóo als in het blauwe gat; ook dáár zijn verzamelde beestjes, ook dáár is een grauw gordijn en glimwormen die er de wacht bij houden, alleen de kleur verschilt. Was in het eerste gat alles blauw gekleurd, in dit gat is alles rood gekleurd, alleen de glimwormen geven verschillende kleuren van zich en de beestjes in het gat kijken naar hen met een eerbied alsof zij goden waren. En ook dáár dringt hij door tot bij het gordijn; ook dáár ziet hij witte stralen licht er achter, ook dáár wordt hij uitgelachen omdat hij zegt meer te weten dan de glimwormen, ook daar scheldt men hem uit voor malle, gek, nieteling, nul, en als hij tot hen zegt: ‘het licht hier is rood’, antwoorden zij hem: ‘het is blauw’, en ook dáár wordt hij met schande en spot er uit gejaagd. Weer staat hij op den breeden muur en hoort hij dat lachen van uit het gat... Zoo komt hij bij alle kleuren terecht; overal vindt hij hetzelfde, tot hij eindelijk een groot gat ziet met een kleur die hem doet trillen van genot. Doch als hij weer naderbij komt ziet hij dat het niet wit, maar geel is. En ook dáár vindt hij alles hetzelfde als bij die anderen. Daar zijn er zelfs die beweren dat alle kleuren hier vereenigd zijn en dat hier zonne-licht is. En het wormpje, moede van al het tegenspreken bij al die andere kleuren,... zwijgt. En langzaam trekt hij zich terug in een spleet van den muur en denkt daar na over alles wat hij gezien en ondervonden heeft. En een gevoel van onvoldaanheid komt over hem en luid roept hij uit: ‘Kon ik slechts weten wat het licht is dat achter die gordijnen mij tegenstraalde en wáárom al die andere diertjes mij bespotten wijl ik zeg wat ik heb waargenomen!’ En weemoedig, mistroostig kijkt hij voor zich uit. Dan voelt hij iets aan zijn bovenrug en opziende ontwaart hij {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} een witte gedaante vóor hem. Een zacht, mat licht omzweeft hare gestalte. Hij trilt bij het zien van dat licht; het herinnert hem aan de witte lichtstralen van achter de gordijnen. Toch is het dat licht niet; dat was stèrker, voller... Maar toch, het is als een voorbode van dat licht, als eene herinnering. ‘Waarom zucht ge zoo, arm beestje,’ aldus spreekt thans de vreemde verschijning, en hare stem klinkt hem in de ooren als klokken-geluid: ‘Kom, zeg mij wat u hindert en als het in mijn vermogen is u te helpen zal ik het doen.’ ‘Ik weet niet wie ge zijt,’ antwoordt het wormpje, ‘en toch... ik voel mij tot u aangetrokken door ik weet niet welke macht, alsof ge mijne liefste vriendin waart, alsof ik u al lang kende. Ik zal u alles zeggen wat ik gezien en doorleefd heb; doch zeg mij dan wat ik hopen mag, wat er wáár is van die lichtstralen achter het gordijn van elk gat.’ En zachtjes-aan, tegen haar boezem rustend, vertelde hij haar alles wat hij doorleefd had. En geëindigd hebbende zijn kort, eentonig verhaal, roept hij opgewonden, met een trillerig stemgeluid: ‘Zeg mij wáárom ik die lichtstralen zoo bemin en waarom ik zoo klein ben, en wáárom de anderen mij bespotten! Zeg mij dit alles, want ik wil weten wáárom dat alles bestaat en wáárom alles juist zóo bestaat als het bestaat. Wáárom is er een muur, wáárom is er een gordijn aan elk gat, wáárom ìs er licht, wáárom zijn er wormen, wáárom is alles?!’ Zacht legt de lichtende gedaante het wormenhoofdje aan haar boezem en hunne oogen ontmoeten elkaar... En het was voor het wormpje als een revelatie, een openbaring... ‘Ik heb dit ook alles zoo gevraagd,’ klinkt het na een wijle van haar lippen, ‘maar dit schenkt de rust niet. Ik was als gij, ik zocht ook... doch ik vond hèm niet die mijne ziel liefheeft. En daarom zoek ik niet meer. Doe als ik, zoek niet en gij zult alles weten als de tijd dáár is, éérder niet.’ Een zacht gevoel van innig welbehagen doorstroomt het wormpje; een gevoel van voldoening der gevoelde ontberingen, een gevoel van genot. ‘Maar wat zijn dan al die kleuren en moet ik niet in verrukking komen voor mij onbekend licht? Moet ik er niet {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} naar zoeken met geheel mijn wezen; moet ik niet streven naar bereiking dier lichtbundels? Ik ben nog jong, heel-jong, dat is waar; maar ik bemin dat licht sinds ik het gezìen heb, ìk kàn er niet meer buiten en ik zou liever willen sterven dan zoo in duisternis voort te leven met de gedachte aan dat licht. Ik ben nog jong, heel-jong, maar veel heb ik reeds doorzocht; achter èlk gordijn vond ik een lichtglans en dan kalm te blijven als ik dat licht ontbeer. O! Waarom zegt juist gij mij dat ik niet zoeken moet; gij, die mij zóo doet denken aan die lichtstralen!’ Zacht kijkt zij hem in de oogen, als had zij medelijden met hem. ‘Weet ge dan nòg niet arme vriend, wàt ik bedoel? Al die lichtschakeeringen zijn verschillende aspecten, verschillende opvattingen van het Eene licht dat is, doch thans ongekend is. En wanneer zij tot Een gekomen zijn is het dat Licht wat gij zocht doch niet kondet vinden. Begrijpt ge mij wel? En ook moet gij niet koud blijven voor Licht, noch warm, want die beiden zijn onreëel en bestaan niet op-zich-zelf. Niet-koud en nietwarm moet gij zijn en zoo zijnde zult gij beter begrijpen waarom alles is àls het is dan door... te zoeken. Want dan zult gij den Nirwana-toestand bereikt hebben; gij zult niet meer zijn voor de wereld, maar gij zult zijn éen met Nirwana....’ Zacht kijkt het wormpje in de schoone lichtende oogen der mooie verschijning; eventjes sluit hij de oogen van stil genot. Als hij opziet is de verschijning verdwenen. Weg. - In de verte, heel in de verte ziet hij haar... Hij loopt haar na, hij wil haar wéérzien en voorwaarts gaat hij in den muur. Dan is zij verdwenen. Besluiteloos staat hij stil. Daar vóór hem is een kleine opening; hij kruipt er door en bevindt zich alweer in een nauwen gang. Nadat hij die ten einde toe heeft doorgekropen, bemerkt hij dat er geen uitweg voor hem is, dat hij dus terug keeren moet. Doch het schouwspel dat zich voor zijne oogen ontrolt, als een panorama waarvan de perspectieven zich steeds uitbreiden, is zóo schoon dat hij verrukt staan blijft. Schoone groepeeringen van rotsblokken, grillig door elkan- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} der loopend in simpele schoonheid, verheffen zich met de spits-toeloopende kruinen hoog in de lucht; op den achtergrond, als uit nevelen opdoemend, vertoonen zich de met sneeuw bedekte kruinen van verafzijnde bergen, terwijl vlak vóór hem, aan beide zijden door reusachtige rotsgevaarten omgeven, een majestueuse waterval zijn wateren verliest in de immense plooien van de zacht-kabbelende golfjes die daar rythmisch heendrijven, in groote intimiteit met het perspectief rondom, naar de eindelooze wateren der verre, verre zee die bruischend en kokend, van uit de verte haar eeuwigen golfslag breekt tegen de steile rotswanden. Boven hem, aan den eindeloozen horizon, verliezen zich de sereene wolkjes, die in intense meditatie daar heendrijven in de zoele lucht, als damp, en langzaam, op de plooien van den zachten zuidenwind, smelten zij weg in innig een-zijn met het hemel-blauw... Nog geheel onder den indruk van dat bekoorlijke vèrgezicht, ziet hij eensklaps op den achtergrond, van achter de rotsen, een gedaante opdoemen, die hem trillen doet van genot. Dat was Zij, van daar straks, maar gróóter, vòller... Wat heerlijk licht zij van zich geeft! Als eene lichtfee staat zij daar op den hoogen kruin van een rotsgevaarte en in haar hand heeft zij een gouden schaal die hèl schittert in het licht. Hoogopgericht staat zij daar, den arm ver-uitgestrekt met de schaal in de hand, als moest er iemand gespijsd worden. - Het wormpje voelt grooten weemoed over zich komen als hij den afstand meet tusschen hem en die lichtende verschijning, en hard roept hij: ‘Lichtwitje, Lichtwitje, neem uw vriendje bij u;... Lichtwitje!!’ Daar vliegt een groote vogel recht op de lichtende feeën-gestalte af. Het is een Adelaar die, na eenige kringen om haar hoofd beschreven te hebben, eindelijk neerfladdert, zich op den rand van de schaal zet, en er uit drinkt. En het wormpje, geen antwoord krijgend op zijn roepen van daareven, roept weer, doch nu luider: ‘Lichtwitje, Lichtwitje, neem uw vriendje bij u...’ Dan, als had zij medelijden met hem, keert zij zich om en voor de tweede maal aanschouwt hij haar gelaat. Hoe vreemd, slechts hare oogen waren dezelfde. En zonder dat hij zich verdere rekenschap ervan kan geven {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} hoè het is gebeurd, bevindt hij zich op het rotsblok, aan haar voeten. Zacht kijkt zij hem in de oogen. Dan, den Adelaar liefkozend, werpt zij de gouden schaal weg die blinkend en rinkelend wegsnort in de peillooze diepten en plaatst zich op des Adelaars bovennek, het wormpje met zich nemend. - En voort vliegt de Adelaar met zijn last de hoogte in. Een heerlijk ver-gezicht ontrolt zich nu voor het wormpje: zee en bergen, landerijen en bosschen... Het is als een droom, zooals alles daar henen vliegt. Zóo vreemd, zóo majestueus had hij nog nimmer gezien. En hooger, steeds hooger komen zij; duizeling-wekkend hoog, zóo hoog dat het het wormpje angstig te moede wordt. En als zij weer hooger zijn en het wormpje zich angstig vasthoudt aan des Adelaar's kop, dan is zij weer verdwenen. In de verte, heel in de verte, hoog boven hem ziet hij haar. En steeds hooger vliegt de Adelaar. - Daar onder hem breekt een geweldige storm los; hevige windstroomen verbreken suizend en trillend het onderlinge verband der atmosferen. Een groote donkerte treedt in, en het wormpje niet meer naar boven durvende zien, naar Lichtwitje, die hoog boven hem zich bevindt en hem schijnt te wenken, blikt naar omlaag en aanschouwt daar in wilde wanorde achter en door elkander, rostblokken en bergen, meren en landerijen, met half-opdoemende silhouetten in het verschiet, steeds zich af-rollend voor hem als een cinematographische rol... Het is als één groot vizioen, zooals alles hem daar in vogelvlucht voorbij vliegt, steeds dieper wegzinkend; dieper... Als één groote donkere vlek doemt het weg in de verheid. Alles duister..., doch neen; daar schittert een enkel lichtje; klein, zeer klein. Uit is het. Neen, toch niet; daar schittert het weer. Honderden, duizenden van die lichtjes ziet hij nu; dwaallichtjes zijn het, meer niet. Hoewel millioenen van die lichtjes wegwasemen in de verheid, het blijft één groote donkere vlek. Ieder lichtje licht slechts eigen kring. De storm buldert. Eén bliksemstraal, hevig, grootsch, verlicht het geheel voor een oogenblik. Dan volgt een ontzettende slag, wègdaverend diep. Dit eene oogenblik is voldoende om alles bloot te leggen voor zijn blik: een groote open plek grond, omzoomd {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} door rotsblokken, in het midden een grooten vaal-grijzen muur... Door die vurige straal verdwijnen alle dwaallichtjes van zooeven. Nà den slag komen zij weer op, wegwasemend in de diepte. Korter en korter duurt hun glans tot zij ten slotte verdwalen in den maalstroom der krachten, die hen deed flikkeren, éventjes hoog-òp, om ze weer onbarmhartig uit te dooven... Alles rust in droeve rust... Is het de Dood? Aan den hemeltrans verschijnen langzamerhand de sterren, als ontwakend uit een zoete sluimering. Duizenden fonkelen daar in de duisternis om hen. Fijne, edele punten, zooals ze daar verspreid zijn in een schoone, het gevoel verheffende, orde. Eenige op-zich-zelf; andere in groepeeringen. Sterren van de eerste grootte schitteren daar.... Heerlijk schouwspel, zoo een sterrenhemel schitterend van licht, terwijl daar beneden alles in het duister zwicht.... Doch zelfs die sterren zijn als dwaallichtjes; ook zij verlichten slechts hun eigen kring. Zelfs die van de eerste grootte, hoe schoon ze ook glanzen, ze geven slechts voor zichzelf en hunne naastbij liggende omgeving, licht. Die zwarte plek blijft steeds hetzelfde; de afstand is ook zóó groot, dat velen wier leven reeds lang vergaan is, de bewoners ervan thans met hunnen glans eerst tegenstralen. Zij spreken van een vroegere grootheid; hun leven is reeds lang verzonken in den maalstroom der tijden. En de groote, hèl-fonkelende lichtbundels, hoe meer hij ze denkt te naderen.... des te verder zijn zij. Daar verschijnt een gedaante, als met een stralenkrans omgeven. Langzaam komt zij van achter zilvergrijze wolkjes op. Een mat, zacht licht omzweeft haar en doet hem trillen van ongekenden weemoed en genot. Schoon, gevoelvol, het hart een zoete voldoening schenkend is haar licht. Is het wonder? Het is het licht der zon hetwelk zij weerkaatst. Zelfs de sterren die daar fonkelen, hoog boven haar, schijnen wel kaarslicht, vergeleken bij haar, zoo weinig lichten zij vèraf. Toch blijft het duister. Op enkele plekken brengen {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} die zilverstralen vreugde en zoete, aangename rust; niet overal.... Een roode, wonderbare glans komt daar op aan den verren gezicht-einder, een gulden weerschijn smelt er mee ineen. Het schemert aan de oosterkimme, een geel-rood licht breekt door het schemerduister heen. Steeds voller en voller wordt dat schoone licht. Van alle kanten doemt het op. Een lichtsfeer komt daar aandrijven welke het geheele luchtruim vervuld met één jubelzang. Het daghet in het Oosten.... Het wormpje trilt bij dien heerlijken schijn; het is hem alsof hij die witte stralen van achter de gordijnen terug vindt; doch stèrker,.... voller. Steeds schooner, voller wordt die gloedvolle aetherkring, zij breidt zich steeds meer en meer uit en iets later komt van achter licht-witte wolkjes een gouden, gloeiende schijf te voorschijn. Ontwaak! zoo roepen hem die schoone, in licht drijvende wolkjes toe. Ontwaak! De tijd breekt aan; een nieuwe dag is geboren. De sterren, grooten en kleinen, waar zijn zij? Verdwenen voor den éénen grooten meester. Daarboven aan het firmament?.... Niets. Een heldere hemel, schoon, zacht blauw, waarin zich enkele op zwanen gelijkende wolkjes bewegen en een prachtige gouden schijf: de Zon. Oogverblindend is die stralenpracht. Alle sterren, voor weinig tijd nog zoo schoon,....Onzichtbaar voor het oog. Verbleekt, in het niet gezonken, is hun glans voor den Vader van het Licht. Niets aan den horizon, zoover het oog ook reikt, is er van hunne vroegere grootheid te ontdekken. Slechts enkele wolkjes drijven langzaam in dat onmetelijk blauw. En toch - er is nog iets, als een wéérschijn van een groot licht, dat, hoewel het niet meer licht, toch zichtbaar is. Het is de vriendelijke leidster van den nacht die haar lichtstralen ontleende aan zonnepracht. Reeds verflauwt ook haar glans geheel en verzinkt zij in liefelijke devotie in het hemelblauw. Waar de Zon is, is maanlicht niet noodig.... Doch niet lang duurt deze pracht; donkere wolken pakken zich saam en in het Noorden komt een zwart puntje aandrijven; grooter en grooter wordt het en binnen enkele {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblikken is het licht der Zon met al de pracht verborgen achter het zware wolken-gordijn. Slechts enkele licht-cirkels breken er door heen. Verder alles nacht. - en de Adelaar vliegt steeds hooger, al maar hooger, steeds met den kop naar de Zon gekeerd en de geoefende vleugels wijd uitstrekkend en intrekkend. En het wormpje houdt zich steeds nog aan hem vast. Steeds moeielijker wordt het hem en voor hij recht weet wat er met hem gebeurt, suist hij in razende vaart naar de diepte. Duizeling-wekkend is zijn val, vreeselijk diep. Eén smartelijke gil en alles schijnt weer naar hem toe te komen; door wolken donkerzwart, luchtlagen op luchtlagen, tot hij ziet naar zich toekomen, duizeling-wekkend snel, één groote donkere vlek, kruinen van bergen, in de verte blauwheid van meren, rotsblokken, zeeëngten, landerijen en vlakten; en eindelijk valt hij bewusteloos neer. Verdoofd door dien geweldigen val blijft hij eenigen tijd stil voor zich heen liggen. Dan, na verloop van grooten tijd, richt hij zich op en kampend met zijn klein lichaampje werkt hij zich in in een grooten gang, daar voor hem. Besluiteloos blijft hij staan. Daar zijn daar wel duizende slopjes en steegjes; het lijkt wel een labyrinth; links en rechts, overal nieuwe gangen. Dan voelt hij iets aan zijn bovenrug en opziende staat een rups voor hem. ‘Wie zijt gij, dat gij u zoo afzondert van de wereld,’ zoo hoort hij zich toeroepen. ‘Wie ik ben,’ antwoordt het wormpje, ‘wel ik zal het u zeggen: Ik was eens op een plek grond, grooter dan hier; daar leefden duizende beestjes als ik ben en gij zijt, alsmede zijwormen, glimwormen, slakken, cel- en traliediertjes. Op dit plekje grond stond ook een heel-groote muur met allerlei gaten er in, waaruit verschillende kleuren mij tegenstraalden: rood, blauw, groen, geel. Al die verschillende gaten heb ik doorzocht, om te weten wat wel achter dien muur zou zijn. Overal vond ik hetzelfde: een grauw gordijn, waarvoor vele groote glimwormen de wacht hielden en achter elk gordijn witte zonne-stralen. Daar ik dit laatste de bewoners dier {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} gaten verkondigde, werd ik uit alle gaten geworpen; men lachte mij uit, schold mij, wierp mij met drek, zoodat ik mij ten slotte terug trok. Toen kwam tot mij een vreemde verschijning: Lichtwitje. Ik vertelde haar mijn leven en ó zoo schoon waren de woorden die zij tot mij sprak. Slechts even was zij bij mij; en later zag ik haar weer op een plaats zóo schoon als vóor mij geen worm aanschouwd heeft. Daar was zij, Lichtwitje; zij spijsde daar een Adelaar die in kringen om haar vloog.... Toen nam zij mij bij zich en zich begevende op den nek des vogels die de hemelruimten doorklieft, gingen wij de hoogten in. De schoonste panorama's zag ik daar voor mijn oog ontrollen, met Lichtwitje boven mij. Ik zag werelden zóó grootsch, zóó majestueus, ik zag de nietigheid van mijn vroegere wereld. En daarna zag ik het schoone, het grootsche, het eene: ik zag DE ZON. Middelerwijl had Lichtwitje mij weer verlaten en steeds vloog de Adelaar hooger en hooger. Donkerder werd het om mij en mij niet meer kùnnende vasthouden aan zijn kop viel ik in duizeling-wekkende vaart naar beneden, waarna ik hier terecht kwam. Ziehier mijne geschiedenis.’ ‘Welaan’, hernam de rups, eenigszins spottend, ‘weet gij wat u overkomen is? Welnu, ik zal het u zeggen: nadat gij al die gaten doorzocht hadt en nergens bevrediging vondt voor uwe wenschen, zijt gij in u-zelf gaan zoeken. Toenkwaamt ge in extaze en droomdet gij van datgene wat gij wildet zien; gij hebt gedroomd van al dat licht; gij hebt gedroomd van Lichtwitje, zooals gij het noemt; gij hebt gedroomd van dien Adelaar die u brengen zou naar de zon, die gij u gedroomd hadt. Het waren slechts droomen, droomen, droomen; hallucinaties, meer niet. Denk niet dat ik u een verwijt hiervan maak; geenszins. Die verschillende gaten, bevolkt met die vele individuën, waar glimwormen de baas zijn, die gaten zijn ellendig, en óók de bewoners; beneden aan den muur is het nog ellendiger en ik kan mij best voorstellen dat een jonge, levenslustige, idealistische worm, als gij zijt, naar iets anders zocht. Kom hier en zie daar links van u af in dien gang en zeg mij dan wàt gij ziet.’ Het wormpje was {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} in het begin verbaasd, verschrikt zelfs: hoè! al datgene wat hij aanschouwd, waargenomen had: Lichtwitje, de Adelaar, de waterval, de zee, de bergen, de sterren, de Zon, dat alles had hij gedroomd; het waren droomen, droomen alleen!!!... Maar dat kòn immers niet waar zijn. En toch - hij was nieuwsgierig wat daar links van hem in dien gang te zien was. Hij keek aarzelend nog er in, bevreesd, innerlijk bevreesd als hij was, iets vreemds te zien wat hij zich niet verklaren kon, en zag: de plaats waar hij zich eens bevond; de plaats waar de groote muur stond, waar de cel- en tralie-diertjes en alle andere insecten-rassen leefden. Weemoed kwam over hem; zou het toch waar zijn dat hij al dat andere slechts gedroomd had! - ‘Arme vriend,’ aldus spreekt nu de rups, ‘gij moet niet zoo droevig gestemd zijn als u eenige illusiën ontvallen. Het leven is nu eenmaal een groot slagveld waar dagelijks eenige onzer beste vrienden bezwijken, tot de beurt aan ons gekomen is. Zie, ik was als gij; ook ik doorzocht dien muur om te weten wat er achter zou zijn; ook ik zag stralen schitterend wit licht achter het gordijn van elk gat; ook ik was bedroefd bij het aanschouwen van al die blauw-rood- groen-geele kleuren, bij het aanschouwen der lamlendigheid, onderdanigheid en slaafschheid van die gat-diertjes voor de véél-kleurige glimwormen, ook ik was bedroefd bij het aanschouwen van zóóveel schijn, en ook ik droomde toen van een Lichtwitje, ik noemde het ‘Stralenglans,’ van sterren, blauwe luchten en witte wolkjes zacht en van een Adelaar die mij voeren zou naar de Zon,... de Zon, ha! hal Het was alles waan, waan, waan en niets dan waan. Het licht dat wij beiden zochten achter het gordijn van elk gat, dat licht bestond niet op-zich-zelf; zònder duisternis ware het niet. En waar blijft dan het reëele, het grootsche, als beiden, licht en dusternis, elkaar's gelijken zijn! Dat droomen van dien Adelaar... Die Adelaar bestáát; maar wat wij voor den Adelaar hielden, dat was onze verbeelding, dat was schijn. Een rups of worm kàn niet de hemelruimten doorklieven, dan in schijn; niet in de werkelijkheid.’ - ‘Maar’, hervatte het wormpje met eenige hoop in zijn trillerig stemmetje, ‘is licht niet schooner {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} dan duisternis, en is het niet heerlijker te leven dan dood te zijn; dood, koud, alleen...’ ‘Arme vriend,’ hernam de rups, ziet gij daar vóór u die dampen opstijgen uit de natte aarde? Welnu, diezelfde dampen vallen eens als regendruppels terug vanwaar zij kwamen. Zoolang zij regendruppels zijn, iets aparts, iets afgebakends, iets alleen, zóó lang leven zij, langer niet. Zoo is ook leven en dood van rupsen en wormen en van allen die heeten te bestaan. De dood is voor ù koud, wijl ge leeft en begeerte, objectieve begeerte zijt, naar Warmte. En zoo gij eenmaal die Warmte zult bezitten, zult gevoeld hebben voor één oogenblik, dan zal de dood uw eenige troost zijn en het gànsche leven één koud, vreugdeloos bestaan.’ ‘Maar’, hervatte het wormpje, ‘wat is dan de toestand van Niet-zijn voor de Wereld, te zijn Een met Alles; wat is dan de Nirwana-toestand?’ ‘Wel’, hernam de rups, en een spottende trek plooide zich om zijn mageren kop, ‘dat is de onveranderlijke wisseling, leven en dood, koud en warm in Een. Nirwana is het Alles, het Een; voor ons, regendroppelnaturen, is het Niets, bestaat het niet. Nirwana.... doch laat ons hierover niet verder praten, aldus vervolgde hij; het is een philosophie zóó hoog, zoo verschrikkelijk hoog verheven boven ons wormen en rupsen-verstand, zóó hoog... dat als wij er zijn, is Nirwana er niet; en is Nirwana er, dan zijn wij er niet. Laat ons dus hierover maar kalmpjes zwijgen - kom, laat ons gaan door dien gang rechts en ik zal u bij nieuwe gezichten brengen; nieuw voor ù.’ Zij kropen nu naast elkander door een nauwen gang; na eenige van die gangen te zijn doorgekropen kwamen zij aan een breeden weg. Het wormpje keek vreemd op. Aan den rechterkant een groot bosch, er boven uitkomend groote bloemen; recht voor hem een groot regelmatig gerangschikt veld waarop millioenen groen-geele sprietjes en er tusschen enkele kleine bloempjes: viooltjes en vergeetmij-nietjes. Op dit veld, heel in de verte, stond een monsterachtig wezen, geheel in het wit met twee breede pilaren beneden en lange slangen van boven, zich kronkelend over en door het wit. Het wormpje vroeg nieuwsgierig wat dat voor dieren waren, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} die groen-geele sprietjes. ‘Wel’, zei de rups, ‘dat zijn onze jongere broertjes en zusjes’; er lag een spottende trek op zijn gelaat als hij dit gezegd had. - ‘En kunnen die sprietjes voelen als wij?’ ‘Denkelijk wel,’ hernam de rups; ‘maar waarom vraagt ge dat?’ - ‘Wel, omdat dat groote monster daar ginds er maar zoo overheen loopt.’ En, opziende, zag ook de rups het monster, dat over de grassprietjes liep en enkele bloempjes, die er tusschen groeiden, uittrok met geweld en zoo samenvlocht tot een ruikertje. De rups werd vreeselijk woedend op dit gezicht en het wormpje met zich voerend, gingen zij tusschen de grassprietjes door naar een groot water, achter het bosch. ‘Dat monster, weet ge wie het is?’ vroeg de rups eensklaps aan de worm? En ziende dat deze hem verwonderd aanstaarde, vervolgde hij opgewonden: ‘wel, dat is een klein menschje, een kind.’ - ‘Menschen, wat zijn dat voor dieren,’ vroeg het wormpje, eenigszins verbluft. - ‘Gij zijt nog heel jong, anders zoudt ge zoo iets niet vragen,’ antwoordde de rups. ‘Ziet gij daar vóór u, heel, heel ver weg, dien grooten muur?’ ‘Ja’, antwoordde het wormpje. - ‘Welnu, daar wonen demenschen.’ - ‘En wat doen ze daar,’ vroeg weer het wormpje, nieuwsgierig geworden. ‘Wel, dat weet ik niet,’ zei de rups, ‘ik geloof groote ronde dingen draaien al maar door. Wat ik wèl weet, is dat dit kleine menschje, wanneer zij bij ons komt, steeds de rupsen doodtrapt, de bloempjes vermoordt en hun lijken meeneemt.’ Zij waren midderwijl op de plaats der bestemming aangekomen. Daar kwam een groote worm naar hen toe, vreeselijk groot was hij. ‘Dat is vriend Adder,’ zei hem de rups. ‘Wat is er weer te doen?’ vroeg deze. ‘Zie zelf maar wat er gebeurt,’ antwoordde de rups. En toen de adder het menschje zag, de grassprietjes en bloempjes vertredend, werd ook hij vreeselijk kwaad en ternauwernood hen groetende ging hij heen. Iets later hoorden zij een luiden gil; het wormpje rilde ervan. En toen zij naderbij kwamen, zagen zij twee groote menschen die het kleine menschje wegdroegen.... ‘Vreeselijk’, zei het wormpje. De rups keek hem schouderophalend aan: ‘oog om oog, tand om tand,’ klonk het spottend van zijne lippen. - Een tijd lang bleven {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} zij stilzwijgend voor zich uitstaren. Dan werden zij uit hun stilzwijgendheid opgeschrikt door een klagende stem, een luide klankenreeks: ‘Rozefee, Rozefee, kom bij uw vriendje; kom, kom!!... Rozefee!!..’ ‘Wie roept daar zoo,’ vroeg het wormpje bevend aan de rups.... ‘Dit is ook een menschenstem,’ antwoordde deze. ‘Die komt van achter dien hoogen muur met de lange ijzeren pijlers, rechts van ons.’ ‘En wie roept hij?’ vroeg het wormpje weer. - ‘Hebt ge het niet gehoord; hij riep Rozefee...’ - ‘Is dat dat kleine menschje van zooeven?’ - ‘Neen; tenminste, ik geloof het niet, die werd altijd geroepen Mâya.’ Het wormpje keek weer zwijgend voor zich uit; dan eensklaps zich oprichtend roept hij luid: ‘zou dit menschje soms ook zoeken naar Lichtwitje?’ - Een smadelijke lach plooide zich om den rupsenkop. ‘Bah!’ zei hij, ‘de menschen hebben geen Lichtwitje, hebben nog nooit een Lichtwitje, een Stralenglans gedroomd. De menschen...’ Daar klonk het weer, die lange klankenreeks, die klagende geluiden. ‘Rozefee, Rozefee, kom bij uw vriendje, kom, kom! Rozefee!!’ - Na een korte pauze, zei weer het wormpje: ‘misschien noemt hij het Rozefee, zooals ik het noemde en nog blijf noemen,’ Lichtwitje ‘en zooals gij het genoemd hebt: Stralenglans.’ ‘Het kan zijn,’ antwoordde de rups, ‘maar dan is het al een heel zonderling mensch; dan is het eigenlijk geen mensch meer zooals ik dat bedoelde, daareven.’ Het wormpje keek weer peinzend voor zich uit. ‘Kom’, zei de rups, ‘wij zullen thans weer naar onze oude woning gaan waar de muur staat; daar kunnen wij veel werk vinden; wij kunnen daar de vaan des opstands planten.’ ‘O! Ik haat die lam-lendige kleurdiertjes zoo zeer,’ aldus vervolgde hij, eenigszins opgewonden; ‘ik haat ze wijl ze zoo dòm zijn; en die ellendige glimwormen.... Welaan, ik zal den strijd aanbinden tegen hen. Laat ons gaan en er de vaan des opstands planten; laat ons ontevredenheid zaaien in hun gemoed, in het gemoed dier domme kleur-diertjes; laat ons ze bespotten zoodat ze hun domheid voelen en, al mogen zij ons dáárom gaan haten, ons doel zal bereikt zijn; zij zullen verstandiger worden en hunne eigenwaarde meer {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren waardeeren. Dan kunnen zij die gaten zuiveren en den geheelen muur sloopen en dan... dan zuiveren die wirwar van ellende, daar aan den voet vàn den muur, met kracht van redeneering als het kan, met geweld als het moet.... Zoo ge sterk genoeg zijt om op u-zelf te staan en den moed bezit, om, wat er ook gebeure, steeds te zorgen dat, voorloopig althans, de muur verdwijnt, welaan volg mij dan. En zoo niet, blijf dan alleen en droom en droom... als ge ouder zult zijn, zult ge me beter begrijpen dan nú. En wellicht dat gij u dan veel moeite reeds vindt en bespaard. Kom...’ Het wormpje keek lang en zwijgend voor zich uit. ‘Kom’, klonk het weer. Dan richt het wormpje zich op: ‘laat mij, laat mij alleen; ik ben nog zoo jong en ik gevoel mij nog te zwak voor zulk een arbeid; laat mij, laat mij alleen.’ ‘Het is waar,’ hernam de rups, eenigszins spottend, ‘ik had moeten bedenken dat gij nog niet zóó sterk waart,... gij zijt ook nog zoo jong, is het niet? - Dan, ernstig, ik zal gaan en laat u alleen. Doch ééns zult gij mij begrijpen, misschien is het dan voor u te laat. Vaarwel!’ - Dan was de rups verdwenen... Het wormpje bleef peinzend voor zich uitzien; was dat het leven? Een droomen naar iets dat niet bestaat!... moedeloos richt hij zich op en langzaam gaat hij voorwaarts in den richting vanwaar daar aanstonds dat geluid kwam.... Weer staat hij voor een hoogen muur met vele kleine gangen. Hij kruipt door een dezer gangen en bevindt zich nu op een groot open veld. Alles is er duister. Daar voor hem doemt een zwarte gestalte op. Als hij dichterbij komt voelt hij een koude rilling over zich komen. Dat was een menschje wat daar lag.... Langzaam komt hij dichterbij; een koud, bleek, mager gelaat met gesloten oogen, de armen afhangend langs het lichaam, den beenen languit gestrekt. Langzaam werkt zich het wormpje op tot het lichaam; dan, aan het hoofd gekomen, kruipt hij langs den neus naar boven.... Wim ontwaakt; een koude rilling voelt hij over zich {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, een gevoel van jeukte aan den neus. Haastig naar den neus gegrepen: een kleinen, bruinen worm houdt hij vermorzeld in de hand. Eensklaps zit hij overeind. Het is koud en kil; het lentezonnetje met het schoone waas van symbolieke gestalten is verdwenen; de helder-blauwe lucht had plaats gemaakt voor een grauw-zwarte lucht, waarin grijze staalgrijze wolken zich bewogen, wegdeinend in een rooden glans, opkomend uit het Noorden. Slechts één ster breekt door het hemelzwerk heen. Eén enkel lichtpunt. Het is koud en kil geworden.... (Wordt vervolgd.) {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Boendale's Lekenspiegel door J. Koopmans. II. (Slot.) Dreigend als 'n zwarte wolk hing de verschrikking des doods, de Middeleeuwers boven het bloeiendste leven. Er waren onder hen, die zich door zelfkastijdingen van allerlei aard, reeds te voren met het angstwekkend beeld van 't toekomstig einde trachtten te verzoenen; er waren er ook, die radeloos door de kwellingen van 't vreselik vooruitzicht, vergetelheid zochten in 't bedrijvigste drukdoen, 't zij met noeste arbeid en zorgenverterend geploeter, 'tzij met rusteloos goeddoen in werken van barmhartige liefde; maar talrijker waren er noch, die na àl de jammer die hun op aarde ten deel was gevallen, ootmoedig in 't harde eindvonnis berustten, omdat hun na de kwijting der zware losprijs, het uitzicht op 't loon der eeuwige heerlikheid overbleef. Zij die 't minst hadden geschroomd, uur aan uur de uitgang van hun rampzalig leven te gedenken; alsmede zij die 't meest hun aards bestaan als nietig en vloekwaardig hadden verfoeid en geminacht; voor dezulken was de dood, als de laatste van de opgelegde beproevingen, tevens de blijde triomfpoort tot het betere leven, waarheen de weg zich voor de opgewekte verbeelding te feesteliker opende, naarmate het doornige lijdenspad zich somber en mistroostig had getoond. Maar zij, die luchthartig van zin, aan geen steribed hadden gedacht, en in de orgieën van de wereldkermis en de sabbathdans, hun ooren hadden gesloten voor boetpredikers en sermoenen, - straks in hun doodsstrijd, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} raasden het de duivelenstemmen door hun ontstelde zielen, en angstig-glazig staarden hun verbijsterde blikken de dreigende verschrikkingen tegemoet. En van die plagen na dit leven, die hun wachtten, noemden ze 't eerst het vagevuur 1). Geen plaag voor de zondelozen nochtans; onbesmetten leden er geen last; pijn voelden alleen zij wier zielen van vlekken te zuiveren waren: elke zonde met z'n eigen torment. Gelukkig noch de berouwvolle, wien onder de hitte, of kou, of de slagen, goede engelen kwamen troosten, en wijzen op de aanstaande vreugd. Gelukkig ook hij, die in z'n leven de steun der heiligen had ingeroepen; ze kwamen, de vrome santen, zoodra maar de duivelen de zielen van hun cliënten het zuiveringsverblijf binnendroegen, om de ontvangen verering te vergelden met sterkende woorden. Wie noch meer van geluk mocht spreken was hij, die ten overvloede, op aarde veel dierbaren en vrienden had achtergelaten, om zielmissen te offeren, aalmoezen te delen en gebeden te lezen. Hun ijver vooral bewoog de Goddelike ontferming, die de straf hielp verlichten en het reinigingsproces bespoedigen! Maar waar géén missen, aalmoezen en gebeden hielpen, en géén God ooit tot ontferming kon worden bewogen, was in de hel 2). De verschrikkingen van dit oord overtroffen de stoutste verbeelding. Een hitte zo geweldig, dat oceanen, die er doorheen stortten, niet de minst merkbare afkoeling vermochten te brengen; een kou, zoo verstijvend, dat 'n vuurberg stolde tot ijs; de zwartste duisternis, een vergiftigende peststank, ziedaar enige van de tormenten, wier aantal het ontstelde brein naar 't sijfer der categorieën had gedreven 3), waarin, naar de kosmogoniese voorstellingen dier dagen 4), de onwaardige stervelingen die de engelenkoren versmaadden, behoorden te worden ingedeeld 5). Maar wat bij al deze angsten het vreselikst moest wezen, was dat het lichaam door het helse vuur niet werd verteerd, en de {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} borst op het aambeeld der duivelen niet werd verpletterd; vruchteloos smeekte men het einde; de dood ontvluchtte de kermenden, en de pijnigers werden niet moe 1). Kortom, er was daar 'n geween, 'n tandenknersing en 'n handenwringen, dat het bij z'n leven de sterkste bang te moede werd, en hij hoe zondig van leven ook, en hoe verhard in 't kwaad, ten slotte nog alle middelen tot zijn begenadiging inriep, om aan het gruwzaamste dat God te voorschijn had geroepen, zo mogelik noch te ontkomen. Ofschoon de helse pijnen slechts geestelik heetten te zijn, het vuur b.v. geen brandstof verteerde en geen lichtgloed gaf 2), meende de grote massa dat al die vreselike tormenten tastbare werkelikheid waren, en de kunst liet niet na, met de meest schrille en realistiese voorstellingen, dit geloof te versterken. Wat dan ook wel in staat was, de twijfelaars te beschamen, was het getuigenis van sommige heilige mannen, die, zoals Sint Patrick, het vagevuur mochten aanschouwen 3), of als Tondalus, een hellevaart mochten doen 4), zonder noch van de talrijke bevoorrechten te spreken, die in visieoenen hun eigen lot of dat van anderen mochten vernemen. Ja, hier en daar zouden zich aan de aardoppervlakte afschuwelike holen bevinden, die toegang verleenden tot het oord der verschrikking 5), hetwelk 'n op de Bijbel en op de heidense mythologie gebouwde kosmogonie, even diep onder de aardschijf plaatste als naar de algemene schatting, de hemel zich boven ons welfde 6); en zelfs geeft ons de litteratuur van die tijden, gedrongen om de Verlossingsleer in één zinrijk dichterlik beeld te veraanschouweliken, de treffende voorstelling van 'n Paradijsboom die z'n wortels hecht in het ter helle toevende lichaam van Adam 7), en in welks tot de {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} hemel reikende kruin 'n schreiend kindje z'n taak als Redder der wereld afwacht 1). Beide oorden, hel en hemel, werden voor de bewoners der aarde ontoegankelik geacht; in de holen der aarde, waar de duivelen op en afstegen, zou hen de verschrikkelikste pestdamp doden; en wat de hogere sferen aanging, daar werd het bewustzijn en 't leven verdoofd door 't geraas en 't gekraak van 't wentelend firmament 2). * * * Het derde deel nu van Boendale's Lekenspiegel is het populair-wetenschappelik ethies-godsdienstig handboek voor de Middeleeuwer, dat hem leren wil datgene te doen en te laten wat hem voor de gevaren der eeuwige straf kan vrijwaren, en hem hoop kan geven op de zaligheid van te wonen bij God. Van zelf is de grondtoon van dit handboek, evenals heel de levensbeschouwing der M.E., asceties; Gods dienst eiste heel de mens, en wie de wereld eerde, kon zich niet aan Hem geven. En zo zien we dan ook hier de diepe overtuiging uitgesproken, dat er van de wereld aan deze zijde van 't graf niets te wachten is of te hopen; dat al wat de aarde de mens geeft en aanbiedt, volstrekt waardeloos en vergankelik is; dat het uitsluitend het leven hiernamaals is, wat onze belangstelling mag inroepen; en dat het verblijf op het ondermaanse niets meer mag zijn dan de school van voorbereiding, waar men na 'n welbestede proeftijd onbekommerd de dood kan afwachten, om welgemoed op te gaan in het betere leven, en met 'n verklaard lichaam voort te bestaan in eeuwige gelukzaligheid. Niettemin was het oorspronkelik ascetisme uit de tijd toen de christelike kultuur vijandig tegenover de ontaarde en verbrokkelde beschaving der antieken stond, na 'n lange periode waarin het Christendom vele van de beschavingsvormen van de bestaande maatschappij in zich assimileerde, in 'n kompromis getreden met de eisen van 't openbaar leven en {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 't gezellig verkeer. De mens kan nu eenmaal niet zonder de mens. De in elkaar grijpende takken van bedrijf, en de geregelde machts- en rechtsverhoudingen vragen in de samenleving veeleer onderlinge voeling dan wederzijds wantrouwen, verwijdering of isolement; terwijl eveneens volgens onze hedendaagse inzichten, alleen in 'n op arbeid en produksie steunende maatschappij, 'n ordelik administratief en economies beheer mogelik is, en allerminst in 'n volksordening, waar beurtelings, de met ijver aangeprezen afstand van bezit, en de daaruit voortvloeiende wisselingen van eigendomsrechten, dag aan dag dreigen in de takken van dienst, met name in de fiskus en de jurisprudentie, in te grijpen. Niet langer trouwens, werd dan ook de wereld door de zondeval zodanig ontwijd geacht, dat hij die als overwinnaar der boosheid voor Gods aangezicht wou treden, allereerst nodig zou hebben zich in de eenzaamheid of in de kloostercel terug te trekken tot stille oefening en gebed. Evenmin bracht langer de voorwaarde van heiligheid mee, dat de mens zich vooral voor z'n evenmens had te wachten; de man het bijzijn van de vrouw, en de vrouw de man had te schuwen, ook dan als hun samenzijn de echtelike trouwbelofte was voorafgegaan. Integendeel: niet uitsluitend de monniken leidden 'n Godgewijd leven; en niet alleen in 't celibaat lag de reinheid van de christen besloten; en behalve dat men zich met vele levensvormen en levensuitingen had verzoend, had men ook instellingen en gebruiken, die men te voren slechts oogluikend geduld had, zo men ze al niet betekenisvol christelik-allegories interpreteerde, dan toch bevorderlik voor het godsdienstigzedelik leven verklaard. Hoe evenwel, in weerwil van de verzachting van 't vroegchristelik rigorisme, toch noch in de tijd waarvan we spreken, God, als de oorzaak en het einde der dingen, het leven en het denken van de Middeleeuwers beheerste, blijkt ons, zo we 't noch niet wisten, uit elke bladzij van 't karakteristieke zedelik Boek van Boendale. God is, om zo te zeggen, in hun opstaan en in hun nederliggen, in hun waken en in hun dromen. Hij is de leidsman, die hun bij elke schrede de voet richt, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat zij hun eigen ogen blind voelen. God omzweeft hen; als ze zich bewegen, blijft z'n glans hen omstralen; in hun dagwerk en in hun gezin, in hun reizen en in hun opzien naar boven, in hun denken aan dagelikse dingen, zowel in 't bepeinzen van zorgen en in 't verdiepen in raadselen, ja in hun begeren en in de vrees van hun gemoed, - in 't een als in 't ander vraagt hun doen en laten uur op uur het het ernstigste voorbehoud en 'n stille raadpleging met God; en moge er naar onze opvatting, in het inroepen van God en Z'n heiligen, bij elke stap in het duister, veel werktuigeliks zijn, toch zien we uit hun bereidwillige en volledige overgave aan Z'n trouwe hoede, dat zij zich Z'n nabijheid bewust waren en hem in al hun handelingen als de enige Rechter erkenden. Onmiddellik op de wijsgerige Proloog opent 'n schoongestemd ‘Begin’ de alles beheersende vraag, en leidt als ouverture het Eerste Hoofdstuk met 't grote gebod in God vóór alles te dienen: - ‘'t Hoogste streven van uw hart zal zijn, God te dienen.’ Hij is 't die u schiep, en u opriep tot z'n glorie. Wie hem niet heeft, heeft niets; en wie hem hééft, heeft alles. Hij blijft en 't àndere vergáát! Zegt Salomo niet: ‘Zoekt het koninkrijk Gods, en alles zal u toegeworpen worden?’ Dat wil zeggen: zoek God zelf! Want God is de hoogste koning, veel hoger dan een op de aarde. Zijn rijk is eeuwig, en 't aardse rijk maar verganklik.’ - ‘God aanhangen is dan ook heel wat méér dan 't liefhebben van vader en moeder, broeders en zusters.’ Het is: ook bij 't verzinken van de wereld geen sekònde z'n gebod overtreden. Hij is méér dan de wereld. Hij staat boven àl de dingen van de hemel en de aarde!’ - ‘'s Morgens zal uw éérste gedachte aan hem wezen. Ge zult opstaan, en u bereiden tot zijn dienst. Kruisig u, en beveel hem uw lijf en uw ziel, en wat u verder dierbaar mag zijn.’ {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bid bij de maaltijd en zegen uw spijs. Gedenk uw Schepper bij 't - matig! - gebruik van uw spijs en drank. ‘Bid ook 's avends, bij het gaan slapen, en lóóf hem, en roep z'n barmhartigheid in voor uw zonden. ‘En zo ge in de nacht oprijst, of u omkeert, dan zult ge elke keer zeggen: ‘O Heer, wees mij arme zondaar genadig!’ En als er dan iets mocht wezen, in woorden of in daden, dat ge als 'n vergrijp van de verlopen dag betreurt, neem u dan voor wat ge verkorven hebt weer goed te maken, even goed aan de arme als aan de rijke. - ‘Ja eeuwig, zullen uw gedachten aan hèm zijn. Alles hóórt aan hem, het begin en het einde. Zelf heeft hij gezegd: ‘Ik ben de alpha en de omega!’ 1) Indien hooggestemde geboden als deze, voor het omhoog geheven hart waarde zullen hebben, moet het leven de gelegenheid tot 'n trouwe navolging bieden, en dan zal het, bij de eisen die de dagelikse beslommeringen aan 's mensen gedachten en uren stellen, tevens nodig zijn om, al is 't ook in 't ruwste, de verhouding aan te geven tussen hetgeen de handen en armen hebben te doen, en dat wat het God dienend gemoed heeft waar te nemen. Van zelf is hierbij het zwoegen voor 's levens onderhoud in de twede plaats genoemd, maar wordt evenzeer het oog gehouden op de eenvoudige waarheid, dat zo het menselik bestaan moet strekken tot Gods eer, de arbeid om den brode nodig is om dit bestaan mogelik te maken, en elke vergemakkeliking van die arbeid, de hogere roeping ten goede komt 2). Daarbij wordt niet verzuimd, de nadruk te leggen op de dure verplichtingen, waarvan zich de rijken te kwijten hebben, die omdat ze door God zodanig met aardse goederen zijn gezegend, dat ze zonder moeite en arbeid kunnen leven, veel meer dan anderen de macht en de gelegenheid hebben, hun Schepper mede te delen van dat waarmee hij ze zo rijkelik heeft voorzien 3). Daarentegen worden aan hen, die met werken hun brood verdienen, - {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} 't is zeker wel overbodig hierbij te voegen, dat ook bij de Middeleeuwer 't verdiende brood het beste is, - enige wenken gegeven hoe zij den dag hebben door te brengen, zonder te kort te doen aan de eer van God en zonder hun plicht tegenover hun werkgever en zich zelf te verzaken 1). Dat, om maar iets te noemen, ieder z'n dag zal beginnen met kerkwaarts te gaan en er te blijven tot de mis is afgelopen, wordt beschouwd als iets waarop niets valt af te dingen; maar dat iemand na de dienst, al is 't ook met de zuiverst religieuse bedoeling, er blijft toeven, is iets wat volstrekt niet te rechtwaardigen is, omdat er ook voor de arbeid vaste tijden gezet zijn. Als regel wordt dan herinnerd dat de dagtaak aanvangt en afloopt met het verschijnen en het ondergaan van de zon, met uitzondering van de schafttijden; - en dat hij, die door verzuim verlet, niet verdient wat hem als daghuur is toegezegd; waarbij er dan verder, met aanhaling van Christus' woord uit de Evangelieën, op gewezen wordt, dat elke voorwaarde, hoe ook afgesproken of ingesteld, schuld maakt, en dat wie voor z'n daggeld staat, al is 't ook 'n simpele penning, z'n loon met z'n volle toewijding en met de inspanning van z'n beste krachten zal lossen. Op deze wijze zal 't zijn dat God wordt gediend en de taak voor 't bestaan wordt vervuld. Met zo z'n verplichtingen op te vatten, wint zich de arbeider onvervreemdbare rechten, en de werkgever zal wel doen, het recht van z'n ondergeschikte te eerbiedigen. Hem wordt op 't hart gedrukt, dat hij, die z'n arbeider z'n loon onthoudt, al is 't ook maar tot den dag van morgen, aan de werkman z'n vlees en z'n bloed ontneemt, omdat bij z'n arbeid hij z'n vlees en z'n bloed gegeven heeft; en wat de onrechtvaardige vooral ten verderve zal zijn, - dat bloed eist wraak, en roept het omhoog tot de Heer! 2) - De lezer zal, bij de waardering van het billikheidsgevoel, waarop deze lessen steunen, tevens wel doen met datgene wat hem op het oog pogingen tot vreesaanjaging schijnen, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} n.l. het noemen van de straf onmiddellik op de overtreding, het binden van de vergelding aan de daad om zo te zeggen, in de grond voor niets anders te nemen dan als uitingen van 'n altijd aanwezig en sterk rechtsbesef. Wat men in dit opzicht verkondigt, zijn spreuken van 'n altijdblijvende waarheid, die in tijden als deze hoge koersen maken 1). Dit sterk gevoel van recht en billikheid brengt ook mee, dat met het voldoen van de wederzijdse verplichtingen in arbeid en loon, de schuldbrief van de mens tegenover de evenmens en tegenover het Opperwezen noch verre van voldaan mag beschouwd. Integendeel. In de M.E. zedeleer, - want ook zij houden er 'n uitgewerkte theorie op na 2), - staat naast de gerechtigheid op 'n even hoge plaats de dankbaarheid. De Middeleeuwer weet heel goed, dat zo hij alles aan God verschuldigd is, - en dit lijdt bij hem geen twijfel, - Gods vaderschap al z'n kinderen tot broeders maakt, en Hij, zo Hij te weten komt dat één der zijnen van gebrek moest omkomen, dit verhalen zou op het geluk van de overige en nalatige zonen. Dit besef wordt levendig elke keer, als hij biddend met z'n God gemeenschap houdt. ‘Gedenk de arme bij uw maaltijd’, heet het. ‘En ook 's avonds’, gelast de zede wet, ‘als ge uw hoofd neerlegt, dan zult ge bidden voor allen die u goed hebben gedaan, doden en levenden, en ook allen van wie gekomen is, wat u dageliks tot voordeel gedijt. Boven alle dingen is ondankbaarheid schande. En eerst wanneer ge deze plicht hebt vervuld, zult ge uw hand opheffen om u te zegenen in de naam der Drievuldigheid, opdat ze u aan uw lijf en uw ziel bewaren moge tegen Satans geweld!’ 3). Niemand behoeft op onze instemming te rekenen, zo hij, ontevreden met de tegenwoordige tijden, de M.E. als 'n iedeale tijd terugverlangt. Doch daarentegen is even ver van de waarheid iemand, die in deze vervlogen eeuwen 'n tijdperk van duistere barbaarsheid ziet. De mens zoals hij is geschapen, met z'n aanleg voor goed en kwaad, met z'n gaven {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} van verstand en z'n voor indrukken vatbare ziel, zal wel van de oudheid af tot deze tijden toe, ongeveer dezelfde gebleven zijn. Iets anders is natuurlik het doel geweest, dat hij in de verschillende beschavingsperioden heeft nagejaagd, en wat hij in de lijn van z'n doel als zedelik geoorloofd en plichtmatig, zedelik misdadig en schuldig heeft beschouwd. Het doel der M.E. beschaving nu, was de verwezenliking van het Godsrijk op aarde, en we weten dat ze dit hoog gesteld doel door verschillende oorzaken niet heeft kunnen bereiken. Bovenal heeft ze zich in haar extatiese eenzijdigheid vergist in de onvolkomenheid van de menselike natuur, of, zo de uitdrukking beter is, ze heeft in haar eenzijdige opvatting van haar taak, de menselike natuur slechts ten halve willen kennen. En juist haar overdrijving, en de daarop gevolgde reaksie en de heerschappij der nuchtere krietiek, hebben haar de dood aangedaan. Maar waar blijft ons recht op oordeel en verwerping, zo wij tegenover haar fiasko slechts kunnen stellen wat de eeuwen nà haar ons hebben gegeven? In elk geval eist de billikheid dat wij haar streven en haar falen in het licht van haar eigen tijd bekijken, en met waardering altans haar poging schatten, waarmee ze, ook in de dagelikse wandel, - de kloostercel blijve hier buiten, - de mens inniger tracht in te laten leven in de Christelike geboden, en 'n vromer wandel aan haar morele diepten tracht te verbinden. Bij iemand als Boendale druppelt de ernstigste levenswijsheid, getrokken uit oude geschriften, gegrond op de ervaring en doortrokken van de christelike geest, in korte sententieën, als 'n parelenregen, één voor één voor onze voeten. ‘Bedroef u niet, zo voorspoed u niet met aardse goederen mocht zegenen. Naakt zijt ge hier gekomen, en naakt zult ge de wereld verlaten, en al wat ge het uwe noemt. En ook dan noch, hebt ge hier niet meer macht over uw lijf en uw goed, dan God geneigd is u toe te staan. Ook al zijt ge arm van goed, wees blij te moede. Wie blijhartig is, lijdt geen gebrek, want blijhartigheid is 't zekerste goed. Arm alleen is hij, die meent weinig te hebben. Rijk alleen is hij die zich rijk voelt, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} al is 't ook in naaktheid. De genoegzaamheid is 't, die de rijkdom maakt.’ ‘Maar wel zult ge in voorspoed bedachtzaam op rampen zijn. 't Einde lijkt zo weinig op 't begin. Een schoon begin gaf zo vaak 'n slecht einde. En veel begin is slecht, waar 't einde goed van is. Niemand late zich dan op 't geluk verheffen. 't Avontuur neigt zo vaak ten val.’ ‘Hoopt op niemands dood, want ge hebt zelf geen morgen. Maar vrees ook zelf niet de dood. Wees klaar als God u roept. Wie in eeuwige doodvrees leeft, maakt z'n leven verbeurd.’ ‘Ondergaat ge plagen en rampspoed, bedenk dan dat het u toekomt geduldig het uwe te geven, en uw leven te beteren. Bid God om verlossing, maar voeg uw wil naar zijn wil. Wie z'n wil naar hem voegt, vergeet hij niet.’ ‘Van 'n non die 'n heilig leven leidde, wordt geschreven, dat ze van God haar loon in de toekomst, wou weten. Na enige jaren kwam er 'n stem die riep, dat ze ter helle zou varen. “Mijn wil is Uw wil,” antwoordde de non, en ze ging voort, God te dienen als te voren. Na enige jaren kwam er weer 'n stem, zeggende: Met uw lijdzaamheid hebt ge God verwonnen. Daarom gaat ge in 't hemelrijk!’ ‘Hebt dus geduld in alles wat God u toezendt. God weet wat hij doet.’ ‘En ook al ziet ge het de zondaren hier goed gaan, en door de grootheid geëerd, zo zult ge daarom niet slecht worden. Want voorspoed in zonde is altijd de gemakkelikste weg ter helle geweest.’ ‘Evenmin als ge zult wanhopen aan uw zonden, zult ge te veel op 'n goed leven vertrouwen. Wie heden goed leeft, kan morgen vallen; en wie heden vol zonde is, kan morgen rein zijn.’ ‘'t Komt er maar op aan hoe hij uitgaat. Aan 't einde komt de lof!’ ‘Hoor naar 't eksempel: ‘Er was in 'n bos 'n rover, en die rover vermoordde de kooplui en bestal ze. Evenwel was hij zo slecht niet, of hij ging nu en dan ter biecht bij 'n kluizenaar; die kluizenaar {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} woonde in 't zelfde bos op 'n boom. Maar de rover dééd niet, wat de kluizenaar hem als boete oplei, en dit hóórde de heilige man. Daarom maakte hij er aanmerking op. Hij zei: “op die manier vergeeft de Heer geen zonden: je moet de zonde ook nálaten!” - De rover zei: “'t Is me te moeielik om me te kastijden en te vasten; maar geef me 'n lichtere straf!” - “Goed,” zei de kluizenaar, “lieg dan voortaan niet meer, zo min in scherts als in ernst.” - Dit beloofde de rover, en hij ging heen. De rover was noch niet ver af, of hij zag 'n man, en die man versloeg hij, en hij bestal hem. Maar toevallig kwamen ook enige ruiters naderbij, en die zagen de dode man liggen. Ze gingen naar de rover, en vroegen hem of hij het geweest was, die de dode man verslagen had. De rover bedacht bijtijds, dat hij aan de kluizenaar beloofd had niet meer te zullen liegen, en hij zei dus dat hij het geweest was, die de man had verslagen. De ruiters hoorden het en sloegen de rover dood. Daar zag de kluizenaar op de boom, 'n engel neerdalen, en de ziel van de rover naar de hemel dragen. Daarover verwonderde de kluizenaar zich ten zeerste. - “Wat mag dat toch wezen,” prevelde de vrome man, “dat iemand die heel z'n leven niets anders gedaan heeft als moorden en roven, en nooit z'n boete gedaan heeft, dat zo iemand met zoveel eer naar z'n geluk wordt gevoerd! Zou het niet meer nodig wezen als 'n heilig man op 'n boom te wonen? Komaan dan, laten we afklimmen, eten en drinken, en de wereld liefhebben! 't Hemelrijk komt éven well” - Zo zei de kluizenaar, en hij klom af. Maar onder 't afklimmen miste z'n voet, en de kluizenaar brak z'n hals. Toen kwam de duivel, en voerde z'n ziel in de hel!...’ ‘Waar uit te leren is, dat iemand die goed leeft, zich daar niet te veel op moet verlaten, maar er met goede hope in moet blijven volharden.’ ‘Wie met God wil wandelen, moet de wereld vlieden. God en de wereld gaan node samen, en niemand kan, zoals Christus zegt, twee heren tegelijk dienen.’ 1) * * * {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de Middeleeuwer 'n eerbiedig kind van God, 'n dankbaar vereerder van z'n weldoener en 'n barmhartig broeder van de armen te noemen, is al veel gezegd; doch voor 'n nadere karakteristiek zouden ook de andere verhoudingen nagegaan moeten worden, waarin hij tot de vele elementen in de samenleving is geplaatst. En omdat het boek van Boendale in z'n zedelessen mede tal van voorschriften voor de wellevendheidskunst inhoudt, - immers ook met wèl te leven, eert men z'n Schepper! - is hier ook 'n ruime gelegenheid aangeboden om waar te nemen, hoe men zich in die tijden heeft voorgesteld te moeten gedragen, om zich bij God bemind en bij de mensen geacht en aangenaam te maken. 1) De algemeene indruk welke die wenken op ons zullen maken, zal ongetwijfeld zijn, dat de 14de eeuwers iets hoofs en voornaams, en tegelijkertijd iets zelfstandigs en zelfbewusts over zich hebben, als mensen die jarenlang met andere en vreemde volken hebben omgegaan, en in die omgang hun ervaring hebben verrijkt en hun manieren hebben gevormd. Het zijn dan ook de zonen en de kleinzonen van de laatste kruisvaarders, bezig om aangeknoopte betrekkingen te onderhouden en uit te breiden, handelsvertegenwoordigers uit te zenden en te gaan korresponderen in velerlei talen. De burgers werden wereldburgers; straks zullen ze, bewust van hun macht, hun vloten uitzenden tegen Noordse vorsten; en zo zij de adel in betekenis gelijk zijn geworden, zullen ze voor hun mededingers ook niet onderdoen in ‘courtoysie.’ Maar behalve in hoofsheid en zelfgevoel is er in de beleefdheidsvoorschriften noch wel iets anders te onderkennen, wat die tijd evenzeer tot ere strekt; het streven nl. om de evenmens in woorden en daden zo min mogelik te grieven en hem in dezelfde waarde te laten als men ze in z'n binnenste voor zichzelf laat gelden. Ze wordt er b.v. op gewezen, dat aan 'n spreker niet dáárom het woord mag worden ontnomen, ook niet door interruptie, enkel omdat hij iets zegt, dat aan de hoorder onaangenaam is; dat men 't gehoorde nieuws {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te haastig moet verspreiden, omdat zo 't niet iets goeds is, het liever door anderen overgebracht mag worden, en zo 't wel iets goeds maar niet iets waars is, het schande over de verteller brengt, omdat men hem zal houden voor de persoon die 't verzon; dat, ten slotte, niemand kwaad mag spreken van z'n vijand, omdat hij die 't aanhoort er uit opmaakt, dat de spreker z'n vijand niet beter gunt, ja dat de hoorder er, indachtig van wie 't komt wat hij hoort, er toe zal komen om al wàs 't waarheid, het niet eens voor waarheid te houden, enz. Hetzelfde valt op te merken van allerlei korte wenken, te behartigen bij een gesprek, 1) om b.v. op tijd te spreken en op tijd te zwijgen, de woorden te wegen en behoorlijk te antwoorden, vrij van spot, en dergelijke. Ofschoon nu deze en tal van soortgelijke regels van heusheid, door hun steun in de oud-testamentiese en stoicijnse ethiek eeuwenlang voor Boendale's tijden geleraard zijn geworden, - Cato en Seneca voegen hun woord bij dat van David en Salomo, - en ze onder de heerschappij van de Christelike zedewet ongetwijfeld in innerlike waarde zullen hebben gewonnen, geven ze toch nu en dan de schijn als dreigt de liefde tot de naaste en de eerbied voor z'n mensenwaarde in botsing te komen met 'n sterk te voorschijn tredend individualisme, waardoor de Christen in de mens gevaar loopt van het pad der zelfverlochening te worden afgedrongen. Er komen namelik uitspraken voor, die bij de eerste oogopslag hun grond schijnen te hebben in 'n hinderlik wantrouwen in de verdorvenheid van anderen, ja, welke een omzichtigheid openbaren, die van egoïsme en liefdeloosheid niet is vrij te pleiten. Zo wordt gewaarschuwd om niet te bouwen op andermans woorden: iets wat zonder nadere toevoeging door niets te rechtvaardigen is; zo wordt ons voorgehouden, niet alleen om ver van hovaardij te blijven als we door anderen geprezen worden, - waar niets op aan te merken is, - maar wordt er bijgevoegd, dat we, ook als het gedaan wordt door iemand aan wie we goeds bewezen, evenzeer ongelovig dienen te blijven; ja, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} dat we zelfs van iemand die ons onder onze ogen goed prijst, ook kunnen verwachten dat hij ons achter onze rug kwaad scheldt. Eveneens wordt waakzaamheid aanbevolen tegen vreemden, die we op onze weg mogen ontmoeten: ‘zij die we kennen, zijn immers niet eens te vertrouwen, hoe moeten we ons dan niet hoeden tegen degenen, die we noch niet hebben leeren kennen!’ - Maar wat ons het meest moet verwonderen te horen verkondigen, is het gebod dat de mens het meest zich zelf lief zal hebben, en zo hij het 'n ander wil doen, hij die liefde zo ver zal mogen strekken als hij het zonder scha van zich zelven kan doen. Wat opmerkelik is, aan dit gebod wordt steun verleend door middel van 'n beroep op 't Evangelie, in dezer voege, dat men aantoont, hoe 't geschreven woord nergens gebiedt z'n naaste méér te zullen liefhebben als zich zelve; maar dat het wèl gelast hem àls zich zelve lief te hebben; dat hieruit af te leiden is, hoe de mens zelf, als maatstaf voor z'n naaste, in z'n liefde vóór moet gaan; en welk niet onvernuftig betoog besloten wordt met de afdoende stelling, dat wie zich zelf wil zijn, geen ander kan toebehoren, en dat iemand die tot baat van 'n ander z'n welzijn verzaakt, niets meer dan 'n dwaas is. Toch zullen we wel doen, in bovenstaande betuigingen eer de symptonen te zien van de strenge zelftucht van 't christelik ascetisme dan 'n koel egoïsme en 'n liefdeloosheid des harten. Hoe beredeneerd ook voor 't uiterlik, zijn evenwel de gemaakte bedenkingen tegen 'n vertrouwelike omgang met z'n medemensen, niets dan uitspraken van 'n op eigen veiligheid bedacht gemoed, dat zich tegen de schuldige praktijken van 'n verdorven geachte omgeving zoekt te vrijwaren. 't Is de boosheid der wereld, die 't omzichtig rondzien gebiedt; niet de eer- en hebzucht van 't hart, dat onder het masker van andermans zonden te willen schuwen, zelfzuchtig zich toelegt op 't winnen van eigen baten en 't groeien in eigen voortreffelikheid, op hope van aards gemak en toekomstig zieleheil. 't Is hier mischien de plaats, om er nòch eens op te wijzen, dat bij de Middeleeuwer, God en z'n Rijk het middelpunt is van z'n denken en doen; dat het dus de Allerhoogste in de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats is, die van z'n kinderen hun aandacht eist, en dat derhalve de mens om in staat te zijn zich van z'n hoogste plichten te kwijten, tegelijkertijd ook aan zich zelf als aan het instrument van de ere Gods heeft te denken; dat hij, zoals we zagen, wel door arbeid z'n bestaan moest mogelik maken, maar ook bovenal had te blijven de goed-gelovige en zedeliksterke, die zich in de verleidelike wereld moest kunnen handhaven. Om nu ten opzichte van z'n medemensen over 'n voldoende vrijheid van beweging te kunnen beschikken, had hij te zorgen, al wat hem kon hinderen of in gevaar kon brengen, op 'n afstand te houden, en zich in z'n zedelikgedwongen isolement te handhaven als de eerste en de gewichtigste in z'n omgeving. Deze positie verklaart datgene wat we met onze wijze van zeggen egoïsme en eigenliefde gewoon zijn te noemen, maar wat eigenlik niets anders is dan 'n sterke drang om voor 't belang van z'n taak op aarde en z'n toekomst hiernamaals, onaangeroerd en zelfstandig te blijven. - Deze beschouwing wordt ook gesteund door hetgeen voorgeschreven wordt omtrent het gebruik van 't aardse goed 1). Dat het eerste gebod hierin is, om onder het dienen van God en 't weldoen aan de armen, met dat wat men heeft, z'n zaligheid te winnen, spreekt van zelf. Maar nu 't zijn ná de armen, niet de magen en vrienden, al zijn ze ook noch zo noodlijdend, die aan de beurt komen, maar wel de bezitter zelf. Om nu hem, die er als gerechtigd eigenaar overvloedig van genieten kan, weer een overdadig gebruik van 't tijdelik goed aan te raden, ligt, zoals we weten, niet in de geest van die tijd. Overdaad is verkwisting, en 't meer dan genoeg is zonde; zo zeer zelfs dat het bovenmatig verdaan goed het meest verloren goed wordt genoemd. Maar men stelt er dan toch tevens prijs op om te zeggen, dat niemand de eisen van de natuur mag verkorten, en dat hij die genoeg heeft maar desondanks aan 't lichaam het nodige onthoudt, juist 'n onzalig leven leidt; noch wel ten believe van anderen, wordt er bijgevoegd, die toch maar verteren, wat hij zo dwaas {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} is te garen. Wie anders doet, besluit Boendale afkeurend, dan dat wat deze voorschriften hem raden, is geen meester van 't goed, maar 't goed is meester van hèm. * * * Zo we in 't kort z'n stelling in 't M.E. leven willen kenschetsen, kunnen we zeggen dat bij de Middeleeuwer bij Boendale, God, Zijn kerk en Zijn kudde nummer één staan; dat hij zelf, zich op de grens van 't eeuwige en 't wereldse, als Gods schildwacht beschouwt; en dat elk ander ‘naaste’, zo hij hem niet in 't viezier van z'n knechtschap Gods als ‘evenkersten’ houdt, feitelik buiten hem staat en voor hem 'n vreemdeling is. Hij is Christen, en daarom zal hij 'n ander niet grieven en z'n gemoed zacht stemmen: hij is daarbij man, en zal hem dus ere geven en hem hoog houden als hem zelf; maar hij is ook mens, en daarom zal hij hem vrezen en wantrouwen, om in de eerste plaats steun in zich zelf te zoeken en voor z'n eigen behoud te waken. Hij zelf is beleefd en bedacht, terwijl de naaste geëerd en verdacht wordt. Natuurlik kan hier alleen worden gegeneraliseerd - in de praktijk wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen de vriend en de vreemde, - maar toch heeft de houding van de een tot de ander bij veel hoofsheid en heusheid, iets wat ze elkander op 'n afstand houdt. En, wat weer eigenaardig is, ook in de innigste betrekking die er tussen twee mensen denkbaar is, die van man en vrouw, vinden we deze karakterieserende eigenschappen, - schoon enigermate gewijzigd, - terug. 1) Wat hier de afstand maakt, is de meerderheid van de man boven de vrouw, een meerderheid die 't best wordt getekend door de toevoeging, dat de man evenzeer meester is van z'n vrouw als van z'n goed; al is het ook waar, dat z'n plicht hem voorschrijft zowel z'n goed ten beste bate te beheren, als aan z'n vrouw te geven wat haar eer en haar staat voor haar eisen. Wat die meerderheid bepaalt, en haar {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan gemotiveerd en voorshands onbetwijfelbaar maakt, is volgens de mening dier tijden, de hogere begaafdheid van de man, zowel wat z'n verstand als z'n zedelik gehalte betreft; waarbij we dienen in acht te nemen, dat bij Jodendom en Christendom beide, - de antieken laten we hier buiten als niet normgevend voor de M.E. - de vrouw hierdoor al dadelik zedelik en verstandelik minder wordt geacht, omdat zij in de Paradijslegende als de eerste wordt genoemd, die voor de overreding en de bekoringen van de Satan bezweek. Evenwel zal men bij deze verhouding van voogd tot onmondige, in de man niet zozeer de strenge gebieder, als wel de hoffelike beschermer en kiese vereerder terug vinden. De Middeleeuwer zelf trouwens laat in de verhouding heel wat speelruimte over, en merkt zelf op, dat de man goed moet uitkijken wie hij in z'n vrouw vóór zich heeft, om daarnaar te kunnen bepalen in hoeverre hij haar moet beperken of haar vrijheid van beweging kan geven. Dit is zelfs 'n punt van groot aanbelang, omdat zowel het te hoog houden als het te kort houden van 'n vrouw op eigen scha uitloopt, en het daarom voor 'n man 'n groot geluk en 'n zaak om er God voor te danken is, als hij in z'n vrouw genoeg oordeel en deugd mag zien, om haar in 't gebruik van de beschikbare middelen de vrije hand te kunnen laten. Uit dergelijke betuigingen blijkt ons, hoezeer ook de 14de eeuwer genegen is, de vrouw haar recht te geven die haar toekomt, en dat het alleen de heersende opvatting omtrent haar geestelike minderheid is, die hem verhindert zich beter over haar uit te laten. 't Is nu eenmaal zó, dat zijn voortreffelikheid vaststaat, en alleen haar waarde de aard der verhouding bepaalt. Rijst de vrouw in de achting van haar echtgenoot, dan wordt de betrekking nauwer; wijkt zij af van de deugd, en is zij niet voor overreding en vermaning vatbaar, dan wordt het als raadzaam geboden, haar op een afstand te houden, zonder haar daarbij aan opspraak en schande bloot te stellen. Dat de man in z'n eer te hoog staat, om zich te steken in 'n slechte zaak van de vrouw, blijkt ook uit 'n vermaning, die te betrachten is bij 'n mogelike ontrouw aan haar kant; dat niemand namelik ooit de {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite zal doen om haar misval te verhalen op haar minnaars, opdat hij niet de dwaasheid moge begaan z'n goed en z'n leven ten offer te brengen aan het vermaak van z'n vrouw. Zo sterk stuitte vrouwenslechtheid af op de hooghartigheid van de man! Wat de Middeleeuwer in z'n vrouw eiste, was zedigheid, gehoorzaamheid, zorg voor z'n eer en z'n rust, trouw voor z'n goed en z'n leven. Wie hem dit kon geven, was hem 'n schat en 'n sieraad, 'n troost en 'n toevlucht en 'n lieve gezellin op z'n weg. Wat er toe bijbracht, aan de vrouw in het dageliks leven 'n ondergeschikte rol toe te wijzen, en wat haar in elk geval moest verhinderen buiten de enge famieliekring te treden, was de oud-testamentiese opvatting, dat de vrouw er hoofdzakelik voor 't moederschap was, en dat het haar trots en haar eer was aan haar man 'n zo groot mogelik aantal kinderen te schenken. Volgens deze beschouwing, die we in de 17de eeuw in onze litteratuur bij Cats en Vondel terugvinden, had het huwelik, als 'n van God ingestelde verbintenis, ten doel, om door 't voortbrengen van 'n talrijk aards geslacht, de eer van God op aarde, en later in de koren des hemels, tot de grootst mogelike luister te brengen. De vreugde der engelen zou toenemen, naarmate de zielen vermeerderden. Het Godsgebod: ge zult één van vlees zijn! moest dan ook zo uitgelegd worden, dat de echtelike gemeenschap, aan God nooit genoeg was, en man en vrouw te zijner ere, naar hartelust ‘oncuisheit’ konden doen. Wat daarbij evenwel, wordt er waarschuwend bijgevoegd, in aanmerking moest genomen worden, was dat de liefde die de echtelingen elkander zouden toedragen, voort moest komen uit 'n rein en zuiver gemoed, en de éénheid van vlees volstrekt niet de éénheid van goed en de éénheid van wil mocht buitensluiten. 1) Zo dan ook vleeselike gemeenschap binnen de grenzen van de echtelike samenleving geoorloofd was, zo was ook buiten het huwelik de wellust zonde voor God. 2) Voor hen, die zich met deze zonde besmetten, was dan ook de peststank der hel de door God opgelegde straf. Een {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} knecht, redeneerde men, stelde er 'n eer in, de lieverij van z'n heer onbesmet te houden en 't was z'n trots zich in zuivere kledij voor hem te vertonen; waarom zou dan de mens hier, niet denken aan de adel die de Schepper aan z'n ziel had gegeven, en waarom zou hij met z'n smetteloos zielekleed, niet onbeschroomd kunnen treden in 't Hof van het Lam! En had dan dat ogenblikkelik genot, vroeg men zich af, zoveel waarde, om er in ruil voor de eeuwige straf, er z'n zieleheil mee te verbeuren! Wie wijs was, zou 't vuur te gauwer blussen, naarmate het groter was; en hij die éénmaal de verleiding had weerstaan, had er mee gewonnen, dat hij het morgen te lichter kon. De ziel werd geblameerd door de onkuisheid van 't lijf. Bloemen noemt Boendale z'n verzameling lessen en wenken, en om hier te tonen, wat de geest en welke de manier van zeggen in z'n Derde Boek (over de Zedeleer) is, staan we voor 'n te rijke keus, om geen verschoning te vragen voor 't geen we in wat we verzwijgen, aan de schrijver en z'n werk te kort zullen doen. ‘Loof God en doe hem ere!’ ‘En ook de priesters en geesteliken, en al wat de Kerk behoort. Zo 't al niet om de persoon is, laat het dan zijn om 't beeld dat hij aftekent, n.l. Christus’. ‘Weet van die ridder in Saksenland, die dacht dat er priesters te veel waren, en dat één genoeg zou zijn voor 't ganse land, één die hing in de lucht om voor aller ogen de mis te kunnen doen. - En wat gebeurt? Ze slaan de ridder, dat hij voor dood ligt, men zoekt 'n priester, hier, en daar, en overal, en nóch moet hij onbediend sterven!... En die dacht dat er priesters te veel waren!’... ‘Eer God op uw beide knieën, en de mensen op één knie’. ‘Zo ge u zelve noemt, noem u het laatst. Spreekt ge van anderen, noem de beste 't eerst. Laat ook in eten en drinken, zitten en staan de betere voorgaan’. ‘Eer mede de grijsheid en maak er plaats voor. Voorheen {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij sterk en vrolik als gij. Maar de ouderdom kwam en heeft hem z'n kracht en vrolikheid ontnomen, opdat ze ten deel zou vallen aan u’. ‘Ontmoet ge iemand, groet hem 't eerst, al is hij uw mindere’. ‘Ontdek u voor 'n meerdere. Doe naar verkiezing, bij 'n gelijke. Doe 't niet voor uw mindere. Al te voorkomend, deugt niet’. ‘Houd uw gelaat gemanierd, maar wees van binnen 'n man!’. ‘Ga niet te veel naar 't huis van uw vriend. Misschien past hem uw komst niet, en wil hij alleen zijn. Bedenk dat z'n huis de plaats is van z'n geheimen’. ’Maar komt hij tot u, toon hem 'n goed gelaat en doe hem eer naar vermogen. Houd u sterk al kost het u kracht. Van 'n vriend, beter dank dan ondank!’ ‘Drink niet met de mond vol brood. Sop niet in de nap, waaruit 'n ander met u drinkt. Leg uw gebroken brood of spijs vóór u, en niet in de schotel. Biedt uw meerdere u z'n nap, drink dan beleefd, giet het overige uit, en spoel het vat om, voor ge 't neerzet’. ‘Trouw met gelijk!’ ‘Trouw niet met weduwen en dochters van woekeraars, dobbelaars, rentmeesters, advokaten, wisselaars, priesters, kanunniken en herbergiers. Onrecht goed gedijt niet’. ‘Gelijk ga om met gelijk, en niet de arme met de machtige rijke. Bij 't minste ongeval lijdt het de zwakke. Laat de arme, gevraagd in de raad van machtige lieden, oppassen zich zo te gedragen, dat hij géén ondank oogst. Van ouds her af kwamen de ongelukken neer op de rug van de mindere man’. ‘Raak niet aan het kerkelik goed, maar offer om haar het hare te laten behouden, uw goed en uw leven. Laat dit de {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} landsheer vooral doen. De Kerk is uw moeder, voor wie Christus 't leven gaf. Daardoor zijn we verbonden, met woorden en werken onze moeder te steunen’! 1) * * * Hij die predikt, zegt Boendale, moet z'n daden laten overeenstemmen met z'n woorden; wie aan z'n leerlingen de weg naar 't hemelrijk toont, moet die als leidsman zelf bewandelen. En aan de opvoeding was de Middeleeuwer veel gelegen. 2) Hoe moest dat ook niet het geval zijn, omdat ze zich niet alleen tot taak stelde, de jongeling op te leiden tot 'n geschikt burger in de samenleving, maar ook tot 'n toekomstig burger van 't Hemelrijk! Ere aan hem die z'n hart neigde tot leren 3). Al wat in die tijden als kennis beschouwd werd, stond hoog in achting; hoe meer iemand er van wist, zooveel te meer stond hij in aanzien, en wat de studerende, meende men, juist tot inspanning moest prikkelen, was dit, dat hij altijd door kon gaan met meer te leren, omdat men er nooit mee gedaan kon krijgen. Daarom was 't juist zo eigenaardig, zei men, dat iemand die zich zelf wijs prees, het juist in 't geheel niet was, maar dat iemand die inzag dat hem zoveel ontbrak, juist wel wijs was. Wijsheid had immers eind noch grond, en daarom kon God in de hemel ze immers alleen in volmaaktheid bezitten? Was hij zelfs niet de bron, waaruit alle wijsheid voorkwam? Zo kwam dan bij de Middeleeuwer alle wijsheid uit God, en voerde ze tot God. Alle weten was kennis Gods; alle leren was 't zoeken van God. God zoeken was tevens de zonde vlieden, en wie God had gevonden en hem ten volle bezat was van zonde vrij. Hij die zonder zonde leefde, was dus de wijste. Niet, natuurlik, was de zogenáámde wijsheid, de wereldse kennis, uit God; ze stond in generlei opzicht tot Hem in betrekking, en was dus onzin, ijdelheid, wind, en enkel 't spinsel van dwaze hersenen. 4) {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Met deze beschouwing was de wereld der antieken veroordeeld. De Ouden hadden God niet gekend; en wat de Ouden dus aan wijsheid hadden verkondigd en overgeleverd, was feitelik logen. Dat de heidense litteratuur niet verloren ging, lag ten dele hierin, dat sommige der antieke schrijvers gehouden werden enige spranken van 'n lang verloren gegane ware kennis Gods te hebben bewaard; weer andere wegens de morele waarde van hun geschriften, stilzwijgend bij de ‘wijze vaderen’ werden ingelijfd; waarbij ook noch vooral in aanmerking moet genomen worden, dat de oude litteratuur, en de waardering van die litteratuur als antiek, niet in z'n geheel verloren ging, maar in de wetenschappelike brandpunten van de beschaving wel degelik de klassieken, zelfs ook de griekse beoefend werden. In 't algemeen echter, was de vóór-christelike kultuur veroordeeld, en de blik op 't geen er van bewaard werd, een geheel onjuiste en onbillike. Géén logen werd geacht, maar zuivere waarheid, al hetgeen door de kerkelike schrijvers, opgehoopt, aan de latere M.E. was overgeleverd; en zij, die deze beschreven bewaarde kennis met de juiste woorden en met de juiste zin wilden verklaren, - en dit waren de dichters, - dienden mannen te zijn van de stipste waarheidsliefde, van de meest soliede handel en wandel, en wat van zelf sprak, lieden die kundig genoeg waren, om de dingen die ze zeiden, goed te begrijpen, duidelik en ordelik uiteen te zetten en verstaanbaar te spellen 1). Wat zou er, - om bij de eerste eis te beginnen, - van de zuivere wetenschap terecht komen, zo iemand zich niet ontzag, fiktieve ijdelheden en mensenvonden tusschen de waarheid te weven! Wat werd er van de gewijde Schriften, wat van de heiligenlevens en alles wat de kerk aanging, wat van de historie zelf, in haar onverbiddelike naaktheid de openbaring van Gods oordeel!... 2) Wás 't oudtijds niet de gewoonte geweest, en moest het geen gewoonte blijven, dat alleen zij die hadden aanschouwd, mochten dichten, en was dit zelfs noch niet {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien in woorden als historie, van hysteron (zien), omdat alleen hij die 't ziet, te betrouwen is? 1) Al wle afwijkende van de waarheid, doolde, gaf oneer aan de mensen, omdat hij prees die 't niet verdiende, en blaam gaf aan die prijzenswaard was; maar door niet ieder het zijne te geven, was hij ook noch vol ongerechtigheid, ijdelheid en logen tegenover de Wetenschap zelf, en voor die ijdelheid had hij rekenschap te geven voor de Ware Rechter 2). Binnen de kring van waarheidlievende dichters, - natuurlik omdat gedeelten uit hun geschriften, door de klassiek opgevoede vroeg-christelike auteurs van ouder tot ouder tot op de latere M.E. waren overgeleverd, - werden naast Mo zes, ook Aristoteles, Plato, Seneca, Cato, Ovidius, Josefus e.a. getrokken. Hun werken, 't zij histories, - en de historie, ook die van dwalende volken, was leerzaam als Godsopenbaring, - of wel moralisties, of ook allegorieschristelik geïnterpreteerd, hadden in elk geval de wijding ondergaan van eeuwen waardering, door mannen als Boëthius, Beda en meer gezaghebbende schrijvers. Zo al niet elke heidense mythe logen was, maar afgedwaalde waarheid, en dus voor heldere geesten als Goddelijke wijsheid was te herkennen, zo achtte men ook niet elke fabel 'n bloot verzinsel, maar zinrijk omklede lering, waarbij 't eksempel de verborgen zin moest verhelderen. Vandaar dat men verzamelingen van Aesopus en Avianus ijverig verdedigde tegenover hen die meesmuilend zouden kunnen wijzen op 't ijdele van verhalen, die dieren sprekende en handelende als mensen, voorstelden. Trouwens, hoe moeielik zou het voor de M.E. cultuur geweest zijn, de Germaanse geest zelf te verlochenen, die zich eeuwen lang in dieren-parabellen had uitgesproken, en zich 'n rijke, schoon gedeeltelik verloren gegane litteratuur had gesticht in de Bruno- en Isegrimverhalen, om niet te spreken van het overal beoefende Reinaert-epos! Waar de ernstige Middeleeuwer evenwel niet overheen kon, was de koddige boerde, overdwaalse en {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeregelde uiting trouwens in vele gevallen van de uit de band springende menselike geest, die, losgemaakt van 't streng ascetisme en geslagen uit de boei van 'n machtig heersende cultuur, zich op 'n onomlijnd gebied vermeide in dolle sprongen. Wel mocht 'n mens eens lachen, zo het ten minste niemand griefde, gaf men toe, maar toch, omdat 'n ‘boerdeken’ eigenlik niets meer dan fiksie was, zou 't beter zijn, zich er niet mee af te geven. Wat niet op den bodem der werkelikheid stond, hing in de ijle lucht van menselike inbeelding, en waarheid zou 't altijd blijven, dat we van alle ijdele woorden eens ter verantwoording zouden geroepen worden voor God! 1) Met dit verlangen om alleen de Waarheid te willen dienen, wordt de werkzaamheid der ME. ‘dichters’ en de vorm van hun werken verklaard. De som der feiten, die ze nodig vonden voor de massa wereldkundig te maken, was bij hen de Waarheid, en wie de Waarheid wilde weergeven, had, als hij het wetenschappelik trouw wilde doen, van die feiten ook niet het minste te verzwijgen. Zozeer was die grote en sterk heterogene massa 'n ontastbaar eigendom van de wetenschap en zozeer was ze door de herhaalde mededeling van eerwaardige kerkelike schrijvers, 'n soort gewijde kennis geworden, dat iemand, tenzij hij 'n man van gezag was of wel 'n vrije krietiese geest, altans voor die dagen was, z'n eigen persoonlike waarneming niet durfde stellen naast, laat staan tegenover datgene wat hij in de geschriften van z'n gezaghebbende voorgangers als waarheid geboekt vond. Hij die autorieteit had, dekte dan ook met z'n naam al wat op z'n auteurschap gesteld werd, en gaf de faam hem na dat hij het met eigen oogen gezien had, dan werd daardoor reeds van z'n overschrijvers alle krietiek uitgesloten. Denys heette 't beleg van Troje te hebben gezien, en nu was Denys de zegsman voor alle bewerkers van de Troje-roman. 2) Zo er al van historiese krietiek sprake was, dan was het er een, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} die niet voortkwam uit wat wij 'n wetenschappelike zin noemen en zich leiden liet door 'n onpartijdig onderzoek, maar slechts 'n persoonlike, op losse gronden gebaseerde twijfel was omtrent een of ander verhaal, dat naar de opvatting van de bewerker beneden 'n hier of elders opgedane andere lezing stond, of dat naar z'n mening buiten de grenzen der waarschijnlikheid ging. Van zelf raakte deze krietiek nooit het wondergeloof, de heiligenlevens en de mirakelen toegeschreven aan de graven en de relieken der martelaren; immers waar God en Godgewijden van de Hogere kracht getuigden, hadden de gewone stervelingen eerbiedig toe te zien en te zwijgen. Waar de meeste twijfel jegens gekoesterd werd, waren dan ook de ongeloofwaardigheden uit de profane geschiedenis. Hierin liet men zich blijkbaar leiden door het instinktmatig besef, dat God - zo Hij niet zelf met bovenen tegennatuurlike daden ingreep - de geschiedenis liet beschrijven met zuiver menselike karakters en zuiver menselike handelingen, en dat dus de onbetrouwbare en onmogelike feiten ijdele verzinsels van effekt-bejagende schrijvers moesten zijn. Ondertussen ontbrak ten enenmale elke maatstaf voor wat waarheid en wat tastbare logen was, en zo deze krietiek waarde heeft gehad, dan is het enkel deze geweest, dat ze door weglating van veel fantasties, beter geproportionneerde verhalen, en - wat meer is, - 'n ernstiger historiese stof voor populariserende moralisten ter onderrichting heeft nagelaten. Toch hebben de half groteske, half mystieke aanwassen in de oude romans hun psychologiese geboorte en geschiedenis gehad, en waren de beoordelingen en besnoeingen, die de Karel-legenden en de Graal-epoden zich moesten laten welgevallen, niets meer of minder dan 'n verklaarbare cijns, die in 'n zelfde beschavingstijdperk, de litteratuur die de koningen tot wonderdoeners en Godshelden omschiep, betalen meest aan 'n wel vreedzamer, maar toch rusteloze geestelike beweging die de kennis Gods ijverig door volksonderwijs zocht te progagéren. Zo kon het komen dat 'n sage als die van Elegast, hoe zuiver Middeneeuws en sterk christelik-pedagogies, verworpen werd als strijdig met de zin voor 't positieve, van {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} latere tijden, 1) Deze nuchterheid, die zooals gezegd is, de aandacht van de in 't oog lopende enormiteiten op het zakelike en menselike leidde, kon evenwel niet missen, de historiebeschrijving zelf ten goede te komen. Er waren geweest, die, waarschijnlik aangetrokken door de klankverwantschap met het woordje kar, of wel door 's keizers faam geprikkeld tot denkbeeldige tegenstellingen, de naam van Karel toeschreven aan z'n obscure geboorte uit 'n dienstbare, aan wie koning Pepijn hem zou hebben gewonnen op 'n wagen! Iets wat bij nuchtere geesten niet denkbaar werd geacht van zulk 'n heilig man als Pepijn, die toch voor de kerk 's keizers moeder Bertraet, - noch wel 'n Keizersdochter, voegde men er met zelfvoldoening bij, - getrouwd had. 2) Zo waren er anderen geweest, - en wie weet in welke dichterlike verbeelding, - Augustus' naam in de ogen van Boendale en zijns gelijken hadden gevulgariseerd, door hem het plaatsje Ten Zeven Tommen(!) bij Leuven als z'n geboorteplaats aan te wijzen. Iets, waartegen ze aanvoerden hoe het toch mogelik was. dat Julius eigen zuster, 'n Romeinse van geboorte noch wel, 400 mijlen ver zou reizen om op 'n kaal veld en in 'n koude wind van 'n kind te gaan liggen. 3) Tot zulke ongerijmdheden, voegde men er smalend bij, kwamen die lieden, welke alleen om hun naam er werelkundig mee te maken, met nieuws kwamen aandragen, dat ze zelf moesten verzinnen! Hoe moest deze jacht op effect, en de zucht z'n naam te verbinden aan Gods waarheid tartende verzinsels, niet zondig zijn in de oogen van 'n beschaving, die er 'n eer in stelde het persoonlike Ik op de achtergrond te dringen, en z'n individualiteit ten offer te brengen op 't altaar van 't Geloof. In tegenstelling met hen, die hun faam verbonden aan ijdelheden, zijn er voorbeelden van M.E. auteurs te over, die voor de nieuwsgierige nakomelingschap ten allen tijde afstand hebben gedaan van hun roem, en soms hooren we, aan 't einde van z'n arbeid, de bewerker de voorbede van de Heilige Maagd of van z'n patroon inroepen, en de lezers ootmoedig {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} smeken voor 't heil van z'n ziel te bidden, zonder dat we ooit te weten komen, met wat voor belangwekkend man uit die tijd we hebben te doen. Een groot kontrast inderdaad met klassieke schrijvers van vroeger en renaissancegeesten van latere eeuwen, die bij voortduring appelléren op de toejuiching van 't nageslacht! * * * Hij die als de hoogste en zichtbaar boven de gewone mensen glanzende, meer dan de anderen God zou dienen en de kennis Gods zou bevorderen, kerk en wetenschap zou eren, was de landvorst, 't zij Keizer of Koning. 1) Betreuren deed men daarom de oude tijden, toen de landsheren, naar men meende, meestal geleerde mannen waren, goed onderlegd in de schriften, en zelf door eigen oordeel in staat het goede van 't kwade te scheiden. Want nu die tijd van zelfstandig z'n oordeel te vellen voorbij was, en de vorsten genoodzaakt waren bij de geleerden te rade te gaan, nu kon weliswaar de vorst, zo de wijsheid van z'n raden z'n eigen wijsheid steunde, zich boven 't lekendom stellen, maar 't nadeel was des te groter, zo de geleerden, begerig naar goed en roem, hun wijsheid aanwendden om de koning hulde te doen, en de waarheid verzwegen, om zich in 't hart van hun heer 'n bevoorrechte plaats te verzekeren en hun kans op 'n prebende te vergroten. 