De Tweede Ronde. Jaargang 2 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tweede Ronde. Jaargang 2 uit 1981. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door de hele jaargang heen zijn tussen vierkante haken koppen toegevoegd. p. 112: de laatste noot op deze pagina heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. deel 1, p. 160, deel 3, p. 62, 66, 113, 121 en deel 4, p. 157: de noot op deze pagina heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot bovenaan de pagina geplaatst. _twe007198101_01 DBNL-TEI 1 2017 DBNL unicode eigen exemplaar DBNL De Tweede Ronde. Jaargang 2. Bert Bakker, Amsterdam 1981 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tweede Ronde. Jaargang 2 De Tweede Ronde. Jaargang 2 2017-06-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tweede Ronde. Jaargang 2. Bert Bakker, Amsterdam 1981 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_twe007198101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DE TWEEDE RONDE Tijdschrift voor literatuur Lente 1981 ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} TWEEDE JAARGANG, NO 1 ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, Amsterdam, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV. Redactie: Marko Fondse en Peter Verstegen Productie: Zetterij Groot en Drukkerij Leeuwenberg, Amsterdam Redactieadres: Nieuwe Spiegelstraat 59, Amsterdam Omslagtekeningen: voorblad portret van Emily Dickinson getekend door Bob Tenge, achterblad uit ‘Hanenpoot’ van Willem Bilderdijk INHOUD Nederlands proza J.M.A. Biesheuvel Job 3 L.H. Wiener Homo homini lues 14 Nederlandse poëzie Erika Dedinszky Vlakland 58 Carrousel Als ik zo uit het raam kijk 59 Marko Fondse Bemoediging 61 Toekomstmuziek 62 Cees van Hoore Zomer (een fragment) 63 Max Nord Kwatrijnen 65 Jean Pierre Rawie No Second Troy 66 Allerzielen 67 Nawoord 68 Nico Slothouwer Hotel 69 Nadering Het bos en Johanna 70 De buurman Peter Verstegen Waterproef 71 Vervolg inhoud - ommezijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1981, nummer 1] Voorwoord Dit nieuwe nummer van De Tweede Ronde sluit qua jaargetijde niet aan bij het vorige: de winter hebben wij overgeslagen. De reden hiervoor is dat de eerste twee nummers kunnen worden beschouwd als een incomplete proefjaargang. Het bestaansrecht van het blad is nu aangetoond; Bert Bakker heeft zich erover ontfermd wat het zakelijk gedeelte betreft; de mogelijkheid abonnee te worden is geopend en de werving is ondermeer ter hand genomen door middel van antwoordkaarten die kopers in de boekhandel in hun exemplaar zullen aantreffen en waarmee ze zich van een abonnement kunnen verzekeren. De tweede (eerste complete) jaargang kan beter van start gaan met een lentenummer dan met een winternummer dat bij verschijning al bijna achterhaald zou zijn; het winternummer van 1981 verschijnt, zoals het hoort, aan het eind van het jaar. Wat de inhoud betreft signaleren wij speciaal de fraaie novelle van L.H. Wiener en de schetsen van de Hongaar Örkény, vertaald door Erika Dedinszky, die voor haar vertaling van o.a. Örkény's Rozententoonstelling dit jaar de Martinus Nijhoffprijs kreeg. Van Erika Dedinszky ook eigen poëzie. Bij de vertaalde poëzie wijzen wij in het bijzonder op de 44 vertaalde gedichten van Emily Dickinson. De tekeningen zijn, in dit Bilderdijkjaar, van ‘Bilderdijk, Mr. Willem. Ets. Teek. Sch. Dichter Schrijv.’ zoals hij aangeduid wordt in Wallers BIOGRAFISCH WOORDENBOEK VAN NOORD NEDERLANDSCHE GRAVEURS (Den Haag, 1938). Emily Dickinson op het omslag is getekend door Bob Tenge. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Job J.M.A. Biesheuvel Ik kan me soms zo allemachtig gelukkig voelen. Het valt me moeilijk om uit te leggen hoe gelukkig ik dan ben en waarom ik zo gelukkig ben. Ik bedenk dat ik niet in een ziekenhuis ben als patiënt, niet in een gevangenis als gestrafte, niet in een psychiatrische inrichting als gek. Ik voel als het ware hoe mijn hersens, mijn nieren, lever en spieren werken, ik heb aangenaam gegeten. Een hele avond van zalig niets doen ligt voor me. Dat had ik nu een maand geleden ook. Ik zat in mijn stoel en luisterde naar de klok in de huiskamer. Mijn vrouw was van huis. Buiten sneeuwde het. Twee poezen kwamen snorrend op mijn schoot zitten en de hond lag knorrend van plezier aan mijn voeten. Ik pakte mijn lievelingsboek, Anna Karenina, maar kon me niet tot lezen zetten. Toen pakte ik mijn viool en probeerde de tweede partita voor soloviool van Bach te spelen, het ging niet naar mijn zin. Ik legde de viool weer in zijn kist en borg het boek op. Ik begon te mijmeren, eigenlijk had ik lust om eens uit de band te springen. Zou ik vanavond eens naar een nachtclub gaan? Zou ik niet eens vrienden van vroeger kunnen gaan bezoeken? Het leek mij beter om gewoon thuis te blijven en gelukkig te zijn. Ik herinner me dat ik vooral zo blij was dat ik nog niet dood was. Neuriënd liep ik langs mijn boekenplanken en bekeek ook mijn schilderijen. Ik probeerde Chopin op de piano te spelen. Na twee minuten sloot ik de piano weer en ging in mijn stoel zitten. Ik dacht aan mijn moeder die nu al weer jaren dood is, mijn vader ligt ook al in zijn graf, maar wat heb ik toch van die mensen gehouden! Goed, ik ging altijd mijn eigen gang maar vaak dacht ik: ‘Het zijn Pa en Moe die me op de wereld hebben gezet, zodat ik nu genieten kan.’ Ik overdacht wat me in mijn leven zoal niet overkomen was. (Dat is eigenlijk een verhaal op zichzelf.) Levendig stonden me mijn werkkringen voor de geest, de mensen die ik in de loop van de tijd heb leren kennen. Ik was een beetje moe van het overdadige maal, misschien had ik iets teveel wijn gedronken en zo kwam het dat ik zachtjes aan in slaap sukkelde terwijl ik in mijn stoel zat. Ik denk dat ik zo een half uurtje heb zitten dutten toen de telefoon ging. Ik nam hem aan en noemde mijn naam. ‘Waar blijf jíj in {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} vredesnaam?! Je spreekt met Job,’ hoorde ik een bekende stem zeggen, ‘weet je dan niet dat ik vandaag getrouwd ben? Heb je misschien geen zin om te komen?’ Ik kende Job al zeker acht jaar en hij is mijn beste vriend. Hij is een dichter en woont in een kleine stad in Zeeland. ‘Hoe moest ik weten dat jij vandaag trouwde?’ vroeg ik. ‘Ik heb je een bericht over de post gestuurd en bovendien heb ik je vandaag driemaal opgebeld.’ ‘Je trouwkaart heb ik niet ontvangen tot mijn spijt,’ zei ik ‘en ik ben vandaag de hele dag op kantoor geweest, Eva was niet thuis om de telefoon aan te nemen, dus ik weet van niets. Er raakt wel vaker iets zoek bij de post.’ ‘Maar kan je dan toch niet alsnog komen?’ vroeg Job. ‘Dat zou ik dolgraag doen,’ antwoordde ik, ‘maar het is nu halftien, zie ik op mijn horloge, en hoe kom ik nu zonder auto nog in die uithoek van jou?’ ‘Ach man,’ zei Job, ‘dan bel je Floor op, die heeft zo'n prachtige en snelle automobiel en hij wil het feest ook best meemaken. Dan blijven jullie hier vannacht logeren en morgen vroeg gaan jullie naar huis. Moet je je voorstellen dat ik hier wel tachtig man over de vloer heb en al meer dan tienmaal hebben mensen aan mij gevraagd waar Maarten toch bleef... Ik kan niet te lang bellen, maar je moet beslist komen hoor! Voor mijn part kom je hier pas om elf uur aan, dat geeft allemaal niets. Wat mij betreft is het feest hier pas geslaagd als jij er óók bij bent en neem dan Eva ook mee.’ ‘Eva is een paar dagen naar een vriendin,’ zei ik, ‘maar ik zal kijken of ik nog komen kan, misschien zie je me straks, in ieder geval zal ik eens zien of ik Floor nog bereiken kan, overigens, met wie trouw je eigenlijk?’ ‘Mijn vrouw is Karla Chouffour, de zangeres, God man, je kunt je er geen voorstelling van maken wat een schoonheid dat is,’ jubelde Job door de telefoon, ‘en een karakter! en een principes! en een geweten! Het is haast niet te geloven dat ik zoiets aan de haak heb kunnen slaan.’ Door de telefoon hoorde ik op de achtergrond geroezemoes, het geluid van brekend glaswerk, gelach, gegiechel van een groep vrouwen, een mannenstem bij de piano, een mooie tenor. ‘Ik kom,’ zei ik beslist en hing op. Ik zat even voor me uit te staren en glimlachte: ‘Een dichter, en dan nogal zo'n befaamde die op zijn vijf en dertigste in het huwelijk treedt, dat zal me een feest zijn.’ Ik pakte de telefoon weer en belde het nummer van Floor. Gelukkig was hij thuis. ‘Je spreekt met Maarten,’ zei ik, ‘zou je mij niet een plezier willen doen? Je kent Job immers nog wel?’ ‘Job met wie we samen aan de uni- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} versiteit waren?’ vroeg Floor, ‘ja, die herinner ik me natuurlijk. Wij waren altijd met zijn drieën, het was een mooie tijd. Maar ik heb hem nu al in geen jaren meer gezien. Natuurlijk heb ik zijn verzen, af en toe zie je hem op de televisie. Ik zou hem graag nog eens zien.’ ‘Wat raar,’ mompelde ik, ‘Job belde mij zojuist op en uit zijn woorden kon ik alleen maar opmaken dat hij jou nog regelmatig zag. Het was net of hij nog de beste vrienden met je was. Hij had het bijvoorbeeld over je fijne en snelle wagen. Nu ja, Job trouwt vandaag en hij vraagt of we alsnog komen. Met de trein wordt het een beetje moeilijk. Ik zou je willen vragen of jij me rijden wilt. Zouden we vannacht nog terug kunnen komen?’ ‘Het is morgen zaterdag,’ merkte Floor op, ‘jij zal je leven lang wel verstrooid blijven. Als ik ga, blijven we daar gewoon hangen, dan gaan we morgen in de loop van de dag naar huis en dan kan ik vannacht ook lekker drinken. Jammer dat ik Kathy niet mee kan nemen. De kinderen liggen al een uur in bed, die kun je morgenochtend toch niet alleen laten? Ik moet even met Kathy overleggen...’ Ik hoorde wat gesmoes en toen zei Floor: ‘Het is goed, ik ben over tien minuten bij je. Het is overigens waarschijnlijk glad op de weg en sneeuwen doet het ook behoorlijk.’ Ik kleedde me aan, stak mijn tandenborstel in de zak van mijn overjas, vergat de tandestokers niet en ging alvast in het portiek staan. Ik had nog geen vijf minuten gewacht of Floor kwam voorglijden in zijn luxe wagen. Ik hou niet van autorijden, maar ik vind het leuk om gereden te worden. Ik zou mijn gedachten niet bij het stuur kunnen houden en onmiddellijk brokken maken. Floor is een man van vijfendertig jaar. Hij is in goede doen en ziet er gezond uit. Hij verhandelt computers en verdient daar goed geld mee. Hij is een echte zakenman maar als hij even vrij heeft leest hij Russische en Franse romans. Uit vriendelijkheid rijdt hij mij wel vaker. Soms lees ik op de radio een verhaal voor en dan wordt het wel eens laat. Na twaalven is het zo moeilijk om met het openbaar vervoer uit Hilversum in Leiden te komen. Ik ging in zijn auto zitten en maakte het me gemakkelijk. Een kwartier later waren we op de grote weg en ik stak een Havana op. ‘Zouden we er lang over doen?’ vroeg ik. ‘Ik denk dat we er, als alles meezit, met een uur en een kwartier wel zijn,’ zei Floor. We begonnen over Job zijn gedichten te spreken. Er komt zo vaak ‘moeder’ in die gedichten voor. ‘Uw rose tepels’, ‘Uw buik’, ‘Oh moederschoot’, ‘Gij vriendelijke ogen’, ‘Ach, gouden {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} hart’, ‘Vriendelijk over mijn hoofd aaide’, ‘Uw handen gegroefd door het zware werk’, ‘Gelukkige tijden bij u op schoot, o moeder’, ‘Als ik aan u denk, moeder, schieten mijn ogen vol...’. ‘Wat zou hij nu ongeveer per jaar verdienen met die gedichten?’ vroeg Floor. ‘Het lijkt zo aardig,’ zei ik ‘maar echt veel kan het toch niet zijn. Job heeft mij zelf wel eens toevertrouwd dat hij met al zijn werk niet meer dan twintigduizend gulden per jaar verdient.’ ‘Maar hij leeft toch op grote voet?’ vroeg Floor, ‘ik ben nog nooit in zijn huis geweest, maar het schijnt een klein paleisje te zijn met meer dan twintig kamers, een grote garage, vier badkamers, zes toiletten. Hij heeft bedienden en geeft regelmatig grote feesten. Kamermeisjes laat hij uit Engeland komen en hij heeft een chauffeur die hem in een Rolls Royce rijdt.’ ‘Maar ken je dat verhaal dan niet?’, vroeg ik, ‘weet je niet hoe hij zo rijk is geworden? Nou! Dat is één van de malste verhalen die ik ken. Hij heeft een vriend die professor is in Parijs. Die man is een kenner van godenbeeldjes uit Afrika. Op een dag, het is nu ongeveer zes jaar geleden, is Job met die man naar Afrika getrokken. Het was een hele expeditie. Ze reden in hun woestijnwagens naar de Tellem-hoogvlakte. Het was nacht. Op een gegeven moment zagen ze niets meer. Ze stopten en stapten uit. Het was een koude woestijnnacht. De voorwielen van de wagens stonden op de rand van een afgrond. Je zou er werkelijk vijf kilometer recht naar beneden kunnen lazeren. En die wand loopt niet recht omhoog of omlaag, nee hij loopt schuin naar binnen onder je weg. Zodat je, wanneer je springen zou, beneden op een halve kilometer van de rotswand op het zand te pletter zou vallen. Twee en een halve kilometer onder de plek waar ze stonden met hun wagens waren grotten in de wand. Heel vreemd, die grotten waren ook meer dan twee kilometer boven de grond, ver in de diepte. Precies op het midden van de steilte hebben honderden jaren geleden mensen gewoond. Hoe ze aan drinkwater en eten en kleren kwamen mag Joost weten, maar ze leefden er. Nu wist die professor dat er meer dan zeshonderd grotten waren. Ook was hem ter ore gekomen dat zich in iedere grot een gouden godenbeeld van meer dan twaalf kilo zwaar ophield. Ze hadden een ijzeren kooi bij zich, meer een soort mand en een hele lange zware kabel. De volgende dag is de professor in de mand geklommen en Job heeft hem laten zakken. Zoals je begrijpt kwam de kooi, hoe lager hij kwam te hangen, des te verder van de grotten af omdat {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} de steilte schuin wegliep. Met zendertjes en ontvangertjes stonden Job en de professor met elkaar in contact. Job lag op zijn buik naar beneden te kijken en daar hoort hij plots: “Ik zie goud!” Job begon de kooi te laten slingeren. Dat is heel makkelijk. Je hoefde bij het ophangpunt de kabel maar een klein beetje naar links en naar rechts te bewegen en na een paar minuten had de kooi beneden, die dus twee en een halve kilometer lager hing al een uitslag van een paarhonderd meter. De professor schreeuwde door zijn walkie-talkie: “Iets meer naar links, nee, nu iets meer naar rechts, nog twee meter zakken,” en zo door. Op een gegeven moment kon hij een haak uitslaan, de kooi vastbinden aan een uitsteeksel in de grot, in de grot kruipen en het godenbeeld pakken. Toen hij twintig beelden had heeft Job de kooi met een sterke auto naar boven getrokken. De volgende dag hadden ze weer twintig beelden. Zo zijn ze een maand doorgegaan en toen hadden ze alle beelden te pakken en het was allemaal puur goud. Halverwege kwam er een inheemse priester aanrennen die, toen hij zag wat de professor en Job aan het doen waren, zich gillend in de diepte heeft gestort. Bij die gelegenheid vond de priester de dood. Zo hebben Job en zijn vriend in één maand twee en zeventighonderd kilo puur goud bij elkaar gescharreld. Voor de vorm heeft de professor vier beeldjes aan musea cadeau gedaan, één is er in Johannes burg terecht gekomen, één in New York, één in Rio en één in Helsinki. De rest hebben Job en zijn vriend op de goudbeurs gegooid. Ze waren allebei in één klap miljardair. Sindsdien leeft Job op grote voet.’ ‘Maar wat een vreemde geschiedenis,’ merkte Floor op, ‘waarom heeft zoiets niet in de krant gestaan?’ ‘De beste verhalen staan nu eenmaal niet in de krant,’ zei ik, ‘en bedenk eens hoeveel mensen je ongelukkig van jaloezie zou maken met een dergelijk verhaal.’ Floor floot van bewondering. Het begon harder te sneeuwen buiten en ik dronk een beetje cognac, hoewel het warm genoeg was in de wagen. Ik bedacht hoe romantisch het vroeger was als ik in Colijnsplaat of Kortgene in Zeeland moest zijn. Eerst met de kleine groene tram, een stoomtram uit Rotterdam naar Hellevoetsluis, dan met de pont, dan weer met een tram, dan weer met een pont over een veel bredere stroom, prachtig stromend zeewater, de kapitein van de pont had het niet gemakkelijk want er stond altijd veel trek in het water en er waren veel ondieptes. Tegenwoordig rij je over bruggen en dijken zomaar naar waar je zijn moet. ‘Heb jij die moeder van Job ooit {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien?’ vroeg Floor. ‘Er is iets met haar,’ zei ik, ‘het schijnt iets heel vreemds te zijn, ik heb er nooit naar durven vragen.’ ‘Toch prachtig zoals hij over zijn moeder schrijft,’ zei Floor. ‘Ken je het gedicht ‘Het washok’ soms? Daarin heeft hij alle zorgzaamheid en vriendelijkheid, die een moederhart kenmerkt, neergelegd. Het is geweldig groots en prachtig. En hij begon te citeren: ‘Wanneer moeder na het ontbijt het hok betrad...’ Samen zegden wij het hele gedicht op. Het was een prachtige rit door het nachtelijke en winterse Zeeuwse landschap. Op een gegeven moment werden we er allebei stil van. Het was nu half elf en binnen een half uur verwachtten we in het huis van Job te zijn. Die auto van Floor! Een achtcylinder! ‘Was dat een wagen. Hij gaf niet meer geluid dan het gezoem van een normale vlieg en ik had een gevoel alsof wij roerloos boven de Zeeuwse autostrada hingen die als een drijfriem in dolle vaart onder ons doorschoot.’ ‘Die Karla waar je het over had, is dat de bekende zangeres?’ vroeg Floor. ‘Ja inderdaad,’ zei ik, ‘en ze is nog barones ook. Ze komt van heel beschaafden huize. Ze heeft haar opleiding in Wenen, Moskou en New York gehad. Ik heb haar laatst mogen beluisteren in het Concertgebouw in Amsterdam. Ze zong als een engel en je kon een speld in de zaal horen vallen, zo stil en ademloos luisterde het publiek. Ze zong onder andere de “Altrhapsodie” van Brahms en vaak leek het of ik Kathleen Ferrier zelf hoorde. Ongeloof'lijk, wat een hemelse stem. En wat is het toch vreemd dat nu een zo groot dichter en een zo begaafde zangeres elkaar gevonden hebben!’ Ik zette de radio aan en alsof de duivel ermee speelde hoorde ik daar de stem van Kathleen Ferrier, een oude opname, terwijl ze ‘Frauenliebe und Leben’ zong. Zowel bij Floor als bij mij stonden de tranen in de ogen. Toen het lied was afgelopen zette ik de radio weer uit, wij praatten nog wat over koetjes en kalfjes en reeds waren we op de oprijlaan naar het grote huis waar het feest plaats vond. We parkeerden en liepen naar binnen. Onze jassen werden aangenomen en we liepen naar de zaal waar het meeste lawaai vandaan kwam. Er zou een Tolstoj voor nodig zijn om het feest dat aan de gang was te beschrijven. Mijn pen schiet te kort. We kwamen in een zaal van ongeveer dertig bij vijftien meter. Hij werd verlicht door prachtige luchters waarin honderden kaarsen brandden. Ik zag bekende professoren, staatslieden, advokaten en reders, chirurgen en schrijvers. Er waren veel dames in prachtige toiletten. Wat een de zinnen verwarrend en heerlijk {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} geroezemoes. Honderden flessen wijn stonden er op tafel, ik zag de bonbons al. Men was bezig de plumpudding te verorberen. Zodra Job ons zag snelde hij op ons af en omhelsde ons. ‘Nu jullie er zijn is mijn feest pas volmaakt,’ zei hij. Hij stelde ons voor aan zijn bruid die ik nu zowaar een kus op de gloeiend hete wangen mocht drukken. Job ging aan de vleugel zitten en begon zijn vrouw te begeleiden. Ze zong een prachtig Russisch lied: ‘Nje brani menjá rodnája, sjto ja ták jewó ljoebjlóe...’ Ik moest ergens gaan zitten en toen het lied was afgelopen stelde Job me voor aan Yvonne die voor de rest van de avond mijn tafeldame zou zijn. Ik luisterde naar de feestredes en hield ook mijn eigen speech. Dat ging me heel aardig af, ik vertelde op grappige wijze hoe ik Job had leren kennen, hoe het ons was vergaan, ik wenste hem geluk met zijn Karla, tussendoor vertelde ik nog twee anekdotes en dat alles lardeerde ik met citaten van Plutarchus, Herodotus, Flaccus, Ovidius, Homerus, Tolstoj, Melville, Couperus, Reve, Baudelaire en Elsschot. Ik had me een beetje zenuwachtig gemaakt voor die redevoering, maar toen ik ging zitten klapte iedereen zo vriendelijk dat ik begreep dat mijn rede goed was geweest. Ik begon nu een gesprek met Yvonne die naast me zat. Ze droeg een zwart fluwelen rok en had een zwarte doorschijnende blouse aan. Daarin kwamen haar borsten wel heel duidelijk tot hun recht. En ik moet zeggen dat het wel heel mooie borsten waren! Als rijpe perzikken hingen ze in de opduwertjes of ‘balkonnetjes’, zoals Ethel Portnoy zegt, die ook wel bh worden genoemd. Maar deze bh was zo klein dat de tepels haast bloot lagen. Tussen de borsten bungelde een klein gouden Jezusje aan het kruis. Ik sprak met Yvonne over de vrouwenbeweging, over politiek, over vervuiling van het milieu, over bootvluchtelingen, over allerlei dingen, maar ze had er niet veel meer verstand dan ik van. Toen begon ik maar over de verzen van Job, maar die had ze niet gelezen. Een bewegelijk heertje, tamelijk mager met spierwit haar, stond op en met zwaaiende armen begon hij een redevoering die zo grappig was dat ik haast van mijn stoel viel van het lachen. ‘Wie is die heer?’ vroeg ik. ‘Dat is Huib Drion,’ zeiden ze mij, ‘als die er niet is kan een feest niet slagen.’ De plumpudding smaakte me heerlijk. Job kwam op me af en vroeg: ‘Heb je werkelijk genoeg gegeten?’ Ik zei dat een stukje vlees met witlof er nog wel in zou gaan en binnen een kwartier had ik rollade voor mijn neus en een witlof zoals ik het nog nooit had geproefd. ‘Jij houdt van een lekker hapje, is {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet?’ vroeg Yvonne. ‘Ja, als het maar mals is sla ik niets af,’ zei ik. ‘Jammer dat je de eend gevuld met druiven hebt gemist,’ zei ze en keek me vriendelijk aan. Ik keek nog eens goed naar Yvonne. Veel verstand had ze misschien niet, maar ze was toch de verleidelijkheid zelve! ‘Is de vader van Job er ook?’ vroeg ik. ‘Jazeker,’ straalde Yvonne, ‘dat is die man met dat korte grijze borstelhaar daar in de verte die juist champagne staat te drinken.’ Ik ging naar hem toe en het bleek mij dat de vader van Job een kapitein op de grote vaart was. Hij vertelde me binnen een kwartier drie sterke verhalen en hoe gemakkelijk het tegenwoordig was om kapitein te zijn met die satelliet-gestuurde navigatiemiddelen. Onderdehand zag ik Job de zaal uitlopen. Binnen vijf minuten was hij weer terug. Wat was ik trots op mijn jonggehuwde vriend. Ik keek nog eens naar Karla (hier tussen zoveel mensen, tussen zoveel geuren en flonkeringen, tussen al dat eten, dat wapperend licht van de kaarsen en het geroezemoes, tussen de aangename walm van de sigaren en de vallende flessen, viel een onbescheiden blik beslist niet op). Karla, moet ik zeggen, was een klassieke schoonheid. Ze zou in de achttiende eeuw koningin hebben kunnen zijn in Polen, met zulk een waardigheid trad ze op. Wat een prachtige huid had ze, sneeuwwit gewoon, wat een bezielde en smachtende ogen en wat een prachtig zwart haar. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. Ik zag Job niet naast haar zitten en ineens zag ik hem in een donker hoekje van de zaal op een hoge stoel. Hij zat daar een sigaar te roken en leek in gepeins verzonken. En hoe kan iemand toch peinzen en piekeren temidden van het gesnater als van duizend ganzen en eenden? Ik liep naar hem toe en ging naast hem op een stoel zitten. Misschien was het onbeschaamd van me, maar ik vroeg hem naar zijn moeder. ‘Vertel nu eens iets over je moeder,’ zei ik, ‘is ze misschien hier?’ ‘Je zou kunnen zeggen dat ze hier was,’ mompelde Job, ‘maar dat is toch ook weer niet zo. Die Yvonne is mijn moeder. De dame naast wie ik je heb gezet toen je binnenkwam.’ ‘Bedoel je die verleidelijke vrouw die zo uitdagend gekleed gaat met een kruisje op haar blanke boezem?’ vroeg ik. ‘Ja, een kapitein wil ook wel eens wat,’ zei Job, ‘dat is nu eenmaal de smaak van mijn vader, maar zij is niet mijn echte moeder. Nee, mijn moeder had een veel mooiere naam. Ze heette Jozefien. Nooit heb ik zoveel van iemand gehouden als van mijn moeder en wat is het vreemd met haar gegaan! Toen ik veertien was vertrok mijn vader voor een reis van {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} anderhalf jaar naar de Verre Oost. De volgende dag kreeg mijn moeder het op haar heupen. Altijd was het haar grootste plezier geweest om ons te verzorgen, om de was te doen, om koffie te zetten, het eten klaar te maken en ons in bed te stoppen. Goed, vader was vertrokken en dat is bepaald niet vreemd voor een zeeman. Hij verdiende zo zijn geld voor ons en hij zou immers terugkomen? Moeder stond 's morgens vroeg op en riep ons bij elkaar. “Ik verlaat het huis,” zei ze, “ik wil ook zwerven.” Ze pakte haar spullen en deed die in een grote koffer. Ze nam tweehonderd gulden van het huishoudgeld en ging meteen op stap. We kregen af en toe kaarten van haar uit de vreemdste windstreken. Wij waren met zijn zevenen thuis, zeven kinderen waren er en nu moesten wij maar voor ons zelf zorgen, de huur betalen, de was doen, het eten koken en onszelf 's nachts instoppen. Er kwamen kaarten van moeder uit Turkije, uit Zweden, uit Moskou, uit Vancouver. Het werd ons langzaamaan duidelijk dat ze verslingerd was geraakt aan veel drinken, opium en mannen. Nog één keer heb ik haar teruggezien. We hadden toen een familiereünie in Doorn en ik was tweeëntwintig. Acht jaar lang had ik haar niet gezien. De hele familie logeerde in hotel de Kroon in Doorn, vader, kinderen, grootmoeder, neefs, nichten, ooms en tantes. En wie kwam er opeens als een zigeunerin met twee dozen onder haar arm in plaats van koffers aanzeilen? Mijn eigen moeder! Ze maakte een verstrooide indruk en vertelde dat ze juist uit Bagdad kwam. Wij allen vielen haar om de hals en smeekten haar om nu weer bij ons te blijven. Ze beloofde dat. Een half uur later gingen we met zijn allen wandelen in het bos. We kwamen aan de grote weg en moesten die oversteken om in een nog mooier deel van het bos te komen, namelijk in het stuk waar de Duitse keizer heeft gewoond tijdens de tweede wereldoorlog. We staken de grote weg over en er kwam een bus aanrijden. En op die bus stond “Velp”. “Velp,” lispelde mijn moeder, ze was geheel in vervoering, “daar heb ik nog een oude vriendin wonen, ik moet onmiddellijk naar haar toe.” Ze rende naar het hotel, stopte haar spullen weer in de dozen die ze dichtbond met touwen en vertrok met de volgende bus. Mijn moeder is tegelijk mijn grote en enige liefde en tegelijk het trauma dat me bij de psychiater heeft doen belanden. Sinds die gebeurtenis heb ik mijn moeder nooit meer gezien,’ vertelde Job met droevige stem, ‘en ik ben nu vijf en dertig. Af en toe heb ik een kaart van haar uit Japan of uit Canada gekregen.’ Job {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} pakte zijn portefeuille en diepte er met voorzichtige en tedere gebaren een fotootje uit op. ‘Kijk toch eens wat een vriendelijk mens, wat een schat van een vrouw,’ zei hij, ‘hier was ze zes en dertig, ongeveer een jaar voordat ze ons verliet. Ik heb een paar jaar geleden een kaart van mijn moeder uit Göteborg gekregen. Het adres was Kungsgatan 47A. Ik vond dat merkwaardig omdat mijn moeder nu eenmaal niet gewend is om haar adres op kaarten te schrijven. Wel wist ik soms in welk land ze was, dat kon je altijd aan de prent zelf of aan het poststempel zien. Maar dit keer was er ook een adres, ik reisde onmiddellijk naar de Kungsgatan 47A in Göteborg, maar daar had men nog nooit van mijn moeder gehoord. Ik beschreef haar gezicht en gestalte tot in de kleinste details, maar men kende haar niet en naar verluidde was ze nooit op het adres geweest. Een krankzinnige geschiedenis, vind je niet? Vandaag bijvoorbeeld heb ik weer niets van haar vernomen. En hoe kon ik haar ook een bericht dat ik trouwen ging sturen? Maar goed, ik moet het vergeten. Het is allemaal afgelopen en voorbij. Basta! Fini!’ besloot hij zijn verhaal ferm en wilskrachtig. ‘Maar nu moet je me even alleen laten,’ merkte hij op, ‘er zijn vanavond wel twaalf feestredes geweest en daar moet ik nu op antwoorden. Ik zie je straks nog wel, maar laat me nu nog vijf minuten nadenken.’ Ik ging weer naast Yvonne zitten en dronk champagne. Ze legde haar hand op mijn knie en vertelde me een schunnig mopje. Ik hoorde geklingel van een tafelbel en aan het hoofd van de tafel stond nu Job. Hij begon op zijn eigen manier, namelijk in versvorm, de redenaars te bedanken, maar hij was nog geen minuut aan het woord of er kwam iemand aangesneld, die Job een brief, per expresse en aangetekend verstuurd, in de hand duwde. Job keek naar de brief en werd lijkbleek. Op de één of andere manier kon hij niet meer spreken. Hij ging zitten naast zijn Karla en er werd niet over het voorval gesproken. Een kwartier later was hij echter verdwenen uit de zaal, ik zag het en ging naast Karla zitten. Zij fluisterde mij in de oren: ‘Jij schijnt hem zo goed te kennen, hij heeft me vaak genoeg verteld dat hij eigenlijk maar één echte vriend heeft en dat ben jij. Ga jij daarom Job nu eens zoeken en probeer erachter te komen wat er aan de hand is.’ Een half uur dwaalde ik door het grote gebouw, overal deed ik lampen aan en uit maar Job was niet te vinden. En ondertussen dacht ik: ‘Zelfs zijn grootste vriend heeft hij altijd iets verzwegen.’ Eindelijk kwam ik in de bibliotheek. Job zat daar, bij het {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} licht van één kaars, aan een met groen laken bespannen tafel. Ik naderde hem voorzichtig, hij had me niet in de gaten. Hij was in tranen en hij wreef met zijn rechterhand steeds over zijn ogen en door zijn bruine haar. Ik ging naast hem zitten en legde mijn arm om zijn schouder. ‘Wat is er nu toch Job?’ fluisterde ik. Hij liet me de bewuste enveloppe zien. ‘Het handschrift van moeder,’ fluisterde hij. Toen haalde hij een kaart uit de enveloppe. Het was een gewone, ordinaire gelukwenskaart van Vroom en Dreesmann, want de firmanaam stond er brutaal opgedrukt. Op de kaart stond een taart afgebeeld met een suikeren bruidspaar temidden van de slagroom. Job vouwde de dubbelgevouwen kaart open en haalde er vier bankjes van vijf en twintig gulden uit. Hij liet die aan me zien met een gezicht dat de grootste smart uitdrukte. Toen het geld uit de kaart was kon ik bij het flauwe lichtschijnsel van de kaars iets lezen. In gouden vóórbedrukte sierlijke letters stond er: ‘Hartelijk gefeliciteerd met jullie huwelijk.’ Daaronder had degeen, die hij zo lief had en die hij hier op het feest zo node miste, met een balpen in haastig neergekrabbelde letters geschreven: ‘Moeder’. ‘Ik ga nu naar bed,’ zei Job, ‘Karla komt straks wel als het feest is afgelopen, ik wil er nu niet meer bij zijn... Zou jij me misschien in willen stoppen? Dat vind ik zo gezellig,’ en toen hij dat gezegd had begon hij te snikken als een kind. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Homo homini lues L.H. Wiener 1. Ook ik heb telefoon. Ik zou, als ik daartoe lust voelde, een nummer kunnen draaien en met een persoon kontakt zoeken. Het hoeft niet, maar het kan wel. Een telekommunikatie-netwerk van gigantiese proporties stelt de eenzame flatbewoner in staat om in één handeling heel Nederland te bestrijken, heel Europa, de hele wereld. (Hallo). Met duizelingwekkende snelheid klikken en ratelen relais en iedere gewenste verbinding komt over iedere vereiste afstand binnen luttele sekonden tot stand. De telefoon betekent voor veel stervelingen dan ook een uitkomst, in de meest letterlijke betekenis van het woord: een verlossing uit hun isolement. Ik zou een en ander met verscheidene voorbeelden kunnen illustreren, maar het lijkt me interessanter dit niet te doen. Tenslotte verliest het isolement iedere fascinatie indien het wordt opgeheven, doet het slechts dan zijn heilzame, wurgende spanning voelen indien het ononderbroken heerst: sempre crescendo. Te pas en te onpas belt men elkaar maar op om ‘eens iets van zich te laten horen’, of om ‘eens een teken van leven te geven’. Er bestaan zelfs aparte telefoonnummers die men kan kiezen als ‘de muren op je afkomen’, of omgekeerd ‘als je wel tegen de muren kan opvliegen’. Dat hierdoor de oude, beproefde, gore eenzaamheid wordt versluierd en gemaskeerd, schijnt een prijs te zijn die men graag betaalt. ‘Men kan er weer even tegen’, ‘men heeft weer even lucht’. Dat werkt. Maar ondertussen sterft de ware solitair uit. Wat is er mooier dan het ritselen van rekeningen op je bureau, het krassen van een pen op papier, het raspen van je gezicht in je handen, het suizen van je ademhaling, het ruisen van je bloed in je aderen, het rommelen van de ingewanden, het borrelen van de verwarming? En dat alles in een stilte, die zo volkomen is, zo vol- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen, zo groot en drukkend, dat hij zich langzamerhand als een stalen band om je borst begint te schroeven. Dag in dag uit dezelfde beklemming. De weken als maanden, de maanden als jaren, de jaren als eeuwen. De grootste straf voor het leven, op het isolement na, is de kommunikatie. Toch heb ook ik telefoon. Niet om mij een mop te laten vertellen, want om prakties alle moppen moet ik huilen. Evenmin om mij het weer te laten voorspellen, want het kan vriezen en het kan dooien. En al helemaal niet om naar de tijd te informeren, want het is voor alles toch al te laat. Maar waarom dan wèl? Misschien wel om Regina Winkler niet teleur te stellen. De namen van telefoonbezitters staan in daarvoor speciaal samengestelde boeken, telefoonboeken genaamd, zodat het mogelijk is iemands nummer op te zoeken en hem dan gewoon maar even op te bellen. Bij wijze van spreken. Zo ging in het jaar 1974 de telefoon. - Hallo, met Regina, hoorde ik opgewekt aan de andere kant van de lijn. - Regina Winkler, weet je wel...? - Dag Regina, zei ik. Ik wist onmiddellijk wie zij was. Vier jaar tevoren had ik haar, in een periode waarin zij ten onder dreigde te gaan aan de opdringerige hypokrisie van een stiefvader, regelmatig levensadviezen gegeven. Hoe het allemaal in elkaar had gezeten kon ik me in dat korte moment niet te binnen brengen, maar dat het een ploert was geweest stond vast en dat ik voor haar buiten een edukatieve, ook nog een andere, laten we zeggen meer inter-menselijke rol had gespeeld, was wel zeker. Zij was toen een jaar of zeventien en zeer aantrekkelijk, voor een meisje van zeventien. De overwegende kleur aan haar was bruin, want ze was van Antilliaanse afkomst. Haar ouders zaten of nog in de Antillen of waren dood, of halfdood, ook dat was ik vergeten, maar hoe het ook geweest zij, zij was aan de hoede en inborst overgele- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} verd van een volbloed Hollandse stiefvader. Een aantal keren per week kwam ze na schooltijd naar mijn lokaal om haar hart te luchten. Meestal eindigden haar verhalen in gesnik en de verzekering dat ze de volgende dag niet meer op school zou verschijnen. Ze wilde dan onderduiken, meestal in Het IJ, maar soms ook wel op kamers. In ieder geval bezwoer ze me dat ze de school niet zou voltooien. Ze had geen zin in al die duizenden deuren die er dan voor haar zouden opengaan etc. Dat was toch allemaal flauwe kul. Ze had helemaal geen toekomst, net zo min als haar ouders of haar jongere zusje. Ze zou eerst de stiefvader een arsenikumtaart bereiden en vervolgens de hand aan zichzelf slaan. Zoiets. Ik wist het niet precies meer. In ieder geval had ze de school wel afgemaakt en leefde ze nog steeds. - Dag Regina, zei ik dus. - Hallo, hoe gaat het met je? Een normaal begin van een gesprek tussen mensen die elkaar enige tijd niet hebben gezien, zou men kunnen zeggen. Ze mocht ook kennelijk ‘je’ en ‘jij’ zeggen. - Steeds beter... steeds beter..., gaf ik ten antwoord op haar vraag. Ze deelde me mee dat ze mijn nummer uit het telefoonboek (!) had gehaald. En toen, in één adem: - Ik heb de laatste tijd nogal aan je moeten denken... ja... en ik dacht... misschien is het wel leuk om weer eens met elkaar te praten... Voor een kind dat vier jaar eerder nog uit de zandbak had willen weglopen, leek dit me een sterke come-back. Ik zou het vanzelfsprekend zeer verheugend hebben moeten vinden - en dat vond ik ook, heus: zandbak, laadbak, het maakt allemaal niet zoveel uit, zolang je er maar in slaagt gezellig een eindje mee te hobbelen - maar het gevoel dat nu bezit van me nam, was niet overwegend verheuging, maar meer ergernis. Een irritatie veroorzaakt door het besef de op til zijnde uitnodiging niet te zullen afslaan, zoals geboden was, maar hem integendeel te aanvaarden. Ik liep met de telefoon in mijn hand een eind de kamer in op weg naar de kast waarin ik een fles vuurwater had verstopt, zodat ik hem niet zo gauw zou kunnen vinden, maar ik stevende er nu rechtstreeks op af. Gelukkig echter was het snoer van de telefoon veel te kort. - Het is al... eh... bijna vier jaar geleden, hè...?, begon ik {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} haperend, terwijl ik het telefoontoestel op de grond neerzette en nu nog alleen met de hoorn in mijn hand verder liep. Het spiraalvormige snoer, waarmee de hoorn vastzat aan het apparaat, liet zich gemakkelijk tot twee, drie maal de lengte uitrekken, maar nog kon ik de kast niet halen. - Ik heb gehoord dat je tegenwoordig op een andere school lesgeeft, ging Regina verder. Ik beaamde het en testte uit hoever ik de spanning in het snoer kon opvoeren zonder dat het telefoontoestel, dat al gevaarlijk begon te wippen, van de grond zou opspringen en kantelen. - Wat doe jij nu voor werk?, vroeg ik met veel belangstelling in mijn stem en zakte door mijn knieën naar de vloer om het snoer in een horizontale positie te brengen en tot maximale lengte te kunnen oprekken en terwijl ik me als een soort reusachtige tapijtkever nog een meter wist te verplaatsen, stelde Regina me ervan op de hoogte dat ze een hele goede ‘job’ had bij de CPA (sie pie ee). - Dat lijkt me heel leuk, zei ik natuurlijk. Ik strekte mijn vrije hand zover mogelijk uit en kon, met mijn gezicht nu plat tegen de grond gedrukt, mijn vingers net achter de kastdeur wriemelen, die langzaam openpiepte. - Wat hoor ik?, vroeg Regina direkt. - Ja... heb je even... - Ja hoor... Fort Knox was nu wel opengebroken maar nog kon ik niet bij het goud. Ik plaatste mijn voet op de hoorn en hield hem tegen de grond gedrukt om te verhinderen dat hij terug zou schieten en tegen het apparaat karamboleren. Doordat ik nu mijn benen kon spreiden won ik opnieuw ruim een meter, hetgeen juist voldoende bleek te zijn om de zo begeerde vurige prijs te bemachtigen. Geruisloos ontschroefde ik de dop en zette de fles aan mijn mond. Nood breekt wet. Na enkele zeer gulzige teugen vloeibare dood, waardoor de tranen in mijn ogen sprongen, bukte ik me voorzichtig en nam met mijn vrije hand