2) En deze verlaging van de zo hoog geachte wetenschap alsmede de verstomping van de zo trouw gekweekte waarheidszin, bij een door 's werelds schijngoed verlokt geleerdendom, moet de ernstige volksschrijver als 'n gruwel voorkomen, temeer omdat dit misbruik de eer te na kwam voor de zo hoog gehouden regeerkunst, die de diepste wijsheid vergde, de meeste moeite en zorg baarde, het schoonste doel, volksheil en Godseer beoogde, en aan de vorst, wáár hij zich wendde en keerde, z'n ziel en z'n lichaam tot 'n onderpand vroeg. 3) Een kunst, waarvan de theorie aan de wijste van de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} oudste auteurs, aan de onsterfelike Aristoteles, werd toegeschreven, en die de Middeleeuwers niet alleen in de Alexander-roman als 'n Vorstenschool uiteenzetten, maar die ze ook in boeken over Regeerkunst, - want dit is de Heimlicheit der Heimlicheden, - en in andere volksgeschriften, verkort en onverkort uiteenzetten. Wat ons in deze voorschriften over de kunst van regéren wederom op zal vallen, - het eerste van de zeven punten gebiedt liefde tot de H. Kerk en de bevordering of de verdediging van haar belangen, - is de rechtvaardigheid die van de vorsten in hun woorden en werken geeist wordt, naast het gebod, het rechtvaardig gevelde vonnis niet te breken, 1) Zo God de heerschappijen had ingesteld en zo aan de koning z'n macht was gegeven, was dit alleen geschied opdat elk 'n ander het zijne zou geven, geweld en valsheid zou worden gekeerd, 't kwaad gebroken, en de zwakke tegen de overmacht zou worden beschermd. Hiermee was de taak van de Vorst ten volle bepaald. Zo zeker voelde de Middeleeuwer zich in z'n stelsel, dat het rechtsgevoel de orde, de leidende machten en hun onderling evenwicht had geschapen, dat hij met 'n zekere overmoed allerlei kwesties en gevallen stelde, en de vraag b.v. wat meer was, het recht of de landsheer, zelfbehaaglik oploste met te beredeneren, dat het recht uit God was; dat de koning als mens en mindere, dus te gehóórzamen heeft aan 't Recht; dat de landsheer er zelfs is òm 't Recht, en 't Recht niet om de landsheer; en dat zo de vorst àfwijkt van 't Recht, het Recht hem zelfs doodt: want omdat 't recht Goddelik is, za God oordélen die ten onrechte verdoemt. Ja, hij zal ook de onschuldige, die tegen 't Recht in, veroordeeld is, 'n menigvoudig loon beschikken in 't eeuwig Koninkrijk... 2) Evenwel, de Middeleeuwer zou geen zoon van z'n tijd zijn, zo hij aan de verheffing van de onschuldig gevonniste niet 'n voorwaarde verbond; en wel deze, dat het ondergane leed en de gewelddadige dood in ootmoedige berusting moest zijn ondergaan. Verzet, ook tegen het hardste lot, zou twijfel {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspreken tegen de Opperste Rechter, die alles ziet, alles doorgrondt, het minste weegt, en 't geringste straft en beloont, naar z'n eis. 1) God was de eerste Toeverlaat, de enige bij alle verlatenheid van de mensen... Aan Hem was de volledige overgave! God gaf immers 't Leven. Hij was de grond van 't Recht, de grond van de Kennis, de grond van de Liefde. Al wat de mens in zich had en voelde, rustte immers op Hem! Zo na was dat immers, dat het één was? Twijfel? - Onrust? - Gemelikheid? - ‘Ga,’ - zegt onze man van levenswijsheid, - ‘als de onvrede 't gemoed binnenkomt, in de eenzaamheid, om in uw gedachten u te keren naar uw Oorsprong. Maar doe 't rein van hart. Bezie u zelf, hoe God u maakte; hoevelen er zijn die gebrekkig van leden zijn en hoeveel beter 't met u is gesteld. Bedenk wat voor gunst God u gaf om u toe te schikken 't eeuwige koninkrijk. En dank Hem vooral voor de gunst, dat Hij u geschapen heeft aan Hem gelijk!...’ 2) Ziedaar wat, bij z'n diep gevoel van nietigheid, de Middeleeuwer met blijde huivering vervulde, het gevoel aan God gelijk te zijn, en in kiem en aanleg datgene te bezitten, wat hem in verwantschap met z'n Schepper bracht. Het lichaam was 't vuile vat, waarvan onze vrienden zich haasten zouden zich te ontdoen, maar 't was de ziel die 't broze vlees met z'n edele eigenschappen versierde. Dat was 't kostbaar kleinood dat hij rein wilde houden om 't de Heer te toonen, als de knecht z'n lievrei. En God was goed. Een engel waakte van de wieg tot het graf, vurig begerend de ziel uit het net der demonen te houden; bedroefd als hij zien moest, wat hij node zag; verblijd als ze zich gaf tot de deugd; maar altijd hoopvol en wel te moede, om uit groote liefde tot de sterfelike mensen, het toevertrouwde pand te bewaren, om bij 't einde van 't leven en de dualistiese kamp, het sieraad Gods, aan Satans handen ontwrongen, opwaarts te voeren {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} naar 't hemels verblijf, onder 't juichen der engelenkoren, omdat de rijen weer werden gevuld die kort na de schepping gedund waren door de altijd betreurde val der Luciferisten. 1) Want dàt stond naast die goedheid des Vaders, en de trouw van z'n wachters, en de heerlikheden der hemelen; - en dàt was het onvergetelike en onherstelbare in de wereldvreugde, - de val, en de zonde, en de macht en de gevaren der hel...! En ook in dit mooie en karakteristieke boek van Boendale horen we uit de verte van de tijd, het gezucht en het gestommel van de volken, opgaand in de duisternis om te zoeken naar 't pad van de Licht-Stad, waarbij enkele van de besten onder hen, tot veler troost, uitmeten over 't Schoone, dat ze zullen zien, en hun gezellen raad geven en steun, opdat de moed niet zal zinken en de voet niet struikelt of uitglijdt. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdzangen door Albert Verwey. I. Aan den schrijver van ‘Een eeuw van onrecht’. Gelukge die aan d'ingang van een eeuw Voor groote daden staat en klaar en boud Uw taak - de taak van heel uw volk - ontvouwt, Vol van de grootheid waar ik steeds om schreeuw. Een volk trok uit, schiep de woestijn tot tuin; De vreemd groef goud uit schaarsbeploegde kloof; - Nu zijn voor recht, voor ree, goudgeergen doof... Stel rij aan rij 't scherp schot op rotsge kruin! {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterv' de adel van 't Caucasisch ras: hun dood - Om 't bloem-doorgroeide puin speel' 't Bantu-kind, Vragend wat bloeit zoo rood, wat klaagt die wind? - Blijk' heldendaad die 't lievend leven sloot. Hun vrijheid leefde en sterv' met hen. Heil, heil! - Vrijheid geen woord maar volk, dat waagde - èn won? - O, won! Gij weet: zuid-afrikaansche zon Schijnt schoonst hadt ge ééns voor haar uw leven veil! {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Nieuw burgerschap. Zij voeren uit naar vreemde kusten En zochten 't hun verwante volk, Zij lieten zeekre en rustge lusten, Hun moed was van hun hopen tolk. Zij vonden harder krachtger leven - Een wortel waar nauw bloem begon -, Hun teerheid ruw teruggedreven, Hun trots die daar niet weldoen kon. ‘De strijd vangt aan. De grens aan 't branden’. Zij trokken uit met grijze en buur, Zij lieten 't volk hun liefste in handen, Zij vielen 't eerst, hun volk ten muur. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Bedreige grens. De wachters de getrouwe staan Vóór aan de grens met roer en lood: De vijand wil er over gaan Maar vindt den dood. De vrouwen maaien 't graan van 't veld En halen 't in de schuur, De stilte in 't land stemt stil: stil telt Elk: zóóveel man in 't vuur. De Raad en grijze aan 't boomrijk plein Praat te avond na op stoep: Een boô: ‘Van de overwinnaars zijn Gesneuveld - -’ Groep na groep Hoort vroom, peinst stil, een glimlach glijdt Langs 't oog door tranen heen - ‘Geloofd zij Die ons roem bereidt Hier, en Hierna meteen’. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude meesters door Jan Veth. Aan Mevrouw Kempner. Pieter de Hooch. Daar woont een kleuring, die geen kleuren duldt, In 't steil vertrek, vol propere glazuren; De dingen staan, van koelen glans omhuld, In 't staâg gemurmel van gelukkige uren. Bezijden komt de zon een blank verguld Uit glanzing van albasten tegels puren, En kaatst die garven licht op trouwe muren, En houdt de lucht van goudgezweem vervuld... Der levenlooze dingen heimlijk leven Heeft stemmen aan dit stille huis gegeven, En zoet is hier het luistren naar den tijd. Want in de kalme rimpling dier geluiden, Die op gelatene gedachten duiden, Draagt elk moment een âem van eeuwigheid. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Aert van der Neer. Op flonkrend parlemoer geschubde luchten, Praalt het geboomte in vlinderfulpen luister, Als donker kantwerk, dat in spits gefluister Zijn teekning tipt om sluimrende gehuchten... Spelende schijnsels, die het licht ontvluchtten, Lonken uit honken van gesmolten duister, En langs de kartling van het loover suist er Smijdig gekweel van zwatlende geruchten. Zoo was Uw wereld: dorpen, beemden, vlieten, Zwijmend in 't zoete van een koestrende avond... Het leven, duikend in geheim genieten, En 't helle van den dag in schroom begravend... De ziel, die stroomen schittrens dorstend lieten, Zich in 't getwinkel van haar droomen lavend. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Aelbert Cuyp. De landen liggen in een gulden sluier, Waardoor de dag doorluchtig heen komt groeien... Daar laat de lodderige vonkenspuier Gloedlonken langs de vochtige aarde stoeien I Het leven jubelt in dat lichtgeschuier, Weelde doorbonst de lucht, - zie, stoere koeien Zwelgen die zatheid binnen, - vol van uier Staan zij haar vruchtbaarheid omhoog te loeien. Gelijk de bronnen in de beken stieren, De beken samenzwalpen in rivieren, En de rivier in bare zee vervloeit, - Zoo stevenen de maische gouden schichten Nu saam in breede golvingen van lichten - En 't wijd heelal ligt van geluk doorgloeid! {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Liederkrans door W.L. Penning Jr. I. Aan mej. Ser. Sebrechts. Mijn nauwlijks achttien jaren Ontsnapte als minnedicht 1) Een zucht, zoet ingevaren, Wat stout gekweekt allicht; Het mondje, toen al jokkend, Lacht thans op Uwe luit Nog immer even lokkend - Het lacht zijn smeekling uit. Voor 't lachje op Uwe snaren - Een laafnis voor elkeen - Gaan mijn haast zestig jaren Beschaamd en buigend heen. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't minnelied blijft plagen Ook in mooi Duitsch en Fransch, En mooie tonen vragen Mij om een liederkrans. Zoo hier maar asters blinken En evenwel mijn kunst Uw kunst wêer mêe doet klinken Gebeurt me ook rozen-gunst. En 't mondje, op Uwe snaren Staêg jong en lachens-rêe, Zingt dan bij grijze haren Van ver mijn liedje mee...? Voorwaar: het zal niet beven, Ook bij het droefst refrein; 't Zong zeegnend heel zijn leven - Schoon met een lach van pijn. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Dervende liefde. Kweek, hooploos harte, Kweek duizend smarten, Liefs heil te aanschouwen houdt zoetheid in: Zich liefstes lijden Te willen wijden, En 't niet te mógen, is droefste min. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Liefde en roem. O Traum der Jugend! O goldner Stern! Goethe. Gij liefde en roem! hoe vaak ge ook vleit Met dubbel-uitverkorenheid, Schaars biedt ge uw zoet te zamen; Meest valt uw roos te lente al af, En siert uw winterlauwer 't graf Waarop maar één der namen - In droomen der jeugd Vol hoop en vreugd Voor leven en sterven samen. Verzwegen blijft de záchte naam; Den ander eind'lijk hief de Faam - Te laat! - op blanke vlerken: Roemlooze liefde dorstte om-niet; Den roem ontging het blij verschiet Der groene voorjaarsperken... - Na wenschengenot, Wat scheidenslot Voltooien gescheiden zerken! {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De strijder. In dienst naar mijn keus heb ik dapper gestreden, Veel meer dan ik draaglijk geloofde geleden, Onmachtig tot verderen tegenweer Lig 'k met gebroken wapens neer; En honger en dorst naar een eerlijken vrede - Of, eer het wêer daagt, een genadestoot. Of, eer het wêer daagt, een genadestoot. Te bittere bekers heb ik geledigd, Waartegen Erinneringszoet niet verdedigt, Mijn ziel is benauwd; haast mijn hartebloed heen - En waanzin waar' beter! ik viel niet alleen; Die, waar ik voor kampte, zij eerlijk bevredigd, Of onzer te zamen erbarm U, o Dood! Of onzer te zamen erbarm U, o Dood! {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Oudjes. Ze zaten stil voor de open ramen Vol liefde samen - Toch schier alleen. Zij had gepoogd hem voor te lezen, Krank - ook van spraak - kwam ze opgerezen En in haar woorden was geween... ‘O zaagt ge, als ik, op lenteknoppen En lentedroppen Het zonnelicht!...’ ‘Of - zucht hij - boven de aardsche rampen Den hoogen nacht, in wereldlampen En lampengroepen... één gedicht...’ Maar snel, naar hare hand, die kleine, Tast nu de zijne. ‘Neen’! zegt hij, ‘vrouw! Zag ik maar ééns nog mijn geleide Door tranen, stil om mij geschreide, In lijdensoog - den lach der trouw!’ {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Zonder bloemen. Nijvre handjes, gij blanke, wier feestgreep weleer Ons zoo menigen ruiker kwam schikken, Hoe zullen we u vullen deze' eenigen keer Dat ge u uitstrekt naar éigen verkwikken? Vol gedachten aan dagen en dingen, voorbij Als de bloei die te najaar verdorde, Zijn we ijd'le gelijken van 't wintergetij - Arme ledige handen geworden. Voor wie wil heeft de Sneeuwgrond nog zelfs wel een knop Om een voorjaarsgedenkdag te sieren? Ach! wij dolven niet, liefje! naar 't plantje ‘Vroeg op’ Dat uw jarig ontwaken moest vieren. Wat ooit méér dan de Sneeuwklok, aandoenlijke bloem Uit het hart van den winter geheven, Wekt bij tegenstand op tot den dappersten Roem: Uit den rouw naar het zonlicht te streven! Droef poozende handjes! uw aanslag alras Doe toetsen weêrgrijpen naar klanken: Ook het ingesneeuwd hart haakt naar voorjaarsgewas - Aan muziek mag het sneeuwklokjes danken. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Herinnering. Ja, zoeker naar rust, Gastvrij lokt het graf; Aller moedertje kust Er de levenspijn af. Maar, eer ge U vergaapt Aan 't rustig gebied; Overdenk: Die er slaapt Van een rust voelt hij niet. Misken noch vergeet Wat heerlijks U kust, Tusschen sluimer en leed - Tusschen moeheid en rust. De dag rukk' den draad Van 't weefsel wêer stuk - Schier geen nacht komt of gaat Zonder zweem van geluk. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Die diep gevoelen. Die diep gevoelen gelijken de liên Die altoos buiten huizen, Dus eerder en spader de zonne zien - Die gelukkige liên Geburen van zingen en suizen. En zóó, als die lieden méér Blootstaan aan 't weêr, Maar 't licht tusschen buien zien glansen, Zóó ervaren, die diep gevoelen, ook meer; En, al lijden zij eer, Toch ook - wat al buitenkansen? {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Drinkliedje. Mijn vreemdste vriend Heeft een hemel verdiend Aan edele harten en geesten; Hen drenkt zijn Kunst, Beschenkt zijn gunst Met meer dan aardsche feesten. Hij zwaait den bokaal, Bij elk onthaal, Op eigen kosten als Koning... En zijn eigen teug wijn Smaakt hem zuur als azijn... En de taal van zijn lippen is honing. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Eetliedje. De moeder was een dichteres, De vader een man van zaken, Benauwd dat een hunner arme zes In den Muzendienst zoek zou raken. Kleine brôer had allerlei aardigs verteld, ‘Voorgejokt, voorgelogen!’ riep vader - ‘Wat heb ik misdaan?’ vroeg het kind ontsteld, Welgevallig trok moeder hem nader: ‘Niet al wat mijn dreumes vertelde, was waar, En juist zóó gaf hij waarheid te hooren: Zijn toevoeging maakte het duistere klaar, En zijn voorstelling hielp ons aan ooren’. ‘Zoo'n helper verhongert’, besloot de man, ‘Kok worde het jongste onzer panden; Die smakelijk mengen en opdisschen kan Helpt dankbare magen aan tanden’. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Blijde vaart. Feestlijk dreven we in den goudglans van den avond langs de stad; Achter hoogen wal van stoomers blikkerde haar gevelschat, Blonken overbrugde havens propvol masten tusschen 't groen, Praalden koepeldak en torens rustig boven 't rustloos doen! Waar ge ons lokt in ruimer vaarbaan, stadbelovende eilandzoom Deine en vloeie, een meer gelijkend, grootsch-uit om ons heen de stroom - Hem in sprongen overspannend lacht een luchtige ijzerbouw, Daar een dondring overheen ijlt, stad-in over dak en schouw. Zwakker zwoegt naar 't rustuur hijgend in een purperwaas de stad, Rondom gaan nu lichtjes vlammen, bleek bij gloed van lucht en nat; En het glansoord, moê van stoomen, moê van stuwen en gedruisch, Haalt met stiller kleur weêr adem; schemernacht komt lang- zaam thuis. Hooger meet zich de rivierbrug; onder hare bogen dóór Toont zich oosterkade en zeilvloot tegen rossen hemelgloor; En de maan duikt op en spiegelt; en de knaap met ons aan boord Staat en heft gevouwen handen: ‘Enkel kijken nu! geen woord!’ {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Voorgevoel. Daar zijn zoo dagen dat muziek Van even blijde als dierbre stemmen U streelt als met een donzen wiek Van vreemd bekoren, vreemd beklemmen. Als in een droom gevoelt dan 't hart Van 't huidig heil alreê 't Verleden, Uit onbekende verte al schreden, En vrees zoowel als scheidings-smart. In zoeten lach is droef gefluister; In ziel en zin een teederheid Of Moederkus u voorbereidt Op eenzaam-gaan bij vallend duister. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Rouw. Loof zijn lot: van geen lijden Klaagt langer zijn stem... Maar gij? zonder hem Die U jaren verblijdde?... Aan de grens van zijn lijden Beluist'rend zijn stem, Ging uw Zorg ook verscheiden - Uw aandeel aan hem! In den storm van Uw lijden Verstomde zijn stem... Omziende naar hem Blijft gij immer verbeiden. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Zijn nalatenschap. Ondanks al daar het Wereldbestuur ons mee kwelt Waarbij Adams gebreken droef-erflijk, Geloof 'k aan een Wet door de Liefde gesteld, Aan een Doel, aan onze Ikheid - onsterflijk. 's Levens raadselen leerde ik - en niet ongetroost, In het feestlicht der kindsheid beschouwen: Moeders afstel van antwoord aan weetgierig kroost Schijnt geen afstel en schokt geen vertrouwen! Nog schier al wat wij wenschen, ontberen wij thans? - Wensch is voorgevoel, weg tot verwerven, Wieg van wording, onzichtbare kieming van kans, Geloofsbegin, uitzicht bij sterven. Zoo ver als de mieren beneden ons staan Staan boven ons reeksen van machten, Bestuurd op haar beurt uit weêr hoogere baan Door al rijper vermogens en krachten. In dit voor ons brein duiz'lingwekkende hoog Is het lagere pas aan 't beginnen: En het laagste klimt op - of het kroop dan wel vloog - Naar 't hoogste bestaan en beminnen. Herschapen, herscheppende ook eeuwiglijk, Bereikt alle ding, alle wezen, Langs tallooze rangen in 't grenzeloos rijk Levenslout'ring en heil onvolprezen. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamloos meer - dan de mier door het menschelijk iets Worde ons aardsch ideaal overschenen, Hoogst op éen na beteeken' bij 't Hoogste schier niets, Naamloos veel geldt de mier bij dien Eéne! Op ontwikkeling door dulden en doen komt het aan; Vrij van wil, wil het Beste allerwege! Geef u vroolijk, mijn zoon! en sluip nooit van de baan - Elders komt u de rekening tegen. Uw moeder zal trouw voor de' onmondigen mensch Dit uw vaderlijk erfdeel bewaken; Uw liefde voor haar is mijn uiterste wensch - Háár liefde kan nimmer verzaken. Als eerder genietbaar had hier mijne hand Wel een sprookje of zoo iets kunnen dichten... Ach! ‘een sprookje uit den tijd’ is voor menig verstand Wat in 't hoekje mijns harten bleef lichten. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. Oudejaarsavond. Alle kwaad zou 'k vergeten, Kon 'k omzien naar 't jaar Met zijn dagen zoo droef, en zijn nachten zwaar, En zijn uitzicht op bitterheidsbeten; Enkel noodde ik bedroefden En weldoeners uit Tot een stille bijeenkomst en jaarbesluit, Aan den haard, waar ze menigmaal toefden. En met broederslag komen Ze in 't geesten-uur aan: De nóg droeven, wie 'k geenerlei goed gedaan -, De nóg gullen, wie 'k vreugd heb benomen. Zoo vol schaamte als vol gasten Is 't huis van mijn hart: Waar de and'ren naar blikten - mijn jaar van smart Keert tot God als een smart'lijk verraste. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI. Eeuws-dageraad. Doen goud- en diamanten-mijn Nu vroolijk zijn? Nu rustig zijn - bij rechtsverkrachting, Menschenslachting? Zorg'loos zijn bij krijgsgezang? Het aard'rijk schudt van zoom tot zoom, Een broederstam aan verren stroom Verheft tot Daad uw vrijheidsdroom, Eeuws-ondergang. Maar 't krijgsgezang Zoekt God met schroom. Van Afrika's veeltoppig Zuid Gaat juichtoon uit, Gaan kreten uit om wee-verzachting, Rechts-betrachting, Hoor, verhoor ze, Eeuws-dageraad! In vriend- en vijands-hart is pijn; Daar vriend en vijand broeders zijn, Laat Vrede uw overwinning zijn Op de eeuw die gaat. Eeuws-dageraad Baar zonneschijn! Anno 1899/1900. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachten over den Afrikaander krijg door Frederik van Eeden. Want boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan dat wij voor ons eenen koning begeerd hebben. I Sam. XII: 19. Onze rust, ook die der allerbesten, hangt af van de rust der geheele menschheid. Geen heilige, hoe dicht ook genaderd bij dat onnoembare dat hij helder en roerloos boven zich weet, kan zich, zoolang hij lijfelijk mensch is, boven de beroeringen der menschheid verheven achten. Hij mag diep innerlijken vrede behouden en ongeschokt geloof, - aan het lijden, zoeken en worstelen aller menschen moet hij deelnemen met eigen leed en worsteling, of hij is niet een heilige maar een verdoolde, die de onheilige verheffing van zijn eenzaam ik beoogt. De geestelijke verheffing van een volk, die wij bedoelen met het woord beschaving of cultuur, bracht ook de hoogste verheffing der enkellingen mee, en de schoonste persoonlijke uitingen in wijsheid, vroomheid en kunst. Duizende jaren bleef zulk een cultuur op één hoogte, zooals de Egyptische, totdat volkenmenging kwam. Dan ontstond een nieuwe cultuur die de oude verdrong. Niet altijd was die schooner en intensiever, maar wel altijd uitgestrekter. Waaruit volgt dat waarschijnlijk éénmaal alle volkeren der aarde zich zullen mengen tot één beschaving en één volk. Eerst dan, laat dit zijn over duizend, of tienduizend jaren, zal het gemoed van den enkelling ongestoord kunnen vol- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} doen aan zijn hoogste neigingen, namelijk die tot heiliging, tot het naderen aan het Onkenbare, Duurlooze, Veelheidlooze en Beweeglooze. Voor dien tijd zal hij telkens worden afgeleid en in zijn aandacht gestoord door de schokken in den groei van het groote menschen-wezen. Hij voelt dat zulk een schok hem achteruitzet en toch wil hij de verbinding niet verbroken hebben waarlangs de ontroering hem heeft bereikt. Het is liefde en gemeenschapsgevoel waardoor hij zich voelt tegenhouden, waardoor hij mede moet ondergáán wat anderen verblindt of doet lijden. Zulk een schok geeft deze oorlog. Ik heb mij verbaasd over de pijnlijke onrust die er door werd veroorzaakt. Als mijn kind voor moord terecht stond en ik was onzeker van zijn schuld zou ik nauwlijks in pijnlijker spanning het verloop der zaak kunnen volgen. Er zijn er meer die dit zoo gewaar worden. Een onzer geleerden noemde dit een tijdsmoment waarop men zou wenschen dat God de aardebewoners verdelgde, met onszelf te beginnen. Deze pijnlijke onrust heeft samengestelde oorzaken. Eén daarvan, en voor gevoeligen niet de geringste, is dat de spanning ons verlaagt. Wij gaan vurig wenschen dingen die niet meer in onzen aard en zeden liggen, die wij al meenden te boven te zijn. Zachtzinnige menschen worden nu, door overprikkeld rechtsgevoel, oorlogszuchtig en bloeddorstig. Ze zouden zelf wel met 't geweer willen uittrekken. Ze verheugen zich bij elken gesneuvelden Engelschman, hoe voornamer hoe beter. Dat zijn anomaliën, gevolg van rechtsgevoel, maar verlagend. De oorlog, al zij 't om gerechte zaak, is een half-barbaarsch verschijnsel, en alleen schoon in den kinderlijken staat der volken. Hooger ontwikkelden trekt hij omlaag en ontzedelijkt tot half-barbarij. Een andere oorzaak van pijn is dat men een groot volk, geëerbiedigd als een mooi en edel, of gevreesd als een machtig en geestkrachtig ras, ziet doen wat vierkant gaat tegen onze stelligste begrippen van goed en recht. En met overtuiging {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} en geestdrift doen ze dit als iets moois en goeds, zoodat wij er niets van begrijpen en vragen welken duivel hen bezielt. Wie nu de Engelschen niet kent en hen een voor al voor een gemeen valsch ras houdt, zal niet zooveel pijn voelen. Er zijn zooveel slechte menschen. Jammer alleen dat deze zoo machtig zijn. Maar wie de Engelschen kent en weet dat ze vooral niet van slechter makelij zijn dan de Hollanders, dat ze evengoed weten wat ernst en vroomheid is, dat de goeden onder hen even krachtig rechtvaardig begeeren te zijn, als de goeden onder ons - die wordt een pijnlijke schrik gewaar. Het is hem of hij een vriend boosaardig of gek ziet worden. In ernst en goeden wille gedachten te wisselen met een der eerlijke, rechtschapen voorstanders van Engelands houding, is in deze dagen leerrijk en verruimend, hoe pijnlijk ook. Het blijkt mogelijk alles mooi te zien wat wij leelijk vinden, en de verschillen terug te brengen tot zoo diepe en subtiele gronden dat het uitspreken en beredeneeren niet mogelijk wordt. Bijna ontmoedigend is dit, alsof voor zelfs zoo verwandte menschen geen gemeenschappelijk recht bestaat. Maar het is de gebrekkige verstandhouding, de ontoereikendheid van woorden en termen, die de gemeenschap van gevoelens verhindert. En waar twee ernstige welgezinde personen in vrede en goeden wil elkaar zóó kunnen misverstaan, hoe zal het dan gaan met massaas, met partijen, regeeringen en politieke woordvoerders? Wat ras betreft, verschillen Hollanders en Engelschen zoo weinig dat in een of twee geslachten de Engelschman in Holland Hollander wordt en omgekeerd. Wij mogen het vrij zeker achten dat de Hollanders, verkeerend in Engelands hooge en machtige positie, hetzelfde onrecht zouden plegen. Maar dit is juist het schrikwekkende van Engelands misdaad. Velen onzer zouden niets liever wenschen dan Holland tot gelijke grootheid te zien stijgen, en nu zie! de groote en machtige bedrijft kwaad dat de kleine en zwakke verfoeit en meent nooit te kunnen begaan. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is zoo, zooals wij nu zijn, zouden wij zulke dingen niet doen. Onze koloniale oorlogen komen niet voort uit zeer edele motieven, maar ze zijn toch beter te verdedigen. De rassen die wij onderwerpen zijn onbetwistbaar inferieur, hun maatschappelijke toestand was slecht, voor onze komst leefden ze in gestadigen oorlog onder gebrekkig bestuur. Hun onderwerping heeft hun in vele opzichten voordeel gebracht. Nooit zou Holland, al kon het, de onafhankelijkheid van een blank ras bedreigen. Ons rechtsbesef, hoewel nu niet juist volkomen ontwikkeld, staat toch iets hooger dan dat van Engeland. Maar hoe komt dat? Dit is het voornaamste wat ik over dezen krijg te zeggen heb. Meent niet, Hollanders, dat gij van beter leem gebakken zijt dan Engelschen. Laat deze schok u de oogen doen open gaan, u tot inzicht en nadenken brengen, uw dommelende gewetens wakker schrikken. Hier is leering voor allen die zich wanen op den weg der beschaving. Het bloed der gedooden zou niet voor niet stroomen. De menschheid is in een staat van algemeene, rustelooze en snelle omkeer. Zij is als een oververzadigde vloeistof. Zij is op weg naar een onbekend, nooit te voren bereikt evenwicht. Evenals in een oververzadigde vloeistof de omkeer zich laat wachten zoolang er volstrekte rust is, maar begint bij een geringen schok, zoo kan een schok als thans de wereld beroert, het nieuwe evenwicht naderbij brengen. Zou een oorlog als deze, voor twee of drie eeuwen, de geheele menschheid hebben verontwaardigd? Neen, toen haatte en schaadde ieder volk nog het andere en verwachtte gehaat en geschaad te worden. Er was een nationaal geweten, maar niet een algemeen menschelijk, internationaal geweten. Dit is er nu wel, ten minste, men bemerkt dat het begint te komen. En dit geweten spreekt luidst in volken als 't onze, die klein en achterlijk bleven. En het is verstomd in een volk dat het verst gevorderd is in datgene wat kenmerk en doeleind heet onzer beschaving. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus is beschaving, zooals wij die zoeken en beoogen, valsch en een dwaalweg, leidend tot misdaad en verblinding, steunend op ondeugdelijke grondvesten. Merkt nu dit gewichtige: de volken verheffen hun stem, de regeeringen zwijgen. Engeland is onbezorgd om de overige volken. Laat de bladen maar schelden, de spotprenten maar sarren - de regeeringen zijn wel wijzer en houden zich beleefd en bedaard. Dit is bedachtzaamheid, ter voorkoming van de ramp van een wereldoorlog, zegt men. Edoch, kom eens aan de duiten, benadeel handelsbelangen, en zie hoe elke regeering de tanden toont, wereld-oorlog of niet. Het zijn alle koopmans-regeeringen. Hun zedeleer staat lager dan die veler individuen. Voor edele motieven zijn ze ongevoelig. Stoffelijk belang is alleen in staat ze in beweging te brengen. Alle regeeringen zijn zoo, met één uitzondering, zoover wij kunnen zien. Namelijk die der twee Afrikaander-republieken. Daar staat het zedelijk peil van volk en regeering even hoog. De regeering waagt een uiterst gevaarlijken oorlog, tegen alle materieele belangen in, om een idee: zelfstandigheid. Het volk vindt dat goed, dwong er zijn regeering toe. Om iets soortgelijks te vinden moeten we teruggaan tot de tijden der eerste Fransche republiek, toen deze haar armeeën over Europa zond om de volkeren te bevrijden. Helaas, hoe kort duurde de mooie zuiverheid dier geestdrift! Hoe gauw kwam heerschzucht en hebzucht tusschenbeide. Wat beteekent dit, dat in alle beschaafde landen de regeeringen zijn hebzuchtig, laf en onridderlijk, op lager zedelijk peil dan de enkellingen van hun volk? En wat beteekent die enkele uitzondering gegeven door de Afrikaanders? Wij zouden heusch niet durven wat zij durven. Wij zouden met bedachtzame koopmanswijsheid aan 't tellen gaan, mannetje tegen mannetje, en dan zeggen: ‘dat staat niet gelijk, dat leggen we af, dat zou dollemanswerk zijn, beter een bloode man dan een doode man, - toegeven!’ {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Kropen we al niet in onze schulp voor een zuur gezicht van den sultan van Turkije? Natuurlijk onder de leuze: internationale hoffelijkheid. En toch hebben we vroeger ook zulk een stout stuk gewaagd, en wat hebben wij er later op gesnoefd! Toch zijn we nog hetzelfde volk en er zijn Hollanders, gewone Hollanders zooals er in de Kalverstraat loopen, gevallen met een kogel door 't hoofd en een geweer in de hand, om de Afrikaanders aan hun zelfstandigheid te helpen. Maar onze regeering is, en moet noodwendig zijn, even voorzichtig, schacherig en laag bij den grond als die van andere beschaafde landen, alleen op vechten uit als 't om de duiten gaat. Ik bedoel niet dat wij een betere regeering konden hebben, wij hebben wellicht de beste van Europa. Maar noodwendig, door den ondeugdelijken aard onzer samenleving, volgen zij die ons vertegenwoordigen, een moraal die den goeden enkelling onder ons laag en onedel voorkomt. Om als staatsman groot te zijn behoeft men als mensch niet hoog te staan. De meest voorspoedige staatsmansloopbaan is afgelegd door Bismarck, een man zonder nauwgezet geweten, zonder ruime wijsheid of verheven karakter. Gladstone heeft zijn staatsman-glorie geofferd aan zijn pogingen om eerlijk mensch te blijven. De politiek vertoont de moraal der massa, en de massa staat als zedelijk wezen lager dan den enkelling. Dat behoeft niet altijd zoo te zijn, maar het is nu zoo, omdat de massa onderling verbonden is door neigingen van lagen aard. Het geheel waartoe menschen zich vereenigen zal niet alleen hooger of lager staan naarmate de eenheden van hooger of lager gehalte zijn, maar ook naarmate hooger of lager aandriften de banden vormen waardoor dat geheel wordt samengehouden. De grondslagen nu van onze samenleving zijn zelfzucht, hebzucht, weeldezucht en gemakzucht. Niet zoozeer omdat die eigenschappen noodzakelijk behooren tot onze natuur, maar omdat we nog niet verstandig genoeg waren om een {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} betere wijze van verbinding te willen. Wij zijn verbonden als kooplui en woekeraars, ieder zoekt het eigen belang al is het ten koste der gemeenschap. Dit behoeft niet zoo te zijn, want er zijn voorbeelden genoeg van een betere wijze van verbinding. De gezinnen bijvoorbeeld zijn meest allen op hooger wijze saamgehouden. Maar tegenover elkaar staan de gezinnen nog even laag als de volken, elk gezin tracht, met behulp van handel en woeker, te leven ten koste van de anderen. Dit is de moraal van haal-na-je! de ethica van het oerwoud. Het Afrikaander volk levert ons een cursus in wereldhistorie, in levende beelden. Wie 't nog niet uit de boeken wist kan 't nu vertoond zien, hoe een volk begint. Niet als kooplui en woekeraars. In de menschelijke natuur ligt zooiets dus niet noodzakelijk. Het Afrikaander volk is tot nog toe geweest wat alle groote cultuurvolken, wat Egyptenaars, Chineezen, Chaldeërs, Grieken, Romeinen en Germanen in den aanvang waren, namelijk jagers, herders en landbouwers. En de boeken leeren dat de kracht, de eenheid, de zuivere zede en de ridderlijke deugd der volken afnam naarmate zij zich verder van deze primitieve bestaanswijze verwijderden. Tot rijkdom en bloei gekomen leefden ze als roovers, kooplui en woekeraars, kwamen tot verval, en lieten zich overweldigen door andere rassen. Rome is het klassieke voorbeeld. Geen volk heeft het duidelijker uitgesproken dat met de oude eenvoudige zeden hunner boeren-republiek de kracht der natie verdwijnen zou, geen volk gaf éclatanter voorbeeld van terecht voorzien verval door weelde en hebzucht. Ook Holland was een landbouwend en visschersvolk, had zijn bloei-tijd als republiek, samengaande met handelsonderneming en koloniale verovering, dientengevolge weelde en snel verval. Nu worden wij als een onschadelijk troepje geldschieters door de andere rijken getolereerd. Men weet het wel, dat weelde en gemak bederft. Men weet het best. Dat men door werken zalig wordt - handen- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} werk is hier bedoeld - en dat men ín 't zweet zijns aanschijns zijn brood moet verdienen. Dat een gemakkelijk, weelderig, physiek werkeloos leven verwijft en verwent, dat roof slecht is, dat woeker slecht is, en dus ook door ons als wettig gedulde roof en woeker, bedekt gedreven in de nette vormen van handel, huur en rente. Maar wat kan men al niet weten, doende alsof men niet weet. Schijnt het niet of de menschen hun verderf moedwillig zoeken? Schijnt het niet of ze de moraal, de zedelijke plicht, tot de nuttelooze zelfkwellingen rekenen, waarmee sommige dweepzieke, mystieke - hiermee bedoeld ziekelijke - naturen meenen zichzelve het leven zuur te moeten maken? Iets wat de vrije, verlichte geest als doelloos bijgeloof kan afschaffen? Ik ken ze, die wakkere, frissche koppen, die ‘mannen van de wetenschap’, kwaad en goed zijn ze te boven, heksen, spoken en de vrije wil hebben ze in eenzelfden hoek gezet. Ik heb ze ook deterministisch zien tuimelen van 't eene jammer in 't andere, door 't minste stootje aan hun balans. Men kan even goed beproeven zonder hersenen en ruggemerg te leven als zonder moraal. Moraal is de Levenswil der menschen, zooals die geleerd heeft zich een weg te banen door den niet-levenden weerstand om zich. Moraal zegt: om te bereiken wat gij wilt, moet ge doen wat ik leer. Niemand wil met vol besef verzwakken, ontaarden, verlagen of bederven. Het eeuwige twisten over 't al of niet noodige van moraal komt uit misverstand omtrent dat wat de menschheid wil. Men zegt: zij wil geluk. Alsof ieder precies wist wat de ander denkt als hij zoo'n woord uitspreekt. Dan verwart men geluk en genot. Werkelijk is genot zonder moraal te krijgen, soms beter zonder dan met. Dan meenen parmante redeneerders te mogen besluiten dat moraal niet noodig, zelfs niet dienstig is voor der menschheid doel. Maar als men nagaat wat er al zoo genot, ja, wat er al geluk wordt genoemd door kleine menschjes, dan ligt der menschheid doel toch zeker hooger. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Een heilig, verheven, rechtvaardig leven leiden met weinig kleine genotjes, dat wordt óók geluk genoemd, door wie het zeer goed weten kunnen. En kent iemand geluk waar zijn compas niet voorbij wijst? Kent iemand geluk zoodanig dat hij 't niet hooger wil? Dus dan wil hij hooger. Neem onze sterkste term: zaligheid. Als er zaligheid bereikbaar is, zou iemand die dan niet willen? Dus de menschheid wil zaligheid. Zij denkt van niet, omdat zij denkt dat ze er niet is. Ontkenning uit ontkenning gebaard. Tot het bereiken van wat de menschheid wil zijn de kleinere genietingen eer schadelijk dan dienstig. Geen zuiver genot is zondere hoogere beteekenis, maar elk genot wordt schadelijk als het om zichzelf en niet om zijne hoogere beteekenis wordt gezocht. Het is een mooie bewondering die thans ons volk bezielt, voor de zedelijke kracht van het Afrikaander-volk. Men kan ook wel beredeneeren dat die bewondering valsch en huichelachtig is, maar dat hoeft niet. Dat hangt van onze verbittering en zwartgalligheid af. Mij lust het nu hierin een bewijs te zien dat ons volk zekere zedelijke eigenschappen begeert, méér dan behagen of overvloed. En de Afrikaanders hebben die eigenschappen juist gekregen omdat zij de kleine genotjes hebben ontbeerd waarop wij zoo gesteld zijn. Omdat zij een hard, sober en gevaarlijk bestaan hebben geleid. Terwijl wij verpieterd en bangelijk en kleingeestig zijn geworden door ons veilig en gemakkelijk renteniersleventje in kleine stadjes, door ons cijferen achter lessenaars, ons schacheren, visites maken en dineetjes geven. Nu hebben wij Hollanders dit leelijke leven geleid naar onzen droomerigen en bedachtsamen volksaard, kalmpjes, wat ironisch bespiegelend, ook wel met gewetensbezwaar en zonder zeer misdadigen ijver. De voortvarende Engelschen dreven dit slechte leven dóór met hevige geestkracht en zijn gekomen tot uitersten van weelde en behagen waarvoor wij half jaloersch het hoofd {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} schudden, maar ook tot daden van brutale slechtheid waarover wij ons diep en plechtig verontwaardigen. Wat wordt er toch gedacht, vraag ik mij dikwijls, bij den Hollandschen eerbied voor het Afrikaander geloofsvertrouwen? Men hoort die Afrikaander vroomheid veel vaker en ernstiger te pas brengen dan men van ons twijfelzuchtig en vrijgeestig volk verwachten zou. Dat heusch de vuurlijnen der geweerkogels door Gods hand zouden worden afgeleid? Neen, mechanische wetten zijn onveranderlijk, zóó hebben we ze bevonden, en daarom noemen we ze wetten. En we gelooven in hun onveranderlijkheid, evenals we in de onveranderlijkheid van God's eigen wezen gelooven. Want daartoe achten wij ze te behooren, juist omdat we ze onveranderlijk hebben bevonden. Maar in al wat gebeurt, en niet het minst in een oorlog komt de psychische factor. En daarvan weten wij de wetten niet, en weten wij zelfs, als wij denken kunnen en kenniskritiek verstaan, dat wij de wetten niet kunnen weten, omdat zij reikt in het tijdlooze en ruimtelooze, het niet-causale. Kruger bidt ook niet: ‘Heer! leidt de kogels af,’ maar ‘Heer! geef mijn generaals wijsheid en mijn menschen dapperheid.’ Ja wel, dat is zooveel als een soort zelf-suggestie, denken de Hollandsche vrijgeesten zeker. Als ze er ten minste over denken. Een vroom generaal is rustig en vol vertrouwen, daardoor denkt hij helder en neemt hij verstandige maatregelen. Een vroom soldaat is kalm en dapper, daardoor loopt hij niet weg en mikt hij goed. Maar zoo simpel zit het niet. Er zijn verharde godloochenaars die even kalm en dapper vechten als geloofshelden. Napoleon was bepaald geen godvruchtig man. De Voorzienigheid hield het volgens hem met de beste artillerie. Bovendien wordt er gewoonlijk aan beide zijden zeer ernstig om Gods hulp gebeden. Toch bidt maar één zijde met succes, en toch is er verband {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen dit succes en de wijze waarop gebeden wordt. Dit is een diepe en moeielijk te zeggen zaak. Wij weten dat de grootste vroomheid den mensch niet redt van onrecht en verdrukking. Maar altijd redt oprechte vroomheid den mensch van datgene wat in onrecht en verdrukking vreeselijk en schrikwekkend is. Misdadige onderdrukking kan de overhand behouden. Zie de voorbeelden van Ierland, Finland, Polen en Armenië. Al ware de rechtvaardigheid dier volken zonder smet, het baat hen niet. Toch wordt ieder volk op den duur beloond naar de mate zijner rechtvaardigheid. Toch is het kennen en bewaren van Gods wet het eenige middel om een volksbestaan duurzaam, hecht en schoon te maken. Gods wet, dat zijn die voorschriften die, naar de diepste inzichten van alle tijden dienstig zijn voor het Leven. Volkomen strikt kunnen ze niet gevolgd worden, maar hoe strikter des te grooter kans op leven. Daarbij te bedenken dat het leven van de persoon vaak opgeofferd wordt aan het leven van het volk, en het leven van het volk aan dat der menschheid. Wat de menschheid wil is niet het geluk van een enkelling, noch de welvaart van een volk, maar de geestelijke verheffing der gansche menschheid. Leven beteekent vergeestelijking, tot zelfbesef komen, tot verheffing komen boven tijd en ruimte, tot éénheid en standvastigheid komen. Daarom is het rechtvaardig dat soms menschen en volken worden geöfferd aan een grooter eenheid, en de vrome mensch en het vrome volk wil ook wel dat offer. Maar hoe rechtvaardiger een volk leeft des te grooter worden zijn kansen op voortbestaan, ondanks onderdrukking door geweldige overmacht. Dat beteekent het als men zegt dat een gerechte zaak sterker is dan veel wapenen. Ik heb hooren beweren dat in dezen krijg, evenals in elk anderen, het recht aan beide zijden was, en dat dus eenvoudig de sterkste winnen zou. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is zeer vrij-denkerig, maar ál te. Het is, uit overmaat van ruimte, hol en slap. De sterkste zal natuurlijk winnen, maar omdat rechtvaardigheid sterk maakt. Onrecht is er altijd aan beide zijden, maar nooit is er aan beide zijden evenveel recht. Volkomen rechtvaardigheid is onbereikbaar, maar men is er verder af of dichterbij. En wie er het dichtst bij is heeft de gerechte zaak. Dit nu is 't geval met de Afrikaanders en niet met de Engelschen. En dat blijft zoo ook van het hoogst en ruimst wijsgeerige gezichtspunt. Niet om den banalen schijn, dat Engeland goud en land wil, en de Afrikaander zich tegen roof en geweld verzet. Ik weet heel goed dat ook de Afrikaander niet afkeerig is van rijkdom en bezit. Het zou wel wonder zijn als 't niet zoo was in een jong, opbloeiend volk. Jonge volken zijn als kinderen, de wijsheid komt ook voor hen pas met de jaren, en vaak te laat. Denk aan de oude Hellenen. Wat een hebzucht, omkoopbaarheid, verraderij in hun vrijheidsoorlogen tegen Perzië. Toch hebben ze gezegevierd om de gerechtheid hunner zaak, toch eeren wij hen om dien bevrijdingskamp met een plechtige vereering. Zij kampten voor de gansche menschheid. Wat nu gebeurt is essentieel hetzelfde als wat gebeurde in de tijden van Marathon en Salamis. Een jong, opbloeiend ras vecht om 't leven tegen een volwassen en machtig ras. Het jonge ras heeft eigenaardigheden die het wil handhaven. Het heeft de grootste kans op zegepraal en op de vereering van het nageslacht omdat zijn kenmerken en instellingen meer beantwoorden aan wat de menschheid wil, omdat het vromer en gerechter heeft geleefd. Engeland vecht niet om goud of land, maar om het Britsch Imperium of wereldrijk. Dit is waarlijk geen lage beweegreden. Weinigen onzer, als zij Engelschen waren geboren, zouden helderziend zijn gebleven in den grootschen glans van dit ideaal. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wij eenmaal hebben bedacht dat de vereeniging van alle menschenrassen een doel is, waarheen de menschheid niet alleen schijnt te gaan maar ook begeert te gaan, dan zien wij in dien droom van Imperialisme de verkeerde en voorbarige uiting van een op zichzelf schoone begeerte. Alle liefde, alle vroomheid wil ver-ééning en verstandhouding. Evenals er telkens in de historie voorbarige pogingen zijn gedaan tpt het stichten van het Godsrijk op aarde, het rijk van liefde en broederschap, zoo zijn er ook pogingen gedaan tot het stichten van een wereldrijk, een omvademing van alle volken in één eenheid. En vergefelijk is de waan der Britten dat zij geroepen zijn dit denkbeeld te verwezenlijken. Zij hebben het verder gebracht dan hun voorgangers, verder dan Alexander of Napoleon, verder dan Rome. Hun juk is zachter dan dat van hun voorgangers, hun wetten zijn rechtvaardiger. Niettemin blijft hun juk een juk, en zijn hun wetten niet rechtvaardig genoeg. Hoe billijk hun bestuur zij, zij dringen niet alleen hun wetten maar ook volks-eigenaardigheden op, zij willen de wereld verengelschen, zij nemen steeds als van zelf sprekend aan dat hun beschaving het hoogst staat en voor elk volk een zegen is. Ieder weet hoe ondragelijk dit is in de verhouding van persoon tot persoon. Men is minder gebeten op den boef en schelm, die elkeen vrijheid laat een heilige of een boef te zijn, dan op den eerlijken welmeenenden man die nooit laten kan zijn persoonlijke eigenaardigheden te doen gelden en anderen op te dringen. Zoo is Engeland gehaat. En nog te meer omdat sterke lagere aandriften telkens zijn verheven en welmeenende bedoelingen verstoren, hetgeen het dan door zeer huichelachtig schijnende drogredenen tracht te vereffenen. Wie kent niet zulke individuen, menschen die zeer voortreffelijk trachten te zijn ondanks sterke lagere neigingen, en die hun leven lang te kampen hebben met haat en wantrouwen, waarvoor zij geen verklaring weten te vinden, door 't sterk besef hunner goede bedoelingen. Zoo er ooit een verééning komt van alle volken dan moet {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} die tevens zijn de verwerkelijking van het aardsche liefderijk, het rijk van vrijheid en broederschap. En och arm! daaraan zijn de Britsche instellingen lang niet toe. Ware het maar alleen om de drie volgende redenen: Ten eerste, dat zij een koningschap hebben. Ten tweede, dat zij den woeker dulden en bedrijven als een wettelijke en zedelijke instelling. Ten derde, omdat zij het persoonlijk grondbezit toelaten. Deze laatste reden is primair aan de vorige. Zonder persoonlijk grondbezit ware woeker onmogelijk. In een artikel getiteld Socialist en Artiest (studies 3e reeks) heb ik uiteengezet welke twee vormen de maatschappelijke organisatie hebben kan. De eerste, die ik noemde type A, is de centrale organisatie, met één volmachtig hoofd en volkomen onderschikking van alle deelen. Voorbeeld: de Oud-Egyptische en Aziatische monarchieën. In het leven des geestes: de Katholieke Kerk met zijn volkomen hierarchie. In de krijgskunde: het staande leger met zijn centraal gezag en strenge discipline. Type B is de organisatie, waarin alle deelen de grootst mogelijke zelfstandigheid, rechtsgelijkheid en zelfs machtsgelijkheid bezitten, doch zich vrijwillig verbinden door een ideale eenheid, door de banden van liefde, broederschap en gemeenschappelijke Godsvereering. Voorbeeld: de zuiver democratische republiek, maar dan volkomener dan wij er een kennen. In zijn meest volmaakten vorm is die anarchistisch, gezag-loos, en ondenkbaar zonder een algemeene Gods-vereering en Gods-wijsheid. Voorbeeld in het leven des geestes: de natuurwetenschap, waaraan ieder mee-werkt in volkomen vrijheid en gezagloosheid, alleen onderworpen aan het idee: waarheid. Voorbeeld in de krijgskunde: het volksleger, dat wij nn eerst in zijn verbazende kracht door het Afrikaander-leger leeren kennen, waarin elk soldaat een voor zich zelf denkende eenheid is, waarin zelfstandig oordeel en vrijwillige samenwerking aan een groot idee - vrijheid en vader. and - de strenge discipline vervangt. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Type B is altijd sterker dan type A, en de neiging der menschelijke ontwikkeling is duidelijk gericht van A naar B. Daarom overwon de kleine, verdeelde Helleensche staat het geweldige Perzië, en daarom heeft de geheele menschheid Hellas gehuldigd. Daarom zal het Afrikaander volk waarschijnlijk zegevieren en zeker door het nageslacht gehuldigd worden. Onze moderne staats-inrichtingen zijn alle overgangsvormen. De constitutioneele monarchie is een meng-vorm, in weinig eeuwen tot verdwijning gedoemd. Waar nieuwe volken ontstaan, zooals in Amerika of Zuid-Afrika, vertoonen zij terstond den zuiverder vorm van republiek. Men zal zeggen dat vele republieken, ook de Nederlandsche, den anderen weg zijn gegaan en van republiek monarchie zijn geworden. Zoo ging het met Hellas, Rome, Florence, de eerste Fransche republiek. Maar dit was een verschijnsel van verval, een reactie, soms tijdelijk, soms eindigend in volkomen ondergang. Volkomen geldig is nog de uitspraak van den bijbelschen geschiedschrijver over het koningschap. Oud-Israël was een republiek. Het volk had de pracht der Egyptische en Syrische koningshoven gezien en verlangde ook een koning. Hierin ziet Samuël een teeken dat het volk het koningschap van hunnen God niet meer erkent. Anders gezegd dat de geestelijke en religieuze eenheid van het volk verzwakte. Op Jahweh's bevel geeft Samuel hen Saul tot koning, maar zegt nauwkeurig waarom zij dwaas en onvroom deden met hun verlangen. Het volk heeft den wensch berouwd en geklaagd: ‘boven al onze zonden hebben wij nog deze daartoe gedaan dat wij voor ons eenen koning verkozen hebben.’ Het koningschap is inderdaad een teeken van lagere organisatie, in onze maatschappij een afgodisch en barbaarsch overblijfsel. In zijn volle en zuivere ontwikkeling is de afgoderij en barbaarschheid van het koningschap volkomen duidelijk. De Egyptische koningen werden goden geacht, zelfs nog de Romeinsche keizers lieten zich aanbidden en goddelijke eer {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen. Hun daden waren vrij van elken zedelijken band, zij mochten zoo wreed en afschuwelijk zijn als ze wilden, gewone menschen mochten hen niet naar menschelijken maatstaf beoordeelen. Van deze goddelijke hulde en onschendbaarheid heeft het koningschap onzer moderne staten, die feitelijk republieken zijn, nog de dwaze en onheilige rudimenten bewaard. Waar de geestelijke eenheid en de vroomheid van een republiek verzwakt valt zij terug tot de lagere monarchale organisatie. Een sterk, godvruchtig volk behoeft geen zinnelijk praalvertoon, geen als ‘majesteit’ gehuldigd persoon als teeken der volkseenheid. Evenmin als een mensch van groote vroomheid zinnelijke praal van ritueel verlangt. Daarmee bederft men niet alleen den als ‘majesteit’ gehuldigden armen mensch, maar men verzwakt de geestelijke kracht van 't eigen geloof. Men wil de volkseenheid zien als een levend, schitterend wezen, omdat men haar niet langer voelt als een onzinnelijk en goddelijk idee in zich. Daarom alleen ware het een misdaad het Britsche Imperium op te willen dringen aan een vroom, republikeinsch volk. Ten tweede wordt Engeland, door zijn slechte onrechtvaardige wetten, langzaam aan, wat Holland al sinds lang geworden is, een woekerstaat, een volk van geldschieters. Het is begonnen met landbouw, toen zag het en misbruikte het de voordeelen van den handel, niet de eerlijke ruiling zooals die in goed-geordende staten nuttig en mogelijk zou zijn, wanneer alle bronnen der rijkdom stonden onder controle van gemeenschappelijk beheer, maar de handel die winst en persoonlijk voordeel zoekt op alle wijzen. Daarna werd het een industrie-staat, op denzelfden onzuiveren bodem van ongelijk recht, persoonlijk grondbezit en kapitaal-woeker. Nu eindelijk gaat het den gemakkelijksten en verderfelijksten weg, en leent zijn oneerlijk verkregen rijkdom uit tegen rente. Men weet dat Engelands landbouw volkomen ontoereikend is, Engelands bevolking geen week zou kunnen voeden. Maar {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} de Britsche industrie wordt ook reeds overal verslagen, door Amerika, Duitschland, Japan en andere landen. Terwijl nu reeds de grootste bron van inkomsten in Engeland is rente van uitgeleend geld. Jaarlijks worden tachtig millioen pond, ongeveer een milliard, door Engeland getrokken aan rente, gewoon woekergeld. Schrikwekkend is de gedachte wat er terecht moet komen van een stad als Londen, met haar fabelachtigen overvloed. Het Britsche volk is nog jong en sterk en zal na loutering door de vreeselijkste rampen hernieuwd opbloeien. Maar Londen is als een reuze-oven van verderf waar de verwoestende vlammen aan alle zijden uitslaan. Binnen weinig eeuwen moet Londen ondergaan, want zoo dom en slaafsch is de menschheid niet dat ze lang zou volhouden zulk een moloch met haar bloed te voeden, 1) In Londen vecht ieder mensch voor het ideaal om zelf te kunnen toegrijpen naar hartelust uit den kolossalen rijkdom, en anderen voor zich te laten werken. Heel schrander hoeft men niet te zijn om te zien waar dat heen gaat. En welk een val! Vijf, zes millioen, gewoon om regelmatig de schatten en levensmiddelen te zien toestroomen. Welk een ellende in 't vooruitzicht. En één enkele zeeoorlog kan de instorting doen aanvangen. Aldus is het mogelijk, wat wij nu voor oogen zien, dat den Britten de schrik om 't hart slaat door de onverwachte weerkracht van een klein afgelegen staatje met een paar duizend landbouwers. Die paar duizend boeren moet er onder, of het heele Imperium wankelt. Hetgeen beteekent, in oud-testamentische zeggingswijze, dat het groote Britsche rijk gegeven is in de hand van het kleine Afrikaander volk, omdat de Afrikaanders Gods instellingen beter hebben gehouden. Ja, omdat zij boeren zijn, omdat zij een sterke gemeenschappelijke gods-vereering hebben, omdat zij een republiek zijn, daarom doen nu die weinige Afrikaanders wat geen der groote {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} naties heeft gedurfd of vermocht, zij brengen Engelands wereldmacht in gevaar. Hun eigen toekomst hangt daarvan af of zij getrouw blijven aan deze dingen die hun kracht waren of wel de ondeugdelijke instellingen der andere volken overnemen. Naar mijn inzicht is er geen volk in de gansche wereld in zoo gunstige conditiën tot het invoeren eener nieuwe en betere maatschappelijke orde. Als er in één land de zuivere democratische republiek zal gesticht worden zonder de verwikkelde omdolingen van kapitalisme en industrie-staat dan is het in Zuid-Afrika. Want de Afrikaanders beginnen op een tijdstip dat in andere staten de oogen zijn open gegaan voor den eigenlijken oorsprong der euvelen. Zij kunnen die in de geboorte verstikken. Ook omdat ze nog zoo weinig in aantal zijn, en met grooter gemakkelijkheid ongewone wetten kunnen voorschrijven. Het is den Afrikaander nog aan 't verstand te brengen dat rente en pacht vormen van woeker zijn en dus goddeloos en misdadig. Voor ons is dat een ketterij die de heiligste huisjes aanrandt. Ook kan hij inzien dat de bodem volks-eigendom moet zijn en niet in 't bezit van enkelen. En de staat kan nog wetten maken in dien geest, wat in onze oude staten door inkankering van het misbruik onmogelijk is geworden. En vooral acht ik de Afrikaanders in gunstiger conditie, gunstiger dan Amerikanen en Australiërs, om hun eerbied voor Gods wet. Als men hun beduiden kan dat woeker en groot-grondbezit strijdig is met Gods wet dan zullen ze die niet dulden. In alle andere landen is sociale hervorming samen gegaan met die eigenaardige geestes-verdoling die materialisme heet. Nu moeten de volken zich weer daaruit bevrijden en zoo wordt hun weg naar 't goede leven lang en moeielijk. In Zuid-Afrika alleen schijnt het mogelijk die diepe kloof om te trekken. De Afrikaanders zullen de hoogten van trouwe en gemeenschappelijke gods-vereering niet verlaten om in het beloofde land van vrijheid en broederschap te komen. Maar ze hebben al in één opzicht gefaald en daarmee hun gerechte zaak verzwakt. Een Engelsche vrouw zei mij: ‘Ik {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} wou dat ik de Boeren volkomen in 't gelijk kon stellen, kon ik dat, dan zou ik voor hen niet vreezen, al waren wij Engelschen nog tienmaal machtiger. Maar ze hebben een groot kwaad gedaan. Ze hebben hun grond, die ze beweren zoo lief te hebben, uit hebzucht verkocht aan den vreemdeling.’ Dat woord had voor mij een diepe beteekenis. Daar schuilt inderdaad hun onrecht, niet in het verdrukken der uitlanders. De staatslieden denken er anders over en zouden daar geen casus belli in gevonden hebben. Maar het is onzeker of de gevolgen van dit bedreven kwaad ooit zijn goed te maken. Nu is er nog een moeielijke vraag waarmee vele goede menschen geen weg weten. Oorlog voeren, geweld tegen geweld keeren, menschen dooden is onchristelijk. Er kan geen twijfel over bestaan, wie zich Christen noemt, wie Jezus navolgen wil moet zeer zeker geen geweer ter hand nemen als hij onderdrukt wordt. Hij moet zich laten verdrukken, zachtheid en meegaandheid stellen tegenover geweld, zijn vijanden goed doen en zich niet verzetten tegen hun overheersching. De Bergrede is op dit punt volkomen duidelijk. Hierop antwoord ik dat noch Boeren noch Engelschen Christenen zijn, noch Krüger, noch Koningin Victoria, noch de Aartsbisschop van York, noch eenig ander politiek of geestelijk gezaghebbend persoon, voor zoover ik bemerkt heb. Er zijn wellicht wel echte Christenen in de wereld, hier en daar, maar zeer weinigen, hoewel men reden heeft te hopen dat er eerlang velen zullen zijn. Men zal dit wonderspreukig of overdreven noemen. Maar het is sobere waarheid. Want kan men volhouden dat men reeds recht krijgt op den naam Christen alleen door te meenen dat het goed zou zijn als wij allen Jezus' wijsheid hadden? En dit toch is het eenige waarop zij die zich Christenen noemen dat recht gronden. Men kan van ganscher harte wenschen Christen te zijn, maar daarmee is men het nog niet. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Over dat Christen zijn bespeur ik de wonderlijkste misverstanden en dwaalbegrippen. Twee inzichten doen hier nood. Vooreerst dat wijsheid in ons groeien moet, en niet plotseling kan aangetrokken worden als een kleed. Ten tweede dat het heel iets anders is wijsheid te erkennen of werkelijk te bezitten. Uit het eerste volgt dat er een geheel verschillende moraal is voor den kinderlijken mensch en voor den volgroeiden mensch in zijn hoogste ontwikkeling. Hier zou de dwaling der materialisten voedsel kunnen vinden, dat er geen vaste moraal is, maar elk geslacht en tijd zijn eigen onafhankelijke moraal heeft. Dit is volkomen onjuist, want de vastheid der moraal is gelegen in haar richting. Wat voor 't kind een deugd is, kan een ondeugd zijn voor den volwassene, en toch behooren kind en man eenzelfden weg, den weg des Rechts, te volgen. Voor het kind is blinde gehoorzaamheid een deugd, naarmate het ouder wordt verandert die deugd in de ondeugd van slaafsheid. Zoo zijn er talrijke eigenschappen die den kinderlijken mensch schoon staan en hem verder brengen op den weg des Rechts, maar die den mensch van rijper wijsheid niet meer voegen. Daartoe behooren de heldhaftige strijdlust, de ridderlijke dapperheid, de loyauteit van vasal aan heer, de geestdriftige liefde voor volk en land, de persoonlijke fierheid, het persoonlijk eergevoel, het familie-zwak. Van al deze eigenschappen, in hun gewone opvatting, vindt men in Jezus niets, en behoort men dus ook in den Christen niets te vinden. Thomas a Kempis, die kon zich Christen noemen. De schoone eigenschappen zijn niet verdwenen maar vergeestelijkt en verhoogd. Er is niet minder heldhaftigheid, niet minder liefde, niet minder fierheid, niet minder eergevoel. Maar de moed is zuiver geestelijk, de liefde en loyauteit alleen op God geconcentreerd, de fierheid en het eergevoel geheel onpersoonlijk. Naarmate de onpersoonlijke ziel zich verheft, laat de persoon zich vertrappen en vertreden. Voor den kinderlijken mensch ziet er dit vaak weerzin-wekkend {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} uit. Denk u een Afrikaander generaal die Thomas a Kempis verheven deemoed te pas zou willen brengen! En nu is dit een algemeene fout der menschen dat zij niet ruim genoeg zijn om dit noodzakelijk verschil te begrijpen, Dat zij meenen dat de generaal behoorde te handelen als Thomas, of anders Thomas als de generaal. Maar dit is niet zoo, elk van beide moet handelen naar de mate zijner wijsheid, en dus doen zij beiden rechtvaardig en naar Gods wet. Er zijn menschen die gaarne echte Christenen willen zijn, en de wijsheid van Jezus erkennend, deze ook geheel in toepassing willen brengen. Dit is echter volstrekt niet vroom en goed, zoolang zij die wijsheid alleen maar erkennen en niet werkelijk als een deel van hun wezen bezitten. Zij probeeren dan te handelen zooals zij weten dat Jezus handelen zou, maar als zij dat alleen dáárom doen, en niet omdat zij het van nature moeten doen en niet kunnen laten, dan handelen zij valsch en huichelachtig en onvroom. De goede handeling moet gebeuren van binnen uit, noodwendig als 't gevolg eener goede en wijze natuur, niet worden omgehangen als een kleed. Jezus navolgen beteekent niet Jezus nadoen, maar trachten te worden zooals hij, zoodat men niet anders doen kán. Nu is er wel wisselwerking tusschen daden en wezen, zoodat het doen van wat men slecht weet ook het wezen slechter maakt. Maar als men iets diep en ernstig voelt als schoon en goed, omdat men nog niet wijzer is, dan brengt de verloochening van dat gevoel en het nabootsen der daden van hooger wijsheid niets teweeg dan die allerleelijkste ontaarding der vroomheid: de huichelarij, de dweepzucht en de schijnheiligheid. De vroomheid der Afrikaanders is die van het oude testament. Hun geestdriftige dapperheid roert ons als schoon en verheven zooals die van onze voorvaderen. In hoever die ons zelf mee zou slepen als wij in hun midden woonden dat hangt af van de ontwikkeling onzer eigen wijsheid. Het Afrikaander volksgevoel huldigen wij als schoon en goed, bevorderlijk voor hun gang op den weg des Rechts. En {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} terzelfder tijd verafschuwen wij het Engelsche patriotisme als een treurige verdoling, omdat wij zien hoe hetzelfde gevoel, schoon in het jonge ras, het volgroeide tot waanzinnig onrecht verleidt. De Afrikaander-natie zien wij voor onze oogen geboren worden in bloed en krijg, vast en krachtig aaneengehamerd door de dwaze mokerslagen van het verwoede Engeland, wij verheugen er ons in dat zij hun volks-eigenheid zullen handhaven, wat niet anders dan tot heil kan zijn voor de samenstelling der groote eenheid die eenmaal de menschheid vormen zal. De geboorte eener natie. Verspreidde boeren ploegen 't wijde land, weiden hun kudden, vestend naar God's recht hun hard bestaan op de twee zuilen hecht van Vrijdom en het zware werk der hand. Op handel en op woeker tronend, legt een machtig rijk welhaast heel d'aard in band, roemt zich beschaving's kamper en gezant en droomt àl' volkren aan zijn troon geknecht. Het steekt den nooit verzaadden muil naar vore, zich blindlings aan een gouden buit vergapend en slaat 't klein volk met krijg, in dommen trots. Zoo sloeg Hephaistos eens het hoofd eens Gods en als Athene, weerbaar en gewapend, werd het groot Afrikaander-volk geboren. 30 October 1899. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} De heilige tocht door Ary Prins. II. (Vervolg). Slaapwakend voelde hij zich plotseling opgeheven door handen, die zijn hoofd en beide voeten grepen, en brandden in zijn vleesch als roode folterklauwen. Zijn lichaam kromde niet van pijn, doch stil was onder smarten, en op zijn borst was zware druk door soepelen last, die zich bewoog. Hij hield de oogen stijf gesloten, want weten zonder zien, dat op zijn aangezicht viel schijn uit wreede oogen, en voelen ook een heeten damp, den adem uit een muil geblazen. Maar alsof naalden staken diep nabij de ooge-spleten, en met een schreeuw-van-binnen de ridder om zich zag. Het dreigend beest verdwenen. Hij voelde zich nu licht en zonder pijn geheven. Een zwoele wind verkwikking bracht, en de vreugde weer te leven bracht hooger droom-geluk. Hoog moest hij zijn. Ver onder de aarde lag met woeste wolke-bosschen, en somber zilveren het water, dat werd door vlakten heengejaagd, die ruigden verrelijk uit in storm-lichte-vlagen - goud-bruine schijn dan snelde over struiken, die werden neergeslagen en over het wilde gras, waarin de wind sneed paden. Door sluijers van den nacht, die reten vlagen open, de maan in rossen gloed schoot voor hem brand in stralen van achter wolken op, die lagen hoog als monsters stil-in-dreiging. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} In blankheid als van sneeuw, door het felle licht woest uitgebeten, zij rustten op een grauwe bank den horizont ontrezen, als nacht-kolossen in woestijn, die dorstenden vol schrik verschijnen, wanneer het licht zich toont, en nevelen doet splijten. Beweging was in hen, en vormen in veranderen. Een monster neergestrekt stond op, en kromde zich tot sprong, een leeuwenmuil werd aangezicht door kanker uitgevreten, en van een beest met tromp brak af de kop, die dreef in lichtkrans voort als horen tusschen wolken. Een windvlaag echter kwam, die regen mede bracht - de maan verdween, en vale nacht trok voor het blanke drijven. Toen voelde hij weer smart, die vlijmde door zijn lijf als werd een priem tot in zijn hart gestooten. Hoog klonk een gil in bovenaardsche ruimte. Hij strekte de armen stijf als was hij voor den dood, en in den dood zijn hersen-oogen zagen. Een nevel om hem was als kwade damp, die uit moerassen steeg, en waarin doolden koude vlammen, die wierpen schijn-in-vlucht op vage vormen, die bewogen, en stille gleden voor hem heen als monsters in een diepe zee. Van bij een bleekgroen oog, dat loensde koud naar hem, veel lange armen zacht zich spreidden gelijk een bundel wier, die leeft in water uit; grauw schoot een beest omlaag, dat zwom in lucht met rijen pooten en had een wervelrug vol tanden, die flonkten in den mist als rij van helle-starren. Een golving draaide op en om hem als een slang, die gansch doorschijnend was. De ridder voelde druk die om zijn leden gleed, hem hief en wierp, alsof hij in een storm door golven werd getild en weder neergesmeten. In sterke snoering was zijn lijf als zoog een kabel die vol kracht zich vast-in-glijding om hem heen. Schrik hevig sloeg in het machteloos leven; bloed smartte onder helschen druk, die kraken deed zijn beenderen, en perste het lichaam uit, dat slappelijk werd en scheen te hangen. Bloed golleven uit mond en ooren, en bloed de oogen duisteren, die zagen voor het laatst hoog-gaan door vlammen wanhoops-armen...................................... Zijne lieden vonden hem op harde sneeuw, niet verre van {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn slot, waarover grauw dreef langzaam en beladen - een scherping van het al-wit, dat molle op de daken lag, en tegen muren was geslagen. Een wachter donker-klein, hoog achter sneeuw-omrande tinne, met speer, die flitsing was in bleekheid van de evenzon. Rook kringelen uit een schouw was warmheid in den winter, en over hem in scherpen hoek traag vlogen ganzen naar het zuiden. Hun kwaken hooge stilte brak. In grove kleeren grauw de knechten bij den ridder stonden, en hieven handen in verbazing, die rood van koude waren. Een knielde bij hem neer, die lag de beenen uit en naast elkaar, de handen stijf gevouwen, als ware hij een beeld op marmer uitgehouwen, met vlokken sneeuw in woesten baard, en bloed op het vaal gelaat, dat uit de oogen was geloopen. De mond was angstig open als door een fellen schrik, geen kloppen van zijn hart, en die was laag bij hem sprak zacht van zijnen dood. Drie droegen hem toen voort met schoffeling in de sneeuw van hun omsnoerde voeten, en met gebogen hoofd de anderen kwamen na. Zij spraken zacht vol vrees van dezen vreemden dood, en van zijn zondig leven, dat daaraan schuld moest zijn. Gekomen bij het slot. Daar, bij de poort, de pelgrim neergeknield in het donker-ruig gewaad, dat open liet de borst met haren, en luide voor zijn leven bad. In hevig smeeken, de handen hoog gewrongen, zijn oogen droef-in-hoop in het hooge schouwden, en tranen langs het bruin gelaat, dat was nu zacht in hard gehouwen trekken. Zijn stem ging op in hevig weder-warrelen, en hooger nog was klok-geluid, dat uit een toren sloeg. Zilver-klanken zacht door sneeuwe-reinheid gaan; blank-sluijeren op het al-wit der daken, in blank de witte mannen ook, die kwamen met hem aan, die door een laag bedekt. De stem nu beefde op in uiterst mededoogen, het klepelen zoo teer, als braken hooge snaren, de sneeuw-in-lucht bleef wijfelend hangen - toen schroeiden weg de hemel-vlokken door licht in zilver-gloed, dat daalde in een kruis voor zijn gesloten oogen. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De ridder beefde op. Hij strekte de armen naar het leven, en glipte uit de handen van zijn ontstelde dragers, die stille lijven hadden. En roerloos de pelgrim lag, het hoofd in sneeuw, door hoogste vreugd ter neergeslagen. * * * Lang lag de ridder daarna ziek. Eerst stille, het bleeke hoofd in het kussen bleek gezonken, de handen slap op het blanke dek gevouwen - en de oogen zagen flauw de doffe kamer-tinten in schemering door sneeuw, die hoog lag en nog daalde. Al-stil om hem, die lag in wit in het dik bedekte slot, dat als een spitsen-rots in hooge, barre streken rees op in witten dag zoo stil als doode nacht. Zijn waken was als lichte droom in vroege ochtendstonden, wanneer het leven komt in slaap en voor gesloten oogen in grille vormen danst, die bleeken op in het schemerend dagen. Dan zag hij weder komen in dolle warreling de mannen en de vrouw, die in zijn droom verschenen. Zij zweefden hoog door hersenwolken heen, en waren toch zoo teer en verre van hem af, dat hij niet beefde op door schrik of door verlangen. En 's avonds als door sneeuw de nacht blauw grijsde om zijn bed, de pelgrim zacht naar binnen schreed, en reikte hem een drank, groen troebelend in een kelk, die in zijn matte handen door 't laatste licht guld-schitter-beefde op en zwakke stralen schoot. In-warm de artsenij zijn mager lijf doorschoot, en als na zwaren wijn, slaap-loom hij neder lag met nevelen in het hoofd en nevelen voor de oogen, de ridder dikwerf zag in het vlammen uit de schouw duivelen-in-gloed als vogelen gebekt en met gekromde horens, die rezen tot de balken op en grepen naar zijn lijf met harige vleermuispooten. Dit donker onder schimmen lag, die bloed-rood over de oogen gleden, door helle-vrees strak open, tot met het stervend vuur de duivelen verdwenen. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan stille preveling van bleeke lippen in koude stilte was. Lang was de ridder ziek, maar toen na lange kou, het groen door smeltend blank op velden was te zien, hij krachtig weder werd, en was vol ongeduld om spoedig op te staan en verre heen te trekken. In vrees voor God en voor den Booze, hij had nu groot berouw om wat hij had misdreven. Zijn droom een dreigement geweest, waarin de Duivel had zijn lijf-en-ziel vervoerd, omdat hij na veel booze daden niet naar de woorden had gehoord van hem, die door den Heer gezonden. Maar het wonder-met-het-kruis een zichtbaar teeken was geweest, dat hij door vrome wapenfeiten een groote penitentie deed, die hem genaa zou brengen. En blijde trots was in zijn hart, als hij soms overdacht, dat niemand zooals hij door God was uitverkoren om voor het heilig doel te strijden. (Wordt vervolgd.) {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mei 1900 aflevering 3] Tijdzangen door Albert Verwey. IV. 't Ras dat niet sterft. In damp van dagen vol inwendig gloren Buigt zich elkeen en bidt om hulp in nood. - Wij zijn een klein volk: ons geloof is groot: Maar helpt ons geen dan gaan we ondanks 't verloren. 't Ras dat niet sterft sterkt aan bij iedren stoot; Als staal daar 't gloeide en mokers 't sissen smoren; Maar 't vuur vreet wreed, wreed doet de schroefpriem boren; - 't Ras kan niet sterven maar 't proeft ergsten dood. 't Gebed in 't hart is de aard, die taaist blijft leven. Klinkhamers klemmen 't maar vernietgen 't niet. In 't onverwoestbre is weerstand die niet zwicht. Kniel klein, zwak volk; uw hart dat vonken schiet Maakt uit zijn donker d'onspoed rond u licht: Aan 't Leven zelf voelt ge uzelfs leven beven. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Vrijheid. Waar in een volk een nieuwe schoonheid blinkt Kan zij niet sterven; Haar vormen zullen de aard beërven, Almeer, naar de oude schoonheid zinkt. Dit is die Vrijheid, die geboren In 't hart van wie die schoonheid deelt, Elk als zijn recht en toebehooren De ruimt geeft die zijn kracht bespeelt. En, vrij en schoon, blijkt altijd krachtig Wie naar zijn aard zijn recht maakt waar, En schijnt de vijand overmachtig 't Grootst tal stort haastigst uit elkaar. Zij die van vreemde of vriend de zorg verdroegen Leefden gerust: Tot iedre daad, tot iedren lust Gevrijwaard waar ze in vrede om vroegen; Maar meer niet, niet tot éengen stoot Van hoogren moed in d'ouden horen, Niet tot kunst, zede of zang, te groot Dan dat het heerschers kon bekoren Hun kracht te zien op 't volgzaam volk; Niet tot een droom, een bede, een weten, Wier wortel zwaait, wier hemelwolk, Door aarde en lucht bij hen bezeten. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't volk dat eigen aarde en lucht gevoelt Kent geen meedoogen; Of hart op hart wortels bewogen, Naar lijf op lijf die lucht omspoelt, Groeit een gedachte, een schoonheid open, De moederschoot ontvangt die rank, Zij golft in 't kind bij 't waglend loopen, Ze ontschalt in de' eerst gesproken klank; En honderd wezens - honderd bloemen, Die sterk staan in inheemsche zon, - Hun doren scheurt, hun geuren doemen Wie roekloos nieuwe schoonheid schon. De groei van 't Al, door de aard aan 't branden, Ontspruit in 't volk; Uit onbewustheids donkre kolk Bloeit schoonheid uit oogen en handen. Vrijheid voor haar: weerhoudt haar niet! Wij levende volken van de aarde Vloeken úw dood: door 't nieuwe lied Krijgt óns leven óók nieuwe waarde. Of meert uw macht: geen doodshaat zal Haar bederven die gij moogt haten: De Schoonheid, die u overal Weerstaan zal en slaan en verlaten! 2-3 Maart 1900. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Spioenkop. I. Ginds diep de stroom: de middagzon hing heet Op 't rotsge bruin: een ruitertroep daalt steil Van de andre zij: veerpont hen overvaart. Doodstilte. Als 't avondt flitst weêrlicht op licht. Gedempt eerst klinkt, van top tot top kaatst dan, Zang van 't stout Volk dat op zijn bergen waakt. De nacht broeit zwoel. 't Vijandlijk Heir hoort bang. II. Ons volk - 't werd tijd - trok 't laag land uit, En 't hardre hoogland in; Hun hof, hun huis werd 's Vijands buit: Hun deel bleef 't vroom gezin. Hun wagen, zwaar van 't huisraad, droeg Meisje en jong kind en vrouw; 't Vee loeide, en 't volk dat de ossen joeg Schreeuwde, en met spade en houw Baande elk mans knuist de steenge voor Waar 't rad dat kermde in zonk: De wagen rolde en 't vlij-stug spoor Bleef ruig met rots en stronk. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijzij zijn stoet reed, roer in hand, Scherpoogig, 't oor gespitst, De Boer: geen vorm die 't kopje omrandt, Geen vlerk die doornpriem ritst, Of 't tref-snel vuur dat de ijzren loop Omgeeft, trilt, stil gesteund, - Was 't mensch die sloop, of leeuw die kroop, 't Vuur flitst en 't haathart kreunt. Vlam hoog, mijn vuur, mijn wachtvuur hier. Geen leeuw dreigt, wilde is geen: De Erfvijand naakt, roofgierger dier Leeft geen: doodt hem meteen. III. Ons vaadren zagen 't paradijs Van dezen Berg: hun hart Offerde als altaar dank en prijs, Toen waters blauwe vert En groen vallei hun openblonk: Zij daalden 't hoopvol in: Hoe rood bloed stroomde en sterk lijf zonk, - Of speer van wilde 't winn'? - Terwijl de Erfvijand leedblij keek Hoe zwart ras 't blank verdelg' - - Wee, 't bloed stroomde als een breede beek Rond een gedoemde telg. Maar 't wuivend rijs herwon zijn kracht En groende in 't heilrijk oord: Een Maaier heeft het neergebracht: Dat was geen Oogst, maar Moord - - {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} De Erfvijand die met wortels wou Uitrukken 't rijs, kreeg spel; - 't Zaad woei naar andre streek, en dauw En zon bevruchtten 't snel; - En wij, wij die de kindren zijn Wier elk een vader stierf, Wij staan op d'eigen Berg, en pijn Voelt elk om wat hij dierf. Wij staan, hier staan we, en naast dien stroom Ligt Hij die 't ál misdreef, - Dat zoendag koom', dat morgen koom', - Eén van ons sterv', éen leev'! - IV. Een murmling teeg, een morgenwind door 't ruig Om berg en kloof: een gloor steeg bleek en traag: 't Staal vonkte, en, stil, van stroom naar kruin, toog 't Heir. Doodsch was er stilte, en toen, als lang gefluit, Siste 't geweervuur, staag, onbrijzelbaar, Een waaiend scherm, in iedre vouw verderf. 't Heir viel, geraakt door 't Volk, dat dank-stil bleef. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. De Afrikaansche slang. De slang vonkte als een sombre steen Rood in den berg; De nacht waar 't Zuiderkruis in scheen Praalde op de kolonisten wondrend vóór den Tafelberg: - De slang die op hun staven de oude Faraohs voerden; Slang uit Aärons staf: der toovnaars namaakslangen roerden Zich nauw of dees verslond ze; en slang van koper, Op stang geheven: 't volk in de woestijn Hoopte er zijn heil van: stervende in zijn pijn Vroeg 't wat eerst lang daarna verkond werd door den Dooper. De slang scheen weer: nu zilver blinkt Ze onder de sterren zelf: Elk merkt aan 't wolkenloos gewelf Een slang die rijst, een star die zinkt, - De aarde bloedt onder hen; - En stem en dreuning klinkt: ‘Voorwaar, Ik maak door wondren openbaar - Ik die het Wonder ben: - De dag van Afrika is daar, Het beeld wordt waar, zijn zin wordt klaar, - Dat elk nu 't wonder ken...’ Toelichting. In de bladen las men onlangs het volgende: ‘Uit Boerfontein, in het district Rustenburg, schrijft iemand aan de Volksstem In uwe uitgave van 13 dezer zie ik dat bij Mafeking een wit verschijnsel in den vorm van een slang gezien is op den avond van 12 Januari. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier hebben wij het op denzelfden avond gezien, maar het was niet wit, het was blink als de kleur van een ster; en een weinig nadat het weg was, komt er een groote ster uit het Westen schietende naar het Oosten met een groote vuurvlam; toen hij van ons was naar den kant van het Oosten, was het of de ster barstte en toen was het een slag, en achter dit een dreuning van 15 minuten. Mijnheer, dit is wat ik met mijn oogen gezien heb, en dat is de waarheid.’ Men vergelijke hiermee de plaats in het Reisverhaal van Peter Kolbe betreffende een door de eerste kolonisten waargenomen verschijnsel op den Tafelberg. (Zie mijn opstel: De Ware Karbonkel of de Slang met de Kroon? in het Januari-nummer van dit Tijdschrift). {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Ernest Dowson. In memoriam. Het dreunende orgel en volle violen, Stemmen die hel van vele tijden kwamen, Zwegen, en mij daar 'k stond bekroop een schamen. Uw zang heeft toen zich tot mij heen gestolen. Een zoete fluit was 't maar, met hoog verdolen Van sierlijk - grillig zelfs - gespeel, in samen Wierook en wijngeur: achter drankhuisramen Of kerkwalm droomde ik dat uw oogen scholen. Nu zweegt ge - o droeve zoon van fiere vaders - En 't brullen van de straat is al 't welluiden: Na zieke schoonheid zoo ongure daders. Slaap stil, uw schoonheid zal wat meer beduiden Dan 't braggend rijm van muffe volksverzaders, Als 't Volk dat stierf in u hernieuwd gaat luiden. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Plato en Aristoteles bij de moslims door T.J. de Boer. Hun die de krachten van het leven en de grenzen van hun weten kennen, zal het niet verwonderen dat Plato vóor Aristoteles komt. In Plato werken er vele krachten. Bovenal is zijn de kunst, de dingen samen, als een geheel, te zien, omdat hij als een geheel mensch leeft. Eigenaardig werkt de wereld op hem en hij op de wereld. Het samenspel van dingen en menschen om hem heen spiegelt zich niet scherp en helder in hem af, maar vormt zich diep in hem tot een nieuw beeld, een verbeelding van de werkelijkheid, die hij nu, sterk en mooi, als een nieuwe werkelijkheid buiten zich plaatst. In zijn houding tegenover het leven daarbuiten is hij iets en wil hij iets, omdat hij een eigen rijk leven in zich draagt. Er is een goddelijke gloed in zijn vereering voor Sokrates en in zijn haat tegen tyrannen. Als leeraar en als schrijver is hij vrijgevig met de rijpe schoonheid van zijn geest. En hij schept zich een eigen rijk van waarheid, als grondslag en voorbeeld van deze zinnelijke wereld, een waarheid die idee en gestalte tegelijk is, en waarnaar zijn aardsche staat van gerechtigheid zich heeft te vormen. Van al die krachten nu is er in Aristoteles hoofdzakelijk éen: de kracht van het denken. Hij wil veel weten, veel ontleden, veel verklaren, ziet dus de dingen niet saam, maar {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} elk op zich zelf, om ze dan in het juiste verband te zetten. Wel maakt hij, als leerling van Plato, van zeer saamgestelde begrippen tot verklaring van de werkelijkheid gebruik, maar op die verklaring, afleiding en ontleding, komt het toch aan. Hij verzamelt de kennis van zijn voorgangers, overziet al het weten van zijn tijd, oordeelt en schift, en brengt een menigte nieuwe feiten aan 't licht. Over het leven, dat in zijn leermeester zoo groot was, denkt hij rustig na, en verder over alles wat is en wordt, wat was en eeuwig zal zijn. Zóo heeft hij een schat van leering bijeengebracht, waarop twee duizend jaren, in even goed of even slecht begrijpen, de schoolwetenschap van vele volken heeft geteerd. Maar er is een tijd gekomen dat men stelselmatiger en met betere werktuigen ging waarnemen, fijner en meer omvattend ontleden, en anders doch minder verklaren. Toen was het met de heerschappij van Aristoteles gedaan; Plato evenwel bleef voortleven. Het schijnt ons nu zelfs toe, dat Aristoteles voor altijd zijn werk heeft verricht, terwijl Plato nooit zal ophouden zijn invloed te doen gelden. Is dat slechts schijn? En zou het der Kerk kunnen gelukken ons in de gelederen van Thomas van Aquino onder de heerschappij van Aristoteles terug te brengen? Tot nog toe hebben Plato en Aristoteles elkander afgewisseld. In elke nieuwe periode der geschiedenis, als er jong leven in godsdienst of kunst opbloeit, heeft Plato daaraan zijn deel; maar als dat leven zich in vaste vormen heeft gezet, dan wendt men zich tot Aristoteles om de wetenschappelijke formule. De theologie van de vaders der christelijke kerk b.v. heeft veel meer aan Plato dan aan Aristoteles te danken. Apologeten en leeraars zeggen dat Plato zijn wijsheid aan de boeken van Israëls wetgevers en profeten heeft ontleend, en zij hebben zelfs voor Sokrates en Plato een plaats in den christelijken hemel. Maar de laatstgeborenen, vooral in de Oostersche kerk, passen met de methode van Aristoteles ook sommige van zijn filosofische begrippen op het christelijk dogma toe. Hetzelfde verschijnsel vertoont zich in de Schola- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} stiek van de twaalfde en dertiende en in de Renaissance van de veertiende en vijftiende eeuw. Het tot stilstand gekomen leven sluit zich telkens in de wetenschappelijke formule, en verbreekt deze weer, zoodra een nieuwe kracht het in beweging zet. Zou het bij de Moslims anders zijn gegaan? Het is bekend dat door hen, vroeger dan in het Westen, van de achtste tot de twaalfde eeuw ongeveer, grieksche kultuur, vooral grieksche wetenschap is opgenomen en verwerkt. Ook de grieksche filosofie werd hun toegankelijk gemaakt. Wat er van deze filosofische beweging vasten vorm heeft aangenomen en door de middeneeuwsche overlevering naar Europa is gebracht, draagt bijna zonder uitzondering het merk van Aristoteles. Aristoteles, zoo is de gangbare voorstelling, is de filosoof, dien de arabische denkers van de achtste zoowel als van de twaalfde eeuw, indien al niet door vrije keuze, dan door nood gedwongen omdat geen ander hun bekend was, hebben nagevolgd. Aristoteles, men geeft dit toe, onvolkomen en onzuiver, meest in nieuwplatonischen zin uitgelegd, maar dan toch Aristoteles. Dat die voorstelling niet geheel met de werkelijkheid overeenkomt, hoop ik in het volgende aan te toonen. Ook in het Oosten zijn er dagen geweest van jong, opgewekt leven met veel verscheidenheid en strijd van meeningen. Dit geldt niet alleen hun politiek, hun recht en theologie, maar ook, schoon in mindere mate, hun filosofie. En in die dagen van strijd heeft Plato vóor Aristoteles en vooral in Aristoteles, direkt en indirekt gewerkt. Doch niet weder nà Aristoteles, ten minste niet in grooten omvang, omdat het tot een rijpheid van kultuur, als er noodig is om iets aan Plato te hebben, na de twaalfde eeuw bij de moslimsche volken niet meer is gekomen, 1) {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Na de dagen van Alexander den Groote heeft zich in de later moslimsche landen hier en daar hellenistische, dan, in grootere kringen, hellenistisch-christelijke kultuur ontwikkeld. Maar eerst in de voornaamste steden van het moslimsch gebied, bizonder in Basra en Bagdâd, daarna in Kairo en Kordoba, wordt die kultuur zóo intensief, dat men een poging kan doen, al wat er van oude wijsheid en wetenschap is overgebleven in zich op te nemen. Als bemiddelaars traden syrische christenen en heidenen op. Christelijke geestelijken en geneeskundigen, die het weten van Alexandrië en Antiochië naar Edessa, Nisîbis en Gondesjapoer hadden overgebracht en daar voortgeplant, werden gevolgd door schrijvers, rekenmeesters, astrologen, lijfartsen enz. in den dienst van het moslimsche hof. Naast hen treffen wij eenigen aan uit het nabij Edessa gelegen Harrân, waar oudsemietisch heidendom bewaard was gebleven en zich met pythagoreisch-platonische wijsheid op naam van Hermes e.a. had vermengd. Door hen nu werd de grieksche wetenschap, deels uit oudere, deels uit nu vervaardigde of herziene syrische vertalingen, in het arabisch overgezet. Deze werkzaamheid had plaats van de achtste tot de tiende eeuw. Op deze wijze werden Plato en Aristoteles, met anderen, uit het rijk der legende aan het licht gebracht. Vóor dien tijd, en hier en daar ook later nog, leefden ze, waar ze niet geheel onbekend waren, alleen in de sage. In de syrische kloosters had men Plato zelfs tot een christelijk kluizenaar gemaakt. Van hem, die in de filosofie wijzer geacht werd dan alle anderen, vertelde men dat hij zich een cel midden in de woestijn had gebouwd, waar hij het wetboek van Mozes nam en zwijgend drie jaren lang nadacht over het vers: ‘Hoor Israël, de Heer uw God is een eenig God,’ tot God zelf zijn moeite en zorg met genade beloonde, zoodat de grieksche wijze kon uitroepen en neerschrijven: ‘De God der Joden is éen in wezen en drie in personen.’ Daarentegen heeft de sage Aristoteles zijn wereldlijk karak- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ter laten behouden, 1) Velen was hij bekend als de wijze minister (vezier) van Alexander den Groote, dien hij met schriftelijken raad op zijn oostersche tochten vergezelde. Die plaats naast den grootsten vorst der oudheid heeft vermoedelijk nog meegewerkt om de aristotelische filosofie aan te bevelen bij de chaliefen en hun hovelingen. Doch ook in wijder kringen leefde de naam van den filosoof voort, als beschermer namelijk van de geneeskunst. Theologen dweepten met Plato, maar geneeskundigen bestudeerden Aristoteles. Had Plato in zijn gezonden natuurstaat de artsen als overbodig beschouwd, Aristoteles, de zoon van een koninklijk lijfarts, ontfermde zich over hen. Deze omstandigheid schijnt zich af te spiegelen in een legende, die nog in de tiende eeuw te Tiberias moet zijn verteld. Men had daar in overouden tijd, zoo luidde 't verhaal, rondom een warme bron een aantal gebouwen opgericht, en in elk daarvan was voor menschen met zekere ziekten, die zich in het water van de bron gingen baden, genezing te vinden. Dit duurde tot den tijd van Aristoteles, op wiens verlangen de toenmalige koning deze badhuizen liet omverhalen, opdat de menschen het niet langer zonder artsen zouden kunnen doen. Van de vierde tot de achtste eeuw hadden de bovengenoemde Syriërs reeds een deel van de grieksche profane literatuur vertaald. Meestal hielden ze zich daarbij trouw aan de letter, ten minste bij logische en natuurwetenschappelijk-geneeskundige werken; vrijer handelden ze met psychologisch-ethische en metafysische geschriften, omdat daar veel duisters in was dat zij niet verstonden, of van heidenschen aard dat voor christelijke voorstellingen moest plaats maken. Zoo weken het noodlot en de goden voor den éenen God, en werden {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} de begrippen van wereld, zonde, eeuwigheid enz. met gewijzigden inhoud uit de christelijke dogmatiek overgenomen. Men dient, bij die Syriërs wel, te onderscheiden tusschen geestelijken en artsen, ofschoon zij dikwijls nog in éen persoon waren vereenigd. De geestelijke als heelmeester der ziel werd geschat boven den arts, die slechts voor het lichaam had te zorgen. Omdat het beroep van den arts een wereldsch beroep was, dus van lagere orde, mochten in de school van Nisîbis de heilige boeken niet tegelijk met boeken van het wereldsch bedrijf in dezelfde ruimte worden gelezen. In medische kringen las men vooral de werken van Hippokrates, Galenus en Aristoteles. Toch zou men niet kunnen zeggen dat Plato alleen voor de geestelijken en Aristoteles alleen voor de geneeskundigen bestond. De eersten kenden ook de logika van Aristoteles en de laatsten beperkten zich meer tot zijn physische werken. Doch ook bij deze laatsten beteekende Plato voor de ziel wat Hippokrates was voor het lichaam. Wat wij van eigenlijk filosofische literatuur bij de Syriërs vinden, is in hoofdzaak tweeërlei. Vooreerst verzamelingen van wijze spreuken in den geest van de pythagoreisch-platonische d.i. min of meer asketische moraal, vaak met een stichtelijke anekdote uit het leven der oude filosofen verbonden. Het is een genre, dat overal en te allen tijde op zekeren trap van kultuur veel liefhebbers en beoefenaars vindt, omdat het weinig inspanning van verbeelden en nadenken kost. Aan deze spreukenwijsheid sluiten zich aan langere vertoogen van psychologisch-ethischen en metafysischen aard, waarin, op naam van Sokrates e.a. de platonische zielsleer in pytagoreische, nieuwplatonische of christelijke bewerking de hoofdzaak uitmaakt. Dat is het eerste, en in de tweede plaats komt de logika van Aristoteles, gebruikt als een universeel middel om alles in systeem te brengen, zelfs de meest uiteenloopende en tegenstrijdige begrippen. De Syriërs, en in den eersten tijd ook de Arabieren, noemden Aristoteles den man van de logika. De logika was, volgens hun beschouwing, het eenige nieuwe, dat Aristoteles had uitgevonden; in de andere weten- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen stemde hij geheel met Pythagoras, Sokrates, Plato enz. overeen. Maar de Syriërs hadden, evenals de eerste geleerden van het Westen, de verzameling van Aristoteles' logische geschriften (organon) slechts tot aan de kategorische figuren van de analytika priora, omdat het volgende als gevaarlijk voor het geloof werd beschouwd. En wat zij kenden was door de handen van nieuwplatonici gegaan. Dit blijkt ons uit het bewaard gebleven werk van Paulus Persa, door dezen in het Syrisch geschreven voor Chosrau Anosjarwân, denzelfden vorst, bij wien de uit Athene verdreven nieuwplatonische filosofen een toevluchtsoord, schoon geen tweede vaderland vonden. In deze logika nu van Paulus Persa, die het weten boven het gelooven prijst, is de filosofie beschreven als de zelfbezinning der ziel op haar eigen innerlijk wezen, zoodat zij in zich zelf, als ware zij een God, alle dingen ziet. II. Van zulke mannen, als wij boven hebben leeren kennen, zijn de Syriërs, die van de achtste tot de tiende eeuw de grieksche filosofie in 't arabisch overbrachten, de leerlingen. Maar ze zijn meer van de wereld dan hun meesters; in den regel zijn het praktische artsen, voor wie filosofie meer de beteekenis van natuurwetenschap aanneemt dan die van het schouwend leven van den monnik, zooals dit in de syrische kloosters veel het geval was. Zij leven nu aan het moslimsche hof, een voortzetting van het perzische kan men zeggen, en hier heeft Plato een heel andere gedaante dan in de monnikskluis en is Aristoteles tot grooter eer en bekendheid gekomen. Eigenaardig is de voorstelling, die Honain ibn Ishâq, wel de voornaamste van alle vertalers, ons heeft overgeleverd. Plato komt daar voor als de opvoeder van een prins aan een echt Oostersch hof. Samen met den jongen prins neemt Aristoteles deel aan het onderricht van den meester. Op zekeren dag moet de voorname leerling examen doen. Zijne Hoogheid zal de wijze spreuken, die hij geleerd heeft, in het openbaar voordragen, en zijn vader, de koning, heeft een schitterend {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} schoolfeest voorbereid, waarbij hij in eigen persoon verschijnt. Maar de prins maakt door zijn onbekwaamheid en onwetendheid zijn leermeester te schande. Daarop verklaart zich echter de jeugdige Aristoteles bereid, op te zeggen wat hij van Plato heeft geleerd, en dit gelukt hem zóó goed, dat hem van alle zijden eer en bewondering ten deel vallen. De syrische vertalers aan het hof van Mansoer, Haroen, Mamoen e.a. waren, met weinig uitzonderingen, christenen. Als geleerde artsen waren ze geen bekrompen fanatieken, maar ze bleven toch meestal hun vaderlijk geloof trouw. Kenmerkend voor hun opvatting en de vrijzinnigheid van een moslimsch vorst is wat een overlevering, die ons herinnert aan de bekende Radboudsage, omtrent Ibn Djibrîl bericht. Toen namelijk de chalief Mansoer pogingen deed om hem tot den islâm te bekeeren, zeide hij: ‘Ik zal in het geloof van mijn vaderen sterven, waar die zijn, daar wil ik ook zijn, hetzij dan in den hemel of in de hel.’ Daarop lachte de chalief en liet hem met rijke geschenken gaan. Als groote filosofen hebben wij ons die vertalers natuurlijk niet voor te stellen. Zij werkten zelden of nooit spontaan, doorgaans in dienst van den chalief, een minister of ander hoveling. Hun wijsheid, voorzoover wij daarvan hooren, bestond in spreuken en verhalen. Mooie gezegden, op zichzelf of als moraal van een fabel, over vorsten- en onderdanenplicht, over ziel, deugd en onsterfelijkheid, over het doelmatige in de schepping en de wijsheid van den schepper, dat was het wat hen en hun kring, buiten de studie van hun kunst, aantrok. Wat wij ons in het dagelijksch verkeer, in het verhaal of op het tooneel, alleen als een eigenaardigheid van sommige personen laten gevallen, dat bewonderden en verzamelden zij om den kunstigen vorm of den stichtelijken inhoud. Om een streng doordacht stelsel in zich op te nemen, daartoe waren ze nog te kort in de school van het denken geweest. Van Aristoteles konden ze dus, al moesten ze ook al zijn werken tot de metafysika toe vertalen, voor eigen gebruik, behalve de logika, niet meer dan {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurwetenschappelijke en natuurhistorische bizonderheden overnemen. Maar in hun behoefte aan politieke en psychologisch-ethische en metaphysische leeringen voorzagen Plato en andere met Plato verwante geesten. Plato, zooals zij hem verstonden, leerde de schepping van de wereld en de onsterfelijkheid van de ziel. Dat kwam overeen met hun geloof en met andere hun bekende godsdienstige en wijsgeerige voorstellingen 1). Daarentegen scheen Aristoteles met zijn leer van de eeuwigheid der wereld, en met zijn minder spiritualistische psychologie en ethiek voor hun geloof gevaarlijk. Moslimsche theologen van de negende en tiende eeuw schreven daarom tegen Aristoteles. Later zijn beiden, Plato zoowel als Aristoteles, in naam van Allah vervloekt, maar in scholastiek en mystiek van de Moslims werken ze, de een meer door zijn ideën, de ander hoofdzakelijk door zijn methode, tot op onzen tijd voort. III. Den geheelen Plato hebben de Moslims nooit gehad. Zij hebben den man van de filosofische idee en de dichterlijke gestalte zeer onvolkomen gekend, maar hem voornamelijk als Pythagoreër en theoloog gevonden. Om de beste van zijn dialogen, die ons nog in verrukking brengen, te kunnen genieten, daartoe ontbrak het hun aan smaak en aan kennis van het eigenaardig grieksche milieu. Wat er van Plato's echte werken in het arabisch is vertaald, is, voor zoover wij uit het weinige dat er van overbleef een besluit kunnen trekken, of een mager uittreksel òf een vrije en gebrekkige bewerking geweest 2). {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Met tweeërlei in Plato's werk hebben de Moslims zich inzonderheid bezig gehouden. Vooreerst hebben velen belang gesteld in alles wat op het proces en den dood van Sokrates betrekking heeft en, in verband daarmee, in Plato's leer van de ziel, haar voorbestaan, haar verhouding tot het lichaam, haar onsterfelijkheid. Het is de Sokrates van Apologie en Phaedo, dien zij hebben vereerd; tot dien van het Symposion hebben zij nooit den weg gevonden. En in de tweede plaats hebben zij den invloed ondergaan van de leer aangaande schepping, wereldziel en natuur, die wij in Plato's Timaeus en in de latere pythagoreische bewerking daarvan vinden. Om dit te begrijpen, moeten we ons even verplaatsen in de groote steden van het moslimsche rijk, waarin Arabieren en Perzen, Moslims, Christenen, Joden en belijders van andere godsdiensten uit allerlei volk samenstroomen. De kennis van wereld en menschen neemt er verbazend toe. Snel komen van alle zijden materieele en ideëele schatten bijeen en op het geslacht van verzamelaars volgt er een ander dat geniet. De handel vooral heeft er velen rijk gemaakt, die kunst en wetenschap gaan begunstigen of wier zonen die zelf beoefenen. Aan vrijgeesten van allerlei slag, aan libertijnsche staatslieden, dichters en schrijvers ontbreekt het niet. Maar een vrijdenker is nog geen filosoof en de hoofdfactor in het oostersch leven is en blijft toch de godsdienst. Uiterlijk belijden de meesten den islâm, maar menigeen is daarbij onbevredigd. De godsdienst van Mohammed is goed voor vrijbuitende nomaden en kleinsteedsche burgers, voor soldaten en handwerkers, maar voor wie hoogere behoeften van gemoed en geest kent, biedt hij weinig. Langzamerhand heeft de islâm wel allerlei mystieke en intellectueele elementen in zich opgenomen, maar in den eersten tijd is hij arm en nuchter en van grove zinnelijkheid. Een lijdensdrama en een levensleer als het Christendom bezit, ontbreekt er geheel. Velen, vooral {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} onder Sjîieten en andere sekten, zoeken vergoeding in de vereering van hun heiligen en martelaars, die den islâm oorspronkelijk vreemd zijn. Doch zij die met de grieksche kultuur bekend worden, gaan verder. Hun ideaal wordt Sokrates, de man die, volgens hun voorstelling, in den strijd tegen het atheensche heidendom de martelaar is geworden van zijn redelijk geloof. Zulk een martelaarschap is in hun oogen meer waard dan te vallen in den heiligen krijg, waartoe Mohammed al zijn volgelingen heeft opgeroepen. De spiritualistische psychologie van Plato's Phaedo en andere werken maakte grooten indruk op die menschen van verfijnde kultuur. Mohammed had zijn arme gemeente vervuld met schrik voor het einde der wereld en met hoop op een paradijs, welks zinnelijke genietingen niet ongelijk waren aan de bekoringen van het arabische wijnhuis. Vele latere volgelingen lokte het vooruitzicht op rijken buit. Maar de tijden waren anders geworden. In het onrustig kultuurleven van verzadigde of oververzadigde zinnelijkheid ontstond er een diepgevoelde behoefte aan het bovenzinnelijke. En dit vond men in de overgeleverde wijsheid, die, min of meer onzuiver, op Plato's filosofie terugging. De onderscheiding van het zinnelijke en geestelijke en de verheffing van het laatste boven het eerste was altijd het kenmerk van platonische bewegingen. Om den geest was het te doen en het ging in de eerste plaats om den subjectieven geest, d.i. de ziel, het wezen zelf van den mensch. Het pythische: ‘Ken u zelf!’, als motto der sokratische filosofie overgeleverd en nieuwplatonisch opgevat, werd bij de Moslims zelfs aan Ali, den schoonzoon van Mohammed, of aan Mohammed zelf in den mond gelegd. Wie zich zelf d.i. zijn ziel kent, kent alle dingen, en wie zichzelf kent, kent God, werd de tekst voor allerlei mystieke bespiegeling. Het lichaam werd als zonder blijvende waarde, tegen de positieve leer van Joden, Christenen en Moslims, aan den ondergang prijsgegeven, de ziel daarentegen vergeestelijkt, vereeuwigd, vergoddelijkt. Dit leven gold als een roes der zinnen, een donkere slaap, waaruit de dood het opwaken tot het licht beteekende. De ziel, een hemelsche {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} plant, daarboven geworteld, kon hier op aarde niet tieren. Zij moest weer heengroeien naar het vaderland toe. Dat was nu, voor geen gering deel, het werk van Plato's psychologie en het werd door de kosmologie van zijn Timaeus, de latere pythagoreische bewerking daarvan e.a. voltooid. Evenals in den mensch vond men in de wereld een ziel en een kracht dier ziel, natuur genoemd, in al het ondermaansche werkzaam. Naast de éene goddelijke oorzaak van het heelal mocht men nu ook in alle dingen de werkingen van de natuur gaan opsporen. Voor den geloovigen Moslim, als hij ten minste over dergelijke vragen nadacht, was de wereld een klomp stof, éénmaal geschapen, waarmee God ieder oogenblik naar welgevallen kon handelen. Alles wat er gebeurde in natuur en menschenwereld zou dan onmiddelijk door God zóo gewild en gedaan zijn. Maar de filosofen vonden tusschen God en dit aardsche leven een aantal bemiddelende geesten of krachten, die in de latere grieksche, vooral nieuwplatonische filosofie, met aanknooping aan de mythologie, meer en meer de plaats van Plato's ideeën hadden ingenomen. Door middel van deze geesten of krachten werd alles uit God afgeleid, door hen streefde alles tot God terug. Dit terugstreven was het werk van den denkenden geest, filosofeeren dus niets anders dan naderen tot God. Door denken en schouwen alleen, niet door gehoorzame onderwerping (islâm) aan Allah's wil, hoopte men de zaligheid, het geluk, het hoogste goed, de waarheid, de schoonheid, alle benaderende namen van de godheid, te bereiken. De wetenschap, de filosofie, was dus tot godsdienst geworden. Het lichaam werd als kerker van den geest beschouwd, dit aardsche leven als de hel voor onwetenden en een loutering voor de in kennis zich volmakende zielen. Slechts de wetenden bereikten de vereeniging met de wereldziel of met God; de zielen der onwetenden moesten ondergaan in het stof of hun bestaan voortzetten in andere menschelijke en dierlijke lichamen. Zulke gedachten, soms in wonderlijke vormen, die men in 't algemeen als pythogoreisch-platonisch kan karakteriseeren, waren gemeengoed van de populaire filosofie van de achtste {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de tiende eeuw, en leefden ook na dien tijd in sommige sekten voort. Zij gingen vooraf aan en begeleidden de vorming van het Mohammedaansche dogma, gelijk in het Christendom het gnosticisme had gedaan. Hoe groot of hoe klein het rechtstreeksch aandeel van Plato in die beweging was, laat zich niet meer scherp omschrijven; maar enkele hoofdlijnen van zijn filosofie vinden wij er in terug: de ziel is meer dan het lichaam en bestaat onafhankelijk daarvan als geestelijk wezen; het denken staat boven zinnelijk begeeren en moedig handelen en neemt daarom de heerschende plaats in, zoowel in den enkele als in den staat; de wereld eindelijk is bezield met een eigen leven en alles wat bestaat is door de godheid goed en schoon geordend. Hoezeer ook dit alles dikwijls op de zonderlingste wijze werd verminkt en met astrologisch en alchemistisch onverstand vermengd, zoodat vele aanhangers van deze filosofie bijgelooviger waren dan vrome en verstandige Moslims, er lag toch een aansporing in tot onderzoeken en nadenken, die niet zonder vrucht bleef. Een tijd lang kreeg deze pythogoreisch-platonische leer zelfs politieke beteekenis. Wat Plato in den pythagoreischen bond zijn leven lang heeft aangetrokken en wat hij in zijn staatsidealen tot uitdrukking bracht, dat werd in het Oosten, waar elke, dus ook een filosofische godsdienst slechts als een staat in den staat mogelijk is, door verschillende genootschappen, onder wisselende namen, nagestreefd. Zulke geheime genootschappen met opklimmende graden bezaten voor de ingewijden van een hoogeren of den allerhoogsten graad een leer, die aan de theologie en politiek van Plato niet geheel vreemd was. Boven den Korân, die allegorisch werd uitgelegd, plaatsten zij de geheime wijsheid van hun profeten, die onder namen aan Bijbel en Korân ontleend, in werkelijkheid grieksche en andere filosofen waren. Van zulk eklektisch gnosticisme met politi eken achtergrond hebben wij nog uit de tiende eeuw een belangrijk document in de geschriften van de trouwe broeders van Basra. Dezen vormden een bond met vier graden, opgebouwd op den grondslag van onderlingen bijstand tot in den dood. Wat {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} de verdeeling van aardsche goederen betreft, hadden ze aan communisme grenzende ideeën, maar het geestelijk bezit aan kennis en macht werd hoofdzakelijk den ingewijden voorbehouden. Voor dezen waren wel bestemd de ons bewaard gebleven geschriften, waarin eklektisch-oppervlakkig het weten van dien tijd is bijeengebracht. Beginnende met mathematische beschouwingen vol pythagoreisch getallenspel, komen ze door alle wetenschappen heen telkens terug op de ziel en haar krachten, om eindelijk op mystieke wijze der godheid te naderen. Maar tusschen die filosofische beschouwingen door bemerkt men nog hier en daar den politieken achtergrond van strijd en lijden, van vervolgingen waaraan zij of hun voorgangers hebben blootgestaan, van de hoop die zij koesteren, de berusting die zij prediken. Voor hen is deze spiritualistische filosofie een bevrijding en een bemoediging, het is hun godsdienst. Een filosofie die godsdienst wordt, zet haar leer om in een mythologie. Het is in Griekenland zoo gegaan, en zoo ging het ook in het Oosten. Bij de meer theoretische denkers droeg die filosofische mythologie een astronomisch of astrologisch karakter, maar bij allerlei sekten en genootschappen met praktisch doel vormde zich een politieke mythologie. De hooge geesten en zielen, die de eersten in sterren en planeten zochten, vonden de laatsten in menschelijke wezens, die zij zich geroepen achtten bij de stichting van een aardsch rijk van gerechtigheid behulpzaam te zijn. IV. Wij kennen nu eenigszins het milieu, waarin, van de achtste tot de tiende eeuw, Aristoteles werd opgenomen, De streng orthodoxe richting onder de Moslims kon niet veel meer dan zijn logika en de etische stelling dat deugd in het juiste midden bestaat, van hem overnemen. Bizonderheden uit zijn fysische geschriften waren zeer verspreid, maar zijn eigenlijke natuurfilosofie en metafysika bleven tot een kleinen kring beperkt. Voornamelijk uit nieuwplatonische {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} bewerkingen en verklaringen leerde men hem kennen, en de mannen van de pythagoreisch-platonische richting hielden zich meest aan onechte geschriften op naam van Aristoteles, die veelal laatgrieksche voortbrengselen waren, waarvan er misschien ook enkele in die oostersche kringen werden vervaardigd. In deze eklektische of platoniseerende pseudo-literatuur kwamen Aristoteles en Plato op éen plan te staan. Ik noem er hier een paar voorbeelden van. Vooreerst dan een dialoog, het ‘Boek van den Appel’ genoemd, waarin Aristoteles dezelfde rol vervult als Sokrates in Plato's Phaedo 1). Toen namelijk het einde van Aristoteles naderde, zochten sommigen van zijn leerlingen hem op en vonden hem welgemoed, naar aanleiding waarvan een gesprek over wezen en onsterfelijkheid der ziel volgde. Het wezen der ziel, zoo betoogt Aristoteles, is weten, en wel in zijn hoogsten vorm als filosofie. In een volkomen kennis van de waarheid bestaat de zaligheid, die na den dood van het lichaam de wetende ziel wacht. En gelijk het weten met hooger kennis wordt beloond, zoo bestaat de straf voor niet-weten in nog dieper onwetendheid. Er is in hemel en op aarde wezenlijk niets anders te vinden dan weten en niet-weten en de vergelding, die beide in zich zelf hebben. Ook de deugd is niets op zich zelf, niet wezenlijk van het weten verschillend, maar deze twee zijn met elkander te vergelijken als water en ijs, waaraan hetzelfde wezen ten grondslag ligt. Men kan zeggen, dat de samenvatting van alle deugd, d.i. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} de gerechtigheid, een weten is dat vasten vorm heeft aangenomen, en dat het onrecht, als inbegrip van alle ondeugd, een concreet geworden onwetendheid is. In het weten alleen, als in haar goddelijk wezen, ligt alle vreugde der ziel, niet in eten en drinken en zinnelijke lust, die met het lichaam ophouden. Is de ziel een vlam, die het lichaam in gloed zet, zij straalt ook licht uit, ver buiten de grenzen van haar lichaam. Zooals die gloed, kort van duur en zwak van werking, is in ons de passie der zinnen; als dat licht, groot en zuiver en vèrschijnend, is de denkende geest. Daarom vreest de filosoof den dood niet, maar gaat uit liefde tot waarheid en recht hem met blijden moed tegen, zoodra de godheid roept. Het genot, dat hem hier reeds ons zeer beperkte weten biedt, is een profetie van de wellust, die hem daar de openbaring van het groote onbekende zal geven. Nu reeds, in het lichaam nog, kent hij er iets van, want alleen door de kennis van het onzichtbare is een juiste waardeering van het zichtbare mogelijk. Hij, die werkelijk zich zelf in dit heden kent, bezit daarmee de zekerheid, alle dingen met een eeuwig weten te zullen omvatten, d.i. onsterfelijk te zijn. Dat zijn de hoofdgedachten van het ‘Boek van den Appel’, en ofschoon het niet geheel Plato is, het is toch meer Plato dan Aristoteles, wat den laatste in den mond wordt gelegd. Een tweede voorbeeld, niet minder duidelijk, is van nog grooter invloed geweest. Onder den titel ‘Theologie van Aristoteles’ is een werk bekend geworden, dat een omschrijvend uittreksel bevat uit de Enneaden van Plotinus, den stichter der nieuwplatonische school. 1) Daarin wordt de theoloog Plato als de ideale mensch voorgesteld, die door een onmiddelijk denken alle dingen kent en hiertoe de logische hulpmiddeltjes van Aristoteles niet noodig heeft. Ja het {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogste, het zijn of het ware wezen der dingen, is volgens die ‘Theologie’ niet eens door denken te bereiken, maar het wordt alleen in ekstase duidelijk aan de ziel. ‘Dikwijls was ik’, zoo laat men hier met Plotinus Aristoteles spreken, ‘met mijn ziel alleen. Vrij van het lichaam ging ik dan als zuiver wezen in mij zelf, van het uiterlijke tot het innerlijke terugkeerend. Dan was ik zuiver weten, wetend en geweten meteen. Hoe verwonderd stond ik er over, dat ik in mijn duister zelf schoonheid en glans vond en mij leerde kennen als een deel van de hooge goddelijke wereld, ik zelf nu met scheppend leven bezield. In deze zelfszekerheid verhief ik mij boven de zinnelijke wereld, ja boven de wereld van den geest tot den goddelijken stand, waar ik zóó heerlijk licht aanschouwde, dat geen tong het uitspreken en geen oor het hooren kan.’ 1) Evenals in het ‘Boek van den Appel’ staat in de ‘Theologie’, maar meer objectief-kosmologisch, in het middenpunt van alle bespiegelingen de ziel. Naar haar wezen bevindt zij zich in het midden van het heelal tusschen het zinnelijke en het bovenzinnelijke, tusschen stof en geest, tusschen wereld en god. Haar komen uit God door den geest in het stof, haar verblijf in dit lichaam, haar terugkeer naar boven, in deze drie stadiën verloopt haar leven en dat van het al. Het is de spiritualistische opvatting van Plato in den hooger opgevoerden nieuwplatonischen vorm. Het stof en de zinnen beteekenen weinig meer. De oudgrieksche levenseenheid, in Plato reeds gebroken, valt al verder uiteen. De ziel, zoo is nu de leer, is geest, doch, zoolang zij in dit lichaam verkeert, geest in hope, geest in den vorm van het heimwee: zij verlangt naar boven. Alle ware weten is daarom wetenschap van de ziel, zelfkennis. In zulke kennis bestaat de hoogste wijsheid, die in begrippen niet volledig is weer te geven en die ten slotte de filosoof als wijze kunstenaar en wetgever in eeuwig schoone beelden voorstelt, voor ons menschen tot een godsdienst. Men moge nu, na dit overzicht, dat alles heel mooi vinden, maar Aristoteles zou er zich zelf zeker niet in hebben herkend. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De twee hier gegeven voorbeelden toonen voldoende, hoe men in den eersten tijd Aristoteles moest opvatten. 1) Langzamerhand echter ging de filosofie bij de Moslims zich in twee richtingen ontwikkelen. Vooreerst had men de meer populaire pythagoreisch-platonische wijsheid met allerlei aristotelisch bijwerk, en daarnaast of daarboven, in kleiner kring, een filosofie, die men nieuwplatonisch-aristotelisch kan noemen. 2) In beide was dus Plato, maar in de tweede hield men zich hoofdzakelijk aan de werken van Aristoteles. Dat men evenwel niet tot een zuiver Aristotelisme kwam, behoeft ons niet te verwonderen. De middelen van onze kritiek om echt en onecht te onderscheiden, bezaten die Oosterlingen nog minder dan de christelijke geleerden van de middeneeuwen, en men was en bleef afhankelijk van nieuwplatonische bewerkingen en verklaringen. Ontbrak er een of ander onderdeel der wetenschap, zoo b.v. de Politiek van Aristoteles, dan sprak het van zelf, dat in plaats daarvan de Republiek of de Wetten van Plato werden genomen. Slechts weinigen kwam het verschil tusschen beiden tot bewustzijn; en tusschen {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} willekeurig opgelezen wijsheid en een streng doordacht stelsel waren er vele bijna onmerkbare overgangen. Op nog een ander motief dient men te letten. Reeds in hun nieuwplatonische en andere bronnen vonden de Moslims een harmoniseerende opvatting van de grieksche filosofie, die zij wel gedwongen waren over te nemen. De eerste aanhangers van Aristoteles moesten polemisch en apologetisch te werk gaan. Tegenover of naast de overeenstemming der moslimsche gemeente in zake het geloof hadden zij voor hun wetenschap behoefte aan een eenstemmige filosofie, waarin de ééne waarheid te vinden was. Dezelfde vereering, die indertijd Mohammed voor de heilige schriften van Joden en Christenen had getoond, trof men later bij moslimsche geleerden aan ten opzichte van de werken der grieksche wetenschap. Zoo werden de grieksche wijzen voor hen leeraars van een gezag waaraan men zich had te onderwerpen. Zelfstandig te denken kwam niet zoo licht op in het brein van een Oosterling, die zich een mensch zonder leeraar niet anders dan als een leerling van Satan kan voorstellen. Op het voetspoor der hellenistische denkers moest men dus trachten Plato en Aristoteles met elkander in overeenstemming te brengen en vooral die leeringen, die aanstoot verwekten, met stilzwijgen voorbijgaan of in een met de moslimsche dogmatiek overeenkomenden zin pogen uit te leggen. Ten behoeve van tegenstanders van Aristoteles of van de filosofie in het algemeen wees men met bizonderen nadruk op wijze stichtelijke uitspraken, die men in echte of onechte geschriften van Aristoteles vond, om zoo den weg voor het aannemen van zijn meer wijsgeerige denkbeelden te bereiden. Voor de ingewijden echter werd de filosofie van Aristoteles, evenals de leer van andere scholen en sekten, als een hoogere waarheid voorgesteld, de overtreffende trap van het positief geloof der menigte en van het meer beredeneerd stelsel der theologen 1). {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dat al is de filosofie bij de Moslims steeds eklektisch gebleven. Wel werd er meer en meer vóor Aristoteles en tegen Pythagoras-Plato en Nieuwplatonisme gekozen, maar het laatste werd nooit geheel overwonnen. Dat was ook niet mogelijk bij een volk, dat in zijn geschiedwerken de regeerende vorsten van Alexander den Groote tot Kleopatra en verder de romeinsche Keizers opsomde, maar dat van grieksche kunst en poëzie en geschiedschrijving niet dan een zeer flauwe voorstelling had. Het ontbrak niet aan vrije geesten, die door de armoede aan begrippen in de moslimsche geloofsleer afgestooten, gemakkelijker dan christelijke denkers in de grieksche gedachtenwereld inleefden. Maar zij kenden het volle grieksche leven niet en hadden ook de grieksche filosofie alleen in meestal slechte bewerkingen en vertalingen uit de derde hand. Om dit te bewijzen zou ik de geheele ontwikkeling van de zoogenaamde peripatetische school bij de Moslims, van de negende tot de twaalfde eeuw, moeten nagaan. Maar evenmin als ik in bizonderheden kan treden omtrent den grooten invloed, dien Aristoteles op alle onderdeelen van de wetenschap uitoefende, kan ik hier de alles samenvattende filosofie van het begin tot het einde volgen. Het zij mij vergund alleen op Averroes (12e eeuw) te wijzen, die algemeen als de trouwste volgeling van Aristoteles onder de moslimsche filosofen wordt erkend. Averroes heeft zijn leven gewijd aan de verklaring van de werken van Aristoteles. Als de commentator verschijnt hij in Dante's divina comedia en als zoodanig heeft hem de westersche christenheid van de dertiende tot de zestiende eeuw gekend. 't Is of eerst in hem de moslimsche filosofie {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Aristoteles moet leeren verstaan, om dan te sterven. Aristoteles is voor hem de volmaaktste mensch, de grootste denker, die een onfeilbare waarheid heeft bezeten; geen ontdekkingen van astronomen en natuurkundigen kunnen daaraan iets veranderen. Wel kan men soms zijn niet zuiver bewaarde en vertaalde woorden misverstaan en Averroes blijft er zich altijd van bewust, dat hij nog niet tot het volle begrijpen is gekomen, maar evenzeer daarvan, dat de goed, en door hem beter dan door zijn voorgangers begrepen Aristoteles met de hoogste voor ons te vinden wetenschap overeenkomt. Anderen, die na Aristoteles zijn gekomen, heeft het groote moeite en lang nadenken gekost om te leeren inzien wat de eerste meester gemakkelijk heeft gevonden. Mettertijd echter zullen alle twijfel en tegenspraak verstommen, omdat Aristoteles meer is dan een gewoon mensch, als het ware door de goddelijke voorzienigheid ons gegeven, om te toonen, hoever het menschelijk geslacht het in zijn denkend benaderen van den wereldgeest kan brengen. Als hoogste incarnatie van den geest der menschheid zou Averroes, met de ouden, hem den goddelijke willen noemen 1). Helaas, ook in Averroes is het gebleken dat bewondering wel het begin, maar niet het einde van het weten is. Hoever hij in sommige opzichten met zijn opvatting van Aristoteles boven zijn voorgangers moge staan, hij is toch hier en daar afhankelijk gebleven van het nieuwplatonisme en van de overlevering van zijn volk. Kenmerkend voor hem is het, dat hij, soms op wezenlijke punten, den oppervlakkigen Themistius liever volgt dan den verstandigen Alexander van Aphrodisias. In den regel vindt Averroes, met zijn leermeester Aristoteles, rust in het denken als de hoogste werkelijkheid, maar hij stelt toch ook, met Plato en Nieuwplatonici, boven het denken het zuivere zijn, waaraan al het bestaande, in trappen van volkomenheid, zijn aandeel heeft. Hij laat, aristotelisch, alle lichamen uit stof en vorm (d.i. wezen of begrip) zijn {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} saamgesteld, maar onderscheidt ook, nieuwplatonisch, in den geest tusschen denkstof en denkvorm. Hij neemt een rei van zelfstandigbestaande geesten aan, waarvan God als zuivere denkvorm d.i. volkomen werkelijk denken de eerste is. Maar in de op God volgende geesten, dat zijn de geesten van de hemelsfeeren, onderscheidt hij van den denkvorm de denkstof, een stof die wel onstoffelijk en eeuwig genoemd wordt, doch minder volkomen dan de zuivere vorm is. Daaruit volgt dan de eigenaardige leer omtrent den menschelijken geest, waardoor Averroes zijn naam het meest bekend en berucht heeft gemaakt. Zooals namelijk de lagere zielsvermogens met onze lichamelijke organen zijn vereenigd als vorm (idee) met stof, zoo ook is, volgens Averroes, onze individueele geest, het denken in ieder afzonderlijk, niet geheel eenvormig. De eeuwige denkstof en de eeuwige denkvorm vereenigen zich tijdelijk in ons met het bezielde lichaam. Na den dood echter houdt die individueele geest als zoodanig op te bestaan, om weder te keeren tot dien eeuwigen hemelgeest, die ons het meest nabij is. Van individueele onsterfelijkheid kan dus geen sprake zijn, maar de geest der menschheid blijft eeuwig werkzaam. En in zijn tragen gang door de tijden bereikt die geest, door vorming van zijn denkstof, in enkelen die hoogte van zuiver denken, waarop Aristoteles door Averroes is gevonden. Eigenaardig! De peripatetische voorgangers van Averroes, vooral Avicenna (Ibn-Sîna), waren langzamerhand tot het inzicht gekomen, dat de leer van individueele onsterfelijkheid veel beter was overeen te brengen met de filosofie van Aristoteles, die zooveel waarde en zelfstandigheid aan het bizondere toekent, dan met de leer van Plato, voor wien alleen het algemeene werkelijk bestaat. Zóo verwierp men dan Plato, volgens wien alle menschelijke zielen slechts deelen van de éene wereldziel zouden zijn, en verdedigde, op aristotelische gronden, het zelfstandig voortbestaan van den menschelijken geest. VI. De moslimsche filosofie van het Oosten, vroeger opgekomen {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} dan die van het Westen waar Averroes leefde, was ook eerder ondergegaan dan deze. Tegelijk met andere kultuurverschijnselen, waarmee ze samenhing, verdween de filosofie, echter niet zonder de sporen van haar invloed achter te laten. Bij niemand is dit zoo duidelijk op te merken als bij den beroemden kerkvader van het Oosten, Gazâli, die in het laatst van de elfde en het begin van de twaalfde eeuw werkte, en die tot in onzen tijd de moslimsche theologie beheerscht. Deze merkwaardige man, in vele opzichten de Augustinus van den islâm, wiens geleerdheid en scherpzinnigheid in den dienst van een aan ervaring rijk gevoelsleven werden gesteld, ondernam het de filosofen op hun eigen erf te bestrijden. Aan hun wis- en sterrekunde twijfelde hij niet, hun logika was in het algemeen ook de zijne, veel van hun natuurwetenschap kon hij overnemen, hoewel hij er weinig waarde aan toekende, maar tegen hun natuurfilosofie, hun zielkunde en metafysica kwam hij op, niet alleen in naam van de openbaring van den Korân, maar ook op grond van inwendige ervaring en nadenken. De zwakheid van de zoogenaamde pythagoreische filosofie toonde hij gemakkelijk aan en ook tegen Aristoteles, zooals zijn moslimsche voorgangers dien hadden opgevat, bracht hij gewichtige bedenkingen ter sprake. Hij stond daarbij onder den invloed van Johannes Philoponus, een alexandrijnsch christelijk commentator van Aristoteles' werken uit de zesde eeuw, die tegelijk leerling en op sommige punten, zooals de leer van de eeuwigheid der wereld, bestrijder van den heidenschen filosoof was. En het ging Gazali zooals het met Philoponus was gegaan: meer dan middelmatige geesten leeren altijd van hun tegenstanders. Gazali zag in, hoe arm en zwak de moslimsche dogmatiek vóor hem tegenover de filosofie stond en dat zij op een nieuwen grond moest worden geplaatst. Daardoor is het zelfs gekomen, dat hij, die meenen kon de filosofie te hebben vernietigd door haar tegenstrijdigheden aan te toonen, er juist van werd beschuldigd, door eenvoudige en bekrompen vromen zoowel als door vrijdenkers, dat hij de filosofie had binnengehaald in de geloofsleer, waar zij niet thuis hoorde, omdat daar alleen de {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} letter van Korân en traditie gezag mocht hebben. Zeker niet ten onrechte werd er aldus geoordeeld. De filosofie met haar eigen wapens bestrijden, hoe verleidelijk dit voor vrome eerzucht zij, aan het gevaar zich zelf te wonden, ontkomt de laatste daarbij nooit. De theologie van Gazali was dan ook in zijn tijd een moderne theologie en werd eeuwen later in het Westen, b.v. door Ibn Chaldoen, nog zoo genoemd. Het is niet mijn plan, hier weer te geven wat Gazali, in scherpzinnige dialektiek, tegen de nieuwplatonisch-aristotelische filosofie van zijn tijd aanvoert. Liever wijs ik in 't kort op die elementen van zijn leer, die hij, hetzij rechtstreeks, hetzij door christelijke en moslimsche bemiddeling aan de door hem zoo fel bestreden heidensche wijsheid heeft te danken. Zeer ver reeds staat de theologie, die we bij hem vinden, van de eerste eenvoudigheid van den islâm verwijderd. Letten we slechts op de voorstellingen omtrent God, wereld en mensch. Allah, der werelden heer, Mohammed's God, is dan in de eerste plaats een almachtig willekeurig heerscher, die onmiddellijk alles doet wat hij wil, willekeurig ook in zijn barmhartigheid, en langen tijd heeft men van hem een naïef-zinnelijke voorstelling. Daarentegen is hij bij Gazali zuiver geest, en hoezeer er met nadruk van zijn vrijen en almachtigen wil wordt gesproken om het scheppingsdogma te redden, er wordt nu toch ook geleerd, dat de alwetende, de almachtige en algoede overal tegenwoordig is. Door deze laatste bepaling verdwijnt eenigszins de scherpe tegenstelling tusschen wereld en God, tusschen dit leven, waarin God reeds bij ons is, en het hiernamaals, als wij bij hem zullen zijn. Door de eerste moslims werd het toekomende leven even zinnelijk voorgesteld als het tegenwoordige. Bij Gazali, die de opstanding van het vleesch verdedigt, verdwijnt die voorstelling niet geheel, vooral niet in zijn populaire geschriften, maar hij denkt zich toch die opstanding en het eeuwige leven veel hooger, fijner, in éen woord geestelijker dan alles wat wij hier op aarde waarnemen. Zijn theorie van drie of vier werelden, die hij met de filosofen gemeen heeft, geeft hem daartoe de mogelijkheid. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} In trappen van volkomenheid, al fijner, zuiverder, geestelijker volgen op elkander de aardsche zinnelijke menschenwereld, de wereld van hemelsche geesten, waartoe ook onze ziel behoort, de wereld van bovenhemelsche engelen en eindelijk God zelf, het zuiverste licht, de volmaakte Geest. Langs deze trappen stijgt nu de vrome verlichte ziel naar boven tot voor Gods aangezicht. Deze onze ziel, voor de volksverbeelding een zinnelijk wezen, bij de eerste moslimsche denkers niet meer dan een accidens van het lichaam, is in Gazali's stelsel zelfstandiger en van grooter waarde dan het lichaam, al is zij nog geen zuivere geest. Want dit is God alleen. In overeenstemming met die verschillende werelden en de trappen van volkomenheid die de ziel bereikt, onderscheidt Gazali verder tusschen mensch en mensch. De eenvoudige zinnelijke mensch heeft genoeg aan het woord van Korân en traditie, letterlijk opgevat, en hij mag zelfs niet verder vragen. Dat woord is voor hem het levensbrood, filosofie zou doodelijk gif zijn. Hij die niet zwemmen kan, mag niet in zee steken. - Toch zijn er altijd menschen die, om te leeren zwemmen, te water gaan. Zij trachten hun geloof te begrijpen, maar vervallen licht tot twijfel en ongeloof. Voor hen nu, meent Gazali, kan dogmatiek en polemiek tegen de filosofie een heilzaam tegengif zijn. - Maar het hoogst staan zij, die zonder moeizaam nadenken door inwendige goddelijke verlichting de waarheid en werkelijkheid van de geestelijke wereld ervaren. Dat zijn de profeten en vrome mystieken, waarvan Gazali zich éen mag noemen, anderen tot wegwijzers en voorbeelden. Voor hen is God alles in alle dingen, zij zien hem en hem alleen in de natuur en in hun eigen zieleleven. Vooral in de ziel, die met hem verwant is, hem niet gelijk, maar toch gelijkend. Alles wat eerst schijnbaar buiten ons bestaat, verliest nu voor de ziel zijn zelfstandig karakter, het verandert alles in een toestand of eigenschap van de ziel, die zich éen weet met God in onuitsprekelijke zaligheid. Mystiek, en wel nieuwplatonische mystiek met wat pythagoreisch en misschien indisch bijmengsel, maar in hem zelf tot werkelijke levenservaring geworden, is dus het laatste {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} woord van Gazali, die in naam van de moslimsche dogmatiek en van zijn persoonlijk geloof Plato en Aristoteles heeft veroordeeld. Tegenwoordig lacht men, in moslimsche scholen, om de dwaasheid dat er eenmaal filosofen zijn geweest, die gemeend hebben door hun denken tot ware wetenschap te kunnen komen. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozefee 1) door M.A. Rabbie. II. Nog geheel onder den indruk van den droom stond Wim op; hij voelde hoe zijn rug hem vreeselijk zeer deed, en in zijn hoofd was het zoo zwaar. Daar recht voor zich uit zag hij de lichten schijnen van uit het huis. Ook zijn kamertje was verlicht. Langzaam gaat hij voorwaarts. Zijn ruggebeen deed hem vreeselijk pijn bij het loopen en telkens scheen het hem als zou hij neervallen, zóo duizelig werd hij.... Dan stond hij weer op de bordes-trap. Langzaam gaat hij naar boven; trede voor trede rustend met zijn mager lichaampje tegen de leuning. Reeds zag hij voor zich de deur van het huis, en iets haastiger liep hij. Het kwam hem wel vreemd voor dat zijne Moeder niet naar hem was komen kijken. Zoo iets, als nu, deed zij nooit. Als hij even langer dan gewoonlijk weg bleef van huis, dan was alles in rep en roer: waar is Wim, lieve Wim?! En nu? - Het moest al heel laat zijn, want overal was het licht zeer laag op, als nachtlicht, - nu had niemand blijkbaar erg op hem. Een bang voorgevoel bekroop hem en huiverig dacht hij terug aan dien bruinen dooden worm, dien hij bij zijn ontwaken in de hand had. Nu stond hij voor de huis-deur, tevens bordes-deur. Het was hem alsof al zijn bloed hem naar het gelaat vloog.... De deur was gesloten. Kleine Wim voelde {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe een fijne regen zich ontlastte. Hij werd huiverig en zijn ruggebeen deed hem nog steeds vreeselijk zeer. Vermoeid zijnde leunde hij tegen het hek van het bordes. Twee groote tranen rolden over zijne wangen. Dan stond hij op en begon te kloppen op de bordes-deur: bòm, bòm, bòm, bòm.... Geen antwoord. Het werd Wim angstig te moede. Weer klopte hij op de bordesdeur: bóm, bòm, bòm, bòm.... Geen antwoord. Toen begon hij te roepen: ‘Moe, maakt u open, ik ben het, Wim....’ Geen antwoord. En luider riep hij: ‘Moe, moe, maakt u toch open, het is zoo huiverig buiten; ik ben het, uw lieve Wim....’ ...Geen antwoord. Dan werd Wim ongerust, weemoedig!: ‘Moe, moe!...’ Geen antwoord. Dikke tranen biggelden langs zijne wangen naar beneden. - Dan werd hij kwaad dat zij hem zoo lieten buiten staan in dat nare April-weer. En met zijn voet trappend tegen de bordes-deur riep hij: ‘ópen, ópen....’ Geen antwoord. Nog een laatste poging: ‘ópen, ópen....’ Geen antwoord. Daar stond hij recht; woede, drift, gramschap, weemoed, angst, dat alles is er op zijn gelaat te lezen; nog één poging. ‘Doe ópen, doe ópen, ik ben het, Wim.’ Dan, de vuist ballend, laat hij deze met volle krachtsinspanning neerkomen op het matglas van de deur. Een gerinkel van gebroken glas,... dan alles stil. Kleine Wim stond, verschrikt van zich zelf, te turen door de gebroken bordes-deur. Eventjes sloot hij de oogen.... Dan voelt hij een zware hand op zijn schouder neerleggen en luid klinkt het hem in de ooren: ‘Kom mee, Wim.’ Zijn vader stond voor hem. De blik uit zijne oogen was eer bestraffend dan iets anders en toch lag er een waas van diepen weemoed over zijn gelaat verspreid, als anders nooit het geval was. Dan was het strenger. Zij gingen door verscheidene kamers, stilzwijgend; dan kwamen zij in het studeer-vertrek van vader. Groote kasten aan den wand, beladen met boeken, tijdschriften en brochuren. In het midden een groote tafel waarop een vijf-tal opengeslagen boeken, benevens een menigte couranten. Een groote studie-lamp verspreidde zijn mat licht door de kamer, schuin neerstralend op een ouder-wetsch schrijfbureau. In {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} de verte, tegen den naakten wand, hingen eenige portretten: Wagner, Multatuli, Dante, Michel Angelo, Morris, Ibsen, Hauptmann, en een menigte meer, en verder allegorische voorstellingen, symbolieke stukjes: een bruischende zee waaruit eene maagd opdoemt gansch gesluierd, en er boven de woorden, die Wim niet ontcijferen kon: ἡιψυχǷ. Verder een groote vogel met een ring in den bek, vliegend naar een gouden schijf, waarin het karakter II. Tegen den zelfden wand aan stond een half-orgel, amerikaansch model. En er vlak boven stond op een étagère een Mephisto- feles-kop in brons. - Wim stond, vermoeid als hij was, half-slaperig te kijken naar de mooie banden die daar in rijen gerangschikt stonden tegenóver hem aan den wand in de boekenkasten. Langzaam liet hij zijne oogen dwalen van af de bovenste tot de middelste rijen. Vele namen las hij er: Homerus, Virgilius, Xenophon, Plato, Aristoteles, Spinoza, Kant, Schopenhauer, in bonte wanorde door elkander;... Byron, Wolfram von Eschenbach, Tegner;... hoe meer namen hij las des te kleiner, des te nietiger voelde hij zich-zelf worden en hij vond voor-zich-zelf dat hij nog zéér weinig wist. Dat zijn vader misschien wel gelijk kon hebben; dat hij nog te veel droomde en te wéínig studeerde. O! Hij zou wel gaarne alles willen weten wat daar in die boeken stond. Dan zou hij groot zijn, groot zooals zijn vader, die dat allemaal wist. Dan zou hij ook kunnen meespreken over al die hooge onderwerpen. En dan zou hij aan dat vriendje die zulke geleerde woorden tot hem sprak, van Reïncarnatie en van Karma, wel de les lezen. En - wat zouden zijn vroegere schoolkameraadjes dan wel van hem zeggen! Dat zou heerlijk zijn, als hij dat allemaal wist. - Daar klonk zijn vader's stem: ‘Wim, kom hier.’ Langzaam, schoorvoetend kwam hij naar voren. ‘Waarom ben je zoolang in het tuintje gebleven, zonder te denken aan moeder of vader, welk een angst zij wel moesten gevoelen over dat lange wegblijven! -’ Wim keek zwijgend voor zich uit. - ‘Wij, je moeder en ik, dachten dat je al lang te bed waart, want het is al laat; {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} het is twee uren in den nacht. ‘Twéé uur?’ klonk het van Wim's lippen? - ‘Ja, twee uur in den nacht; je moeder slaapt al reeds lang. Maar wat heb je gedáán in het tuintje, zoo lang; je ziet er bleek van uit; heb je ergens pijn?’ Wim keek zwijgend voor zich uit; dikke tranen welden op in zijne oogkassen; dan, plotseling zich aan zijn vader's borst werpend, roept hij, luid-snikkend: ‘O! Vader, ik heb overal zoo een pijn, in mijn rug, mijn hoofd,... overal. Ik ga nooit meer in het tuintje, nooit, nooit.’ - ‘Kom Wim, wees nu eens kalm; heb je weer gedroomd?’ - ‘Ja, vader en o zoo vreemd; van een wormpje en van Rozefee....’ Hij onderbrak zich-zelf door zijn luid snikken. ‘Nu wat is er van Rozefee?’ vroeg zijn vader. Wim veegde met zijn bovenarm zijn oogen droog. Dan vertelde hij zijn geheelen droom. Toen hij geëindigd had keek zijn vader hem lang en onderzoekend aan. - ‘En begrijp je nu wat je gedroomd hebt?’ ‘Maar vader...!’ - ‘Nu?’ ‘De schooljongens zeiden altijd “droomen is bedrog” èn....’ - ‘Nu?’ ‘En, en... dan is het tòch niet waar wat ik gedroomd heb.’ ‘Kom eens mee,’ zei zijn vader, en opstaand leidde hij hem tot vóor het symbolieke prentje van den grooten vogel met den ring in den bek. ‘Ziet gij wat dat is, Wim?’ - ‘Ja, vader, dat is van die vogel waarvan ik gedroomd heb die....’ ‘Juist,’ viel zijn vader hem in de rede. ‘Dat is de vogel die je zou voeren naar datgene wat je in den droom slechts zien kunt. Naar die gouden schijf met dat vreemde karakter, naar den Nirwâna-toestand.’ ‘En ziet ge al die boeken daar in de kasten? Welnu de schrijvers ervan zij allen hebben gedroomd als gij wat dat Nirwana is; toch is het geen bedrog wat in die boeken staat. Zie hier dit prentje, wat ziet gij hieraan? - Bruischend water, een gesluierde vrouwen-gestalte, en een vreemd woord. Welnu, uit het bruischen van je wenschen wordt een beeld geboren dat je ziel genoemd wordt, je Individualiteit; in droom-zin, in leven: τῂν ψυχῄν. Het leven uit het begeeren is een droom voor elk ander. Elk heeft zoo een vogel in droom gezien: de geobjectiveerde begeerten; dit wenschen is steeds gekomen: {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} de gesluierde gestalte. Het bedrog is: dit niet te erkennen. Kom dus en vertel verder.’ Zij keerden beiden terug naar hun zitplaatsen. En weer begon zijn vader: ‘begrijp je nu wat je gedroomd hebt? Begrijp je nu dat je vriendinnetje dood is, dood voor goed?’ - ‘Maar vader, zij sprak toch zulke mooie woorden tot mij, juist als Lichtwitje aan het wormpje deed.’ ‘En wat zei de rups toch weer hoe zij genoemd werd door de menschen die haar kenden?’ vroeg weer zijn vader. ‘Mâya,’ antwoordde Wim. ‘En begrijp je dan nòg niet, je eigen droom? Mâya is Illusie, is schijn, bestaat niet in werkelijkheid nòch in den droom; Mâya is het optisch bedrog van een droomtoestand, de weerkaatsing, de reflex van de invormentreding van gezag; Mâya is de ring die de vogel in den bek houdt; dat wat bindt, beperkt en macht geeft. Je vriendinnetje is Mâya en is dus niet waarvoor jij haar hield. Je liet je bedriegen door een schijn. - ‘Mâya bestaat niet. Maar mijn vriendinnetje bestònd toch, wierp Wim tegen; ik heb haar gesproken; ik heb haar gezien.’ ‘Zeker,’ hernam zijn vader, ‘zij bestond, maar niet als engelin, als Ideaal-wezen, wat gij in haar wildet zien; zij was een gewoon menschenkind; een kind dat door kleine bloempjes en grassprietjes te vermoorden zich mooi kon voordoen aan kleine, onnadenkende kinderen als gij zijt. Zij bestond zooals ik besta, zooals gij bestaat; voor een korten tijd. Nu is zij dood voor jou en kan zij geen grassprietjes en bloempjes meer vermoorden.’ ‘En bestaat Rozefee dan ook niet meer?’ vroeg zacht Wim aan zijn vader? Lang, zéér lang keek hij hem in de oogen, zijn vader; en de hand strijkend over zijn zacht, glanzend hoofdhaar, zei hij: ‘Wim, luister goed naar wat ik je nu zeg, Rozefee bestaat niet; Rozefee is slechts een beeld-gedachte Fantasie; Rozefee is je droomgodinnetje; Rozefee is je Ideaal; Rozefee is de abstraktie getrokken uit de bewustwording der waargenomen ontberingsphenomenen in indirecten, uit de wenschen naar te-niet-doening ervan in directen zin. Als je zoo je leventje beschouwt dan zie je dat je veel ontbeert, doordat de toestanden waar in je verkeert niet in evenredige verhouding staan tot je wenschen. De ontbering is {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} de bronwel waaruit het begeeren naar iets anders dan het nubestaande geboren wordt. Al wat je begeert, wat je wenscht, is niets anders dan het Ideaal, de abstraktie, het Niet-Zijnde, het Subjectieve, of, zooals jij het noemt, Rozefee, d.i. het te voorschijn tredende Genot, zooals je dat in je denken aanschouwt, te objectiveeren, te verwerkelijken zóódanig dat je het voor je zién kunt, in beeld gebracht. Is echter het beeld in je denken verwerkelijkt, geobjectiveerd zóo dat het een vasten vorm heeft aangenomen, zóó dat de genotsvorm onder je bereik is, dan is de ontberingsvorm, de bron-wel van dien genotsvorm, veranderd en tevens de daaruit geborene begeerte; is er dus weer een streven naar genots-verfijning geboren, is Rozefee, het Subjectieve, de Abstraktie, dus weer vernieuwd in je denken. Als je echter den bereikten genotsvorm steeds blijft beschouwen als het Genot in zijn geheel, als de Abstraktie, Rozefee op-zich-zelf, dan is het een schijn-Fantasie, een schijn-genot, dan is het een dogma, een ring waardoor je misschien heerscher kunt worden over anderen, dan is het Mâya. Begrijp je nu waarom je steeds zoekt naar Rozefee, en waarom je vriendinnetje door de menschen die haar kenden Mâya werd genoemd?... ‘Vader,’ zei Wim vragend. ‘Wat is er Wim?’ - ‘Het zijn allemaal zulke vreemde woorden die u daar zegt: Subjectieve, Abstraktie, Inbeeldgebrachte Fantaisie, Genotsvorm, Droomgodinnetje, Ideaal; zoo vréémd.’ - Lachend keek hij hem aan, zijn vader; ‘en is Rozefee geen vreemde na am? is Lichtwitje geen vreemde naam? is stralenglans geen vreemde naam?’ ‘Ja, maar...’ - ‘Die zijn voor mij niet vreemd, wil je zeggen, niet waar?’ Wim keek zwijgend voor zich uit. Dan de hand zijns Vaders drukkend vroeg hij, half-vleiend: ‘Vader, mag ik meer hier komen en wilt u mij dan nog meer leeren, van al die boeken daar in de kasten....’ Lachend keek zijn vader hem aan. ‘Zeker, Wim, mag je veel leeren en gaarne wil ik je verhalen uit die boeken, maar nu moet je rust nemen en morgen mag je je moedertje wel gezelschap houden.’ ‘Vader!’ ‘Wat is er, Wim? Ik wil moeder zoo gaarne een mooi cadeau geven en mijn prenten-schetsboek is nog niet klaar....’ - ‘Dan geef je {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} je moedertje maar een paar flinke kussen en vertelt haar je droom; dan zal ze blij zijn. Vertel haar ook dat je bestudeeren gaat heel-ernstige dingen. En nu naar bed; één kus... zoo. Tot morgen.’ * * * Opgeruimd ging Wim naar zijn kamertje. Dien nacht sliep hij heerlijk. En 's morgens toen hij wakker werd dacht hij dadelijk aan zijn moeder. Het scheen buiten mooi weer te worden; door het smalle venster scheen de zon loodrecht op zijn bed. Hij gevoelde zich aangenaam-warm, zooals hij daar lag tusschen kussens en dekens op zijn veeren-bed, beschenen door de zon. En hij dacht terug aan den vorigen dag; hoe hij voor het eerst weer in het tuintje ging. Hij dacht terug aan zijn vreemden droom; en in gedachten zag hij zich daar weer staan, op de bordes-deur bonzend, bòm, bòm, bòm.... Hij zag zich terug in het studeer-verstrek van vader en al de vreemde namen passeerden weer voor zijn geest: Subjectieve, droomgodinnetje, abstraktie, in bonte wanorde door elkander. Hij begreep niet meer wat zijn Vader nu wel bedoeld had te zèggen. En toch was het hem gisteren zóó duidelijk. Maar de woorden waren ook zóó vreemd voor hem, dat hij zich ze niet meer rangschikken kon, hoewel hij ze zich herinnerde.... Daar beneden klonk een luide toon; de klok. Wim telde de uren: één, twéé, dríé, víér vijf, zés, zéven, ácht, negen.... Hij zat eensklaps overeind. Dan voelt hij weer die stekende pijn in den rug. Langzaam zinkt hij terug in de kussens, het voorhoofd bezweet door de warmte van het bed, de gewaarwording der ruggepijn, en door de loodrechte stralen der zon die door het smalle venster op zijn bed neerploften. Langzaam, met zijn linkerarm leunend tegen de kussens, richt hij zich weer overeind; hij voelde als het ware iets verschuiven in zijn rug; het deed hem vreeselijk pijn tusschen de schouderbladen. Langzaam zinkt hij weer terug in de kussens. Groote tranen welden op uit zijne oogkassen en langzaam sijpelden zij langs de wangen naar beneden.... Daar klinkt {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} hem een liefelijke stem in de ooren en nog voor hij antwoorden kan voelt hij twee armen om zijn hals en twee hartelijke kussen op elke wang. - ‘Waarom ween je zoo, waarom ben je zoo stil, Wim?’ - Overvloediger welden de tranen op van uit zijne oogkassen. ‘Moeder, ik heb zoo een pijn in den rug.’ - ‘Kom, rust je maar eens flink uit en geef je moedertje maar een kus.’ Langzaam sloeg hij de armpjes om moeder's hals. ‘Moeder!!’ - ‘Wat is er Wim?’ - ‘Ik was gisteren in het tuintje; dáárvan heb ik die ruggepijn en daar heb ik zoo raar gedroomd. Van een wormpje en van Rozefee. Ik heb het allemaal verteld aan vader.’ - ‘Was je dan zóo laat op, Wim?’ Wim voelde hoe hij kleurde. Dan zich vermannend: ‘moeder, ìk wìl geen geheimen voor u hebben; ik zal u alles vertellen, alles.’ En half-overeind zittend in bed vertelde hij zijn vreemden droom, zijn bonzen op de bordes-deur, het breken van het fraaie matglas en zijn gesprek met vader. Toen hij geëindigd had keek zijne moeder hem lang aan, met iets van stille blijdschap in hare trekken. - ‘Wim, weet je je nog te herinneren hoeveel plezier het je deed toen je dat glas, zoo fraai bewerkt, mocht inzetten; weet je je nog te herinneren wat je toèn tot mij gezegd hebt? Denk maar eens goed na, Wim; je zei toen tot mij: ‘Moeder ik wil gaarne dat die opening dicht gemaakt wordt; ik wil niet dat anderen bij ons naar binnen komen, als wij het niet willen; en ook wìl ik niet dat de buurjongens komen ingluren wat ik binnen verricht en daarom wensch ik dat het matglas zal zijn waarmee de opening dicht gemaakt wordt’. - En nu - heb je het glas gebroken; als je nu in het bordes-kamertje komt dan kunnen de buurjongens, indien zij willen, zien wat je uitvoert. Dat is nìet slecht, dat is veel beter dan dat je geheim houdt wat je doet. Want geheim-houden iets is oneerlijk-zijn en oneerlijk-zijn is bedriegen. - En, Wim, heb je nu wel alles begrepen wat vader je gisteren gezegd heeft! Heb je nu begrepen dat je droomgodinnetje ook àndere namen kan hebben dan Rozefee! Dat èlk het een anderen naam geeft, omdat het voor elk iets anders is! Heb je dit nu allemaal wel begrepen, Wim?’ {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, moe,’ klinkt het van Wim's lippen zacht, ‘maar ik vind die namen zoo vreemd en ik blijf het Rozefee noemen. Daar is voor mij zooveel liefs aan verbonden.’ - ‘Wim!’ - ‘Wat is Moe?’ - ‘Herinner je je nog dat eerste mooie prentje dat je gemaakt hebt; van die sneeuwpoppen en die sneeuwballen?’ - ‘Ja moe.’ - En voel je nu niet dat het zeer goed waar kan zijn dat je schoolkameraadjes, misschien niet allen, maar dan toch ènkelen, het nog anders noemen dan Rozefee, Lichtwitje, Stralenglans, Droomgodinnetje, Subjectieve Abstraktie, Genot! En voel je nu niet dat je dus zeer voorzichtig moet zijn voordat je weer aan het uitteekenen gaat! Begrijp je dit allemaal wel?’ - ‘Ja, moeder, maar dat eerste prentje heb ik geteekend zooals Ik het gezien heb. En mijn tweede prentje is van mij-zelf, dat is mijn eigen leven en hoe de kameraadjes daarover denken, meer niet. Dit prentje heb ik geteekend zooals Ik mij-zelf heb waargenomen, in tegenstelling met hun doen. De andere prentjes....’ - ‘Je begrijpt niet wat ik bedoel, Wim. Luister goed. Toen je vriendinnetje pas dood was, kwam je huilend bij mij en vertelde mij van Rozefee die zoek was; je vroeg mij toen of ik wist waar zij was. Ik antwoordde toen: Rozefee bestaat niet, Rozefee heet niemand. Nu je je vader gehoord hebt weet je wat ik ermee bedoeld heb. Toen vertelde je me van je buurmeisje dat elken middag met je praatte en je zulke mooie bloempjes gaf. Toen heb ik geweend, geweend om joù; geweend omdat ik wist je noemdet je z.g.n. vriendinnetje bij een verkeerden naam. Zij heette Mâya. Luister goed. Al wat bloempjes of grassprietjes of welk levend wezen dan ook doodt om zich-zelf bij anderen bemind te maken, mooi voor te doen, is Mâya; is niet de leven-wekkende fee der Fantasietuinen maar een monster; een monster dat leeft alleen ten koste van heel veel groote en kleine Individuen. Zoo goed als jij vroeger je z.g.n. vriendinnetje noemdet bij een verkéérden naam - want zij wàs geen Rozefee, maar een rozenmoordster - evenzoo is het mogelijk dat je schoolkameraadjes bedrogen door den Schijn, iets valsch noemen met een mooien naam. Dat is datgene wat zij een mooien naam geven, Mâya, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} maar in de werkelijke beteekenis kunnen de namen waarmee zij het monster noemen een groote, fijne beteekenis hebben, kunnen zij-zelf bedrogenen zijn - auto-suggestiviteiten. En dat moet je steeds in het oog houden, Wim.’ - ‘Maar moeder, hoe kan ik weten of zij het bij een verkeerden naam noemen of dat zij iets een mooien naam geven, iets moois bedóélen, met wat in der daad leelijk, valsch is?’ - ‘Aan twee dingen kan je dit zien, Wim. Ten eerste: zoodra iemand er door belet wordt zich te uiten zooals hij is, of een individu, al is het nog zoo teer, zoo fijn, zoo klein, nog zoo grof, zoo lomp, zoo leelijk, er voor sterven moet; ten tweede: zoodra zij hun doen verbergen achter muren, hetzij deze van steen, hout, glas, of wat dan ook, gemaakt zijn; zoodra zij iets geheim houden. En nu Wim geef je moedertje nu maar een paar kussen: zóo, zoo; en rust nu maar uit dan ben je morgen heelemaal beter. - Nu dag Wim; nog één kus.... Zóo.........’ Daar buiten scheen het zonnetje heerlijk naar binnen op het bed. Langzaam dreven groote, grijze wolken voorbij, wegvloeiend in groote omlijningen als licht-witte damp in het harde hemelblauw. Wim voelde weer de lekkere warmte van het in-bed-zijn over zich komen. Half-slaperig-vermoeid keerde hij zich op zijne linkerzijde, zich half-begravend in de kussens en dekens, en spoedig viel hij in slaap. Een rustigen slaap; want rustigkalm ging zijn borst op en neer op de zacht-vlietende golfjesslag der breede rivieren van zijn leven-willen, die daar zachtjeskalm voortstroomden tusschen hoog-opgaande boomen, welbewust-uitgehouwen gedachten, waarachter zich statig verhieven de lange huizen-rijen, de scheidingsmuren van zijn zelf-bewustzijn en waarnemings-vermogen met de buiten-wereld. ... Zacht-golvend veld van korenairen in de verte; lage heesterboschjes langs den weg met hooge boomen aan beide zijden. Breede velden gras er achter, in groen-geele golvingen wegsmeltend in-één met de lage horizonnen grijs-achtig-wit in den halven cirkel van den gezichtskring, met grazende {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} koeien, hier en daar. Krakende tred van zich voortbewegende voeten op het wandelpad van kiezelsteentjes.... Langzaam liep hij voort, turend in het wijde ruim van blauw met de daarin drijvende wolkjes boven zich; dwalend met zijne oogen over de groen-geele weiden naar de boterbloemetjes, hier en daar en naar het veld van korenairen in de verte. Een zacht licht gloorde alles als met een gouden gloed; verderop kwamen de bloemperken weer te voorschijn van achter de lage heester-boschjes, en zacht-klappende vlinders met fijn-gevormde, licht-gekleurde vleugeltjes vlogen van uit de half-geopende kelken der roode en half-roze-witte rozen naar boven, ver weg, als kleine Idylletjes van geluk, wegzwevend in het wijde, wijde blauw.... Hier en daar het blij-gonzend geluid van eene werk-bij met de zachte, welriekende luchten van bloemen-geur bezwangerd, dwalend van de eene bloem naar de andere, en in de verte een fijn, dof gegons van zich al verwijderende muggen. Verder een plechtige stilte.... Een vervluchtiging van aanzwellende Zomerlucht in het wijde, wijde niet. Een flauw, bijna ònhoorbaar ruischen van bloemen, golvend op bengelende stengels aan tegen elkander.... Langzaam liep hij voort. Krakend klonk zijn tred op de kiezelsteentjes. Geheele zwermen muggen en vliegen vlogen bij zijn naderen op. Van achter de lage heester-boschjes kwam een licht gefluister tot hem. De klanken kwamen langzaam naar hem toe in vluchtige reeksen van geluid-golvingen en kweelden weer weg zonder dat hij ze verstond. Alles zoo vaag, zoo onbestemd aankomend en weer wegdrijvend: breede golvingen eerst van bijna menschelijk geluid, dan kort-uitstootende geluiden, als vogelen-taal.... - Hij liep voort in de richting van die geluiden. Bij het heesterboschje gekomen zag hij door de struiken heen een schoon tafereel. Voor een klein beekje achter het boschje, juist voor een groot bloemperk dat zich midden uit het grasveld verhief, zich vèr-verliezend, lag een meisje, den linker-arm wadend in het zilte water, den rechterarm rustend op den natten grond, spelend met haar hand. Een kleine ronden bloeme-begieter lag iets verder. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij zijn naderen vlogen eenige vogeltjes verschrikt opwaarts en naarstige bijen kwamen van af de bloemen naar hem toe en gonsden òm en òm hem, hem bijna aanrakend met hun zachte lichamen. Een zacht gezoem vervulde de lucht. Dan vlogen zij weer naar de bloemen terug, in blij-gonzende trillinkjes. Hij bleef turen door de struiken: een blond, lief hoofdje, lange haarlokken en helder wit-roze hals en armen. Zachte, mijmerende oogen, blauwe pupil en grijs-wit er om. Links klonk een dof, diep-dreunend, eentonig geluid. - Half-verschrikt keek hij op en keerde zich om. Het was eene koe die zich lang-uit neerlegde op het gras. Met haar groote oogen, zoo glazig-kalm, tuurde zij in de verte.... - Van uit de verte zag hij een landman naderen, een groote kar voor zich uit duwend. Naar het veld van korenairen begaf hij zich.... Langzaam keerde hij zich om en tuurde weer tusschen de lage heesters door naar het meisje en de mooie bloembedden. Het meisje had zich opgericht; zij stond thans met den rug naar hem toe, de bloemen begietend. Van achteren gezien scheen het hem toe als had hij haar meer gezien; als ware het eene goede kennisse van hem, - Daar keerde zij zich om. Een gevoel van verrukking en schaamte tevens kwam over hem. Zij had hem bemerkt en lang keek zij hem in het gelaat. Een betooverend gevoel kwam over hem en weer scheen het hem als had hij meer in zulke gloedvolle oogen gestaard. Eventjes sloot hij de oogen, als om te herinneren; een beeld doemde voor hem op: een tuintje, een klein hek met ijzeren pijlers; ervoor hij-zelf, er achter een blond meisje met een ruikertje viooltjes en vergeet-mij-nietjes in de hand, sprekend tot hem haar mooie, mooie woorden.... Dan was het beeld verdwenen. - Hij opende de oogen: het meisje was dichter bij hem gekomen; zij stond vlak voor hem. - ‘Wat zoekt ge hier?’ klonk het van haar lippen en langzaam golfde haar stemgeluid weg in de verte. - Een zonderling gevoel kwam over hem; hij had zich-zelf nog niet de vraag gesteld wàt hij nu eigenlijk wèl wilde hier. Zocht hij wel iets?... - ‘Ik weet niet of ik hier wel kwam óm te zoeken {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} iets, zoo klinkt het terug; ik kwam niet voor iets bizonders; ik wil dwalen, dwalen door de velden, méér niet. Ik wil dwalen door de ruischende muziek van zomerluchten, ik wil dwalen vèr van het gewoel des levens, vèr van de dagelijksche dingen; dwalen in het wijde Onbekende, zònder doel; alleen maar òm te dwalen, om er te zwelgen met volle teugen de bloeme-geuren, de opstijgende dampen van het natte gras en te zien het leven in al zijn grootheid: de groenende grasvelden; de grazende koeien, de kabbelende beekjes, de dichtbegroeide boschjes, de fijngevormde vlinders, de naarstige bijen, de zwervende muggen, en vliegen, de blauwe luchten, de wit-zachte wolkjes, het veld zacht-golvende in de verte, de koren-airen, en... èn....’ Zijn stem schoot hem in de keel. - Blij-lachend keek zij hem aan. ‘Èn?’ - klonk het van haar lippen?... Een lichte blos kleurde zijne wangen rood. En - dan, zich-zelf in de rede vallend: ‘ik zoek wèl en dáárom kwam ik hier, nu weet ik het; ik wilde Háar weerzien, Háár... Rozefee. Heet gij Rozefee! Gij lijkt van achteren zooveel op Haar, op Mâya, en in uwe oogen ligt de gloed van Lichtwitje. Zijt gij Rozefee?... Maar neen; Rozefee bestaat niet. Mag ik u kussen? O, ik hoùd zooveel van blonde meisjes; laat mij u kussen.’ Lachend keek zij hem aan: ‘wat praat je toch van Rozefee en Maya en Lichtwitje en waarom zoudt ge mij kussen? Luister goed naar wat ik u zeg: ik wil wel uw vriendinnetje zijn, je leeren de taal der bloemen, de taal der vlinders en bijen, en de taal van de beekjes en boschjes; maar dan moet ge mij niet kussen en nooit naar mijn naam vragen. Belooft ge mij dit?’ - ‘En waarom mag ik u dan niet kussen?’ klinkt het zachtsmeekend van zijne lippen? Even wuifde zij met de hand. Dan kwamen er een menigte vlinders aanvliegen. ‘Ziet ge al die mooie figuurtjes op de vleugeltjes?’ Toestemmend knikte hij. ‘Raak ze nu eens aan.’ Hij deed een greep met zijne hand. Een vlinder met blauw-groen gekleurde vleugeltjes hield hij in de hand. Een zachte kleurschakeering van goud-blauw op purperwit. ‘Laat de vlinder nu weer vrij,’ gebood zij. Het vlindertje vloog sidderend weg naar het blonde meisje. - ‘Wat hebt ge aan uw hand?’ - ‘Goud-blauw {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} en purperwit,’ klonk het van zijne lippen; dan, verwonderd opziend, roept hij: ‘zwart is het nu, vuil, dof, goor.’ - ‘En kijk nú naar het vlindertje,’ zei zij weer, kalm. ‘Wat ziet gij?’ ‘Ook vuil-zwart, dof, goor,’ klonk het bevend terug. - ‘Welnu, dáarom moogt ge mij niet kussen, dáárom. Kom mee met mij en ik zal u vertellen van de bloemen ginds; hun namen zal ik u zeggen en bedwelmen kunt ge u dan aan hun welriekende luchten.’ Vlug ging zij voorwaarts en even vlug volgde hij haar. Zij hielden beiden stil voor een groot bloemperk. ‘Wat zijn dit voor bloemen,’ vroeg hij? ‘Wat zegt u de geur?’ vroeg zij terug? - ‘Zacht is de geur als van rose rozen, en wit zijn deze bloemen; geur-taal laat zich niet vertolken door menschelijken mond. ‘Wit zijn deze bloemen,’ hernam zij; ‘wit, met ròse lipjes; wat voor bloemen het zijn kan géén mond u vertolken, slechts hun namen kan ik u zeggen. Die daar heet Liefde, ginds bloeit de Harmonie, iets verder de Vrijheid, er naast Geluk; dan bloeien er Vrede, Broederschap, Poezie, Schoonheid, Reinheid, Majesteit, Hoop en vele anderen.’ - ‘En voor wie bloeien zij?’ vroeg hij weer. ‘Voor wien vraagt gij?’ klonk het terug; ‘wel voor wien anders dan voor den toeschouwer, opdat hij zich bedwelmen kan aan hun geur.’ ‘En mag ik die rozeblaadjes dan niet kussen?...’ Verwijtend was de blik waarmee zij naar hem zag. ‘Herinnert ge u niet meer dat vlindertje met zijn mooie vleugeltjes?’ ‘Zeker,’ klonk het eenigszins bevend van zijne lippen; ‘maar wat is dan al dat mooie, waarom al die pracht, die bloemen, de goudvlinders, als ik ze niet mag betasten; moet het genot dan alleen bestaan in te zien en te ruiken?... Wat baat het of ik mij al verzadig aan geur en kleur, dit zijn immers niet de prachtstukken-zelf, maar slechts hun uiterlijke versieringen zooals ik ze zie....’ - ‘Voor wat kwaamt ge dan hier,’ vroeg zij zacht! ‘Kwaamt ge niet om te dwalen door de ruischende muziek van Zomerluchten, kwaamt ge niet om te dwalen in het wijde Onbekende, zònder doel, alleen maar òm te dwalen, om ìn te zwelgen met volle teugen de bloemen-geuren, de opstijgende dampen van het natte gras en te zien het leven in al zijn grootschheid... òf, kwaamt ge om te moorden?’ {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen,’ klonk het trillend terug, ‘maar ik wil zoo gaarne genieten en alles is slechts voor mijn oog en reuk-orgaan. Ik wil zoo gaarne genieten met volle teugen; ten volle het Genot omvatten in blijde omarming één keer, één enkele keer, al zou ik dáárna moeten sterven,... èn u mocht ik niet kussen, de bloemen niet aanraken, de vlinders niet bemachtigen; wat doe ik dan langer hier?’ - ‘Ligt het genieten dan in het moorden?’ vroeg zij zacht? ‘Zoo ge mij zoudt kussen, al het schoon ware verdwenen; zoo ge de vlindertjes zoudt bemachtigen, alles zou dood aan hen zijn, zoo ge de bloemen zoudt aanraken, hun geur ware verdwenen, slechts lijken zoudt gij houden in de hand. Het genieten ligt in het gewaarworden, niet in het bemachtigen, dat is alles.’ Langzaam gingen beiden voort. Om hun hoofden gonsden luid de vliegen en muggen hun eentonig gezang, z-z-z-zu z-z-z-zu. Een zacht aroma van het verlaten bloemperk dreef weg over hun hoofden in het wijde, wijde Niet. Daar klonk weer het dof, diepdreunend geluid van daareven. De koe had zich opgericht en stapte nu langzaam voorwaarts.... In de verte stond de landman, bezig de korenschoven op te stapelen in de kar. Zijn gelaat was thans naar hem toegekeerd. Een vreemd gevoel kwam over hem. Zooals hij daar stond in de verte, de landman, leek hij veel op zijn vader, doch zijn gelaat was als van hem zelf. Dat was hij zelf. Vreemd. - ‘Waarom zijt ge zoo stil,’ vroeg hem zijne geleidster. ‘Wie is gindsche man,’ vroeg hij terug. - ‘Vraag het hem zelf.’ Langzaam begaf hij zich in de richting van het koren-airenveld.... Een klein huisje doemde op van uit de verte. De landman bleef maar gestadig opstapelen de koren-airen. Toen hij bij hem kwam hield hij er mee op. ‘Wat wilt gij, kleine man?’ hoort hij zich toeroepen. Een koude rilling voelde hij over zich gaan. Dat was zijn eigen stemgeluid. ‘Wat wilt gij?’ klonk het weer, doch nu sterker. ‘Ik wilde weten wie gij zijt,’ klonk het bevend van zijne lippen. - ‘Zoo ge u-zelf zoudt kennen zoudt ge zóo iets niet vragen. Houdt mij nu maar niet te lang op; ge ziet ik ben bezig te werken; koren-airen die overrijp zijn bind ik saam tot korenschoven, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} deze stapel ik op mijn kar en rijd ze zoo naar het gindsche huisje. Dan kunnen anderen ze weghalen en ze gebruiken als voedsel. Natuurlijk moeten ze daarvoor komen op mijn land. Ge ziet ik heb veel werk te verrichten nog; als ge mij dus iets wenscht te vragen, doe het dan doch wees kort.’ - ‘Zeg mij den naam van mijne geleidster!’ ‘Een naam voor Háár,’ klonk het spottend van 's landmans lippen, ‘waarvoor een naam?’ - ‘O, een naam is mij zoo zoet,’ antwoordde hij; Rozefee heette ik haar en Mâya vond ik; Lichtwitje droomde ik en Stralenglans heette haar de rups. Droomgodinnetje, Genot, Subjectieve, Abstraktie noemde mijn vader haar en vreemd waren de namen die mijn schoolkameraadjes haar gaven: Socialisme, Communisme, Anarchie.... Wat is haar ware naam? Is mijne geleidster Rozefee? Is mijne geleidster Mâya? Zie, ik houd zooveel van haar; toen ik nog jong was, en klein, dacht ik dat zij voor mij alléén bestond... dat Ik haar uitverkorene was. Nu mag ik haar niet kussen; zeg mij dus haar naam, dan kan ik haar noemen tenminste. En dan kan ik haar roepen zóo dat zij bij mij komt, voor altijd.’ - ‘Een naam, een naam, waartoe een naam?’ klonk het halfmedelijdend van 's landman's lippen; zoo ge haar noemdet met een naam, wat weet ge dan nog van Haar-zelf? Wat baat het u of ik u zeg dat velen haar noemden Kwan-Yin, of Sulamith of Yaçodhara, of Sakuntala of Frigga, of Iduna of Urvasi of Maria? Wat is een naam? Wat is het verschil tusschen Rozefee en Mâya en wat is Mâya, wat is Rozefee? Gij ziet dat schoone blonde meisje niet zooals ze is, ge ziet haar slechts zooals uw voorstelling is van haar lichaam, haar verschijning, in dit land. Dit land heet Abstractie. En zij, als verschijning, bestaat juist zóo lang in dat land als gij zelf er vertoeft; langer niet. Een naam heeft zij niet; slechts haar verschijning heeft een naam; zij, als verschijning, is geboren in dit land, dat gij zelf u gemaakt hebt, door Haar te zóêken. Gij kunt Haar hier of elders noemen uw droomgodinnetje, uw fee; de bloemen en vlinders kunt gij noemen met namen welke ú het liefste in de ooren klinken, - zoodra gij u waagt buiten de grenslijnen van dit land en iets er {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} van wilt meenemen naar uw woning, gij zult steeds bedrogen uitkomen, wijl alles wat gij hier ziet slechts in Abstractie bestaan kan en niet in uw koude woning Objectiviteit. Slechts hetgeen in gindsch huisje bewaard wordt kunt gij en anderen u toeëigenen.’ - ‘Maar wat is dan het genieten, als wij steeds moeten ontberen?’ Zacht keek de landman hem in de oogen; het genieten is slechts een gewáárworden; een gewaarworden van dingen die slechts in dit land bestaan. Het genieten van rozen is slechts een gewaarworden van rozegéúren. Van geuren van rozen die slechts in dit land bestaan. Weet ge nu waarom je Haar Rozefee noemdet?’ - ‘En wat is dan het leven, het koude, nuchtere leven in mijn woning,’ klonk het terug? ‘Het leven is ontberen,’ antwoordde de landman. - Langzaam keerde hij terug. Het meisje zag hij niet meer; niet op het pad van kiezelsteentjes, niet op de breede weide, niet op het veld van korenairen.... Weemoed kwam over hem en aanleunend met zijn lichaampje tegen een boom, zong hij klagend. Na eenigen tijd hield hij op en keek weer voor zich heen, in weemoedig gepeins verzonken. Zacht-wegvloeiende geluiden dreven naar hem toe; het scheen hem als zong iemand een lied. Dichterbij kwamen de geluidgolvingen; de klankenreeksen. versmolten zich saam in den lichten zomerwind en dreven naar hem toe in rythmen van muziek. Langzaam, droomerig ging hij voort; terug den weg dien hij eerst afgelegd had. Het meisje zat weer voor het beekje achter het heesterboschje. Zij was bezig de bloempjes die groeiden tusschen het gras te besproeien met water uit de beek.... Luid gonsden de bijen; en bij honderdtallen vlogen de vlindertjes op. Al haastiger liep hij; het scheen hem als werd de afstand nóóit korter! Dan stond hij voor het heesterboschje, waar achter zij zich bevond. Hij tuurde door de struiken: een blond, lief hoofdje, lange haarlokken en helder wit-rose hals en armen. Zachte, mijmerende oogen; blauwe pupil en grijswit erom. Een zonderling gevoel kwam over hem. Een heftige begeerte naar omhèlzing van die schoone gestalte bekroop hem. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Al het voorgenomene was in-ééns vergeten. En met een luiden kreet overviel hij haar.... Groote grintweg. Kale boomstammen, hier en daar. Een scherpe noorden-wind, geeselend onbarmhartig de grintsteentjes, de voorwerpen welke zich daar bevinden en niet tegen hem bestand zijn doende opstijgen hoog, op spiraalvormige wijze, ze vervolgens in een draaikolk van stof-wolkjes weer weg-werpend, hier en daar... alles gehuld in duister. Een grauwe lucht met zwart-grijze wolken. Geen enkele ster. - Hortende, stootende geluiden als van voetstappen op den naakten, kalen grintweg.... Een opwaaien van kleeren, hangend los om een mager lichaampje, houdend een stok in de hand, voortstappend tégen den wind in.... Heftig loeit de stormwind. Hoofddeksel waait met éen ruk weg en haren fladderen, los in den wind, naar achteren.... - Langzaam komt hij voorwaarts. Nu is hij aangekomen bij een grooten muur, een ruïne. Een zware stem komt tot hem. ‘Wat zoekt ge hier?’, - ‘Rozefee,’ klonk het van zijne lippen. - ‘Ha, ha, ha, ha!...’ Verder alles stil. - Een kille huivering komt over hem. Langzaam gaat hij verder.... Wat was toch dat loeien in den stormwind, wat riep het toch tot hem? Steeds dat eentonig gevraag, die koude stemklanken: ‘Wat zoekt ge hier? - Wat zoekt ge hier?’ Dan, plotseling weer, dat kortuitstootend, scherp geluid: ‘ha, ha, ha, ha!...’ - ‘Rozefee, Rozefee, kom bij uw vriendje, kom, kom! Rozefee!! ‘Alles stil; slechts loeit de stormwind. - “Rozefee, Rozefee, kom bij uw vriendje, kom, kom! Rozefee!!” - Het hielp niets, zijn roepen; zij kwam niet en in de donkere omgeving werd hij bang voor zijn eigen geluid. - Voor hem stond een lange magere man. “Kom mee,” gebood hij hem en huiverig van den schrik ging hij mee. Zij gingen door groote, open zuilen-galerijen van een ruïne. Geheele zwermen kraaien vlogen bij hun naderen op. Aan een kleine afgelegen plek gekomen, gingen zij een wenteltrap op en spoedig bevonden zij zich in een klein kamertje. Toen zij beiden in het kamertje waren {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} sloot de lange, magere man de deur en met een grijnslach om de bleeke kaken, die hem rillen deed, trok hij hem tot vóór de tafel. “Ha, ha, ha, ha!” klonk het onheil-vol van zijne lippen, ik ben niet krank-zinnig, gij zijt het, “ha, ha, ha, ha!” Waar ik regeer te vragen naar een Rozefeé, ha, ha, ha ha!...’ Af en toe liet de krankzinnige hem beeldjes zien. - ‘Dat zijn wassenbeeldjes; die heb ik zelf gemaakt. Die daar moeten papiertjes maken; die anderen moeten er iets opschrijven; die daar moeten niets doen dan knippen al wat tusschen dit schaartje komt,’ - onderwijl liet hij hem een vreeselijk-groote schaar zien - ‘en die hier, vóór mij, moeten een mand vasthouden waar alles wat tusschen het schaartje komt in valt.’ - Daar liet hij hem beeldjes zien met een noten-dop op het hoofd; anderen met een beetje inkt zwart gemaakt, nog anderen met papieren steekjes op en vóór op tafel, lag nog een massa was, geheele klompen. Het kamertje had slechts één venster dat uitzicht gaf op een groot kerkhof. Daar ging juist een stoet voorbij; allen gekleed in het zwart. Zij sjouwden een kist. De maan, die van achter de wolken heel flauw doorgluurde, wierp slechts zwakke lichtstralen op het kerkhof en onduidelijk zag hij de figuren en silhouetten der voortschrijdende gestalten. Een zwak geluid, als van een dooden-zang, bereikte zijn oor.... ‘Daar wordt er een begraven,’ riep opeens de krankzinnige woest. ‘Weet ge wie het is?’ Ontkennend antwoordde hij. - ‘Welnu, kijk dan botterik,’ en meteen hield hij hem een spiegel voor. Hij schrok ervan; dat was hij-zelf. Doch hoe vreemd, hoe veranderd. Een onoogelijke vleeschklomp met duizende vieze dieren er op die tegen elkander een verdelgingskrijg schenen te voeren. ‘Dat is een getrouw portret, hè,’ sprak de gek. ‘Wacht maar, ge zult nog wel meer zien begraven.’ En werkelijk, daar kwam weer een andere stoet aan: mannen in het zwart, dragend een groote kist. ‘Weet ge wie daar nú begraven wordt?’ Ontkennend weer antwoordde hij. - ‘Welnu, zie dan,’ en met trad de krankzinnige naar het venster. Toen zag hij een vreemde verschijning: de krankzinnige was verdwenen en op zijn plaats lag een groote hoop, een vuilnisbelt. Daar krioelden duizende {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} menschjes, dikken en mageren, door elkander; alles wroette in het vuile goedje. En zij riepen en zij schreeuwden vreemde vreemde woorden die hol wegdreven in vage geruchten. En er boven stond, van een hoogte, de kranzinnige te lachen en langzaam ontkleedde hij zich. En hij draaide in het rond, als had hij krampen.... Daar zweefde hij in de lucht, vlak boven de vuilnis-belt, maar steeds draaiend in het rond, de handen op den buik, schaterlachend: ha, ha, ha, ha! En in de vuilnishoop keken de mannetjes en vrouwtjes en kindertjes verlangend naar boven. En toen,... het was afzichtelijk;... de krankzinnige had krampen.... - Hij sloot de oogen; dàt kon hij niet aanzien. Toen hij opzag stond de Zon hoog aan den hemel, beschijnend de vuilnisbelt. Door de warmte begon de boel te stinken, vuile dampkolommen stegen naar omhoog en pakten zich saam tot een gordel die de Zon verduisterde. En maar aldoor krioelden de mannetjes, vrouwtjes en kindertjes in het goud-geele goedje... van den gek. En hooger en hooger stegen de pestwalmen naar boven, zich ophoopend tot wolken modderend vuil. - Dan was het gezicht voorbij. In de verte zag hij ze nog: de zwarte mannen met de lijkkist. Daar stond weer de gek voor hem. ‘Zie hier mijn kaartje,’ en, het aannemend, las hij: ........ Afgevaardigde van Tarrhurhrr. Vóór hem stond een lichtende gedaante, met een gouden schaal in de hand. ‘Hier is drank, levensdrank; drink er van en kom dan met mij.’ En werktuigelijk dronk hij. Dan was de schaal ledig en weg wierp zij hem ‘Ga mee,’ sprak zij weer, en als ware hij een vogel vloog hij haar na door het smalle venster het kamertje uit, naar buiten. En voort gingen zij.... Daar stonden zij op een berg. Aan hun voeten een groote {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} fabrieksstad; grauwe zwarte wolken stegen naar omhoog. En hooger gingen zij den berg op, almaar hooger.... Dat was een prachtig vergezicht: aan den eenen kant, zoover het oog reikte, een reusachtige bergketen, aan den anderen kant heerlijk jong groen in pittoreske vormen in elkander vloeiend, daar tusschen door gebouwen, fraai opgetrokken, en boven hen de lucht, grauw, eenigszins bezwangerd met de opstijgende rookwolken uit de fabrieken der groote stad, daar beneden. - Dat was heerlijk; zoo eventjes lang-uit liggen in het mulle zand en dan turen in die eindelooze vèrheden. Het is hem alsof hij éen wordt met die horizonnen.... Het Verleden bestond niet, de Toekomst bestond niet, alles was Heden.... Een - En dan turen in dat blauwe puntje dat dóórbrak die donkere fabrieksrook-lagen. Als hij om-zich ziet is de lichtende gedaante verdwenen, en naast hem staat een man met een puntig voorwerp in de hand. ‘Kom,’ is het eenige wat hij zegt, en voort gaan zij, den berg af naar het doel. Daar was veel volk bij elkander, meest reuzen. In het midden op een open plek stond een ballon, gereed tot luchtvaart en er onder bengelde een schuitje, gevuld met zakken zand. En de reuzen hielden elk een stevig kabeltouw in de handen waarmee zij den ballon vasthielden. Elke reus had een ander jasje aan en van achteren gezien was het een kleurschakeering zóo groot dat hij in de war geraakte. Zij kwamen meer naderbij. Een groote gedenknaald stond rechts waarop in gouden woorden was uitgebeiteld: imperium aurae popularis, behangen met de wapenschilden dier reuzen. En voort ging hij met zijn gezel. Daar stonden zij vóór de reuzen, in hun kring. Wonderlijk, van achteren gezien leken ze elk iets anders, van voren, in het gelaat, waren ze een. Het verschil lag alleen maar in de kleur en de kleeding.... Welnu, spreekt nu zijn geleider, stap in het bootje en houdt u gereed. En voor hij goed begrijpt wat er gebeurt, is hij in het ballonschuitje en ziet hij hoe zijn geleider alle touwen doorsnijdt met het puntig voorwerp. En de ballon gaat, als een duif zoo statig, de hoogte in. Het is hem alsof het doel weg-zinkt in de diepte. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Luide, onsamenhangende klanken bereiken zijn oor; nog ziet hij hoe zijn geleider beneden vecht met de reuzen.... Steeds dieper zinkt het dal weg, ten slotte ziet hij niets meer ervan... hij is boven den bergketen. Daar staat eensklaps weer de lichtende gedaante voor hem. Zij stuurt de ballon. Dan gaan zij naar het Noord-Oosten, voorbij en boven de steden met de puntige kerktorens, de fabrieken, de gasthuizen, de kroegen en bordeelen. Af en toe ziet hij een weerspiegeling van een groen veld; eventjes opkomend, dan weer verdwijnend, wegzinkend. Gestadig stijgt de ballon. Dan neemt de lichtende gedaante een zak op; er staat iets op geschreven. Zij houdt den zak over den rand van het schuitje en schudt de inhoud uit: Zand; en op den zak leest hij Socialisme. En hooger gaat de ballon. Daar waren veel zakken in het schuitje; dat was noodig voor den ballon om niet in duizeling-wekkende vaart naar de hoogte te tuimelen; - de ballon moest stijgen en niet vallen naar de hoogte, zei hem zijne geleidster. En hooger, steeds hooger stijgt de ballon. Het is hem als een revelatie, dat vergezicht; zoo met één blik die zeeën, die bergen, die meren, landerijen en dalen, die steden en dorpen te omvatten en aan de voeten te zien liggen.... Daar haalt de lichtalf weer een zak voor den dag; ook die wordt leeg geschud: Zand; en op den zak leest hij: Anarchie. Dat alles is noodig, zegt hem zijne geleidster; anders zou het ballast worden. Zie, daar gaan nog meer zakken; de ballon moet stijgen, hooger en hooger tot zij de wolken heeft doorkliefd en al sprekende schudde zij een voor een de zakken leeg: Zand, alles Zand. Daar las hij: Communisme, Broederschap, Eenheid, Liefde, Vrijheid, Harmonie, Geluk, Vrede, Reinheid, Hoop, Lichtwitje, Stralenglans, Droomgodinnetje-Alles ging als ballast. Alles Zand, Zand. En hooger en hooger gaat de ballon, aldoor maar hooger. Talrijke panorama's komen en verdwijnen voor zijn oog. - Slechts één zak ligt nog in het schuitje. En voort gaat de ballon in de richting van het Noorden, naar de Zon. Hij staart er in, in die witte gloed, eventjes slechts; dan sluit hij de oogen, als verblind door dat licht. Als hij opziet is zij verdwenen en naast hem staat weer de vreemde man. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij neemt den laatsten zak op en schudt den inhoud uit over den rand van het schuitje: Zand; en op den zak leest hij: Rozefee.... De ballon daalt, de ballon daalt. Daar komen de zee, de bergen, de meren, de landerijen, allen weer naar hem toe. De ballon daalt, de ballon daalt.... Hij tuurt recht-uit. In de verte ziet hij een licht, eventjes. Dan komt het dichterbij, al dichterbij.... Dat is Zij. Eventjes omvatten: ha! hij heeft Haar, Rozefee, Lichtwitje, en in blijde omarming kust hij.... Hij ziet op: een groote vuurzuil in de verte, steeds dichterbij komend, al dichterbij trekkend in lijnen en bogen, dan vormend één woord: Ontbering.... Bezweet lag hij in het bed. Half-wezenloos keek hij voor zich uit; nog speelde die phantasmagorie hem door het hoofd. Zwaar was hem zijn hoofd en het scheen hem als trokken lange schaduwen langs de wanden, grijpend met hun voelarmen naar witte, schitterende licht-lijnen die speelden op zijn bed. Het was de weerkaatsing van de rook, die uit de schoorsteenen der omliggende gebouwen kwam, op de neerstraling van het Zonnelicht, dat in schuine stralen door het smalle venster naar binnen viel, op zijn bed. Af en toe voelde hij een stekende pijn in den bovenrug, waarop een kleine rilling volgde naar beneden. Vóór hem, aan den wand, hing een groot schilderij. Dikwijls, als hij alleen was in zijn kamertje, had hij zich afgevraagd wat het wel zou voorstellen. Het gaf niets te zien dan een groot grasveld waar een gouden lucht op gloeit, in de verte de Zee, en blauwe lucht er boven met enkele staalgrijze wolkjes. Alles was even eenvoudig, landelijk-stil er op uitgeteekend en alles stond in volle leven. Slechts lag er midden in het groene grasperk een dood takje. Uren op uren had hij er op getuurd om te weten te komen wat het voorstelde, nooit had hij het zich kunnen verklaren. En eens had hij het zelfs zijn vader gevraagd. Deze had hem alleen even aangekeken, de hand gedrukt, maar nìet geantwoord op zijn vraag. Zijn blik viel nu weer op het schilderij. De zonne- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} stralen gloeiden er op en hulden het geheel in een gouden gloed. Zwart, kaal stak het takje er op uit. Droomerig keek hij er naar en het scheen hem als zag hij witte zonne-gestalten zweven in fijne passen over en om het doode takje. Dan scheen het hem als hoorde hij een gezang van uit de verte... z - z - z..., z - z - z...; het waren de muggen en vliegen die aan het venster gonsden in het zonnelicht. Dikke rookkolommen stegen uit de omliggende schoorsteen op en drijvend in één spiraal-vormigen kring tot elkander verduisterden zij het zonnelicht dat door het smalle venster naar binnen viel. Wim keek steeds rechtuit naar het schilderij; de goudgloed van zooeven was ervan verdwenen, het doode takje leek niet zóo kaal, als aanstonds. Zwarte schaduwen trokken er over heen en een dof gezoem, een onaangenaam gebrom, voelde hij bij zijn oor.... Sterker werd het, al sterker, dan bijna onhoudbaar; half overeind richtte hij zich op en sloeg om zijn hoofd om dat gezoem, dat gebrom te verjagen. Maar telkens en telkens kwam het weer terug. Vermoeid zonk hij terug in de kussens, weer turend naar het doode takje op het schilderij. Een groote bromvlieg beschreef breede kringen om zijn hoofd; steeds dichterbij trok hij; dan even op de bovenhuid van het oor... en weer opnieuw beginnen aan kringen beschrijven om het hoofd. Het werd een lange marteling voor Wim; en luid riep hij zijne moeder. Hij verschrok van zijn eigen stem; zóo schor, zoo zwak had hij nooit geroepen. Een vreemde kitteling voelde hij in de keel; iets flauwachtig zoet; bah! Hij spuwde het uit. Een roode vlek op het witte laken, verschrikt zat hij overeind en één kreet ontsnapte zijn mond: ‘Moeder!’ Haastig kwam zij boven; bleek van den schrik volgde haar vader, met een boek in de hand. - ‘Wat is er Wim?’ vroegen beiden tegelijk. Wim zeide niets. Hij wees op het laken. - Een oogenblik van akelige stilte volgde. ‘Kom, Wim, je moest niet zoo angstig daarom zijn,’ sprak zijne moeder, ‘het is niets, zeker van het hoesten....’ Haar ingehouden stem scheen haar woorden te logenstraffen, zoo beefde zij. ‘O! Ik ben niet bang voor den dood, moeder; ik heb nooit veel geleefd, plezier kende ik bijna niet; één geluk {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} kende ik. 's Middags nà school-tijd bij Háár te zijn, in het tuintje.’ - ‘Kom Wim, je moet er niet te veel aan denken,... en dood gaan, een gezond kind van dood-gaan spreken, foei! Je bent immers nog veel te jong. Wees nu eens kalm.’ - Zoo jong, moeder’...; zijn oogen dwaalden langs den wand en bleven gevestigd op het vreemde schilderij. De zonnestralen gloeiden er op en kaal, zwart stak het doode takje er op uit. Zoo jong moeder... en wat is het doode takje daar op dat veld van leven? Is dat takje oud? En toch ligt het daar zoo zwart, zoo donker in al die Zonne-glans. O, moe, ik ben als dat takje, ik voel het zoo kil, zoo naar en toch ben ik in het leven, en als ik daar alleen lig, ik voel de dansende gestalten, de lichtfeeën over mij gaan als langs gindsch takje, en ik vergéét dan dat het slechts de weerstraling is van zonne-glans en zwarte fabrieksrook, het wordt dan voor mij één groote gestalte... Rozefee....’ ‘Toe Wim,’ zei zijne moeder, zijne handen in de hare houdend, ‘spreek nu niet zoo veel; anders hoest je weer; kom, wees nu maar bedaard en stil. We zullen den docter voor je roepen.’ Een smadelijke plooi trok om Wim's vaders lippen.... ‘En dacht ge dat de docter hier aan iets doen kan?’ klonk het bijna-spottend terug. Dan zich tot Wim wendend zei hij: ‘Kom, Wim wees nu eens sterk; je hebt bloed opgegeven; dat is zoo vreeselijk niet. Het is vreemd voor je, dat je het ziet, de verwoesting van je lichaampje. Zijt ge bang voor den dood?’ - ‘Is Rozefee daar, vader?’ - ‘Rozefee bestaat niet, Wim. Zijn de lichtbundels die spelen om dat doode takje daar op het schilderij werkelijke gestalten?’ ‘Denk er om Wim, in droomtoestand lijkt alles anders en hoedt je voor het optisch bedrog.’ ‘- Vader, wat is de dood?’ - ‘De dood is voor het enkelwezen, voor jou, voor mij, voor elk ander, ophouden te zijn. De dood is niet-zijn, is afwezigheid van bestaan. Ziet ge daar dat takje op het schilderij? Daareven zei je, ik ben als dat takje; doch het is niet zoo, Wim. Want in je zit het léven nog, het leven van enkel-wezen zijn. En je dróómt van die licht-armen en gestalten die over je gaan en naar je grijpen. Je voelt. Dit takje is dood; dit takje is dood, dit takje voelt {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer; het leeft niet. Kalm, koud, ligt het daar tusschen licht en leven. Dat is dood, Wim; dat is dood. - Toch bestaat het nog als enkel-wezen, vader.’ - ‘Zeker, Wim, doch als enkelwezen dat niet meer bestaat in idealen zin. Als enkelwezen dat geen wezen is, maar slechts lijk. Herinner je je nog dat prentje uit mijn studeervertrek? dat is het beeld van leven, de oprijzende gestalte uit bruischende zee; dit schilderij is het beeld van dood, toch leeft alles er om, als merkte het niets ervan: Zoo is het leven in algemeenen zin als voor jou alles dood zal zijn.’ - ‘En als ik dood ben, zal alles gaan als voorheen? - ‘Is niet alles in volle leven op het schilderij, al is het kleine takje dood?’ - ‘En ik zal nà dien tijd nooit meer voelen, nooit meer?’ - ‘Wim, zullen er eens rozen komen uit het doode takje?’ ‘Maar vader....’ - ‘Wat is er Wim?’ - ‘Gaat u ook dood?’ ‘Zeker Wim.’ ‘En moeder ook?’ ‘Ja.’ ‘En al wat leeft, àlle enkelwezen?’ ‘Zeker, Wim; al wat leeft, leeft om te sterven.’ - ‘Maar waarom leeft dan alles, en waarom is er dan leven, als alles, alles vergaat?’ - ‘Waarom bemint ge Rozefee?’ Wim keek recht voor zich uit; langzaam voelde hij een vreemde duizeling over zich komen; het scheen hem als draaide alles om hem heen. Een oogenblik van vreeselijke hoofdpijn, dan een kitteling in de keel, een drogen, harden kuchhoest en weer kleurde zich het laken rood.... Natte doeken voelde hij op zijn borst leggen en vermoeid sloten zich zijne oogleden.... Zij keken zwijgend voor zich uit, Wim's moeder en vader. ‘Dat is het einde,’ zei vader. Zij antwoordde niet; tranen welden op uit haar oogkassen en sijpelden langzaam langs de wangen naar beneden. - Daar buiten scheen de Zon heerlijk naar binnen op het bed; de dikke, zwarte rookwolken vermengden zich met de lichte zonneglans en half-zwart, half-licht was het in de kamer. - Een licht gekreun kwam uit het bed: ‘open, open... 'ben zoo warm; open, open....’ Zij ging langzaam naar beneden; steeds bleef dat gekreun aanhouden: ‘open... open... 'ben zoo warm; open, open....’ {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kort geschuifel beneden; dan haastige stappen op den trap, gevolgd door zacht geslof. - ‘Zoo, is hier de ziekenkamer?’ sprak een vreemde stem. Wim's vader keek op; een man in het zwart stond vóór hem; achter hem doemde de gestalte van zijne vrouw op. - ‘Wie is u?’ - ‘Ik ben de dokter’, antwoordde de vreemde man. - Hij haalde de schouders op en wees naar het bed. Wim verkeerde nog steeds in dien toestand van zwakke-sluimering. Kort haalde hij adem en op zijn bloote borst lag een ijszak. ‘Wie heeft die ijszak er op gelegd?’ vroeg de dokter. ‘Dat heb ik gedaan’, antwoordde Wim's vader; ‘maakt u het kort.’ De dokter zei niets, schoof de ijszak op het bed en begon Wim te ontkleeden; zij hielp hen. Een korte buis haalde hij uit zijn binnenzak en bevestigde de beide boven-einden aan zijn beide ooren. Dan bevestigde hij de buis-tromp op Wim's borst. Af en toe verschoof hij zijn buis-tromp. Hij mompelde iets tusschen de tanden: def... bronchitis. Dan hield hij er mee op. ‘Uw kind is erg ziek,’ zei hij. ‘Dat weet ik’ antwoordde Wim's vader, ‘het is stervend. Tuberculose is het, niet?’ Toestemmend knikte de dokter; ‘gevorderd stadium,’ voegde hij er aan toe. Wim's moeder snikte bij het bed. ‘Ik zal hem wat witte poeiers geven,’ sprak de dokter en hij ging over zijn binnenzak. Een spottende trek vloog over het gelaat van Wim's vader. ‘Toch altijd even praktisch, even doctoraal....’ ‘Wat zegt u?’ vroeg de dokter. - ‘Dat ze allen even praktisch zijn, doctoraal,... de dokters. Voorwaar is het niet gek dat arme kind nog morphine te doen slikken of wat codeïne? Een kind dat geen week meer zal leven?’ - ‘Ja, maar wij moeten er toch iets voor doen, en, als ik vragen mag, waarom hebt u dan den dokter geroepen bij uw kind?’ Hij keek hem spottend aan:’ gekrenkt in uw dokters-eer, is het niet? Trouwens, ik heb u niet doen roepen, dat deed dat zwakke, angstige vrouwje daar, die in u halve goden ziet en reeds gerust is als ge uw papiertje bekladt met uw stelselmatig recept morphine.... Denkt ge nu werkelijk dat gij éen ziekte kunt bestrijden, die niet door het mes weg te snijden is?’ - ‘Neen, sprak de dokter, zoover is {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} de medische wetenschap nog niet. Genezen kunnen wij niet, slechts de crisis oproepen en edeler deelen beschermen.’ - ‘Waarlijk, altijd even naïef; en hoe denkt ge een ziekte te behandelen, door zijn lichaam te onderzoeken, alléén? Moet ge niet rekening houden met zijn psychologische hoedanigheid, met zijn eigenaardigheid van karakter, met zijn bepaalde genots -begeerte, en dan met zijn geheel vroeger leven? Of - dacht ge, als die anderen, dat de organen verslappen van het ziekedeel voldoende is? De crisis opwekken, zeker; maar dan zijt ge verplicht uw patient te kennen, door en door, juist wat betreft zijn psychologischen toestand. Dat knaapje daar, weet ge wat hem tuberculose-lijder deed worden? Een organisch gebrek in de long, alleen? Welnu, luister wat hem scheelt’ en in korte trekken vertelde hij alles wat hij opgemerkt had van Wim; zijn zucht naar het tuintje, zijn lust tot studie, zijn droomen, enz. Toen hij geëindigd had zei de dokter niets. Hij keek zwijgend voor zich uit. Dan riep hij: ‘maar hoe kunt gij, de vader, daar zóo kalm over redeneeren?’ Spottend antwoordde hij: alweer dat conservatisme nog; dacht ge dat die ziekte onverwachts voor mij kwam? ik zag het komen al den éérsten dag dat zijn vriendinnetje dood was. En wat baat opgewondenheid! wat baat weegeklaag! kan het hèm helpen?’ - ‘Gij zijt moedig,’ sprak de dokter. ‘Ik ben niet moedig,’ hernam hij; ‘ik ben alleen niet opgewonden door iets dat noodwendig gebeuren móést. Ik zag het komen, eerst langzaam, toen al vlugger en vlugger; ik zag het komen zooals men op Zomerdag het onweerswolkje ziet, al grooter wordend, al grooter wordend tot het uitbarst, het onweer. En wie is dan nog angstig voor onweer? Wat baat het u of gij uw hoofd verbergt in de kussens als deze?’ en hij wees op zijne vrouw. Laat ons de dingen durven zien zooals zij zich aan ons voordoen....’ Wim scheen te sluimeren; zacht ging zijn borstje op en neer. Af en toe trok zich zijn mond krampachtig samen; enkele keeren scheen het als zou hij spreken.... Opmerkzaam keek de dokter naar hem; langzaam ging hij naar hem {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} toe, bijna onhoorbaar, en voelde hem den pols - ... - ... -, al zwakker voelde hij. Hij telde de slagen; dan zich tot Wims Vader wendend zei hij: ‘Maak u gereed, het duurt niet zóo lang als gij dacht, het kan elk oogenblik afloopen.’ Een kort afgebroken gesnik werd gehoord bij het bed en langzaam stond Wim's moeder op. Zij ging langzaam, den blik steeds gericht op Wim, naar beneden, mompelend: ‘ik kan het niet zien, mijn eigen kind, mijn éénigst.’ Eenige treden ging zij de trap af. Op het midden bleef zij zitten snikken, naar boven turend, naar het bed. - Hij zag er bleek uit, Wim's vader; krampachtig trokken zich zijne lippen opéén om zijn onrust te bedwingen en schijnbaar kalm, met het voorhoofd bezweet, trommelde hij op het glas, een eentonige muziek.......... Een kleine beweging ontstond in het bed; Wim draaide zich om in de kussens, glazerig staarden zijne oogen op één punt, doelloos; dan opende zich zijn mond; een doffe klank kwam er uit: Rozefee - -, dan viel hij op zijn zijde terug. De doktor stond recht; ‘het is geschied,’ klonk het van zijne lippen, ‘hij is niet meer’. Beneden werd een luide gil geslaakt, en Wim's vader stond op eens stil; ontzet was hij, zóo spoedig had hij het niet verwacht. De dokter schoof het raam open, trok daarna het laken over Wim's lichaam en wendde zich tot Wim's vader: ‘Kom, laat ons van hier gaan.’ Werktuigelijk ging hij naar beneden; de dokter volgde hem op den voet. Zij gingen door verscheidene kamers, naar zijn studeervertrek. * * * Hij was weer meester over zich-zelf en zei tot den dokter: ‘ga zitten.’ Een oogenblik van stilte volgde. De openslaande ramen van het vertrek stonden wagewijd open. Een aanrollend geruisch als van jubeltonen en kermisklank kwam telkens aandrijven in luchtige kringen, en telkens dreef het weer voorbij. ‘Men viert daar feest,’ zei hij; ‘feest voor een idée’; een idée die misschien ééns, als zij tot besef komen van wat er nu {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} met hen gebeurt.... ‘Men viert er feest,’ viel de dokter in, ‘zeker; en waarom zou men niet feestvieren? Het feest der verbroedering, het feest van de Mei?’ - Ha, ha! het feest van de Mei! O! ziet ge niet het dróevige, het ellèndige om u, om nog te spreken van een feestvieren, òf, gaat ge alleen af op wat de bloote aanschouwing u meedeelt? Zie, hoe daar buiten het weer prachtig is, hoor de jubelkreten der mannen, vrouwen en kinderen die daar feestvieren; maar hoort ge ook dat klaaggeschrei van de jonge fabrieksslaven die daar zwoegen in de geweldigste hitte, de nijpendste kou, al maar door, al maar door;... hoort ge ook dat kuchen en hoesten der longlijders die, door het werken op fabrieken, invalide zijn geworden en daar liggen te vergaan van Tuberculose, Kanker, Typhus en zoovele andere ziekten;... hoort ge ook de beenen kraken dier arme knapen die daar zwoegen in de zwavel-mijnen;... hoort ge de zuchten van ongelukkige mannen die hun lichaam moeten verkoopen, verkoopen aan den fabrikant, of aan den geld-jonker die er genotvoorwerp van maakt, zonder meer;... of ziet ge niets dan het feestvierend volk, de opgedirkte mannen en vrouwen dansen om hùn gouden kalf, de Mei, de Mei! - Wat is het Meifeest, wat is de Mei?’ - ‘Gij zijt opgewonden,’ sprak de dokter kalm; ‘gij beschouwt de dingen van een eenzijdig standpunt. Het is waar, ik ben niet wat men noemt socialist of anarchist; integendeel, hun practisch werken stuit mij tegen de borst en... de huidige maatschappij zou er nog zoo slecht niet uitzien zoo er eenige practische verbeteringen aan werden toegebracht - want, dìt geef ik de socialisten gereedelijk toe dat de huidige toestand onhoudbaar is en daarom moeten wij die geleidelijk hervormen, natuurlijk op den grondslag der bestáánde maatschappelijke inrichting. Evenwel, als idealist, als man, die zich beschouwt als déel van het geheel, is de idèe eener broederschap een groot Symbool, en....’ - ‘Houdt op, gij kalme man,’ riep hij spottend terug; ‘wat praat gíj? Het is waar, ik bén eenzijdig, ik beschoúw de dingen eenzijdig, maar ik ben eenzijdig gemaakt, de toestanden waarin ik verkeerd heb en nog verkeer hebben mij gedwòngen alleen {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} op mij-zelf te bouwen, gedwóngen in mij-zelf de hoogste rechter te zien en... te eerbiedigen; omdat, waar ik kwam, bij de onderdrukkers of bij de onderdrukten, de huichelarij den boventoon voerde, omdat ik overal zag het bedrog vereeren, om te kunnen heerschen; omdat ik bij de plutocraten in ruimen kring, bij de proletariërs in kleinen kring dat Mâya zag aanbidden. Ha, ha! eenzijdig! Ziet ge dat lichaam daar vóor u, dat is het lichaam van iemand die van af zijn twaalfde jaar vijftien uren daags slaaf was op een moordhol dat ze fabriek noemen, waar je vergiftigd wordt in den dubbelen zin van lichaamsverwoesting en Individualiteitsverwoesting; - dit is het lichaam van iemand die dóór dat stelselmatig verwoesten op zijn zeventiende jaar de fabrieksziekte, Tuberculose, kreeg, die anderhalf jaar bedlegerig was, die bijna een vol jaar doorbracht in dat sombere, doodsche gebouw dat ze ziekenhuis noemen, waar een tucht heerscht als in een gevangenis en het proletariër-zijn vivisectie-beest van je maakt; - dìt is het lichaam van iemand die zich de huichelarij der openbare wereld bewùst werd, die vijandig ging staan tegenover de heerschende meeningen en de heerschers, omdat hij zag hoe de menschen stelselmatig werden bedrogen, hoe alles werd ingericht naar den wil van enkele geldbezitters, en hoe de andere millioenen, na eerst door de heerschende begrippen dronken te zijn gemaakt, daaraan zich moesten onderwerpen, hetzij door langzaam vermoord te worden in een heusche gevangenis of terecht te komen in handen van zoo een bloedhond, een plutocraat. O! begrijpt ge het dat ik anders werd dan gij, die misschien op uw gemak kondet studeeren? Die niets van dit alles had dóor te maken, die het onder het genot van een fijnen manilla uit de couranten, zoo terloops, kon gewaarworden, die niet heeft meegeleefd dat leven! Begrijpt ge dat ik verstoken van af mijn twaalfde jaar van èlk onderwijs, dat ik, auto-didact, anders werd dan gij, geschoolde man, die misschien, wie weet Specialiteit zijt in uw werk! En dan, begrijpt gij het, hoe een Individu met een groot Ideaal ‘de menschheid te redden’, hoe zulk een Individu eenzijdig wòrdt wanneer hij ziet dat daar {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij hij zich mòest scharen, bij de onderdrukten, dat daar het bedrog regeerde en slechts partijbelang heerschte, en niets meer! Begrijpt ge de ontgoocheling van zulk een Individu, als hij, moede van dit alles, zich wierp, net als de hartstocht van iemand die ten einde raad is en in de verte een glans van bevrediging ziet opkomen, op een grootsche idee, slechts bestaande in zijn brein, hetwelk hij méénde terug te vinden in een woord dat hij opving van menschen, die, zooals hij later gewaar werd, zich ten doel stelden de Inquisitie en het Pausdom in al zijn onbeperktheid in te voeren onder den mooien naam van een... Broederschap; - begrijpt ge dat ik eenzijdig móest worden? - O, die menschenredderij, die broederschapmanie, al dat geven voor anderen, ik heb die namen weggedaan en er voor in de plaats gesteld wat het was: mijn begeerte naar Genot. Edoch, dat genot bestònd niet; ik wenschte het zoo en door steeds te turen op dat genotswormpje, mijn Ideaal, vergat ik de huidige toestanden, die mij drukten, te sloopen, af te breken, te vernietigen en... ik voelde het ontberen al sterker worden, omdat de verdrukkingstoestanden zich vermeerderen en bléven voortbestaan door het niet-gebruiken van mijn Miöhuir, de critiek. Begrijpt ge nu waarom ik opgewonden werd toen ik weer hoorde dat geruisch van die jubeltonen, die kermismuziek; juist nú, nu, waar mijn éénigst kind gestorven is, gestorven van verdriet, omdat het niet leven kòn in de omgeving van de kinderen van hen die daar feestvieren, omdat het indirect door hen Tuberculose-lijder werd, - begrijpt ge nu mijne opgewondenheid? O: Ik weet wel dat het gekheid is nu alles van het leven te verlangen; ik weet het, en gelukkig, ik ben niet meer die Idealist van vroeger, ik ‘schwärm’ niet zoo meer, maar een groot genot zal er voor mij in gelegen zijn te hekelen, te sloopen, af te breken, te vernietigen, den geesel der satire te doen neerkomen op elke instelling die Ik veracht, haat, op elk begrip dat gezagsformule inhoudt. O, denk niet dat ik in mijn critiek die opgewonden man zal zijn van nu; o, neen; dan zou ik het niet zijn. Integen- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} deel, mijn critiek zal ik verdeelen in twee uitersten; eenerzijds zal ik kalm zijn, kalmer dan gij daar aanstonds waart, zóo kalm dat ik eens studie zal maken, studie van alles wat ik omvatten kan, en dat is véél, ik belóóf het u - studie, op dat ik sterk zal zijn en niet behoef om te waaien zoo een enkele mij tracht te versmoren in geleerdheid-achtige terminologie, - anderzijds zal ik vlijmend-scherp mijn satire uitstorten over allen en alles wat ik veracht, wat ik haat, wat ik klein-zielig, klein-geestig, normaal, gebrekkig vind, over personen en stelsels, tot ze wóedend worden, tot ze míj haten, tot ze mij uitstooten uit hun midden, tot ze mij schuweu, zooals het schaap den koninklijken leeuw schuwt, tot ze, over mij sprekende, zullen zeggen, inwendig angstig, inwendig nijdig, dat ze den geesel mijner satire niet vernietigen kunnen: dit is een door zijn ziekte gek gewordene, het is een razende, een abnormale. O! Dàn zal ik genieten; ja genieten, want een genot is het voor mij zoo ik weet dat die kleinzielige, kleingeestige menschjes mij haten, mij schuwen, bang voor mij zijn, omdat het voor mij het negatieve bewijs zal zijn dat ik niet behóór tot hen, tot hun norm, maar alléen sta, op mij-zelf. - O! Nietwaar, gij zijt óók Idealist, en de idee van een broederschapsfeest is voor u een hoog symbool... maar, hervormingen, natuurlijk ‘binnen het raam der bestáánde maatschappij’! Dat is gemakkelijk; mooie symbolen er op na te houden, terwijl ge zelf méewerkt, - wie niet tegen werkt, berust; werkt mée - aan het onderdrukken der Individuen, misschien dan ònbewust. Wilt ge weten op wien ge gelijkt? Welnu dan luister: gij zijt als de steltlooper die bij maneschijn een betoog houdt voor de water- en landkikvorschen ‘dat het niet “humaan” is kleine vischjes en wormpjes te eten, zooals ze daar in den vijver doen’ en onder de hand, voor tijdverdrijf; èn, misschien ook wel omdat hij honger heeft, af en toe een kikvorsch oppikt. Wim heeft daar een aardig prentje van geteekend, volgens zijn zeggen was het heusch gebeurd. O! Gij begrijpt misschien niet wat ik bedóel, gij zijt misschien door uw ‘hoogstaan’ in de maatschappij niet bekènd met de onderdrukking die hen, die feestvierende slaven, het geheele jaar aangedaan {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. Welnu, ik zal het u zeggen. ‘Alle arbeid’, en nu spreekt tot u de wijsgeer, ‘alle arbeid is slechts daarom het (abstrakt)-genotsvoorwerp, het beeld van genot, het ideale dat gij u ergens in verbééldt te zien, onverschillig of hetgeen waarin gij het u verbééldt te zien concreet-phenomeen is, voorwerp van objectieve beschouwing of abstrakt-phenomeen, voorwerp van subjectieve beschouwing - als b.v. een goed middagmaal in den nog rauwen toestand van rijstkorrels met aan den boom hangende vruchten, of een kennis opdoen van Grieksche taal en letterkunde; - onder uw bereik te krijgen. Waarom begeert gij naar dat middagmaal, waarom naar de kennis van Grieksche taal en letterkunde? - Omdat gij de ontbering dier voorwerpen tot uw bewust-zijn hebt gebracht, d.w.z., in omgekeerde reden, omdat gij de drukking (= onderdrukking zoodra zij u belètten uw middagmaal of de kennis der Grieksche taal en letterkunde onder uw bereik te brengen) van de toestanden om u bewust zijt geworden en nu tracht te verbreken, te niet te doen, door het begééren naar die (genots)voorwerpen, hetwelk direct uit dit bewustworden geboren is, daarmee parallel loopt, ten volle te voldóén, door het genotsvoorwerp, dat Ideaal is, onder uw beréík te krijgen, door de drukking der ontberingsphenomenen op te heffen, door de vruchten van den boom te plukken, de rijstkorrels in bezit te nemen, door u het gereedschap aan te schaffen waardoor gij de Grieksche taal en letterkunde kunt lééren. En hoe zoudt ge doen als de rijstkorrels daar door ú geplant zijn, als de boom daar door ú verzorgd werd, als gij-zelf die gereedschappen voor Grieksche taal en letterkunde hadt helpen vervaardigen; - wat zoudt ge doen zoo een tot u kwam met een papier waarop ‘in naam van Thrrhurhrr van u geêischt wordt dat gij die rijstkorrels en die geplukte vruchten en al die werken over Grieksche taal en letterkunde af moet staan voor de musea van... die er curiositeits-verzamelingen van maakt of het gebruikt tot vulling van een put achter het huis waar hij woont? Wat zoudt ge doen zoo hij, in ruil voor uw arbeid, u toevoegt ‘en nu moogt ge vijftien uur per dag werken op een fabriek waar je loodvergiftiging opdoet, waar {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} je longen verwoest worden, al maar door, èlken dag, tot de dood je opeischt, of je lichaam half-verpletterd door de machine, ongeschikt is tot werken, in ruil waarvoor ìk, afgevaardigde van Ihrrhurhrr, zal zorgen dat je niet van honger zult omkomen, en welk vriendelijk aanbod gij direct in te willigen hebt op straffe van den hongerdood te sterven of je leven te slijten in een gevangenis! Wat zoudt ge doen zoo zij u vastgrepen en u sleùrden naar de fabriek, met de hongerzweep u achter na zittend, - wat zoudt ge doen als ge daar jaar in, jaar uit, u hebt laten onderdrukken, uw vrouw, uw zusters, heur lichamen hebt zien verkoopen, over dag aan den eenen, 's avonds aan den anderen plutocraat; - wat zoudt ge doen als uw oude moeder omkomt van gebrek, bij al uw afbeulen, uw kinderen u toeroepen ‘ik heb zoo een honger, vader’ - zoudt ge dan zeggen: de idee van een broederschap is een groot Symbool? Zoudt ge het dùrven te zeggen aan die arme kleuters die om brood vragen; om brood alléén; die zóo uitgezogen, zóo gemarteld, zóo onderdrukt zijn, dat zij, alleen reeds bij het hooren van bróód opstuiven van vreugde, die vergeten schijnen te hebben dat buiten dat noodige brood er nog zóóveel is dat voor het Individu-mensch genotsvoorwerp inhoudt! Zoudt ge tot uwe vrouw, als zij u verteld heeft dat zij haar lichaam heeft verkocht zestien-uren-daags aan een chicque dame, die misschien veel van litteratuur houdt ‘vooral, als het zoo vol piëteit, zoo vol diep gevoelde, los-neergeschreven kinderlijke gemoedsaandoeningen is, ziét u’; - zoudt ge tot uwe vrouw, die onder dat slaaf-zijn gebùkt gaat, dùrven te zeggen ‘zie, het is nog zoo erg niet; het is waar, gij wórdt gemarteld zestien uur per dag; het is waar, gij zijt een ongelukkige, ge zijt erger er aan toe dan een zware zieke, maar ziet ge, ge zijt het toch, gelukkig, niet alléén; en, als ge zoo zwoegt en slooft, als ge u zoo afbeult voor die lieve dame die o! zoo gaarne houdt van litteratuur, die o zoo mooie verzen in terzinen kan maken en nu lid is geworden, uit mededóógen, ziet ge, uit mededoogen, dat veel hóóger is dan mede-lijden, van de algemeene, koninklijk-goedgekeurde, klassebewuste {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} sociaal-democratie, - ziet ge, als ge u afgewerkt hebt en ge komt thuis, ge vindt uw man, zittend in den stoel, haastig den zakdoek wegtrekkend waarop zich nog bloedvlekken bevinden zoo pas opgegeven, - door het overwerken had de dokter immers gezegd? - ziet ge, als ge dit alles bij elkander neemt en ik vertel u dan dat de idee van een broederschap een groot Symbool is, voelt ge dan werkelijk niet dat ge minder lijdt, voelt ge dan niet ineens over u komen een heerlijke, goddelijke liefde voor de goede, brave, lieve menschheid en voor de bestáánde maatschappij - vindt ge mijn patroon dan geen lieve, aardige, gezellige, goedhartige man, vindt ge uw dame dan geen... litteratuur-engelin? Zoudt ge tot uw zuster, als gij haar ziet, nog met haar ontbloot lichaam, pas ‘gegeven’ aan dien mijnheer die voor dokter in de theologie, philosophie en het recht... studeert en reeds nú tot zijne mede-studenten heeft gezegd dat hij, als hij eenmaal gepromoveerd is, lijdelijk verzetter, tolstoïaan, theosoof zou worden, dat hij alle catechismussen op dit gebied zich zou aanschaffen en reizen zou maken, propaganda-tochten waar hij het zedenbederf zou hekelen met al de kracht van iemand die Christen is en proefondervinderlijke kennis heeft opgedaan van de verschijnselen-zelf die hij hekelt, - zoudt ge tot uwe zuster durven zeggen ‘die man is, het is waar, die man is;... nu ja, maar waarom hebt gij u neergelegd voor dien man met zoo een hooge roeping, voor dien man met zùlk een Ideaal, voor dien man die, zich-zelf gevend voor de arme, ongelukkige lijdende menschheid, het niet beneden zich geacht heeft zijn experimenteele, psychologische studie te toetsen aan de mooiheid van uw lichaam; o! ik begrijp het, gij zijt een goed, méer dan een goed, gij zijt een braaf, zédelijk meisje; gij wìst, niet waar, lieve zuster, gij wìst het, o, edel kind, dat hij het louter deed voor de lijdende menschheid, gij wìst het en al moest ge uw lichaam èlken dag twintig keeren verkoopen, denk er steeds aan, hoe schoon het is, hoe gelukkig, hoe rein, hoe zedelijk-hoog, het uwe bij te dragen opdat die nog-niet-doctor in de theologie, philosophie en het recht, en anderen, daar kunnen werken {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ú, ongelukkige, ongelukkige prostituées, voor u, arme slavinnen. Daarom, o zuster, wees fíér op uw doen, wees fier er op, want dáárdoor is er een heilig streven bij dien nog-niet-doctor en de anderen en de idee eener algemeene broederschap en zedelijkheid is toch wel een schoon symbool! Daarom, nogmaals, lieve zuster, treur niet om uw onhoudbaren toestand, - want ziet ge, dát geef ik u toe, dat het onhóúdbaar is, twintig keeren per dag; laat ons geleidelijk hervormen dien toestand tot ge ten slotte maar víjf keer per dag gedwongen zult zijn uw lichaam te verwoesten, uw vrouwelijk eergevoel te bevlekken, uw Individualiteit te verloochenen!’ Zoudt ge zóo durven te spreken! En, als ge u moegewerkt hebt, jaren lang, en gij ten slotte Invalide zijt geworden op een leeftijd dat anderen die rijker zijn, in gunstiger positie, eerst màn begìnnen te worden; als ge dan in u voelt de haat tegen die ellendige toestanden die u dwingen te ontberen, het machtig Verlangen naar dat voor ú groote genot u te uiten zooals gij zijt, al zij het voorloopig slechts op papíer, opdat ànderen het kunnen lezen, uw critiek op de toestanden die u drukken, wat gij wilt, wat gij voelt, wat gij begeert; als ge dan nog voor den hongerzweep u buigen, moet, uw pen bedwingen moet te schrijven woorden die hen, de onderdrukkers, oneerbiedig in de ooren kùnnen klinken, als ge dan ontelbare bladen moet verscheuren waarop uw léven, uw innerlijk dóen, is neergeschreven, alleen omdat gij het anders niet gedrùkt kunt krijgen of kans hebt, bij wèlgelukken, de gevangenis voor u te zien opengaan om zich achter u te sluiten, zoudt ge dan kalm daarin berusten, feest gaan vieren en zeggen tot u zelf: ‘o, lijd maar, ongelukkige, lijd maar; hoe meer ge ontbeert en hoe meer ge u die ontberingsphenomenen bewust wordt des te grooter zal uw begeeren zijn, des te schooner het Ideaal dat gij u afspiegelt in uw brein en de idee eener algemeene broederschap is toch een groot symbool!... Zoudt ge zóo spreken? En evenwel spreekt ge zoo tot míj, die...’ ‘Houdt op man,’ viel zijne vrouw hem in de rede; ‘zie het volk daarbuiten; houd op. De dokter, die zooeven van hier ging, heeft {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} mij gezegd dat ik u hèlpen moest, dat gij gèk geworden waart, ‘De dokter?’ klonk het verbaasd van zijn lippen. Hij keek om zich heen; er was niemand te zien dan zijne vrouw. Het feestgejoel had opgehouden en voor, bij het raam, op de straat die anders eenzaam was, stonden eenige menschen nieuwsgierig naar binnen te kijken. Hij veegde zich met zijn zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. ‘Wat een lafaard,’ mompelde hij, ‘wat een lafaard. En dàt noemt zich ontwikkeld! ha, ha!’ - Langzaam ging zij naar de openslaande ramen en maakte ze dicht, bang als zij was voor de menschen daar buiten. Maar hij, weer kalm geworden, wierp ze open en zei tot haar: ‘o, laat ze maar hooren hoe ik ze veracht, hoe ik ze veracht met alle kracht die in mij is; laat ze maar hooren dat ze lamlendigen, slavennaturen zijn, domkoppen, lafaards, gesuggereerden. Dan, zich tot den menschen buiten wendend: ‘kom, laat een van u allen naar binnen komen, maar loop dan niet weg als die hooggeleerde, ontwikkelde dokter, die bàng werd, bang, omdat hem de naakte waarheid in het gezicht geworpen werd, onverhoeds, zònder omhaal. Ha! ha! En dat nog wel in een sterfhuis, in het huis waar een lijk ligt. Nietwaar, hij is gek, heeft u de dokter gezegd; nietwaar? Schreeuwt het uit, hij is gek, hij is gek; maar gáát nu, laat mij alléén, alleen bij het lijk van mijn Wim, mijn Wim. Gaat heen en vertelt het alom, dat die mijnheer, die vreemde mijnheer, die altijd ‘zoo raar’ deed, die lange magere mijnheer, die ziekelijke mijnheer die op alles wat te zeggen had, die mijnheer van je weet wel, die altijd-door kuchte en hoestte, dat die mijnheer gek is geworden; gek. De dokter heeft het zelf gezegd. Gaat nu, en vertelt het uw buren, vertelt het in uw café's, in uw partijen, in uw vereenigingen, op uw vergaderingen, op uw feestjes, vertelt het overal dat ik gek geworden ben; zeg er vooral bij dat de dókter het gezegd heeft, die achtbare dokter, die er voor gestudeerd heeft op een school; vertelt het verder, maar laat mij nu alleen; laat mij alleen, bid ik u, laat mij niet behoeven die ramen dicht te doen, want het brandt in mij, het zoekt naar frissche lucht; gaat nu, en laat mij alleen’. Afge- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} mat zonk hij in den breeden stoel terug.... Zij stond op en liep weer op de ramen toe; zij sloot ze langzaam, bijna geruischloos. Dan riep zij hem. Hij wreef zich de oogen uit, hij had geweend. ‘Wat is er?’ vroeg hij terug, ‘Ik wou het je niet zeggen omdat de ramen open waren, en de menschen daar buiten alles konden hooren. De dokter, die daar zooeven hier was heeft mij bij het uitgaan een briefje in de hand geduwd.’ ‘Lees het’, zei hij, ‘morgen komt wel iemand om rapport.’ - ‘En wat behelst dit briefje, dat gij de ramen moet sluiten ervoor? ‘Lees het,’ en met een kleine zwenking van den bovenarm reikte zij hem het briefje over. - Ha, ha! Dus een plutocraat; het huis uit, dat hij betaald heeft, het staat er; ‘dergelijke Individuen als gij zijt, die nergens eerbied voor hebben, duld ik niet langer in mijn woning’; mooi zoo; ‘ik geef u acht dagen beraad’. Dat is alles.’ - ‘En wat zullen wij nu doen?’ vroeg zij. ‘Afwachten,’ zei hij kalm ‘en... het huis verlaten.’ - ‘En Wim?’ vroeg zij. - ‘Begraven,’ antwoordde hij... ‘máár, geven wij hem het huis, zooals het was, niét, zooals wij het gemaakt hebben.’ En uiterst kalm begon hij de boeken op te stapelen.... * * * Zacht was de avond komen aandrijven in zoele luchten van donker blauw koloriet op dien drukkend-heeten dag; nog hoorde men hier en daar enkele vage geluiden van zangers die huiswaarts keerden.... Op voor de Vrijheid op! Weg met de slavernij.... Verder alles stil. Een dun, bijna onhoorbaar zoemen van muggen die onder bladeren die zachtaan ruischten tegen elkander, een dans uitvoerden, verder een stilte vol majesteit. Kleine wolkjes dreven achter elkander in het donkere hemelzwerk; hoog in de lucht vloeiden zij weg in geluidlooze be- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} weging, achter elkander, in de wijde ruimte, in het groote Niet.... Het tuintje achter het huis zag er doodsch uit. Zacht ruischten de bladerenkronen der boomen tegen elkander aan. Een krakende tred deed zich hooren, gevolgd door meerderen. Fluisterende stemmen; en langzaam bewogen zij zich voort, de man en de vrouw, in de stilte van den avond. Zij hielden stil voor een klein rozenstruikje waaruit enkele rozenknopjes zich ontplooiden tusschen het zachte groen der bladertjes. Hij legde een zwaar pak op den grond: ‘arme Wim,’ mompelde hij; ‘gij dood, terwijl het plantje dat gij ter aandenking van uw Rozefee geplant hebt, welig opgroeit....’ Een spade die hij meegebracht had en op den grond was gevallen raapte hij op en hij begon een gat te graven, juist vóor het ontluikend rozenstruikje. Hij hield niet eer er mee op dan toen het gat diep genoeg was; dan tilde hij het lijkje op en legde het erin. Een kort snikken werd gehoord; het zwol weg met de ruischende muziek der bladerenkronen als één groot geluid. Als het verricht was stond hij recht en zich wendende tot de vrouw, zei hij: ‘laat ons gaan; het verleden is groot en somber, toef er niet te lang. Zie vóor u in de Toekomst. De Toekomst die niet schoon is en heerlijk zooals zij allen ons voorliegen, maar de Toekomst die ons zal doen leeren op-ons-zelf te vertrouwen en niet naar de luimen en grillen van anderen. Kom, laat ons van hier gaan. Dit huis waar wij zooveel vreugd en zooveel leed hebben doorgemaakt dit huis is ons niet meer. Kom, laat ons van hier gaan; keert gij terug van waar ge kwaamt, want mijn leven zal zijn één offeren aan mijn begeerte alles te vernietigen wat voor mij, voor mij en de anderen op-zich-zelf vertrouwende Individuen, nièt deugt, d.w.z. wat de drukking bewust sterker maakt, de onderdrukking, het gezag in de hand werkt - Vaarwel....’ En zij keerden bij den uitgang elkander den rug toe en gingen elk hunnen weg.... Weer heerschte er een plechtige stilte; slechts afgebroken door het weemoedig getjilp van een musch.... Wilder dreven de wolkjes in het hemelruim, groote spookachtige schaduwen vormend tegen den tuinmuur. Een zacht-geel licht kleurde lang- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam de randen der wolkjes grijs en in het Westen scheen het als vloeiden de donkerblauwe wolkjes ineen, vormend den toegang tot een weg naar heerlijk goud-licht. De maan kwam in haar eerste kwartier flauw doorgluren.... Als een zee van licht scheen het te zijn wat daar achter die half-donker blauwe-, half-licht-schitterende wolkjes zich verborg. Als een groote vuurbal, met zacht-glanzend licht, stond het daar aan den hemel als één groote herrinnering, als één in memoriam. Zacht bescheen het het pas gedolven graf en het kleine rozenstruikje en, als wilde het toeval het, het straalde het licht op den breeden stam van het boompje en liet daar lezen in mooie letters die Wim er in gesneden had, het woord rozefee.... Amsterdam, 1898. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den vrijen wil en de ontoerekenbaarheid door Is. Zeehandelaar. Over deze aloude quaestie een nieuw gezichtspunt te willen openen schijnt arrogant; sinds vele eeuwen wordt er over het liberum arbitrium gesproken en geschreven door ‘Häupter in Hieroglyphenmützen, Häupter in Turban und schwarzem Barett, Perrückenhäupter und tausend andre Arme, schwitsende Menschenhäupter.’ Velen meenen dan ook, dat het verbannen is naar het heilige huisje der metaphysische vraagstukken; anderen, dat zoo het al niet metaphysisch is, het wel altijd onoplosbaar voor ons zal blijven. Nu voer ik tot mijne verontschuldiging over dit schrijven aan, dat mij de strijd der deterministen en indeterministen duidelijk geworden is, omdat ik meen de fout gevonden te hebben, die van weerskanten gemaakt wordt. Zoo heb ik, meen ik, eene heldere voorstelling gekregen van wat tot nu toe, ook voor mij, duister was. Ik zal hier niet nagaan, wat er op het gebied van den vrijen wil reeds geschreven is; een iegelijk kan zich daarvan gemakkelijk een overzicht verschaffen. Tegenwoordig staan deterministen en indeterministen nog even scherp tegenover elkaar als vroeger; al meenen de eersten ook, dat er niet meer over te praten valt. Ze vinden, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het voor een ieder duidelijk zijn moet, dat men gedetermineerd is; alleen theologen en gebrekkig denkende menschen kunnen het bestaan van den vrijen wil nog volhouden. Maar niet alleen dogmatici, ook genoeg vrijzinnigen zijn nog altoos indeterminist, omdat er tweeërlei is, dat door de veel bewerende deterministen nooit afdoende is verklaard; te weten, het bewustzijn van den vrijen wil, dat in ons is en de stelling, dat het loochenen van den vrijen wil geene schadelijke gevolgen na zich zal sleepen. - Onder vrijen wil wordt verstaan het vermogen om op elk oogenblik onafhankelijk van uiterlijke, zoowel als van innerlijke invloeden, te willen of niet te willen, zoo of anders te willen. De deterministen ontkennen het bestaan van dat vermogen; zij zeggen, dat de mensch elk oogenblik bepaald wordt door den toestand waarin en de omstandigheden waaronder hij verkeert; de indeterministen nemen bij ieder het bestaan van zulk een vrijen wil aan. Het dubbele van de ikheid, die nu eens fungeert als subject en dan weer als object, moet op den voorgrond gesteld worden; daaruit volgt al het andere. Als ik andere menschen om me heen beschouw, waarneem wat ze doen en wat ze dreef tot het volvoeren hunner daden, dan neem ik hen waar als objecten; zoo word ik op mijn beurt ook waargenomen als object. Ik, de waarnemer van straks was toen subject. Ook als ik denk, als ik kies tusschen verschillende motieven ben ik dat. Ik vereenig dus de dubbele rol van subject en object werkelijk in me. Als ik waarneem zie ik, dat alles om mij heen, de doode stof zoowel als de levende, uitvloeisel, gevolg is van iets, dat voorafging. Niets ontstaat uit niets; altijd zijn bij zorgvuldig onderzoek oorzaken aan te wijzen, die aansprakelijk kunnen gesteld worden voor het optreden van veranderingen van toestand. De handelingen der levende wezens zijn eveneens veranderingen van toestand en zijn het directe, consequente gevolg van de factoren, welke die levende wezens gemaakt hebben, tot hetgeen ze zijn en van de omstandigheden {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} waaronder ze verkeeren. Lang behoeft hierover niet uitgeweid te worden; niet alleen het causaliteitsbegrip leert, dat het zoo zijn moet, maar ook de empirie kan ons voortdurend van de waarheid overtuigen. Dit geldt voor alles wat we waarnemen, voor alle objecten dus; ook voor ons zelf als we ons als object beschouwen. Maar het individu is niet alleen object; het is ook subject en dat wat voor het object geldt is niet zoo maar op het subject van toepassing. Wat geeft den objectivist het recht den anderen toestand van de ikheid, waarin hij zelf elk oogenblik verkeert, te negeeren? Ik bedoel natuurlijk niet eene dualistische idee te verdedigen, twee tegengestelde machten of principiën in het individu aannemende, alleenlijk wensch ik beide toestanden waarin het individu verkeeren kan en elk oogenblik verkeert, tot hun recht te doen komen. De deterministen begaan de fout van toe te passen op het subject wat ze waargenomen hebben als eigenschap van het object; ze reflecteeren als het ware wat ze bij anderen en bij zelfbetrachting ook bij zich vonden op een toestand van de ikheid waarbij het niet gevonden wordt. Ieder weet uit zijne dagelijksche ervaringen, dat hij kiezen kan tusschen verschillende motieven; hij staat elk oogenblik om zoo te zeggen op een weg, die zich in tweeën splitst. Hij weet in zich het vermogen om zoowel naar rechts als links te kunnen gaan. Het subject vormt een oordeel door verschillende overwegingen met elkaar te vergelijken en dat te kiezen wat hem het beste, het voordeeligste of het verstandigste blijkt. De daad is het gevolg van het gevelde oordeel. Dat vermogen van te kunnen kiezen, het bewustzijn van vrij te zijn in zijn wil om dit te doen en dat te laten heeft een elk op het oogenblik vóór hij een daad volvoert; dan is men zuiver subject. Gaat het subject over zich zelf denken, d.i. wordt hij voor zich zelf tot object, dan ziet hij in, dat zijn wil niet vrij is, dat er determineerende omstandigheden in of buiten hem zijn. Maar nu is zijn toestand ook veranderd; {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} hij is niet meer wat hij daareven was; hij is nu voor zichzelf object terwijl hij daareven louter subject was. Als iemand, terwijl hij kiezen moet tusschen verschillende motieven om tot eene handeling te kunnen komen er over gaat denken, dat hij eigenlijk niet vrij is, dat hij per slot van rekening toch gedetermineerd wordt, dan vergeet hij, dat hij iets in zijn toestand veranderd heeft; het kwaad straft zichzelf, want hij komt nu niet tot eene handeling, hij doet niets, hij philosofeert. Zoodra hij weer subject wordt, d.i. zoodra hij weer is de ikheid, die beslissen moet, kent hij ook weer zijn vermogen om te kunnen willen of niet te willen, zoo of anders te willen. De indeterministen, die dat vermogen in zich constateerden, begingen evenals hunne tegenstanders eene fout, door wat ze geldend vonden voor het subject te projecteeren op den anderen toestand van hun zijn. Wat ze voor hun subject als waar vonden pasten ze ook toe op hun object en wat ze aldus foutief voor hun object leerden werd op alle objecten toegepast. Ze redeneeren aldus: ik heb een vrijen wil, gij hebt een vrijen wil, wij hebben een vrijen wil. Dat zij, die van de zelfwaarneming uitgingen hiertoe kwamen is waarlijk geen wonder. De geocentrische idee is door den arbeid der astronomen door ieder, die op eenige ontwikkeling kan bogen, verlaten. Zoo wordt de antropocentrische idee door nagenoeg alle natuurwetenschappelijk onderlegde menschen op de haar toekomende plaats teruggebracht. Het aantal dergenen, die den mensch als middelpunt van alles wanen en hem niet als evolutieproduct erkennen is evenwel oneindig grooter, dan het aantal van hen die zich de aarde voorstellen als middelpunt waarom alles draait. Maar zij die zich zelf in het centrum denken zijn nog talrijker; ik zou haast durven zeggen, dat het den meesten zoo gaat. Van de millioenen schepselen, die er leven kent hij er natuurlijk slechts uiterst weinigen en van die zeer weinigen kent hij zich zelven nog het best. Dat wil niet zeggen, dat de meesten zoover in zelfkennis gevorderd zijn, maar hun eigen individutje is hun het best bekend; ze gaan er het meest mee om, weten goed {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe zich dit gedraagt, hoe het handelt enz. Door het egocentrische standpunt waarop ze staan nemen ze direct aan, dat wat voor hen geldt ook voor anderen waar is; zoo komen ze er toe om hetgeen ze bij zich constateerden ook op anderen toe te passen. Als subject weten ze in zich het vermogen om naar willekeur te kunnen handelen en al leert eene objectieve waarneming hun ook, dat het niet altijd, ja in de meeste gevallen niet doorgaat, het komt er niet op aan; bij zichzelf hebben ze op het oogenblik van beslissen duizendmaal den vrijen wil geconstateerd, het is dus zoo en wat voór mij geldt, geldt natuurlijk voor een ieder. Zij, die objectief waarnamen, en dat deden de grootste denkers van alle tijden bijna, constateerden het afwezig zijn van den vrijen wil bij het object en daar een goed denker niet een egocentrisch standpunt inneemt, maar zich zelf kent als één van het vele, als een schakel van hetgeen was en hetgeen wordt; als een iets, dat een oneindig klein tijdsdeel bestaat bij de eeuwigheid vergeleken, kwamen die objectinisten er toe, om, wat ze bij anderen waarnamen en ook bij zich zelf als ze zich zelf betrachtten hunne ikheid geheel te verwaarloozen, het subject te negeeren en hunne waarneming bij het object opgedaan te reflecteeren op het subject. Als ik een blauwen bril voor mijn oogen houd zie ik alle voorwerpen blauw; omstanders zeggen me, dat de dingen niet blauw zijn, maar dat ze hunne gewone, natuurlijke kleur hebben; neem ik het glas voor mijne oogen weg, dan kan ik het ook gemakkelijk constateeren. Ik weet het ook wel, terwijl ik door een blauwen bril kijk, maar als iemand me vraagt: ‘wat is de kleur der voorwerpen, die je waarneemt?’ dan antwoord ik: ‘ik zie alles blauw’. Ik moet de beide toestanden goed uit elkander houden en als ik het eene oogenblik den blauwen bril op heb, het andere niet, dan is het eene oogenblik alles blauw, het andere niet. Nu zou een determinist zeggen, terwijl hij den blauwen bril op heeft, alles heeft de gewone kleur (omdat hij weet, dat zonder bril alles gewoon is); een indeterminist zou zeggen, ook als hij den blauwen bril niet op heeft, alles heeft een {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} blauwe kleur (omdat hij weet, dat met den bril alles blauw is). Heeft een van beiden nu gelijk? Neen immers; beide toestanden moeten scherp van elkaar gescheiden worden en dat hebben deterministen en indeterministen met de verschillende toestanden van subject en object, voor zoover mij bekend, nimmer gedaan. Nu schijnt er eene tegenstrijdigheid te bestaan als men zich denkt, dat men in beide toestanden, van subject en object, verkeeren kan op hetzelfde oogenblik. Op een gegeven tijdstip, terwijl men op het punt staat een daad te verichten of een oordeel te vellen, gaat men er over denken, dat men eigenlijk niet vrij is, dat men gedetermineerd wordt en dat denkende, dus in den toestand van object verkeerende verricht men zijn handeling. Men is dus werkelijk subject en object tegelijkertijd; sluit het subject zijn het object zijn niet uit en omgekeerd? Men is op het oogenblik van handelen en van denken eveneens altijd subject; elke ikheid is voor zich altijd subject, alleen is er iets bijgekomen. Een wilde, een onbeschaafd mensch, niet gewend over eigen doen en laten na te denken, is voor zich steeds subject. Maar zoodra men begint over zijne handelingen, over zijn denken, over zijn wil na te denken, als men het gaat beschouwen met zijn ‘geestesoog’ dan maakt men van die handelingen, van dat denken, van dien wil een object en beschouwt men de persoon, waarvan die uiting afkomstig is, dan beschouwt men zich zelf ook als object. Ik blijf natuurlijk altijd subject (als ik mijn subjecttoestand verlies ben ik niet meer in het bezit van mijn bewustzijn), maar ik ben er voor mijzelf object bij geworden. Daar is niets vreemds in gelegen. Ademhalen doet men altijd (als men niet ademhaalt is men niet meer); dus in den toestand van respireeren verkeert men steeds, maar kan men niet even goed schrijven, terwijl men ademhaalt? Dat is, kan ik niet in twee toestanden tegelijkertijd verkeeren? En als ik me wasch ben ik dan ook niet subject (omdat ik me wasch) en object (omdat ik gewasschen word) tegelijk? Hier verkeert het lichaam gelijktijdig in de twee toestanden van sub- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ject en van object; daar verkeert de geest er tegelijk in. En wat voor beide toestanden steeds geldt moet ook nog waar zijn en toch van elkaar gescheiden worden indien het tegelijkertijd gebeurt. Deze geheele uitweiding veroorloof ik me, niet omdat het noodzakelijk past in den gang van mijn betoog; alleen er is me gebleken, dat het gelijktijdig handelen en denken over de handeling tot moeilijkheden in het begrijpen, voor sommigen, aanleiding geeft. Het voorafgaande is niet alleen van theoretisch belang omdat het vraagstuk van den vrijen wil er door beslecht wordt, maar het heeft ook groot practisch gewicht. De nieuwere richting toch in het strafrecht, de crimineele anthropologie baseert haar bestaan juist in hoofdzaak op de ontkenning van den vrijen wil. Zij zegt, iemand kan niet voor zijne daden toerekenbaar gesteld worden als hij geen vrijen wil heeft, als determineerende momenten hem tot zijne daden leiden. De idee straf moet verbannen worden; omdat straf slechts daar kan toegepast worden waar schuld bestaat. En schuld bestaat niet waar duidelijk aangetoond kan worden, dat het niet in het vermogen van den dader was om zijne handelingen anders te doen, dan hij ze deed. Sociale verantwoordelijkheid blijft toch bestaan, want het belang van allen gaat boven het belang van één. Verwijdering uit den maatschappelijken kring zal wel degelijk het gevolg blijven van anti-sociale daden; alleen geen weerwraak moet de maatschap eischen; slechts zelfverweer is veroorloofd met inrichtingen, die den verkeerdaangelegde of dengeen die onder slechte levensomstandigheden verkeert, beter pogen te maken of onder betere condities trachten te brengen. Voorwaar, schoone beginselen! En het zou al zeer wonderlijk zijn, dat niet velen onder juristen en medici zoowel als onder het leekenpubliek zich voor de nieuwe richting met hare humane denkbeelden verklaarden als de oorzaak niet gemakkelijk ware aan te wijzen. Men vreest voor wat heel treffend genoemd is ‘het schrikbeeld der totale ontoerekenbaarheid’ en nu mogen de crimineel-anthropologen pogen dit schrikbeeld weg te nemen {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} door te wijzen op het sociaal verweer en andere momenten, welke ook in de toekomst determineerende factoren zullen blijven, zoo goed als nu de straf; het is slechts een doekje voor het bloeden. Een regel, die me leert, dat ik totaal ontoerekenbaar ben zal veel gemakkelijker voeren tot mindere standvastigheid op allerlei gebied. Nu is er in ons een gevoel van toerekenbaarheid zoo sterk en bij een elk aanwezig, dat zelfs de meest geavanceerde determinist het niet kan loochenen; maar als hij het b.v. ‘een reusachtig zelfbedrog’ noemt, moet hij niet meenen anderen daarmee te overtuigen; het is eene bewering en niets meer dan dat en kan het door een elk gekende bewustzijn der toerekenbaarheid gelukkig volstrekt niet te niet doen. De deterministen, zij dus die geconstateerd hadden, dat er geen vrije wil bestond, kwamen natuurlijk aanstonds tot de gevolgtrekking, dat ook niemand toerekenbaar was of kon geacht worden het te zijn; sommigen hunner blijven consequent volhouden: niemand is toerekenbaar en het gevoel van toerekenbaarheid is onzin, is zelfbedrog. Anderen meenden: wel is waar is niemand ontoerekenbaar, maar toch mag het eigene gevoel der ontoerekenbaarheid volstrekt niet over het hoofd gezien worden. Tegen het eerste komt ieder bijna reeds onwillekeurig in opstand en bij meer denken wijkt die afkeer niet; het tweede houdt eene zoo groote schijnbare onverklaarbaarheid in, dat het ook niet voldoet. Dan had men nog liever wat de indeterministen beweerden n.l. dat een ieder toerekenbaar was, uitgaande van het duidelijk sprekende, bewuste gevoel van toerekenbaar-zijn. Men ziet het: de crimineele anthropologie heeft eene grondstelling, die niet genoeg tot helderheid gebracht is; aan de hand van het boven ontwikkelde over den vrijen wil volgt nu direct een juist inzicht in het eigenlijke wezen der zaak. Voor het object moesten we de wilsvrijheid ontkennen; voor het subject werd het aangenomen; dan volgt daaruit, dat het object ontoerekenbaar is, het subject niet. Dit is in volkomen overeenstemming met onze ervaring. Ik zie dagelijks van {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen en ook van mezelf, dat de daden het gevolg zijn van den aanleg en van de omstandigheden waaronder de dader verkeert en waaraan hij heelemaal geen schuld heeft, dat ze zóó zijn en niet anders. Men is noch voor zijn geboorte aansprakelijk te stellen met alle gevolgen van dien: hereditaire disposities en praedisposities, aanleg enz., noch voor de omstandigheden waaronder men komt. Ik kan dus de ontoerekenbaarheid voor anderen en ook voor me zelf, als ik mezelf als object beschouw, ge. makkelijk constateeren. Maar als subject heb ik een vrijen wil en omdat ik als subject me van mijn vrijen wil bewust ben, ben ik dat ook van mijn toerekenbaarheid. Dat ook uit de ervaring blijkt, dat het bewustzijn der toerekenbaarheid in den subjectstoestand bestaat, behoef ik niet meer te herhalen en een ieder weet het genoegzaam voor zich zelf. Zoo blijft dus bij deze redeneering de crimineel-anthropoloog behouden wat hij noodig had voor de invoering zijner humane principes; voor hem blijft een elk ontoerekenbaar; want ieder is voor een ander object. Zoo blijft de moralist behouden wat hij noodig vindt voor de instandhouding van al wat goed is en zedelijk; er zal niet komen een ‘bandeloos laissez-faire’, want voor een ieder blijft de toerekenbaarheid op het oogenblik van het volvoeren zijner daden bestaan. Ik, subject ben voor mezelf toerekenbaar; gij object zijt ontoerekenbaar voor mij; dat is dus in het kort het resultaat dezer beschouwing. Als de steeds machtiger wordende crimineele anthropologie aan deze uiteenzetting een steentje te meer hebben zal om het grootsche gebouw, dat zij der maatschappij stichten wil, te volmaken, dan zal mijne voldoening bijzonder groot zijn; want medewerken indirect of direct tot verbreiding en toepassing van mildere begrippen moet het doel van ons allen zijn. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hodja Nasr-Eddin, Een Virtuoos van het Schijnbare door Albert Verwey. De schertsen van Nasr-Eddin, zooals die in de meest gangbare verzameling de Turken verheugen, geven mij aanleiding hen die in dergelijke volksverhalen belang stellen, te doen opmerken, hoezeer hun tezamenstelling soms een eenheid is, en hun tezamensteller een persoonlijkheid. Zij die de volksoverleveringen beoefenen maken er veelal hun werk van na te gaan hoe een bepaald gebruik, een bepaalde legende, een bepaald vertelsel al of niet gewijzigd bij verschillende volken voorkomen, en hun genoegen bestaat dáárin - behalve in het welslagen van hun nasporing - dat zij het gevoel versterken van een innerlijke of uiterlijke gemeenschap tusschen de verspreid levende aardebewoners. Maar het behoeft geen betoog dat zij daartoe hun aandacht meest op gedeelten vestigen, omdat wel een enkel feit maar zelden een reeks van feiten zich op eenigszins gelijksoortige wijze herhaalt. Niet een verzameling van verhalen maar een enkel verhaal uit een verzameling wordt hier en elders teruggevonden, en hoe aangenaam het bijvoorbeeld voor mijzelf geweest is te bespeuren dat ook de Kabylen hun grooten en kleinen Claus hebben, toch kan ik mij niet onvoorwaardelijk voelen ingenomen door een studeergewoonte die - om maar iets te noemen - al eens tot het verbreken van de klaarblijkelijke eenheid van den Ilias heeft geleid. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertig jaar geleden, kort na het verschijnen van een duitsche vertolking, heeft een germaansch geleerde op onze verzameling den ontledenden blik gericht. In Eiffel en Taunus, aan Neckar en Main, in Sleeswijk en Littauen, bij Spanjaarden en Italianen, ja onder Indiërs en Tamuliërs, heeft hij de verwanten van hier voorkomende vertellingen aangewezen. Wat daarna gebeurd is, is onuitsprekelijk. Duizelingwekkend was de scherpzienigheid waarmee, voor eerst acht jaar, een algerijnsch professor de verstafgezworven verwanten uit de baskische rotsspleten en uit het keltische Bretanje kon ophalen en vereenigen met een breede schaar nieuwgevonden woestijnbewoners. Een hongaarsch onuitputtelijke heeft onlangs - maar ik geloof dat ik zonder schade voor mijn doel bekennen kan dat ik geen hongaarsch versta. Zooveel is zeker: over de deelen van Nasr-Eddin's schertsenboek is véél geschreven, maar over het geheel zoo goed als niets. Toch is het juist als geheel zulk een merkwaardig verschijnsel. Toch is het juist als geheel, en in de hier besproken lezing, het lievelingsboek van de Turken. Toch is het juist in zijn eenheid de uitbeelding van een persoonlijkheid, den Hodja, d.i. een half-geestelijk, half-landelijk leeraar, onderwijzend, predikend en rechtsprekend, een waarschijnlijk gefingeerd personaadje van vermoedelijk arabische afkomst, maar die, zooals hij verschijnt in dit boekje, een turksche volksheld werd. En niet door zijn saamstellende deelen, die zeer zeker sints lang voor ieders gebruik verspreid lagen, maar alleen door de hen vereenigende eigenheid van zijn tezaamsteller, is dit boek de openbaring van een schrijver die ongetwijfeld de eigenschappen van zijn held bezeten heeft en die door dien held leeft in ons aandenken nu ook zijn naam zelfs met hem gestorven is. Evenals in het Westen Uilenspiegel, leeft in het Oosten de Hodja. Voor het gemak hebben dan ook sommigen hem als turkschen Uilenspiegel gedoodverfd; naar de germaansche geleerde onmiddelijk opmerkte: ten onrechte. Zelf weet hij hem evenwel niet nader te karaktiseeren dan als: {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} een echte nar, een mengsel van grenzelooze onnoozelheid en domheid, en van geest en scherts. De vervaardiger van de fransche vertaling, die door mij gevolgd is, maakt het zich nog makkelijker; hij zegt: de schertsen van Nasr-Eddin vormen een genre op zich zelf en wel het genre plaisant. Iets verder schrijft hij dan van den Hodja: Hij vertegenwoordigt, voor zich alleen, ‘MM. de Crac et de la Palisse, Cadet-Roussel, Michel Morin, M. Bonasse, Calino et toutes les autres individualités imaginaires qui se partagent en France le domaine des joyeusetés naïves et railleuses.’ Eén ding is hieruit duidelijk: of men hem als een duitschen nar of als een franschen clown ziet, hij staat met zijn doorgaans onschuldige scherts tegenover den hatelijken spot van Uilenspiegel. En juist om hem in deze tegenstelling te teekenen wil ik verder gaan en beweren: Tegenover den uit het hartstochtelijk broeiende germaansche innerlijk - dat innerlijk waaruit ook de gotische kathedralen voortkwamen - ontstanen Uilenspiegel, staat de Hodja, voortgekomen uit den veel meer verstandelijk verfijnden geest van de Muzelmannen, den geest die het Alhambra heeft voortgebracht. Uilenspiegel en de Hodja zijn uitersten. Het brandende germaansche gemoed heeft den een, de sierlijke mohamedaansche geest heeft den anderen voortgebracht. De schertsen van den Hodja, hoe ook, als elke scherts, naar éen zijde spot, satire, wraak, moralisatie, zijn in hun wezen niets anders dan een spel van hooge verstandelijkheid. Om goed te begrijpen wat dit onderscheid beteekent legge men Uilenspiegels toespraak tot de kleermakers naast Nasr-Eddins optreden voor de geloovigen. Een belangrijk deel van de eerste is de plechtige omhaal waarmee de kleermakers beroepen worden. Uit alle streken, uit Holstein, Pommeren, Stettin en Mecklenburg, uit Lubeck en Hamburg, van de Sont en Wismar werden zij door beschrijvingsbrieven genoodigd naar Rostock ter vergadering. Daar, als ze allen vergaderd waren, zou Uilenspiegel hun een kunst leeren die hun en hun kinderen zoolang de wereld stond goed zou doen. Nadat veel brieven en boden tusschen de kleermakers gewisseld {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, besloten zij op te gaan. Het gevolg was, zooals men weet, dat toen zij allen op de markt te Rostock bijeen stonden, Uilenspiegel zijn hoofd uit een venster stak en aan de ‘eerbare mannen van het snijdersgild’ den raad gaf nooit een in de naald stekende draad te gebruiken, vóór zij aan het andere end een knoop hadden gelegd. Men ziet waarin hier de scherts bestaat: in de wanverhouding tusschen toebereidselen en uitwerking; - het genoegen: leedvermaak met de slachtoffers, die nog boos en bespot werden; - de bedoeling: satire op de gewichtigheid waarmee de eerbare burgers van die dagen zich zeker dikwijls lieten tezaamroepen tot een éven belangrijke meedeeling; - de beweegreden: lust tot wraak misschien, de wensch de verstandige en welvarende burgers van Noord-duitschland door hem, den landzot en nar, gehoond te zien. Alles drijfveeren die hun kracht op het gemoed hebben, en niet dan daarmee samengaand, en maar grovelijk, op den geest. Legt hiernaast nu de inleidende schertsen uit de verzameling van den Hodja. ‘Nasr-Eddin beklom den kansel en zei: Muzelmannen, kent gij het onderwerp waarover ik spreken wil? Wij kennen het niet, Hodja. Hoe zal ik, zei daarop Nasr-Eddin, u een onderwerp ontwikkelen dat ge niet kent. - Een andermaal beklom hij den kansel en zei: Weet gij, geloovigen, wat ik u te zeggen heb? Wij weten het, riepen er. Wat zal ik u, zei de Hodja en verliet den preekstoel, uitleggen wat ge al weet. - De vergaderden zaten verbaasd. En een deed het voorstel dat als hij weerkwam de eenen zouden antwoorden dat zij het wisten, de anderen dat zij het niet wisten. Dat werd goed gevonden. De Hodja verscheen weer en riep als te voren: Weet ge, mijn broeders, wat ik u zeggen wil? Onder ons, zei men hem, zijn er sommigen die het weten, anderen die het niet weten. Welnu, antwoordde de Hodja, laat zij die het weten het dan meedeelen aan hen die het niet weten.’ Hier, bemerkt men, is ook een wanverhouding, maar ze is niet gezocht: als van zelf sprekend, treedt in de moskee de {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijke op voor zijn hoorders, en in de wanverhouding tusschen dit samenzijn en dat spreken, daar ligt zeker de eigenlijke scherts niet in; - er is misschien ook een satire: de gedachte kan worden opgewekt of de geloovigen niet meermalen op die plaats eerbiedig luisterden naar niet belangrijker wijsheid; - er is mogelijk ook leedvermaak, maar onmerkbaar, en in geen geval opgedrongen; - en de gedachte aan wraak schijnt wel uitgesloten. Is er gemoedsbeweging dan niet de westersche die zich pleegt uit te laten en luidruchtig wordt, maar de oostersche die zich onder een dekorum verbergt. Maar wat is er in dat dekorum dat de hoorders verbaasd doet zijn en overleg plegen? Wel, het karakter van de scherts van den Hodja, dat wat hier duidelijk de hoofdzaak is: het verstandelijke geestesspel: het eenvoudige sofisme. Wij zijn hier bij een spreker en onder een bevolking die niets wil weten van de luidruchtige gemoedsbeweging, maar die alles weet van de verstandelijke scherts. Wat is van iedere scherts het ontroerende? De verrassing van het schijnbare optredend als werkelijkheid. Als Uilenspiegel den kleermakers aanraadt geen draad te gebruiken zonder knoop erin en hun dit als een uitnemende kunst aanprijst, dan liegt hij niet. Integendeel: zijn bewering treft juist zoo omdat ieder moet erkennen dat ze de waarheid schijnt. Schijnt toch ook maar: want een waarheid die ieder weet heeft ter meedeeling geen beteekenis. De naar den duidelijken schijn ware waarheid maar die niemand zich meer verwerkelijkt, brengt Uilenspiegel nog eens in de werkelijkheid. Maar voor Uilenspiegel is dat niet genoeg. Zijn gemoed wordt er niet bevredigd door. Hij vormt zich de omstandigheden zóo dat hij voldoening vindt voor zijn spot, voor zijn leedvermaak. Het zeggen van zijn schijn-waarheid ná de gewichtige beraadslagingen en reiswederwaardigheden wordt zijn scherts, de scherts naar zijn behoeften verlichamelijkt, vergroofd. ‘O Muzelmannen, riep op een keer de Hodja, dankt God zonder ophouden omdat hij den kameel geen vleugels gegeven heeft.’ {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is Nasr-Eddins tweede scherts en die in soort nog dichter nabij komt aan die van Uilenspiegel: een vanzelf sprekende waarheid die nog eens schijn van leven krijgt; maar de Hodja behoudt haar in haar simpelen geestes-staat. Hij en zijn hoorders genieten enkel met den geest dit schijnbare. En juist daarom lijkt de eerste scherts niet zonder opzet geplaatst aan het hoofd van de verzameling omdat daar zelfs niet zooals in de tweede eenig lichamelijk voorwerp is ingevoerd, maar de Hodja er in zijn zuiverste wezen voor het eerst komt optreden, als namelijk een kunstenaar van het sofisme, een virtuoos van het schijnbare. * * * Wanneer de Hodja vraagt: kent ge het onderwerp waarover ik u spreken wil? dan begrijpt hij wel dat dit door ieder verstaan zal worden alsof hij vraagt: weet gij wat ik u vertellen wil? Hij houdt zich aan de letter van zijn vraag, dat is aan de schijn-waarheid; de waarheid van de bedoeling wordt door hem ontkend. Juist zóó als hij zijn hoorders aanraadt God te danken voor de vleugelloosheid van hun kameel. Als men iets bizonder heilrijk vindt dankt men God ervoor. Ergo... De Hodja is weer de man van de letterwaarheid; in het schijnbare vindt hij zijn gelijk. Het is al duidelijk dat hij die zoo doet een zekere houding heeft. Van het eerste oogenblik af heeft dat wat hij zegt den schijn vóór zich. Wie hem tegenspreekt heeft de ondankbare taak van verschillen te ontrafelen en uit te leggen. Bovendien: wie een houding heeft en dan zijn hoorder dwingt tot nadenken, dwingt hem ook tot het vermoeden van bedoelingen. Al zijn ze nauwelijks erin gelegd - wat ligt meer voor de hand dan naar aanleiding van dien kameel te denken: hij wil mij berispen over de onnoozele voorwerpen van mijn dank. De schertser wordt dus de onderwijzer, de prediker. Merkwaardig dat hij dit in de figuur van den Hodja ook werkelijk is: een nieuw bewijs dat het wezen van den schertser volkomen zuiver door den turkschen geest begrepen is. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets is dan ook voor het enkel vormelijk verstand verkwikkender dan dezen Hodja de sfeer van het schijnbare te zien openen en er hem in te zien bewegen. De afwijking van de bedoelde waarheid naar een zekere letterwaarheid is maar een opening. De hoorder had dan maar nauwkeuriger moeten luisteren, denkt men. Het nadruk leggen op iets dat wel in het algemeen maar minder in uw bizondere geval waar is (dankbaarheid voor iets heilrijks: in casu de vleugelloosheid van een kameel) heeft de waarheid in het algemeene nog niet losgelaten. En in veel gevallen kan zulk een handelwijs gelden voor een zekere gevatheid, vlugheid in het zien van wat men een andere zij van de waarheid, en een minder voor de hand liggende, zou kunnen noemen. Maar met iedere volgende beweging naar het schijnbare zien wij het verband met de waarheid losser worden. ‘Eens verborg zich een dief in het huis van den Hodja. Zijn vrouw kwam hem waarschuwen. Stil, zei hij, God geve dat hij iets vinden mag, dan kan ik het hem afnemen.’ Hier is al niet meer sprake van naar de letter waar, of in het algemeen waar. Tegenover groote onwaarschijnlijkheid staat alleen de mogelijkheid dat het waar kán zijn. Wat treft is het besef dat wij aan die mogelijkheid niet gedacht hebben. Alleen aan die mogelijkheid ontleent de bewering haar waren schijn. Nog één stap verder dan ook en het onmiddelijk verband met een waarheid wordt losgelaten. ‘De Hodja zette een ladder tegen een tuinmuur, klom naar boven en haalde hem, toen hij op den muur was, op. Toen daalde hij af in den tuin. De tuinman bemerkte hem en riep: Wat wilt ge hier? - Een ladder te koop bieden, zei de Hodja.’ De verrassing is onweersprekelijk. Toch voelt men wel dat dit een logen is. Maar wat ons nochtans terughoudt dit uit te spreken is de gedachte dat het de eenige bewering is die schijn van waarheid hebben zóu indien ze waarheid was. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Men merkt wel hoezeer de geestesrichting van den Hodja hem een eigenaardige houding geeft. Hij is de virtuoos van het schijnbare. Hij weet altijd, in iederen toestand, de ééne schijnbaarheid te ontdekken die aanwezig is. En aldoor profiteert die beslistheid van de mogelijkheid op eigen ongelijk die de waarheidlievende mensch openhoudt. Een verder stadium dan in de vorige ligt in de volgende voorstelling. ‘De Hodja verschafte zich toegang tot een tuin. Hij verborg in zijn zak en in zijn hemd wortelen, knollen, en al wat hem voor de hand kwam. De tuinman betrapte hem. Wat maakt ge hier? zei hij. De Hodja, geschrokken, wist niets beters te antwoorden dan dat een hevige wind hem daar had neergezet. Maar dan al wat daar is losgerukt? - Als de wind, zei de Hodja, sterk genoeg was om mij op te lichten, kon hij uw groenten ook wel losrukken. - En wie dan wel, meent ge, heeft mijn groenten in uw zak gestopt? - Daar stond ik ook juist over te denken, antwoordde de Hodja.’ Ik vestig alleen de aandacht op het eindantwoord. Zonder in het plompe te vallen kon de Hodja geen reden meer bedenken van éénige schijnbaarheid. Maar zijn ingeboren zekerheid dat er altijd en in iedere omstandigheid een wijs moet zijn waarop men gelijk heeft, doet hem nu ook ontdekken hoe hij zich gedragen moet. De tuinman heeft zich in een onderzoek met hem ingelaten. De tuinman vraagt en zoekt samen met hem het antwoord op iets waarvan hij onkundig is. Er steekt geen schande in te bekennen dat men de onkunde van den tuinman deelt. Dit antwoord is dus niet eens een waarvan men denken kan dat het waar zou schijnen indien het waar wás, maar het is er een waarvan men voelt: het is de eenige ónwaarheid die met vertoon van waarheid te uiten viel. Het onmiddelijk verband met de waarheid is dus geheel losgelaten. Verder dan tot dezen schamelen waarheidsschijn {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} kon in onmiddelijk verband met de waarheid niet gegaan worden. Maar wel, meent ge, in een ander dan onmiddelijk? Zeker, en in het verhaal dat ik zooeven aanhaalde, is er al een voorbeeld van. De wind, zegt de Hodja, heeft mij in den tuin gezet. De tuinman weerspreekt het niet. Hij vraagt: Maar die groenten dan? Het antwoord volgt zonder aarzelen: Als de wind, zei de Hodja, sterk genoeg was om mij op te lichten, kon hij uw groenten ook wel losrukken. Hiermee treedt een van de sterkste wapenen van den schijnkunstenaar in werking: de logica. Het verband van zijn beweringen met een waarheid is niet langer onmiddelijk, maar afgeleid. ‘Eens noodigde de Bey den Hodja op het djérid-spel (werpspel te paard). De Hodja bezat juist een prachtigen os; hij zadelt, beklimt hem, en geraakt zoo op de bestemde plaats. Algemeen gelach toen men hem zag aankomen. Hodja, zei de Bey, het berijden van een os is iets nieuws, maar ik vrees dat hij niet loopen kan. - Ik heb hem zien loopen, antwoordde de Hodja, harder dan een paard, en toen was hij nog maar een kalf.’ - Stel twee waarheden: Dat kalf liep hard, - dat kalf werd deze os, - redekunstig samen en ge wint in elk geval de schijnwaarheid van den logischen vorm. Het blijft daarom niet minder waar dat een os niet zoo hard loopt als een kalf. Soortgelijke tegenstellingen sluiten zich hierbij aan. ‘Toen de Hodja cadi geworden was kwamen twee personen hem recht vragen. Die man, zei de een, heeft me in het oor gebeten. 't Is niet waar, zei de andere, hij heeft het zelf gedaan. De Hodja verzocht hun een oogenblik heen te gaan. Zoodra hij alleen was sloot hij de deur en beproefde zich in zijn oor te bijten. Het gevolg was een tuimeling waarbij hij zich een gat in het hoofd viel. Hij deed er een wikkel om en opende de deur. Toen de klagers terug waren deed de Hodja zijn uitspraak. Het is zeker, zei hij, niet enkel dat {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} een man zichzelf in zijn oor kan bijten, maar dat hij, wat meer is, zichzelf een gat kan in zijn hoofd vallen.’ Het verband tusschen deze twee kwetsuren is nog geringer dan dat tusschen os en kalf. En nog losser van elkaar zijn de elementen die in het volgende redekunstig verbonden worden. ‘Op een nacht, terwijl hij in bed lag, hoorde de Hodja vlak voor zijn deur een twist. Sta op, vrouw, zei hij, en reik me de kaars. Blijf toch liggen, zei ze. Maar hij wikkelde zich in zijn deken en ging. De deur was nauw open of een van de twistenden greep zijn deken en liep ermeê heen. De Hodja, bibberend, ging weer in 't huis. Waar was het twisten om? vroeg zijn vrouw. Het was om mijn deken, zei de Hodja, zoodra ze die hadden was het gedaan.’ - Het logische is voor den schertser een spel en een wapen. Maak een gevolgtrekking van uiterlijke, dus schijnbare juistheid, en ge zult uw hoorder verrassen of vermaken, in elk geval een oogenblik verstomd doen staan, in negen van de tien gevallen uw meerderheid over hem handhaven, en, misschien, hem door vergelijking doen voelen dat er in zijn doen iets is dat zich tot zulke gevolgtrekkingen leent. ‘De Hodja ving een ooievaar, nam hem mee naar huis, greep een mes, sneed hem zijn bek en pooten af, en zette hem zoo ergens bovenop. Ziedaar, zei hij, nu lijkt ge op de andere vogels.’ Dit is een uitmuntend voorbeeld van die uiterlijke redeneerkunde. Het eigenaardige van de vogels - zoowel als van de gedachten - ligt in hun voorkomen. Verander hun schijn en gij verandert henzelf. ‘Een keer, vóór het gebed, had de Hodja geen water genoeg voor zijn wasschingen. Hij ging dus bidden, met {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} één been opgetrokken, als een gans. Wat doet ge? vroeg men hem. Dat been, zei hij, is nog niet afgewasschen.’ Het been was niet zuiver en mocht dus niet meebidden. Men ziet hoe niet alleen het wezen van de vogels maar ook het innerlijk van den mensch verloochend wordt. En in deze orde van geestesbewegingen volkomen zooals het hoort. Maar dit is een spel van den Hodja met zichzelf. Tegenover anderen is zijn logica een wapen, dat hij met allerlei verfijnde kronkelingen hanteert. ‘Een dief drong in het huis van den Hodja, greep wat hij grijpen kon, laadde het op zijn rug, en ging er meê heen. De Hodja, die hem gezien had, greep dadelijk wat er nog overschoot en volgde er den dief meê tot aan diens deur. Wat wilt ge? vroeg hem de dief. De Hodja: we verhuizen toch immers hier naar toe, is het niet?’ - De mogelijkheids-schijn verbindt zich hier met een vlugge redeneering. De dief verhuist me: ik ga met hem meê. - ‘Toen de Hodja eens ziek was kwamen vrouwen hem opzoeken. Een zei: we zijn in Gods hand: als ge sterft, hoe moeten we dan rouwen over u? - Rouw over me, zei de Hodja, als over een wien men altijd meer vroeg dan hij wist te beantwoorden.’ De gevolgtrekking van uiterlijke, immers oogenblikkelijke juistheid, kan de hoorders doen terugdenken op dat wat in hun eigen doen zich tot zulk een gevolgtrekking leent. Dat is het moraliseervermogen van dezen kunstenaar en in een aantal verhalen van verschillende schakeering kan men het werkzaam zien. ‘Eens, terwijl de Hodja aan den oever van een stroom zat, kwam hij overeen met tien blinden dat hij hen zou overvoeren tegen een para elk. Terwijl hij ze overbracht {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} viel een in het water en werd door den stroom meegesleurd. De andere negen aan het roepen en weeklagen. Waarom huil jelui? zei de Hodja, je betaalt me één para minder, dan is het goed.’ Eenerzijds is dit diezelfde uiterlijkheid die den ooievaar zijn pooten afknipt, maar andrerzijds is het de trek van den Hodja zijn hoorder een schijn voor te houden waarin hij zichzelf herkent. ‘Iemand kwam den Hodja vragen hoe het met zijn zieke was. Vanmorgen goed, zei hij, nu dood.’ Hier herkent men hetzelfde in: hij antwoordt de vragers naar zij zijn. Duidelijker, in hun onmiddelijk verweer, zijn de volgende. ‘Een boer bracht den Hodja een haas. Toen hij er mee van gegeten had ging hij heen, maar de volgende week kwam hij weer eten. De daarop volgende week kwamen zijn buren eten. Daarna kwam weer een gezelschap dat, gevraagd wie ze waren, antwoordde: wij zijn de buren van de buren van den man met de haas. De Hodja zette hun elk een bord met schoon water voor. Wat is dat? vroegen ze. - Dat - zei de Hodja - is de saus van de saus van de haas.’ Overeenkomstig hiermee is het verhaal van den bedelaar die hem eerst naar beneê deed komen en toen om een aalmoes vroeg. De Hodja nam hem mee naar boven en zei hem daar dat hij hem er geen gaf. Hierbij aansluitend is de scherts van het vergaan van de wereld. ‘De Hodja had een lam dat hij met zorg gemest had. Een van zijn vrienden kwam op een keer bij hem en zei: morgen vergaat de wereld: laat ons vandaag nog uw lam eten. De Hodja weigerde het te gelooven, maar {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} toen een tweede kwam die hetzelfde zei, legde hij zijn overkleed af, maakte een groot vuur aan en stak het lam aan het spit. Toen het gegeten was legden ook de vrienden hun overkleederen af en zetten zich aan het spel. De Hodja pakte de kleedingstukken op en wierp ze in het vuur. Wat doet ge daar? schreeuwden de spelenden. Morgen vergaat immers de wereld, zei de Hodja, wat woudt ge dan met een overkleed doen?’ Een belangzuchtiger list is die van den grooten en den kleinen ketel. ‘De Hodja leende eens van zijn buurman een grooten ketel. Na gebruik bracht hij hem weerom met erbij een klein keteltje. Wat beduidt dat kleine keteltje? vroeg hem de buurman. De ketel, antwoordde de Hodja, heeft gejongd. - Kort daarna vroeg hij den ketel weer te leen. Toen de eigenaar hem na vijf dagen niet terug had, klopte hij aan de deur van den Hodja. Die deed open. Wat is er? zei hij. - Of ik mijn ketel mag. - Uw ketel? helaas, uw ketel is dood. - Kom, een ketel dood! - Zeker, of dacht ge dat een ketel alleen jongen kon en niet dood kon gaan?’ - Niets is den Hodja onaangenamer dan een waarheid die onmiddelijk zichtbaar is. Hij kan niet aannemen dat iemand er vermaak in scheppen zal een bewering te uiten die niet bedoelt te misleiden door haar schijn. Daarnaar is ook zijn antwoord als iemand hem een te duidelijk raadsel geeft. ‘Een man die een ei in zijn hand verborgen hield wendde zich eens tot den Hodja en zei: Indien ge raadt wat ik hier in mijn hand heb zal ik het u geven en moogt ge er een omelet van maken. Zeg me eerst hoe het er uitziet, zei de Hodja, dan zal ik u antwoorden. - Van buiten is 't wit en van binnen geel. - O, ik weet het al, riep de Hodja, een witte knol met gele worteltjes.’ Voor hem die altijd juist dat veronderstelt wat niet voor {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand ligt en daaruit zijn gevolgtrekkingen maakt, is zulk duidelijk vooropstellen van de tastbare waarheid onbegrijpelijk. Zoo ook, als iemand huilt omdat hij zijn kalf verloren heeft, is het niet de Hodja die op de eenvoudige gedachte zal komen dat de man schreit om het verloren zijn van het kalf voor hemzelf. Hij schreit omdat het verloren is, en is dat nu niet ten onrechte, daar het kalf onverloren opengespalkt hangt in de spijskamer van des Hodja's huis? ‘Terwijl hij eens in de wei liep zag de Hodja een kalf. Hij nam het mee en slachtte het en verborg de huid. De eigenaar van het kalf ging zuchtend en schreiend onder zijn venster voorbij. - O vrouw, zei de Hodja, die man zou wel zeer beschaamd zijn als ik hem nu de huid van het kalf liet zien.’ Eveneens als iemand uit het gebalk van zijn ezel wil afleiden dat de ezel aanwezig is. Dat gebalk is dus - een bewijs, meent ge? Maar de Hodja verstaat ‘getuigenis’, en vraagt u welk getuigenis meer is, het zijne of dat van zijn dier? ‘Er kwam eens iemand den Hodja zijn ezel te leen vragen. Die is niet thuis, zei hij. Maar met dat hij het zei, begon de ezel in het huis te balken. O heer, riep de teleenvrager, de ezel is niet thuis, zegt ge, en nu balkt hij daar. - Hoe, antwoordde hem de Hodja, ge luistert naar den ezel en luistert niet naar mij die een oud man ben met een grijzen baard. Wat een vreemd mensch zijt ge.’ * * * Wij zagen in de schertsen van den Hodja hoe het verband tusschen hun schijn-waarheid en een werkelijkheid aldoor losser werd. Eerst nog onmiddelijk, bestond het straks nog maar afgeleid: meer ten slotte dan door zijn verhouding tot een waarheid werd die schijn nog opgehouden door het bedriegelijke van een logischen vorm. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar alleen door dien vorm een schijn van waarheid moet geschapen worden, spreekt het vanzelf dat men het onverschillig gaat vinden wélke, aan de werkelijkheid ontleende, elementen in dien vorm worden tezaamgesteld. Om een voorbeeld te noemen: waar het gebalk van een ezel, en het woord van zijn meester, niet meer in hun werkelijke verhouding ter beslissing van de vraag waar die ezel zich ophoudt worden toegelaten, maar de vernuftige schertser ze zoo weet voor te stellen dat hij door een sluitreden u onder den indruk brengt dat die verhouding geheel anders is, - daar volgt onmiddelijk dat gij niet aan werkelijke verhoudingen maar aan sluitredenen de kracht toeschrijft de waarheid te vertegenwoordigen. Zooals de Hodja zelf zei toen hij in een proces waarin hij valsch getuigen moest ook wat reeds vaststond loochende: Wat doet het er toe, als ge toch wilt dat ik valsch getuigen zal, of ik beweer dat deze zaak koren betreft, dan wel gerst. Werkelijke verhoudingen worden tegenover de eenmaal aangenomen waarheids-waarde van den logischen vorm onbelangrijk, de verschillende werkelijkheden verliezen hun onderscheiden beteekenis. Maar wat is het gevolg daarvan? De waarde toegeschreven aan den logischen vorm brengt u ertoe dien vorm onafhankelijk te achten van de werkelijkheden waaraan hij verbonden is. Maar dat is hij geenszins. De verhouding tusschen ezel en eigenaar bestaat, en al kan men door een logisch kunststuk die verhouding schijnbaar omkeeren, dat men dat kan doen dankt men aan die verhouding zelf. Wat nu als de minachting tegenover die werkelijkheid u haar verhoudingen doet loochenen? Dit: dat ge met het opheffen van die verhoudingen, dus met het invoeren van onwerkelijke verhoudingen als steunpunt van uw redeneering, den laatsten logischen inhoud aan die redeneering ontneemt. Het kunststuk waardoor ge een schijn van waarheid geeft aan iets onwezenlijks zal niet langer een logisch kunststuk zijn, maar onder den logischen vorm een tegen-logischheid herbergen. Wat is het éénig-overblijvende, waardoor ge met een schijn {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} van logischheid, met dezen allerlaatsten waarheids-schijn, zelfs het ongelijksoortige tezamen brengt? Niets anders dan de stoutmoedigheid waarmee gij dien vorm handhaaft, de tooneelspeelkunst waarmee ge uw geloof er aan akteert. Hier zijn wij aangeland, uitgaande van de letterwaarheid en door alle al schameler gestalten van het schijnbare heen, bij den volkomen leugen, die alleen steunt op een innerlijk geloof aan zijn beteekenis, die alleen uit kracht van dat geloof zich als waarheidsschijn weet te handhaven. ‘Toen de Hodja eens mee op de vischvangst was wierp hij zich, nadat het net was uitgeworpen, er oogenblikkelijk in. - Wat doet ge, Hodja? - Ik dacht dat ik de visch was, zei hij.’ Men ziet hoe hier de verbinding van het ongelijksoortige geenszins haar als logisch aandoende kracht verliest. Er moet iets in den Hodja geweest zijn dat hem dreef, en met noodzakelijk geweld, zich met de visch te vereenzelvigen. Zijn overtuiging, zijn besef van de onvermijdelijkheid van zijn daad, zet zich voort op de toeschouwers, en de leugen heeft een schijn van waarheid die hun misschien iets openbaart. Wij raken hier, met loslating van het logische, aan dat wat als het onbewust is, verbeelding heet. De verbeelding van het tegen-logische - maar die geakteerd als scherts - dat is de sfeer waarin wij nu door den Hodja zijn opgenomen en die hij van het eene tot het andere eind doordwaalt. De karaktertrek van al deze bewegingen - de algemeene daad waarin de tegenwoordigheid van het tegen-logische zich vertoont - is het opheffen van het verschil in bewustheid. En dit is ook wel de basis van deze kunst, die met bewustheid onbewust wil zijn. Het verschil in bewustheid, tusschen planten, dieren en menschen, tusschen kinderen en volwassenen, tusschen waken en slapen, tusschen leven en dood, tusschen den mensch in het eene oogenblik en denzelfden mensch in het andere, - dat heele vreemdsoortige verschil wordt opgeheven en de wereld opent zich waarin bij afwezigheid van dat groote onderscheid de verbeelde gelijkheid van het ongelijksoortige zich akteert. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Iemand kwam den Hodja zijn ezel te leen vragen. Wacht, zei hij, ik vraag het hemzelf. Toen hij weer buiten kwam, zei hij: De ezel weigert en zegt als ik hem leen zal men hem om zijn ooren slaan en mij uitlachen.’ ‘De Hodja droeg op een houten bord drie pruimen. Terwijl hij liep liepen de pruimen elkander na. Schei uit met dat spelen, riep de Hodja, of ik eet jullie op.’ ‘De Hodja legde zijn mantel op de mat van zijn ezel en ging even wateren. Een dief kwam langs, greep den mantel, en ging ermee op de vlucht. Toen de Hodja terugkwam en zijn mantel miste, legde hij de mat op zijn eigen rug, gaf den ezel een zweepslag, en zei: geef mij mijn mantel, dan krijg jij je mat.’ ‘Op een dag vond de Hodja terwijl hij op het land arbeidde, een schildpad. Hij deed haar een touwtje om den hals en hing haar aan zijn gordelriem. De schildpad bleef daar niet rustig bij. Wees toch stil, zei de Hodja, nu kun je leeren op het land arbeiden.’ Hier ziet men den Hodja met dingen en dieren in gemeenschap. In het volgende laat hij ook het verschil tusschen menschen wegvallen. ‘De Hodja draaide zijn tulband, maar hij kon de enden niet aan elkaar knoopen. Na het telkens opnieuw geprobeerd te hebben, legde hij hem te koop. Er kwam een kooplustige. De Hodja ging bij hem staan. Niet koopen, fluisterde hij, men kan er de enden niet van aan elkaar knoopen.’ Verschillende toestanden van het bewustzijn beginnen door elkaar te gaan: ‘De Hodja dacht erover een onderaardschen stal te bouwen, zooals men dat vroeger deed. Terwijl hij daarover peinsde {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} zag hij in den kelder van zijn buurman een groot aantal koeien staan. Vrouw, zei hij, ik heb een onderaardschen stal gevonden, vol koeien, en verlaten sints den tijd van de heidenen.’ En ook tusschen droomen en waken verdwijnt het onderscheid. ‘De Hodja zag eens in den droom iemand die hem negen aspers gaf. Hij weigerde en vroeg er tien. De tien aangeboden, vroeg hij negentien, werd wakker gedurende de onderhandeling en had nu, merkte hij, niets. Hij sloot dus de oogen en zei: Het is goed, geef me de negen maar.’ Van hier tot het verschil tusschen dood en leven is de afstand gering. ‘De Hodja vroeg eens aan zijn vrouw: Waar kan men aan weten dat iemand dood is. Daaraan, zei ze, dat hij koude handen en voeten heeft. Een paar dagen later was de Hodja in het bosch en al loopende voelde hij dat zijn handen en voeten koud werden. Ik ben dood, riep hij, en ging aan den voet van een boom liggen. De wolven kwamen nu en begonnen zijn ezel op te eten. Wat treft ge dat, riep de Hodja, dat de meester van den ezel zoo pas gestorven is.’ Uitvoeriger wordt deze verbeelding uitgewerkt in het volgende: ‘De Hodja ging eens op een kerkhof langs den weg in een oud graf liggen. Zouden de goede en de kwade engel nu komen, dacht hij, om mij te ondervragen? - Terwijl hij daarop wachtte hoorde hij klokjes-getinkel en meende het kon het laatste oordeel zijn en de dag van de opstanding. Hij ging dus uit zijn graf om eens te zien en zag dat het een karavaan van muilen was. De muilen verschrikten door zijn verschijning en verwarden zich. De muildrijvers liepen op hem {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} af met hun stokken en riepen: wie ben je? - Ik ben een doode. - Wat doe je dan hier? - Ik maak een wandeling. - Wacht, we zullen je helpen wandelen; en meteen vielen ze over hem heen met hun stokken, dat hij bont en blauw liggen bleef. Toen zijn vrouw hem zoo toegetakeld zag thuis komen, vroeg ze: waar kom je vandaan, Hodja? - Van bij de dooden; ik kom uit het graf. - En hoe leeft men daar? - Vrouw, voor éen ding moet men zich daar in acht nemen: verschrik er de ezeldrijvers niet.’ Hierbij aansluitend is de scherts van het testament. ‘De Hodja maakte in zijn testament een bepaling dat men hem als hij dood was in een oud graf zou leggen. Waar dat voor? vroegen de getuigen. Omdat, zei de Hodja, als de engelen komen om mij te ondervragen, ik dan zeggen kan dat ze er al zijn geweest.’ Hun climax vinden deze verhalen in het geheele opheffen van het zelf-besef. Het zijn er twee. ‘De Hodja kwam iemand tegen. Zij keken elkander aan en gingen weerkeerig een weinig voor elkaar op zij. Mag ik zoo vrij zijn, zeide de Hodja, u te vragen wie ge zijt? Als ge me niet kent, vroeg de ander, waarom zijt ge dan zoo verrast mij te zien? Ik zag, antwoordde de Hodja, dat uw tulband en de mijne eender zijn en dat uw mantel gelijk aan den mijnen is: ik hield u voor mijzelf.’ Hier is een uiterlijke gelijkheid voldoende om hem te doen besluiten tot innerlijke, óndanks zijn zelf-gevoel. In het tweede dringt het niet tot hem door dat men niet op twee plaatsen tegelijk kan zijn. ‘Op een avond wiesch de vrouw van den Hodja zijn kaftan en hing hem in den tuin te drogen. De Hodja meende in 't donker iemand in zijn tuin te zien, haalde zijn boog, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} schoot, en ging in huis om te slapen. Den volgenden morgen zag hij dat hij geschoten had op zijn eigen kaftan. Geloofd zij God, zei hij, dat ik zelf niet in dien kaftan stak.’ * * * Van het eene tot het andere einde: van de schijnwaarheid die zich van waarheid alleen onderscheidt door een zekere spitsvondigheid, tot den innerlijksten leugen, die ligt in het missen van het zelf-besef, heb ik u het wezen dat de Hodja is, voorgesteld. Die schertser is éen harmonisch gegroeide persoonlijkheid, éen geestes-groei, éen schepper van zijn spiegelbeeld. Ik verzoek u de eenheid van dezen kunstenaar en de eenheid van zijn kunstwerk niet te loochenen. Zij bestaat in het geheel begrepen schijnbare. Als dit een arbeid was van scherpe fijnheid en weinig boeiende door lichamelijkheid: veel werkelijke trekjes hebt ge gaandeweg kunnen vereenigen, en niet alleen de konsekwentie van het geestelijk, maar ook de beminnelijkheid van het lichamelijk beeld kan u zijn opgegaan. Want in tegenstelling tot Uilenspiegel, den harden, den hatenden, is deze Oosterling in zijn zachtzinnig voortglijden door zijn land en zijn omstandigheden bij uitstek beminnelijk. Bij zooveel konsekwentie van geest als ik hem toe mocht schrijven is niemand inkonsekwent in zijn daden als hij. Zijn tooneelspel is werkelijk in bijna al de gevallen een spel, speelsch en kinderlijk. ‘De Hodja wou eens te paard stijgen, maar hij kon het geen baas worden. Vervloekt beest, riep hij. Toen keek hij om zich, zag dat hij alleen was, en zei: Laat ons erkennen dat er slechter lui bestaan.’ ‘De Hodja trok eens op een wagen een lever achter zich. Een roofvogel schoot op de lever neer en nam ze mee. Toen de Hodja zich omdraaide was er niets. Hij klom toen langs den weg op een hoogte, zag een man met een lever in de hand, griste ze af en klom ermee boven op de rots. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom gris je me die lever af, Hodja? riep de man. Ik probeerde, riep de Hodja terug, hoe ik doen zou als ik een roofvogel was.’ ‘De Hodja zag een groot aantal eenden bij een bron spelen. Hij liep erheen om er een te grijpen, maar ze vluchtten weg; hij ging toen zitten, doopte zijn brood in de bron en at. Tegelijkertijd kwam er een voorbijganger die vroeg: Wat eet je daar? Ik eet - antwoordde de Hodja - eendesoep.’ Deze gelijkmoedigheid, dit kinderlijk nabootsen, dit dichterlijk zich troosten met de verbeelding van wat men niet krijgen kan - het zijn alles eigenschappen waaraan men den Hodja, als men hem eenmaal begrepen heeft, herkent. Er is in dit leven een lichtheid die als een geur door al zijn schertsen is. Zoo ook in de verhalen van den os met de schoongeplante horens, en van de maan die hij uit de put haalde. ‘De Hodja bezat een os met zoo schoon geplante horens dat men er tusschen zitten kon. Telkens als de Hodja hem zag in de kudde dacht hij hoe gaarne hij eens tusschen die horens zitten zou. Tot, op een keer, de os vlak voor hem liggen ging. Dat was een gelegenheid die niet voorbij mocht gaan. De Hodja sprong tusschen de horens en zette zich. De os stond op en wierp hem oogenblikkelijk er tusschen uit. Hij kreeg zijn bewustzijn juist toen zijn vrouw schreiend voor hem stond. Schrei niet, vrouw, zei hij, al heb ik me leelijk bezeerd, ik heb gedaan waar ik lust in had.’ ‘Ik heb me zeer gedaan, maar de maan staat weer op haar plaats’ zegt hij eveneens als hij bij zijn poging om de maan uit de put te halen op zijn rug gevallen, haar weer in de lucht ziet staan. Eens had de Hodja een troep studenten in de theologie mee naar huis genomen. Maar toen hij thuis kwam verzocht hij zijn vrouw ze hem van 't lijf te houden. Zij ging dus {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} naar voren en zei: de Hodja is nog niet thuis. Dat gaf een getwist, waarbij ieder beweerde dat hij hem zelf had thuisgebracht. Eindelijk stak de Hodja zijn hoofd uit een boven-raam en riep: kan het huis dan geen twee deuren hebben? kan hij de andere deur niet zijn uitgegaan? en nog niet weêr zijn thuisgekomen? In dit genoegelijk beeld, met zijn hoofd uit dat bovenvenster, wensch ik dat de Hodja u moge bijblijven. Hij is er in zijn rol van den virtuoos van het schijnbare. Hij vergeet er de waarheid bij, maar ook zichzelf, en dat is een deugd en een beminnelijkheid. Als hij zijn hoofd uit het venster steekt om u het bewijs te leveren dat hij niet aanwezig is, dan levert hij u de duidelijkste aanwijzing dat hij niet om de winst van eenig stoffelijk voordeel wil gelijk hebben, maar alleen, als elk kunstenaar, om de schoonheid van het spel. Febr. 1900. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Het recht van opvoering voorbehouden volgens de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Tobias Bolderman. Tooneelspel in vijf bedrijven door Doctor Juris. PERSONEN: Tobias Bolderman, koopman. Mevr. Bolderman. ThéRèse, hun dochter. Barend, hun zoon. Dora v. Nellensteijn, Barends vrouw. Geertrui, Dora's zuster. Mr. v. Nellensteijn, Dora's en Geertrui's voogd. Majoor v. Poeteren, oom van Tobias Bolderman. Dirk Brouwer, broeder van Mevr. Bolderman. Sara Bolderman, zuster van Tobias. Jhr. Fogel, vriend van Barend. Roelofsen, boekhouder. Alexander Rahders. Eerste bedrijf. De zaal ten huize van Tobias Bolderman. Feestdisch, op den trouwdag van Barend Bolderman en Dora van Nellensteijn. De eetzaal door een gordijn gescheiden van de kamer, waarin, na afloop van het diner, het bedrijf verder wordt afgespeeld. Bolderman (toostend).... dat huwelijk was door mij voorzien. En waarom acht ik het van belang dit hier te herhalen? Luister: omdat het huwelijk een loterij is. Zoowel voor den man als voor de vrouw. Wie zijn dochter afstaat, geeft haar weg aan een man, zoo heet het; maar even goed kan je zeggen, wie zijn zoon laat trouwen, geeft zijn jongen weg aan een vrouw; en òf nu de man de vrouw krijgt, òf de vrouw den man, dan wel of de man en de vrouw elkander krijgen, ziedaar de loterij. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook bij die loterij kan je de kansen dwingen; zijn er staartnummers. Een heel beste man en een heel beste vrouw halen samen de premie of den prijs. En net zooals ik eenmaal voorzien heb, dat juilie bij mêkaar zouden komen, zoo voorzie ik het nu ook: juilie trekken het hoogste lot uit die loterij. - Dat wordt je gegund door je vader.... Mevr. Bolderman. En door je moeder! B. door je vader en moeder van harte gegund. Maar, als je nu later bezig bent te genieten, denkt dan tusschenbeide, ook als ik er niet meer mocht zijn, dat heeft papa ons voorspeld! Daar gaan jelui! (Allen klinken of heffen de glazen op). Mevr. Nu, Dora en Barend, het hoogste lot! (Meer stemmen) Het hoogste lot! Barend (tot Dora). Gelukkig in het spel.... Dora. door de liefde! Brouwer (tot Bolderman). Profeet, nu moet ik toch eens een lijntje met je trekken. B. Graag, zwager! (Het glas bij den mond). Een profeet, die champagne drinkt, is altoos beter te vertrouwen dan een die brood eet. Fogel. Het was toch niet heelemaal juist wat u zei, mijnheer; daar zijn niet drie gevallen, maar vier. B. Hoe dan? F. U heeft genoemd: de man, die de vrouw krijgt; de vrouw die den man krijgt; en vervolgens: de man en de vrouw, die elkaar krijgen; maar dan is er ook nog: de man en de vrouw die elkâar wel krijgen, maar niet hebben. B. Je bent een spreeuw, mijnheer Fogel! Brouwer. Neen, om de weergâ niet, hij heeft het bij het rechte eind. (Van Nellensteijn tikt tegen zijn glas). B. Maar dan kort alsjeblieft; zij zitten op heete kolen. v. Nellensteijn. Natuurlijk, daar zijn zij pas getrouwd voor. Ik heb weinig te zeggen. Als voogd van de beide dames Van Nellensteijn wilde ik even nog het glas opheffen voor Barends zuster en voor Dora's zuster, voor Thérèse en Geertrui, en ze een spoedig en voorspoedig huwelijk toewenschen. Voor de ouders is het winst als zij hun kinderen door den echt verliezen; voor de zusters brengt een huwelijk van een der haren slechts verlies; en al weet ik, dat de beide jonge dames Barend en Dora hun geluk niet misgunnen, bij het eind van dit feest zij ons laatste woord: ook voor Thérèse en Geertrui een eigen huis! (Bravo! algemeene beweging; opheffen der glazen en geklink). Mevr. (beiden een hand reikend). Een beste man, hoor; allebêi een beste man! (Barend is reeds opgestaan met het glas in de hand. De knecht komt binnen). {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit. Mevrouw, ik moest het u komen zeggen, als het half vijf was. Mevr. Kinderen, daar is geen minuut meer te verliezen, juilie moeten je reisvaardig maken. B. (tot Barend). Goed, jongen, ga nu maar heen, we weten wel wat je te zeggen hebt; zwijg gerust; je witte das is welsprekend! Bar. Ik woû u allen danken.... B. Neen, dat zal ik ze wel vertellen! Bar. (met Dora aan den arm). Nu dan, in één woord, voor al uw wenschen en vriendelijke gedachten onzen hartelijksten dank. B. Maak nu toch dat je weg komt! (Knikkend en groetend gaan beiden heen, gevolgd door Thérèse). Mevr. (staande, tot de gasten). Excuseert me een oogenblik; aanstonds komt de koffie.... B. Die zullen we dáár wel nemen. Vinden de dames en heeren ook niet? (Allen staan op; men verdeelt zich in groepjes in beide kamers. Fogel en Geertrui plaatsen zich achter een groep heesters en bloemen). F. (Geertrui de hand drukkend, omkijkend of iemand hen ook zien kan). De mooiste rozen zijn toch wel, die bloeien bij een bruiloftsmaal! (Sara Bolderman, Bolderman en Van Nellensteijn komen in de kamer; Fogel en Geertrui wandelen voort; Van Poeteren stapt op en neer). B. (tot Van Nellensteijn). 't Is zoo waar wat je daar zei; wij, ouders, winnen bij een huwelijk, voor ons is het qui perd gagne, maar zij.... v N. Het jonge meisje, dat ongeëngageerd achterblijft, in de jaren dat het juist behoefte heeft aan een opgewekt leven, ziet het dan stiller om zich heen worden.... Sara (tot Van Nellensteijn). Maar u moet niet vergeten, hoe juist het trouwen van broêr of zuster - haar gelegenheid geeft nieuwe banden aan te knoopen.... van een huwelijk komt een huwelijk. B. Wel God-bewaar-me, Saar, moet jij mijnheer dat vertellen? De vos was tenminste zoo verstandig van te zeggen, dat de druiven zuur waren; (tot Van Nellensteijn): hier mijn zuster heeft zeker wel twintig bruiloften bijgewoond, en nog is ze niet klaar gekomen, en dat durft me zeggen: van een huwelijk, komt een huwelijk! S. (zich iets afwendend). Ik geloof broêr, dat je één glaasje champagne te veel hebt gedronken.... B. Geen druppel, hoor! De dankbaarheid, de vreugde, de verrukking bij het zien van onzen Barend met zijn lieve vrouw, hebben het me gedaan! Blijf daar als vader eens kalm bij. Het geluk dit te mogen beleven, dat is de champagne, die mij dronken maakt! {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} v. N. En waarvan mejuffrouw uw zuster en ik hopen, dat u tot aan uw dood dronken zal blijven. (Sara Bolderman knikt en verwijdert zich). B. (even nadenkend). Je wilt zeggen, dat iemand ook van die roes wel eens kan uitslapen. Een waarschuwing.... v. N. Allerminst. B. Jawel, u heeft gelijk... een mensch kan niet te voorzichtig zijn, vooral in huwelijkszaken; maar toch geloof ik, dat ik in dit geval geen teleurstelling heb te vreezen. v. N. Wie denkt er aan teleurstelling! - en dan u, mijnheer Bolderman, voor wien het alleen de vraag is, wanneer en hoe gij uw geluk zult verdubbelen. B. Dat wil zeggen? v. N. Ik bedoel, dat de vader van Barend ook de vader van Thérèse is; me dunkt daar moet weldra nog een bruiloft volgen. B. (lachend). Ja, daar zinspeelde mijn zuster op met haar ‘van een bruiloft komt een bruiloft.’ Enfin, je behoort nu, door dit huwelijk, om zoo te zeggen, haast tot de familie, en daarom mag jij 't wel weten: er was er aan tafel een, die haar het hof maakt.... Een schalk van waar ben je me, die Fogel! Een die de allures heeft van naar de Noordpool te sturen, als hij naar de Zuidpool op reis gaat. Zoo had niemand er nog erg in, behalve ik, maar nu schijnt mijn zuster ook lont geroken te hebben.... v. N. Die oude ongehuwde dames! Als Amor ze met zijn pijlen niet heeft kunnen helpen, troost hij ze met een liefdesbril. B. Best mogelijk, maar ik ken, Goddank, mijn menschen ook zonder zoo'n bril. (De knecht verschijnt met koffie enz.; Brouwer voegt zich bij Bolderman en Van Nellensteijn; Majoor Van Poeteren zet zich bij het tafeltje, waarop de felicitatie-telegrammen, brieven, enz., liggen). Bold. Gerrit, haal mij nog een flesch Champagne en een glas (tot Nellensteijn). Gek hè, ik die half Nederland van koffie voorzie, drink ze zelf nooit. Ik kan er niet tegen. Koffie windt me op.... v. N. En als koopman moet je kalm zijn. B. Juist - en Champagne is onschuldig. Brouw. Ja, mijnheer Nellensteijn, wil u wel gelooven, dat ik in mijn leven meer kooplui over den kop heb zien gaan door de koffie dan door den champagne? (Brouwer gaat bij den Majoor aan het tafeltje met de felicitatie-brieven staan. Gerrit brengt den Champagne. Bolderman schenkt zich in). Dat is een heel peloton, Majoor. v. Poet. Zeg liever een bataillon, mijnheer Brouwer; ik zal het eens voor me laten défileeren. (Hij legt de felicitaties rangschikkend voor zich neer). {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Br. Zij verschillen alleen in vorm, geloof ik. v. P. Je hebt gelijk, mijnheer Brouwer; 't is een ongeregelde troep, maar (neuriënd) ‘'t parool is feliciteeren’. Br. ‘'t Parool is feliciteeren?’ v. P. Ja, kent u dat refrein niet? Br. Zeker van een Soldatenliedje? v. P. In mijn jonge jaren zongen wij, Officieren, dat wel eens; voor den troep zou het natuurlijk insubordinatie zijn geweest. (Hij zingt zacht). Daar vond een jonge luitenant Een aardig meisje van het land, Dat hij den dienst wou leeren; Hij nam het wichtje op zijn schoot, Hij kuste het de wangen rood, En droeg het in de huwelijksboot - - - - - - - - - 't Parool was feliciteeren! (Bolderman en Van Nellensteijn hebben zich omgekeerd om te luisteren). B. Bravo, oom; bis! bis! Wat zeg jij Dirk? Br. Majoor, u zingt als een lijster, en 't liedje is puik! B. Kom, oom, nu het tweede couplet! v. P. Neen, dat past niet vandaag, neen... neen... bij een bruiloft zet je geen lijkwagen voor de deur.... B. 't Doet er niet toe; kom, 't volgend couplet! v. P. (met iets luider stem en het slot heel luid). Maar weldra kwam daar een kaptein, Verzot op vrouwtjes zacht en fijn, 't Jonge wijfje caresseeren... De luitenant eischte een duel, En, in zijn dolle gramschap, fel Zond met één stoot... hem naar de hel! - - - - - - - - - - 't Parool was feliciteeren! B. Je hebt gelijk, oom, dat is niet iets voor vandaag. v. N. En 't refrein deugt ook niet, Majoor; wie feliciteert er nu iemand, als hij een moord heeft begaan? Br. Ja, dat zeg ik ook. v. P. Neen, zoo iets begrijpt een burger niet; dat is het leger, het leger, een quaestie van eergevoel, mijnheer! (Mevrouw Bolderman komt binnen). Br. Marie, je komt even te laat. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} v. P. (op de brieven en kaartjes wijzend). Kijk eens, daar ligt al een heele compagnie. Br. De majoor houdt parade. B. (tot Mevrouw). En daar zingt hij een liedje bij. v. P. Zeker, Marie, dat weet jij ook wel: geen parade zonder muziek. (De knecht brengt een telegram aan het adres van Mevrouw Bolderman - van Nellensteyn). Br. Dat houdt maar niet op, Majoor! Mevr. Ja, dat is nu al de achtendertigste depêche vandaag. B. Met de kaartjes en briefkaarten mêe, sedert van morgen vijf en tachtig bewijzen van deelneming ontvangen. Mevr. Ik zal het maar even brengen, het is aan haar persoonlijk adres. (Af). B. (tot van Nellensteijn). Je begrijpt, met zulke uitgebreide relaties als ik heb, stroomt het felicitaties, - en wanneer ik morgen op de Beurs kom, drukken ze me de handen plat. (Hij drinkt). 't Is of de een na den ander wil toonen, hoe blij hij is, dat er nu toch eens een gelegenheid zich voordoet om mij te fêteeren; en niet alleen de makelaars, die me bedienen, maar je eerste Huizen, waaronder er zijn die twintig jaar geleden geen notitie van me genomen zouden hebben; - want Nellensteijn, al zeg ik het zelf, ik heb Bolderman en Co. gesticht, begrijp je, gesticht, van den grond af opgebouwd - en waardoor? Ja, waardoor, denk je? v. N. Activiteit en bekwaamheid.... B. Bekwaamheid, zoo je wilt; - door kennis van zaken, bedoel je. Ja, dat meenen de lui altijd, kennis van zaken zou het eerste zijn, wat je in den handel te pas komt; maar het is zoo niet. Wat je het meest noodig hebt, is... kennis van menschen. v. N. Dat laat zich hooren. B. Je moet een blik hebben op de personen, die je in je dienst neemt, en met wie je zaken wilt doen. Welnu, dat heb ik, - van nature. Ik vergis me niet licht - bijna nooit. Als ik iemand voor het eerst voor me zie, kijk ik hem in zijn binnenste, door zijn body heen. v. N. Lavater misschien bestudeerd? B. Neen, van zelf. Instinctmatig. Maar eens heb ik mij toch vergist; - met dien Rahders, den voorganger van Fogel. v. N. U meent te weten, dat hij u bestolen heeft. B. Meenen?, neen, ik weet het; een bankje van duizend gulden heeft hij gekaapt. v. N. Dora heeft zich dat toen erg aangetrokken. U herinnert u, als wees was hij twee jaar bij hen aan huis geweest. Zij hield {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} veel van hem, en nooit heeft zij willen gelooven, dat Alexander schuldig was. Daar waren er vroeger wel, die dachten, dat Dora en Rahders nog eens een paar zouden worden. B. Wat zeg je, die Alexander en Dora.... v. N.. Nu ja, een jaar of drie geleden, maar zooals u ziet, zij hebben zich vergist. B. 't Is zoo, hij had de dames op zijn hand; ook Thérèse; en nòg, als ik op het geval zinspeel, zoo zacht als zij is, één woord is voldoende om haar te doen opstuiven. v. N. Jammer toch, dat u geen rechtstreeksche bewijzen had. B. 't Hangt er maar van af, wat je bewijzen noemt. (tot van Poeteren). Hoor je dat, oom? Mijnheer van Nellensteijn denkt dat ik geen bewijzen heb van Alexanders schuld! (Van Poeteren staat van zijn tafeltje op en plaatst zich bij hen). v. P. Geen bewijzen... mijn waarde heer! En Bolderman heeft hem in mijn presentie verhoord. U moet weten, ik ben tweemaal president van den Krijgsraad geweest, en heb dus heel wat boeventronies voor me gehad. - Neen, ik heb niets dan lof voor de wijze, waarop Tobias zich zekerheid heeft verschaft. Daarmee wil ik geenszins zeggen, dat, als Bolderman hem had aangeklaagd, een rechtsgeleerde dien jongen niet zou hebben schoongewasschen, want de advocatie, mijnheer, is voor de rechtspraak de pest. Bij ons in den Krijgsraad ga je af op je eigen intieme convictie, en je straft naar wat je meent, dat tot correctie van het sujet dienstig kan zijn, zonder zoogenaamde verdediging... d.w.z. zonder verdraaiing van de waarheid en vervalsching van het bewijs! (met een stijve buiging keert hij zich om en gaat wêer naar zijn tafeltje). B. Enfin, spreken wij er niet verder over, allerminst vandaag. Immers je vat nu, hoe het me op dit oogenblik te moede is (hij drinkt). Als ik zoo zie, wat ik heb bereikt: mijn zaak bloeiend, mijn jongen getrouwd met een meisje dat hem waard is, mijn dochter zoo goed als verloofd met den schoonzoon mijner keuze... kijk, dan gevoel ik mij klein daaronder,... dan herhaal ik in alle nederigheid met den dominé van van morgen ‘de Heer heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verheugd’; - want dat moet je erkennen, bij zoo iets is er altijd een deel geluk; - maar je behoeft je zelf ook niet weg te cijferen, - en dan kan ik niet voorbijzien, dat het ook mijn eigen verdienste geweest is, die er me gebracht heeft; - en dat gevoel geeft aan mijn feestvreugde iets aparts, begrijp je - (hij drinkt) en als ik nu hier zoo zit met jou, moet ik mijn hart eens voor je uitstorten; - want zie je, daar zijn dingen, die je zwijgen moet, - maar er zijn ook dingen, die je zeggen moet... die Dora is een pracht van een meid!... Barend heeft een mooien slag geslagen,... net zoo min als zijn vader heeft hij zijn oogen in zijn nek. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} v. N. Vóór haar engagement had ze wel een dozijn aanbidders; 't kostte haar heel wat moeite die op een afstand te houden. B. (luid lachend). Ja, ja, Barend heeft het ze allen afgesnoept! Een kranige jongen, al zeg ik het zelf! (Brouwer komt binnen). Br. Zwager, daar hoor ik het rijtuig.... v. N. (opstaand). Ja, 't wordt ook mijn tijd. B. (nog zittend, glas in de hand). Nou, Nellensteijn, tot de volgende bruiloft! v. N. Graag, hoor. B. Al ben je niet van de familie, je behoort er toch bij! (Op den achtergrond Dora en Barend, omringd door Mevrouw, Thérèse, Geertrui, Fogel; de overigen komen er op toe; Bolderman nadert). Dora. (tot Van Nellensteijn). Och, oom, een fataal telegram! Mevr. (tot Bolderman). Verbeeld je, daar seint de patroon van Rahders, dat die jongen sedert een paar dagen heel ernstig ongesteld is... D. (tot Bolderman). Ja, papa! (Ze geeft het telegram over). Zie hier... ‘brief volgt.’ B. Nu, wat zou dat? Onkruid vergaat niet. Th. (bijna schreiend). Foei, papa, als Alexander te Antwerpen eens stierf, - na alles wat er met hem gebeurd is, - u mag zoo niet spreken. D. (tot Bolderman). Wat een geluk, dat het telegram ons nu juist nog bereikt. B. Een geluk?! En juilie rijtuig staat gereed....! D. Nu kunnen wij niet vertrekken. Onmogelijk. ‘Brief volgt’, ziet u wel? - Ik zou geen oogenblik rust hebben, als ik op reis ging, zonder te weten hoe het met hem was; - misschien ligt hij wel op sterven.... B. Hoor eens, geen praatjes, - juilie gaat! D. Neen, papa, dat doe ik niet. B. Wat zeg je; je zoudt je huwelijksreis er aan geven, - je huwelijksreis met Barend!! Mijn God, wat beteekent dat? Om Alexander Rahders, - waarom ben je dan met Barend getrouwd? Bar. Papa, laat Dora zelf beslissen. Wil zij liever den brief afwachten, dan ben ik daartoe ook bereid. B. Bereid je huwelijksreis uit te stellen... om een dief! D. Al was hij een moordenaar, hij is een ongelukkige, en ik wil niet blij zijn, als hij daar in den vreemde ziek ligt, zonder éen die hem troost; - dat wil jij ook niet, Barend! Th. (hartstochtelijk Dora omhelzende). O, Dora, als je eens wist hoeveel ik nu van je houd! {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} B. (Thérèse terugtrekkend). Komt kinderen, scheid nu uit - gebruikt je verstand.... Bar. (tot Dora). Toch, lieve, gaan wij op reis.... D. Barend!! Bar. Ja, wij gaan op reis. D. Ga dan alleen! Bar. Neen, samen, met jou!... maar wij nemen een andere route,... we sporen over Antwerpen... van avond zie je hem nog. D. (valt Barend om den hals). Heerlijke jongen!! Ja, wij gaan op reis! Dag papa... dag mama! (algemeen afscheid) (tot Van Nellensteijn) Oom, rijdt u met ons mêe? v. N. Neen, Dora, een huwelijksreis begin je zonder ander gezelschap. Adieu mevrouw. Adieu mijnheer Bolderman!.... F. (met Geertrui en Thérèse, tot Van Nellensteijn) Maar laten wij u dan naar 't spoor brengen, wij nemen daar afscheid van hen. v. N. Zoo je wilt.... v. P. (op den voorgrond hij zichzelf). Een vreemde historie! - Waarom is die Thérèse zoo bedroefd? (Sara Bolderman met Mevrouw voor het raam). S. B. (zakdoek in de hand). Daar gaan ze nu, Marie; dat ze gelukkig mogen wezen! Mevr. (knikkend). Dag kinderen! Dag kinderen! Br. (tot Bolderman, op een afstand van de beide dames, deze ziet peinzend voor zich). Je vrouw houdt zich goed, maar je zuster is een beetje van streek. B. (strak). Oude vrijsters huilen altijd, als er een nichtje trouwt. Mevr. (teruggekeerd van 't raam, hij Brouwer en Bolderman. Zij steekt Bolderman de hand toe). Wat een onvergetelijke dag, lieve; hoe gelukkig zijn die twee! Denk nu maar niet aan Alexander Rahders; (tot Brouwer en Sara Bolderman) laat ons naar beneden gaan, daar wacht ons de thee. (Van Poeteren voegt zich hij hen - Bolderman verwijdert zich). Je komt toch ook, Tobias? B. Zoo-met-een. Je weet, ik heb Roelofsen hier besteld. Mevr. Tot straks dan; maak het niet te lang. (Bolderman zwijgt en keert haar den rug toe). (Af). B. (alleen). Wat is dat? Dora wil haar huwelijksreis uitstellen om Alexander Rahders? - - Er liepen er wel twaalf om haar heen, zei Nellensteijn... Zou Barend de dertiende wezen?! - - - Alexander zoo ziek, juist als zij gaat trouwen.... Wat beteekent dat ziek worden op dit moment? - - Zei Van Nellensteijn niet, dat al vóór vier jaar de menschen dachten, dat Dora en Alexander eens samen zouden trouwen? - - - O God, wat een tragedie! - Waarom zie ik ook zoo scherp! Ik kijk nu al door dat geheim heen, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} als door een doek, die gescheurd is. - - - Maar vandaag me zoo'n monsterachtig bedrog te openbaren!... En toch, is het niet providentieel?... Heeft de hemel zelf me niet willen waarschuwen door dat telegram?... (hij hoort gedruisch aan de deur). Och, daar komt Roelofsen. Had ik alles geweten! Maar hij kan het niet helpen. Hij mag er niet onder lijden. Gerrit. Mijnheer Roelofsen, mijnheer. B. Laat binnen komen. R. (onderdanig). Mijnheer, u had mij op dit uur hier bescheiden.... B. Ja, ga zitten. R. Allereerst wensch ik u geluk, mijnheer, met de huwelijksvoltrekking; dat u er veel genoegen van moogt beleven!.... B. Dank je, Roelofsen.... R. Ze vertrokken daareven, nietwaar, en wil u wel gelooven, dat ik niet kon nalaten mij te herinneren, hoe ik, nu dertig jaar geleden, u met Mevrouw zag gaan op de huwelijksreis? B. Jawel, dat was de 26 Mei 1868; jij stondt beneden aan de deur toen wij wegreden. Zeker, Roelofsen, wij kennen elkander al lang, en goed ook, zou ik meenen. R. (bedremmeld). Dat geloof ik wel, mijnheer. B. Als je iemand dertig jaar lang bekeken hebt van buiten en van binnen, dan ken je hem haast al te goed. R. Al te goed, zegt u? B. Ja, want dan blijven er geen verrassingen voor je over, - en toch een verrassing heb ik voor jou bewaard, (hij haalt een enveloppe uit zijn zak) ziedaar, Roelofsen, dat is voor jou. R. Voor mij, mijnheer? B. Ja, je hebt me zooveel jaren trouw gediend, daarom besloot ik al vóór eenigen tijd je dit te geven op den trouwdag van mijnheer Barend. R. Mijnheer! B. Doe de enveloppe maar eens open. R. Ik durf haast niet. B. Toe maar. R. (haalt het bankbiljet van f 1000 te voorschijn). Mijnheer, dat neem ik niet aan. B. Wat?! R. Dat gaat niet... dat is te veel,... veel te veel (hij legt de enveloppe voor Bolderman neêr). B. Wil je hem wel eens oppakken! R. Maar, mijnheer, ik begeer geen belooning. B. Het is de vraag niet wat jij begeert, maar wat ik begeer; je steekt dat ding in je zak. R. Het strijdt tegen mijn gevoel.... {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Zoo, behoor jij ook al tot die lui, die te voornaam zijn om een gift aan te nemen? - maar het is geen gift, je hebt het eerlijk verdiend. R. U wil het dus... (hij neemt de enveloppe). B. Zie zoo, geluk er mêe. R. Dank u, mijnheer. B. Nu, Roelofsen, was dat nu niet een surprise voor je? R. O, mijnheer, hoe had ik aan zoo iets kunnen denken! B. Neen, ik geloof ook niet, dat ooit een ander me dat heeft voorgedaan, of mij zal nadoen. Maar jij hebt ook mij verrast, want ik geloof evenmin, dat ooit een boekhouder 1000 gulden zou geweigerd hebben, als zij hem waren aangeboden op de manier, zooals dat jou geschiedde door mij. - Hier zie je alwêer het spreekwoord bevestigd ‘zóó heer zóó knecht’. R. U denkt veel te goed van me. B. Neen, vriendje, leer mij de menschen niet kennen; - maar ik weet ook wel wat je op dit moment een beetje in den weg zit.... R. Mij, mijnheer! B. Ja, jou... die geschiedenis met Alexander Rahders. - R. (verschrikt). Hoe bedoelt u dat? (Thérèse, Geertrui en Fogel komen binnen). B. Je mama en je ooms en tante zijn achter, in de huiskamer, ze wachten je daar. Th. O, papa, ik moet u nog de groeten overbrengen van Dora en Barend. B. Zoo.... Th. Ze hebben me daar bepaald mêe belast. B. Namen ze prettig afscheid van jelui? Th. Zeker, Barend riep me bij het vertrek van den trein nog toe: zeg aan papa, dat het niets geen opoffering voor me is, over Antwerpen te reizen; - dat verminderde geen aasje aan zijn geluk. B. En zei Dora ook nog iets? Th. O, ja - een grapje. Zoo, met haar hand op Barends schouder, lachte zij tegen mij en riep: ik neem hem mêe, en voor goed ook, hoor! ik houd hem voor me zelf; papa, mama en jij krijgen hem nooit terug.... Geertrui. En uit Antwerpen, mijnheer, zal Dora me dadelijk schrijven; morgenochtend al.... B. Dat zal zij wel vergeten. Fog. (tot Roelofsen). U heeft gehoord, dat Rahders zoo ziek is? Roel. (ontsteld) Rahders ziek! Th. Ja, ernstig. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} F. En nu hebben zij hun reisplan veranderd en zoeken hem op. R. O, dat treft gelukkig. B. Noem je dat gelukkig? Zeg liever ellendig, rampzalig.... Verbeeld je, dat je op den mooisten dag van je leven gedwongen bent een bezoek te brengen aan een man, die je vader of schoonvader heeft bestolen,... is het niet afschuwelijk? - Wat zeg jij, Fogel? F. Ik zou het er toch voor over hebben, mijnheer, als het de conditio-sine-qua-non was tot het maken van een huwelijksreis. - B. Nu ja, dat weet ik wel; maar hier, Roelofsen noemt het een geluk. R. (verlegen). Ik bedoelde, dat het een geluk voor Rahders was, niet voor mijnheer Barend en zijn vrouw; hij sprak zoo dikwijls van zijn ‘zusje’ Dora. B. Zoo, een mooi brôertje voor mijn schoondochter! Geertrui. 't Is waar, mijnheer, Alexander heeft altijd veel van Dora gehouden en Dora veel van hem, toen hij bij ons aan huis was; natuurlijk ik ook, wij allemaal, maar Dora toch het meest. R. Was er nog iets van uw orders, mijnheer? B. Neen, je kunt gaan. R. (buigend). Dag mijnheer, dames, mijnheer Fogel. F. Het heeft mij altijd getroffen, ook nu wêer, diezelfde Roelofsen bleef in zijn hart voor Rahders gevoelen. Th. Dat strekt hem tot eer! B. Zeker hem strekt dat tot eer; hem, daarom gaat hij dan cok met duizend gulden van me in zijn zak de deur uit; een douceurtje, want ik houd er van mijn ondergeschikten rijkelijk te beloonen; maar juist wat jij daar opmerkt, Fogel, dat hij tegenover dien Rahders, die zijn naam en zijn positie in gevaar bracht, zich zoo royaal, zonder rancune, heeft gedragen, heeft me nog het meest voor hem ingenomen; dat was nobel van hem. Th. (Bolderman om den hals vallend). O, papa, als u nu, op een dag als vandaag, u ook zoo eens betoonde! B. (zich terugtrekkend; op barschen toon). Daar spreken we later wel eens over. (Mevrouw komt binnen). Mevr. Zoo kinderen, juilie hier! Ik zit beneden met oom en tante, we wachten je met ongeduld. Fogel. Dames, dan gaan we daar het feest voortzetten. ThéRèse. Neen, - na dat telegram... het feest is uit. F. Kom, dat is niet waar... (Thérèse wendt zich af in de richting van de deur). Geertrui. Het feest is nooit uit. Mevr. Je hebt gelijk, lieve, dat hangt maar van je zelf af; als je hier binnen prettig gestemd bent.... {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} F. Dan is het heele leven een feest, en heb je een doorloopende invitatie; is het niet, mevrouw? Mevr. Zeker... (Het drietal verwijdert zich). B. Wat hôu je daar weer laffe praatjes! Mevr. Vind je! Ik kan ook niet altijd even verstandig zijn. Ga nu maar mêe, en kom wat gezellig bij ons zitten; Saar en Dirk begrijpen er niets van, dat jij zoo lang wegblijft. B. Dat kan me niet schelen... Mevr. Maar mij kan dat wel schelen; wat moeten zij denken? B. Laat ze denken wat ze willen; ik ben in geen stemming om te praten. Mevr. Zoo.... B. Ja, ‘zoo’! Mevr. (na eenig zwijgen). En wat heeft Roelofsen gezegd; was hij in zijn schik met zijn duizend gulden? B. Hij wou ze niet hebben. Mevr. Heeft hij ze dan geweigerd? B. Neen, ten slotte nam hij ze meê.... Mevr. Dus hij was niet erg dankbaar - en dat heeft je zoo ontstemd? B. God bewaar me, neen. Hij gedroeg zich zoo netjes en flink, als ware hij patroon in plaats van boekhouder geweest; je mocht willen, dat jou broer iets van zijn manieren had. Roelofsen is een gentleman, een vent in mijn dienst om er trotsch op te zijn.... Mevr. Welnu, wees er dan trotsch op, maar zit niet zoo te pruilen. B. Wat zeg je... pruilen - daar ben ik nog al een man naar, hè.... Mevr. Nou, dan geen pruilen, maar mokken. B. Ga even zitten, dan zal ik je iets vertellen. (Zij neemt plaats). Weet je waaraan Roelofsen mij herinnerde? Mevr. Nu? B. Aan onzen eigen trouwdag. Hij had mij, net als nu Barend, in het rijtuig zien stappen, 26 Mei 1868. Mevr. Och, moest Roelofsen je daaraan herinneren? Ik heb er vandaag wel al tienmaal aan gedacht. B. Ja, maar waaraan jij nog niet gedacht hebt is, dat ik je op die huwelijksreis eerst recht heb leeren kennen. Mevr. Kom! B. Weet je wel, dat op den derden dag, toen we 's avonds voor 't Café de la Rotonde zaten, je zoo poeslief mijn hand in de jouwe nam, en je mij toen gezegd hebt: ‘Tobias, ik mocht het je niet vertellen, maar ik kan het nu toch niet langer voor je verzwijgen; mijn papa is in déconfiture.’ {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevr. (uit haar stoel opspringend). Hoe zou ik mij dat niet herinneren, een van de onvergetelijkste oogenblikken uit mijn leven! Toen ik zoo pas Dora zag wegrijden, dacht ik nog bij mezelf, wat een voorrecht, kind, dat je daar heengaat zonder een wolkje aan de lucht; jij wordt niet als ik, toen ik trouwde, gedrukt door een geheim, dat ik pas 's morgens te voren had vernomen. (Zij wordt bewogen). O! Tobias, hoe verheugd en dankbaar moest je niet zijn, nu je je eigen jongen zoo gelukkig ziet! Wat kan je meer begeeren? 't Geluk is haast te groot.... En wat doe jij? Dit oogenblik heb je uitgekozen om me te toonen, dat er een wrok in je hart zit, dien je dertig jaar voor me hebt verborgen... Zóó wreed ben je, om met mijn eigen trouwdag Barends trouwdag voor me te bederven (zij haalt haar zakdoek en huilt). B. Neen, zoo meen ik het niet. Ik spreek alleen van het geheim, het geheim zelf. Jij hadt dan toch een geheim, dat je voor mij verzweeg.... Mevr. Omdat ik je liefhad. B. Jawel, uit liefde hield je je stil. Juilie vrouwen hebben altijd geheimen.... Wie weet wat Dora nu weer te verbergen heeft? Mevr. Wanneer Dora voor Barend iets verzwijgt, zal dat alleen zijn, om hem verdriet te besparen, zooals ik toen ook jou geluk niet heb willen verstoren. B. Ja, zoo stellen juilie je aan. Leer me de vrouw niet kennen; al wat vrouw heet, is onoprecht. Mevr. Foei! Tobias. Nog nooit heb ik je zoo gezien. Spreek toch niet zoo onzinnig. Het geluk heeft je in de war gebracht; je was al te opgewonden, en nu ben je boos, omdat de jongelui hun huwelijksreis hebben veranderd om Rahders; zeg het maar eerlijk (zij wijst op de flesch) de champagne heeft je een beetje in de macht... je kunt daar niet tegen. B. (heftig). Daar zijn heel andere dingen waar ik niet tegen kan! Mevr. (na even gezwegen te hebben). Je bent van nature argwanend en wantrouwend, en nu je een glas wijn gedronken hebt, komt die kwade eigenschap boven, en spaar je zelfs mij, je eigen vrouw, niet... en die lieve Dora. - Dan lijk je op iemand met een idée fixe; dat vergeef ik je graag, (zij grijpt zijn hand) maar vandaag mag je zoo niet zijn; neen, hoor, 't mag niet. 't Is zoo'n heerlijke feestdag... Kom Tobi! B. (zijn hand driftig terugtrekkend). Vandaag, ja, vandaag, juist vandaag! Ik zou dronken zijn, hé! ik zou een idée fixe hebben... weet je nog meer beleedigingen?!... Mag ik je verzoeken heen te gaan... heen te gaan, zeg ik!... Ik zal straks wel komen. (Mevrouw schudt het hoofd en verwijdert zich langzaam). B. (alleen). O God, wat begrijpt zoo'n vrouw! Kon ik het haar {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zeggen; geen sterveling mag het weten, - niemand; zij zouden mij van mijn plicht afhouden. Welk een toestand! De ontdekking roept de schande over mijn huis - en toch ik zelf moet de man zijn, die het kwaad aan het licht brengt. (Van Poeteren komt binnen). B. Ah! Marie heeft u gezonden, oom, om mij te halen; is het niet zoo? v. P. Zeker, ik heb beloofd je meê te nemen. Je bent mijn gevangene. Waarom zou je je daartegen verzetten? B. Ja, oom, ik zou wel willen, maar..... v. P. Wat wêerhoudt je? B. Och! v. P. Kom, vertel me dan. B. Daar is iets, maar ik kan het u niet zeggen. v. P. Zelfs mij niet? B. Neen, het is een geheim voor de heele wereld, ook voor u. v. P. Denk je dan, dat ik het niet weet? Dat afscheid van de jongelui zit je in de maag. B. Maar u begrijpt niet, waarom.... v. P. Omdat Dora haar reis wou uitstellen om zoo'n schelm. B. Ja, hoe vindt u dat, oom? v. P. Dat zeg ik je liever niet, maar nu ik zie hoe jij daaronder lijdt, en je het me vraagt... welnu, ik vind dat een verdoemd mysterieuse historie! B. Dus op u maakt dat ook een slechten indruk? v. P. Een fatalen indruk, Tobias. B. Zou zoo iets wel ooit zijn voorgekomen? v. P. Als je tante Carolina zich tegenover mij had aangesteld, zooals nu je schoondochter zich gedroeg tegenover Barend, zou dat heel anders zijn afgeloopen; dat verzeker ik je! B. Ja, Marie had het mij ook niet moeten doen; - en dat op denzelfden dag, waarop zij beloofd heeft haar man te zullen volgen. v. P. Haar man, haar meester, haar hoofd, haar heer.... B. Maar u weet nog niet alles. v. P. God, Tobias! Wat kan er nog meer zijn? B. Voor drie jaar dachten ze al, dat Dora en Alexander nog eens samen zouden trouwen. v. P. Tobias!! B. Van Nellensteijn heeft het me zoo straks verteld.. Er hebben er wel twaalf om haar heen geloopen.... v. P. Twaalf!... Twaalf! B. En één van die twaalf is nu al ziek van haar trouwen. v. P. Maar dat is een eerezaak... een eerezaak voor den donder! {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Een complot, een trahison, dat loopt uit op een débâcle. Ongeveer hetzelfde heb ik beleefd, toen ik bij het zesde regiment stond: op de bruiloft bleek de ontrouw, en de toestand was zóó gecompliceerd, dat geen zes duels er een eind aan hadden kunnen maken. B. Een eind, nu ja, zal ik er wel aan maken. v. P. Jij? En ik vind je hier, Tobias; je blijft hier doodbedaard zitten! Hoe is 't mogelijk? B. Wat kan ik er nu aan doen? v. P. Maar waarom ben je ze niet nagereisd? Neem den eersten trein de beste; haal ze in, van avond nog... steek een pistool in je zak.... B. En wat zou ik met een pistool? v. P. (hoofdschuddend). Daar zie je nu wêer waar het toe leidt, dat verwaarloozen van den wapenhandel. B. Maar al kon ik tusschenbeide komen, ze zouden hier dadelijk merken wat er aan de hand was, en niemand mag het weten, niemand, behalve u. v. P. Wat duivel, dan zal ik voor je gaan. Daar moet gehandeld worden; - 't geldt de eer van de familie, ook mijn eer, en net zoo goed als ik in de ure des gevaars mijn oud karkas voor het vaderland zou wagen, stel ik het disponibel voor Barend en jou! B. Maar ook als u nu gaat, oom, krijgt de zaak dadelijk ruchtbaarheid. U kwam immers hier om mij te halen.... v. P. (de hand aan het hoofd). Dat is waar ook, mijn jongen!... 't Is of ik door den bliksem getroffen ben... mijn brein werkt ongeregeld. Op mijn jaren... zoo'n geval! Ja, ik moet naar je vrouw, maar jij kunt niet meêgaan; ik voel het, neen, jij kunt niet.... Blijf hier, Tobias; zin op middelen, maak je plan de campagne... pantser je van binnen en van buiten! (Bolderman stevig de hand drukkend). Tot straks!... Tot straks!! B. Als ze maar niets aan u merken! (v. Poeteren stapt zenuwachtig naar de deur). B. (alleen). Die oude man is er kapot van - wat moet ik dan wel zijn! Tweede bedrijf. Kamer bij Bolderman aan huis. (Thérèse en Mevrouw Bolderman.) Th. (hoed op). Mama, wat is het tegenwoordig hier saai aan huis. Sinds Barends trouwen heeft papa nog geen vroolijk gezicht gezet. Weet u niet wat hem schort? Mevr. Neen, kind, je papa is wel meer onder den indruk van {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} iets onaangenaams dat hem getroffen heeft, maar zóó... 't Zal wel beteren als Barend weêr thuis is. Th. Ik hoop het, en zouden wij dan oom Van Poeteren ook weer kwijt raken? Mevr. Komt hij hier te veel naar je zin? Th. Daar gaat geen dag voorbij, dat hij zich niet vertoont. Mevr. Je papa houdt veel van oom Karel, en voor juilie is hij geld waard,... een suikeroompje! Th. Een mooi suikeroompje, zoo'n vuurvreter! Je moogt wel kokend water nemen om hem te laten smelten, zei Fogel laatst. Gek, nietwaar, dat papa er gisteren zelfs tegen had Barend en Dora met een bouquet te verwelkomen. Mevr. Ja, als er iets is, dat je papa niet bevalt, dan ziet de heele wereld er zwart voor hem uit, en duldt hij nergens een plekje licht. Th. Treurig genoeg! (Bolderman komt binnen). B. (tot Thérèse). Zoo, nu al op 't pad; waar ga je heen? Th. Naar Dora. B. Die zal niet erg naar je verlangen. Ze heeft je gisterenavond pas gezien. Th. Maar ik heb haar beloofd, dat ik zou komen hooren of ze goed geslapen had. B. Goed geslapen! Nonsens. Dat heb je mij nog niet eens gevraagd. Ik zou er niet heengaan. Hardloopers zijn doodloopers. Over viertien dagen, als ze je ziet aankomen, zegt ze, daar heb je dat schepsel alweêr! Houd maat in alles. Th. Nu ja, papa, maat ook in je zwartgalligheid en kwade gedachten. B. Wat zeg je daar? Th. Tot straks.... (Af). B. Dat lijkt op een insolentie. Mevr. Och, dat moet je zoo niet opnemen. B. Daar heerscht hier in huis een geest, die me niet bevalt.... Mevr. Kom, Tobias! B. Ja, denk je, dat ik het gisterenavond niet gevoeld heb? Wat dorst Dora tegen me zeggen, toen ik de opmerking maakte, dat een huis als het hunne aan de noordzij van de gracht noodzakelijk vochtig moest wezen? - Papa, dat heeft u mis, heelemaal mis! Verbeeld je, ik heb het mis, heelemaal mis. Wacht maar, over een week of wat zal Barend zelf ook wel merken, dat hij het heelemaal mis heeft. Mevr. Och, Tobias, en nu heb je Dora al zoo lang gekend vóór haar engagement. B. Alsof je van een vrouw ooit iets te weten zoudt komen, vóór {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} ze getrouwd is! - Nu, maar ik heb je iets te vertellen. Morgen of overmorgen gaat Barend op reis... voor een dag of tien, naar het buitenland. Mevr. Foei, dat is wreed! B. Wreed? Zeg liever, dat is een zegen. Het eenige wat het huwelijk tegen heeft, is, dat je altijd bij elkaar moet zijn, en niet om de zes weken eens een paar op reis kunt gaan. Zoo blijf je mekaar vervelen. Mevr. Hè, Tobias! - En moet dat nu zoo op eens? B. Ja, er zijn kapers op de kust. Mevr. Ik vind het hard voor Barend en voor Dora, maar nu weet ik dan toch, waarom je tegenwoordig zoo vreemd bent; je hebt moeilijkheden in zaken.... B. Volstrekt niet. Mevr. Nu! - - Wat zal Barend dat rauw op het lijf vallen. B. Zeker, maar hij zag de noodzakelijkheid er van in. Mevr. Heeft hij 't Dora al mêegedeeld? B. Nog niet; hij moest uit stad. Mevr. Och, wat zal haar dat spijten. B. Dat is ten minste te hopen. (Dora en Thérèse komen binnen). Je zegt niets, hoor! Dora. Dag papa, - dag mama. Mevr. Lieve, hoe voel je je nu als Amsterdamsche burgeres? D. Heel prettig. Heerlijk geslapen; maar verbeeld u, den eersten dag de beste moet ik alleen koffiedrinken. Th. Dat heb je er van als je koopmansvrouw wordt. B. Barend moest even naar Haarlem. D. Ik had er mij zoo'n feest van gemaakt hem met een lekkere lunch te verrassen. Mevr. Dat is een teleurstelling voor je, ik begrijp het. Th. En nu zal ik in Barends plaats smullen.... B. Altoos als ik je daar permissie toe geef; maar ik vrees, dat Dora haar lunch wel heelemaal zal vergeten. D. Hoe zoo, papa? B. Omdat ik je nu al kan mededeelen, dat het voorloopig zaak voor je zal zijn, je er aan te gewennen zonder Barend te gastreeren. D. Hoe meent u dat? B. Barend moet voor een dag of tien op reis; wij hebben dat van morgen afgesproken. D. Voor tien dagen!! - Hè, wat zal die tijd mij lang vallen! Mevr. Je weet niet hoe me dat voor je aan het hart gaat, lieve. Th. Als ik jou was, ik ging met hem meê. D. Daar zeg je zoo iets. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Neen, dat kan niet; onmogelijk! D. En waar moet hij heen? B. Hanover, Hamburg, Londen, over Antwerpen terug. D. Over Antwerpen terug? B. Ja, over Antwerpen. D. Toch is er één geluk bij, dat hij nu juist op reis moet; - dan is hij met St. Nicolaas weêr thuis. B. Zoo, denk je aan de cadeautjes? Th. Ja, dat komt goed uit. Mevr. 't Valt me mêe, Dora, dat je je zoo flink houdt bij zoo'n Jobstijding. D. Maar, mama, ik ben nu immers koopmansvrouw; als Barend werkelijk op reis moet, plicht gaat vóór alles, wat zegt u, papa? B. Als de menschen wat meer aan hun plicht dachten, zou het er veel beter uitzien; niet alleen in de zaken, maar ook in de huishoudens, in de huwelijken.... D. En wat ook aardig treft? Dat Barend over Antwerpen terugkeert; nu haal ik hem van daar af - en doe het eerste stukje van onze huwelijksreis nog eens over. B. Ah! ja.... D. Maar nu mag ik wel dadelijk voor zijn uitrusting gaan zorgen - een reis, in dit saisoen... en hij moet het goed hebben! Dag papa, dag mama;... ga je meê, Thérèse? Th. Waarom niet? D. Wat verlang ik nu naar Barend... om hem te spreken;... tien dagen! (Af). Mevr. En wat zeg je nu van Dora? Zoo'n flinke meid! Denk nog gerust eens aan je toost: ‘'t hoogste lot!’ (Af). B. (alleen). Zoo'n kalmte, en dat in de wittebroodsweken! Wat wordt die geschiedenis duidelijk! De misdaad verscheurt zelf haar sluier! (Van Poeteren verschijnt). B. U komt eigenlijk nog iets te vroeg, oom. v. P. Ja, maar ik verlangde zoo. - Je hebt ze gesproken... hoe staat het? B. Och oom, het duizelt me... de bewijzen stapelen zich op! v. P. Wat zeg je! Ik herinnerde me een duel, dat was overgegaan, omdat de ophelderingen elke verdenking hadden weggenomen. Tot het laatst toe heb ik aan die mogelijkheid nog gedacht, en ik zei bij me zelf, misschien is het toch wel goed geweest, dat Tobias niet dadelijk ze is nagereisd: één soldaat, die te vroeg vuur geeft, kan een heelen veldslag bederven. B. Van te vroeg is hier geen sprake meer. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} v. P. Ijselijke historie! B. U weet, dat die jongen dadelijk is beter geworden, nadat hij haar had gesproken; en op Barend en Dora's terugreis is hij naar Brussel gekomen, om ze daar te zien... v. P. Waarachtig!! B. En wat de deur dicht doet... overmorgen zal hij hier in stad zijn... v. P. Maar daar komt de politie bij te pas; dat verhinder je toch, Tobias! B. Neen, nu ga ik mijn plan volvoeren. v. P. Dat wil zeggen. je stuurt Barend op reis. B. Ja, ik heb het haar zooeven gezegd. v. P. En hoe hield zij zich? B. Een oogenblik stelde zij zich aan alsof het haar speet, maar je kondt zien het was haar een verrassing; en toen zij begreep, dat zij Barend van Antwerpen zou kunnen afhalen, natuurlijk om met dien ander de reis daarheen te maken, wist zij haar blijdschap niet te verbergen. v. P. Dus je laat er geen gras over groeien. B. Geen sprietje. - Als ik nu eerst Fogel maar heb belezen. v. P. Daar komt actie in de zaak, dat bevalt me! B. Ja, u heeft gemakkelijk praten, maar ik... Ik sta aan een afgrond. v. P. Zeker, Tobias, maar je staat daar niet alleen; ik ben hij je! B. Dat zullen tien verschrikkelijke dagen voor me zijn! v. P. In Gods-naam!... (hem de hand drukkend). Ga voort je troepen te mobiliseeren! (Af). B. (alleen; hij schelt Gerrit; tot dezen). Zeg mijnheer Fogel, dat ik hem wensch te spreken. (Hij loopt door de Kamer). God, God, wat een onderneming! Als ik er die maar goed afbreng. Dat heeft mijn moeder ook niet gedacht, toen ze me als kind in de wieg lei. - Maar tot dusver loopt alles meê. Dat er nu juist iemand als Fogel is, om mij te helpen! B. (Fogel komt binnen. Bolderman gaat zitten, wijst Fogel een stoel). Ik moet je eens spreken, over een ernstig geval. F. Hoe ernstiger hoe liever, mijnheer, - de ernst is mijn element. B. Jawel, jongen, ik ken je. Je praat graag luchthartig, maar als het er op aankomt, til je niet minder zwaar dan ik. En dan moet ik je spreken vertrouwelijk, geheel vertrouwelijk... dat zul je begrijpen, als je hoort waarvan ik je deelgenoot wil maken: een geheim, dat ik mezelf ternauwernood toevertrouw.... F. Ik zou haast zeggen, bespaart u het me dan! B. Neen, dat mag ik niet - of heb je misschien al eenig vermoeden? {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} F. Zoo min als van het uur van mijn dood. B. 't Zou me anders niet verwonderen. Want aan tafel, na 't trouwen van Barend, zei je, daar was een vierde soort van huwelijk, waarbij de lui elkaar wel krijgen, maar niet hebben. F. Geloof me, mijnheer, daar bedoelde ik niets bijzonders meê. B. Nu goed, je hebt dus nog niets bemerkt... die vierde soort van huwelijk, is het huwelijk van... een Bolderman. F. Mijnheer! B. Ja, Fogel, van een Bolderman! F. En u zegt dat zelf? B. Begrijp je nu dat hier een ongelukkige voor je zit? Ik ben een geslagen man! F. Dat overtreft alles wat ik ooit gehoord, gedacht of gezien heb. B. Natuurlijk. F. Zegt u me desnoods, dat morgen de wereld vergaat, ik zal niet twijfelen, maar dat Mevrouw Bolderman.... B. Van welke Mevrouw Bolderman spreek je? Dacht je dan...?! Neen, ik bedoel de vrouw van Barend, Dora.... F. Dora! Ah, dat is iets anders... Dora, de jonge mooie Dora, - zóó onmogelijk is dàt zeker niet! B. Dora is wel getrouwd met Barend, maar zij houdt meer van Alexander Rahders. Op haar huwelijksreis is zij tweemaal bij hem geweest; hij heeft haar te Brussel bezocht, en komt overmorgen hier in stad logeeren; dat is duidelijk, nietwaar? Daar zijn nog een aantal andere bewijzen.... F. Neen, ik gevoel het, wat u daar noemde is meer dan voldoende. B. Nu vat je, dat ik die zaak met de uiterste voorzichtigheid moet behandelen; voorzichtig en kiesch; kiesch vooral, om Barend. Daarom heb ik doorgedreven, dat hij op reis gaat. F. Ah! Juist! B. Zoo krijg ik een mooien tijd tot observatie, en zal allicht tot een bewijs komen; wat noodig is om Barend te overtuigen, want die goede jongen is veel te verliefd, om iets te bemerken van het spel, dat zij met hem speelt. F. Vrouwen kunnen zoo listig zijn! B. En nu kan jij Barend een dienst bewijzen. Dat ben je verplicht... Wij zetten den val voor Dora open.... F. En ik sta op den uitkijk, en trek aan het touwtje. B. Als dan Barend van de reis terugkomt, brengen wij hem op de hoogte. F. U en ik; - wij tweeën? B. Ja, en dan is er nog een, die er iets van weet: Majoor van Poeteren; wij zijn dus met z'n drieën. F. Zeker genoeg voor een echtscheiding. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Jij, als vriend van Dora en Barend, komt zooveel mogelijk bij haar aan huis en geeft je oogen den kost. En 's avonds gaat Thérèse er eens heen, - die mag er natuurlijk niets van weten - maar jij chaperonneert haar; en zoo heb je een reden te meer er eens aan te loopen. F. Mijnheer, wat een vinding! Wat een vinding!! B. Je begrijpt dus wat je te doen staat? F. Volkomen. B. En je bent bereid? F. Zeker, mijnheer, alleen.... B. Nu? F. Alleen komt de vrees bij me op, dat Barend mij wel eens zou kunnen verwijten, dat ik mij tijdens zijn afwezigheid heb schuldig gemaakt aan spionneeren. B. Spionneeren!... dat is een leelijk woord voor een goede zaak Fogel; net zooals ze b.v. den termijnhandel voor windhandel uitmaken, en het is toch een van de degelijkste bewegingen in den koffiehoek... laat je dat niet terughouden.... F. Och, ik mag anders wel zoo'n romannetje met een intrige. B. Dat weet ik; het is precies iets voor jou. (Hij vervalt in een nog vertrouwelijker toon). Maar, mijn beste kerel, laat dit geval je al weêr leeren, dat je niet te goed uit je oogen kunt zien.... F. Ah, als alles zoo goed was, als mijn oogen... ik ben een Fogel! B. Geen spot, jongen. De zaak is ernstig. Je zult toch ook eens... Kijk er er dan niet naar of een meisje zoo extra mooi is, want al die mooie meisjes.... F. Komen in den hemel! (Hij staat op). B. Neen, zijn met den duivel getrouwd! Neem een meisje, dat je kent, door en door kent, en als ze doet of ze niets van je weten wil, dan vraag je zoo maar op den man af. F. Vraag eens een meisje op den man af! (Hij stapt lachend naar de deur). B. Zend Roelofsen hier! F. Om u te dienen, mijnheer. (Af). B. (alleen). Nu hem nog, dan is het plan de campagne voorbereid... (Roelofsen komt binnen). Roelofsen, Alexander Rahders komt in stad en nu moest jij hem eens schrijven, dat je zoo verlangt hem te zien; niet hier op 't kantoor, maar bij je aan huis. R. Op 't kantoor zou hij toch wel niet verschijnen. B. Ken je de menschen nog zoo weinig Roelofsen? Roelofsen! Boeven hebben de vaste gewoonte de plek op te zoeken, waar zij hun misdaad hebben gepleegd. Nu, ik heb er belang bij omtrent hem te worden ingelicht; wat hij hier komt doen - jij bent de eenige die hem aan 't praten kan brengen.... {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} R. Hem kan uithooren? B. Ja, als je dat verstandig aanlegt.... R. Maar mijnheer! Dat is niets geen opdracht voor mij. B. Hoor eens, geen praatjes; je bent in mijn dienst en je hebt te gehoorzamen. R. Ik zal het gevoel hebben, alsof ik den verrader speel... ik was altijd vriendelijk voor hem... uit medelijden.... B. Zoo, dan heb je nu maar eens medelijden met mij. Je doet wat ik je gelast; - daar blijft het bij, en je laat mij den brief lezen. (Roelofsen haalt de schouders op). Onnoozele kerel, die je bent, ga nu maar weêr heen. (Roelofsen af). B. (alleen). Wat een weeke ziel! Meer een vrouw dan een man. Dat is een zij van zijn karakter, waarmeê ik toch nog niet volkomen vertrouwd ben; die moet ik eens bestudeeren. (Dora en Thérèse komen binnen). B. Zoo, zijn jelui daar weêr? D. Ja, papa, ik wacht nog even of Barend ook komt. B. Misschien; als hij den trein van half twaalf gehaald heeft.... Th. Mama vraagt of Barend ook uw pelsjas mag meenemen op reis. B. Zeker. D. Nietwaar, met die nacht- en zeereizen mag hij zich wel ter dege inbakeren. O, u weet niet hoe bang ik ben voor zijn gezondheid. B. Ja, als je een verkouden man thuis kreeg, dat zou niet prettig voor je wezen. D. (lachend). En voor hem nog minder. (Majoor Van Poeteren komt op). D. Dag, oom! v. P. Zoo, nicht, goede morgen; al zoo vroeg van huis, na je entree in de hoofdstad? D. Ja, oom, verbeeldt u, morgen of overmorgen moet Barend weêr op reis. v. P. Dan krijgt hij iets van den wandelenden Jood, hè? D. Ja, en ik van 't weeuwtje, dat zich zal moeten laten troosten. v. P. Maar je kunt dien tijd nog wel beter gebruiken. D. Hoe dan, oom? v. P. Door je zonden te overdenken. D. Och, oom, wie begint er nu aan een werk, dat hij toch niet af kan! (Zij gaat naar Bolderman). Zeg, papa, u moet Barend niet vertellen, dat ik hem van Antwerpen denk af te halen, ik wil hem daarmeê verrassen. (Barend verschijnt. Dora omhelst hem, Van Poeteren treedt meer naar voren, bij Bolderman). O jou ontrouwe man! Mij te verlaten en daartoe te besluiten, vóór ik je permissie heb gegeven! Dat is slecht van je. (Zij kust hem). {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Bar. (lachend). Pas op hoor, of ik ga morgen al. D. Des te beter, ik wou, dat je vandaag vertrok. Bar. Je durft zoo iets zeggen! D. Waarom ben je nog niet weg? Bar. Als je dat wenscht.... D. Voor mijn part, jongen, zat je nu al te Hamburg. Bar. (schertsend). Ja, dat weet ik wel. D. Want dan behoefde ik niet tien dagen op je te wachten, maar had ik je over acht weer terug. Zeg, beste, wanneer vertrek je? Bar. Waarschijnlijk morgen - als 't kan; het komt beter uit. En heb je heusch niet gehuild, toen je hoorde dat ik weg moest? Th. Neen. Dora is een dappere vrouw, en jij behoeft je ook niet over haar bezorgd te maken, want je kunt er op rekenen, we zullen haar den tijd wel helpen korten; zoo gezellig mogelijk zal zij 't hebben, (af). Bar. Dat weet ik.... D. En ik zal Geertrui te logeeren vragen; de briefkaart ligt al klaar. Bar. Uitstekend; als 't dan maar niet zoo'n vroolijk leventje wordt met Fogel, Thérèse en Geertrui, dat je mij heelemaal niet mist. D. (zij geeft hem een kus). Foei, wil je wel eens zwijgen! B. Ja, ik geloof ook, Dora, dat je beter doet met Geertrui niet te vragen. D. Waarom, papa? B. Waarom....? D. Ja, waarom zou ik Geertrui niet inviteeren? B. ...Omdat ik vrees, dat we je dan hier haast in het geheel niet zullen zien. D. Dat kan u begrijpen! (tot Barend). Neen hoor, ik laat Geertrui komen, al zou dan ook het huis daveren van de pret, zoodat je het te Hamburg en Londen kunt hooren. - Wat zeg je daarvan? En kom nu maar meê (geeft hem een arm). Wij lunchen dan toch samen; verdiend heb je het niet! Dag oom! dag papa! (beiden af). v. P. Wat een vreemde manier van spreken, Tobias; van zoo iets heb ik geen verstand. B. Komedie van het begin tot het eind; in haar hart is zij nijdig, omdat hij haar geen permissie heeft gevraagd, en toch is zij blij, dat hij weggaat. Merkte u wel hoe dat Antwerpen haar door het hoofd spookt? Barend mag van haar plannetje niets weten; fijn overlegd. - Enfin, de strik is gezet. Fogel zal helpen.... v. P. Was hij dadelijk bereid? B. Ja, nog even kwam de vrees bij hem op, dat ze hem later verwijten zouden voor spion te hebben gespeeld. v. P. (hoofdschuddend). Elke mogendheid van beteekenis houdt er {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} een corps spionnen op na. Hoe zou spionnage en contraspionnage dan per se iets verachtelijks kunnen zijn? B. Maar ik heb nog meer gedaan. Roelofsen zal mij op de hoogte houden van Alexanders komen en gaan. - Die had daar volstrekt geen lust in, maar ik heb hem er toe gedwongen; je zult, zei ik. v P. Dat was je recht als chef. - Toch is het mooi, ook in het burgerlijke zoo'n discipline. (Fogel komt hinnen, loopt met luchtigen pas op Bolderman en van Poeteren toe, luid zingend): F. ‘Quand on conspire, et sans frayeur’. B. St! st! jongen, dat geeft geen pas bij een ernstige zaak.... F. Nu ja, mijnheer, maar ik heb zoo het gevoel, alsof ik het beestje al in den knip had.... v. P. Best, mijnheer Fogel, maar u weet wel: vrees vóór den veldslag, opdat ge daaronder kalm kunt zijn. F. O, Majoor, beteugel mij niet in mijn hartstocht! Als een sperwer zal ik neêrschieten op de duif.... B. Op de duif?! F. Nu dan, als een adelaar op de slang; ik zal haar grijpen, zooals een bunsing, die een rat vangt. v. P. Jongmensch, wat ik je bidden mag, spreek niet zoo boud. Nooit komt de roem vóór de victorie! F. Maar de zege kan mij niet ontgaan, waar ik met u mag samenwerken. v. P. Op mij moet je niet te veel rekenen, mijnheer Fogel. F. Op u reken ik juist het meest, Majoor. v. P. Wat zou ik dan moeten doen? F. Wel, u heeft door uw oomschap de beste gelegenheid om Dora gezelschap te gaan houden. v. P. Je begrijpt, als ik verschijn zal zij wel zorgen... F. Ja, maar u doet dat niet zonder krijgslist. v. P. Hoe meen je? F. Als u om half tien vertrekt, komt u, onverwachts, om tien uur terug. v. P. Maar ik kan toch niet weêrkeeren, als ik pas den aftocht heb geblazen. F. Daar zijn middeltjes voor: - u laat iets liggen. Uw zakdoek b.v. en komt dien dan halen.... B. Wat een inval! v. P. Ja, dat is een idee.... F. Dat de majoor met zoo iets een doel heeft, kan geen schepsel merken. Geen heter speurhond dan een oude heer. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} v. P. Speurhond? Speurhond! F. Nu ja, spion dan.... v. P. Den naam laat ik daar; ik kom, ik vertrek, ik kom weêr terug.... F. En u houdt u alsof u van niets weet. B. Dat kan ik ook doen, Fogel! F. Zeker, ik ook, maar ieder op zijn eigen manier. v. P. Dat is nog heel iets anders dan het paard van Troje! F. Of het turfschip van Breda! B. En dat begint overmorgen. F. Afgesproken, - overmorgen. (Hij zingt weêr en gaat heen). ‘quand on conspire, et sans frayeur’. B. (hem naziende). Zing jij je liedje maar! (Fogel af). v. P. God, Tobias, wat verlang ik naar overmorgen! B. (ernstig). Ja... ja... U...! v. P. Toch, kerel, ben je in je ongeluk nog bevoorrecht. Zoo'n mooie campagne! Wat loopt dat alles eenvoudig, geleidelijk, natuurlijk. B. Ja, oom... als je je menschen maar weet te kiezen! Derde bedrijf. Huiskamer van Dora. De thee staat gereed. Dora loopt heen en weer in de kamer, een brief in de hand. Dora. Ah! wat zou ik niet willen geven, als ik eens precies wist, wààr hij was en wat hij deed. - Waarschijnlijk is hij op dit oogenblik al op reis naar Hamburg. - Als je iemand liefhebt, heb je ook alles lief wat aan hem herinnert. Al waren het geen woorden, die hij mij gezonden had, maar enkele letters, 't zou toch wezen alsof hij voor me stond. (zij houdt den brief vóór zich). In elk haaltje zie ik hem... allemaal portretjes, die mij toelachen; - hè, dat nu al gescheiden zijn is toch erger dan ik mij had voorgesteld! (Fogel komt binnen). Fogel. Dora! D. Dag, Fogel! (loopt op hem toe en geeft hem de hand). Ik beb al een brief van hem, hoor! F. Zoo, goede tijding? D. Uitstekend! Gisterenavond in Hanover gekomen, en nu waarschijnlijk al weêr verder op reis. Hij heeft aan jou ook nog gedacht. ‘Groet Fogel van me, - en zeg hem, dat ik er vast op reken, dat hij, vóór ik terugkom, papa van Alexander's onschuld overtuigt.’ {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} F. Schrijf hem maar terug, dat ik hem dat volstrekt niet kan beloven; want je schoonpapa een verdenking uit zijn hoofd te praten is nog moeilijker, geloof ik, dan een krokodil vliegen te leeren. D. Foei! Fogel. Foei! F. Oneerbiedig van me, om zoo over je schoonpapa te spreken; - nu, ik weet wat ik zeg. D. Maar dan behoefde je dat nog niet tot mij te zeggen. F. Dat is zoo. Heb je even den tijd? (Dora knikt). Wat ik daar zei, is nog maar een kleinigheid bij hetgeen je straks zelf zult verklaren. D. Ik! Waarom denk je dat? F. Omdat ik op dit oogenblik meer weet dan jij. D. Wat is dat dan? F. Je schoonvader is ziek. D. Och! - (zij schenkt in). F. En heel ziek ook! D. Wat scheelt hem? F. Iets zeer bijzonders. Je weet wel, dat er menschen zijn met ingebeelde kwalen (zij knikt), nu, zoo heb je ook menschen met ingebeelde rampen. Hij gaat gebukt onder ongelukken, die niet bestaan, die hij zich alleen voorstelt. D. Dat is treurig. F. Zeker; een van de ergste ziekten, die er zijn. D. Daar zou je gek van kunnen worden, Fogel. F. Ja, en het is de vraag, of je dat niet al bent, als de ziekte begint. D. Maar welke rampen zijn dat dan? Denkt hij dat Barend een ongeluk zal krijgen, waarom stuurde hij hem dan op reis? F. Neen, hij meent, dat Barend al een ongeluk is overkomen, vóór hij met je terugkwam, en dus vóór hij gisteren vertrok. D. Gut, Fogel, is het al zoo ver met hem? - Dan is hij heelemaal in de war... En welk ongeluk? F. Ja, ik moet het je nu wel zeggen. Hij gelooft niet minder of meer te weten, dan dat jij niet van Barend houdt, maar verliefd bent op Alexander Rahders. D. Fogel!! F. En nu heeft hij je man op reis gezonden.... D. Moet ik daarom Barend missen, o! o! F. Hij heeft mij uitgekozen om op jou te letten, nu Rahders ook in stad zal zijn. D. O! - dat is indigne! - Neen, Fogel, papa is niet ziek, neen, dat is slecht! dat is ontaard! dat is infaam! Wat moet er in iemand omgaan, om zoo iets te kunnen denken... Ik zou Barend niet liefhebben! - En wat heb je hem gezegd? {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} F. In schijn heb ik de opdracht aanvaard, omdat ik begreep, dat hij anders tot nog erger middelen zijn toevlucht zou nemen. D. Dus, Fogel, jij komt hier om op mij te passen! F. Zeker, - alleen zou ik het op een andere manier moeten doen. D. Wat een afschuwelijke gedachte! - En waarom heb je Barend niet ingelicht vóór hij vertrok? F. Omdat ik hem verdriet heb willen besparen, en ik hevige scènes voorzag, die voorkomen konden worden. D. Dus Barend vernam van dat schandelijk vermoeden nog niets? F. Neen, niets, - en ik begreep, dat ik hiermêe in jou geest zou handelen. D. O, Fogel, dat je pas gelukkig getrouwd kunt zijn, en leven moet onder zoo'n verdenking! (zij neemt den brief weer of). Och, jongen, als jij dat eens wist! (zij wordt bewogen). - En wat voor reden had papa, om te meenen, dat ik Alexander zou liefhebben? F. Ja, zoo heel veel gegevens had je schoonpapa, met zijn gewone ergdenkendheid, niet noodig. - Je bezoek op de huwelijksreis, Alexanders komst te Brussel, en nu zijn logeeren hier in stad. Bovendien, Alexander houdt hij voor een schurk.... D. Al ware Alexander dat - maar wat zou ik moeten zijn... ik... ik.... F. Ik begrijp, Dora, dat je verslagen bent van hetgeen je hoort, maar het geval is zoo erg niet als het schijnt; er gelooft geen schepsel aan als je schoonpapa en zijn oom de majoor. D. Dus de majoor weet het ook al? F. 't Zou eigenlijk zonde wezen, als die 't niet wist, want het is voor zoo'n ouden heer op eeuwigdurende non-activiteit een aardige tijdpasseering. D. Maar, dat daar twee mannen, mijn schoonpapa en een aangetrouwde oom nogal, zoo over mij zitten te redeneeren, is die gedachte alleen niet voldoende om mij radeloos te maken? - Fogel, ik zal dat niet dulden? (staat op). F. Wat wou je dan doen? D. Barend schrijven; neen, telegrafeeren... Van avond nog ga ik naar oom Nellensteijn. F. En Geertrui zou immers komen? D. Och ja, om half tien kan zij hier zijn; - in elk geval schrijf ik het dadelijk aan Barend. F. Neen, Dora, doe dat niet. - Geloof me, als je wilt zullen we, nog vóór Barend terugkomt, je schoonpapa van zijn kwaal kureeren.... D. Hoe stel je je dat voor? F. Als jij me helpt, zal ik hem homoeopathisch genezen. D. Wat zou ik daar bij moeten doen? {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} F. Wel, geef voedsel aan zijn zwarte vermoedens; lever hem zooveel schijnbare bewijzen, dat hij zelf je aanvalt, en dan komen wij hem aantoonen hoe hij zich in al die symptomen heeft bedrogen; - geloof me, dat is noodig, want of Barend of ik of wie ook hem zal zeggen, dat hij zich vergist in zijn combinaties, het zou niets baten. D. O, als hij hier komt, - ik wil hem niet zien! Geen vrouw, die zoo iets kan vergeven. Welk eene beleediging! Aan jou op te dragen mij te bespieden, aan een vreemde.... F. Ja, maar je papa heeft zich ook in het hoofd gezet, dat ik op Thérèse verliefd ben en haar zal vragen.... D. Die arme Thérèse! - En dan zelfs zoo'n majoor in te lichten! F. Zeker, ook hij komt hier snuffelen als een speurhond. D. In welke handen ben ik gevallen! F. Nog in geen enkele, dan in die van Barend, maar verijdel hun toeleg; vang jij hen, terwijl zij jou willen attrapeeren. D. Hoe zou dat mogelijk zijn? F. Als je papa of de majoor hier komt, doe je als iemand, die iets te verbergen heeft; laat hun de ongerustheid op je gelaat lezen. Zóó zullen zij er inloopen. Nu jij weet, wat er gaande is, heb je alle recht daartoe. D. Recht! - Waartoe zou ik het recht niet hebben! F. En daar is geen gevaar voor je. Zoo goed als je weet, dat ik Geertrui lief heb en voor Barend en jou meer dan een vriend wil wezen, ben ik immers je getuige, wanneer het tot een verklaring moet komen. Mij zul je toch niet wantrouwen? D. Neen. F. Nietwaar, ik zelf waag er alles voor. - Neem dus een kloek besluit; à la guerre, comme à la. guerre, zooals je oom de majoor zou zeggen. - Als me niet alles bedriegt, heb je hem van avond te wachten. Hij is expert in eerezaken. D. O, ik zal hem....! F. Denk er aan, Dora, de onderstelling is, dat Alexander hier in stad kwam logeeren, om jou te zien, en dat je hem wilt ontvangen. D. Bah, welk een verstoring van elk gevoel, dat mij heilig is! Fogel, ik zal mij wreken. F. Neen, geef niet toe aan eenigen hartstocht, je schoonpapa is zelf slachtoffer - meer ziek dan misdadig.... D. (Schudt het hoofd, - neemt nogmaals den brief op). Barend! Barend!! - Fogel, niet om jou, niet om mijzelf, niet om papa, of om wien dan ook, alleen om Barrend ga ik doen, wat noodig is; om hem alle leed te besparen... om Barend! F. En je belooft me, dat je het hem niet zult schrijven.... D. Neen, hij zal 't eerst weten, als ik 't gewonnen of verloren {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} heb. Laat er van komen, wat er wil! Ik zal papa tot het uiterste drijven - hij zal tot mij spreken. 't Is al genoeg, dat hij Alexander ongelukkig heeft gemaakt... ik laat me niet vertrappen! F. Maar, Dora, gevoel je je werkelijk sterk genoeg? Ben je niet zeker daarvan, het is beter, dat wij het nalaten. D. Word je zelf bevreesd voor de schim, die je hebt opgeroepen? F. Neen, maar het zou op een andere wijs gevaarlijk voor je kunnen worden; je bent vrouw, je zenuwen.... D. Zeker, ik ben vrouw, en even goed als een slechte vrouw de listen te baat neemt, om haar schande te verbergen, wil ik ze te hulp roepen, om wie mijn onschuld in verdenking durven brengen, te weêrstaan. Wees gerust! Ik gevoel niet alleen mijzelf gekrenkt, maar in mijzelf en meer dan mijzelf, Barend, den zoon van dien vader! - Neen, wij zetten de waarheid het mom van den leugen voor, om den leugen te ontmaskeren. Laat mij begaan, (zij steekt hem de hand toe). - Ik speel de slechte! F. Dan zal ik nu gaan om Geertrui af te halen? D. Neen, blijf hier; ik kan je niet missen. En voor Geertrui heb ik gezorgd. Daar is een vigelante besteld; eerst tegen half tien kan zij hier zijn. F. Maar prepareer je er vast op, aanstonds verwacht ik den majoor. Hij begint vanavond zijn operaties. D. Dan zal hij de eerste zijn, die zijn trekken thuis krijgt. F. En wat zal ik dan? D. Jij gaat, zoodra hij schelt, naar de andere kamer. (Zij opent de dubbele deur en ontsteekt het electrisch licht). F. Ik ben dus voor deze gelegenheid Alexander Rahders. Maar als Alexander zelf nu eens komt? D. Hij weet nog niet eens waar wij wonen; en al wist hij dat, zonder Barends voorkennis zal hij ons zeker niet bezoeken; - alleen de mogelijkheid mijn schoonvader te ontmoeten zou hem terughouden. (Daar wordt gescheld, Fogel gaat in de andere kamer, door Dora gevolgd. - Van Poeteren komt binnen). v. P. (tot de meid). Zoo, is mevrouw hier niet? De Meid. Zij zal wel dadelijk komen, mijnheer. (Meid af). (Van Poeteren ziet de kamer rond; loopt naar de theetafel. Dora komt door de deur aan de gangzijde binnen). D. Dag oom! (verbaasd) U hier? v. P. Ik wou eens zien, hoe je het hadt in je eenzaamheid; - je bent nu immers het weeuwtje, dat zich moet laten troosten. (Dora lacht gemaakt en verlegen). Maar kom ik je misschien ongelegen? {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Neen, oom, neen... (zij ziet naar de dubbele deur). v. P. Er was toch niets? D. Wel neen, oom... mag ik u een kopje thee inschenken? v. P. O, dat zal me recht aangenaam zijn! - En heb je al bericht van Barend? D. U gebruikt suiker en melk? v. P. O ja, gaarne. D. Veel suiker, oom? v. P. Niet al te veel; één schepje. (Dora schenkt in). Ik zei - en heb je al bericht van Barend? D. (het melkkannetje in de hand). Zeker ook maar weinig melk, nietwaar? v. P. Tant soit peu! D. (het kopje voor hem neêrzettend). Nu, ik hoop, dat het zoo naar uw genoegen zal zijn. 't Is voor het eerst in mijn leven, dat ik de eer heb, dat voor U te mogen doen, en dan weet je niet, of je wel de maat hebt getroffen; en vooral bij thee, oom, luistert dat zoo nauw met de melk, vindt U ook niet? Bij koffie ook wel, maar bij thee toch nog meer dan bij koffie; daarom is waterchocolade zoo'n gemakkelijke drank, daar is heelemaal geen gevaar bij, dat je je in de quantiteit van de melk zult vergissen; want nu ken ik wel dames, die op dit punt niets nauwgezet zijn, maar ik kan dat niet goedkeuren; ik denk altijd bij mezelf, als je in het kleine niet getrouw bent, hoe zal je het dan in het groote wezen. Neen, vindt u ook niet? - Nu, proeft u eens! v. P. (drinkt). 't Laat niets te wenschen over. (Dora richt haar blik wêer op de deur). - Maar ik vroeg je, schreef Barend al? D. Och, heeft u dat gevraagd? v. P. Zeker, al tweemaal.... D. Barend? - ja... pas een brief ontvangen. v. P. En was hij welvarend? D. (nadenkend). Nu u 't vraagt... daar heeft hij niet over geschreven; - ik denk het dus wel. v. P. In dat opzicht is geen tijding, goede tijding. D. Zoo heb ik ook met hem afgesproken. Als je niets van me hoort, denk dan maar dat alles in orde is. v. P. Hij zal toch liever iets hooren.... D. Natuurlijk, maar als je nu alles van mekaar weet, en er gebeurt niets bizonders... in elk geval kun je het dan met een briefkaartje wel af. v. P. Alles van elkaar weet; - ja, dat is nu zooals je het nemen wilt, nichtje.... (Eenig gedruisch aan de deur van de andere kamer. - De majoor ziet om). {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} D. (schijnbaar verschrikt). Wat was er, oom? v. P. Hoorde je daar niets, Dora? D. Ik! Neen... neen... heusch niet, - als u iets hoorde, was dat zeker de poes. v. P. De poes... de poes... onmogelijk, leer mij geen poesen kennen, Doortje! D. Och, ze is nog niet gewend aan het huis; ze springt overal tegen op; - ze is misschien hier vóór of hier naast... (zij staat haastig op). Och heere, oom, wat vergeet ik daar een plicht der gastvrijheid; (zij loopt naar de deur) ik laat u zitten zonder sigaar. v. P. Neen, dat behoeft niet.... D. Ja, u rookt graag, dat weet ik! v. P. (alleen). Dat is een gemaakte boodschap! (Hij kijkt op de theetafel in het kopje van Fogel en stapt de kamer in, spiedend in de richting van de dubbele deur). - Daar zit hij achter! God, God, wat heb ik het goede moment getroffen! - (Dora komt terug met sigaren en presenteert hem. - Beiden staan bij een schilderij, voorstellende Herman en Dorothea; de majoor in de houding, als of hij die was gaan zien). - Herman en Dorothea.... D. Wel aardig gedaan; een cadeautje van een vriendinnetje; maar de geschiedenis is me, om u de waarheid te zeggen, wat al te sentimenteel. v. P. Hoe is 't mogelijk! Ik heb die voorstelling ook in 't klein, en nog op mijn ouden dag kan ik ze niet zien, of ik gevoel me weêr jong... aangegrepen door dat beeld der liefde... en jij.... D. Ja, oom, maar die dichters en schilders maken van de liefde toch weer heel iets anders, dan zij in werkelijkheid is - wêlbeschouwd is 't zulke flauwe kost... (Zij geeft hem de lucifers, de majoor steekt aan en gaat naar zijn stoel terug). Hoe vindt u die sigaar? v. P. (zenuwachtig trekkend). Keurig! D. Ja, Barend moest het eens weten; hij bezit er maar drie zoo, en heeft mij streng verboden er iemand een van te geven; ze zijn afkomstig van een vriend van hem die dood is. v. P. (legt de sigaar verontwaardigd neer). Dan zal ik hem niet rooken. D. Maar, oom! v. P. Neen, meisje, daartoe krijg je mij niet. D. 't Is zonde, oom, hij is nu toch aangestoken. v. P. 't Kan wel wezen. D. Ik weet zeker, dat Barend het mij dadelijk zal vergeven, als ik zeg, dat u hem gerookt heeft, want hij houdt zóó veel van u. Nog kort vóór ons trouwen, zei hij: hoor eens, als oom Van Poeteren komt, trakteer je hem maar; 't beste is voor hem niet goed genoeg. v. P. (neemt de sigaar weêr). Barend is een juweel van een man. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó - heeft hij zich aldus over me uitgelaten? Hij mocht dat zeggen, want, ik heb alles voor hem over; meer dan je denkt.... (Daar wordt getikt. De meid komt binnen een briefje in de hand). De Meid. Mevrouw, de kruier vraagt om antwoord. D. (tot de meid). Ik zal zelf wel komen. (Zij leest het adres). Oom, u excuseert me even... (Af). v. P. (dampt). Canaille!! Wat een labyrinth van listen en leugens! Ik ga aanstonds Tobias waarschuwen. Nu of nooit! (Hij neemt zijn handschoenen en legt die achter zijn stoel op den grond). D. (Dora komt terug). Het spijt me, oom, dat ik u alleen moest laten, maar wij zijn nog pas twee dagen hier in huis, en dan vind je, natuurlijk, allerlei dingen, die niet in orde zijn. v. P. Zeker, nichtje, daar is allicht 't een of ander niet in orde. D. En dan zoo op eens je man uit.... v. P. Ja, dat is wel het ergste. D. 