de hoorn onder mijn voet vandaan, waarna ik, met de fles in mijn ene hand en de hoorn met de andere dicht bij de grond houdend, langzaam terugschuifelde naar de plaats des onheils. Ik had de hoorn natuurlijk ook gewoon even kunnen terugleggen bij het telefoontoestel om de fles op normale wijze uit de kast te nemen, maar dan zou vanzelfsprekend veel van de spanning van {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} het moment verloren zijn gegaan. - Zo, daar ben ik weer..., zei ik, terwijl ik de scheut speeksel wegslikte, die na het innemen van het dodelijke medicijn in mijn mond was gelopen. Ik ging op de grond zitten en plaatste de fles naast me. - Regina..., begon ik en pauzeerde even om nog een slok in de goede richting te nemen... wat betekent CPA ook weer... - Canadian Pacific Airlines... wist je dat niet? Het is toch Engels hoor... Ze lachte. Ik herinnerde me nu, jammergenoeg, haar prachtige, gladde gelaatshuid van, jawel, mocca-kleurige suède. - Ben je stewardess?, vroeg ik op goed geluk. - Nee. Verder bleef het stil. Ik mocht zeker raden. - Koffiejuffrouw? - Nee zeg. Doe me een lol. Ze liet een soort geblaas horen. Ik realiseerde me behoorlijk krachtig dat het me eigenlijk in het geheel niet kon schelen wat er van Regina Winkler terechtgekomen was. Was ik dan al zo veranderd? Hopelijk niet. Hopelijk wel. Vroor het nu of dooide het juist? Wie kon het zeggen. Ik trachtte me een voorstelling van haar te maken. Haar hazeogen had ik al, maar dat zat bij de Antilliaanse medemens bijna altijd goed. Uit alle macht probeerde ik me de andere onderdelen van haar persoonlijkheid voor de geest te halen: tanden, vacht, klauwen en nog enige diversen, zoals haar maten en gewichten. Maar in vier jaar kan veel gebeuren, zeggen ze wel eens, zodat ik besloot dit gedeelte van de opgave maar open te laten. Mijn oud-leerlinge vertelde me nu wat ze tegenwoordig uitvoerde. Ik luisterde hiernaar niet goed genoeg, want als ik voor het bord had moeten komen om het na te vertellen, dan had ik slechts kunnen melden dat ze administratief werk deed met lijsten en vluchten. En bij de CPA. Dat wel. (Zesje). - Maar hoe gaat het eigenlijk met je?, vroeg ze toen. Deze vraag kwam me bekend voor. Vermoedelijk had mijn antwoord haar niet bevredigd. - De vraag stellen is hem beantwoorden, kind, antwoordde ik ontwijkend en hopelijk krypties genoeg om ons gesprek een andere wending te geven. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoe bedoel je dat?, hield ze echter aan. Ik nam weer een mondvol spraakwater. Dit leek nergens op. Denk erom, geen halve leugens vertellen, schoot het door me heen, de hele leugen en niets minder; daar heeft ze recht op. Eerlijk beloven. - Zeg, Regina, zei ik... vertel me nu eerst eens waar ik deze eer aan te danken heb, of denk je soms dat ik iedere dag word opgebeld door iemand die ik in geen jaren heb gezien? Ik haalde bij het horen van deze woorden de hoorn van mijn oor, hield hem voor mijn gezicht en stak mijn tong zo ver mogelijk uit; maar direkt daarop was ik weer een en al oor. Regina Winkler vertelde me nu onomwonden dat ze binnen een tijdsbestek van één week twee keer van me had gedroomd. - In kleur?, vroeg ik. Stilte. Ik sloot mijn ogen en liet mijn hoofd zo ver achterover zakken dat mijn kruin precies de muur raakte. De koelte van het slechts door één laag papierbehang bedekte beton voelde weldadig aan. Mijn slapen klopten. - Misschien vind je het toch wel raar dat ik je zo maar bel. Zeg het maar gerust als het zo is, hoor... Opnieuw wachtte ze even. Ik stak mijn ringvinger diep in de hals van de fles en antwoordde ontkennend. - Echt zeggen hoor... Ik beloofde het. Toen vroeg ze plotseling: - Ben je nog getrouwd? Ik opende mijn ogen weer en ging rechtop zitten. Het sterke vermoeden dat ze meer wist dan ze losliet bekroop me. Er woedde enige tijd een stilte. Moest ik nu maar niet ophangen? Dit was toch geen gesprek meer. Dit leek meer op een verhoor. Al had ik wel het idee dat ze het allemaal goed bedoelde. Maar dat maakte het nog moeilijker. Je kunt gemakkelijker het kontakt verbreken met iemand die het niet goed bedoelde. Welke schrijver zei ook weer: het leven is mooi, maar men moet leren hoe het te vergallen. - Mag ik jou wat vragen?, vroeg ik, doorhalend wat niet verlangd werd. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja hoor... vraag maar... Ik dacht diep na, maar kon op slag niets geschikts bedenken. Niets beters tenminste dan het voor de hand liggende: - Woon je tegenwoordig zelfstandig? Ik zette de fles aan mijn lippen, sloot de opening eerst af met mijn tong en zoog daarna een dunne straal drank mijn mond in. Fuel injection. Ik mocht nu niet stilvallen. Nee, maar de motoren begonnen toch wel degelijk te sputteren. Ik ademde door mijn neus uit, hetgeen een aangename, hete prikkeling teweeg bracht. Door de fles heel langzaam schuin te draaien slaagde ik erin de hals van mijn mond te trekken zonder al te duidelijke zoengeluiden. (De kus des doods). Regina vertelde me dat ze al twee jaar een etage bewoonde aan de Stadhouderskade. En toen, ja hoor: - Ik zou je wel weer eens willen ontmoeten; als je wilt... Met regelmatige schokjes zat ik nu zachtjes met mijn hoofd tegen de muur te bonken. De eerste whisky was al duidelijk te bestemder plaatse aangekomen, merkte ik. Het zou nu snel gaan. - Zeg maar waar we elkaar zullen treffen, bood ik aan. Ze stelde voor naar haar adres te komen, in Amsterdam. Zij zou iets koken, we konden dan wat herinneringen en ervaringen uitwisselen en wellicht daarna ‘nog even de stad in’. En voordat ik de wens ertoe had kunnen onderdrukken - zoals geboden was - stemde ik in met het gehele arrangement. De echte zwartbloed-misantroop is allereerst een verstokte solitair. Laten wij dat niet vergeten. Het solitarisme is de overkoepelende organisatie, de misantropie is hiervan een onderafdeling. Als men hiertegen wil aanvoeren dat misantropen zich toch vaak maatschappelijk-aktief manifesteren, dan moet het antwoord enerzijds luiden dat ook iedere andere solitair, indien hij dit wenst, maatschappelijk kan funktioneren (en niet zelden op hoog niveau en met vèrstrekkende verantwoordelijkheden) en anderzijds dat de misantropie dikwijls wordt verward met een aantal onduidelijke uitwassen van deze levenshouding, zoals: tirannie, despotisme, kwellust, dwingelandij en wraakgierigheid. Maar dit soort mensen zijn geen misantropen in de ware zin des woords. Eveneens wordt vaak abusievelijk aangenomen dat de solitair een wanordelijk leven leidt. Een ongericht bestaan. Noch in het per- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} soonlijk leven echter, noch in de maatschappelijke betrekkingen hoeft het solitarisme te leiden tot chaos. Integendeel eerder. Het komt mij voor dat het juist de wanorde en de chaos om hem heen zijn die de solitair ertoe brengt zijn leven zoveel mogelijk te ‘dechaotiseren’. Hij die bewust voor het solitarisme kiest doet een afgewogen en gerichte keuze en zal er te allen tijde attent op blijven dat geen ongewenste invloeden van buitenaf zijn systeem zullen verstoren. En wat de misantropie betreft, als een verfijnde vorm van solitarisme is het een ideologie, net als iedere andere. En net als iedere ideologie tracht ook de misantropie orde te scheppen in de chaos. Niet echter door aktief iets te ondernemen, van de partij te zijn, de straat op te gaan, paal en perk te stellen, het roer om te gooien; noem maar op, maar juist door passief te blijven. De misantroop handelt door niets te doen, te bedanken voor de eer, zijn beurt te laten overslaan, zich terug te trekken, ergens anders naar te kijken; en dit dan in de zwarte hoop de schade te beperken en niet mee te werken aan een steeds groter wordende chaos. De ware