't Ergste nu juist! - maar 't geeft beslommeringen, waarop je niet hadt gerekend. v. P. Neen, hè, waarop je niet hadt gerekend. D. Teleurstellingen.... v. P. Teleurstellingen en verrassingen.... En komen ze je nog al helpen? Is Thérèse er van avond ook geweest? D. O, neen, die bezocht mij van middag met mama. v. P. En je papa...? D. Ik heb hem niet gezien hier, sedert vóóreergisterenavond. v. P. Nu, - mijnheer Fogel dan? D. Ja, Fogel zou wel eens kunnen komen. v. P. En je zuster is ook nog niet gearriveerd? D. Ik verwacht haar straks. v. P. Maar, je hebt er toch al een gehad om bij je thee te drinken, vóór ik kwam.... D. Neen, hoe denkt u dat zoo? v. P. (wijzend op het kopje). En dat kopje...? D. O!... dat kopje...? dat kopje...? v. P. Nu wil je, geloof ik, iets liever niet voor mij weten, meid! D. Oom!... dat kopje.... v. P. Nu, dat kopje...? D. Dat is een vergissing, oom...; of een vergissing ook niet...; Ik heb de gewoonte, als ik alleen ben, me telkens in een ander kopje in te schenken... dat geeft dan zoo'n idee, dat ik gezelschap heb.... v. P. Dan dacht je nu zeker, dat kopje is van Barend? D. Juist! Dat was 't! Maar, oom, vertelt u dat nu niet aan papa.... v. P. Waarom? D. Die zou me zoo uitlachen. (Van Poeteren staat hoofdschuddend {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} op). Laat dat een geheim zijn tusschen ons beiden; - dat is nu afgesproken; zooveel mag ik u wel vertrouwen.... Maar gaat u nu al heen? Ik zou u graag nog wat vertellen van mijn huwelijksreis. v. P. Neen, dat later.... Ik moet nog ergens zijn vanavond. D. Maar dan komt u toch spoedig eens terug, nietwaar? v. P. Dat beloof ik je.... (Dora laat hem de kamer uit en beiden kijken naar de deur der suite). Dat beloof ik je.... (Af). (Dora keert terug naar de theetafel en valt in een stoel. Fogel komt uit de andere kamer.) D. Wat ben ik begonnen! Dat gaat boven mijn kracht! F. Het heeft gelukkig niet zoo heel lang geduurd. D. Veel te lang, afschuwelijk lang; ik houd dat geen uur meer uit. Oom Van Poeteren meent stellig, dat hij mij is komen overvallen. 't Scheelde maar weinig of hij had die deur geopend.... F. Dat zou hem niet gelukt zijn; ik had ze gesloten. D. Ik ben er zeker van, dat hij nu naar papa is gegaan. Als die ook nog komt, wordt het mij te benauwd... O Fogel, ik had het je niet mogen beloven! En daar kwam dan nog een briefje van Alexander Rahders, waarin hij vroeg waar en wanneer hij Barend zou kunnen spreken. F. Je papa zal vanavond wel niet verschijnen; maar je oom komt straks terug. D. Hoe weet je dat? (Fogel wijst op de handschoenen). Verloren of vergeten? F. Neen, met opzet heeft hij die laten liggen. (Hij steekt de handschoenen in zijn zak). D. God, Fogel! Maar als hij ze dan aanstonds niet vindt! F. Dan ben je verder van alle geredeneer af; dan staat hij zoo vast in het geloof, dat jij iemand hier hebt ontvangen, dat hij niet weêr terugkeert vóór Barend thuis is. D. (de deur gaat). Zou hij daar al zijn? F. Neen, ik heb een rijtuig gehoord - dat zal Geertrui wezen (Geertrui komt binnen). D. Geertrui! Geertrui!! (hartstochtelijk grijpt zij Geertrui's hand, en kust haar). G. Dora! F. Gaat het goed, Geertrui? G. (Fogel een hand gevend). Fogel! D. O, wat ben ik blij, dat je daar bent! Nog nooit heb ik zoo. naar je verlangd... Ik heb je noodig, o, zoo noodig! {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Waarom dat? Daar zie je alweêr, dat je door te trouwen niet alleen je vrijheid verliest, maar ook je gemoedsrust. D. Neen, hoor, niet door mijn trouwen; wat dat betreft, ben ik zoo gelukkig als 't maar kan! G. En wat maakt je dan zoo opgewonden? Ja, je bent zenuwachtig.... F. (tot Dora). Laat ons eerst even afspreken, wat moet er gebeuren, als de majoor schelt; dat kan elk oogenblik zijn. D. Och hemel, en dat juist nu Geertrui er is! F. Dan verdwijnen je zuster en ik daar... door die deur. En je zegt, dat Geertrui vermoeid is, onwèl.... G. Maar, Dora, wat beteekent dat? Daar is toch niets met Barend? D. Neen, niets, niets ter wereld met Barend. Hij is goed en wel op reis; ik heb daar pas nog een brief van hem ontvangen.... En toch is er iets.... G. Wat dan? D. Dat kan ik je op dit moment niet zeggen.... later, straks of morgen.... F. Wij spelen komedie, Geertrui; - of eigenlijk spelen we nog niet; we houden repetitie; het stuk wordt eerst vertoond als Barend terug is, en dan krijg jij misschien ook nog een rol.... D. (heengaande). Ik moet even zien, of alles gereed is om Geertrui te ontvangen, en de meid instructies geven. F. Ga gerust. G. Neen, ik wou liever, dat Dora hier bleef en mij vertelde, wat er aan de hand is; juilie houding is zoo vreemd.... F. Toch niet om je te verontrusten. Ik mis het recht je te zeggen, wat de oorzaak is van Dora's zenuwachtigheid; dat kan zij zelf alleen; maar als je 't eenmaal weet, zal je merken, dat wij je niet hebben misleid. G. Misleiden - neen, dat zullen julie me niet; Dora althans zal dat niet. F. Wat zeg je, van Dora zou je op dit punt zekerder zijn dan van mij? G. Ja, dat meen ik,... mijnheer Fogel! F. Waarom? G. Wel, omdat oom Nellensteijn me laatst nog heeft verteld, dat die mijnheer Fogel met niemand anders zal trouwen dan met Thérèse Bolderman; - juilie waren al zoo goed als geëngageerd, en hij wist dat van mijnheer Bolderman zelf. F. Zoo'n eend! G. Wie ‘zoo'n eend’?. Mijnheer Bolderman, - oom Nellensteyn, of jij? F. Neen, die mijnheer Bolderman, die niet alleen mij aan Thérèse wil koppelen, maar mij zelfs aan jou voogd als zijn aanstaanden schoonzoon voorstelt! {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Maar je begrijpt wel - 't is een geheim; niemand mag het weten... en jij allerminst. F. Natuurlijk, zooals mijnheer Bolderman honderd geheimen heeft. G. Oom had er, geloof ik, iets van gemerkt, dat ik wat meer aan jou dacht dan voor mijn zielsrust nuttig was; - en toen heeft hij mij verteld, wat hij anders wel voor me verzwegen zou hebben. F. En daarop heb je geantwoord: neen, oom, dat weet ik beter, want Fogel heeft mij gevraagd. G. Neen, dat durfde ik niet - en dat kon ik ook niet, want eigenlijk gevraagd heb je mij nooit. F. Zoo, heb ik je niet gevraagd? G. Neen, je doet maar alsof je me gevraagd hadt.... F. Nu juist - om je elken dag op nieuw mijn aanzoek te kunnen herhalen... en zoo n u weer... (hij omhelst en kust haar) Is 't zoo duidelijk genoeg? G. Neen, Fogel, nu niet zoo... onbehoorlijk! Zoolang oom Nellensteijn er niets van weet en ook Dora er onkundig van is.... F. Oom Nellensteijn, dat laat ik daar; maar Dora! - nu jok je toch een beetje. Dora weet het precies evengoed als jij en ik; jij zelf hebt het haar verteld! (Hij kust haar nogmaals). G. Nu goed, - maar dit is dan ook de laatste keer, vóór wij publiek geëngageerd zijn. (Beiden gaan zitten. Zij steekt hem de hand toe). Zeg, Fogel, wat heeft Dora toch? - Wat voor komedie spelen juilie samen? Toe, dat mag ik wel dadelijk weten, nu ik jou ook dat geheim van oom Nellensteijn heb verklapt.... F. O, wat ben je een Eva! Om van dit oogenblik gebruik te maken; - zoodra wij geëngageerd zijn... met St. Nicolaas.... G. (trekt haar hand terug). Neen, dat is niet mooi van je! F. Alleen Dora kan het je zeggen. (Dora komt terug, Fogel tot Dora, wijzend op Geertrui). Zij is zoo nieuwsgierig! (Er wordt gescheld). F. (tot Geertrui). Gauw naar de andere kamer! (Geertrui gaat reeds; Fogel tot Dora). En als papa Bolderman ook komt, verschijn ik direct, daar kan je op rekenen. D. O, Fogel, die heele geschiedenis stuit mij zoo tegen de borst! - En als oom naar zijn handschoenen vraagt.... F. Dan zeg je maar, dat je er niets van weet. - Dat je het niet begrijpt; dat hij ze buiten moet verloren hebben.... D. Ja, maar.... (Fogel verdwijnt door de suitedeur, die juist dicht gaat, als majoor van Poeteren door de zijdeur binnenkomt. Dora zit op haar stoel. - De majoor ziet naar de dichtslaande deur). {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} v. P. Dora, daar ben ik al weêr, kom ik nu niet gauw terug? D. (opstaande). Wat is er, oom? Ga zitten.... v. P. Ik moet even bekomen; - ik heb wat hard geloopen. D. Er is u onderweg toch niets overkomen? v. P. Neen, maar ik ontdekte, dat ik mijn handschoenen had vergeten. D. O, die zou ik u wel terug hebben bezorgd. - Waar zijn ze? Ik zag ze niet. Weet u niet, waar u ze gelegd heeft? Zeker uit uw zak gevallen.... (Zij kijkt; de majoor evenzoo). Hier niet... dan buiten. v. P. Neen, 't moet hier zijn geweest, dat weet ik zeker. D. Maar als u ze had zien liggen, zou u ze toch wel hebben opgeraapt. v. P. - Zien liggen, nicht, heb ik ze, natuurlijk, niet. D. Maar dan kan u 't immers ook niet zoo vast weten. Waarschijnlijk verloren op straat. v. P. Neen, Dora, ik verklaar je, dat is onmogelijk. D. Maar, oom, de meid is hier niet geweest. - Mijn zuster is naar boven gegaan, omdat ze vermoeid en onwel was.... v. P. Weet je wie ze zal genomen hebben? D. Nu? v. P. De poes. Jij hebt hier een poes in huis, waarmêe ik nog eens kennis hoop te maken.... D. Waren het mooie handschoenen, oom? Glacé - of gemsleer? v. P. Dat komt er nu minder op aan. D. Ja, meer dan u denkt; 't is weldra St. Nicolaas. (Er wordt gescheld). v. P. (boos). 't Is nu geen tijd voor grapjes, Dora! Ik ben in mijn 70ste en heb nog nooit zoo iets beleefd; - het is hier toch geen spookhuis? D. Maar oom, heeft u ze bij vergissing ook in den verkeerden zak gestoken? Toe, kijkt u uw zakken nog eens na. (De majoor doet kwanswijs zoo. Bolderman komt binnen). Dag, papa! Bold. Dora! D. Ik wachtte u heusch niet meer. B. Dat begrijp ik; uit de societeit naar huis, nam ik een omwegje, om eens te hooren, hoe je 't hadt. D. Zooals u ziet, dat gaat nog al; ik heb een brief van Barend ontvangen -, dat was de eerste verrassing; - en toen is oom Van Poeteren verschenen, de tweede verrassing; - en daarop is oom Van Poeteren heengegaan en weêr teruggekomen, de derde verrassing; - en nu is uzelf de vierde. v. P. En de vijfde heb je nog niet gememoreerd. Ik kom hier om mijn handschoenen te halen, die ik vergeten had... en ze zijn weg. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Ja, als oom ze ten minste hier heeft laten liggen. (De meid komt binnen). De Meid. Mevrouw zou u even bij de juffrouw willen komen? D. Dadelijk. v. P. (tot de meid). Zeg eens, meisje, heb je hier ook handschoenen gevonden en die meêgenomen om ze op te bergen? De Meid. Neen, mijnheer, als ik die gezien had, zou ik ze aan mevrouw hebben gegeven; u moet niet denken, dat ik ze zou opbergen... zóó ben ik niet. (Af). D. U excuseert me? Geertrui is gekomen; ze is niet al te wèl. (Beide heeren antwoorden niet. Dora af). v. P. Een sterk stuk! dáár heb ik ze neêrgelegd; - zulk liegen hoorde ik zelfs in de kazerne nooit. (Er wordt geschelä). Wie zou daar nu wêer zijn? Waarachtig, Tobias, je staat hier als bij een heksenketel! B. (opent de deur aan de gang, roept tot den majoor) Fogel! Fogel!! (hij wacht Fogel af; de majoor komt ook nader). Fogel, je komt alsof je geroepen waart! Fogel. Mijnheer! Is Thérèse hier niet? Ik dacht haar naar huis te kunnen geleiden.... B. Dat is braaf van je; neen, Thérèse is hier niet, maar wij zijn er - en er is iemand anders.... v. P. Daar is licht in die kamer; - ik heb iets gehoord; - zij was onrustig, en sprak zoo zenuwachtig; - ook was er al iemand geweest om thee te drinken; - toen ik terugkwam ging die deur juist dicht; en mijn handschoenen, die ik achterliet, zijn spoorloos verdwenen.... F. Bij vergissing meegenomen.... B. Of bij wijze van diefstal; - eens lange vingers.... F. Of ik u dan ook goed geraden heb, majoor! v. P. Je bent een strateeg, mijnheer Fogel. F. Welk een succes! - Nu moeten we ook doorzetten; wat zegt u, mijnheer? B. Ja, maar wat zal je verder doen? F. Die deur openen... kijken wat daar is. Waar bleef Dora? B. Ze is naar haar zuster Geertrui; die heet ongesteld. F. Dan is het juist tijd, om ons er van te vergewissen, of zich daar iets verbergt.... B. Maar dat zal een scène geven! - F. Zeker! Een hevige ook! v. P. Kom, wat zou hij kunnen doen? F. Ja, zegt u dat niet; een kat, die in de benauwdheid zit... Hij zal zich er willen door heen slaan. v. P. Dat gevaar is niet groot. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} F. Wie van ons drieën zal de man zijn? - Mijnheer? - Neen, als vader mag u zich niet wagen. B. Ik zou het kunnen besterven, als ik den schoelje zag. F. De majoor dan? - Hij heeft de oudste rechten. v. P. Maar als familie-lid sta ik ze af. Fogel, ga jij voor; - ik zal de achterhoede vormen. F. Neemt beiden zoo plaats, dat hij niet ontkomen kan. - Voorwaarts dan! (Hij gooit de deur open. De kamer is donker). v. P. Neen, daar is niets. F. Hoe, Majoor? Alsof de duivel niet 't liefst in donker woont. Geduld! (Hij steekt licht aan. De beide heeren naderen. De majoor op den drempel. - Bolderman achter hem). U ziet het, de vogel is gevlogen. v. P. Ja, die vogel... F. Maar laat ons nu voorzichtig wezen. - 't Zou ook eigenlijk zonde zijn, dat we hem al hadden; ons rest nog een heele week. v. P. En het bewijs, dat we noodig hadden, hebben we toch in handen. F. Natuurlijk, uw handschoenen, die die ander in handen heeft.... B. Waarachtig, hoe meer ik over de zaak nadenk, hoe duidelijker mij blijkt, dat de Hemel ons steunt in ons pogen.... F. Want op dit geval had u niet mogen rekenen, maar nu het er eenmaal is, - verklaard worden, zonder de aanwezigheid van een man hier in huis aan te nemen, kan het nooit! - Wij hebben gevonden, wat wij zochten. En daarom zou ik u aanraden: gaat u beiden heen. Ik blijf en zeg Dora, dat u niet langer kon wachten; zoo krijgt ze geen argwaan - en ik zet de onderzoekingen voort. v. P. Je geeft ze gelegenheid zich verder te wagen.... B. O, Fogel, als je eens wist, wat het voor een vader is, zulk een taak te volbrengen! F. Ah, mijnheer, ik zou liever ter helle varen, dan de rol op mij nemen, die u speelt! B. (hem de hand toestekend). Teerhartige, zachtmoedige jongen - en toch zoo onverschrokken en beleidvol! F.. Neen, bewonder mij nu niet. - Zet de kroon op uw werk door dit alles voor Mevrouw en Thérèse te verzwijgen. Volhard in stilte; en later - als we geheel geslaagd zijn - verspreid op eens het volle licht... Maar nu - keert naar huis.... B. Ja, oom, ik geloof, dat dit het beste is, wat wij doen kunnen. v. P. Zeker, in elk opzicht, Tobias; - want als ik een degen bij me had, was ik hier niet vertrouwd! (beiden af). F. (alteen). Die éene dag telt meê voor een heele week. Zij komen niet wéêr terug; zij zijn tevreden met hun ontdekking. Ook Dora {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} valt me mêe; als Geertrui evenveel in haar mars heeft... (Dora komt binnen, laat zich vallen in een stoel, veegt haar oogen af). Nu, ik feliciteer je met den afloop. Je hebt je kranig gehouden.... D. Ik kan niet meer! F. Je bent overspannen. D. Neen, ik was overspannen, - nu is dat over. F. Ja, ik vreesde wel, dat het je te veel zou aangrijpen. D. Ik heb een spel gespeeld, dat ik niet mocht spelen... ik heb zoo 'n berouw! F. Maar ik had je gewaarschuwd.... D. Ja, 't is mijn eigen schuld; ik heb mij laten mêeslepen door mijn gekrenkt eergevoel; in bitterheid ben ik valsch geweest; - wat was die list slecht... gemeen.... F. Dora!! D. O! ik wil niet langer zoo; - ik schaam mezelf - ik veracht mezelf, - ik walg van mezelf!! Ben ik een vrouw? Barends vrouw! Jij, als man en als vreemde, mocht list tegenover list stellen, maar ik heb mijn eer tot oneer gemaakt. Toen ik van jou hoorde, dat ze mij verdachten, had ik openlijk en regelrecht die valsche meening moeten wêerstaan... het bedrog, dat ik pleegde, pleit tegen mij. - Dat spel was onnatuur! F. Maar 't was immers noodig, om erger te voorkomen! D. Wat kan er erger zijn, dan dat een vrouw zich verlaagt, de kieschheid en de waarheid uitwerpt om zich te wreken? Ook Geertui begrijpt niet, hoe ik me door jou daartoe heb laten verleiden.... F. Geertui! Och, laat haar hier komen, - ik moet haar spreken.... D. Zij komt vanavond niet meer beneden. F. Toe, Dora, roep haar! D. Neen, nu niet. F. Als je haar dan alleen maar zegt, dat ik je beloofd heb, alles te willen dragen, wat er voor jou van komen mocht.... D. Ah! Dat is het meest krenkende van de geschiedenis. Jij zult niets voor me dragen; - dáár is er maar één, die iets voor me mag dragen, Barend, mijn man. F. En deed je dan niet, wat ik je aanried, om hem alleen? D. Herinner me daaraan niet! - Onder den indruk van hetgeen je mij vertelde, was mijn gemoed niet zuiver; je hadt een boozen geest er in wakker geroepen. Dit huis, deze kamer, waarin ik met Barend zou wonen, als in een tempel van liefde vervuld, is door de schandelijke gedachte en gedragingen van vanavond geworden tot een van het commuine bezoedeld tooneel... Ik huiver voortaan bij het zien van die deur! - Hier zal Barend, die mij als een onschuldige heeft verlaten, me terugvinden... O, Fogel, ga nu heen! {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} F. Voor goed, meen je? D. Neen, tot Barend terug zal zijn. - Overmorgen kan hij hier wezen; ik schrijf hem, ik telegrafeer hem. Vanavond nog gaat de brief op de post, waarin ik hem alles, al es vertel; niets zal ik hem verzwijgen. F. Wees voorzichtig, Dora! D. Daar is maar één onvoorzichtigheid: - de voor zichtigheid van een man... De waarheid alleen is het wapen van een eerlijke vrouw! F. Groet Geertrui van me. (Dora knikt. Zij valt in een stoel neder). (Fogel af). D. O God! Hoe heb ik mij zelf zóó kunnen vergeten! Vierde bedrijf. Kamer van het Derde Bedrijf. (v. Nellensteijn, Dora, Geertrui). v. N. Zeker, Dora, na alles wat je me geschreven hebt, en nu me vertelt, gevoel ik, dat de zaak veel ingewikkelder is geworden; - al te ingewikkeld. Daar zal heel wat toe noodig zijn, om iemand als je schoonpapa, die gelooft, dat hij zich nooit in de menschen vergist, tot andere gedachten te brengen. Misschien is Barend daartoe niet maar zoo dadelijk in staat.... D. Juist, oom; het pijnigt me zoo, dat ik, ik zelf er schuld aan zal hebben, dat die treurige geschiedenis nog droeviger wordt... ook voor Barend. G. Ja, hoe heb je zoo kunnen zijn! - - Maar niet Dora alleen heeft verkeerd gedaan. Nu u hier gekomen is om haar te helpen, en zij u alles bekent, mag ik ook wel mijn schuld belijden. - Fogel is niet op Thérèse verliefd... maar op mij. D. En zij op hem. v. N. Zoo! - G. Ik had u dat al willen zeggen, maar ik durfde niet. Bij Dora's trouwen was het al zoo. - Ik gevoel nu meer dan ooit, hoe slecht het van me was, dat voor u te verzwijgen... dat heeft u niet aan mij verdiend.... v. N. (glimlachend). Wat een voogd aan zijn nichtjes verdient, wordt hem zelden op tijd uitbetaald. G. (zij neemt zijn hand). Zeg, oom, is u niet boos? {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} v. N. (haalt zijn schouders op). En als ik nu eens echt boos was, gaf je Fogel dan den bons? G. Ja, oom, dat is het juist, wat ik niet weet - ook nu u me niets verwijt. Ik ben zoo geschrikt van zijn onberaden daad.... v. N. Maar je houdt nog van hem? (Geertrui weifelt). D. Kom, Geertrui, zeg maar ja! G. Nu, ja dan, oom, - dol! Ik zou hem zoo graag gelukkig zien; en ik vrees, dat hij het slachtoffer zal worden van zijn... hoe zal ik het noemen? v. N. Van zijn vernuft. Vernuft, kind, is een heerlijke zaak; maar een gevaarlijk bezit, als het niet in toom gehouden wordt door karakter en temperament. G. Wat zijn karakter betreft, daar valt niet aan te twijfelen; alles deed hij om Barend en Dora. v. N. En waarschijnlijk nog het meest om jou.... G. Om mij, oom? v. N. Ja; hij heeft je als verlovingsgeschenk de mooiste victorie willen aanbieden, die hij zich maar denken kon. - Lauweren als bloemen met levensgevaar geplukt. Je hebt gelijk, zijn karakter heeft niet gefaald. De misslag kwam voort uit zijn temperament. - Het vernuft rekent wel, maar, bij gebrek aan kalmte, zelden juist. Het slaat dan eenige factoren over, en zoo is de uitkomst natuurlijk fout. - Daar is op Fogel's leven niets aan te merken; hij heeft gewerkt om zich zonder fortuin een weg door het leven te banen: ook zijn vriendschap met Barend is beproefd. Toen mijnheer Bolderman een slechte daad van hem vorderde, zoo geheel in strijd met zijn ridderlijke natuur, heeft hij zich willen wreken op dien leelijken trek van Dora's schoonvader, ook om zich jou waardig te betoonen; - het vernuft heeft altijd neiging zich iets te ver te wagen, maar als daar dan de liefde nog bijkomt.... G. (valt hem om den hals). Och, oom! wat ben ik u dankbaar! - v. N. (lachend haar zacht terugduwend). Zeg, maar ik ben Fogel niet! G. Toch zou ik u nu kunnen aanbidden... v. N. Mij aanbidden? - Ja, dan ben ik toch eigenlijk Fogel wèl. - G. O, als u eens wist, hoe heerlijk het voor me is, hem nu weer te kunnen liefhebben, zonder geslingerd te worden! v. N. Ja, hè, als ik dàt eens wist! D. Zij heeft er erg onder geleden. G. En ik weet zeker, hij ook. Hij heeft me geschreven en zich zoo hartelijk verdedigd.... {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} v. N. Omdat je hem nu al twee dagen niet hebt willen zien; zoo'n eeuwigheid! - en dan zeggen ze nog, dat een menschenleven maar kort is... (hij staat op). G. Foei, oom! v. N. Intusschen, Geertrui, vergeet niet, wat ik gezegd heb. - Vernuft is een gevaarlijk bezit. En Fogel is, geloof ik, heeter gebakerd en daarbij overmoediger dan wenschelijk mag heeten. G. Maar hij heeft nu leergeld betaald. v. N. Zeker. Intusschen denk er aan, hij heeft leiding noodig; een tegenwicht: hij zou later voor zich zelf en voor jou weer verder kunnen gaan, dan.... G. O, oom, als dat het eenige is, daar zal ik wel voor zorgen! En wat is er verrukkelijker dan een man te hebben, die veel is, maar voor wien je iets zijn kunt, dien je moet beteugelen en terechtbrengen, en die zelf weet, dat dat noodig is, zooals hij in zijn brief al heeft erkend. v. N. Jawel, dat heeft veel vóór... voor een vrouw; en om nu maar vast te beginnen, gaf ik hem veertien dagen straf. Laat hem eerst over drie weken mijn toestemming komen vragen. G. Oom!! - v. N. Nu, waarom niet? - Leg je zelf direct als tegenwicht in de schaal. G. Neen, oom, dat is dwaasheid...! v. N. Daar heb je 't alweêr, - dwaasheid is alle wijsheid, die je niet past. G. Neen, als Barend vandaag terugkomt, verschijn ik morgen met Fogel bij u. De jongen heeft zoo geleden. Hij moet nu een kleine vergoeding hebben. v. N. En jij? G. Dan kan ik ook dadelijk beginnen hem te oefenen in voorzichtigheid. v. N. Dat laatste stel je dus niet uit! - Nu, Dora, je weet, als ik je nog van dienst kan zijn na Barends terugkomst, ik ben daartoe bereid. (tot Geertrui). En wees jij nu toch vooral niet te hard tegen Fogel; - juilie vrouwen, als je verliefd bent, kunnen zoo verschrikkelijk boos zijn op een man....! G. en D. Dag beste oom! - Dag oom....! - (Geertrui laat hem uit). D. (alleen). Hoe gelukkig, dat oom gekomen is! Door zijn kalme zachte manier van optreden heeft hij de helft van den last, die mij drukte, weggenomen. Die hartelijke brief van Barend, waarin hij schrijft vandaag of morgen wêer bij mij te zullen zijn, en oom's bezoek, maken mij tot een ander mensch. (Geertrui komt binnen). Wat heeft dat mij opgelucht! {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} G. En mij! (zij huppelt) Alle lood is van mijn vleugels - ik zou wêer kunnen vliegen... D. Naar Fogel zeker? G. Ja, dat merk je wel aan oom, - alles komt terecht. Als Barend er eerst maar is. Wat verlang ik naar hem....! D. En ik waarschijnlijk nog iets meer. G. Maar oom heeft gelijk. Ik moet Fogel in toom houden. Weet je, wat hij nog zei in de gang? Leg hem zout op zijn staart, vang hem en voer hem uit 't handje. - Maar alle gekheid op een stokje, - ik wou dat Fogel wat minder vernuft had en iets meer van oom's gestel. Hoe mooi van oom om me niets te verwijten, en juist omdat hij mij niets verweet, gevoelde ik zoo'n berouw, dat ik hem gepasseerd had.... D. Zoo zie je, dat er nog een heel andere taal is, dan die je spreekt met woorden; woorden zijn wel het armzaligste middel, wanneer je iemand iets wilt doen gevoelen. G. Dacht je, dat ik dàt niet wist?! (Thérèse komt binnen). Th. Dag Dora - dag Geertrui! D. Beste! Th. Ik ben daar juist je oom tegen gekomen; hij heeft me heel vriendelijk gegroet; ga je naar Dora, zei hij, dat is goed, haal haar er maar eens uit om een wandelingetje te maken. D. Och, daar heb ik heelemaal geen zin in.... Th. Wat ben jelui toch voor huismusschen geworden! G. Maar ik ga toch even met je mêe. (Geertrui af). Th. Wij maken ons zoo ongerust over papa. - Hij is zóó zwartgallig; spreekt haast niet; doet allervreemdst. Sinds Dinsdagavond, toen hij hier nog bij je is geweest, sliep hij in 't geheel niet, zegt mama. - Hij kan soms zuchten, dat het huis er van dreunt... D. Is 't mogelijk.... Th. Ja, en telkens komt dan oom Karel bij hem op zijn kantoor. In de huiskamer zie je hem nooit. Sedert een paar dagen loopt oom met een degenstok en stampt tusschenbeide daarmeê op den grond, dat je het ver buiten de kamer kunt hooren; en als papa hem uitlaat, duurt het gesprek in de gang soms nog wel een kwartier. Mama heeft al gedacht, of het met oom's financiën niet pluis was, maar dat zou papa zich toch niet zoo aantrekken.... en wat ook opmerkelijk is, zelfs Fogel lijkt sinds een dag of wat dezelfde niet meer. Je ziet hem veel minder dan anders. Hij mist zijn gewone opgewektheid; gisteren kwam hij bijna den geheelen dag niet op het kantoor, en dit, in verband met Barend's onverwacht vertrek en verhaaste terugreis, geeft aanleiding tot allerlei vermoedens... {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Och, als Barend thuis is, zal dat wel veranderen. Th. Ja, dat hoop ik ook. (Geertrui komt binnen, gekleed om uit te gaan). Zoo, ben je klaar? (tot Dora) En is Alexander nog niet eens bij je geweest? D. Neen, hij wacht natuurlijk op Barends terugkomst, en hij vreest papa hier te ontmoeten. Th. Die afschuwelijke verdenking van papa!... Papa, die altijd zegt, dat hij zijn menschen kent. Wie heeft nu ooit een eerlijker gezicht gezien, dan dat van Rahders? D. Fogel heeft aan Barend, vóór diens vertrek beloofd, dat hij eerstsdaags het bewijs zou leveren van Alexanders onschuld. Th. O, als hem dat nu toch eens gelukte!! D. Twijfelen aan zijn onschuld doe jij anders niet? Th. Ik?! D. Wie weet of Fogel juist daarom gisteren niet op het kantoor is geweest... Th. Als hij dan maar niet zoo stil is, omdat hij zich teleurgesteld ziet. G. Och, wat zeg je, is Fogel zoo stil? Th. In 't oogloopend. Sinds een paar dagen is hij veranderd als een blad aan een boom.... G. Die arme jongen! Th. Ik geloof, dat de mannen nog veel kleinzeeriger zijn, dan wij vrouwen. - Bij 't minste, dat hun in den weg zit, stellen zij zich aan... Dat doen Mama, jij, ik en Dora nooit! G. Ja, maar zij hebben ook veel meer dat hun hindert... Th. Dan wij? - kom! G. 't Is geen kunst altijd dezelfde te zijn, als je geen verdriet hebt... Th. Geen verdriet!! - G. Wat voor verdriet heb jij dan? Th. Ik - geen verdriet?! - Nu, daar zullen we maar niet over praten! (neemt afscheid van Dora). G. Ik wou, dat we Fogel eens tegen kwamen; dan zouden we hem wat opvroolijken, Thérèse! (tot Dora) Adieu! D. (tot Geertrui) Je blijft niet te lang weg? G. Neen! D. (alleen). Het was toch zooals Fogel zei: papa is meer ziek dan slecht. Nu ik hoor, dat hij zoo bedroefd is, omdat hij meent, dat Barend ongelukkig is, komt er een zachter gevoel, - een gevoel van medelijden in me op. Wat heb ik mij misdragen! - Hoe zal ik dat ooit wêer goed maken? - Ik wist op dat oogenblik niet wat ik deed. - En nu, wanneer hij eens niet meer te {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigen was, ook niet door Barend? - Als hij in mijn schuld bleef gelooven! - als hij eens... krankzinnig werd.... Ik ril bij de gedachte! (Bolderman en van Poeteren komen binnen. - Dora nadert een paar schreden. Zij wil een hand geven. - Beide heeren blijven staan). D. Gaat u zitten, papa! (Bolderman verroert zich niet). Toe, gaat u zitten. B. Wij kunnen het staande wel af. D. U doet zoo vreemd, papa! B. (zenuwachtig). Ik kom met je afrekenen. D. Afrekenen, met mij, - met uw schoondochter? B. Niet met Dora Bolderman.... D. Met wie dan? B. Met Dora Rahders! D. Och, papa, hoe komt u aan die dwaasheid? - u is boos op mij, en ik moest boos op u zijn.... u weet niet, hoe'n medelijden ik met u heb. B. (tot van Poeteren). Hoor je dat, oom, ze heeft nog medelijden met me.... D. Maar, dacht u dan, dat ik het mij niet zou aantrekken, als ik u zoo ongelukkig zie? U, die Barend lief heeft als Vader, - en ik die hem liefheb als zijn Vrouw...! O, als u eens wist, hoe u de dupe is van verbeelding en schijn.... B. Zwijg maar; bezondig je ziel niet verder; het zal je niet baten. D. Papa, wat zal het u berouwen, als het u eens duidelijk wordt, hoe u u vergist.... B. Zoek onnoozeler lui te bedriegen, dan mij! D. Och, papa, bij alles wat mij heilig is, bij mijn eer, bij mijne liefde voor Barend, ik zweer u, dat u u op een dwaalspoor bevindt...! B. Waarbij zou jij nog kunnen zweren? - Zijn de bewijzen er dan niet... de bewijzen....? D. Neen, geen enkel. B. Heb je dan niet je huwelijksreis willen uitstellen om Alexander Rahders? Is die jongen niet ziek geworden, omdat jij zou trouwen? Is hij niet dadelijk hersteld, toen hij jou had gesproken? Is hij niet naar Brussel gegaan om jou te zien? Kwam hij niet hier in de stad logeeren om jou, - om jou, en was het je plan niet Barend van Antwerpen af te halen, om daarheen te reizen met hem? D. Papa, papa, hoe komt u aan dat verfoeilijk denkbeeld! B. Alsof je eigen oom me niet had gezegd, hoe ze vroeger al dachten, dat jij met Rahders zoudt trouwen, en dat, vóór je Barend accepteerde, er wel een dozijn je achterna geloopen hebben.... D. Och, hemel, moest die goede oom Nellensteijn nog u het hoofd op hol brengen.... {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Je eigen oom heeft mij de oogen op je trouwdag geopend; - en nu ze eens open zijn, zien ze scherp, nu ontgaat me niets meer; of dacht je, dat ik het niet had gemerkt, hoe blij je was, toen je hoorde, dat Barend uit moest; dat je dadelijk je rekening al maakte; en denk je, dat ik er onwetend van ben gebleven, hoe je hier op den tweeden avond, na je mans vertrek, in dezelfde kamer iemand hebt ontvangen? Spreek me maar tegen, als je durft. - Kom, lieg nu nog eens! v. P. Dat licht dààr, dat kopje... en dan mijne handschoenen.... B. En je stuurde je zuster Geertrui naar boven om vrij spel te hebben. - Listige feeks, die je bent! Verdedig je nu maar! - Echtbreekster! D. Wat zou het baten, of ik antwoordde? - Barend zal u alles ophelderen... zoodra hij komt. Toe, wat ik u bidden mag heb even geduld.... B. Barend te bedriegen is niet moeilijk, - maar mij en je oom.... (Dora wordt bewogen). Je in een familie te dringen,... om ze aan de schande prijs te geven! Het geluk van een braaf man te verwoesten - hem tot zelfmoord te brengen misschien.... v. P. En zijn vader tot wanhoop. B. De vuile deerne te spelen! v. P. Met een schelm er van door te gaan! B. Barend's huis te ontwijden; - maar zoolang jij hier bent, zal hij geen voet er meer zetten. Ik zal hem opwachten aan 't spoor.... v. P. En ik! B. En Thérèse, en zijn moeder en Fogel.... v. P. Wij zullen een wacht om hem vormen. B. Je zult hem niet meer zien, of het moest zijn om je hier uit te jagen. Daarom... vertrek...! v. P. Ga met den dief van mijn handschoenen en van zooveel meer! - D. Maar dat is waazin, papa! - waanzin! (De meid komt binnen met twee kaartjes in de hand). de Meid. Daar zijn twee heeren om mevrouw te spreken. (Bolderman neemt de kaartjes en leest) Alexander Rahders - Roelofsen. v. P. Laat ze hier komen, meisje. B. Rahders - Roelofsen..!! Hoû me vast, oom, - hoû me vast, of ik bega een ongeluk! (hij staat bij de deur, van Poeteren achter hem). v. P. Laat ze komen, al was het de duivel zelf, (hij trekt half zijn degen). (Roelofsen en Rahders overschrijden den drempel, Bolderman en den majoor ziende, blijven zij plotseling staan). {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} B. (tot Rahders). Wat moet jij in dit huis? Terug! - terug! - Dit is de laatste keer, dat je hier geweest bent; ellendeling! R. De eerste keer, mijnheer. B. Geen voet zul je in deze kamer meer zetten; - ga heen! (hij grijpt van Poeteren's degenstok). R. Mijnheer, uw jaren, uw verhouding tot Dora, mijn verleden, mijn toekomst verbieden mij op dit oogenblik mij tegen uw verbod te verzetten.... B. Dat is je geraden ook! R. Spreekt u met Roelofsen.... (Rahders af). v. P. O God, - dat ik geen dertig jaar jonger ben! B. (tot Roelofsen). En jij, - en jij - wat geeft jou het hart hier te komen in het huis van mijn zoon? Wie stuurt je; wat moet je? R. Mijnheer.... B. Dat zal je opbreken, kereltje! - Dus nu heb ik ook jou gesnapt! - Ruk maar in, ik weet genoeg! Ah! nu begrijp ik, waarom jij er zooveel tegen hadt den verrader te spelen, zooals je dat noemde; je verraadde mij waar ik bij stond, falsaris! R. Mijnheer Fogel.... B. Wat zeg je, mijnheer Fogel! - Fogel! Fogel!! - God beware me, jou leugenaar! (tot v. Poeteren). Hoor je dat, oom? Fogel,... schelm, die je bent; waarom zeg je niet, dat onze lieve Heer zelf je gestuurd heeft; - maar mijnheer Fogel!! - Dus, jij maakt ook deel uit van het complot... Verdwijn nu maar tot ik je weer roepen zal, - als ik je ooit weer roep.... R. Ik heb u iets belangrijks mêe te deelen, maar als u is, zooals nu... durf ik niet. B. Iets belangrijks, hè, - dat je je tijdens mijn zoons afwezigheid heb laten gebruiken, om mij en hem te bedriegen; alsof je me dat op het kantoor niet had kunnen vertellen... R. Mijnheer Fogel wilde, dat ik eerst Mevrouw hier zou gaan spreken.... v. P. Mijnheer Fogel! - als je nog eenmaal dien naam noemt, steek ik je door je boevenziel. D. Papa, indien mijnheer Roelofsen onwaarheid spreekt, waarom laat u hem dan zijn leugens niet zeggen, u misleiden kan hij immers toch niet.... B. Laat mij mijn eigen zaken afhandelen. - Hoeveel heeft jou dat grapje gekost? (Dora verlaat de kamer). R. Mijnheer, ik mag u niet kwalijk nemen, dat u me wantrouwt.... B. Jij, de man, dien ik heb wèlgedaan boven duizenden! Jou, dien ik heel mijn vertrouwen schonk en geld, nog f 1000 bovendien! - {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is de wereld dan toch gevaarlijk voor iemand, die te goed, is zooals ik.... R. Mijnheer, u was te goed; het is waar, u was te goed voor mij, dat wilde ik u juist vertellen. B. Zwijg, ik duld geen antwoord. R. Maar ik moet spreken, mijnheer - ik ben de dief.... B. De dief van mijn eer, mijn rust, mijn geluk.... R. Neen, mijnheer, de dief van uw geld - Niet Alexender Rahders had gestolen - maar ik. B. Jij?! R. O, mijnheer, het is nu ruim anderhalf jaar geleden, dat ik mij vergrepen heb aan dat bankbiljet van duizend gulden; ik had het zoo noodig om mijn schulden te voldoen. Mijn huisgezin met acht kinderen kostte zooveel. Al lang had ik onder dien geldnood gebukt gegaan. - Daar heb ik op een onzalig oogenblik het bankbiljet genomen, en dat in mijn boek gelegd; - en eerst toen ik er zeker van was, dat u mij niet zou verdenken, het mij toegeëigend... en Rhaders droeg bij u de schuld. - - Maar, mijnheer, dat geld bracht geen geluk. Van het oogenblik, dat Rahders van het kantoor verwijderd was, werd ik gepijnigd door angst en zelfverwijt... O, als u eens wist wat ik heb geleden! - Dagelijks te leven op de plaats, waar ik een misdaad had begaan; - dagelijks als de vertrouwde onder de oogen van hem, dien ik had bestolen; - dagelijks daar gezeten, nu een ander den stoel had ingenomen van den man, die onschuldig voor mij en door mij was weggejaagd. - Ach, mijnheer, een slechte daad groeit, nadat zij gepleegd is, altijd door... groeit om en over je heen, zoodat je ten laatste niets anders ziet dan haar donkere schaduw. - - - Daarom, mijnheer, durfde ik uw geschenk van f 1000 niet aannemen; - en toen u mij later opdroeg den man te bespieden en te benadeelen, dien ik zelf ongelukkig had gemaakt, kon ik dat niet meer. - Ik moest spreken. - Van middag ben ik tot hem gegaan en heb bekend. - - Zoo kwam ik hier om met Alexander Rahders mijn verklaring voor uw dochter te herhalen, en haar te verzoeken met mijnheer Barend mijn voorspraak bij u te zijn. - Dat heeft niet zoo mogen wezen. - Nu sta ik hier alleen voor u. - Mijnheer, het is zooals ik u gezegd heb. - Doe met mij, wat gij wilt en waartoe gij het recht hebt - maar denk aan mijn vrouw... heb medelijden met mijne kinderen mijnheer.... B. (na eenig zwijgen). Is dat waar? R. O God, mijnheer, ik wou dat het niet waar was! B. (zwijgt weder even). Je kunt gaan. (Roelofsen af). v. P. God, Tobias, wat hebben wij ons geblameerd! - Wat doen we hier! (Bolderman stapt zonder te antwoorden door de kamer). {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} B. (plotseling stilstaande). Ik geloof het nooit! Dat heele verhaal is verzonnen. De vent heeft zich de hand laten stoppen, om ons in den waan te brengen, dat Rahders onschuldig is. - Daar heeft zij geld voor over. Alexander moet gerehabiliteerd; hij moet overal ook bij Barend aan huis kunnen komen, als een onbesproken man... v. P. Neen, Tobias, dat betwijfel ik toch. Voor zoo iets zou Roelofs niet te vinden zijn geweest; hij waagt alles, wat hij maar te wagen heeft. 't Is bijna dezelfde geschiedenis, die ik als lid van den krijgsraad heb beleefd. De sergeant werd veroordeeld, omdat hij de kas had bestolen en een half jaar later bekende de fourier. 't Komt meer voor. - Ook de manier, waarop hij sprak... B. De manier,! Lui, die je bedriegen willen, hebben allerlei manieren van spreken; dat is juist hun wapen... En dan die leugen, waarmêe hij begon, - over Fogel....? v. P. Ja, wat zou dat zijn? B. Fogel zou hem toch nooit naar Dora gezonden hebben om zijn voorspraak te zijn bij mij. v. P. Neen, dat's waar. B. Dat heele verhaal is een nieuwe list. - Je kent de menschen nog niet, oom! v. P. Ja, als je beleeft, wat jij nu met Roelofsen ondervindt, zou je niemand meer vertrouwen. B. Ik had hem niet moeten laten gaan; - dat was dom van me. v. P. Maar, stel nu eens, Tobias, dat Roelofsen de dief is geweest en niet Alexander.... B. Dan is de zaak nog erger geworden. Dora zal dit feit gebruiken als een bewijs tegen mij. Want laat Alexander de dief zijn of niet, dat hij en zij Barend bedriegen, staat vast. - Och, oom, wat is het toch verschrikkelijk voor een mensch alles te weten! Waarom moet ik ook de lui dadelijk doorzien? - Wat heb je in deze wereld aan die scherpte van blik! Was ik maar een idioot; ik zou niets merken; me laten beetnemen, ja, maar rustig leven en gelukkig zijn. v. P. Zeker, Tobias, want dat je nog geen beroerte gekregen hebt, valt me meê. B. Maar, wij zijn er nog niet; nu moeten wij alweêr verder; nieuwe middelen opsporen, om achter de heele waarheid te komen.... Want er mag niets duisters overblijven, niets, niets, dat zweer ik! v. P. Had je nu Roelofsen maar.... B. Neen, hem niet. Fogel moet ik spreken. - Ik ga hem opzoeken, en blijft u intusschen hier om te zien, wat er mocht voorvallen. v. P. (verlegen). Hier blijven? Neen, Tobias, - dat is niet goed... B. Waarom? {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} v. P. Ik laat je niet alleen. B. Ga dan meê - en keer straks hier terug.... v. P. Meê... naar Fogel? B. Naar Fogel, - ja, naar Fogel!! v. P. En als die nu ook eens...? B. Wat meen je? v. P. Niets bepaalds. B. Je weet iets! v. P. Neen.... B. Dan denk je toch iets. v. P. Ik zei het zoo maar.... B. Ja, maar waarom? - Heeft Fogel...? v. P. 't Eenige, wat ik me herinner, is, dat hij mij gisteren voorbij liep, lachend - en zoo tegen mij knippend met vinger en duim.... B. Daar heb je het al! - - Waarom zegt u me dat nu eerst? - Heeft hij tegen je geknipt met duim en vinger?! - Alexander heeft me bedrogen - Dora heeft me bedrogen - Roelofsen heeft me bedrogen - en nu Fogel.... Als 't waar is, wat Roelofsen zei, heeft ook Fogel mij bedrogen.... Ach God, de heele wereld is bezig mij te bedriegen... Fogel ook!! - v. P. Kom, Tobias, wind je zoo niet op.... B. En als Fogel mij bedrogen heeft... u ook misschien, oom! - Wat weet u?! - Daar is iets...! - Fogel zag ik in de laatste dagen haast niet. - Hij heeft zijn woord niet gehouden... hij schuwt Thérèse.... Herinnert u u wel, dat hij dien avond ons heeft overgehaald hem bij Dora te laten blijven? - - - zou niet alleen Alexander, - maar ook Fogel.... God, oom, wat gaat me daar een licht op! 't Is meer voorgekomen onder vrienden; vrienden, die niet minder op elkaar rekenden dan u en ik... oom, als Fogel mij... - wien zou ik dan nog vertrouwen? - Wanneer dat eens uitkwam! - O God, 't is of alles om mij heen draait; nergens heb ik meer houvast aan - ik word nog gek! (Dora komt binnen, terwijl Bolderman en van Poeteren bij de deur staan om heen te gaan). D. Papa, u heeft Roelofsen gesproken; mag ik ook weten, wat hij mij te zeggen had; waarom Fogel hem had gezonden? (Beiden gaan zonder antwoord te geven heen). D. (alleen). Hoe moet dit eindigen? Welk een vergif is die waan! De majoor heeft hem dol gemaakt, en door het spel, dat ik gespeeld heb, is hij ongeneeslijk geworden... Wat zal het zijn, als hij straks terugkomt? Wat moet ik doen? - Zou ik veiligheidshalve om oom Brouwer telephoneeren, - of om mama? Maar het is te ver- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} schrikkelijk om het een ander te zeggen - allerminst mag Mama het weten. - Die arme Mama! (Geertrui komt binnen, opgewonden). G. Ik heb Fogel gesproken! Hij heeft zoo'n berouw; net zoo'n berouw als jij.... D. Jammer, dat alle berouw te laat komt. G. Zeg dat niet, want nu kon ik hem vergeven; wij zijn weêr alsof er niets gebeurd was, heelemaal goed op mekâar; en tot bezegeling der verzoening heeft hij mij een geheim verteld.... D. Lieve hemel, alwêer een geheim! G. Nu ja, eigenlijk geen geheim; misschien weet je 't al. - Vandaag zou je bezoek krijgen van Alexander en van mijnheer den boekhouder. D. Och, ze zijn hier geweest, en papa en oom Van Poeteren waren er ook; en die hebben Alexander de deur uitgejaagd; waarover zij het met Roelofsen gehad hebben, weet ik niet. - Papa was woedend... Ach, Geertrui, hij is niet wijs... ik moet vandaag nog hier uit dit huis; hij heeft, zooals hij zei, met mij afgerekend. Ik mag Barend niet meer zien.... G. Kom! D. Ja, en hij is in staat terug te komen, en als hij mij nog hier vindt.... G. Wat dan? D. Dat weet ik niet; maar ik begin bang voor hem te worden; hij is gevaarlijk; je moet me niet alleen laten, Geertrui. G. Dat is een mooie partij, jij en ik tegenover je schoonpapa en den majoor. En dat allemaal om Alexander? D. Alleen om hem. G. Maar laat dan Fogel komen. D. Neen, ik wil hem niet ontvangen, vóór Barend terug is. - Als ik maar niet heelemaal alleen ben, jou bijzijn is me genoeg. - Door den schok van zooeven ben ik uitwendig bewogen, jawel, ik ben zenuwachtig; kijk, ik beef... ik tril, maar dat beteekent niets; inwendig gevoel ik me zoo kalm, als stond Barend naast me en drukte hij mij de hand. (De schel wordt gehoord. - Dora gaat op een stoel zitten). D. O God, wat zou dat nu wêer zijn? (Geertrui opent de kamerdeur). Hoor, dat is Barends stem! zijn stap! (Barend komt binnen. Dora snelt hem tegemoet. Geertrui verwijdert zich. Dora valt hem om den hals)). Barend! Barend!! Barend... (Zij begint hartstochtelijk te schreien). B. Lieve, (hij kust haar) ben je zoo blij, dat ik kom? D. O, jij komt me redden.... B. Jou redden, waarvan? (hij drukt haar tegen zijn borst) {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Daar zijn hier verschrikkelijke dingen gebeurd. B. Nog meer, dan je mij geschreven hebt? D. Papa is zoo pas hier geweest met oom.... B. Nu...? D. Hij heeft gezegd, dat ik jou nooit meer zien mocht, jou...? B. Papa! - en nu zie je me toch. D. Ja, jongen, jou, en ook dat ik, als hij weerkwam, dit huis moest hebben verlaten.... B. Kom, lieveling, dat is wel treurig, maar lach er eens om... met mij! Wees niet zoo zenuwachtig, papa weet wel meer niet wat hij zegt. D. Neen, maar als je dat zoo hoort, al was het ook uit den mond van een vreemde, dan schrik je toch - en ik gevoelde, dat ik zelf schuld daaraan had. B. Jij schuld? (hij kust haar) - jij niet, maar Fogel. D. En zonder jou, was ik zoo alleen. B. Maar nu ben je weêr sterk? D. Met jou, - als stond er een leger om mij heen. B. Dus, nu zijn je angst en droefheid over.... D. Ja, ik geloof het wel. Is 't goed met je? B. Met mij is het altijd goed, als ik jou maar heb. Nooit gevoelde ik zoo, dat ik je miste, als nu ik wist, dat je mijn hulp noodig hadt; het leek wel, dat de boot tegen de golven niet op kon, de trein kroop als een slak.... D. En nog verras je me minstens een halven dag. - Je neemt 't me niet kwalijk, hè, dat ik zoo even zoo heb gehuild? 't Waren geen tranen van droefheid of wanhoop, maar tranen van geluk. B. (hij kust haar). Dan zou ik haast moeten wenschen, dat ze nooit weêr opdroogden. D. Neen, Barend, dàt toch niet. - (Thérèse komt binnen). Th. Dag Barend! goede reis gehad, jongen? B. Jawel, - hoe gaat het thuis? Th. O, ik kom je als welkomstgroet een nieuwtje brengen, waarvan je zult staan te kijken. Zoo pas is Fogel bij ons geweest, om mama's en mijn voorspraak bij papa te vragen voor Roelofsen, die bekend heeft, dat hij de dief is van dat bankbiljet. D. En weet papa dat al? Th. Neen, hij was uit. D. Dan kan ik je nog meer vertellen. Papa heeft hier met Roelofsen gesproken. Th. Wat heeft Roelofsen gezegd? D. Papa deelde mij dat niet meê. Th. Goed, - maar dan is het dan toch waar! O, wat ben ik blij! (zij springt van vreugde. Geertrui komt binnen). Hoor je het, {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Geertrui, Alexander is gerechtvaardigd! Roelofsen heeft aan Fogel bekend. Adieu, hoor! adieu! - Ik hol weêr naar huis en, als 't kan, naar Alexander.... B. Wat is zij in haar schik; zóó heb ik haar in lang niet gezien! G. Dat was dus dat bezoek van Roelofsen en Alexander hier. B. Is Alexander ook hier geweest? D. Met Roelofsen, - maar papa joeg hem weg. G. En dat heeft Fogel mij niet verteld. D. Zeker een nieuwe slimmigheid van hem mij dat bezoek te bezorgen! G. Wat Thérèse weet, heeft hij voor mij verzwegen. Verbeeld je, Dora! Dat zal ik hem inpeperen! D. (lachend). Je herinnert je wat oom gezegd heeft? Wees toch niet al te hard tegen hem! G. Goed, al komt hij ook op zijn knieën voor me te liggen, trouwen zal ik hem nooit! B. En als hij nu eens voor je zou willen kruipen? G. Ook dan niet; het is uit! (Geertrui af) B. Hoe heeft papa zich zulk een afschuwelijken onzin in 't hoofd gehaald! - Nu Alexander onschuldig is, zal hem des te gemakkelijker blijken, dat hij zich ook hierin heeft vergist. D. Je papa zal, vrees ik, niets meer blijken.... B. Hoe zoo? D. Ik durf je haast niet te zeggen, wat ik denk. B. Gerust. D. Och, jongen, ik geloof, dat hij niet wel bij 't hoofd is; - en dan die majoor.... B. Die telt heelemaal niet mêe. D. Zeg dat niet; hij heeft de meeste schuld; je hadt eens moeten zien, hoe hij mij heeft behandeld; aanstonds komt hij zeker terug, om te kijken of ik hier nog ben. B. Als hij dat durft, die oude gek! (De majoor verschijnt). Wanneer je van den duivel spreekt.... v. P. (verschrikt bij 't zien van Barend). Barend, jij al hier? B. Oom! (van Poeteren wil Barend de hand geven, deze blijft zitten. - v. Poeteren ziet Dora uitdagend aan). Waarom ziet u haar zoo aan? v. P. Je papa heeft mij gezonden.... B. Wat komt u hier doen? v. P. Je vrouw.... B. (springt van de canapé op). Pas op, oom, geen woord over haar! D. Presenteer oom een stoel, Barend. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Als hij dat waard was! v. P. Maar, Barend, indien je eens wist.... B. Ik weet alles; - meer dan me lief is. U heeft in mijn afwezigheid Dora beleedigd - mijn vrouw - en daarom heb ik u maar één woord te zeggen: oom, daar is de deur. v. P. Wat bedoel je daarmêe? B. Neen, talm nu niet; - ga heen! v. P. (verbijsterd). Barend, weet je wel, tegen wien je spreekt?... Maar dat is infaam! bij mijn grijze haren, bij mijn ziel en zaligheid, ja bij mijn krijgsmanseer, zweer ik je.... B. Wat zou ik hechten aan de eed van een spion? Mijn vader deed zijn dwaasheid nog, omdat hij zijn zoon meende te redden; omdat hij mij liefhad, maar U.... v. P. Ik stond hem als een ridder bij. B. Neen, als een, die lust had in dat spel. U ridder! - Een krijgsman gooit zijn handschoen den vijand in 't gezicht, maar gebruikt hem niet als guet-apens. v. P. Een guet-apens! - En dat durf je tot mij zeggen, wiens voorvader gesneuveld is in den slag bij Malplaquet...! B. Ja, oom, die voorvader was onschuldig aan dit geval. v. P. Een guet-apens! - een guet-apens! - gelegd door een Van Poeteren, die de eer heeft op te houden van een twee-eeuwen ouden stam van ridders zonder smet of blaam! B. En tòch een guet-apens. v. P. Een Van Poeteren, die dertig jaar heeft pal gestaan voor het vaderland; een Van Poeteren, oud-lid van den krijgsraad,..! eens bijna minister van oorlog...! drie ridderkruisen op de borst...! zevenmaal de dischgenoot geweest van Z.M. den Koning...! de deur uitgezet bij een nichtje, dat.... B. Jawel, een deur, die u niet weer binnenkomt, zoolang u Dora geen vergiffenis heeft gevraagd. (Van Poeteren doet van schrik en verontwaardiging een paar pas achteruit). v. P. Een Van Poeteren.... vergiffenis vragen!! (hij keert zich om en bij de deur zich even omwendend). Vanavond nog zal mijn notaris dat weten! (Af). D. God, jongen, daar gaat je erfenis! B. Dat zal zoo'n vaart niet loopen, - en al moest het zoo zijn, (hij omhelst haar) het genoegen van jou te wreken is me een erfenis waard! {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde bedrijf. (Kamer van het 2e bedrijf). Thèrèse, (een brief in de hand). Th. Wat is hij gelukkig! - Anderhalf jaar gewacht te hebben, en te moeten vreezen, dat het bewijs nooit geleverd zou worden; want ook dat had kunnen zijn. (Zij ziet in den brief). Elk woordje spreekt van zijn vreugde! (Zij leest). ‘Nu kan ik geen minuut langer wachten: ik moet je zien van avond nog. Zend mij je antwoord!’ - Hij heeft 't al, denk ik. Aanstonds zal hij komen; 't doet er niet toe, wat papa er van zegt. Nu heeft hij recht hier te verschijnen, - meer recht dan papa zelf. (Mevrouw Bolderman komt binnen). O, mama, elk oogenblik kan hij komen! Mevr. B. Wie? Th. Vraagt u dat nog? Alexander! Mevr. Maar kind, 't moment is daarvoor ongeschikt. Je papa is zoo geschokt door de bekentenis van Roelofsen, en hij houdt die nog niet eens voor echt. Th. Juist daarom is het des te beter, dat hij Alexander spreekt. Mevr. Maar daar is nu toch zoo'n haast niet bij. Th. Zoo'n haast? Als iemand anderhalf jaar gewacht heeft, denkt u dat zijn geduld dan nog niet is uitgeput? Mevr. Ik houd het er voor, dat Rahders zóó gelukkig is, dat hij op dit oogenblik in het geheel niet naar je papa verlangt. Th. Neen, naar papa misschien niet. Mevr. En om wie zou hij dan van avond dadelijk moeten komen? Th. Om mij, mama! - om mij!! Mevr. St. kind! - Wat is dat? Th. (toont den brief en leest:) ‘nu kan ik geen minuut langer wachten, ik moet je zien.’... Mevr. Thérèse! (zij vat haar hand) hadt jij Alexander lief? Th. Ja, mama! Mevr. Heb je nu al dien tijd gehoopt op zijn eerherstel? Th. Dat heb ik. Mevr. Heeft hier in dit huis, - hier vlak naast je moeder, dat moordend geheim gewoond in je hart? Th. Ja, mama, dat moordend - en koesterend geheim. - Al die bitterheden van papa hebben mij zeer gedaan. Maar u heeft mij nooit gekwetst. U heeft ook niet aan zijn schuld geloofd. Daarom was u zoo'n lieve moeder voor me; na Alexander houd ik het meest van u (zij omhelst haar). Mevr. Je hebt je leed gedragen als een heldin; die oneindige foltering in stilte doorstaan. Hoe was dat mogelijk? Th. Dat was mogelijk, mama, omdat de liefde zoo'n groote kracht is, dat zij alles, alles leert,... tot zwijgen toe. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevr. En nu kun je dat geen minuut meer. Th. Neen, mama, nu zou zwijgen schande wezen; de steenen zouden spreken. Mevr. Och, als Roelofsen eens niet had bekend! Th. Dan zou ik den strijd openlijk hebben gewaagd. Ik had Alexander toch al willen ontslaan van zijn belofte om te wachten op zijn eerherstel. Ik kon het niet langer dragen. - Liever papa en de heele wereld getrotseerd, als 't noodig was ook u mama, dan niet Alexander's onschuld door mijn liefde te bewijzen. Erg, nietwaar? Mevr. Erg, zeker erg, - maar ik zou toch niet minder van je hebben gehouden... (Bolderman opent de deur). Wat zal je nu doen? Th. Even van hier gaan. Alleen met hem wil ik papa ontmoeten. (Thérè af). (Bolderman treedt nader). Mevr. B. Tobias, wat een geluk voor dien goeien Alexander, dat hij nu toch onschuldig blijkt te zijn! B. Daar is nog niets gebleken. Mevr. Maar als Roelofsen zelf zegt, dat hij.... B. Wanneer Roelofsen bekent, is hij òf een dief, òf een bedrieger; in beide gevallen komt het er niets op aan, wat hij zegt; dat is duidelijk. Wie gelooft nu zoo'n individu? Dat is juist het kwaadaardige van die bekentenis: je kunt nooit weten, of ze wààr is en wat zou dat nòg wezen, als het alleen die diefstal was? Maar, wat ik tot dusver voor je verzwegen heb, om je te sparen, omdat ik vreesde, dat je het niet zou kunnen dragen, diezelfde Alexander - luister nu goed - diezelfde jongen, of hij gestolen heeft of niet, is de minnaar van Dora, - de mededinger van Barend, je zoon.... Mevr. Tobias! Tobias! - Ah! heeft dat je sinds Barends trouwen zoo vreemd en ongelukkig gemaakt! - Zoo'n verschrikkelijke dwaasheid!... B. Natuurlijk zal jij dat niet gelooven; als altijd, ziende blind; had ik het je maar niet verteld! (De knecht dient Roelofsen aan). Ja, laat hem hier komen! R. (bij de deur). Mevrouw! Mevr. (zij verlaat de kamer). Roelofsen! B. Wat wou je, schavuit? Mij komen vragen of ik je morgen wêer op het kantoor zou toelaten? R. Toen ik vanmiddag met mijnheer Rahders naar de jonge mevrouw ging, had ik er niet op gerekend u daar te zullen ontmoeten en dus ook niet bij me gestoken wat ik u wilde terugbrengen, (hij haalt de enveloppe met het bankbiljet te voorschijn). B. Jawel, slimmert, je denkt zeker, dan zijn wij quitte. R. Neen. mijnheer, dat denk ik volstrekt niet. Deze f 1000 had {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} ik niet verdiend, en de andere duizend ben ik u nog schuldig, - die zal ik u wel nooit kunnen teruggeven. B. Zoo, voel je dat? R. Helaas, ja, mijnheer! B. Dàt is nu geen leugen, hè? R. O, mijnheer, iemand, die eens gedaan heeft, wat ik deed, kan niet meer beleedigd worden; u mag mij alles zeggen, - maar uw spot doet me zeer. B. Wat praat jij van spot! Denk je dan, dat ik niet zou weten, hoe je aan dat bankbiljet gekomen bent? R. Ik ontving het immers van u zelf; ziet u maar, het is hetzelfde biljet.... B. Hetzelfde? (hij beziet het) hetzelfde nummer? Wel aardig overlegd. Je hadt het dus nog niet gewisseld? R. Neen, mijnheer. Toen ik het ontving, kwam al dadelijk de gedachte bij me op; als ik hiermêe dien diefstal ongedaan kon maken... en telkens daarover denkend, hield ik het in mijn bezit. B. En heb je nu nog meer van die mooie praatjes? R. Mijnheer! B. St! jongen, ik wil redelijk zijn. Al meende ik je te kennen, ik doorzag je nog niet heelemaal; dat voelde ik al, toen je kwanswijs bezwaar maakte om mijn opdracht ten opzichte van Rahders te vervullen. Ik begrijp nu, dat er relaties tusschen jou en hem bestonden, die je dwongen mij om den tuin te leiden. R. Neen.... B. Stil! - Je hebt je spelletje netjes gespeeld. Maar toch wil ik mijn hand niet van je aftrekken. Ik wensch, wat er gebeurd is, door de vingers te zien.... R. God, mijnheer! B. Je kunt op het kantoor blijven. (Roelofsen grijpt naar B.'s hand). Neen, zoover zijn we nog niet. - Ik heb verplichtingen aan je, wij moeten niet scheiden op onzen ouden dag; - daar liggen die f 1000 voor jou en alles is een geheim, en blijft een geheim, geen sterveling hoort er ooit iets van.... R. Mijnheer! mijnheer! B. Maar vertel me dan ook eens eerlijk, wat hebben ze je gegeven of beloofd; voor hoeveel liet je je omkoopen, zoodat jij voor mij de dief zoudt wezen...? Nu geen omwegen, hoor! - Ik ken mijn menschen.... kom, zeg op, spreek.... R. Welk een gedachte! B. Nou de waarheid, hoor, precies de waarheid. R. Gelooft u dan, dat ik die niet gesproken heb? Mijnheer Fogel had al vroeger argwaan gekregen, en in den laatsten tijd was die toegenomen, zeker omdat mijn houding en mijn antwoorden hem in {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn verdenking versterkten, en nu, gisteren heeft hij Rahders tot mij gezonden... Het zien van mijn slachtoffer was mij te machtig; ik kon niet langer zwijgen; vanmiddag ben ik naar hem toe gegaan en heb bekend. Hoe kunt u denken, dat ik nog ben omgekocht! B. Dus, mijnheer Fogel was de tusschenpersoon; goed, maar dat jij, al had je gestolen, zoo maar tot bekentenis zoudt zijn gekomen, neem ik niet aan; - je zult me niet nog eens bedotten, je liegt.! R. Neen, ik spreek de waarheid, mijnheer. B. Jawel, iets van de waarheid; hoogstens de halve waarheid, - denk je dat ik je niet doorzie? R. Welnu, in één opzicht heeft u gelijk. Niet alles heb ik u gezegd; de heele waarheid... die behoorde niet het eerst over mijn lippen te komen, - maar als u mij dan dwingt ze u te zeggen.... B. Vooruit! R. De heele waarheid is... Rahders heeft mij verklaard, dat hij verliefd was op een meisje hier...; dat zij elkander trouw hadden beloofd. B. Wie? Welk meisje? R. Hij - en - uw dochter Thérèse, mijnheer. B. (springt uit zijn stoel op). Hè!! - Thérèse..! Thérèse!!... (tot Roelofsen) ga heen! - ga heen! (hij valt terug in zijn stoel). Alexander en Thérèse! - dat is te veel! R. Mijnheer, maar Alexander is geen dief. B. (als bij zich zelf). O, was hij dat maar! (hij staat op en duwt Roelofsen voort). Had hij maar gestolen! - Roelofsen, dat is niet waar! Je bedriegt mij, - je wilt je op mij wreken, - luister, duizend, tien duizend gulden... een kapitaal, als je die woorden intrekt... dat doe je, nietwaar?! R. Ik kan niet, mijnheer.... B. (grijpt hem bij den arm). - Zeg, wat je hebben wilt...! (Roelofsen schudt het hoofd - en verwijdert zich - Bolderman gaat hem achterna en roept in de gang). - Thérèse! Thérèse!! - (hij loopt als een dolle door de kamer en valt in zijn stoel). Dat is mijn dood! - (Roelofsen af). (Mevrouw B. komt op). Mevr. Tobias, nu kan ik je pas antwoorden. B. Neen, neen, zwijg maar. Mevr. Dat zou het beste zijn, als het kon. - Alexander is onschuldig, maar buiten ons om heeft hij zich verloofd met Thérèse. Dora is dus ook onschuldig, zooals je ziet. (Thêrese verschijnt met Alexander). Daar zijn ze,... je kinderen.... (Bolderman ligt gedoken in zijn stoel, als iemand, die niet durft opzien). Th. Papa, uw vloek is opgeheven, daar staat hij als een eerlijk man. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Mijnheer, nu mag ik spreken, - wij hadden elkander lief! B. (tot Mevr.). En jij wist dat? Mevr. Neen. Th. Neen, papa, zoo pas heb ik het voor het eerst Mama verteld. B. 't Is goed.... Th. Toen Alexander door u werd weggezonden, en hij afscheid van mij kwam nemen, heeft hij mij zijn genegenheid niet kunnen verbergen. A. En ik had beloofd haar niet weder te komen zien, vóór ik haar hand kon vragen aan U. Mevr. Daar valt iets goed te maken, Tobias. B. (na eenig zwijgen), Laat mij alleen. (Mevr. B. wenkt beiden zich te verwijderen). Mevr. B. Nu is het mijn beurt om te spreken, Tobias. Zie mij eens aan; je schaamt je voor de heele wereld (zij steekt hem de hand toe), maar één is er, die je niet bespot. Ik begrijp, wat er in je omgaat. - Je waan van menschenkenner te zijn, heeft je van den eenen misslag tot den anderen gevoerd; voortgezweept door de booze gedachten, die je uit je zelf hadt opgeroepen, ben je je ongeluk tegemoet gesneld, en hebt anderen daarin meêgesleept. Je hebt gespookt voor je zelf. B. Alexander en Thérèse!! Mevr. B. En wat een geluk, dat je niet nog verder bent gegaan; dat Barend deze dagen is uit geweest, en Dora niet weet, waarvan je haar hebt verdacht (Bolderman keert zich af). Verbeeld je eens dat Dora ook maar kon vermoeden, waarvoor je haar hield... en, dan Barend, je jongen, haar man. - Zoo is er toch een lichtpunt in de geschiedenis. Nu weet ik het nog maar alleen.... B. (aarzelend). Ja - jij alleen. Mevr. B. En ik zal het vergeten. Het is een benauwde droom geweest; een droom en niets meer. Alles komt terecht. Die lieve Thérèse en Alexander zijn nu zoo innig gelukkig, en aan jou, die hun zooveel leed heeft berokkend, staat het hen nog gelukkiger te maken, (zij legt haar hand op zijn schouder). Terwijl het hier in huis was als in een sterfhuis, zijn op eens de blinden opengeslagen, wijd open, en de vreugde straalt ons toe, nietwaar? als op Barends trouwdag - om er verlegen onder te worden.... (Barend en Dora komen binnen, gevolgd door Thérèse en Alexander). Mevr. B. (van Bolderman naar Barend gaande). Dag jongen, ben je daar wêer? Bar. Zooals u ziet. D. Dag mama, welk een verrassing, hartelijk gefeliciteerd! Mevr. B. Dank je, lieve, wie had dat kunnen denken! Bar. Thérèse heeft ons zoo juist alles verteld. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevr. B. (zacht). Spaar je papa, hij is er zoo van in de war. (Dora gaat naar Bolderman - zij houdt de hand uitgestrekt, wijzend op Thérèse en Alexander, die van verre staan). D. (tot Bolderman). Is u nu overtuigd? Bar. Papa, ik zou u veel kunnen verwijten, (hij wijst op Thérèse en Alexander), maar nu is zwijgen het best.... Mevr. B. (tot Bolderman). Verwijten? Wisten zij dan... wist Dora... dat je... D. Ja, mama, wij wisten, wat u nu ook weet: - dat Alexander onschuldig is. Mevr. B. Zoo, ja, - dat... meer dus niet, kind? D. (Haar omhelzend). Ja, en dan ook nog, dat u de liefste schoonmoeder van de wereld bent. Mevr. B. En jij de beste schoondochter, Dora; maar nu krijg je een concurrent in Alexander, den zoon, (zij strekt naar Alexander de hand uit. - Fogel komt binnen met Geertrui). Mevr. Ah! daar is Fogel. Th. (hem de hand gevend). Fogel, nog eens, mijn hartelijken dank! Mevr. (hand-drukkend). Wat heb jij die beiden, en ons allen gelukkig gemaakt; hoe zullen zij je daarvoor beloonen! D. Hij is al beloond, Mama. Mevr. Zeker! met het loon van elke goede daad. F. Neen, met nog veel daarenboven! G. Mevrouw, mag ik het u eens zeggen? Wij zijn geëngageerd, morgen of overmorgen publiek. B. (op eenigen afstand - zacht). Ook dat nog! Mevr. Juilie geëngageerd? Maar kinderen! (Zij geeft Geertrui een kus). Wat is dat hier? - Wat gebeurt hier? Tobias, dat is een stortvloed van zegen! Fogel (zij geeft hem de hand) wees gelukkig met Geertrui, als Barend met Dora en Alexander met Thérèse! - Fogel met Geertrui!! - Tobias, kom toch hier! De heele wereld is liefde en vrede.... (Brouwer komt binnen). Mevr. (tot Brouwer). Weet je het al, broer, Roelofsen bekende, dat hij in der tijd dien diefstal heeft gepleegd, - en nu zijn Alexander en Thérèse verloofd! Bar. Ja, oom, en evenzoo Jhr. Fogel met Geertrui, mijn schoonzusje. Br. Zooals de melkboer zei: als de pan eens aan het glijden is! (tot de jongelui). Geluk er meê! - en jij ook, Marie, met Thérèse! (tot Bolderman, op een afstand). Dan hebben ze jou mooi voor 't lapje gehouden, oudeheer! Wat sta je daar te suffen, zwager! Ben je nu nog niet in den zevenden hemel? (tot Mevrouw B.). Wat kijkt je man stijf en strak, - heeft hij iets tegen dat engagement? {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevr. Wel neen.... D. Mama, nu is oom Nellensteijns's toost vervuld. - ‘Voor Thérèse en Geertrui een eigen huis!’ Br. Wel zeker, de toost is er; - nu nog de champagne! Mevr. Neen, geen champagne! Daar ben ik bang voor.... Bar. Jawel, Mama, al was 't alleen maar voor een dronk ter eere van U. (Allen). Ja, ja, toch de champagne! B. Ze hebben gelijk, Marie; ga juilie nu naar beneden; excuseert mij; - ik gevoel me niet al te wèl. Br. Dat was je op Barends trouwdag s'avonds ook niet. Waar zit het je, zwager: hoofd, hart, lever, nieren of maag? - (Bolderman maakt een handbewegeng, alsof hij zeggen wil: gaat nu maar heen). (Allen af). B. (alleen). Ik hoop, dat ze me nu een poosje adem zullen laten scheppen. Wat een positie, waarin ik gebracht ben! Gelukkig, dat behalve Fogel en Dora, alleen oom Van Poeteren en Barend weten, wat er gepasseerd is. - Jammer, dat ik Marie al iets heb gezegd; maar zij begrijpt toch eigenlijk nog niets er van. Hoe zullen we nu verder die zaak in den doofpot stoppen? - Dat moet. (Alexander komt binnen.) A. Mijnheer, ik heb een plicht te vervullen, en ik mag dit geen oogenblik uitstellen. Toen Roelofsen bekend had, heb ik hem beloofd een goed woord voor hem te doen, opdat u hem als hoofd van zijn groot gezin zooveel mogelijk zou sparen.... B. Och, spreken wij daar nu niet over; ik zal er over denken. Maar, jongen, wat is dat een misverstand geweest! Had majoor Van Poeteren, die tweemaal lid van den krijgsraad was, me niet verzekerd, dat ik het bij het rechte eind had, 't zou nooit zoover zijn gekomen. Enfin, dat is nu voorbij! Van mijn kant - sans rancune, hoor; maar, wat ik zeggen wou, die scène bij Dora aan huis vertel je aan niemand.... A. Behalve aan Thérèse. B. Zoo, weet Thérèse dat ook al? Maar je kent het spreekwoord: laver son linge sale... je doet van nu af, alsof er niets gebeurd was. Daar reken ik op, en vooral zeg je aan Thérèse, dat ze met haar mama er niet over spreekt. A. Zoo u wil.... B. Ja, ga nu maar wêer naar Thérèse. (Alexander af). B. (alleen). Fogel, - v. Poeteren, - Dora, - Thérèse, - Alexander, - Barend. - 't is wel wat veel voor een geheim; maar het blijft dan toch nog in een intiem kringetje; en Marie, Brouwer en Saar weten het niet.... (Alexander komt terug). {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Ik bedenk me daar, mijnheer, dat Barend alles wat er is voorgevallen besproken heeft met Thérèse, en dat hij het ook zoo gelukkig vond, dat mevrouw van dat bezoek van u en majoor v. Poeteren bij Dora niets had vernomen. Dora had het alleen aan haar zuster Geertrui en haar oom v. Nellensteijn verteld.... B. Wat zeg je, jongen - Geertrui is er van op de hoogte en mijnheer Van Nellensteijn? Mijnheer v. Nellensteijn, - dan is het te Leiden ook al bekend. Is mijnheer Van Nellensteijn in stad geweest? A. Van morgen, mijnheer. B. Zoo - in den namiddag niet? A. Ook heeft Fogel mij gewaarschuwd, dat Roelofsen heel wel begrepen had, dat er iets gaande was, behalve die geschiedenis tusschen hem en mij; u mag dus wel voorzichtig met hem zijn. B. Voorzichtig! God, we zullen allemaal met iedereen zoo voorzichtig moeten wezen, of de zaak komt op straat. Jongen, jongen, help toch oppassen! Wat kan onaangenamer voor je zijn, dan tot een familie te behooren, waar de menschen over praten? Gaat er eens een gerucht, het wordt altijd verdraaid en vergroot. Waarschuw ze nog eens terdege met het oog op mama! (Hij wenkt Rahders heen te gaan). (Rahders af). B. (alleen). Wat neemt dat een vaart! Fogel, - Van Poeteren, - Dora, Thérèse, - Barend, - Alexander, - Geertrui, - Roelofsen, - Van Nellensteijn! - Nu, Roelofsen zal wel zwijgen; dien heb ik in de macht... Maar Marie! Hoe licht verpraat zich de een of ander, en als zij eens wist, wat ik gedaan heb - ik zou hier in mijn eigen huis geen woord meer hebben in te brengen; ik had uitgediend; ik stond onder curateele, ik was dood verklaard! (Majoor Van Poeteren komt binnen). v. P. (zenuwachtig hijgend). Tobias! Tobias! Je Thérèse is met Alexander geëngageerd! Fogel met Geertrui! (hij haalt zijn handschoenen te voorschijn). Hier heb ik mijn handschoenen weêr - en je zoon Barend heeft mij de deur uitgegooid! De deur uitgegooid! B. Ja, oom, de zaken zijn geheel anders geloopen dan wij verwacht hadden. v. P. Geheel anders? Het heeft geen naam en geen vorm meer... het is de débâcle.... (Van Poeteren laat Bolderman het adres zien bij de handschoenen). B. Ja wel, dat is de hand van Fogel... v. P. Zoo'n verrader! B. Dat alles is voor u niets, oom, - maar voor mij! Ik sta hier beschaamd tegenover mijn kinderen, en alle anderen, die het weten, en dat zijn er al zóó velen! En als Marie, Brouwer en Saar er ook {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} nog achter komen, wat voor leven schiet me dan over! Ik ben onttroond! v. P. Ja, jongen, jij verdiende iets beters, want je hebt je kranig gedragen... B. Zeker, was de toestand geweest zooals wij dachten.... v. P. Geen vader, die je het zou verbeterd hebben, - je hadt recht op een Leeuw. B. Ja wel, maar nu... v. P. Ik zei dat van morgen nog tot Dickers, dien ik tegenkwam ‘Wat ziet u er geéchauffeerd uit, majoor!’ zei hij. ‘Ja,’ zeg ik, ‘daar is iets, dat me warm maakt.’ - ‘En je neef Bolderman,’ zei hij weêr, ‘heeft ook zoo'n vreemd air over zich tegenwoordig; er is toch niets met de koffie?’ ‘Dat kan je begrijpen,’ zeg ik, ‘het degelijkst kantoor! neen!’ ‘Nu, wat dan? vraagt hij. ‘Geen zaken,’ antwoord ik, ‘maar familieaangelegenheden.’ ‘Zoo,’ zei hij, ‘iets met zijn vrouw?’ ‘Neen,’ zeg ik. ‘Met zijn zwager of zuster?’ ‘Ook niet!’ ‘Met zijn zoon of dochter?’ ‘Je raadt het toch niet!’ En toen hij wêer - ‘Nu dan moet het met zijn schoon dochter wezen.’ ‘Zoo,’ zeg ik, ‘heb je al iets gehoord?’ Hij schudt van neen. ‘Nu,’ zei ik, ‘dat doet er ook niet toe, maar dan kan ik je wel verklaren, heb nog maar een paar dagen geduld en je zult merken, dat Tobias en ik samen heel wat hebben doorgemaakt; - en dat Bolderman een kerel is, waarvoor je je hoed moet afnemen....’ B. Oom!! v. P. Wat is er, jongen? B. Weet u dan niet, dat Dickers er een is van een tafeltje van zes op Doctrina? Wat u hem verteld heeft, kakelen ze nu allemaal. - Zes oude heeren! v. P. God, Tobias, als het nu nog zes jonge dames waren! B. Zes oude heeren, - 't kwebbelachtigste gezelschap, dat je je denken kunt, als ze weten, dat er iets niet in den haak is met een pas getrouwde schoondochter. - Je hadt het evengoed in de krant kunnen zetten! Morgen weet de heele Beurs het. Ik kan er me niet meer vertoonen. - Je moet het van je familie maar hebben! God, oom, wat ben je nog een zuigeling... ik wou, dat ik u nooit gezien had! v. P. Maar moet jij nu zoo tegen mij spreken? Niet ik, maar {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} jij hebt je vergist! Jij hebt je vergist in Dora, in Rahders, in Thérèse, in Fogel, in Roelofsen.... B. Ja, houd maar op... 't meest heb ik me vergist in U! (Sara Bolderman komt binnen). Sara. Dag lieve, beste Tobias, (zij doet een poging om hem te omhelzen), nu moet ik je eens hartelijk feliciteeren met die onverwachte opheffing van alle bezwaren; dat is toch boven bidden en denken, en nog een schoonzoon op de koop toe. Wat heb ik in deze dagen met je meegeleefd! B. Jij... meegeleefd? S. Van den dag af, dat ik van oom hoorde, wat je zoo drukte....! B. Wat zeg je - oom, heb je dus ook aan haar...! v. P. Mocht dat dan niet? Aan je zuster. S. Je bloed-eigen zuster? Hadt je die er ook buiten willen houden, zooals je vrouw? Was het niet slecht genoeg van je, dat je haar geen deelgenoote hadt gemaakt. Man en vrouw zijn immers één.... B. Wat zou jij daarvan weten, of man en vrouw één zijn! S. Word nu niet grof, zooals je gewoonte is, wanneer iemand je de waarheid zegt. B. Dus jij weet het, en dan weet Pietekee het, en Claar, en Stefanie... en de heele ren! God bewaar me! S. Neen, hoor. B. Ja, leer me je niet kennen; - wat zijn juilie vrouwen anders dan een eeuwig afdraaiende phonograaf! - Dan weet Marie het ook! S. Marie heb ik er geen woord over gesproken; - eerst nu het geen kwaad meer kon, zoo pas, heb ik haar ingelicht. Ik dacht, dat jij het haar al lang hadt gezegd. B. (haar bij den arm grijpend) Ah! jij onnatuurlijk schepsel! om het hart van een moeder te breken en je broer de gelegenheid te benemen zelf het eerst die teerste zaak met zijn vrouw te behandelen! (hij schudt haar heen en weer), dat durft me nog te zeggen ‘word niet grof’ - oom, nu zie je eens, wat je gedaan hebt! Door juilie beiden sta ik voor mijn vrouw en mijn kinderen, voor mijn vrienden en mijn vijanden, voor de heele wereld, binnen en buiten mijn huis voor gek! O, dat is verschrikkelijk! Nergens kan ik meer verschijnen! - Waar moet ik blijven? - Ik wou, dat het dak boven mij instortte...! Wie noemt mij verder nog Bolderman? Laat ze komen om mij weg te brengen,... bestel den lijkwagen maar! (Hij grijpt een stoel en zwaait dien in de hoogte). O, als ik me eens mocht wreken! (Hij nadert hen dreigend). S. Wel ja, maak je nog belachelijker dan je al bent! B. Zwijg!! S. Zooals je vrouw zei, nietwaar, sinds Barend's trouwen heb je {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} voor je zelf gespookt, - en nu, om je figuur te redden, speel je voor mij comedie. B. Geen woord meer, als je hier levend van daan wilt komen, (hij legt weêr de hand aan den stoel). Wat let me? - Ja, ik word gevaarlijk. - Ik heb niets meer te verliezen. - Een misdaad zal me welkom zijn. Zat ik maar in de gevangenis! Geen mensch kon me daar zien, (zwaait weer met den stoel). - Berg je lijf, oom, of.... v. P. (wijkend naar de deur). De gevangenis! - Tobias! Tobias! denk om je vrouw en kinderen Sara.... kom meê! (Hij vat haar bij de hand). Kom, Sara! S. Ja wel, oom, maar niet, omdat ik bang voor hem ben. Bluffers zijn altijd lafaards. (tot Bolderman) Alsof ik je niet kende, hè, jou onverstandige druktemaker! (Sara en Van Poeteren af). B. (alleen). Wat zegt ze, ik zou niet durven?... O, als ze daar nog stonden! (Hij smijt den stoel tot bij de deur). Dat zijn ze, die mij ongelukkig hebben gemaakt; wat ik zelf deed, was niets daarbij. - Door hun toedoen is de heele wereld van nu af voor mij gesloten. - Het is uit! - Ik besta niet langer, - ik wil er niet zijn. - Ze zullen me niet meer zien! - Ik zou niet durven! - ik speel comedie! Een pistool!! - Wie brengt me een pistool? - Of een dolk... of vergif... Ik heb niets - (hij strijkt met de hand langs zijn keel). ook een strop zou kunnen! - Nietwaar, ik ben een lafaard; - dat zullen ze dan eens zien, wacht maar! (Hij ziet v. Poeteren's degenstok staan). Ah! hij vergat zijn degenstok, (hij neemt dien in de hand) Dat zal bloed geven! (hij trekt den degen uit). Verricht je werk, gevoelloos staal! (Hij strijkt met de vingers langs het lemmet, en wijst daarna op zich zelf) Hier is buit voor je, - wees niet beschroomd! (Hij knoopt zijn vest los). - Dat zal een menschenkenner minder zijn op de wereld; een menschenkenner, die zich in enkelen vergist heeft, maar ten slotte dan toch getoond heeft, dat hij zich zelf kende! - Neen, nu geen gevoel... (hij veegt met zijn mouw zijn oogen af). Laat ze gelukkig zijn, mijn kinderen - (hij zet de punt tegen zijn overhemd). Ze zullen van mij getuigen, papa is gevallen als een held. Geen v. Poeteren of Bolderman heeft hem dat voorgedaan! - (hij probeert den degen door met de punt op den grond te stooten). Als hij maar sterk genoeg is! Het schijnt wel, maar hoe krijg ik daar zekerheid van? - Wanneer de punt eens op een been stuitte en afbrak? - Een mislukte zelfmoord! - Er is mij in den laatsten tijd al zooveel mislukt! (Hij gaat op een stoel zitten, legt den degen op tafel, slaat zijn vest open, en zoekt een plekje op zijn overhemd). Ja, hier zou het {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten zijn, tusschen die twee ribben... (Hij zet er zijn linker wijsvinger op en neemt den degen van tafel, plaatst de punt op het plekje). Zie zoo, ik ben klaar, - nu de stoot nog. (hij blijft even in die houding). Zou ik de deur ook sluiten? - Maar waar- toe? 't Is het werk van een seconde, (hij zet den degen weer op zijn borst). Gek, ik geloof, dat je dat alleen kunt, als je je oogen toe hebt. (Hij doet zijn oogen dicht en even later weer open). Een moord is voor een beschaafd mensch iets te afgrijselijks om er naar te kijken! (hij sluit zijn oogen weer en zit zoo eenige seconden). (Mevrouw komt binnen). Mevr. Tobias! (hij slaat verschrikt de oogen op en ziet haar aan). Tobias, - leg dat ding neer. (hij legt het neer). Doe je vest dicht. - (hij doet het dicht). Ik weet nu alles, alles hoor! 't Is wel een heel besluit, maar ik heb al zóóveel met je ondervonden, ik zal er dit nog maar bij nemen. - Tot je straf ga je nu met me mêe. Wij zullen er nooit een woord meer over spreken... (Zij steekt haar arm door den zijnen). (Het overige gezelschap komt, enkele met een champagneglas in de hand, binnen, - Brouwer meteen flesch en een glas voor Bolderman). Br. (Bolderman het glas in de hand duwend). Zwager, je mag niet heelemaal ontbreken op het appèl; wij komen eens met je klinken! (Hij wil inschenken). Mevr. (legt de hand op Brouwers arm). Neen, Dirk, niet hier. - Tobias gaat met ons mêe. - (tot Bolderman). Nietwaar? (Bolderman antwoordt niet. - tot Brouwer). Hij is genezen, radicaal genezen.... (Bolderman doet moeite opgeruimd te zien). Br. Waarachtig, hij lacht al weêr. D. Des te beter, papa! Bar. Gelukkig! (Bolderman even voortduwend). Kom, dan ook maar aanstonds lustig met ons geklonken (Mevrouw trekt aan haar arm Bolderman, die zachtkens tegenstrevend meêgaat, naar de deur. Allen volgen). Th. Ah! Mama, nu schijnt de zon weêr in hnis, - dat is een victorie! {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht in proza door Emile Erens. In zonneschijn zweefde blauwe nevel, herfstdraden dreven door blauwe lucht. Langs donkeren zandweg stonden blanke populieren, hun zilverwitte bladeren vielen glanzend op het zwarte pad. Aan het einde van den weg lagen de duinen in goudgele golving breed langs den horizon. Er was stilte, herfststilte van melancolieën zacht. Een vrouw kwam langs den weg door zonneschijn en nevelblauw. Haar gelaat was bleek in den zonnigen gloed van het rosse haar, de oogen had zij neergeslagen, door de stilte ruischte haar lange kleed. Een vrouw van droefenis. In lente tijd was zij mijn bloeiend lief. Toen gingen wij samen dezen weg in morgendauw de lichte duinen in. Wij zaten op hoogen heuveltop, waar voor ons blonk in zilverwaas de zee. Het blonde groen der duinen verwaasde zacht in het witte morgenlicht. Bloemen bloeiden blauw en geel om onze voeten, geuren zweefden ons voorbij. Het verre golvengemurmel wiegde zich in ons liefdegemijmer. Wij bewogen stil de handen, gevend schat van teederheid. Wij zagen in onze oogen schoone klaarheid glanzen. Wij zeiden elkander liederen van zacht gelach. Wij zeiden eenvouds koele woorden om te hooren wat niet werd uitgesproken... Nu was het alles voorbij. Liefde verlepte toen het zomer werd, als teeder bloemgewas verdort op droogen grond in brandende zomerzon. Eenzaam alleen gingen wij beiden door den herfst, ge- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} dachtenis lokte ons, waar wij liefde vonden. Terug reeds kwam zij uit de dorre duinen, goudgeel in late zon. En ik zag haar heengaan door het nevelblauw, haar bleeke, paarsche kleed lichte over den donkeren weg, toen zij langzaam langs de witte popelstammen ging, een vrouw in droefheid schoon. En verder ging ook ik te dwalen in het duinland, toen de avond kwam met rossen gloed van treurenis en donker grijs van eenzaamheid. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Catherine, door M. Antink, haarlem, 1899. De zwakheden van het verhaal Catherine zijn, dat de plotselinge erge verliefdheid van het meisje uit het keibikkersgehucht op den stadsmeneer uit den beeldjeswinkel, ons ongeloofelijk voorkomt, te oordeelen naar Catherine's vooraf aangegeven aard en naar het weinige met haar gebeurende tijdens de eerste ontmoeting; vervolgens, dat het gewone landmeisje, bij wie niets ons een zoo oneenvoudigen inborst deed vermoeden, gedurende die verliefdheid een spel van gemoedsbewegingen te aanschouwen geeft, dat men eerder van een ingewikkeld, samengesteld en verfijnd wezen zou verwachten. Na de ontmoeting met den stadsmeneer verdwijnt het ons levendig voorgestelde landmeisje Catherine uit onze verbeelding en verandert in een voorwendsel voor den auteur om zijne zielkundige ontledingslusten bot te vieren. Opmerkelijk zwak zijn ook vele plaatsen, waar het tot hartstochtelijke bewegingen van een groep menschen in één richting of van verschillende afzonderlijke menschen tegenover elkaâr komt. Zoowel het voorval, in het begin van het verhaal, waar de oom steenen gooit naar zijn nichtje Catherine, die hem te laat zijn eten bracht, als, verder op, de vlucht van den stadsmeneer achter ondoordringbaar stekelgroen bij de nadering van den boozen oom en Catherine's boozen minnaar Lambert, en, aan het slot, de afloop van den tocht der op de bewoners van het naburige dorp Waramme, om de nieuwe kapel daar, ijverzuchtige, vernielzieke keibikkers, - al deze plaatsen in de geschiedenis hebben iets lams. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} De auteur is overigens een frisch en krachtig werker met de naturalistische landschaps- en gemoedsleven-beschrijvingen. De auteur is geheel doortrokken van den naturalistischen geest en werkt daarin zuiver. Met het gevaarlijke, zoo licht tot romantiekerige afwijkingen verleidende, idyllische element, is hij zich meester gebleven, en, in weêrwil van den theatralen schijn der schikking van de eerste opkomst van de voornaamste figuur, - Catherine, zingend aankomend op de bergen, terwijl de echo harer stem in de steenhouwers-schacht klinkt - weet hij toch juist binnen de perken van het naturalistiesch ware en waarlijkgeziene te blijven. Met het komieke element - Catherines grootmoeder, die haar van ouderdom versuften echtgenoot aanport om zijn verhaal van het stichten van hun kapelletje op te zeggen - heeft de auteur zijn algemeene manier zelfs overtroffen misschien, waar hij geeft een, als naturalistische werkelijkheid geziene, karikaturale, dat is niet met de naturalistische werkelijkheid overeenkomende, voorstelling. Dit stukje, beslaande de bladzijden 47-56, in het Ve hoofdstuk, en de 7 bladzijden, die het idyllische IIIe hoofdstuk uitmaken, zijn de beste deelen van het werk. In Catherine wordt gevonden: de kunstenaarsgave of -aard. Dit werk is niet een hulpeloos geknoei met dingen, die men niet begrepen heeft. Het is een levendig aanwenden van geestesbewegingen: - zóó zien, zóó beseffen, - die men zeer goed heeft begrepen. Er is hier, binnen de gegeven levensbeschouwing, een klaarheid van zien, een kracht van uitdrukking, een overwogenheid van elk woord en een vangen van het soms moeilijk te betrappen juiste woord, die den verhaalgang niet breken maar juist in stand houden. Want de verhaalgang ís juist iets als keten van allemaal opzettelijk gekozen woorden. Deze eigenschappen kenmerken den kunstenaar. Over de brem, het varengewas, de boschbessen, schrijft de auteur niet zoo als hij doet, om dat hij gelezen heeft hoe {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaars die beschrijven en hij 't nu ook wil doen ofschoon hij niet ze zèlf ook wáárlijk heeft gezien; maar hij heeft ze zèlf wáárlijk gezien, met zijn eigen verbeelding. Daaruit blijkt dat hij een kunstenaar is. Dit waarachtige kunstenaarsvermogen nu, is tot ander, beter kunstenaarsvermogen, dat bij eenige andere schrijvers wordt aangetroffen, in een verhouding, zoo als die, welke bestaat tusschen den muziek-máker en den muzíek-maker. De levensbeschouwing en stelwijze in dit werk, - zoo als die allengs, - gedurende de laatste anderhalve eeuw - geworden is, door dézen begonnen, door génen voortgezet en uitgebreid, door derden nieuw geschakeerd of verfijnd - zij is geheel bestaande gevonden door dezen auteur en hij heeft er geen enkele verheffing, schakeering of verfijning aan toe gevoegd. Men herkent, bladzij voor bladzij, volzinvak vóor en volzinvak ná, de door den schrijver volbrachte geestesbewegingen, - niet het onderwerp of den inhoud dier geestesbewegingen natuurlijk, maar de manier om dat-en-dat zoo te zien, de manier om dat-en-dat zoo te schrijven, de beweging van den geest; en men waardeert den kunstenaars-aanleg en de kunstenaars-knapheid, die iemant in staat stelden zoo door-en-door eene levensbeschouwing te begrijpen en er in te arbeiden. Tot de opmerkelijke woord-vondsten, waaruit de kunstvaardigheid hier blijkt, behooren uitdrukkingen als ‘afgegrensd’ en ‘opperrand’ in dezen volzin van de 33e bladzijde: ‘Boven was het bessenveld afgegrensd door een sparrenbosch; tusschen de stammen door zag men den opperrand van den heuvel, met even den weg, die daar langs liep.’ Dit lijkt niet bizonder nu het er eenmaal staat, maar zulke ongebruiklijke en toch juist naauwkeurige uitdrukkingen te vinden gedurende het schrijven om een zeker iets, dat men dan ziet, aan te duiden, is een teeken der voor kunst vereischte geestes-levendigheid. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenwel behooren zulke greepjes of tikjes niet tot het betere in de kunst, maar hebben, in onze vergelijking, de waarde van de handigheid des klavierspelers, die een door den componist aangegeven figuur met een verrassend zetje accentuëert. De opmerking hiervóor, omtrent de ongelijkheid van het verhaal vóor Catherine's ontmoeting met den stadsmeneer en daarná, betreft natuurlijk niet de psychologie van het geval in 't algemeen. Dat het landmeisje, tot dan toe kinderlijk, met onbewogen innerlijk, levend, door haar hartstocht voor den stadsman in beroering geraken en innerlijkv eranderen zal, is een wáre wending. Het verkeerde is, dat niet alleen de aard van het meisje, maar tevens de aard van het verhaal verandert. De beschrijving der omgeving, samen met de beschrijving van dat meisjesleven, de wijze waarop ons het landschap en het volk samen met het meisje, te zíen werd gegeven, bepaalde den aard van het verhaal vóór de ontmoeting; ná de ontmoeting zien wij het meisje niet meer met de omgeving samen als een schilderij, die ons als zoodanig wordt aangeboden; wij vernemen alleen - zonder verder dingen die aardig om te zien zijn, die voor het gezícht zijn uitgewerkt - van het innerlijk leven van het meisje en van hare handelingen, die daardoor worden bepaald. Van schilderachtig wordt het verhaal zielkundig. Eerst toont het verhaal zich van aard alleen schilderachtig, daarna toont het zich alleen zielkundig. Op de psychologie nu van ná de ontmoeting hadden wij voorbereid moeten worden door óók psychologie vóor de ontmoeting. Òf: de schilderachtigheid van vóor de ontmoeting had ons ook daarná moeten blijven omgeven. Nu gij 't geschikt vond mij zoo nadrukkelijk mede te deelen hoe het rood van Catherine's jakje en het bruin van haar rok was toen zij in het myrtillenveld nog onbekommerd te spelen lag 1), zag ik mij gaarne, ook weêr als iets zóó be- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijks, aangeduid, hoe het daarmeê later, gedurende de hartstocht-beroering, gesteld was. Gij hebt mij gewend aan Catherine te denken als één zijnde met die uiterlijkheden; nu gij die rusten laat, zie ik de heele Catherine niet meer. De schilderachtige voorstellingen van vóor de ontmoeting houden van zelve psychologie in, want een wijze van te spelen liggen is het teeken eener innerlijke gesteldheid, - dat is waar. Onderscheid ik een schilderachtig deel en een zielkundig deel in het verhaal, dan bedoel ik, dat in het eerste het zielkundige zich verbergt onder het schilderachtige en in het tweede het zielkundige alleen, en als zoodanig, zich toont. Wel wordt in het zielkundig deel het uiterlijk leven beschreven. Maar de toeleg is niet meer hiermede een soort van aesthetiesch effekt te geven. In een volzin als: ‘En midden op dat open, hellende zonneveld lag het kind, met de donker-rood verbrandde blootheid van haar armen en beenen, het glinsterend gewarrel van haar rossige vlasharen, en 't schelle kleurgeschetter van haar bonte kleeren. Die haren waren als een weefsel van lichtdraden rond haar hoofd; het rood sergen jakje vlamde haar rond het lijf en de bruine rok lag als een groote plek opbollend roestmos tusschen het groen’, - 1) heeft de beschrijving van het uiterlijke een andere dracht dan in een volzin als: ‘Ze vertroetelde in haar armen jonge katjes van de buren, perste de beestjes tegen zich aan, woest-heftig, tot die, met angst-gehaak van de krabbelpootjes en sluip-wringing van het lenige poezel-lijfje, omhoog haar schouder zich redden en wegvluchtten.’ 2) {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} In den eersten is de bedoeling eener ‘mooie’ voorstelling, iets, waarvan het zien aangenaam aandoet; in den tweeden is de bedoeling: juistheid van opmerking. De tweede volzin is in 't algemeen een psychologiesch juiste trek (er wordt in aangewezen hoe zekere verliefden jegens wezens of dingen handelen, die toch niet het voorwerp van hun hartstocht zijn); en in 't bizonder zijn al zijne deeltjes naauwkeurigheidjes van gewone waarneming, aannemelijk wegens ontroebelheid, maar ook niets meer. Tot de zelfde soort psychologische trekken behoort de kus op den mond, die de auteur zijn Catherine aan haar beminnaar Lambert laat geven 1), nu zij in zoo heftige hartstocht-beweging is om dat zij op dien ánderen verliefd is. Dit is eenigszins morsen met psychologie. Het gegeven zij niet in 't algemeen volstrekt onwerkelijk, de auteur máákt er - steeds ook in verband met de rustiek-idyllische ouverture van zijn werk - den indruk meê, het trekje van de jonge katjes, wat den psychologischen inhoud daarvan aangaat, hier te dik aangezet te ontwikkelen, en toont, door hier wat te overdrijven, dat hij deze soort psychologie veeleer zeer goed uit zijne studieboeken begrepen dan zelf gevonden, of opnieuw zelf gevonden, heeft. (Want fysiologiesch is het overdreven, geen landmeisje als Catherine zal, uit smoorlijke verliefdheid op A., met B. even huwen, hetgeen psychologiesch van zoo een kus weinig verschilt. Niet alleen komt dit niet overeen met de voorstelling van Catherine in 't begin, maar ook niet met de latere, dit trekje omgevende. -) L. van Deyssel. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Islamisme, door Dr. R. Dozy. derde druk herzien en bijgewerkt door Mr. H.W. van der Meij. Haarlem 1900. Dozy was een van die zeldzame geesten die over hun geleerdheid de macht van den kunstenaar bezitten. Hij kon voor belangstellenden in de uitkomsten der wetenschap een leesbaar boek schrijven. Daarom is het met vreugde te begroeten dat van zijn werk over den islam, in 1863 het eerst, in 1880 opnieuw, doch onveranderd verschenen, thans een derde druk noodig blijkt te zijn. Ook het onderwerp werkt zeker hiertoe mede: de islam toch is de godsdienst van millioenen onzer indische broeders. Gelukkig heeft de heer Van der Meij weinig aan het werk van Dozy veranderd. 1) Ik laat dus nu schrijver en bewerker rusten en maak van de gelegenheid gebruik tot een zakelijke opmerking. Het verschijnen van een boek als dit, na 1863 zoo goed als niet gewijzigd, dwingt tot een vergelijking van toen en nu: want in de laatste veertig jaar heeft de wetenschap van den islam niet stilgestaan. Men kende vroeger eenigszins den oorsprong en den oudsten tijd, maar maakte vandaar een sprong tot de volkomen ontwikkeling van den moslimschen godsdienst. Van de vier eeuwen, waarin de islam eerst werd wat hij wezen moest om wereldgodsdienst te kunnen zijn, wist men zeer weinig. Men kon nog niet juist onderscheiden tusschen het geestelijk bezit van den eersten tijd en het gewin van latere eeuwen. De geschiedenis van den islam werd dus ongeveer zoo be- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} handeld als een kerkgeschiedschrijver zou doen, die het christendom van het Nieuwe Testament met dat van Augustinus of van Thomas van Aquino op éen lijn stelde. Waar in de eerste plaats godsdienst te vinden was, werd nog te veel een leer gezocht. Dit is in den laatsten tijd, door de werken van Goldziher, Snouck Hurgronje, Wellhausen e.a. zeer ten goede veranderd. Tengevolge van hun studiën zijn tal van onjuiste uitdrukkingen, daaronder van de meest alledaagsche: de vlucht van Mohammed, het mohammedaansche gebed enz. enz., door betere vervangen. Misschien zijn er, die zulke geleerde correcties niet heel belangrijk vinden. Nu, vele zijn het op zichzelf beschouwd ook niet, kunnen het echter, in verband met andere, worden. De hoofdzaak is echter, dat er in den loop dezer eeuw in de studie van den islam, evenals in andere wetenschappen, een nieuwe geest is gekomen, die het om historisch begrijpen te doen is. Voor veertig jaren was het er wel, dat streven naar een inzicht in de historische ontwikkeling van godsdienstige verschijnselen. Maar velen stonden te sterk onder den invloed van een oppermachtige natuurwetenschap, die met haar empirisme tegen het idealisme van het eerste derde deel onzer eeuw reageerde, daarbij den omvang van ons weten ontzaglijk vermeerderde, maar niet altijd in staat bleek tot dieper begrijpen. Zooals vroeger, om weer bij den islam te komen, de theologische beoordeelaar den valschen godsdienst van Mohammed had vervloekt, zoo zag nu de natuurwetenschappelijke geschiedschrijver er met een minachtend lachje op neer. Noch dat vervloeken noch dat belachen is aan een juist inzicht bevorderlijk. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Sprenger, orientalist en arts tegelijk, heeft beweerd - en Dozy heeft de bewering overgenomen - dat Mohammed leed aan hysteria muscularis: dat wordt uitvoerig betoogd en in oorzakelijk verband met zijn profetische vizioenen gebracht. Nu betwijfel ik het nog, of een conscientieus arts van onzen tijd op grond van de zwakke gegevens van de overlevering hysterie of epilepsie of iets wat daar tusschen {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt met zekerheid bij Mohammed zou durven aannemen. Genoeg, het feit dat Mohammed geen ongestoorde gezondheid bezat, mag in de biografie worden vermeld, doch verdient er niet de voornaamste plaats. Duizenden zijn hysterisch of epileptisch geweest zonder te doen wat de stichter van den islam deed. Van hem wenschen wij het bizondere te weten of liever - want het weten heeft daar misschien een grens - wij willen een indruk hebben van zijn persoonlijkheid, hoe daarin alles zich concentreerde om de idee van zijn zending, hoe zon en sterren, avonddonker en morgenschemer, berg en land, dier en plant, alle hem in eigen taal zeggen dat er éen God daarboven is, die den mensch heeft geschapen, dat de mensch ondankbaar is en de vreeslijkste straf heeft te wachten, dat dit leven niels is vergeleken met het toekomstige, en dat er bij Allah barmhartigheid is en een heerlijk mooi paradijs voor wie zich onderwerpt aan Zijn wil. Gelijk met Mohammed, gaat het ons met zijn heilig boek, den Koran. Dat hij duivelswerk is, geloofde men voor veertig jaren niet meer. Maar met veel geleerdheid en geest kon men aantoonen, dat hij zonderling onbeduidend, verward en vervelend is als geen ander boek, dat hij wemelt van taalfouten en bastaardwoorden, enz. Wij gelooven het gaarne, stemmen ook toe, dat hij b.v. met den Bijbel niet van verre is te vergelijken. Toch willen wij, als leeken, van het boek zelf wel eenig idee hebben, een enkel stuk er uit vertaald zien, en vooral een indruk ontvangen van de werking die hij, de eeuwen door, op millioenen ‘armen van geest’ heeft uitgeoefend. Om het met éen woord te zeggen: over Mohammed, den Koran en den islam in zijn eeuwenlange ontwikkeling verlangen we nu nog iets meer dan het geestig oordeel van een geleerd en scherpzinnig man; wij (ik spreek als leek) wenschen kennis te maken met de menschen en de volken, die den islam hebben aangenomen en gemaakt tot wat hij nu is: het ideaal van millioenen. Voor veertig jaren gaf Dozy het beste, wat er toen te {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen was. Wie geeft nu aan ons volk zulk een geschiedenis? Wie onderwijst haar nu aan hen die in Indië millioenen moslims hebben te besturen? Een politiek, die alleen met de schatten van den bodem rekent en de waarde van historische idealen niet telt, kon wel eens kortzichtige politiek blijken te zijn. T.J. de Boer. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} VIe Jaargang. Deel II. TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP en POLITIEK. hoofdredacteuren: l. van deyssel en albert verwey. Medewerkers: Dr. A. ALETRINO, JOH. H. BEEN, H.P. BERLAGE Nzn., Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, Dr. T.J. DE BOER, Prof. G.J.P.J. BOLLAND, G. BUSKEN HUËT, CYRIEL BUYSSE, Mr. F. COENEN Jr., Dr. Ch.M. VAN DEVENTER, Dr. A. DIEPENBROCK, Dr. F. VAN EEDEN, Mr. F. ERENS, M. EMANTS, AUG. GITTÉE, F. VAN DER GOES, Dr. H. GORTER, HENR. ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK, C.F. VAN DER HORST, Dr. D.G. JELGERSMA, Dr. G. JELGERSMA, ANDRÉ JOLLES, JAN KALFF, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. DE KOO, PROSPER VAN LANGENDONCK, HÉLÈNE LAPIDOTH-SWARTH, JAC. VAN LOOY, JOH. DE MEESTER, W.L. PENNING Jr., Mr. S. MULLER Fzn., F. NETSCHER, Dr. B.J.H. OVINK, ARY PRINS, GUST. VERMEYLEN, JAN VETH, Prof. J. VAN DER VLIET, Dr. G. VAN VLOTEN, H.S.M. VAN WICKEVOORT CROMMELIN, E.A. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uitgegeven te amsterdam door scheltema en holkema's boekhandel ****** mcm. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. (Juli 1900, Afl. 4.) Bladz. Gedichten W.L. Penning Jr 1 Deemoed J. de Meester 24 Spinoza N. van Suchtelen 71 Een Oosterling Albert Verwey 72 Verzen P.C. Boutens 83 Nieuwmarkt G. van Hulzen 90 Tijdzangen Albert Verwey 96 Rondom het inboeltje Henri Hartog 99 De Kerk van Utrecht G.J.P.J. Bolland 114 (September 1900, Afl. 5.) Sint Jans Vier Guido Gezelle 149 Het Koren Prosper van Langendonck 152 Kronos Karel van de Woestijne 154 Een Speeldag Stijn Streuvels 160 Stille Wegen L. van Deyssel 198 Pinksterheil Albert Verwey 230 Verzen Is. P. de Vooys 234 Japanse Verzen J.K. Rensburg 245 De Kerk van Utrecht (Slot) G.J.P.J. Bolland 249 Kunst A. Pit 296 Boekbeoordeeling: Middelnederlandsche Legenden en Exempelen J. Koopmans 309 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} (November 1900, Afl. 6.) Bladz. De Heilige Tocht (Vervolg) Ary Prins 323 Maria Cyriel Buysse 328 Eenheid van Tegendeelen G.J.P.J. Bolland 372 Schetsen Herman Lysen 424 Socialisme en Feminisme F. van der Goes 430 De Gelukkigen Albert Verwey 465 Uit het Lied van Schijn en Wezen Frederik van Eeden 470 Verzen J. Reddingius 475 Kunst Etha Fles 483 Boekbeoordeeling: Geschiedenis van het Britsche Vakvereenigingswezen Jos. Loopuit 488 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst, wetenschap en politiek - 6e jaargang deel 2] [Juli 1900 aflevering 4] Gedichten door W.L. Penning Jr. I. Kwade luim. Aan F.B. Uw gastvrij huis, vol boeke- en prenten-keur, Vol schat van liefde tusschen al de leden Van 't groot gezin, vol zorgen en vol vrede, Ontsloot mij haastig immer zijne deur; En nimmer kwam 'k dan levenswinst verbeidend, En nimmer toefde ik dan nochtans verrast, En nimmer ging 'k dan overhaast weer scheidend, Want nimmer hadden we op den tijd gepast Thans, levens-arm, met volop tijd tot denken En werkloos wachten op herschepping, vriend! Zag 'k mij wel graag het middel toegediend Dat vrede aan u en uw gezin blijft schenken; {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een greintje’ - was uw antwoord op mijn vraag Naar 't groot geheim van uw harmonisch leven, ‘Een greintje wijsbegeerte!’.... Mij, vandaag, Mag 't grein wel tot een kilo opgedreven! Zeg, verre vriend! waar haalt gij 't goed vandaan? En is 't voor laatbeginners nog te krijgen? Mijn hoofdbezwaar intusschen wil 'k niet zwijgen: Loont iets de moeite nog van 't kort bestaan? {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De gevangene. 1. Verlatenheid. Geboomte hoor ik ruischen, Hoor 'k tikken tegen mijn cel.... Maar heen is de zanger der twijgen, Mijn ongeziene gezel. Nu voel 'k mij weer gevangen Nu 'k denk aan vogelvlucht, En nu in 't vrije Daarbuiten 't Verlaten plekje zucht. Nu mis ik eerst recht weer de harten Onmachtig aan 't mijne verknocht - En hopelooze herdenking Hervat haar stillen tocht. 2. Droom. Ik vluchtte naar blonde velden, Blij water en blauwe lucht, Naar weigroen en ruischende lanen, Bij wijkend stadsgerucht. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zocht ik en vond ik een spiegel Voor al die heerlijkheid En al mijn blijde ontroering - Liefs oogen van dank beschreid! En wat ik verloren waande - Ons kind - drong zich tusschen ons in, Sloeg de armpjes om moeder en vader, - En God zag een zalig gezin. Wij hadden éen teug, éen bete - Ons kind deed zich vroolijk te goed, En strooide nog kruim voor de vogels.... Ons, vrouw! had het Wonder gevoed. 3. Ontwaking. Ontwakend vond ik mijn droom te mooi, Te leelijker weer het waken; Een vogel, spartlend in de kooi, Zou me toch nog afgunstig maken. Een vogel in de overdoekte kooi Denkt aan geen dag van morgen! En stak men hem blind - zijn liedje is mooi, Zijn zieltje zonder zorgen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Omkeer. Zoozeer als ik nu den dag verfoei, Heb ik vroeger den nacht gehaat: Het goede wenschte ik toen verlengd, Nu wensch ik verkorting van kwaad. 5. In de Boeien. Een hatelijk dagwerk goed verricht, Bevredigt wel 't geweten; Maar wie daarna in boeien ligt Verzet zich als bezeten. Een enkele maal verschijnt mijn cipier - Knap onderzoekt hij mijn koorden.... Maar slag van schertsen heeft hij geen zier - En mij walgt nu van wijze woorden. Met den duivel dobbelde ik liefst om den dood, Daar kon ik enkel bij winnen.... Zoo niet de slaap mijn oogen beschoot, Ging 'k iets wanhopigs beginnen! {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Zich te veel. Dit is het vervelende Van elke gevangenis Dat er niets te bereiken - En naar alles verlangen is; Behalve de roe! - En dat er bij niets-doen Nimmer geduld is, En elk er van eigen leegte Vervuld is - Tot stikkens toe! 7. Wanhoop. Bij al mijn ellende plaagt mij Ontembre levenslust, En na ontslag van plichten Vind ik in rust - geen rust. o Geest die niet kunt rusten, Vervolger zijt gij mij! o Lichaamsdood, gehate! Wanneer bevrijdt gij mij? {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Gezelschap. Het windgezucht, het duister, Slaaploosheid - en een stift!.... In stomme kille muren Heb ik luide mijn klacht gegrift. Mijn klacht en nutlooze aanklacht En ietwat mijmerij - - Voor een wijle, door zorgzame uiting, Voel 'k mij inwendig vrij! 9. Inkeer. Een kleine en toch een heldenrol Kan achter 't scherm vervuld; Al schouwt er niemand toe, houd vol, Voldoe u zelve: Duld! Al lokt een valluik, duld gedwee Uw zelfgeschapen lot; Wat u voor dwaling schiep en wee, Dat weet de lieve God; Dat weet die Alles schiep en weet, En eenmaal zich verklaar'.... Zoo niet, en eindde ons tot in leed, Duld! duld om Godswil maar. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Huiskamer. Aan P.J.M. 1. Schilderij: ‘Avondgunst’. Zomeravondrood gloeit op de heide En purpert het doomig verschiet; Hoog uit eenzame dennegepeinzen Zwelt juichend het eenzame lied. Naar de lichtzee, uit smeltende bogen, Zachtblauwe, zoo rozig doorgloeid, Dreef eenzaam het donzige vlokje Dat kleurig in gouddamp vervloeit. Nu ál goud en smaragd zijn de kimmen; Heide-eenzaamheid glimlacht en droomt; Triloogend en hemelweerkaatsend Waar 't beeknat een schuilgang ontkoomt. Nu geleid, dan gelokt door gemurmel, Kraakt eenzaam eerbiedig mijn tred, Tot lieflijk verflauwende glorie Geen meedingend starlicht belet. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankbaar poos ik - in dwaze verbeelding!.... Voor mijn geest stond een oud schilderij Waar mijn huiskamer jaren aan jaren De grootschheid aan dankte der hei; Op eenmaal - het doek was verrafeld, Los liet het de verf en de Kunst.... Een moet in 't behangsel is alles Wat er restte van Avondgunst. 2. Ets: ‘Avondschaduwen’. Daar waar Avondgunst úit had geblonken En den dag als het ware overmand, Treurde in spottend mooi licht bij het venster Het ledige vak aan den wand. Dat stemde met de' avond mijns levens, Maar de eerplaats.... de kostbare lijst.... - Avondschaduwen zijn het, vol vrede, Wier dichterlijke ets er nu rijst.... - Hadde hier een doodsch donker vol onrust En nachtspooksel beter voldaan? Even min. Liefst geheel onvervangen Moog' het Schoone om mij henen vergaan! {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste bedrijf van mijn leven Speelt af in mijn huisvertrek, En de geest zoo van dingen als dierbren Bevolke er de ledige plek. 3. Teekening: ‘Morgenlust’. Een bergwoud van elken en beuken, Zooals ik het zag in mijn jeugd, Onder vrienden het zag met den schilder, Wiens krachtige schets mij nog heugt; - De wiegende kruinen ginder, De grillige reuzengroei hier, Met zijn wortels als klauwen en slangen Uit bodem- en struiken-zwier, De stijging in schemerverten Naar 't steenen heiligenbeeld, De holle weg naar een tipje Van 't meer daar het zonlicht op speelt, Het bergmeer, van hieruit onzichtbaar, Weerspieglend een statige abdij, En parend in ijzige diepte Forellen en spokerij, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} En wij - hoog boven dien krater Van de' uitgewoeden vulkaan, Hoog boven dat heerlijk wijd water Ons wachtende straks in de kaan, Wij op een gevallen boomstam Of op een lavablok Den Boschgeest eer bewijzend Met liedgeschal en jok, Of stil bij klokketonen, Woudzangen en woudgesuis, Of lezend een vaderlandsch dichter Als voerde zijn lied ons naar huis: - Talloos maal weer beleefde ik dat alles In morgenlucht en licht, Bij een blik op deze eigen teek'ning Wier houtskool gaandeweg zwicht. Mijn vader in wreede ziekte Keerde immer zich weer naar dit bosch, Het maakte bij oogenblikken Hem van zijn lijden los. Hij die bijna geen vrijheid gekend had, En éen bleef met de natuur, Glimlachte naar die teekning Nog in zijn uiterste uur. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij ik sedert mijn jeugd blijven stuiten Op menig gesloten hek, Wijd open geweest voor mijn vader Na menige vredige plek, Iets van zijn benijdbaar wezen Vol moedigen morgenlust Verfraaide soms mijn leven En gaf mijn streven rust. Smacht mijne ziel naar wijding Dan Morgenlust roept mij op, Uit werklijkheden laag en wreed, Tot wandlen zooals Vader deed, Denkbeeldig naar een top. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Mijn eerste roman. In Memoriam J.L.H. Waarom geschiednis-les was uitgesteld, En meester 't stuk geschiednis had verteld, Terwijl bij neergelaten raamgordijnen, Geen kweekling nog met lampen kwam verschijnen?... Fini! De schooldeur gaapte, en louter lach Keek Februari in; het was nog dag; Het voorjaar woei ons in de gang al tegen, De school zwermde uit of wij vacantie kregen. Gevecht met liniaal en tas gaf 'k op, Zoo langzaam ging 'k, als anders in galop; Een jonge vleermuis zwierde als lenteblijheid Ter stadspoort om mij heen - er uit - in vrijheid. Maar 't boek, verborgen onder 't knellend buis, De op school geleende schat, vroeg schatting thuis; Hier werd geknikkerd, vlieger opgelaten, Terug droeg 't boek zijn drager door de straten. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrouwlijk heerschte er zoete schemerrust, En zwak gejoel vol liefelijken lust; De deerntjes telden af bij 't touwtje-springen, En 't sleepend wijsje liet zich droomrig zingen. Door 't oude liedje waarbij afgeteld En ingesprongen werd, en dat aan 't veld Aan bloem en vogel, aan Natuur deed denken, Vergat ik schier de Kunst die stond te wenken.... Een dief gelijk kwam 'k door onze achterdeur Ter keuken bij gebraden-applen-geur, Liet meid en vrijer buiten om den hoek staan, Gij, koopren tuitlamp, zaagt me al voor mijn boek staan. U lichtte ik van den muur, wierp me op een kruk, Leeshonger smaakte bladen, ruk op ruk, Mijn schrik, daar Moeder aankwam, laat zich raden, Maar wip! - de keukentafel had een lade. Ik, d'andre dagen 't veld in, op een hek; Wat mij deed gaan was schooldwang, etenstrek, En 't eind van 't boek; wat mij als held zag keeren Was nieuwe leening: immer nieuw begeeren. In later leven was 't een trouwe mond, Die, lezend overluid, me aan 't leven bond; Schier levens-redding mocht mij 't samen-lezen. 't Verboodne levens-openbaring wezen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Halve eeuw! mij scheidend van 't verboden boek, Nóg - ging 't vervolg ook in uw nevel zoek - Zie 'k ros en ruiter over d'avondheide Naar Loevesteins ontzachlijk burchtslot rijden. Niet als gelezen, noch als schilderij - Als zelf gezien bleef mij dat landschap bij; Waar eenzaam- en gezelligheid zich paarden, Bevolking, ruimte en gloed het grootsche baarden. Zoo werd ik ingelijfd bij lezersgild En ridderschap; zoo d' eerste dorst gestild, Om - levenslang - onleschbren dorst te wekken, En - in dit blijde iets droevigs te betrekken. Die 't boek mij leende, hij, mijn eerste vriend, Kreeg héél 't pak slaag, dat ik had meêverdiend; En bij mijn laatre vrienden faalt die ééne - De dood slechts kon zich tot zijn afval leenen. Aan Uwe heugnis, dichterlijk soldaat, Van kindsbeen dweepend met elke eedle daad, Blijft heugnis van mijn eerste lezerszonden, Heugnis van Oltmans eerste boek verbonden. Januari 1900. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Blonde Ada's kind. 2. Geleende Hulp. Zóó eigen was me uw moedertje Als eenig man een vrouwe Wier bloed zoo vreemd is aan zijn bloed Als 't denkbeeld vreemd aan zijn gemoed - Te dingen naar vertrouwen. En vreemd haast werd me uw moeders kind, Na de eerste moederzorgen Gekweekt in meêlij's armen, kind - Ver van uw machteloozen vrind - Bezorgd al d'eersten morgen. Wier naam u siert, en open blik, Zou nimmer u zien spele: Uw moeder leidde ik meê ter rust.... Thans, na veel jaren leed en lust, Wilt ge in mijn nood gaan deelen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} O hulp, ginds verre losgemaakt Uit blijder perk van zorgen, Als uit uw moeders hand geborgd Aanvaard ik u - macht'loos bezorgd Als op uw eersten morgen! 2. Teruggaaf. Uit aarde - dor en ongedrenkt, Uit wortels - afgesneden, Spruit soms in 't voorjaar groen en knop; Zóó wonderbaar bloeide in mij op Een wortel van 't verleden: Vergoeden kwaamt ge uw ouden vrind Een eigen kind, het wezen Gewéést aleer 't kon neêrgevleid - Schijn-zieltje, in donker weggeleid Eer 't licht zag opgerezen. Een bloem der jeugd, een straal der vreugd In somber huis en leven, Gaaft ge armlijk lot weêr geur en gloed - Bóós lot dat droever verder moet Nu gij het gaat begeven. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw doode, om meer dan al haar schoon, Vereerde ik om een goedheid Als immer smart genezen heeft, En wat elks hart geprezen heeft - Om reinheid ook en zoetheid: En daarom werd hier Ada's kind Waar 't mijne in ging herleven: Iets dat haar afkomst waardig zij - Een dankbaar zeegnend uitgelei' In zwanenzang gegeven. 3. Na-ooging. Zoo eigen als me uw moeder wás, Blijft mij haar kind na 't scheiden; De hánd van 't lot hield bloem en blad, Hield u en mij een poos omvat, En liet haar merk in beiden. Wees over mij niet zeer bezorgd: Een oude plant - een kloeke; Gij - bloem wier hart bij kou' zich sluit - Bij zon van hartlijkheid zich uit - In harten die u zoeken. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Welkomstgroet. Aan Albert Verwey. ‘Aan u mag 'k denken met verblijen, Aan vrede tusschen wensch en werk, Waar ge uit bezielde woestenijen De wolken zeilen ziet aan 't zwerk, Of zeil ziet wolken op zijn spiegel, Na dondertartend dansgewiegel. Vol weelde uit opgezochte landen Volgt ge eenvouds onberouwde stem, En zwervende over hobbelzanden Proeft ge al het zoet der zoute brem, En ziet uw ruim doorkliefd van stippen Schel meeuwen-wit die 't golfschuim tippen. Verbanning dunke een zwak'ling 't wonen Op Hollands kust, ons kale duin, Bloei-smadende elementen loonen Wie zich èn stad ontzegt èn tuin, Met rijken wasdom van gedachten, Bij elk vernemen, elk betrachten. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Een blij gemoed vol scheppend streven Is voor geen hoogen ernst beschroomd; Bij schoonheid sober maar verheven Die rein uit de Eerste Handen koomt, Bij duin en strand en zee en hemel Wordt groen gemist noch stadsgewemel. Vriend, die op 't randjen onzer duinen Uw huisbloei kweekt en blijvend frisch Uw hartlijk leven ziet omtuinen Door alles wat des Geestes is, Stuur mijner ziel weer lichtgetoover, Weer helmgesuis, weer zeezang over. Misschien ook weer uit binnendreven, Uit bollenland en dorpsgedoe, En uit uw eigen rijke leven, Waait u een gunst van zangen toe, Wier weergalm in mijn geest zal hechten, En daar opnieuw een feest berechten.... Of - manlijkst in geduchte dagen Dichter aan onze vrije kust - Trekke, om een kampend volk te schragen, Langs volk'ren in beschaamde rust, Uw drift van zangen naar die Bergen Waar stamverwanten eerbied vergen!’ {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vroeg 'k. En 'k groet u met verblijen, Vol vrede tusschen wensch en werk, Nu we onder haagsche looverspreien, Als dienaars Eéner vrije Kerk, Gesticht elkanders dichtklank hooren, In ieders eigen wijk geboren. Een nieuw geslacht komt binnenstormen Zoo vaak het oudre boogt op gunst, 't Zij! Wisslen te elker tijd haar vormen, Iets van het wezen zelf der Kunst, Het Blijvende immer, bracht ons samen, Verzoent ons werk, bindt onze namen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Besluit? Mijn hart is vol verhalen Vol zangen mijn gemoed. De Génestet. Klein, weet ik, is mijn kunst; en 'k heb geen school gekend Dan d' algemeene; Geen richting dan mijn luim, geen omzien dan dit ééne: Eerbiediging van elk talent. Wars van partijzucht, kliek-geschetter, Poëten-strijd en waan-gekletter, Verdroeg 'k wat smalends met een lach; Deed, mij verlatende op het oordeel Van Vader Tijd, wel gaarn' mijn voordeel Met ronde woorden van den Dag; En vond zóó vriendlijk luistrende ooren Voor openbaring van gemoed, Dat zich althans mijn dank doe hooren Nu 't lot mijn lied verstommen doet. Te vroeg, na lang, afmattend kampen, Door eene duistre macht gestuit, Vertrouw ik, dat geen meêgevoel voor rampen, Verschoonend over 't lievlingswerk zich uit'; Geen aalmoes wil de dichter, maar waardeering Bij gisping - onverbloemd - ter wille van de Kunst; Voor rechtspraak, al of niet hem zelven meer tot leering, Buigt d' oudre dieper - dan de nieuweling voor gunst. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! waar' 't dat mij een fiere lauwer paste, Oneindig liever zou ik, onbekend, Mij beuren naar het licht En wat naar 't licht zich wendt, En, als een wonderbaar verraste Genieten, meer dan ooit, in 't end Door, wat mij liefst is, op mijn beurt tot hulp te wezen: Haalt dáárbij Kunst, hoe rein? en lof, hoe uitgelezen? En zie ik van mijn kranke naar mijn vrinden Met de oogen des gemoeds - te zelden valt er troost, - In hun geluk, te weinig vrucht te vinden, Der bloem waarbij mijn muze erkentlijk heeft gepoosd; Haar zucht verneem 'k en zit in droef gedwongen zwijgen Zit - luistergraag als ooit. Voor lezers hebb' ik uit, Naar broedren in de Kunst mag 'k meê soms d'ooren neigen Met onverloren gloed bij 't zangrig zielsgeluid. En Gij, wier trouwe handen, zorg en drukte ontveinzend, In d' opgang onzer vriendschap, vaak Voor mijne verzen-doeming deinzend, Hun rest vergâerden als verwijzing naar mijn taak! - Des dichters afscheid klinke U toe als uit den doode, Voelt U er warm de hand des levende' in geboden. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Deemoed door J. de Meester. I. Aan mijne Zuster. Toen Zuster Clémentine gezien had dat Lilia was ingeslapen, had zij op het kleine rechte stoeltje vóór 't ziekbed het zich zoo makkelijk gemaakt als mogelijk was, en na een paar onverhoedsche rillingen van haar bovenlijf, waarbij de in den schoot rustende handen de mouwen der verpleegstersjapon verder over de polsen hadden trachten heen te trekken, was zij prompt ingedut. Achter het hooge scherm aan den bovenkant van het bed, op de lage kast, soesde het nachtlichtje; telkens knipte de kleine vlam in de porseleinen veilleuse, dan verdoften de starre rondoogjes boven in het torentje, en over het droomerig matte lichtbruinsel in de kamer trokken trage schaduwen. Roerloos, verder, bleef de kamer sluimeren. Maar toen kwam er buiten een zachte schemer, een glans zeefde door de neergelaten rolgordijnen langzaam naar binnen. Het was als zond het maanschijnsel, in zijn zwevende verbreeding, donkere voelhoorens uit, die met fluweelen behoedzaamheid tastten naar alle kanten van het kleine vertrek, waar, nu de smart een wijle rustte, alles sliep. Bevend beroerde de kiesche schijn het weeke wit van de muts der zuster, en omvatte haar mat gelaat, en blauwbleekte langs de bolle plooien van het opgenomen bedgordijn, en {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk gleed hij ook over het kussen, en raakte aan de zware donkere-massa, het hoofd van de kleine Creoolsche. Dadelijk ontwaakte Lilia. - De maan!... O ik ben blij dat ik wakker ben! De zuster was al op de been. - Hou je veel van de maan lieveling? - Hè ja; toe, trekt u het gordijn op? En toen het gordijn hóóg op was, zoodat heel de blanke kamer met het zoete lichtstuifsel was oversneeuwd: - Bij ons is het 's nachts zoo heerlijk met de maan, en als ik hem hier zie, denk ik aan Mama die er van nacht misschien ook naar gekeken heeft en toen aan Lilia heeft gedacht. In haar behoefte aan liefkoozing trok het kind de vrije hand der zuster dicht naar zich toe, en drukte er kleine zoentjes op, en lachte met haar grooten mooien tandenmond, zoo blij over dit blij ontwaken.... Maar plotseling, met het geresigneerd gemak der gewoonte, als iemand van wie dikwijls een lastige plichtsvervulling wordt geëischt, richtte ze zich op, het bolle gezichtje werd op eens smal: het was een hoestbui. De zuster, ijlings overeind, hield een bakje bij. - Als 't niet al te erg is, niets doen, had de dokter bevolen. De zuster deed verder ook niets. Gelukkig was het een korte en niet hevige aanval. - Al over, fluisterde Lilia, en glimlachte, om haar verpleegster gerust te stellen. - Mijn lieveling moet zich ook niet zoo opwinden, 's nachts. Nu moet je zien weer in te slapen. - Ik kan toch niet... Toe, vertelt u wat... - Vertellen? - Hè ja, van de Jura. De Jura kwam overal bij te pas. Bij al wat zij opmerkte, vroeg Lilia of zóó iets in de Jura ook bestond. De zuster begon dus te vertellen, van maneschijn in de Jura, en bij het gemurmel van haar verhaal, sluimerde Lilia {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} weer in. Zachter en zachter werden de woorden, en stierven eindelijk weg als een zucht. Maar in de gepeinzen van Clémentine duurde de vertelling voort. Zoo gaarne dacht zij terug aan haar dorpje; het was altoos zulk een onweerstaanbaar geluk voor haar, met al hare ziel zich te verplaatsen in die herinnering. Dan zag zij het huisje van haar oom den wegwerker, aan een hoek van de straat, daar waar men in de verte, recht voor zich uit, den kerktoren had, - er tegenover was de smidse met de vuren en de zwarte mannen, en daarnaast de winkel van den kruienier, die Saulier heette maar Le Loup werd genoemd, omdat hij kon huilen, juist als een wolf. O, Clémentine was zoo bang voor den wolf! Als zij op straat speelde, en ze hoorde maar het belletje van den kruienierswinkel, bij het opengaan van de glasdeur, repte ze zich weg om den hoek van het huis, uit vrees dat Saulier naar buiten zou komen. En Louis, de jongen van den smid, die was haar tweede vijand. Hij dreigde haar telkens met zijn zwarte handen: - Ik zal je 's wasschen, omdat jij een meisje uit Parijs bent, zei hij. En Clémentine huilde bitterlijk, vooral omdat hij zei dat ze een meisje uit Parijs was. Toen al was ze bang voor Parijs, en werkte er in haar iets als het instinct van de vreemdelinge die verdrijving uit het dorpje duchtte. Gaandeweg was ze het wel gaan begrijpen: dat heur moei haar slechts en nourrice had en dat ze een moeder had die te Parijs woonde; maar ze kende die moeder niet, ze had haar tante altoos als haar moeder beschouwd, en van buiten het dorpje kende ze niemand, neen niemand, behalve, nu ja, een paar menschen, zooals haar anderen oom, die fourier was te Besançon en die haar zoo hoog kon laten dansen op zijn knieën met de mooie rooie wijde broek, en dan bij voorbeeld dien vriendelijken herbergier te Salins, naar wien haar oom uit het dorpje haar eens had meegenomen, toen ze, 's morgens heel vroeg, daar het nog donker was, van huis vertrokken, al den tijd van den rit doodstil in een hoekje van den wagen had gezeten, omdat er aan den weg een leelijke kol woonde, die de kleine kindertjes stal en opat.... {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij had het dorpje zoo lief gehad! Later had zij dat eerst duidelijk gevoeld. Bewust had ze het natuurlijk nooit zoo precies bekeken, maar het was alsof ze onwillekeurig in haar hoofdje een aantal heel scherpe fotografies had geplaatst, welke later, toen ze in Parijs was, zichtbaar voor haar waren geworden en gebleven. Nu kon zij heerlijk genieten wanneer ze in den geest menschen en dingen terug zag. Haar tante, altijd druk, altijd erg luid sprekend, grof en vaak onvriendelijk, maar o zoo goedhartig. Haar oom, haar vriendinnetjes, het bovenkamertje waar ze sliep toen ze grooter was en waar ze óók eens in de maan had zitten turen, kort voordat ze naar Parijs zou vertrekken... En dan de bonte Roomsche kerk, waar ze met zoo een genotvollen eerbied en tevens met iets als een halfbewust weemoedig verlangen naar het beeld van de Moedermaagd keek; en de donkere achterkeuken thuis, waar ze, heel klein nog, op een namiddag alleen gelaten, veel te veel dronk uit het vat met den verschen landwijn; en de prachtige serre van het kasteel, waar ze 's winters dikwijls komen mocht op Zondag middagen, doordien haar oom den tuinman kende, en waar 's zomers als er bijna geen planten in stonden, de dames en heeren toekeken naar de prijsspelen van de schoolkinders, op het naamfeest van den graaf.... Ja, het dorpje was lief en mooi, daar zelfs die rijke edelen er ieder jaar terugkwamen. Met den winter, aan het eind van de najaarsjacht, gingen zij weg, maar tegen den zomer kwamen zij weer, en dan was het of de goede God de natuur alleen had mooi gemaakt, om den Landheer te verwelkomen. Juist op het tijdstip dat het dorpje weder zoo prachtig was, had zij het moeten verlaten. 't Was in '78, gedurende de wereldtentoonstelling; zij was toen dertien jaar. Maanden lang had ze over niets dan die tentoonstelling hooren spreken, en ze had ijverig naar de gesprekken geluisterd. Ze had ook wel een beetje vreugde en vooral een beetje ijdelheid gevoeld, dat zij, onder al de dorpsmeisjes de eenige, die wonderlijk mooie dingen zou zien, en tevens was ze hard, o onstuimig soms, gaan verlangen naar hare moeder; maar toch - tante {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} en oom konden zoo vreemd zich uitlaten over dat weerzien, en bovendien wist zij dat hare moeder haar niet bij zich houden maar bij geheel vreemde menschen brengen zou; en ach, bij het naderen van de scheiding, was al haar gehechtheid aan de goede moei bovengekomen, en bitter, bitter had ze geschreid, toen ze haar dòrpje moest verlaten voor het altoos gevréésd Parijs. Eenige dorpelingen die met een pleziertrein naar de tentoonstelling gingen, namen haar mede. Het was een roezige reis, ruw druk als kermispret. Aan elk station, althans in den aanvang, scheen de trein langer te worden; en daarna werd het, aan de volgende stations, een zenuwachtig uitstappen en wegloopen en ijlings-terugkomen van de reizigers, telkens wanneer men stilhield, en een wisselen van uitroepen met de beambten, een vervaarlijk brooddronken geschreeuw, aan de stations die de trein, rammelend en razend, langzaam voorbij reed. De boeren met wie Clémentine reisde maakten allerlei plannen voor hun verblijf, in een rumoerige besluiteloosheid, een zenuwachtige zucht om, tegen-sprekend, elkaar te overtreffen in vernuft en beleid en grappigheid; en háár maakte al dat gerucht verlegen, zoodat ze nòg bedroefder werd en al maar door in haar hoekje huilde. Ach, na de aankomst te Parijs was haar wanhoop niet verminderd. Die dame die haar moeder was, zoo mooi gekleed en toch gemeenzaam met de boeren die haar ‘not' payse’ zonder meer noemden; die lachlustige vrouw die haar maar even een licht zoentje had gegeven en dadelijk gespot had met haar roodgehuilde oogen.... O wat een weeë leegte had ze in zich gevoeld, voor het eerst van haar leven zich een gevoel duidelijk bewust wordend, terwijl zij door haar moeder, die vrouw háár mòeder, met la mère Gros en d'r man, verre bloedverwanten, èn nog twee dorpelingen, zonder ophouden voortgesleurd werd door de herrie van die nare wonderwereld, de tentoonstelling, gestadig om haar ‘begrafenisbakkesje’ bespòt door hare mòeder.... Andere keeren wist zuster Clémentine tegenwoordig de gedachte aan deze dingen altoos weg te dringen; maar dezen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht liet ze de herinnering over zich komen: geene bitterheid voelde ze er van, alleen veel weemoed, alleen dit dat de herinnering van eigen lijden haar medelijden met Lilia versterkte. Arme kleine Lilia! God had nu eenmaal niet gewild dat zij, Clémentine, ooit de liefde van een moeder zou kennen; op den zaligen tijd in de Jura was voor haar het zwerven onder allerlei vreemden gevolgd, te pijnlijker daar zij nu hare moeder dicht bij zich had geweten, in dezelfde stad, en daar zij toch hoe langer hoe volkomener van haar was vervreemd... God had daarmede Zijne bedoeling gehad, die haar later duidelijk was geworden, waaraan zij haar bekeering had te danken. Zij kon nu bidden voor haar moeder.... Maar Lilia - die had wel een liefdevolle moeder, die had zelfs een eigen vader gekend, en nu moest ze ver van beiden sterven.... Lilia sliep nog altoos, maar de snelle ademhaling was ongeregeld, nu en dan hokte het pijnlijk in haar keel en scheen de lucht zich reutelend er uit te persen. Het gezichtje was bijna geheel verborgen in de diepe plooiing van het kussen, maar het dichte kroeshaar glinsterde als gekruld zwaar metaal in de doffe geschaduwde blankheid er omheen. Heel voorzichtig verplooide de zuster het kussen zóó dat het gezicht meer bloot kwam. Wat wàs het toch droevig, zulk een forschgebouwd meisje doodelijk ziek te weten! Waarom het ook weggezonden uit het warme land, waar het gelukkig speelde in de zon onder de kokosboomen? En dan nog wel weggezonden zonder liefdevol opzicht, met een geleider van het toeval, den eersten den besten, die Lilia in ééne school had gestopt, en haar broertje Jacques in een andere, en daarna bijna niet meer naar de kinderen had omgekeken. Op de scholen waren zij aangenomen zonder eenige belangstelling, alleen omdat men zeker kon zijn dat eens in de drie maanden het kostgeld voor hen zou worden betaald. Lilia was er ziek geworden, en al spoedig was er beslist dat ze het huis moest verlaten, ‘om de andere kinderen.’ Een toeval slechts, ook al weer een toeval, Gods goedheid natuurlijk, maar toch: geene zorg {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} van menschen, had haar hier bij de Wijkzusters gebracht, bij wien ze tenminste den protestantschen godsdienst terugvond, den godsdienst van haar ouders, waartoe ze behoorde door de Doop, maar waarvan ze zóó weinig wist. Wat een geluk nog, ook voor het arme lichaampje, dat het kind hier was terechtgekomen! Die dokter van de kostschool, die had volgehouden dat ze influenza had! Inflluenza, een teringzieke die niet meer dan weken had te leven!... Zuster Clémentine verschoof van ongeduld op haar stoel, nu ze aan deze dingen dacht. Dat een dokter zoo lichtvaardig kon zijn!... Maar ach, wat wéten wij menschen eigenlijk van ziekten en gezond-zijn af! Hier in het Huis zou Lilia nooit zijn aangenomen, indien men terstond had geweten dat zij tering had. En zij, Zuster Clémentine, zou zeker de verpleging niet hebben gekregen.... Trouwens, Dokter Darras had het wel onmiddellijk juist ingezien. Daarom had hij er ook bij Zuster Constance op aangedrongen, dat een zuster die sterker was dan zuster Clémentine nù, het kind zou verplegen. Goede dokter! Maar innig dankbaar was zuster Clémentine aan de Directrice, dat die haar op den post had gelaten. Al tweemaal had zij teringzieken opgepast, maar volwassenen en buitenshuis, zoodat ze er maar gedeelten van den dag bij was. Wanneer men als wijkzuster nu voor dit, dan voor dat ziekbed staat, nooit zeker den volgenden dag weer bij dezelfde patiënt te zullen komen, neemt men, ja natuurlijk indrukken mee, maar hoe geheel anders zijn die gevoelens toch dan een gehechtheid als zij nu voor Lilia had. Lilia deed haar telkens denken aan een jonge houtduif die zij eens in haar dorpje had gezien, die niet meer vliegen kon en toch telkens de vleugels weer opsloeg. Om die duif had ze als kind een halven nacht gehuild.... O, wat zou ze om Lilia schreien!... Maar voor háre ziel zouden deze eerste weken na hare eigen ziekte, zou het zoete samenzijn met het aantrekkelijke kind in deze mooie, witte kamer onvergetelijk wezen. Lilia was zóó vol liefde, het was Clémentine of ze een lief zusje rijk was geworden; straks zou ze haar weer moeten afstaan, maar het zou immers {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn in het zalig hopen op een wederzien hiernamaals.... Overgegeven aan haar weemoedig-zoet liefdesgemijmer, bleef de zuster nog een wijle voor het ziekbed zitten. Toen begreep ze dat het ook voor haar meer dan noodig was wat te rusten. Lilia's ademhaling was nu nog al goed, heel voorzichtig verschikte ze het dek nog een weinig, en bijna zonder het hoofdje aan te roeren, maar in een uiting van haar gansche ziel, gaf ze een kus op Lilia's kroeshaar. Uit vrees van anders gerucht te maken, liet zij het venstergordijn maar niet zakken. Handig blies ze het nachtlicht uit, zóó dat het niet kon nawalmen. Daarna ontkleedde zij zich schielijk vóór haar veldbed. En toen zij geknield nederlag, was het in de blanke maanlichtkamer, als bad de stilte met het vrome meisje mede. II. In al die dagen had Clémentine de ziekenkamer niet verlaten. Nu Lilia wat kalmer was, moest zij om haar eigen zwak gestel denken. Zuster Constance kwam haar in den namiddag den tuin in sturen: zij zelve zou nu wel eens een half uurtje op Lilia passen. In den tuin was niemand. Door een hoogen muur met breede poort van de straat gescheiden, had de groote, langwerpig vierkante ruimte met de enorme, oude boomen, de breede struiken en de vele klimop iets indrukwekkend eenzaams. Het was haast niet te gelooven dat daar achter dien hoogen muur de straat was, zelfs niet een straat uit deze buitenwijk van Parijs. De vóórkant van het Zusterhuis zag op den tuin uit, maar juist deze zijde was op dit uur van den dag ook al geheel verlaten. Beneden waren de ramen van de kapel en daarnaast die van de eetkamer, boven die van de kamertjes der zusters. De ziekenkamers waren aan de achterzijde van 't huis, vanwaar men boven, over den muur der kleine binnenplaats heen, een vrij ruim uitzicht had op een bleekveld en op tuinen van anderen. Er lag over den tuin al iets van een voorjaarslucht, die {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Clémentine overheerlijk aandeed. In het dofgrauwe gras vond zij enkele bosjes bloeiende sneeuwklokjes en zelfs een paar tulpen. Zij had er wel graag van geplukt voor Lilia, maar durfde niet. De tuin van een gesticht in een stad kan het niet lijden dat iedereen er vrij zou plukken! De zusters hadden toch al wel eens quaestietjes over genietingen in den tuin... Ach die quaestietjes tusschen de zusters! Ze maakten Clémentine altoos zoo moedeloos. De enkele malen dat zij zelve er bij gemoeid was, gaf zij dadelijk toe, maar wanneer twee andere zusters ruzie hadden, was het haar wel gebeurd dat zij, om haar drift niet te toonen, maar gauw was weg gegaan. Juist zooals ze eens, in haar dorpje, het huis van haar neef Charles was uitgeloopen, toen die, een week getrouwd, ruzie kreeg met zijn vrouw, een avond dat er visite was... Clémentine had zoo'n bewondering voor Zuster Constance, om de waardige kalmte die deze altoos wist te bewaren, en ook voor de oude zuster Agnès gevoelde zij den grootsten eerbied - die was altoos zoo flink en tegelijk zoo zacht. Zij moest zichzelve, wanneer zij zacht gestemd was, telkens zwakheid, lafheid verwijten; en wanneer ze dan die lafheid poogde te overwinnen, was er maar zóó weinig noodig om haar boos te maken. Ach, wat was zij nog kleingeloovig, dat zij niet sterker wist te zijn! Duidelijk voelde zij het nu, dat er ook in het geluk, boven in de kleine kamer alléén met Lilia ondervonden, weer heel wat zwakte was. Strijd had zij daar niet gehad. Ja, de smart over Lilia's wegkwijnen, maar doordien ze hierin een beschikking van De' Heer voelde, was het berusten niet zóó moeilijk. En verder in het geheel geen strijd, niets dan liefde-kunnen-geven, en liefde-ontvangen. Het heerlijkste immers dat er is. Straks zou ze weer naar buiten moeten, daar die straat op... Zwaar rommelde juist, zoodat de grond in den tuin er van dreunde, de omnibus door de straat, een marchand de robinets blies doordringende geluiden uit zijn neusklankig instrumentje, en die enkele afzonderlijke geruchten losten zich op in het áánhoudende, alzijdige, vage gerucht van stadsleven, dat juist zoo vreesaanjagend was, dat Zuster Clémentine, nu ze het voor {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerst weer bewust aanhoorde, aarzelen deed bij een stap, hier in den tuin!... O, die tuin 's zomers, wanneer zij, vermoeid van den verdrietelijken wijkdienst, er even neervallen mocht op de bank onder den grooten beuk: dan vond ze den tuin een klein paradijs. Nu dorst ze er bijna niet van te genieten, alleen door die geluiden van buiten, het vijàndige buiten... Ach, dat het heerlijke gevoel van toewijding haar, zwákke, dus kon begeven... Maar was het werkelijk geheel gemis van toewijding? Het steedsche leven wekte haar weerzin sedert den vreeselijken indruk van hare aankomst hier. Onder het gevoel van dien indruk kon zij met smachten aan het buitenleven denken: daar zou het zoo mákkelijk zijn voor anderen te leven... O de lieve kalmte in 't dorp, als des Zaterdagsavonds de mannen huiswaarts keerden, de vrouwen zich repten om haar huiswerk en haar boodschappen af te doen, en mensch en natuur zich dankbaar te slapen schenen te leggen in een genieten van de vreedzame, lange Zondagsrust! En dan des Zondags in den namiddag, wanneer men wandelen ging in het warme bosch, en er door de takken van de boomen zulk een adem suisde van geduld en van liefde en geluk... Haar dorpje was wel anders dan ze 't zich nu voorstelde, maar toch... o, wáren de menschen er niet beter, minder zondig dan hier, hier waar zij zou kunnen wegkrimpen, in een deemoedig samentrekken van de schouders zich verschuilen zou willen, bij die gedachte aan ál de hardheid, al de zonde, al den strijd. Wanneer zij door de straten liep, waaruit nu, achter den veiligen muur, de geluiden toch eigenlijk niets vreeswekkends konden hebben, en in den maalstroom van bedrijvigheid moest ze vooruit, tusschen zoovele barsche en spotgrage menschen schielijk door, telkens uit den weg tredend en toch zoo menigmaal geduwd en gestooten, dan trachtte ze uitsluitend aan haar dagtaak te denken. Of na te denken over den tekst dien zuster Constance 's morgens had behandeld. Vaak had ze, om hare gedachten te dwingen, dien tekst een groot aantal malen achtereen gepreveld. - Ik kan wel zien dat jij vroeger Roomsch bent geweest, had zuster Louise {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd, toen ze die van haar gewoonte had gesproken. - Maar hoe ze ook haar best deed om hare gedachten bijeen te houden, kleinigheden om haar heen in het straatgewoel leidden hare gedachten af, nu moest zij dit vermijden, dan wilde ze daar toch even naar kijken, daarop maakte iemand het haar lastig, en dàn sprong de angst op haar vlotte gedachten, en telkens, telkens kwam haar denken terug op het ééne punt: áls ze haar moeder eens tegenkwam. O, zij vreesde een ontmoeting, maar zij wenschte die nog meer. Hare moeder, die haar niet meer kennen wilde, voor wie zij niets doen mocht en ach ook zoo weinig zou kunnen doen, die haar niet noodig had - of misschien toch ook wel noodig had.... Was er ooit eenige zekerheid, eenige veiligheid, in een leven als van hare moeder?... Zij wist niet waar hare moeder was, met opzet had men haar het spoor doen verliezen, en hoewel hare moeder haar adres kende, twijfelde zij of de trotsche vrouw haar óóit zou willen roepen, indien ze haar óóit noodig had.... Hú, het was toch nog niet warm buiten. Wat haalde ze zich ook deze gedachten in het hoofd. Maar ze moest er wel weer aan denken; dien schrik, dien wanhopigen schrik zou zij wel nooit te boven komen... Telkens als ze maar weer aan het oogenblik dacht, voelde ze zich de eetkamer ingaan, zuster Agnès roept boven aan de trap haar toe even te komen helpen bij een aflegging. ‘Zuster Marie is bij numero vier’. Ze komt in de ziekenzaal, dáár! die doode vrouw, dàt gezicht!... O, en nu altoos de gedachte dat het toch had kunnen zijn, dat hier, in dit huis, onder één dak met haar, hare moeder zou kunnen lijden, binnengedragen zonder dat zìj het wist, verpleegd door de gewone zaalzusters, terwijl zìj buiten zwierf, van de eene vreemde patient naar de andere.... Zij kon alleen voor haar moeder bidden. O de troost van het gebed! Waarom, waarom was ze toch zoo, dacht ze telkens weer aan die dingen, kleingeloovige.... {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} .... Zij was een aantal malen den tuin rondgedrenteld. En zóó gemeenzaam was haar de volkomen stilte, die al den tijd door niets was gestoord, dat ze pijnlijk schrikte, toen de bel overging van het deurtje in de poort. Het was een vrouw van het Waschhuis aan de overzij der straat: of er niet dadelijk een zuster kon komen, de waschjongen had een emmer kokend water over het been gekregen. Zuster Clémentine haastte zich naar de kleine verbandkamer in den voorgang, zocht er ijlings bijeen wat noodig was, watten, linnen, de flesch met lijnolie, en, de vrouw vooruitloopend, repte zij zich naar het Waschhuis. Zij duwde tegen de vunze, verflooze deur; die werkte met een katrollood; en toen ze doorduwde, viel ze in een weeë warmwater- en zeepsoplucht, die haar dadelijk geheel omhulde, waarvan een zwoele gulp achter haar om waasde, door de deuropening weg. Rouw snorde naast haar het katrollood neer, de smalle deur klapte toe, en een oogenblik was zij verbijsterd door dien overgang, uit de stilte van den tuin, òngemerkt door het straatleven heen, in deze onafzienbare lage ruimte, vol grove houten stutten en balken, met een menigte menschen, één aan- en omdruisend rumoer van gepraat en drúk gewerk. Ratelende vrouwefiguren, log voorovergebogen, met hamers van armen ál in beweging. Het was of de slaande en rukkende armen de maat hielden bij het harde kletsen en krijschen der stemmen, en toen zuster Clémentine doorliep, midden in het gerucht en de volte was, scheen het verwarde stemgerammel zoo algemeen, dat het haar minder nadrukkelijk klonk, meer als het dofaanhoudende snel heen en weer plonzen, in schuimend zeepwater, dat hier de geduldige armspanen der krachtige vrouwen deden. Maar dán deinde het rad gesprek plotseling op, hóóg op, een enkele rauwe scheldstem bòven de andere uit, daarna de zware stomp van een kuip die verzet werd, het plakkerige sliergeluid van goed dat op de dwarsbalken boven de kuipen werd gegooid, en wéér het doffere alzijdig rammelen, het allemaal samen bezig zijn en allemaal samen praten. Zuster Clémentine, een beetje zenuwachtig, was al voort- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gedribbeld tot halfweg de zaal, toen zij eigenlijk pas werd opgemerkt. - Ah tiens, daar is de zuster. - Daar is de zuster! - Dag Zuster. - Zuster. - Zeg 's, Madame Veissat, daar is de zuster! - Hierheen, Zuster. Met het een beetje confuse van een aanzienlijk persoon, die door een volksmenigte gaat, ging zuster Clémentine tusschen de waschvrouwen door, nu het hoofd gebogen houdend, dan verwezen staroogend naar den bollen, vuilwìtten wasem die uitsloeg boven tegen de grijsflakkerende glazen zoldering. Ze was verwonderd over haar verlegenheid. Al twee jaar wijkzuster. Omdat ze nu een week of wat niet uit was geweest. Maar al dat gezonde beweegleven dééd haar zonderling aan, die krachtige bezigheid van al deze zweetende, uitgesjorde vrouwetronies, de losse jakken neerslappen latend op de breede heupen, nu en dan met het vlak der in zeepsop gerimpelde witroode hand stijf zich de haren uit het gezicht of een sopspat uit het oog wrijvend. Plotseling zag ze Lilia's kopje vóór zich, en voelde meteen als een achterwaartsche beweging van verwijt in haar denken: de jongen, de gewonde jongen om wien ze hier was!... Van ter zijde vóór haar hoorde zij een klagelijke mannestem, in een deur stond een groep van vrouwen: - Hier is hij, Zuster. - Daar is de arme jongen, Zuster. Ik ben z'n tante, ziet u Zuster.... In een klein tusschenvertrek, waardoor men rechts bij de fornuizen en links bij de droogschuren kwam, zat de jongen, met een bleek en vertrokken gezicht, tegen den muur en een omgekeerden drievoet aan, het gekwetste been op een paar vodden, ter zij van hem nog de omgevallen emmer en vóór hem de bodem nat van het gestorte water. Gelukkig was het water hem enkel over den voet, juist tot den enkel gegaan. Zijn pantoffel had men hem al uitge- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken, maar dampig schroeide de dweilgeworden sok om den voet. De zuster was bij het been neergeknield, en zóó als ze de handen had uitgestoken om te helpen, had ze in zich als een aanzwelling gevoeld tot warm en krachtig worden, wat haar kalmte gaf en zelfvertrouwen. - Geef me die' emmer even aan, vroeg ze. En handig legde ze het been op den dwarsgekeerden cilinder. Toen stroopte ze voorzichtig de pijp der drillen pantalon op, knikte even den jongen toe, in een behoefte om hem moed te geven, trok, bijna onmerkbaar, haar schaar te voorschijn, en begon nu de sok open te knippen, middendoor in de lengte, met een zóó licht aanraken als roerde de schaar het katoen niet aan. De jongen had den mond vast gesloten, hij kreunde wat, maar hield zich kranig, het been bewoog niet. Enkel één stuiptrekking van smart toen het katoen kleefde, het vel losliet... Maar de zuster deed zóó zacht... Vlug en resoluut, met een volkomen beheerschen van al haar bewegingen, maakte ze het compres gereed, en legde het als lafenis op den roodrozigen voet, en wond er het verband om heen, zeer geregeld en nauwkeurig het blanke goed om dat gehavende deel van een slordig arme-jongens-been. En als altoos was die orde en reinheid reeds op zichzelf een verzachting bij het lijden van den behoeftige. - Nu moet hij zoo spoedig mogelijk naar huis, zeide de zuster, oprijzend. - Woont hij bij zijn ouders? - Nee Zuster, maar hij is in een heel goed kosthuis, maar het is niet naast de deur, rue de Courcelles. Hoe krijgen we hem thuis? Ik zou wel zeggen, laat hij bij mij komen, maar ik met m'n gezin, u begrijpt.... - Als er twee personen zijn om hem weg te rijden, wil ik wel vragen of de Directrice de raderbaar wil leenen. O als de zuster dat wou doen. Zuster Clémentine knikte den gekwetste toe, groette de vrouwen, en voordat ze er aan dacht, stond ze op de stoep van het Huis en stortte zuster Laure met d'r lange beenen uit den achtergang op haar toe. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} - O Zuster Clémentine waar ben je toch geweest! Zuster Constance is zóó ongerust! We hebben óveral naar je gezocht.... Hét was Clémentine of men haar wekte uit een droom, haar beknorde omdat zij den tijd had verdroomd. Het was waar: ze was naar het Waschhuis geloopen, zonder iemand er iets van te zeggen! Ze zag zich opeens als een kind dat wil meedoen met de groote menschen, en dan moet hooren dat het nog maar een kind is. Maar toch voelde ze ook wel éven iets tegen de bemoeizucht van zuster Laure, ten minste hóópte ze dat Zuster Constance haar verzuim anders zou hebben opgenomen. - Wat heb je met de' man gedaan? vroeg Laure, voorgaande op de trap. - Wel, verbonden! - Verbònden?... Och ja da's waar ook, iedereen kan hier zóó maar verband wegnemen. Clémentine kuchte een antwoord weg: moest men geen meêlij hebben met Laure? Maar het bedroefde haar dat ze nu dadelijk weer stuitte op ontstemdheid. Het was háár schuld. Zij, met haar telkens verstrooid-zijn, ze wás toch geen kind meer.... Zóó kwam ze, als klein, stil, bedeesd achter de drukke Laure, die al in de gang riep dat dáár zuster Clémentine was, de kamer binnen. Lilia lag nog in den ruststoel vóór het raam, en Zuster Constance zat naast haar, met al de christmascards van het kind op schoot. Even glimlachte de directrice bij Clémentine's verhaal; een glimlach die het verzuim zei en tegelijk het vergaf. Anders zei ze niets dan: - Heb je je niet te veel vermoeid, kind? - O nee!... Clémentine hád wat willen zeggen: dát ze niet goed had gedaan, dát ze 't inzag. Maar 't was immers niet meer noodig: ze voelde dat Zuster Constance al alles wist wat zij had te zeggen, zooals voor haar de glimlach genoeg was geweest. Eénheid voelde ze. En 't maakte haar zóó blij, zóó bijna dartel-blij, ze had de directrice wel om den hals willen vliegen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik vond het zoo heerlijk om weer eens iets te doen... Flap, het was er uit! Moest Lilia niet denken?... Bijna schuchter keek ze 't kind aan. Maar ook Lilia's oogen spraken begrijpen uit. Toen werd het geluk Clémentine te machtig, over de zuster heen boog ze naar Lilia en gaf het kind een kus. - Kijk 's, zei Lilia. - Wát heb je daar? - Een brief aan Papa en Mama! - Ja Zuster Clémentine, zei Zuster Constance, ik hoop dat je het goed vindt, we moesten toch wat samen doen, Lilia en ik, en daarom zijn we maar vast met die brief begonnen. Maar hij is nog niet af. Dat doen we morgen, nietwaar Lilia? als zuster Clémentine weêr in de tuin wandelt.... De directrice vroeg nu Clémentine bijzonderheden over het ongeval in het waschhuis. Ze stemde er in toe dat de raderbaar werd geleend, maar Clémentine moest boven blijven. En omdat de directrice wel zag, wat lang gezicht zuster Laure zette, droeg ze die op dat zaakje verder in orde te brengen. Laure leefde nu eenmaal in een continued zelfbeklag over achterstelling, en ze scheen het zich bijzonder te hebben aangetrokken, dat Zuster Constance Clémentine met de verpleging van Lilia had belast! III. Lilia's betere toestand duurde maar kort. Een hoestbui midden in den nacht, na een avond van telkens opgewonden beginnen te praten en niet willen slapen, was het begin van nieuwen achteruitgang. Van uitputting dommelde zij eindelijk in, laat tegen den ochtend, het vermagerende bolle-hoofd dat altoos zoo zwaar was, tegen de borst der geknielde verpleegster. Het was natuurlijk niets goed voor haar, zoo eenigszins ingedoken te liggen; maar wanneer ze veel leed had ze zúlk een behoefte aan gekoesterd-worden, was dit zóózeer een troost, bijna een verzachting, dat Clémentine {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens toegaf. Bovendien scheen er iets te zijn dat haar angstig maakte, de laatste dagen; ze had er niets van gezegd en Clémentine vond beter er niet naar te vragen, maar het was duidelijk dat iets haar hinderde of zorg gaf. De zuster vermoedde dat zij haar toestand begon te begrijpen, maar het kón toch ook zijn dat ze zich aftobde over wat anders. De brief aan haar ouders, met Zuster Constance begonnen, lag nog altoos onafgemaakt: misschien was het dat.... Toen zij zeker was dat Lilia sliep, legde Clémentine het zwaar steunende hoofd neder op het harde, maar weinig plooiende kussen. Zij deed het zoo voorzichtig mogelijk, en toch overlegde ze zenuwachtig of ze het niet wat voorzichtiger had kunnen doen. Terwijl ze, rechte gestalte, de handen vóór den schoot gevouwen, op het lage bed neerkeek, rees er in haar een wijde zelfontevredenheid, een gevoel betreffende haar zelve, als was het niet goed dat dit kind doodelijk ziek en zij nu weer gezond was. En uren lang tobde ze in die droefheid. Toch was zij juist de laatste dagen volstrekt weer niet zooals ze wezen moest. Telkens voelde ze zich koortsig. Daar had zeker haar droefheid over Lilia invloed op, nog nooit was ze zoo met haar heele hart bij een ziekbed geweest, en had ze zoo 't weemoedig vooruitvoelen gehad, dat er met het zeker te verwachten sterven van haar patiente iets zou wegsterven van haar.... Maar er waren nog andere dingen die haar gestel schokten, het weer was zoo guur, ijzig kon de wind op het huis staan, en soms wanneer er met luchten niet langer gewacht mòcht worden, en Lilia welverstopt onder de dekens ingepakt lag, stond zij ter zij van het ledikant te klappertanden, met het gevoel van een hulpelooze tegenover een vijand. Zuster Constance wílde het niet zoo, ze zei iederen keer dat Clémentine, zoodra het in de kleine kamer benauwd werd voor Lilia, een van de zusters moest roepen en zelve naar beneden zou gaan. Maar ach, Clémentine vond het zoo naar, haar kind over te laten! Toch betrapte ze zich telkens op kou-vatten, en het gebeurde dat ze 's nachts, wanneer ze Lilia had geholpen, met ferme koorts en een gevoel of ze niet weer zou kunnen opstaan den volgenden morgen, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zich neerlegde op het enge onwarme veldbed.... Ze had ook een moeilijkheid gehad met zuster Laure, wat ze zich sterk aantrok. Ze was driftig geworden, en Laure met haar spraakgebrek dat haar, vooral bij haar accent van Elzasserin, ongeschikt had gemaakt voor het doen der collectes waarvoor ze eigenlijk was aangenomen, wás te beklagen, omdat ze, ook voor verpleging niet geschikt, nu feitelijk in den weg liep in het huis. Maar waarom moest ze dan telkens zoo bits zijn en kinderachtige jaloerschheid toonen! Zuster Constance zou haar Lilia immers toch niet hebben toevertrouwd! En dan zulke scherpe woorden te gebruiken daar Dokter Darras bij was! Die goede dokter - de andere zusters spotten dikwijls met zijn drukke gezegden en bewegingen, zij vonden hem nog zoo jong in al zijn doen, maar zuster Clémentine hield veel van hem. Zij ontmoette hem in gewone tijden maar zelden, daar hij slechts een klein gedeelte der wijkzieken behandelde, doch nu kwam hij bijna dagelijks naar ‘zijn twee patientjes’ zien, en dan was hij zoo aardig, zoo hartelijk; altoos wist hij een grapje voor ‘la petite’, en hij vroeg of ze niet ondeugend was geweest en hij vermeed iets wezenlijks te zeggen over hare ziekte, en voor de verpleegsters was zijn vriendelijk woord telkens een opbeuring. O Clémentine zou.... ze zou Laure wel ze wist niet wat hebben willen doen, toen die zich zoo onhebbelijk uitliet in Dokters bijzijn. De twist had ongetwijfeld haar gestel kwaad gedaan, waar dan nog bij kwam de algemeene zenuwachtigheid in huis om het op handen zijn van de Vente, de tweejaarlijksche liefdadigheidsbazar, waar de inrichting voor een gedeelte van bestond, maar die dan ook al de oude en jonge vrouwen dagen van te voren zoozeer placht bezig te houden, dat allen elkander van de wijs brachten, hoewel de bazar buiten het gesticht gehouden en door een bijzonder dames-comité voorbereid werd. Doch wat waren deze bekommernissen bij het leed dat zuster Clémentine om Lilia gevoelde! Weer stond ze - het was nu een uur of tien - Lilia was wakker geweest, doch weer ingedommeld, en de zuster staarde op dat witte ledikantje, waarin het groote grove kroeskopje nederlag, misvormd {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van vermagering, met putten in de vroeger hardrechte slapen, met slapheid van huid over de vroeger zwaarbolle wangen, hardrond toen als appelhelften. O het was of het donkerbruin zwart was geworden, vaalzwart, het zwart van den dood.... Een bedeesde klop op de kamerdeur riep Clémentine van voor het bed weg. Het was de dokter, hij klopte altoos zoo. Clémentine verliet zonder gerucht te maken de kamer, en in de halve donkerte van het kleine portaaltje verhaalde zij hoe Lilia's toestand was. - En uzelf Zuster, hoe gaat het u? Heusch, vermoeit u u niet te veel? Clémentine voelde zich blozen. Hij vroeg niets bijzonders, hij, de dokter, maar zij voelde dat het zoo gewone haar ongewoon aandeed. Dit was juist wat haar in verwarring bracht. Zij stotterde dat het haar heel goed ging; zij was blij dat de dokter bij het weinige licht daar niet zien kon hoe ze bloosde, en metéén dacht ze aan zuster Laure: dat die nu zou kunnen voorbijkomen. Hij had zich al met zijn gewone levendigheid omgekeerd, toen ze, als in een drang die van buiten kwam, vroeg: - Dokter!... En toen: - Ik moet u toch nog iets zeggen.... ik wou u vragen... wat raadt u me toch? Lilia heeft nu al tweemaal gevraagd, wanneer ze weer gewogen moet worden. - Arm kind! - Wat moet ik zeggen! Het zou natuurlijk geen doel meer hebben als ik haar woog en ze is er ook te zwak voor. Maar 't zou 'r toch ook maar verdriet doen, als ze merkte hoe ze achteruitgaat. - Zegt u dat er iets gebroken is aan de bascule. - Ja... dat zal misschien.... Maar ik geloof dat ik haar hoor. Dag Dokter. Hoewel Lilia het zacht gefluister onmogelijk had kunnen hooren, was zij inderdaad toevallig ontwaakt. En waarlijk, het was of ze wel had afgeluisterd: - Zuster! {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat is er kind? - Wanneer word ik toch weer 's gewogen? - Hoe kom je dáár nu aan? begon de zuster; het viel haar moeilijk het jokkentje te zeggen. Doch ze bedacht, dat die gedachte van niet meer gewogen te worden misschien juist de kwelling der laatste dagen was geweest; en al was zij vast besloten het meisje niet te verbergen dat de dood haar wachtte, nu voelde ze een té groot medelijden, nu moest ze die bezorgdheid wegnemen, en ze zei het dus, zooals de Dokter had geraden, dat de bascule was gebroken. Spraken haar oogen haar tegen? Lilia keek even haar aan, en zuchtte. - Zuster, klonk het een oogenblik later opnieuw. En: - Weet u wel dat ik m'n brief aan papa en mama nog moet afmaken? Zou dìt het dus toch geweest zijn? Ja het moest die brief wezen. Tot groote blijdschap van Lilia stond de zuster toe dat ze weer wat op de rustbank kwam. Dat verleggen was al geen gemakkelijke zaak meer. Zoodra ze op was, vroeg ze naar haar portefeuille. - Ben je heusch niet te moe? - O nee!... Maar toen ze een paar zinnetjes had gedicteerd: dat ze ‘weer ziek’ was geweest, en dat nu ‘een andere zuster, mijn lieve zuster Clémentine, u weet wel, van wie ik u al meer heb geschreven,’ den brief voor haar vervolgde, en dat het nog altoos koude winter was - hokte ze. - Ik weet niet meer, zei ze moedeloos. - We hebben ommers ook geen haast. - En om het kind kalm te houden, stond de zuster op en bracht rustig het een en ander in orde in de kamer. Lilia had het hoofd afgewend: in de hoop dat ze misschien zou insluimeren, bewoog de zuster zich zoo zacht mogelijk. Maar plotseling vroeg de vroeger zoo heldere kinderstem als schuw van zachtheid: - Ik wou u wat vragen, Zuster. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen Clémentine op een toon van opgeruimdheid had geantwoord met een: - Wat dan, kind? - Wat heb ik toch eigenlijk? Beslist keken haar oogen in die der zuster. En deze las daar in dat de vraagster zichzelve het antwoord had gegeven. Nu was de onrust van al die dagen verklaard. - Je borst is niet goed Lilia, zei Clémentine kalm. Lilia's oogen daalden. In het gezichtje vertrok niets. Lilia had geen nieuws vernomen. Clémentine bad haren God, dat Hij in de ziel van het kind deze berusting bewaren mocht tot het einde: - om Jezus' wil. IV. - Zuster Clémentine rijdt met mij mee in de vigelante, had Zuster Constance gezegd. De andere zusters gingen per omnibus. Als in een droom liet Clémentine zich wegvoeren. Het was haar zóó vreemd geweest op de Vente! Zuster Constance had beslist gewild, dat ze een uurtje zou komen kijken, en zij had eindelijk toegestemd, ook om Laure genoegen te doen, die op Lilia zou passen. Maar die plotselinge herrie waar ze werd als ingeworpen! Van al de drukke bedisselingen, dagen te voren ook in het Huis, had ze alleen wat gemerkt door de zenuwachtigheid van de zusters. Zij was in de stilte gebleven tot, na een vigelanterit, op eens een gonzend rumoer, een gewarrel van geluiden waar ze de menschen maar vaag in zag, haar geheel van streek had gebracht. Iedereen was toen zoo lief geweest, mevrouw de Maujon, en juffrouw Morot, en mevrouw Balfour, die haar een kop bouillon had laten geven aan het buffet dat freule de Rochemont hield, en Zuster Constance, en eigenlijk al de zusters, en ook die goede Dokter Darras, toen hij kwam aandragen met dat prentenboek voor Lilia; Clémentine was het ook wel aardig gaan vinden dat zij toch nog iets zag van het feest; doch nu maakte het terugdenken er aan haar nog maar {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} moeër, en gaarne hield ze de oogen toe, terwijl de fiacre hobbelend voortgleed, vlug op het hout van den buitenboulevard, snel het bonte geschemer langs, van de huizen, de menschen en dingen. Een enkel woord over den bijzonder mooien uitslag van dezen eersten Dag, over de vrees dat de tweede veel minder zou opbrengen - verder bleven beiden zwijgen, in het ook Zuster Constance drukkende gevoel van ontredderdheid na een feest. Clémentine dacht aan de ziekenkamer, gelukkig! ze zou er gauw weer zijn... Maar toen zij, achter Zuster Constance aan, door het poortje was gegaan en aan het einde van den tuin het Huis zag, leek dit verlaten: - zij die vroeger àltoos verheugd was geweest wanneer ze thuis kwam, van de straat weer ‘binnen’, zag nu tegen het Huis aan, als tegen iets sombers dat een eind maakt aan vreugde. Doch nauwelijks had ze zich rekenschap van deze gewaarwording gegeven, of ze voelde een bijna koortsig zelfverwijt als rammeien in haar gevoelens; lieve hemel, omdat ze even een uurtje op de Vente was geweest! en dit was immers het Huìs; en Lilia wàchtte haar, Lilia! Een deernis die haar de tranen in de oogen bracht, overmeesterde haar. IJlings liep ze naar boven, in het voorportaaltje ontdeed ze zich van haar mantel, met zachte bewegingen ging ze binnen. Van een late zonnestraal lag de breede streep verguldsel tot op het dek van het ziekbed. Er was een stille, vriendelijke vroolijkheid in de blanke kamer, Met hunkerende geluidjes als van een klein kind richtte Lilia zich op en strekte de armen naar Clémentine uit. - Och wat is ze blij, zei Laure, welmeenend. Clémentine dankte de zuster met een knik. Triomfantelijk hield ze Lilia het mooie boek van den Dokter voor. - O wat mooi! zei het kind. Maar in de oogen las Clémentine moeë onverschilligheid. Wat stonden ze flets, die oogen... Clémentine kon het niet laten, haar aan te kijken. En zij, om de zuster plezier te doen, nog eens: - Erg mooi! {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Clémentine had het kunnen uitsnìkken. Wat was Lilia al ver heen! En van diè zieke was zij nog weggeloopen!... Zwijgend stond ze bij het bedje, terwijl de donkere handjes, de dikke knoestjes van vroeger, waarin allerlei putjes gekomen waren, lusteloos bladerden in het boek. Clémentine snakte er naar, dat Laure de kamer zou verlaten. Eindelijk ging die. Toen eerst barstte het kind los. Als twee gelieven, die eindelijk alleen zijn, konden die twee harten zich nu overgeven aan elkander. Lilia was te zwak om zich op te heffen, met de teederste voorzichtigheid ondersteunde de zuster haar in den rug: het was geene warme omhelzing meer, maar de oogen deden alles. Al de sterke gloed van haar land gloeide in de prachtige karbonkeloogen. - Gaat u nú nóóit meer van me weg? - Nooit meer!... Nooit meer, zoo kort als dit lichaampje nog had te lijden.... Lilia's handjes grepen zacht naar de hand van Clémentine en streelden die en hieven ze op naar haar mond. - Heb je veel gehoest, kind? - Gaat nog al. Zuster Laure is erg lief voor me geweest. Ik heb alleen een beetje pijn in de rug gehad. - Heeft ze je toen met jodium gewreven? Lilia schudde van neen. - Waarom heb je 't niet gevraagd? In een koestering van het krullenkopje tegen den arm van de verpleegster: - 'k Wou liever dat u het dee'.... - Mijn kind!! Een weelde juicht in het hart van de zuster. O dat dit háár mocht wedervaren, deze liefde van die lieve schat.... Zacht richtte zij zich op, om Lilia wat te verleggen, want het kind moest nu rusten. Maar toen zij het prentenboek wegnemen wilde, hield Lilia het lachend vast. Nu had ze er wel plezier in, nu keken de oogen naar de prentjes. Had de Dokter het op de Vente gekocht? Waren er meer zulke mooie? Wat een aardig boek! Waren er erg veel mooie {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen? En ook veel bloemen.... Aardig toch van de Dokter, hè? - Die lieve Dokter, hij is zoo goed! Hij is háást net zoo lief als u! En lager zakte de krullenkop weg, plotseling blozend in dit schalksche plagen met iets dat zelfs als ernst toch geen ondankbaarheid zijn zou. Maar Clémentine! O wat dankt haar hart haar kind, dat het ook zooveel houdt van den Dokter! Doch meteen bedenkt zij haar plicht, en dwingt nu haar ziekje met zachten dwang om eindelijk wat te rusten. Toch leefde in het hart der verpleegster al de zoete ontroering nog voort van een liefde, zooals in haar eenzaam leven zij nooit had gevonden. Even kwam er een wolk van weemoed, maar die smart om hare moeder vervluchtigde in een ongepreveld gebed. Zuster Marie heeft Clémentine haar middagmaal gebracht. Nu is het beneden avondoefening. Clémentine zit weer voor Lilia's bed, het handje van de zieke op haar schoot. De veilleuse vult de kamer met haar druillicht. De rust van den dag die geëindigd is. Plotseling, als een vredesadem, stijgt het vrome lied van vrouwestemmen op, waarmee, onder de schuchter dreunende begeleiding van het enkel wijs-aangevend harmonium, de oefening in de kapel wordt besloten. In den geest zingt Clémentine den lofzang mede. Zij meent, dat Lilia sluimert. Maar nauwelijks is het gezang geëindigd, of: - Wat ìs er móói gezongen, Zuster! 'k wou toch, dat ik het 's kon hooren. - Heb je het dan nu niet gehoord? - Ja maar ik meen van dichtebij. Clémentine doet geen poging, het kind de valsche hoop te geven, dat het de oefening nog eens zal bijwonen. Maar ze zint over dien wensch. Plotseling heeft ze een inval. - Ik moet even naar beneden, lieveling, èven maar. Weg is ze al, geluidloos het portaal over, de trap af, met haar verzoek naar zuster Claire - die heeft de mooiste stem {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} van het huis. Zou zuster Claire dat willen doen? En dan met Léontine en Julie? - Als Zuster Constance het goed vond. Zuster Constance vond het goed. Een ietsje gestommel op de trap, Clémentine is bij het bedje gaan zitten, ze heeft de deur laten open staan, uit het portaal valt, van de reflectielamp, een matte lichtstreep in de kamer. Even wat gekuch, gefluister; dan klinkt, vlak bij het bed van de zieke, vrouwengezang, zoo zacht, zoo lief: Mon âme, bénis l' Eternel.... Lilia hééft toch een schok gehad. Clémentine, over haar gebogen, fluistert iets, bang, geschrikt van dien schrik, maar met een knikje van ‘o nee' 't is niets’, stelt Lilia haar gerust. Het meisje zit nu recht in haar bed, hoog het dek om haar heengetrokken. En de donkere handjes met de glanzige nageltjes zijn eerbiedig tegen elkander gelegd, zij bidt met de mooie woorden mee: Mon âme, bénis l' Eternel, Le Dieu des délivrances; Chante de notre Emmanuel La vie et les souffrances. O mystère de piété, Le Dieu de toute éternité Se fait chair sur la terre. Le Dieu qui fit tout de sa main, Pour racheter le genre humain, Devient homme et mon frère. Klagelijk sleept de vrome wijs door de loome, gedrukte stilte. Maar voor het meisje dat sterven gaat, doordien ze de Zon mist van heur land, is het of de stemmen der engelen, waarvan ze gedroomd heeft in mooie droomen, waarlijk nu zingen, alleen voor haar. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} V. - Hoestte Lilia?... Neen, zij slaapt; haar adem is moeilijk, maar vrij geregeld.... Maar wat, o wat was dat dan toch?... Een dal, breed-open, tusschen lage lichtgroene wijnbergen; een dorp met oude, zware boomen; één huis is begroeid met rozen, witte rozen om breede raamdeuren; en in de zonnige serre ligt, half overeind, op een laag veldbed, Lilia, en lacht vroolijk.... Het ijzeren tuinhekje is dichtgeslagen, een stap op de kiezel, en Dokters stem klinkt: - Hoe gaat het, kind?... Lilia sláápt! En het ìs nacht!... Clémentine heeft gedroomd.... Met 'r eene hand achter zich rustend op 't kussen, zit zij voorovergebogen op 't veldbed, en denkt na in starre ontsteltenis, over dien droom, waar ze bang voor is, en dien ze niet kan kwijt worden. Het warrelt en suizelt in 'r hoofd, ze wéét nu dat ze heeft gedróómd: van 'r Dorp, veel mooier nog dan het is.... van het doktershuis, ja, daar wáren rozen, maar die serre!... die heeft ze zoo wel 's hier te Parijs gezien!... en in de serre lag Lilia.... Ze heeft gedroomd dat Darras daar woonde, en zij, Clémentine, als zijn vrouw, verpleegde Lilia.... Ze heeft het gedroomd! ze heeft het gedroomd! en zoo is ze zich er bewust van geworden, van het vreemde gevoel, het nieuwe gevoel, die koorts van dagen, dat trieste soezen.... Zij valt op 'r kussen terug. En het ijzeren veldbed knarst, en ze is doodsbenauwd Lilia wakker te maken, en toch kan ze er niets aan doen: huilen moet ze, een vloed van tranen, 't gezicht gedùwd in het harde kussen. Eén luiden snik kan ze niet bedwingen.... Goddank, het kind slaapt door! - Zij heeft nu volkomen 't bewustzijn terug. Het is zoo vrééselijk wat ze gedroomd heeft. Maar nu denkt ze weer aan het witte huis, het groote huis van dokter Mathieu, de apotheek met al die flesschen, 't pleintje naast het huis, de straat, en ze leeft weer in in 'r droom van straks.... Zij de vrouw van dokter Darras! God, hoe schandelijk dat ze dit dorst.... 't Vlijt echter over haar als een bedwelming. Ze dénkt nog: {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘rustig slaapt Lilia’, en laat hem dan maar over zich komen, nu in half waken, den heerlijken droom; zalig om er aan toe te geven, juist zooals zij onlangs, bij het herstellen, toegaf aan den lust tot slaap.... Darras de dokter in haar Dorp. Hij zou nog liever zijn voor de menschen dan die goedige oude Mathieu kon zijn. Die daglooner, die zijn voet had gekwetst bij het maaien, eens, toen zij kwam om een drankje voor Marthe.... Natuurlijk zou Darras zoo'n man ook dadelijk vriendelijk helpen voor niet, maar hoeveel zindelijker en praktischer zou nu de voet verbonden worden! Een zegen voor het dorp zou het zijn, een gestudeerde, jonge dokter! Zij Clémentine zou altijd helpen, en met hèm mee in de cabriolet.... Steeds ligt ze, 't gezicht in het kussen verborgen: dat daar haar geheim toch blijve. 't Is alles zoo prachtig, zoo'n zalige droom, heerlijk om daar weer mee in te slapen.... Maar ja! dát was Lilia wel! het aak'lig gereutel van vóór een hoestbui. Clémentine is onmiddellijk overeind. Doch het wordt een korte bui, niet hevig, en Lilia dommelt weer in. Zij blijft overeind in haar bed. Achter haar het flauwe schijnsel van het heimelijke lampje. Dikke schaduwen waren vóór haar, en zij zit die aan te staren, turende in het kleine vertrek, of het àl nieuw voor haar was en vreemd. Zij kan het nu bijna niet gelooven, dat zìj dezen prachtigen droom heeft gedroomd, en dat in háár deze liefde kan leven. Zij komt zich als iemand anders voor, een vreemde, hoogere, die zij benijdt.... Zij droomt nu heelemaal niet meer. Maar ze heeft nog al het geluksgevoel. Gek, dat ze ook nu nog evenzeer vervuld is van haar dorpje. Het doktershuis, ze zìet het vóór zich, zoo ruim, en vriendelijk met die rozen. Wat had ze die altoos bewonderd! Verlegen was ze daar nooit als kind: verwonderd, over die bloemen, zoo hoog om de vensters. Dan bleef ze maar staan, zonder iets te zeggen, maar ook zonder aan heengaan te denken. Arme manke oude dokter, en zoo alleen, na den dood van zijn vrouw.... Darras! hoe anders zou alles zijn. Hij, de mooie {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} slanke jonge man, langzaam loopend om altoos kalm te blijven, zoo echt een dokter die rust aanbrengt, en wat doet hij toch niet af op een dag. Hij zou zich nu ook als een dorpeling kleeden.... Och, wat doet ze toch mal en zondig, met toe te geven aan zulke gedachten! Hij Parijs verlaten voor een klein armzalig Juradorpje! Zou dat... nu ja, 't is alles maar droom... maar zou dat zóó onmógelijk zijn, van een stil en gemoedelijk man als hij! Aan het andere... mag ze niet denken... Maar wel hoort ze weer zijn stem, vriendelijk en vol zorg voor het kind, en ze ziet hem, als op de Vente.... Nu is het gevoel haar te machtig geworden. Het dunne dek op het smalle lichte veldbed schokt op, boven haar die zich poogt te verbergen. O, als Lilia wakker werd.... Zij bidt om kalmte. En er komen weldadige tranen. Haar droom, haar dwepen, haar jonge liefde lossen zich op in een gebed voor hem.... Dan dommelt zij in.... Plotseling ontwaakt ze, vermoeid, als had zij heel kort geslapen: Lilia is al wakker! 't Is toch nog vroeg in den killen morgen. - Kind, waarom heb je me niet geroepen! - Wel, ik lag zoo prettig te denken. Aan Dokter Darras, wat ik hem straks zal zeggen over het boek. Krijgt Clémentine een kleur? ze is doodsbang dat ze een kleur krijgt. Maar Lilia praat door: heeft niets gemerkt. 't Kind praat dikwijls over den dokter: voor Clémentine is ook dit nu iets nieuws. Iets waar ze wel verlegen mee is, maar dat ze heerlijk vindt om te hooren. Telkens weet ze 't gesprek te verlengen. Tot een hoestbui haar waarschuwt.... Lilia belooft, zich wat stil te houden. - Ik wou maar dat hij al kwam!... Clémentine zoent het meisje, dankbaar voor dit verlangen. En terwijl ze zich ijlings kleedt, omzweeft haar het nieuwe gevoel als een wonder. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Nu is het middag: van een mooien, vroolijken voorjaarsdag. Over de naakte boomen en struiken in den tuin is een eerste teere bloei gespannen van rosige en zilverige lichtheid. In de ziekenkamer liggen strepen zon, vreemdgesneden rechtlijnige banen: daar in den hoek tegen den muur, en daar op het middenstuk van het bedgordijn: licht dat zwaar geschaduwd wordt in de wegkroppende plooien. Prisma's fonkelen op de waschtafel, en het bijbeltje op den schoorsteen heeft een gouden ruggetje, en in het midden van de kamer hangt een gordijn van gouden stuifsel met dwar'lende, dansende stofjes. Clémentine heeft het venster langen tijd geopend gehad, maar er stond nog een schrale wind op het huis, ze heeft het venster moeten sluiten. Ze heeft Lilia voorgelezen, uit een verhaal van Mevrouw de Pressensé, maar het hoorenlezen heeft het kind vermoeid, nu ligt het stil, met afgewend hoofd, op de rustbank bij het venster. Clémentine heeft het boek nog op schoot: ‘De Familie Hervé.’ Het witte huis, in het boek beschreven, doet haar denken aan het huis van haar droom.... Plotseling schrikt Lilia haar op met een vraag, gedaan in het sterke overleggingslooze willen van het pas ontwaakt zijn: - Zuster!... wrijf me nog 's!... Dit is nu al de tweede maal, dat Lilia vandaag om iets moet vragen. Het wrijven had al een uur geleden moeten gebeuren. Schandelijk om zoo te soezen.... Maar Clémentine is ook zóó gelukkig!... In den voorochtend is ze schuchter geweest, bij het vooruitzicht dat hij zou komen, dat ze hem zien zou met nieuwe oogen. De gewone morgenwerkjes hebben haar afleiding gegeven, de tijd is heel snel omgegaan, en toen is hij gekomen.... Hij heeft maar heel kort kunnen blijven, maar hoe engelachtig goedig en lief heeft hij Lilia aangekeken, toen zij met haar schorre, korte stemmetje bedankte voor het boek! Ook voor Lilia is het een gelukkige dag. Anders, wanneer ze moe wordt van het hooren-lezen, moet ze naar bed. Nu, na met een stralend gezicht te hebben liggen luisteren, heeft {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zich met een tevreden lachje omgekeerd, en lang heeft ze stil gelegen op de rustbank.... Dat Clémentine haar toen zóó heeft kunnen vergeten!... - Kind, waarom heb je me toch niet eerder gevraagd je te wrijven? - Ik sliep, Zuster. - Heusch waar? - Ja, heusch. 'k Ben nog geen drie minuten wakker, 'k Heb u dadelijk geroepen, toen ik pijn voelde.... De hand der verpleegster gaat met zorgvolle zachtheid, behoedzaam vast, over de plekjes die pijn doen. Wanneer het wrijven gedaan is, wil Lilia het boek van den dokter weer hebben, en twee rozen die Zuster Constance gebracht heeft en die voor een tijdje buiten de deur zijn gezet, moeten weer naast de rustbank staan. Wat een feest nu zoo! De zon maakt dikke bobbels goud in het glas van de rozen. 't Is of er al vliegjes en mugjes zwirrelen, daar in het lichtgestuif. Wat is de kamer gezellig en vroolijk! En buiten de kamer is alles doodstil. Bijna al de zusters zijn naar de Vente, 't is of er ook in de ziekenkamers geen zieken meer zijn. - Net of wij alleen met ons beidjes in huis zijn! - Hè ja! O wat een heerlijke middag! En ik voel me zoo wel.... Lilia zoo wel! De weemoed slaat koud op het hart van de zuster, toch blijft de glimlach op haar gelaat; zelve vol van een nieuw geluk, is ze nog blijder dan anders, nu Lilia weer een beetje een goeden dag heeft. Het kind heeft een dwepend genoegen aan de mooie rozen. Behoedzaam van bewuste zwakte wel, maar toch met iets dartels in het aanhouden van de beweging, steekt ze telkens haar vermagerde handje naar het guéridon uit, en neemt heel voorzichtig het vaasje op, en bewondert dan lang de beide bloemen, als een grooten schat. - Hè, als ik nu van den zomer wat beter ben, zou ik dan in den tuin eens een gróóte bouquet mogen plukken? Zomer - en een tuin met rozen - en een herstellend {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} meisje, heenbuigend over de fonkelende bloemen - Clémentine zìet het voor zich, 't is het beeld van haar lieven droom; en, kind ook, dweept ze mee met het kind; en ze maakt een doldwaas plan, van later samen een poos naar buiten, ergens waar niets dan bloemen zijn, bloemen en mooie oude boomen, en dan de zon nòg blijder dan nu; en Lilia luistert, Lilia lacht, die wordt nu op hare beurt meegenomen, in deze heerlijke dweperij... 't is zoo gezellig, toch, samen alleen in de zonnige kamer!... Dan wil ze weer van De Familie Hervé hooren. De zuster geeft toe, op voorwaarde, dat Lilia straks, tijdig vóór den eten, nog wat zal rusten. Maar al spoedig breekt Lilia de lezing af. Ze moet er nog eens even over spreken, over dat plannetje, prachtig mooi, van samen een zomermaand buiten. Clémentine, onder het lezen kalmer geworden, heeft al berouw gevoeld over haar ondoordachtheid. 't Is haar, of ze het kind straks met andere oogen heeft gezien - ach, hoe ligt het daar, wreed voor zichzelf van moed, in dat onmogelijk begeeren om op te staan, om te leven! Hoe moeilijk komen de woordjes er uit, die spreken van het blijde willen - het mondje raakt al zoo pijnlijk vertrokken, telkens wanneer het spreken moet... Clémentine heeft moeite om haar ontsteltenis en zelfverwijt verborgen te houden. Ze zegt maar wat, van een langen middag, van bijzondere vermoeienis, en Lilia láát zich, gelukkig, doen, ze schijnt het nu toch ook te vòelen, dat ze zich te veel zou vermoeien. De kamer wordt plotseling anders, of er op eens een spel werd afgebroken. Zwijgend maakt de zuster alles in orde, en helpt dan zacht het meisje over, met stille woordjes van kalmeering, en reddert nu rustig, heel stil, rond... 't is gedaan met den middag. In Lilia's oogen is een andere uitdrukking gekomen, als van een berustende lusteloosheid. Toch volgen zij elke beweging der zuster. - Gaat u weg? - Zie je dat al! Ja ik moet even naar beneden, kijken wat er voor je is. En dan zal 'k meteen eens hooren: 'k geloof dat de zusters terug zijn van de Vente. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo als Clémentine de kamerdeur opende, sloeg het gerucht van een kwalijk bedwongen rumoer in het benedenhuis haar tegemoet; de zusters waren terug van de Vente. Op de trap kwam zij zuster Charlotte al tegen, die, blijkbaar vermoeid, met lusteloosheid in de oogen, niet dan met inspanning naar boven kwam. - Moe? - O ja! dat lange staan daar! Ik kan er niet tegen! En het was er zoo vervelend. Bijna geen menschen.... Dat was de teleurstelling die beneden van mond tot mond ging, waar over nagebauwd werd, met uitroepen en uitleggingen, zooals over een ongeluk op straat door de buren op een hoek van het trottoir. Vreemd viel Clémentine in al die herrie in van vermoeide, lustelooze en toch jachtige vrouwen, die zich van hun goed ontdeden en het over den arm hielden om het weg te brengen; wat te drinken vroegen en zelve wegliepen om een glas water te halen; druk praatten en elkander aanmaanden om toch stil te zijn, zoodat het gesprek als één algemeen rumoer op en neer ging met groote schokken. Wat een schâ alweer voor het Huis! De begrooting - had Zuster Constance verklapt - was toch al met veel moeite sluitende gemaakt, en mèt een geraamden post van de opbrengst der Vente, welke nu heel veel lager zou zijn.... Iedereen mengde zich in de schatting en toelichting van deze gewichtige zaak, tot de meiden uit de keuken toe, die, nu de directrice nog uit was, aan enkele zusters, vroeger ook ‘dienstbaar’ geweest, gauw even haar ostensieve gemeenzaamheid opdrongen. Zóóveel belangstelling hadden allen wel voor het Huis, dat het mislukken van de Vente ieders deernis wekte. Men uitte die grof, vol praatlust, naar den trant van vrouwen, die niet al te welopgevoed zijn. Maar de toon was niet bij allen dezelfde. Er waren er, die, ontevreden over genoten waardeering, verklaarden, het wel gedacht te hebben, dat het Huis blijken zou, niet zooveel sympathie meer te vinden als vroeger; anderen vonden, dat de Vente slecht was voorbereid, en gaven, zonder Zuster Constance te noemen, aan haar en aan de dames-patronessen de schuld; {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} twee vroegen met zóóveel angstige belangstelling, hòe alles nog terecht zou komen, dat men in hun toon de stille tweede vraag hoorde, waar zij zelve terecht zouden komen, indien de altoos met moeite in het leven gehouden inrichting eens niet kon blijven bestaan.... Maar dan waren er ook, de strengsten, de vroomsten, de beste verpleegsters en wijkzusters, die met weinige woorden hun droefheid uitten, en doelden op een eenigen troost, de bemoediging voor altoos. Toen zuster Agnès zoo iets zeide, voelde Clémentine een dankbaarheid, als had de oude zuster háár willen troosten. 't Gesprek had haar zoo'n pijn gedaan. - Al toen ze nog op de trap was, toen de hoofden zich oprichtten en maar enkele haar toeknikten, had ze zich als gewelddadig in het rumoer voelen opnemen. De zonnige uurtjes met Lilia waren straks zoo'n mooie onwerkelijkheid geweest; daarna had zij smartelijk de werkelijkheid gevoeld, maar tevens het mooieernstige van haar taak als verpleegster. En waren dit nu de zusters? De eerste woorden die ze opving waren hard, vol wantrouwen - kwaadsprekerij over Zuster Constance.... Sedert haar ziekte was Clémentine nog eenzelviger dan vroeger. Nu voelde ze bijna een afkeer van 't Huis, met al die stâge kleine geschillen, dat schrille zenuwachtig doen, die buien van ruw egoïsme bij ‘liefdezusters’... Tot de woorden van zuster Agnès haar in eens verdeemoedigden. 't Was of er iets omsloeg in haar, alles plots weer den goeden kant ging. O, hoe voelde ze nu ook de teleurstelling van het geld mee, waar ze eerst niets om had gegeven, waarvan de tijding haar volkomen onverschillig was geweest. Arme Zuster Constance, die er toch maar voor stond, die toch al zooveel zorgen en zoo dikwijls moeielijkheden met de dames-patronessen en de heeren van het bestuur had, en die zeker niet weten zou, waar het ontbrekende thans van daan te halen. - Hè! was ik maar rijk!... dacht Clémentine, en weer zag ze het beeld van 'r droom, de welvarende dokterswoning, waar alle armen geholpen werden. Maar slechts heel even liet ze zich gaan. 't Mocht niet! dwaas was het, slecht, licht- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnig, aan zoo iets nog te dùrven denken. Was ze straks niet genoeg gestraft? - Hoe is Lilia geweest? Weer die lieve zuster Agnès. Al op weg naar een zieke, met eten. Pas van de Vente terug, en al weer heelemaal in haar werk. En de oudste van allen! Clémentine heeft altoos zulk een diepen eerbied voor zuster Agnès gehad, waarom kan ze niet méér op haar gelijken? Waarom handelt ze nog altoos zoo ondoordacht?... Weer is ze een en al zelfverwijt Nu niet meer het gevoel van zwakte en vermoeidheid, waar ze zoo dikwijls mee geplaagd wordt, maar een behoefte, een hunkeren om anders te wezen dan ze is. De zusters hebben zich verspreid. Toch is er nog stemgegons in de benedenvertrekken. Maar Clémentine stoort er zich niet meer aan, zoo min als aan de ruwe bedrijvigheid van de meiden in de keuken, waar zij stil zich bedienen laat voor Lilia, terwijl heel haar wezen één vurig gebed is, om toch meer ernst, meer kracht en liefde. VII. Geen der heldensagen van de kostschool heeft zulk een indruk op Jacques Lenôtre gemaakt, als het verhaal van den jongen van Guadeloupe, die door een surveillant naar het spoorweg-station werd gebracht om zijn voogd af te halen, doch aan een omnibusstation, waar zij moesten overstappen, ontsnapte, en eerst den volgenden middag werd teruggebracht door de politie. Elken keer, dat Jacques met monsieur Noël in den trein der ceintuurbaan zit - telkens wanneer hij een bezoek gaat brengen aan zijn zieke zusje Lilia - moet hij aan die heldhaftige ontvluchting denken. Hij zou dien jongen willen nadoen. Hij ziet daar bijna een zaak van eer in. Ook hij is immers een kleurling - kleurlingen hooren grooter moed te toonen, prompter en veel schitterender, dan de zwakke, bleeke blanken. Bij de kracht van welke overweging het verleidelijke komt van de zaak op zichzelf. Het verblijf te Auteuil doet Jacques, die dol is op geschiedenis, altoos {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} denken aan Mozes. Precies als Mozes, mag hij te Auteuil uit de verte kijken naar het beloofde land van de wereldstad, ‘maar daarheen niet inkomen.’ - Jacques is sterk in tekstonthouden! - De wandelingen door het Bosch zijn niet veel anders dan plagerijen. De jongens moeten zoo stijf loopen, als waren ze op een boulevard, en wat zien ze? een vervelend miniatuurbosch, zonder bergen, beesten of mooie bloemen. Ze gaan langs het veld van de wedrennen, maar alleen wanneer er geen wedrennen zijn. Is het een dag van rennen, dan slaat monsieur de rue Mozart in, en wandelen ze de Muette om. Bij leelijk weer de Seine-kade of de afschuwelijke Avenue de Versailles. En altoos in de tegenovergestelde richting van Parijs! De Stad ziet Jacques alleen, wanneer hij naar Lilia gaat. En dan ziet hij enkel, wat er valt te gissen en te raden uit het raampje van den ceintuurtrein. O, als hij er aan de Porte Maillot of nog liever, aan het station van Courcelles eens dorst uit te springen! Van het station des Batignolles naar het zusterhuis is een quaestie van tien minuten door allersaaiste achterbuurtstraten.... Jacques krijgt een hekel aan zichzelven, wanneer hij in den trein aan den Guadelouper denkt. Of zijn eigenliefde doet hem dien jongen, dien hij nooit heeft gekend, die gekostschoold heeft in lang vervlogen heldentijden, haten met kleurlingenhaat... tot hij het redelijker oordeelt, alle gevoelens van afkeer en wrevel saam te pakken op het hoofd van den ongelukkige tegenover hem, die niets vermoedt van deze dreigende gedachten. Jacques denkt aan den aap van Valentin, Papa's boekhouder, thuis op de Plantage, die zijn meester eens bijna blind heeft gekrabd. Altijd had het dier lief en onderdanig gedaan, maar op een avond, toen Valentin zat te lezen in de galerij, vlóóg de aap hem aan.... Monsieur Noël leest rustig zijn krantje.... Mistroostig kijkt Jacques door het raampje naast hem. 't Regent, alles ziet er vervelend uit. Maar regen-zondagen zijn op school juist dikwijls heel prettig, want de surveillants gaan zitten lezen, en kijken veel minder streng toe dan op de wandeling. Ze dampen alle drie, onder het lezen, en met een béétje handigheid rook je daar zelf, zonder dat ze iets {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} merken, een heele sigaret achtereen door heen. Juist van de week hebben de jongens een trommel vol babas au rhum en twee flesschen wijn gesmokkeld. Het kan een pracht van een middag geven, en Jacques moet naar het zusterhuis!... O, dat zure gezicht van monsieur, wat zou hij die vent toch graag 's... - Batignolles! Batignolles! wordt er buiten geroepen, en zonder een woord te zeggen, droog wenkend, gebiedt de pion hem op te staan. Kleumend, met opgetrokken schouders, sluipt Jacques achter hem aan. Binnen het kwartier is het poortje van het zusterhuis bereikt. Jacques vindt dit gebouw nog vreeselijker graf dan zijn eigen school. Telkens, als hij zijn zusje spreekt, is het hem een onmogelijk raadsel, hoe die het hier nog prettig kan vinden. Maar Lilia is ook ziek, lang ziek, ze is zóó anders dan vroeger thuis.... Zelfs op de boot, waar je toch wel pret kon hebben, was zij de lastigste van hen beiden, en vaak zóó stout, dat meneer Campos dreigde, haar in de eerste haven die ze aandeden aan wal te laten zetten. En nou, tusschen al die oude vrouwtjes, lijkt ze zelf wel een oud vrouwtje.... Clémentine had den wekker gezet, om niet den heelen middag door te slapen. Maar ze had zich een uur vergist, om twee uur al is ze wakker gerateld! Ze voelt zich niet verkwikt door den slaap, 't is toch wel te kort geweest, na den moeilijken nacht. Hu, ze rilt nu ze boven dek komt. 't Is zoo kil in de zusters-slaapkamer, - buiten gure voorjaarsregen. Inslapen kan ze toch niet weer, dus maar opstaan. Hu, die kilte.... Ook zoo naar om Lilia, 't weer heeft toch zelfs nu nog invloed.... Hoe zou de dag zijn? O die nacht! ál dat niet te verzachten lijden.... Als Lilia nu maar niet verlangt! Maar ze houdt veel van zuster Agnès, en Clémentine laat haar toch nog liever over dag aan een ander over dan 's nachts. Somber zwiept de regen tegen de vensters, met koortsig gevoel kleedt Clémentine zich. Wordt daar getikt aan de kamerdeur? Ja, Zuster Constance! {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik hoorde je op. Jacques is beneden. Maar hij kan Lilia onmogelijk zien. - Hoe is ze? - Net als van nacht. Geen oogenblik rust. Straks was ze weer erg benauwd. - Heeft ze heelemaal niet geslapen? - Geen kwartier achtereen. Dokter komt om vier uur terug. Misschien wordt ze tegen den avond wat kalmer. Jacques kan ik natuurlijk niet boven laten. Maar hoe is het met dien brief naar huis? De brief was nooit afgekomen. Wel had Lilia er telkens over gesproken. Allerlei dingen die ze schrijven zou. Maar het kwam er nooit toe. Dan weer wilde ze een nieuwen brief beginnen, op mooi papier dat ze van zuster Constance had gekregen. Doch even later was de lust, de moed al weer weg. De grillige wisseling in het onmachtig gehunker had Clémentine telkens sterk aangedaan. Die brief zou immers het afscheid zijn, het laatste dat de ouders van hun kind zouden zien! O, wat was het toch vreeselijk, Clémentine kon er niet in berusten. Waarom hun kind van zich weggestuurd? Daar het niets zou vinden dan den dood!... Lilia deed zich blijkbaar geweld aan. Zij voelde veel meer dan zij uitte. Zij uitte zich eigenlijk alleen juist in die ongedurigheden over den brief. - Ik weet niet, wat ik elke keer aan d'r mama zal schrijven, zei zuster Constance, 't Is zoo moeilijk om de harde waarheid zoo dikwijls te herhalen. Maar ik moet toch aan die meneer Campos schrijven, hij heeft geld gestuurd; 'k geloof haast, dat ik hem nu ook maar 's precies op de hoogte zal brengen. - En wat zullen we aan Jacques zeggen? Verlede' week vroeg hij ook weer naar den brief van Lilia; om in te sluiten. - Ja, hij is nog te veel een kind om het heelemaal te begrijpen. En hij weet dat z'n zusje erg ziek is. Maar we moeten 'm toch maar zooveel mogelijk voorbereiden. Vol medelij met dien armen jongen, die, zoover van zijn ouders af, nu ook zijn zusje verliezen zou, volgde Clémentine de directrice naar de spreekkamer. Monsieur Noël zat aan de tafel, verdiept in de lezing van een ouden jaargang der Revue {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestante, en de arme jongen maakte daar misbruik van, door achter Monsieur's rug ganschelijk tot eigen genoegen een vervaarlijk leelijk gezicht te trekken, dat, toen Clémentine de deur opende, niet vlug genoeg in een zedig en gehoorzaam gelaat wist te veranderen. Clémentine werd er een beetje verlegen onder. Ze wist nu niet dadelijk, wat ze tegen den jongen zou zeggen. Een paar banale zinnen van den overbeleefden ondermeester deden goeden dienst. Jacques vroeg niet naar den brief, en toen Clémentine zei, dat hij Lilia onmogelijk kon bezoeken, vroeg hij alleen nog even, onverschillig weg: - Zal ik dus maar niet naar boven gaan? Het griefde Clémentine. Het deed haar pijn, om Lilia. Maar 't was waar, zoo'n jonge jongen!... Toen de directrice binnenkwam met een trommeltje met zandtaartjes en Jacques daar zoo smakelijk van at, nam Clémentine zich voor, dit, als een klein pretje, te vertellen aan zijn zusje. Lilia was niet in een toestand om van zulke dingen te hooren. Dien namiddag en ganschen avond leed zij als nog nooit te voren. Somtijds scheen zij tot rust te komen, maar na een oogenblik stilliggens ontwaakte zij als met een stuip, en de marteling begon weer. Zij hoestte weinig meer, zij had geen kracht meer om te hoesten, meest lag ze benauwd om adem hijgend, ongeregeld, vaak heel snel, een kort geadem, voor uit de keel, òm toch maar wat lucht te krijgen, maar telkens kwamen er complicaties, kwam er een valsch geluid dieper uit, reutelde het in de heete pijpen, als smoorde daar vuur. Een hoestbui, vroeger het grootste lijden, zou verlichting hebben gegeven. Dan steunde zij zinlooze klachtjes uit, als een zwak diertje dat vermoord wordt. En plotseling vòer zij op, ijzersterk, parelend zweet om het klamme hoofd, de oogen, star, in moeën gloed, borend naar éénzelfde plek. Die verbazende kracht brak onmiddellijk, radeloos als ontijdige opstand, 't was of het lichaam in eens ineenslonk, of het leven er uit wegzakte, als de kracht uit een gekerfden windzak; in de slappe vermagering blèven alleen, te zwaar voor den romp, als niet {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} meer voldoende aangehecht, de harde staken van arm en hand, en de reuzebol van het donkere hoofd, zóó vermagerd al, toch nog zwaar, niet bij machte in te krimpen.... Ook de geesteswerking was zeer verschillend. Uren lang scheen het bewustzijn geweken, en dan, in de ergste oogenblikken, verschrikte zij Clémentine met een woord, een klacht, een opmerking, soms over iets àchter haar, in de kamer, zonderling blijk van oplettendheid. 't Meest klaagde zij over eigen onreinheid. Het slijm liep, dun kleverig straaltje, onbelet langs de kin in den hals; wel had de zuster een doekje gelegd, maar het hinderde 't kind toch schrikkelijk; ze maakte zich boos, op zichzelf, op de zuster, en het pijnlijkst was daarna, haar uit gevoelde onmacht berusten. Midden in den nacht kwam zuster Constance. Lilia was juist weer benauwd. Het raam had aldoor op een kier gestaan, zuster Constance opende het wijder. Clémentine, staâg ingespannen bezig voor en om het bed, kon bij dien plotseling versterkten luchtstroom een rilling niet bedwingen, hoewel ze onmiddellijk vreesde dat de directrice die vlak achter haar stond het gewaar zou worden. Inderdaad deed deze haar een doekje om, waarmee ze zelve de kamer was binnen gekomen - ‘Ik ga toch naar bed’.... Clémentine voelde beschaamdheid. Altoos was er met haar iets bijzonderst Het woelde haar pijnlijk in het hoofd: een drang om geschikt voor haar taak te zijn, om toch, vooral deze laatste dagen, aan haar patientje alles te geven wat noodig was tot goede verpleging, èn het gevoel van lichaamszwakte, 't bewustzijn dat zij niet flink genoeg was, zwak van karakter.... Dien morgen, juist toen zij zou gaan slapen, was dokter Darras gekomen. En bij dat trieste, gure weer had hij gesproken over de ongeschiktheid van dit klimaat voor de Creoolsche, en dadelijk had dat Clémentine weer ingebracht in haar droom, zoodat het behoeftegevoel naar dat geluk haar was blijven omgeven vóór den slaap, en in den slaap, en nu.... Het was slecht van haar, dit dwaas gehunker; haar droom was zonde geweest, en toch... ze kon niet laten er aan te denken, aan Darras, èn Lilia, èn {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} den droom.... 't Kwam telkens weer als één terug, één heerlijkheid van geluk en liefde... En dàn viel de werkelijkheid daarop, haar lichaamszwakte, haar achteloosheid, de vrees dat zij Lilia niet goed verpleegde. En vooral, met het loodzwaar gevoel dat het meisje zeker sterven ging, 't bewustzijn van een Heerlijkheid, veel grooter, die Lilia's deel zou worden. De morgen was nog moeilijk geweest. Nu lag het kind in halfbewustzijn, in een verdooving, waarnaar Clémentine had kunnen opmerken, dat haar heele wezen smachtte. Darras was tegen elven gekomen, 't kind scheen er niets van gemerkt te hebben. Zuster Laure had Clémentine's déjeuner gebracht - en ook haar veel te luide praten scheen Lilia niet gehinderd te hebben. Toen Clémentine, met voorzichtig vorkgebruik haar kalfs-blanquette nuttigend, bij een steelschen blik naar de zieke, zag dat deze haar lag aan te kijken. - Ben je wakker? Lilia zei niets. Haar oogen stonden zacht maar strak, als lag zij over iets te denken. Plotseling stak ze haar armpje uit, en, als wilde ze haar gezichtje verbergen, trok ze Clémentine naar zich neder, toen fluisterde zij, bedeesd maar blijde, - als iemand die, iets moeilijks doende, weet dat welhaast de taak is geëindigd: - Ik verlang zoo naar de' hemel.... Zonder bij haar neder te knielen, zóóals zij daar stond, Lilia tegen zich aan, deed Clémentine een gebed met haar. Dat viel haar altoos zoo moeilijk, maar dit keer vond zij de juiste woorden, rustiger was de middag der zieke; weemoedig maar vol van dankbaarheid, bleef Clémentine voor het bedje zitten. Lilia's wensch werd spoedig vervuld. Er kwamen nog drie vreeselijke dagen-en-nachten, dat zij telkens scheen te zullen blijven in een benauwdheid, dat haar weerstandsvermogen een wonder was. Kwam er éénige kalmeering, dan deed zij vreemd en angstig, als iemand, die vergeefs iets wacht, in de oogen het angstige van een zoekenden hond. De dokter dacht enkel aan fyzieke invloeden, doch Clémentine pijnigde {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} de vraag, of het kind met iets vervuld was, wellicht met de gedachte aan huis.... Zuster Constance had een briefje gestuurd aan den directeur van Jacques' school, om te verzoeken dat Jacques Donderdags, op den vrijen middag, vooral zou aankomen. Maar 's Woensdags vroeg Lilia naar haar broertje. In vele dagen had zij niet over hem gesproken. Nu zeide zij opeens zijn naam. Dat was de onrust in hare oogen. Op een stadstelegram kwam Jacques binnen enkele uren. Lilia had de kracht niet meer om hem de hand te geven. Bedremmeld stond de jongen voor haar bedje. Hij wist nog niet goed wat sterven was. - Brief, fluisterde 't heesche stemmetje. Jacques moest den nooit gereed gekomen brief naar mama zenden. Met een gedroogde roos, die er bij lag. Clémentine dacht aan dien middag, van zon, van een laatste gelukkig-zijn, toen die brief de vreugde en bezigheid was.... - Niet huilen, beval Lilia, schor. Haar gezicht had zoo iets ernstigs gekregen, of zij ouder, opeens geen kind meer was. Zoo wenkten de oogen Jacques een afscheid toe, zag zij hem uit de kamer gaan, nu hartstochtelijk schreiende. Het leek wel, of zij met sterven gewacht had op dat afscheid van haar broertje. Haar kleine restje kracht bleek nu gebroken. Het sterven geschiedde in volslagen uitputting, zij wist het niet meer, dat zij heenging.... VIII. Clémentine trok aan de bel van de straatdeur; moeilijk ging de zware trekker over, achter de poort trilde knarsend het vergespannen ijzerdraad. Voor de eerste maal, sedert Lilia's dood, was Clémentine uit geweest, om een vrouw te verbedden rue Lepic, een korte, gemakkelijke taak, als een proeftocht na haar herstel, 't Placht lang te duren, eer de oude Julie, uit de kleine loge naast de keuken, antwoord gaf op de roepstem der huisbel; en ook nu moest Clémentine wachten. Schuin tegenover het diakonessenhuis, waren twee {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} andere, kleine panden, van vroeger tijd, pas naar den grond gehaald; er werd daar aan een groot huurhuis gemetseld, 't geraamte was al bijna gereed... De aanblik deed Clémentine denken aan een avond, vóór haar bekeering, toen ze bij haar moeder voor het raam stond, óók tegenover een huis in aanbouw. Haar weemoed van dakloos, ouderloos meisje - ze logeerde maar voor enkele dagen bij 'r moeder - had toen in dat groote nieuwe huis een droef zinnebeeld gevonden; ze had zich om haar armoe beklaagd.... Thans had zij een aardsch tehuis, en kende zij de hoop op het beërven van een Beter; toch trof haar de herinnering. Het waren weder moeilijke dagen. Ach zij miste Lilia zoo! In de angstige zorg van het verplegen; vooral, de allerlaatste dagen, in dien aanhoudenden strijd om nog iets te kunnen verzachten, had zij aan haar verlies niet gedacht; en opeens was Lilia gestorven gewéést, was het gebeùrd, als ongemerkt... Een schok, een nacht van verbijsterd-zijn; wat lieve dingen: het warme meevoelen van Zuster Constance, en ook die uurtjes met kleinen Jacques, die nu wel heel rampzalig was, en in zijn behoefte aan getroost worden, aan koestering, haar met zijn groote oogen telkens had aangekeken net als Lilia kon doen. Maar ook veel naars: weer dat ruw onverschillige in de daardoor leelijke ceremonie der begrafenis, weer de indruk dat er een nummer wordt weggedragen uit het ziekenhuis, ook al waren er met Lilia veel meer begaan dan met andere dooden. Doch daarna! toen de eenzaamheid kwam, 't ontredderd-staan daar zij niets te doen had, daar alles nu was afgedaan... Toen had ze zich de oude gevoeld, de opstandelinge die zich verongelijkt vindt - daar zij niemand had om lief te hebben. Als een naaktheid had ze opeens het gezien, een ontnuchtering: dat er niets bleef van 'r liefde droomen uit de blanke ziekekamer; en veel sterker dan vroeger, als een bijna niet te dulden en toch niet te ontgane marteling, was het verwijt teruggekeerd, dat Lilia haar niet genoeg was geweest. Hoe of het mogelijk was geweest! Als was het het gevoel van een ander, zóó onverklaarbaar was het haar nu, - dat {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ze niet uitsluitend, met al de volheid van haar gevoelens, ingeleefd had in het kind alleen.... Uitgesnikt had ze hare liefde, in een avond en nacht van tranen, ze had het verlies in 'r lijf gevoeld, als een afscheuring, of ze de moeder was; en, met razende hoofdpijn ingeslapen, had ze den volgenden morgen geen vorm gevonden voor hare zuchten van verootmoediging. Een weeë leegte bleef het daarna; een vage, als ver liggende wirwar van gedachten en gevoelens, waar ze overheen mòest zijn, waar zij bevreesd was aan te raken, als aan een welbedekte maar nog bloedrig open wond. Wel had ze veel gehad aan een preek van dominee Besnard; maar daarna was het toch weer gaan spoken in haar, en eerst door een gevoel van groote moeheid was ze tot schijnbare kalmte geraakt. Dit uitgaan had haar goed gedaan. Beslist zou ze Zuster Constance verzoeken, nu toch dadelijk weer den gewonen dienst te mogen beginnen. Zij stuitte in de keuken op ongewone bedrijvigheid. Gunst ja, de taart van zuster Agnès! Zuster Agnès was dien dag zestig jaar geworden; er was nu een reusachtige appeltaart gemaakt, die prijkte op een vischschotel; en op den rand van den schotel was zuster Laure bezig twaalf kerstboomkaarsjes, in de drie nationale kleuren, vast te zetten: een toespeling op de 12 maal 5 jaren der jarige. Clémentine had nog al eens zoo'n taart gezien, toen Zuster Constance, ruim twee jaar geleden, vijftig was geworden. Ze trachtte in de opgewondenheid van zuster Laure te deelen: het was inderdaad een pracht van een taart. - Het eerste stuk voor zuster Agnès, zei Zuster Constance, een bordje aannemend van zuster Laure, die met bewonderde handigheid, zonder eenig kaarsvetdruipsel, de taart had gesneden en de stukken onder de verlichting uit te lichten wist. - Zuster Agnès, Zuster Agnès, Leve Zuster Agnès.... De naam, gezegd en weer gezegd, klonk als echo's op een toost; 't kwam van de benedentafel, uit den hoek van de jongere zusters. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Het feestgevoel der tafel had voller kunnen zijn. Toch was dit al iets heel ongewoons. Ook leek er nu en dan wel een kleine beweging van zenuwachtigheid te gaan door het blijvende vriendelijk lachje op het stemmige gelaat van de jarige. - Blijft er nou wel een stukje voor Darras? lachebekte zuster Charlotte aan het oor van zuster Louise; zóó dat Clémentine, die naast Louise zat, het ook kon hooren. Die zuster Charlotte! Sissend kwam de verrukte lach over zóóveel geestigheid uit den dikken, aan tanden armen mond der tot verpleegster geworden boerin, en triomfantelijk keek ze naar Clémentine, als om te zeggen: hóe aardig hè? Van den overkant der tafel klonk een belangstellende vraag: - Wat heeft ze gezeid? En zuster Louise was tot onmiddellijke bevrediging der belangstelling van zuster Marie bereid. Toch, voorzichtigheidshalve, niet te luid; met de zware hand in volle uitgestrektheid verticaal tegen den mondhoek aan den kant van de middentafel: - Zuster Charlotte vroeg, of er wel een stuk voor Dokter bewaard blijft. Zuster Marie, gesteld op hare reputatie van gevatheid, had dadelijk een antwoord klaar: - Och, dat wil hij nou immers toch niet meer aannemen, alleen nog van zijn meisje.... Instemmend gelach aan de overzijde, bij zuster Charlotte. Zuster Louise begreep het niet. - Wat meent ze? - Wel, hij is ommers geëngageerd. - Wie zeit dat? - Dat weet ik niet. 'k Geloof dat hij het zelf aan zuster Agnès heeft verteld.... Met dat meisje van de Vente. Clémentine had geen woord meegepraat. Maar de zusters waren wel gewoon, dat zij weinig deelnam aan de gesprekken, hoewel zij een van de jongsten was. In een van de slaapkamertjes der zusters. Clémentine deelt het met zuster Louise en zuster Léontine. Het reglement verbiedt luid spreken onder het uitkleeden. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zeg Léontine, fluistert Louise, bij het als uitbarsten van 'r welgedaanheid onder het uitkleeden; wist jij daar wat van, dat Darras aan 't verkeeren is? - Jij dan niet? Hij komt morgen met z'n meisje bij Zuster Constance. - Is het een juffrouw van de Vente? - Juffrouw Balfour! Hij heeft er Zuster Constance over in de arm genomen en aan zuster Agnès heeft hij alles verteld. Weet je niet meer, toen op de Vente, hoe hij toen Mevrouw aansprak, en hoe die hem toen voorstelde aan 'r dochter? Die boog toen nog zoo stijf terug. Nou, maar hij heeft 'r toch gekregen. Hij zocht al lang een vrouw. 't Moest er een zijn met minstens 30,000 francs, anders kon hij zich niet inrichten. En dan protestantsch en een brunette. Zoo heeft hij aan Zuster Constance gevraagd om hem er een te helpen zoeken. En die heeft toen gezegd dat hij dan maar eens op de Vente moest komen. In de overdreven bolheid van zuster Louise's gezicht is iets vertrokken tot een rechte lijn van verbazing. - Geloof jij daar wat van, Clémentine? - Nee'. - Och wat weet jij! vaart Léontine, een beetje kribbig, tegen Clémentine uit, die, afgewend, zich rept wat ze kan om in bed te kunnen gaan. - Jij was ommers aldoor boven, de' laatste' tijd. Je bent niet eens op de Vente geweest. - Jawel. - Ja, ze is er wel gewéést, beaamt zuster Louise. - Nou ja, 'n oogenblik. Maar dat jij daar nou zoo van opkijkt, Louise! Ik heb het heele zaakje zien aankomen. Je weet toch, we stonden bij de ingang, zuster Pauline en zuster Adèle en ik. Zóó als Darras binnen kwam, dacht ik: wat komt die hier doen? Want je ziet nooit een dokter op een Vente. Adèle vond het nog zoo aardig van 'm, dàt bewees nou, dat-ie belang stelde in het Huis.... - Ja, beaamt Clémentine, haars ondanks. Ze heeft hetzelfde gedacht, dien middag van de Vente, toen ze Dokter op eens daar zag, koopende bij Mevrouw de Maujon. Ze {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} voelt sympathie voor Adèle.... Maar d'r uitroep maakt 'r verlegen. Léontine kijkt naar d'r.,.. - Och ben je! zegt die. Ik heb het dadelijk gezegd: daar zit wat achter. Ik ben nog achter Pauline gaan staan, om 'm te kunnen beloeren. Nou, en toen ik 'm naar Mevrouw Balfour zag gaan en ronddraaien om die stijve dochter.... Maar hij moet ook nog over juffrouw Bonain gedacht hebben. Die d'r ouders zijn veel rijker, maar d'r zijn veel kinderen. En ze is blond! Hij wou liever 'n zwarte.... Clémentine bijt 'r lip tot bloeden, om niet uit te bàrsten. Maar het mag niet, het mag niet: ze zou zich verraden! Ze kan ook niet meer de kamer uit gaan. Wezenloos dóet ze: d'r haar is nu klaar.... dit goed recht leggen.... nu dit nog.... en dat.... En wanneer de smakkende diklipstem van Louise naast d'r lijzigt: - Nou maar, Clémentine, geloof jij nou, dat dat zóó gaat met 'n huwelijk bij de groote lui? Is het, of 'n ander 'r zegt, wat ze antwoorden moet: - Weet ik het? - Kind! wat kan het je schelen!... En, als in een pantser, schuift ze zich weg, diep onder d'r dek - nog even luide gapend, om slaap te veinzen. Ze heeft niet geslapen, bijna niet. Toch is de nacht wel omgegaan. Ze heeft over dag 'r werk gedaan, weer als vroeger, gewone taak. In 'r nederige plunje: zwart kapothoedje, zwarte doek, over blauw japonnetje, is ze door veel straten gegaan - haastig, want ze had veel te loopen. 's Avonds, wat dof van de eerste moeheid, heeft ze aan tafel niet anders gehoord dan: ‘Darras er geweest’, ‘Darras en zijn meisje’... Veel commentaar. Bijzonderheden. In den trant van wat Léontine vertelde. Maar zìj heeft het niet willen gelooven. Toen is ze hèm plots tegengekomen, in den gang, er was een erge zieke.... Hij heeft 'r vriendelijk gegroet. Toen dreigden even stèrk de tranen. Maar waar zou ze heengaan, om te huilen, ze is nu weer in gewonen dienst, ze kan maar niet zoo naar d'r kamer gaan. Ze is alleen wat bleek gebleven. En dien nacht heeft ze wel geslapen.... Hééft ze gedroomd, dat {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zusters haar plaagden, en dat ze voor den spiegel ging staan, en zich zag: de mooiste van 't Huis?... Wat een nare, dwaze dingen!... Veel bidt ze, en doet haar best bij 'r werk.... En de dagen gaan, en de weken, de maanden. De schat van haar hart blijft de liefde voor Lilia. En in de regelmatige hardheid van haar leven wordt die àndere liefde een verweeking van haar denken en voelen, voortgekomen uit hare ziekte, maar waarover zij toch moet blozen voor Den Heer. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Spinoza door N. van Suchtelen. Wijd wijkt de vale hei; mijn scherpe oogen turen Rusteloos door den mist die vloeit mijn voeten rond; Ik zie niet waar ik sta, ik zie niet waar ik stond, Maar gaande voel ik steeds diepteloos grauw me ommuren. Ik ben niet bang, mijn voet treedt vast den ruwen grond; Ik schrik niet zoo een wolk van wazige conturen Welt uit den mist; wat zijn die spokige figuren? Het dennenbosch?.... ik dwaal vreesloos-onzeker rond. Maar vóor mij zie ik plots een lichte lijn opblinken, Als boven 't grauwe duin vér streept de zilvre zee; ‘Hier is mijn weg’ en 'k ga, zacht-fluitend, wel-tevree. Zoo vreesloos dool ik om op 's Wetens vale hei, En zoek somber-gerust, waar nev'len me overzinken; Doch vind 'k úw witten weg; hoe ga 'k dan licht en blij! - {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oosterling 1) door Albert Verwey. Wij kunnen er nu niet meer aan denken als aan het ‘reine’ Oosten, waarheen Goethe vluchtte om ‘patriarchenlucht te ademen’. Maar Goethe, toen hij zijn West-östlicher Divan schreef, begon zelf ook al een patriarch te worden en zag in de klare verscheidenheid van een wereld van vormen ten slotte het spiegelbeeld van zijn eigen geest. Na hem hebben menigerlei naturen zich gespiegeld in dat Oosten, en zij zagen het anders naarmate zij zelf anders waren: allen zagen en beminden in die wonderlijk-schijnende vormen hun eigen spiegelbeeld, en als zij kunstenaars waren beeldden zij het uit. En dan is het voor ons, tijdgenooten, een nieuwe bekoring, een bekende natuur in zoo vreemde vermomming te zien. Het is alsof wij een aangenomen broer hadden, die zich plotseling als de erfgenaam van een oud geslacht vertoont. Hij is wel dezelfde, maar zie nu zijn optreden. Zoo is het ons vooral bij het aanschouwen van dezen Oosterling. Grooteren zijn hem voorgegaan, maar wij kennen geen wiens geestelijk type zoozeer het onze is. Men merkt dat dadelijk wanneer men zijn meening leest over de oudarabische dichtkunst. ‘Liefde, gastvrijheid en krijgsmansmoed, deze drie vindt men, zoekend naar de grootste sentimenten van den voor- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Islamischen tijd. Van deze drie zingen ook de gedichten. Ik moet daar alleen nog bijvoegen: de natuur. Als oude tradities zijn gevallen en de mensch zich alleen voelt staan in zijn menschelijkheid, dan gaat hij de natuur zoeken en haar begrijpen als zichzelf. Dat deden vóór Mohammed de oude Arabieren. En zoo vindt men in hunne poëzie weinig wijsheid, maar men vindt er des te meer gevoel en hartstocht in. Men vindt er het pleizier van zuivere gemoederen in de schoonheid van elk ding en men vindt er het grootst individualisme verheerlijkt in hartstochtelijke klanken.’ Dit is niet alleen de meening, dit zijn ook de zegswijzen die na 1880 de geestdrift van de jongeren uitspraken. Als deze schrijver toen verschenen was zouden wij hem tot de onzen gerekend hebben. Hij komt later, maar zijn langzamer werkende geleerdheid heeft hem een dracht doen vinden die voor ons verborgen was. * * * Wanneer een dichter zijn verlangen naar grootheid en schoonheid bevredigd voelt door de daden van het voorgeslacht, en die daarom uitbeeldt, dan behoeft hij geen verontschuldiging. Wij weten wel: een leeuw is geen zendeling, en een despoot geen grondwettig koning. Maar de wet voor den kunstenaar is geen andere dan dat hij elk wezen naar eigen waren aard kennen doet. De enkele woorden waarmee de schrijver het gebrek aan maatschappelijke deugd van zijn Arabieren goedmaakt, zijn dan ook minder een verontschuldiging, dan een begrenzing van zijn onderwerp: ‘de schoonheid der daden’. ‘Primitief-menschelijke hoedanigheden, ontwikkeld tot in het heroïsche’, ‘gastvrijheid, niet enkel het ontvangen en onthalen van gasten, maar aan hen die men weldeed een innige toewijding en een zich opofferen voor hen. Wilde niet de legende dat men zelfs aan zijn grafsteê Hatîms vrijgevigheid niet tevergeefs had ingeroepen?’ Koninklijkheid, niet in één enkelen, ‘maar zóó dat ieder indi- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} vidu een koning was van heerschzucht, dapperheid en edelmoedigheid.’ ‘Een merkwaardige zucht naar vrijheid, die zich onder de menschen niet meer uitzetten kon en boven hen de eenzaamheid verkiezen deed.’ Recht gelijk in aanzien met onrecht, ‘mits het onrecht maar iets van grootheid en voornaamheid in zich sloot.’ Exaltatie, ‘óók in de liefde. Want het is merkwaardig, bij deze ruwe Bedowinen een sentimentaliteit aan te treffen, wier weerga men in het eind der vorige eeuw terug zoeken zou. Madjnoen is het type van den lijdenden minnaar en van zijn liefde voor Laila worden trekken verteld als de volgende: ‘Madjnoen kwam langs den man van Laila, die zich bij het wintervuur te warmen zat en bleef bij hem staan en zong: Gij doet mij vragen of gij wel eens in den morgen Laila tot u trekt en haar kust op den mond, en of Laila's lokken op u glinsteren, zooals de chrysanthemum glinstert in den natten dauw. De man antwoordde: Welnu, als gij het mij op mijn woord afvraagt, ja. Toen greep Madjnoen in zijn hànden twee grepen heete kolen en liet die niet los, voor hij bewusteloos ter aarde stortte. En met zijn tanden beet hij op zijn lippen, en beet zijn lippen door. De man van Laila was verdrietig over wat hij zag en verbaasd tevens en liep heen.’ Ook indien, wat mogelijk schijnt, deze gevoeligheid tot een latere eeuw behoort, is de trek ons hier welkom, waar het ons niet zoozeer om het beeld van de Bedowinen als om dat van een tijdgenoot is te doen. Zijn verlangen naar schoone daden, en de soort dier daden, wordt ons hier aangegeven en wij genieten de genegenheid waarmee de moderne gemoedsaard zich in oude gebeurtenissen herkent. * * * De jeugd wordt door uiterlijke daden aangetrokken; en zoo is het ook hier, waar De Slag, naar den ouden kroniek schrijver Tabari, het eerste geheel is waarop de bewerker zijn vermogens heeft beproefd. Het is die vijftiendaagsche {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} slag waarin het Perzen-leger van Jezdegerd, laatsten van de Sassaniden, geslagen werd door de Arabieren, die Omar, de opvolger van Mohammed, tot hun grootsche taak had saamgebracht. Eerst waren zij, de Arabieren, ruwe woestijnbewoners, zelfs zonder veel godsdienst. Toen Rustem, de aanvoerder van het Perzen-leger, de Moslims zich zag haasten naar de moëzzin van hun veldheer, dacht hij dat zij ten strijde aanliepen; en toen hij hoorde dat dat haasten voor het gebed was, zei hij: Dat is Kalief Omar, die de honden spreken geleerd heeft en verstandig te zijn. Of hij bedacht heeft dat vroomheid het sterkste verstand is? Hij zal zijn vijanden wel geminacht hebben. Toen den vorigen dag een bode van de Arabieren in zijn kamp kwam, had hij zich op zijn troon gezet: op zijn hoofd was de vorstenkroon, zijn gordel was van goud en hij droeg gouden armbanden en een lijfrok van brokaat. ‘En de zonen der vorsten zaten in twee rijen met de oorhangers en de gouden armbanden, in praalgewaden.’ Maar de bode die kwam had van al die kostbaarheid geen verstand gehad. ‘Zijn pantser glom zwart als duister water; zijn rok was uit het dek van een kameel, wijd op zijn borst geplooid en gebonden om zijn midden met salabvezels. Om zijn hoofd was een zadelriem gewonden, en daaruit, want zijn haar was rijk, staken vier vlechten als de horens van een steenbok.’ De Perzen hadden schoone tapijten uitgespreid; maar de bode kwam, ‘met zijn speer zich steunend, schrijdende met korte stappen, in zijn gaan stekend de tapijten en kleeden, alles bedorven en gehavend achterlatend. En hij dreef zijn speer door het tapijt heen en ging neerzitten voor den troon.’ Ook in zijn spreken was geen ander verstand dan vroomheid: ‘Allah heeft ons opgewekt en Allah heeft ons gebracht om van Zijn knechten wie Hij wil te voeren tot het knechtschap van Allah, uit het knechtschap van menschen, en uit de nauwheid van dit aardsch leven tot groote verruiming, en uit slechtheid van godsdienst tot gerechtigen Islam.’ Rustem kon zulken niet in hen zien: hij zag alleen de behoeftige woestijnbewoners: hij, de Vorst, kon hooghartig {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} en edelmoedig zijn, en verlangde niet te vechten tegen hen, maar hen weg te zenden met een geschenk. Maar de bode antwoordde: ‘Niet zoo is de zaak als gij inziet en denkt het te weten. Allah, hoog en geprezen, heeft ons welgedaan met Zijn godsdienst en Hij heeft ons doen zien Zijne teekens tot wij Hem kenden en wij waren Hem niet kennende. Toen beval Hij ons de menschen te roepen tot één van drie: den Islam en dan laten wij hen, of de schatting en dan verdedigen wij hen, of den openen krijg. Toen snoof Rustem een snuiven en bruiste van woede en hij zwoer bij de zon: Morgen zal voor u het ochtendrood niet verrijzen tot ik u dood altegader.’ Maar dat Rustem dat ééne verstand niet had bewees hij den volgenden dag nog duidelijker. Toen namelijk iemand aan zijn verklaring dat hij de vijanden zou vergruizelen, toevoegde: Zoo Allah wil, zei hij: Ook zoo hij niet wil. * * * De Slag is vooral een aaneenrijging van zeer fraaie episoden. De rij van roependen die stond van het kamp van Rustem tot de koningszaal van Jezdegerd; Sad, de veldheer van de Arabieren, die aan zweren leed en voorover met de borst op een kussen lag op het kasteel van Qadesia en papieren met zijn bevel afwierp naar Châlid ibn Orfota, onder hem; Aboe Mihdjân, de dichterman, die wijn dronk en wien het lied op de tong kroop, zoodat Sad hem gevangen hield, maar hij, met behulp van Sad's vrouw, Salma, kwam vrij en reed op Sad's paard, Al-Balqâ, in galop, met de lans spelend, tusschen de slagorden: sommigen dachten dat hij de profeet Al-Khidhr was (St. Joris), maar niemand herkende hem, behalve misschien Sad zelf, die hem van boven zag en zei: Bij Allah, het paard gelijkt Al-Balqâ, maar het steken is van Aboe-Mihdjân; verder het gevecht van de vier mannen met harde lansen, die de oogen van de olifanten uitstaken en hun de snuiten afhieuwen; de ruiters van den Grooten Chosroës eindelijk, die niet wilden vluchten maar neerzaten onder het Koningsvaandel, dat zij in den grond hadden vastgegraven, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar gedood werden. Zoo waren de voorvallen uit dien slag, waarin aan den avond van den tweeden dag al 2500 Moslims gevallen waren, maar van de Perzen 10000, zooals altijd, ook nog in onzen tijd, de Barbaren in grooter menigte vallen dan de geloovigen. * * * Uiterlijke daden. Gedurende een tijd heeft de schrijver zich uit de wereld van zijn geschriften verplaatst naar de werkelijke. Naar Konstantinopel. Wie dit doet verliest iets van de schoone rustigheid waarin hij de gestalten die hem aanlokken, waarneemt. De beweging van de werkelijkheid moet door hem met een tegenbeweging worden beantwoord, anders verliest hij zijn evenwicht. Niet enkel wat hij ziet, ook wat hij is wordt van beteekenis. En zijn eigen figuur probeert hij ons te doen tegentreden, niet zooals ze weerspiegeld in het andere door hem genoten wordt, maar zooals hij ze zich bewust maakt op zichzelf. Dit was voor dezen zoo bizonder geestelijk aangelegden niet gemakkelijk tot stand te brengen. Hij probeert zich te verwijderen van zichzelf door op Europa te schelden als het monsterachtige Brein op een verdord Lichaam; want hijzelf is zulk een brein-mensch. En, modern mensch die hij is, tracht hij zich door de inwerking van allerlei literaturen een figuur aan te doen die in de werkelijkheid van het oosten past. Verfijnde procédés van werkelijkheid-voeling zijn hem daartoe even goed te stade gekomen als vroegere min of meer romantische gestalten, waaronder europeesche dichters het oosten genaderd zijn. Ondanks allerlei talentvolle en sierlijke evoluties blijkt daar alleen nog duidelijker zijn beschouwende aanleg uit. Hij is van nature wat hij zonder moeite is, een zich in oostersche verbeelding spiegelend gemoed, een die spiegelingen waarnemende geest, een ze afbeeldend kunstenaar. Toch geloof ik wel dat die reis, en ook de inspanning haar inwerking te weerstaan en te beheerschen, van groote beteekenis voor hem is geweest. Na de Herinneringen uit Konstantinopel is er in de soort van zijn verbeeldingen een {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke verandering. De tijd van de Innerlijke Daden is voor hem aangebroken. En in twee groepen van arbeid vertoont zich nu een innerlijk leven dat ons vóór dien tijd gesloten bleef, twee groepen: die ik zou willen noemen: de hartstochtelijke en de harmonische. * * * Voordat ik voortga het leven van onzen oosterling uit elkaar te zetten, moet ik zijn arbeid nog even van de buitenzij naderen en zien of hij ook van die zij als den tijdgenoot dien we in hem zagen, te begrijpen valt. En dan is het in de eerste plaats duidelijk dat de lange kweeking van sommige waarnemings- en verbeeldings-gewoonten, zooals hij die klaarblijkelijk met zeker opzet in Konstantinopel gedreven heeft, niet zonder invloed geweest is op de bewerkingen, die nu nog door ons te bespreken zijn. Er is daar namelijk veel meer daagsch leven en er zijn daar ook een zeker aantal gedichten in: zij moesten dus met meer bezonnenheid gevat en met meer kunst geschreven worden. Daartoe heeft hem de romantische en sensitivistische omgang met het Oosten bekwaam gemaakt. Zien wij nu met hoeveel volharding deze wijs van oostersche schrifturen te bewerken, jaren lang is nagestreefd, dan gaan wij, in de tweede plaats, terug naar dat vroegere opstel over de oud-arabische dichtkunst en daar lezen wij het volgende: ‘In de Gids van 1870 schreef P.A.S. van Limburg Brouwer een artikel ‘de poëzie der woestijn,’ bevattend o.a. ook een aantal arabische gedichten. ‘Hij begaat in dit overigens zeer lezenswaard stuk de vergissing deze gedichten in europeesche maten over te zetten en te vertalen in dat nederlandsch, dat de traditie toen voor gedichten gepast achtte. ‘Bij haar wier woning strenge macht Omsloot, heb menig lange nacht Ik, zalig, 't loon der min genoten,’ enz. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Of: ‘Mijn schande wil ik wasschen In bloed door 't blanke zwaard, Zij ook door Allah's oordeel Geen onheil mij gespaard.’ Zoo flauw heeft geen Arabisch dichter ooit gezongen.’ Wie de kritieken van de jongeren na 1880 gelezen heeft, weet dat voor deze plaats hetzelfde geldt wat wij in het begin van dit artikel omtrent een het Individualisme betreffende zinsnede uit hetzelfde opstel beweerden: ook dit zou door die jongeren kunnen geschreven zijn: evenals in zijn geheele geestesrichting blijkt hij ook in zijn letterkundige kritiek een kind uit hun kring te zijn. Van deze kritiek is zijn verdere arbeid uitgegaan. Het ideaal dat die kritiek ingaf heeft hem aangedreven. Wat die jongeren op hún stof, beproefde hij op den zijnen: het kunstbesef van een nieuwen tijd. * * * In de twee groepen die ik tevoren noemde vertoont zich nu het wezen van dezen tijdgenoot, zooals hij het onder den invloed van een oostersch leven zich bewust maakte. En al zijn daar geoefende bekwaamheden werken mee om dit wezen nu niet langer als een grooten, algemeenen trek, een liefde voor schoone en groote daden, te doen voorkomen, - maar als een geheel van gevoelens en neigingen, spelend naar buiten, zich verdiepend in zichzelf, zich zonder onbeholpenheid bewegende tusschen de alledaagsche effenheid en de verfijning van het zeldzame oogenblik. Een nu doorvoeld Innerlijk geeft den toon aan voor de bewegingen van de uiterlijke verscheidenheid. Als Innerlijke Daden alleen kunnen de verhaalde gebeurtenissen, die toch nooit kunnen verschijnen zonder uiterlijk, begrepen worden. En Hartstochtelijke en Harmonische, zei ik al, kunnen ze door ons worden benoemd. De eerste groep, in haar geheel benoembaar als die van den IJverzucht. Twee stukjes: De Kalief zooals hij was, en {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} een dat meer eigenlijk met het woord Ijverzucht betiteld wordt. Beiden de ijverzuchtige daden van den Despoot, 't zij hij heerscher of minnaar is. Het kan zijn nut hebben de sfeer waarin deze verhalen spelen vooraf nader aan te duiden. De wilde woestijnbewoners hebben afgedaan. Overwinnaars, hebben ook zij de beschaving ondergaan van de overwonnenen. Het Kalifaat van Bagdad voert en viert zijn hoofsch en kunstvol bestaan. Den tijd van de Barmakiden roemt men, toen dat fijnzinnig en weldadig geslacht, rijk aan macht en invloed, schoone tradities bewaarde en nieuwe uitingen aankweekte. Maar niet in dat klassieke tijdvak, in het even latere, als Al-Raschid den Barmakide Djafas ibn Jahja dooden liet, speelt de op al te normale bewegingen minder beluste moderne geest, dien wij bezig zijn na te gaan. Zijn Held is de Despoot en zijn vrienden - in de tweede groep - zijn hofmakers en hovelingen. De Despoot: naijverig op zijn oppermacht: den Barmakide doodt hij, en zoo hevig is de spanning waar dat doel mee wordt ingezet, dat hij zeven jaar wacht met de uitvoering, schoon het besluit genomen was. Zijn eetlust lijdt er van, totdat het hoofd van den gehate op zijn tafel staat. Den man die zijn daad afkeurt maakt hij zich ten vertrouweling, alleen opdat hij zeker zij van die afkeuring en er hem voor straf. De Despoot: naijverig op de liefde van wie hij genegen is: den zanger kastreert hij, naar wiens zang zijn slavin geluisterd heeft: de zuster wier minnaar hij is, worgt hij, omdat zij een lied gemaakt heeft waarin gezegd wordt dat liefde rust op geweld. Dit is de eerste groep. Een liedje komt er in voor: Bleeke schoone sluimert niet, ligt te luistren naar mijn lied, borst getooid met groen juweel, wang gevlijd op crocusgeel. Is de maan, wie geeft hier raad, schooner, of haar schoon gelaat? Zang, door deur en wachters henen Doet haar zachte tranen weenen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijwaarts komt, zoo zich 't vermeet, voet uit zilver schier gesmeed. Afgezien van de kleine onregelmatigheid in den voorlaatsten regel waar het woordje ‘hij’ is uitgelaten, is dit stukje uitmuntend. Hovelingen en hofmakers: de tweede groep. Dit is de harmonische, en zou ook als eene van galante avonturen kunnen worden aangeduid. Wij blijven in dezelfde sfeer: twee van de drie verhalen bewegen zich in de buurt van Al-Raschid. Niet het eerste waarin Ramla, dochter van den kalief Abdalmelik ibn Merwan, de geliefde is. De kalief pookt er wel met zijn vingers in het woestijnzand, maar dat is bij een reis-halte, ter tegemoetkomst van zijn dochter. De tent van dat meisje bij haar bezoek aan de Kaaba heeft verschillende vertrekken: eene met Kufensische tapijten en het gordijn van rood brocaat met gouden geborduurde beelden, een andere met Armenische tapijten en het roodbrokaten gordijn met witte sterren bestikt; een derde met tapijten van roode zij en een behangsel van groen brocaat met roode denariën. Drie nachten achter elkander wordt de dichter Omar ibn abi Rabia door een blanke slavin geblinddoekt daarin gebracht: driemaal noemt het Khaliefenkind hem een van zijn verliefde gedichten op en vraagt hem op wie hij dat geschreven heeft: driemaal zendt ze hem weg omdat hij zegt dat hij het waarlijk niet weet. De slimme dichter die de derde maal zijn hand heeft geelgemaakt en tegen den buitenkant van de tent afgedrukt, was juist de man wien het meisje door haar vader verboden was te naderen. Maar hij vindt haar, zoo goed als zij hèm gevonden had, en zij werpt hem een hemd toe als herkenningsteeken, nog wel opdat hij zich verwijdere. De afloop van dit verhaaltje is even gelukkig als van de twee volgende. Het eene is een avontuur van Ibrahim ibn Al-Mahdi, broeder van Al-Raschid, die een schoone hand en bovenarm gezien hebbend aan een venster, door een list in het huis komt, door zijn zangersgaven de gunst wint van den huisheer, en de vrouw van de hand, de zuster van den {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} koopman, trouwt. Het andere is de Het verhaal van Hosein Al-Kali en de schoone dame van Basra. Dit is werkelijk een zeer schoon en zeer wereldsch verhaal dat Haroen Al-Raschid zich liet doen toen hij niet slapen kon. Er is hier een geur van loszinnige hoofschheid en de verliefdheid van een gelukkig maar uiterst verfijnd Oosten in, waarbij de vertellingen van Boccaccio verruigd en vernoordelijkt schijnen. Wij begrijpen er volkomen door wat onzen tijdgenoot in het schoone Oosten bekoren kan: zijn klacht over de voortreffelijkheden die door het leelijker Westen worden uitgemoord: zijn overtuiging dat er elementen in dien oosterschen geest zijn die niet mogen ondergaan. * * * Er zou aanleiding zijn over de poëzie van het Oosten iets meer te zeggen, nu hier enkele bewerkingen van gedichten gegeven zijn die ons aantrekken. Maar ik doe het niet: het is goed nu de schrijver zelf den geleerde verborgen heeft, hem met rust te laten en alleen te spreken van den poëzie en leven lievenden mensch. Dat die zich hier weer in een nieuwe schakeering, weer in een nieuwe verkleeding, aan ons heeft voorgedaan, dat het gezelschap van menschen waarmee wij op hebben, weer met een vermeerderd is en dus opnieuw de levenskracht blijkt van de gevoelens en denkbeelden die ons geslacht bezielen, - dat is de aanwinst die ik mij voornam te boekstaven. Nergens toch - en moge deze opmerking tegelijk een erkenning zijn en een opwekking - nergens blijkt zoozeer de kracht en deugdzaamheid uit van goede beginselen dan uit hun verschijning, tot onherkenbaar lijkens toe, in telkens weer anderen vorm. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door P.C. Boutens. ‘Eer tijd wee en wel somm', Heel ons deel, - Dood is rust en welkom Na blijdschap veel. ‘Gun mij, liefde, éen blik naar De andre zij: Droefheid wacht éen snik maar, - Dan ben 'k weêr blij. ‘Alle blijdschap levenslang Kwam van u, Ach, hoe leed in gëvensdrang Arm hart naar u. ‘Rijk blijft ge,... al het rijk mooi, Dat ge gaf, Mag ik, warmste lijktooi, Nemen u af? ‘Zie mij aan, tot ziel staat Oop'n in lach: Hoe dieprijke kiel gaat Onder doods vlag. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Straal nog even - ween dan - Oog in vlam; Neem de zon niet heen van 't Geschoren lam. ‘Zooals wereldsch kind aan Jeugds festijn Dagelang vreugd vindt aan Spiegels weerschijn, ‘Was 't alleven al mijn IJdelheid In uw ziels kristal mijn Lach zien weêrblijd ‘Heel den korten dageschijn Tot nachts val: Zie ten hoogfeest draag ik mijn Juweelen al. ‘Als mijn mond nog glimlacht, Kuss' hem dood, - Kom wat achter kim wacht Na 't avondrood. ‘Ziel voer zoo verheugd heen, Kon ze in 't licht Van ons aardsche vreugd treên Voor Gods gezicht.’ {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Al mijn onrijpe, vruchtverloren uren, Die 'k t'avond huiswaarts droeg, zwaarleêgen last, Door norsche Erinnring zwijgend in mijn schuren Met 't gave graan tot diepen berg getast, Loos stroo, bestemd maar voor uw vreugdevuren, Hebben den blijden dorscher rijk verrast: Heur wonderkoren breekt uit blanken bast, Straks brood voor u en mij, en vriend en buren. En nu ik werkgesterkt in avondschijn U wacht, gaan oude diepverzonken dagen, Die wolkbleek langs mij hadden heengedragen Achter dichte oogleên 't ongerept geheim, Aan vijverspiegel van verklaard verleden Open in bloemen als verhoorde beden. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Wandelt in wolken liefst en witte neevlen, Schoonheid, de zuivre maatgang uwer voeten? Niets innigers weet ik dan 't zilvrend zoeten Van donkren dag, waardoor uw schijn komt heevlen.... Zoo opent Nacht, wier stille sterrestoeten In Zijn voorhoven stralen beden preevlen, Dieper tot God dan Dags breedlichte geevlen Met nimmer hand uit strak gordijn te groeten.... Is dit uw volle zending, Schoonheid; moet Ik zóo tot menschen gaan, uw blijde bode, Die geeft zijn oogevuur en zijn harts bloed, Beschaamd als een, die bedelt om hun goud, Als ik beken waarheid bevreesd en bloode: Ik heb nog nooit haar hoog gelaat aanschouwd? {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar hart is een Kind van den Dag, Dat is uitgehuwd aan den Nacht Met een uitzet van verbleekte vreugd En een bruidschat van herdenken. O een lied, éen sprank, dat lach Als licht in haar oogen bracht, Dat zij zie haar volknoppende jeugd En zooveel vreugde te schenken. Eén trillende zielelach Als nachtegaleslag Kan slaan in dorre deugd Felle fontein van vreugd, En kloeken haar armen met blijde kracht, Haar borsten met leven drenken.... Stil, laat haar onder Gods gezag, In den schijn van wat door God wordt bemind, Haar oogen naar verre-kustsmaragd, Waar englen wenken, - Een Kind. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van Oost en West, van Noord en Zuid, Staat even in uw blinkende haast; Drinkt een teug rust en hoort mijn woorden uit, En gaat, hebt waar uw hart naar aast. ‘Ik bouwde mijn huis aan der wegen sprong, Omdat ik niet weet wat weg te gaan. Ik werd hier oud, ik was hier jong, En ieder jaar kwam met nieuwe blaên. ‘Maar ik was al dien tijd Als een oud hout, dat niet meer bot, Schoon mijn staf is gereed en mijn maal bereid Op ieder teeken van mensch of God.... ‘Zag iemand van u een wezen vreemd Met oogen groot, met oogen blauw, Diep van de macht, die geeft en neemt? - Zij heeft meest van een aardsche vrouw. ‘En wonder moet het zijn, dat ze eenzaam gaat, Zoo zwak is ze en zoo eenig jong; Heur hoofd neigt als een roos regenverzaad Naar donkerzwaren wrong. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Haar gang is zacht als wuivend riet Dat op den wind maar lijkt te gaan, Doch spoorloos-ver effent heur baan Voor wien zij vliedt. ‘En als zij spreekt in de lucht zoo stil, Praat de wind met haar mee door riet en rijs; Men hoort niet wat zij zeggen wil, Alleen de vreemde wijs. ‘En zeker volgt haar heel van ver Een bleek en moe kind tred voor tred Achter heur helle maan een duistre ster, Schaduw van schande, waar zij nooit op let. ‘Hij volgt in luisterenden droom Het strookend slepen van haar kleed, Het smalle pad, dat groeit vanonder zijden zoom, Waarvoor hij zon en maan vergeet. ‘Want mijn onrustig hart alleen Hoorde in den nacht de klink der deur, En beiden waren weg als bloem en bloemegeur Een grauwen morgen langgeleên.’ {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwmarkt door G. van Hulzen. Als doorleving van vorige eeuwen: de markt, de venters een nog doorlevenden schijn, een broeienden, gloeienden schijn, bij schijnsel van lampen, bij kledderen van menschen, 't gekraai, geknetter en geplof van geluiden staat stil-patriarchaal de oude Sint Antheunis. Pikturaal-breed achter het laaiende licht massaalt de huiverende romp van de Waag. In 't weeke gewasem van walmende lampen, in spattend gevonk van rosse flambouwen, bij zwalmend gezwatel van markters en venters. Breed en beschermend de gekanteelde burcht achter de opgedrongen markt. Op het plein voor den be-schuttenden St. Antheunis het ventende volk, het volk van den handel: hebreeuwen en jooderige Christenen. Ze slaan met hompige armen, zwaaischokkend de lijven over tafels en schragen, de koppen verdraaid, òp-ratelend, uitklettrend hun prijzen - òf kwallend en lijmend lokkend in zoetend geklank uit vaal-schemerende tenten. Het geheel als een beeldsel van hel, vol vuur en vol jacht: de kracht der negotie. Door ros-roode lucht stijgt dwalmend het stof, lijkstof van vurend koper, stof van goud en van brons, het stof dat waast en warrelt langs de huizen, opdrijft tegen de daken, vuurwolkend stuift boven 't schreeuwrig geraas, als een drift uit gloei-hettende ovens, loeiend en lallend heel den omtrek in brand. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Er vóór poelt de gracht in zwoel zwaar berusten, met wademend verglijen 't wabbel-gittende water. En Sint Antheunis èn markt, het volk en de huizen, weerkaatsen in 't zwart spiegelende water als een brand-bewaasd, toch helvlammend tafereel, een middeneeuwsch tafreel, met er voor de spiralende vlammen en brandende kronkels diep naar beneden, het kringende licht als neergezegen pijlen van vuur, diep-weg in 't wabberende water. Priesterlijk rijst er achter de oude St. Antheunis, en zegent - en de huizen, de oude gevels gebogen in den goudgestovenen schijn, krimpen, maken kleiner, meer eigen, het volk-volle plein. De markt vlaagt fel vol fakkels en venters en flakkrend scharmaai. * * * Hier nog in leven wat voor eeuwen al was: het loven en bieden, het zoeken en tasten, inpakken en uitstallen, 't schikken op kraampjes en zeilen, het wikken en wegen, venten van prullen en snuisters, van stukgoed en ellemaat, van huisgerij en kleeren - een zaterdagavondsche messe, een joelkoop voor 't volk. Vooraan kweeën de kraampjes met zuur, met lever en eieren, stiekem in 't half-donker gekropen. Schemer-zwak schijnt het licht in de luwte der breede, glazen lantaarns. Kwallerig joodje hangt erbij en pikt slijmerig met vorkje, maar het volk uit Jordaan neemt brokken en stukken, al stikt het haast in de garstige eieren, met één hap naar den mond. Dan zijn er de tenten met de kaas - kaas in schijven en hompen van twaalef', van zestien', van achttien' het pond, kaas gladkleverig of korrelig van kruiden, ook goud-gelen en van melkachtig room. Ze liggen er gestapeld, gestapeld als blokken; de ronden, de ‘zoete-melksche’ er om heen, enkelen er van in stukken gesneden om te laten zien wat je krijgt. De vrouwen weten wel waar ze wezen moeten: bij den man die brutaal roddelt en gekt en haar geeft 't ruim gewicht, òf bij de vrouw waar je nog wat toe kunt bedingen. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} In lange rijen fleuren de kraampjes vol licht en vol ijver, de prijs op de kazen, in 't midden-doorsneden, blank en kruiderig de vaderlandsche waar. Hiervan ter zijde, bij stedelantaarns tiengelt moderne machine van elektriek. Het is goed voor de zenuwen en goed voor de pijnen, prijst de kermisman; ge hoeft alleen de gewichten in handen te nemen om radikaal te genezen. De menschen kijken niet, alleen de jongens glariën er omheen, gapen in onbevredigd verlangen of gnuiven in nieuwslust om het tiengelend geluid. Aan den kant, dicht langs het ombuigen der tram, pralen de fabrikanten van sigaren. Ze wedijveren en handelen in 't groot. Ze schallen en luiën, schetteren bij vlammende lichten, en smalen en tarten tegen elkaar-in wie van hen 't meest zal verkoopen. Zes,... acht,... tien geeft-ie voor een dubbeltje en één op den koop toe, om naar huis mee te dragen, ‘nooit zag je zoo iets!’ Meer naar achteren staan ze, die kalmer verkoopen, die zeggen: je mot eerst proeven en altoos kom je weerom! Ik sta hier niet van vandaag. ‘Hier is mijn winst en mijn nering. Laat de anderen maar schreeuwen... wie hier komme, benne de beste, de nette menschen, en daarom is het me te doen, de rest is maar larie!’ Dichter bij den Sint Antheunis wiebelen en waggelen rond de vrouwen met kant, met brokken en lappen om er rokken van te maken, met chitse en neteldoeksche gordijnen. Er naast hangen geduldig de duffelsche jassen en engelschleeren broeken, en ook sjieke demie-saisons op een ‘koopie’ in elkaar geregen, maar toch mooi voor 't gezicht. In de andere rij brokt een wagen met hoeden: ‘voor twee kwartjes heb-je er een, als nieuw uit den winkel. En schoenen, oud gelapt en anderen met een “breukie” zijn te passen naar je voet; voor een daalder doe-je veel!’ In 't midden van de markt sjofelt de tafel met liedjes en zangen, onder een lijntje gescheerd voor het opwaaien, ‘zoek ze maar uit, één cent zijnne ze maar’, zingt de ouwe jodin. Ze benne van tiere-lom-liere en van den oolijken snuiter, en {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} van ‘de koloniaal en zijn lief, en ook van de zwal... uw, die zoo eenzaam.... maar vliegt. Aan het eind scherft aardewerk en glas, geschikt in alle maten en vormen, van fijn en van grof. Dan blikkert keukengerij, boenders en stoffers en email met een schilfertje, en er naast weer kraampjes met zuur, eieren en lever. In den hoek, bij de Koningstraat schemert het, want het leven buigt zich om naar Zeedijk. In trossen staan de wagens achter den St. Antheunis, geladen met paarsch-rooie en blommige kool, met struiken andijvie, Brusselsche spruit en sappige bieten. Er dadelijk bij schorren de meiden met mosselen, de damp slaat van het kokende water. De mosselen in azijn en peper geslurpt, worden ze verorberd, glijden ze in de keelen van de zaterdagavondsche klanten. Tegen de vischmarkt de roestige spijlers gesloten, staan de vrouwen met schelvisch en schol, onder het licht van Zeedijk. Breedlijvig zitten ze gehurkt met glim-vette handen en vragende oogen, de mond kweeïg: ‘mot uwes ook lekkere visch?’ De week is voorbij, maar Zaterdag en Zondagmorgen is er nog heel wat te maken, want het werkvolk houdt daar van, heeft meer aan een groote moot visch, dan aan een vellig stukje taai van den slager. Over dag zijn de mosselen, de kaas, de elektriciteit, de visch en sigaren naar andere straten en straatjes en stegen. Alleen Zaterdags-avonds komen ze, op de plaatsen van de vaste markters, die na Shabbath niet meer uitpakken als er geen ‘maszle brooge’ voor hen is, maar die toch hebben het recht van de markt. Elken morgen brengen ze hun bôel en elken avond nemen ze het weer mêe. Onder den ouden St. Antheunis staan ze zooveel jaren als ze bijna zelf tellen, en ze kennen de buurt en de poort als hun eige ouwe huis. Van vader tot zoon zijn ze er gekomen, hebben er gedroomd van hun liefste en gekend hunne zorgen, en ook hun kinderen opgeleid in dezen handel. En bij hel-felle zon en triestende nevel, in sijpelende regen en vlagende wind, voelen zij zich {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} veilig achter de oude beschuttende poort, al is-die oûwe nu ook opgeknapt tot nieuw. Eens werden ze door vroede vaderen verjaagd, toen de tram om het plein kwam buigen, de tram die de markt aldoor zwellend deed krimpen en er gevaar voor overrijden kwam. Verwezen naar een plek waar het tochtte en geen koopers kwamen werd hun nood wel heel groot. Het was of hun ziel was afgestorven. Dankbaar herdenken ze nu de naam van den man, die hun wêe ter harte nam, de man uit het volk, die kon voelen wat zij gevoelden, en sprak in den Raad, en het brood van velen stelde boven de groot-stadsche begrippen. En anderen, die bleven hechten aan de historische lijn van traditie, het leege plein voor den Antheunis-waag met leede oogen zagen kwijnen, vielen bij en steunden het verweer van de verdrevene markters. Zóó kwamen ze terug, en ieder schikt nu wat in, zoodat tram er gerust om kan zwenken, zonder kans van gevaar. En op de oude markt kwam weer de negotie en het leven, konden ze weer lachen en weenen, kwallen en kribben, leven weer het leven, wat het zelf van hen heeft gemaakt. En zoo wrakt overdag weer de oude rommel: kasten met drie pooten, de vierde los er onder geschoven, zwakke ledekanten, gelapt, en het ijzer verroest, stoelen en tafels in valschelijk blinken, en nieuwkoop van kralen en snuisters, van blikwerk en tin, van hoeden en schoenen, van linten en bloemen. Aan schragen hangen de kleeren voor mans en voor jongens, soms ook op lage tafels breedelijk gespreid. Op tafels de chitsen, de stoffen, de wollen doeken voor vrouwen op één hoop om uit te kiezen, en ook kleintjes voor kinderen. In de tenten de linten en kanten in doozen, en mutsen en strikken aan riggels. De kooplustigen weten waar alles te vinden, en zij weten weer wat de koopers kan bekoren, bieden aan voor een wis-wasje het half-sleet, geven het ongeregeld goed uit den winkel tegen de helft van den prijs. ‘Wat heb ik drukke klanten’, smaalt smoezige Saar en pluist in haar spullen ‘ze hebben geen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} cente’, gekt een ander, en loopt schouderwringend achter zijn waar. Maar de verkoop gaat toch door, met loven en bieden. iets er afnemen en bijdoen, 't gaat vlug, of vlot minder snel, maar blijft ordelijk en redelijk, zelfs kalm, zonder schreeuwend gekraai. Maar Zaterdagsavonds, dan laait er het licht en vuurt er het leven. Dan komen weer de kooplieden van kaas, van mosselen en sigaren en brengen het lawaai. Dan dwalmen de lampen en waast er het stof, dan kledderen de menschen bij 't zwalmend gezwatel, dan stuiven de spattende vonken van helle flambouwen en wazen en razen den omtrek in brand. En markt en St. Antheunis, het volk en de venters, in 't water weerkaatst is 't dan weer recht één levend beeldsel van vorige tijden, overblijfsel van wat voor eeuwen al was - een deel van ons oude nog gebleven in ons nieuwere, meer gefatsoeneerde leven. 12 Dec. 1897. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdzangen door Albert Verwey. IX. De Toegela. Hun strijd op de bergen Wonnen de helden: Heel de rivier langs Lagen ze in kuilen En achter steenen, Stonden in schansen, Stormden en schoten, - En daar granaatschroot Rondom hen barstte, En gele dampen De lucht verpestten, Daar klip en bergen Dreunden: 't kanonvuur Van weerszijds rolde, - Stonden de helden, Stormden en schoten, Of knielden in kuilen En achter steenen: Heel de rivier langs {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Op alle bergen Wonnen de helden Hun strijd. Als de lijn van die bergen In avondhemel, Als het bed dier rivier Gegroefd in de kloof, - Staat in de verbeelding Van alle volken De strijd van die helden Voor altijd. Als blinkende sterren, de toppen kronend Der Drakensbergen, - Als sterren van 't zuiden in 't veel omstreden Toegelawater weerkaatst, - Zoo blijven op hoogten Van geest en in laagten Van troeble gedachten Blinken uw namen: Colenso! Spioenkop! Als hoopvolle lichten In menschlijken nacht. En wanneer in uw vaalte, Westersche velden, De helden vielen, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} En alle gedachten In 't donker duiz'len, - Zeggen wij zacht Die gewijde namen: Spioenkop! Colenso! En denken: een volk, gedoemd tot sterven, Zou zulke daden Niet doen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Rondom het inboeltje door Henri Hartog. Zij kwamen terug van hun straatje-om. En eindend hunne wandeling met zich van zelf verlangzamende terugkeer-passen, werd zij iets lichts gewaar en willigs in hare beenen, alsof zij trad zoo nabij haar woning in een andere atmospheer, waar haar naderde verwacht-geweten en toch-frisch-verrassend, zooals het opfleurige welkom van een bekende glimlach aan een vreemd station, het kalmend-veilige, het in binnenkamer-schaduw-verlossende-van-'t-hittig-prikkende-wandelmoeie, en dat zij genoot in loom-paffe overgave van hè-weer-thuis-te-zijn oost-west-thuis-best en van-nou-toch-wel 's-evetjes-te-willen zitten. Maar aan den overkant, daar gebeurde iets, dat hen voor de deur deed toeven; de bouwersvrouw even naar binnen gegaan, was weer terug gekomen, haar hoed nog op, haar mantel alleen open, zij stond op den drempel, de bouwer op de stoep leunde tegen de deurstijl. De bouwer was niet lang, maar vierkant; zijn jas hing hem los om de schouders als in de gauwigheid aangeschoten; de nogal lange panden licht aanflank-flapperend langs de dijen, en met de breede schouders, de armen vermoed-zwaar in de ruime mouwen, liep hij op de wat te korte, stevige zwerf-beenen, alsof hij met zijne schouders door eene menigte moest dringen en met opgestoken zeil op verhaal uitging. Hij droeg zijn zwarte paardeharen hoed, die rond van rand en bol was gemodelleerd om zijn hoofd, laag op het voorhoofd, zoo dat de breede, grauw-bewenkbrauwde voorhoofdsrand er onder uitkwam, barsch het gezicht om- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} donkerend, het gezicht met de doppuntende neus en de zwarte snor boven de vinnige mondneep. Alsof hij op verhaal uitging zoo stonden ook de oogen in den kop, die gestut werd door een korten nek, als tot rekken gegroeid uit den breeden bovenrug; grijs waren de oogen, roofoogen leken het en geduisterd in schaduw van oogkassen. En zoo, met zijn voorkomen van opsnijerige geslepen-schacheraars bijdehandheid, had hij, die vroeger zelf met de kalkbak op zijn donder tegen de ladder kon klimmen, het tot bouwer gebracht. Zijn vrouw, langer dan hij, dame van statig statuur, had een gelaat, hartstochtelijk-stroef, door het man-achtig-harde fronsende van wenkbrauwen en van heftig oogendonker; het gezicht slonk onder de oogen in strakke lijning neer, zwol weer wat aan schuin langs den mond; een grooten mond, de bovenlip even beneden den zoom van den onderlip aan, opgedrukt leek de mond door de groote, vierkante kin; spijtmond was het zoo; zwaardonker overtintte het gelaat, maar het zwarte, glansende haar, met een dik zoompje van het voorhoofd weg en langs de slapen, met een glimming over de kruin, eindigend in een wrong in den hals, maar vooral het doorlachen van haar groote blanke tanden, temperde het stug-hartstochtelijke gezicht, gaf het een stemmige opklaring van moeder-schroomstille glimlach. Zij vroeg haar man den sleutel, opende de voorkamer, ademde even in het vertrouwelijke avond-groeiende duister, dat de kamerdingen als in een donkere schaduwmist opslorpte, kwam weer terug aan de deur, nog altijd in haar uitgaanskleeren. Nog maar kort met 'm getrouwd, uit eene betrekking bij eene oude dame, waar 't natuurlijk ook niet alles was, zoo-ineens terechtgekomen in een vol-druk leven: een huishouën met zes kinderen, die hij van zijn' eerste vrouw had, was ze begonnen met dapper op alles regel te stellen, en je kon t'r anzien, als ze met 'm op straat liep, gearmd, wat naar 'm toegewend met haar groote statige figuur, en haar gehandschoende hand op z'n arm, hoe ze met vooruitziende zorg met 'm overlegde, en terwijl hij in hoofd nijgaandacht van oplettende geduld-belangstelling soms een enkele onderbreking sprak, zij veel praatte, als zij met hartelijke tact {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} hem goeraad overreedde, zooals eene verstandige vrouw dat doet.... eene vrouw, die haar man steunt en terzijde staat in het leven.... die lief en leed met 'm deelt.... die zijn zorgen verlicht.... eene vrouw kan zoo veel doen.... als de man 't'r in brengt, en de vrouw gooit 't maar over de balk.... de eene vrouw of de andere, dat scheelt nog zooveel.... De dikke vrouw uit de kruidenierswinkel kwam ook an de deur; bestreefd-verjufferd haar bovenlijf in corset en graag-jong-jolig het hoofd met de glimmende blauwe oogen en het netjes gekapte haar, opgemaakt o mooier zelfs dan van haar dochters, maar onweerhoudbaar zwol het lendevleesch in den rug van de katoenen japon, bolde de buik hoog-op in de rok, als van eene zwangere en haar armen, erg bemerkt lomp, zich niet kunnende vlijen langs het zware gewas van haar heupen en dijen, verrieden vooral haar grove zwaarlijvigheid; het oorspronkelijke aangezichtsplan van neus, lippen en een kleine kinrand was en relief nog over, verzwolgen als in een zak van groote lappen zijwangen en de harde, roode onderkinrol. Het gezicht was egaal lauw-week-rood van eene nog voort-durend doordruppende zweetwarmte. Uit de bovenverdiepingen rekten de hoofden zich bij paren over de buitenkozijnen. Naast het huis, waar het gebeurde, stak de juffrouw van de eerste verdieping haar hoofd uit 't raam. Ze was al over de veertig, had getrouwde kinderen, maar hupsch en net in haar bewegingen was zij als een jong getrouwd vrouwtje, en ofschoon haar gezicht wel wat tanig verwelkt leek, met een kleur als van versch tarwebrood, was er nog wat vreugd-voelend-jongs in de lustige, ronde zwarte oogen en den helderen, knappen mond. Van buiten Rotterdam was ze gekomen, net een veertien dagen geleje en ze keek neer naar beneden, preutsch-eenzelvig-groozig, zonder verbazing nieuwsgierig, alsof ze 't verwacht had. In Rotterdam had je altijd zoo ies.... 't gebeurde of 't moest gebeuren.... wat dat angaat is een groote stad maar alles. De kruideniersvrouw zweette al maar door, schuurde met een hard-droge flap van haar schort langs haar blazende mond, die bij het wrijven samenkneep als tot zoenen. Met opgewekte bluf-stem verhaalde {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} de bouwer van huizen, die hij verkocht had. En ze hadden 'm een cheque gegeven op een kassiershuis van vijf en veertig duizend gulden en 't heele bedrag was vijf en veertig honderd. Dat waren nou zakenlui. D'r ging in een uur soms meer door d'r vingers dan jij of ik in ons heele leven opvreten. Nou mosten ze toch met oneerlijke lui te doen gehad hebben. Je ziet toch goddome wel of er vijf en veertig duizend of vijf en veertig honderd staat. Hij wou op 't oogenblik, dat-ie ze uit een bescheten doekie mocht halen.... Ja, dat was hem gebeurd vandaag. En als tusschen twee happen in, zei hij 't nog eens. Ja, dat is mijn gebeurd, vandaag. Hij vertelde 't an de kruideniersvrouw d'r man. De kruideniersvrouw stootte d'r man aan, dat-ie wat haast zou maken. Hij moest om petroleum. Ze sloegen ze in met vijf kan tegelijk. Waarom ging-d-ie nou niet. As-t-r tusschentijds iemand kwam, dan kon ze weer nee verkoopen.... De vrouw van den bouwer be-treur-staarde het inboeltje, dat aan den overkant op straat gezet werd, in een gemoedsweekheid van zuchtend-philantropisch medelijden. - ‘Wat een stumpers.... wat een rommel.... waar motte ze d'r in Jezusnaam mee blijven?’ Maar de bouwer, zelf huisjesmelker, vakmanachtig- verhard-ironisch, spotte: ‘Heb jij daar zorg voor? Nou, wil-jij 't in je huis hebben?’ Dat soort lui, daar hoefde je je eigen niet benauwd voor te maken. Zoolang d'r nog huiseigenaars waren, vonden ze nog wel een gaatje, waar ze in kropen. Als de huisbazen maar gek genoeg waren. Maar hij verdomde ze. Niks dan last en weegluizen. Maar hij verdomde ze. Geen een kwam d'r in, of hij most vooruit weten, dat ze betaalden. Z'n vrouw zweeg. De kruideniersvrouw zei: ‘Net geraje.’ De hemel was verkild tot een bleek-strak blauw, en aan den horizon doofde de zon in een inham van rose-koperig gegloei tusschen landkaartachtige stukken violet-parelgrijs. Onder het klamme draallicht, waarin kleur-ontastelijk met langdurig melancholiek getril als een urenlange motregen de dag verstierf keerden de werkmenschen zwaarhoofds-moe-ernstig huiswaarts; een enkele bleef staan en zag toe. De buren begrepen niks van het geval. Niet beter te weten, of de woning stond leeg. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} In de voorkamer geen stuk meubel, geen gordijn voor het raam, en god, hoe lang al niet. En nou werd, zonder dat iemand t'r erg in had gehad, achter uit de woning allerlei rommel aangedragen en opgesteld voor de stoep, zoodat het daar een stuk van de oud-roest-markt scheen te worden. Uit de herberg op den hoek, waar het licht al opgestoken was, een piano met rauw gebonk aangeslagen beierde door de straat de noodiging naar het kroeg-gastvrije overal licht-opene, dat hel-geel uitsloeg langs de reten der lage gordijnen tegen raamstijlen en kozijnen. D'r liepen drie mannen door de woning. Een was er, die niet werkmanachtig uitzag, hij droeg een smeer-vlekkige zwarte jaquet-jas, met glimmende naden en met verschoten band omzoomd, met dikke plooien van zijn rug verzakt uit het stijf-nieuwe confectie model, verder een slap half-hempdje, bruin-geel gevlekt door het zweeten en een vettig oud dasje; zijn kop was dik-paf als van veel bier; onder zijn dikke zwarte snor was lippen vies-rood als van een bruinig rottende kers, dikke blaaslippen van een pedanten vent, en dragend voor zoo'n waarschijnlijk sterken kerel telkens kinderachtig kleine gedeelten van den huisboel, bracht hij dien heel langzaam op straat, met een doezeligneutrale blik van een knecht, die onverpoosd en zwijgend in de weer, onder opzicht van zijn' baas werkt. De toeschouwers zweetten, als gevernisd hunne gezichten met een aanplakkende slak-slijmige glans van drogend kil zweet. Maar de jongens zweetten niet; gulzig begraasden hunne blikken de uitgedragen stukken. In leute-begin-gesmoes zich vergemeenzamend, vingen de omstanders aan het geval te bepraten. Dat het gek was, dat je niemand in huis zag. Het zoodje, dat ze op straat zetten, kon de inboel niet zijn. Ze waren d'r zeker met het beste van door gegaan. Heelemaal achter werd de deurwaarder gezien, maar aan den ingang stond een man, in een zwart pak, een zwarte gleufhoed op; zijn gezicht was grienerig-zwaarmoedig, doordat de eene wenkbrauw met een zorg-kreukje opgefronst was en het voorhoofdsvel met een lellig-velletje slap over de buitenhoeken van de oogkassen was gezakt, waarin de oogen zich als ziek-angstig {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} verscholen; door den mond, die in het slappe kaaksvel mummelend zich sloot als zonder lippen tot een naad in 't aangezicht, de bovenlip met een pas weer uitgroeiende snor, als een korst van harde stoppelharen. Met een melancholieke ongeduldstem trachtte hij de jongens weg te jagen. - ‘Vooruit daar jonges, ga weg daar’ en nog wat vooruitstappend: ‘Blijf t'r af, is 't niet erg genoeg?’ En zijn bezorgd-ontevreden gezicht zocht verstandhouding met de toeschouwers, als wou hij te kennen geven, dat hij 't niet helpen kon, dat hij niet medeplichtig was aan het opruimen van dit armoedig huisraad. Uit de herberg op den hoek kwam Majoor, poetser bij de spoor, zich bij de omstanders voegen, zijn drinkblikje in de hand. Een kort mannetje, met een mager mannenlijf, dat, nu hij ouder werd, heelemaal verschrielde tot de tengerte van een jongenslijf, bruin was zijn gezicht als door een terpentijnachtig drabbig zweetvocht, en zelfs het wit om zijn donkere uitpuilende oogen was er tranig mee beloopen. Wrang opgetrokken met twee dikke plooien langs de neus het aangezichtsvel en de bovenlip-met-snor, en de onderlip gril neerhangend als vies ergens van, grimde de mond met groote tanden, geel van tabaksap. Ziende het boeltje daarbuiten en in zijn verbeelding de arme eigenaars weerloosafwezig, weerstand-onmachtig verdreven, oproerde in hem de meelij-haat, en sluip-stappend naar de woning, zijn hoofd vooruit, als in een dampbriesching om zijn oogen uit de nijdwrong van zijn mond loerde hij met zijne negerachtige oogen als boos-verkennend naar binnen, keerde zich dan naar de omstanders en vroeg of dat nou maar mocht, of dat zoo maar ging, of ze 't recht hadden, je boel weg te halen, as je'r niet bij was. Een oud man, met een grooten begeerteloozen mond in het bolle gezicht, dat er welvarend uitzag, door het blond-bleeke grijsaardsvleesch en de witte ringbaard, als een haarzoom langs de kaaklijn; zijn vest los, geheel open latend borst en buik in het grauwe boezeroen, een solide vleesschild van nog op-zijn gemak-zich-voelende-ouderdom, ferm op zijne voeten-in-pantoffels, zei: dat ze wel een dagvaarding hadden gekregen. Tegenwoordig zetten ze je op straat, as ze {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} wouen. Het kostte maar eene kleinigheid. Voor een gulden in 't jaar waren ze lid van den bond. As je één dag zat, konden ze je d'r uitzetten. Majoor liet den ouwen man staan, en liep met doorzakkende knieën naar de stoep, waar zijn dochter 'm wachtte, blootshoofds, een groote vrouw met een bleeke schonkkop, een jaar getrouwd, onbehouwen in haar zwangerheid, een verwonderend gewas naast haar kleinen mageren vader. Maar een lange timmerman, met ruzietukke grijze oogen in zijn hoofd, dat altijd wat voorover hing door zijne lichaamslengte, sprak hik-haperend als iemand, die zenuwachtig spreekt, den ouden man t