misantroop is een passivist. De misantropie is dus een levenssysteem. En vanwege alle ontberingen die men ervoor over moet hebben zelfs een levenskunst. De misantroop is dan ook geen verzuurde kniezer, zoals wel eens wordt gedacht, maar eerder een levenskunstenaar. Deze redenering is sluitend, zeker. Dank u. Maar tegelijkertijd is hij ook zeer gebrekkig - ja, raar maar waar - want zoals het leven zelf één geprolongeerd misverstand is, zo berust ook het levenssysteem der misantropie op een misverstand; en wel op het volgende: dat zich afzijdig houden van mensen ook garandeert dat ze je koud laten; want dat is nu juist het grappige aan mensen: het zijn en blijven sekreten, maar je krijgt het vaak zeer warm van ze. Ik kwam overeind en nam weer plaats achter mijn bureau. Ze had van me gedroomd, zei ze. Wàt ze gedroomd had was ik nog vergeten te vragen. Het was zondagmiddag. Nog zes nachtjes slapen. Voor me lag mijn schrijfboek, waarin ik had getracht te werken. De fles whisky zette ik naast me op de grond. (Everyman I will be thy guide in thy most need). Ik mocht nu geen letter meer schrijven. Dat {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} mocht niet omdat ik onder invloed verkeerde. Jammer was zoiets. Ik reikte naar de fles en zette hem zo wild aan mijn mond dat hij tegen mijn tanden tikte. Ik las de laatste alinea's over die ik had geschreven naar aanleiding van mijn verblijf in een hotel te Parijs, toen ik het scheergerei van mijn vader in de Seine ben gaan werpen. Tijd van handeling: april 1974. 's Nachts kan ik niet slapen. Achter de muur zijn stemmen met een onvriendelijke intonatie. Het lijkt op een ruzie tussen mensen die al zover uit elkaar zijn gegroeid dat ze niet eens meer echt boos kunnen worden. Nog één stadium verder en ze zijn zelfs te ongeïnteresseerd om nog te scheiden. Maar zij houden mij niet uit mijn slaap. Ik moet denken aan mijn vader. Zijn gelaat flitst af en aan door mijn geest. Meestal kijkt hij somber, terwijl hij, toen hij nog leefde, toch zelden zorgelijk keek. Waar is hij nu? Ik ben bang dat hij pijn heeft. Ik ben bang dat hij nu onder de grond langzaam ligt te stikken. Ik heb het benauwd. Ik stap uit bed en loop naar het venster, dat ik wat verder openduw. Ik moet uit het raam hangen, voor lucht. Niet te ver. Niet te ver... Rue des Ecoles. Het is twee uur. Er zijn geen mensen. Motregen... 2. Regina Winkler was een schoonheid geworden. Ik was er al bang voor geweest in de trein op weg naar Amsterdam, maar reeds toen ik de eerste glimp van haar opving - zij voorovergebogen op de overloop van de eerste verdieping, ik onderaan de trap, joviaal mijn hand opstekend - werd ik bevangen door een soort onbestemde nervositeit. - Je bent keurig op tijd, zei ze, terwijl ik met bonzend hart de trap beklom. Allerlei instrukties gingen mij door het hoofd: geen al te grote konfidenties doen, beschaafde vragen stellen, op de drank letten, op tijd naar huis, belangstelling tonen... Ik kwam boven en stak mijn hand uit. Ze was gekleed in een vreemd kostuum; een soort overall van lichtblauwe stof, met zeer veel zakken, kleppen en ritssluitingen. Haar haardracht was niet veranderd, zag ik; nog steeds die grote, ronde kroesbal. Ze had haar lippen glimmend rood geverfd. Ze lachte uitgelaten, nam mijn arm met twee handen vast en trok me naar zich toe, waarbij ze me kuste op allebei mijn wangen. Het was een nogal onhandig gebaar, eigenlijk. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat een klim hè?, zei ze toen, want ze merkte kennelijk op dat ik in ademnood verkeerde. Ik blies nu met veel misbaar adem uit, zoals van me verwacht werd. - En ik ben natuurlijk ook een dagje ouder geworden, vulde ik obligaat aan en glimlachte. Ik rekende snel uit hoeveel jaar we eigenlijk scheelden en kwam op een jaar of acht, negen. Hoeveel het precies was kon ik niet zeggen, maar het was in ieder geval minder dan vroeger. - En dan te bedenken dat we nog twee van zulke trappen opmoeten, zei ze en lachte luid. Ik volgde haar verder naar boven. We kwamen nogmaals op een overloop, smaller en soberder dan de eerste. Daarna kwam een trap met kale, houten treden. Het viel me op dat het huis naar boven toe steeds armoediger werd. Uiteindelijk bereikten we haar etage, dat wil zeggen, ik stond nog op de trap toen Regina haar kamerdeur opende. De trap leidde namelijk zo goed als direkt het woonvertrek binnen. Er was misschien de breedte van één trede tussen trap en kamerdeur. In het trapportaal, naast de deur, bevond zich een soort reling, met daarachter een smalle richel. Tegen de muur zaten, bij wijze van kapstok, een paar haken. In de deuropening keerde Regina zich naar me om. - Geef je jas maar, dan hang ik hem hier wel op. Mijn hoofd, waarin zich ook mijn ogen bevonden, was nu op één lijn met de plaats waar de grote, centrale ritssluiting van haar uitmonstering eindigde. Typies vond ik het dat hij bij dit uiteinde niet gewoon ophield, zoals iedere fatsoenlijke ritssluiting, maar dat hij kennelijk ook van onderen naar boven kon worden opengetrokken, getuige het metalen lipje dat er bengelde. Aan dit lipje hing, vermoedelijk om de bediening nog te vergemakkelijken, een trekleertje. Regina deed nu een pas opzij op de richel, zodat ik ook helemaal kon binnenkomen. Ze nam mijn jas aan en hing hem op aan een der haken. - Nou, kom erin, zei ze en ging me voor. Maar toen ik de kamer betrad was het alsof ik bij mijn keel werd gegrepen. In de verste hoek van de kamer, op de schoorsteenmantel, in een soort drooggevallen akwarium, zat een grote, vadsige, witte rat. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beest was doende enig voedsel tot zich te nemen dat het tussen de voorpoten geklemd hield, maar bij mijn binnenkomst staakte het zijn bezigheden om mij met priemende, rode ogen enkele momenten strak op te nemen. Ik stond aan de grond genageld. Een rat. Ik voelde hoe het bloed uit mijn gezicht zakte. Regina trok de deur met een klap achter me in het slot. - Dat is Leo, zei ze, toen ze zag dat ik maar naar de schoorsteenmantel bleef staren. De rat hervatte, zwijgend, zijn gepeuzel. Regina liep naar de glazen bak toe, stak haar arm er in en liet haar hand onder de buik van het monster glijden. Van 1958 tot 1961 werkte Vroman aan het American Museum of Natural History, waar hij in het Department of Animal Behaviour proeven deed op ratten, schoot het door mij heen. Ik schrok hevig, want ik wist dat er nu een mechanisme in werking zou treden dat de ongelukkige bezitter ervan uit zichzelf kon drijven van machteloze ergernis. Een mechanisme waarbij men, of men wil of niet, aan dingen moet denken waaraan men helemaal niet wil denken; maar erger nog: juist omdat men het niet wil. En juist daarom juist. De Rat Leo. Ik had het nu wel voor elkaar. En we moesten nog eten. - Het is net een konijn, hè?, zei ik, in de hoop daarmee het dier iets van de terreur te ontnemen die het op me uitoefende, maar dat was wel zo ongeveer de domste opmerking die ik kon maken, want de rat nam nu proporties van walgelijkheid aan die zich niet meer laten beschrijven. Wat kon ik doen? Gewoon maar wachten wat er gebeuren zou? Misschien ging het vanzelf wel over. - En ze stinken helemaal niet hoor, ging Regina monter verder, terwijl ze Leo uit zijn glazen huis-zonder-dak begon te tillen en er langzaam een staart als een zweep tevoorschijn kwam. Haar zeggen dat ik een bijna fysiek afgrijzen had van ratten zou niet meer baten, ja, waarschijnlijk zelfs een averechtse uitwerking hebben, want ze zou het ongetwijfeld met me oneens zijn en op de een of andere manier gaan bewijzen dat ik ongelijk had, bijvoorbeeld door me Leo ook even te laten vasthouden. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij die gedachte moest ik bijna overgeven. Te laf om het huis ijlings te verlaten, liep ik een eind de kamer in en wendde me met mijn rug naar het epicentrum van mijn weerzin. Ik sloot mijn ogen. De eerste rat die ik nu hoorde krijsen, zodat een tinteling door mijn hele lichaam trok, was een met brandbare vloeistof overgoten en vervolgens aangestoken exemplaar. Het tafereel voltrok zich op een schip, herinnerde ik me, en de overige ratten aan boord raakten in zo'n paniese angst door het snerpende gillen, dat zij de verdrinkingsdood prefereerden boven het helse gezang van hun in vuur verterende kollega en massaal de oceaan in renden. Ik keek toe en zag de vlammen hoog oplaaien. En tegelijkertijd begon de rat te gillen als een mens, schor en krijsend, zoals een mens gilt onder ondraaglijke pijnen of in doodsangst. Ik keek toe en luisterde. Maar dit fragment was alweer uit een ander boek en speelde zich niet af op een boot, al beschreef het in feite dezelfde gebeurtenis. Het duurde slechts enkele sekonden. Ik opende mijn ogen. De oplossing lag misschien in dronken worden. Snel en diep dronken. Maar niet in dit pand, besloot ik. Zo vlug mogelijk naar de kroeg. Desnoods alleen. Liever alleen. De kamer was L-vormig, zoals dat heette; zag ik nu. Ik ging de kleine bijkamer in en posteerde me voor het raam. Mijn rug nog steeds angstvallig naar het akwarium gekeerd. Ver beneden me was het verkeer trouwhartig doende zich te verplaatsen. Auto's, fietsen, brommers; alles deed mee. Aan de overkant van de straat torende het gebouw van de Nederlandse Bank boven de bomen uit. Regina kwam naast me staan. Ik durfde niet te kijken of ze Leo bij zich had, op haar arm droeg, in haar overall had genomen, op haar hoofd had zitten, of, als een konijn, in zijn nekvel meetilde. Ingespannen bleef ik naar buiten turen en trachtte uit alle macht mijn geheugen te verdoven en niet te denken aan wat op komst was. - Wat is er? Het was Regina's stem, zacht en vriendelijk. Ik perste mijn duimen tegen de vensterbank en bleef strak voor me kijken. - Wat heb je?, hield ze op bezorgde toon aan. Dit kon zo niet. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moest iets zeggen. Dat was ook het ellendige van zo'n bezoek. Je moest wel praten. Ik vroeg haar of ze een borrel in huis had en voegde er aan toe dat ik niet erg kieskeurig was op dat gebied. - Ik moet veel drinken van de dokter... Star voor me uitkijkend, zonder iets wezenlijks waar te nemen, voelde ik naast een besef van misselijkheid nu toch gelukkig ook mijn agressie groeien. Regina begaf zich naar de voorkamer en ik hoorde haar een ijskastdeur openen en sluiten en met flessen en glazen rommelen. Ik ging er maar van uit dat ze Leo niet uit het akwarium had getild. Men moest niet steeds het slechte van mensen denken. Ze staken hun ratten niet altijd bij zich. In Nederland leeft ongeveer op ieder mens één rat. - Alsjeblieft, zei Regina, terwijl ze weer bij me kwam staan. - Dank je wel... Ik kreeg een wijnglas aangereikt, voor de helft gevuld met genever. Even hield ik het op mondhoogte en draaide de inhoud in het glas rond. Dunne, glibberige sliertjes drank dropen langs de binnenzijde van het glas. - Genever kan geen kwaad, zei ik, toen ik het glas in één teug had geleegd en weer aan Regina overreikte. Ik vroeg haar het glas opnieuw te vullen. Voor wat hoort wat. Zonder te antwoorden liep Regina weer naar de voorkamer. Werd ze boos? Ik hoopte het maar. Dan zou ze me misschien wel wegsturen. Moest ik terug naar Haarlem. Wat had ik hier eigenlijk te zoeken. Er werd thuis op me gewacht. Of zo. Maar nee. Het tweede glas was vol tot een centimeter onder de rand. Ik dronk het direkt voor de helft leeg en hield het toen met twee handen voor mijn borst geklemd, terwijl ik negentien fietsers telde. Een druppel zweet liep uit mijn haar over mijn slaap. Regina stelde zich weer naast me op. In gedachten zag ik haar ten gerieve van deze avond winkel in winkel uit rennen en zich van toko naar toko haasten om de benodigde Antilliaanse ingrediënten in te slaan. Ik kneep mijn ogen toe om het licht te halveren. - Ik denk niet dat ik kan blijven..., begon ik. Regina lachte. - De meeste mensen vinden ratten eng, zei ze. Maar dat is {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} onzin hoor. Al kan ik het me wel voorstellen. Ratten zijn heel erg intelligent, wist je dat? En tamme ratten zijn heel vriendelijke dieren. - Tàmme rat...?, vroeg ik, onafgebroken naar buiten starend. - Ja, je moest eens weten hoe aanhankelijk Leo is. Het is gewoon een schat, al zal je dat wel vreemd vinden klinken. Dat kan ik ook best begrijpen... Er is zoveel bijgeloof over ratten. Maar ik had eigenlijk gedacht dat jij wel anders zou reageren. Have you ever seen a rat leap through the air? They will leap to your face and bore straight into it. Sometimes they attack the eyes first. Sometimes they burrow through the cheecks and devour the tongue. Ik schraapte mijn keel. - Ach..., bracht ik ongeveer tegelijkertijd uit. Het verdedigen was begonnen. Waarom probeerden de mensen toch altijd om hun eigenaardigheden te verdedigen, waarom gaven ze hun afwijkingen niet gewoon toe? Een rat als huisdier. Je moest maar lef hebben. Al met al, konkludeerde ik, betrof het hier een dosis overlast die ik in tijden niet had mogen meemaken. - Je zal het misschien niet willen geloven, maar soms neem ik hem bij me in bed. Echt waar... Ik leegde mijn glas en zette het op de vensterbank. Genever gaat eerst in de benen zitten en stroomt dan pas door. Whisky stijgt direkt naar het hoofd. Regina liep van me weg. - Zo beter, klonk het even later achter me. Ik keek om. Leo was weg. Dat wil zeggen, zijn glazen hok ging schuil achter een grote, zwarte lap. Op de schoorsteenmantel stond nu een soort schrijn. - Als ik geweten had dat je er zoveel last van zou hebben, dan had ik zijn bak wel afgedekt. Sorry hoor... Ze nam plaats op een brede divan; vermoedelijk tevens haar bed. Leo en haar bed. - Ja... ja... het geeft niet, leuterde ik... het ligt aan mij... een idee... meer niet. Trouwens, aan een rat kan je tenminste direkt zien dat je met een rat te doen hebt. Of niet soms? - Hoe bedoel je? - Nou ja, sommige mensen zijn toch ook heel intelligent en aanhankelijk? {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Regina keek me verbaasd aan en zweeg. - C'est rien..., sprak ik nu, in mijn genevermoed plotseling geamuseerd, want ik moest ineens terugdenken aan een kort voordien door mij op schrift gestelde anekdote die mijn vader me eens over zichzelf had verteld en waarom ik toen nogal erg hard had moeten lachen. Tijd van handeling: vóór de oorlog. Plaats van handeling: Parijs. Ik heb mijn vader nooit gekend als de playboy die niet alleen zijn kostuums en overhemden op maat liet maken, maar ook zijn auto's; die zich negen maanden lang te Nice in leven hield met de kosteloos door het Casino verstrekte petit-four-gebakjes, op zoek naar het lek in zijn op louter abstrakte redeneringen - maar soliede intuïtie - stoelende inzet-systeem; of als de heer die in een Frans hotel eens een aantrekkelijke jonge vrouw ontmoette en met haar overeenkwam die nacht samen maar een beetje te gaan versmelten, waarbij zij er ineens op stond vast vooruit te gaan en zich een minuut of tien eerder naar boven begaf ‘om zich even af te schminken’, en mijn vader haar, toen hij zich boven aandiende, reeds in bed aantrof met de uitdrukkelijke wens toch vooral het licht uit te laten, aan welk verlangen hij, taktvol, gehoor gaf, zich ontkleedde en daarna op de tast zijn weg zocht naar en in het ledikant, daarbij tot de ontdekking komend dat de vrouw nu over één been minder beschikte dan tien minuten tevoren. Even afschminken. Nu trof het dat mijn vader stijl bezat, zodat hij niet beledigd of ontdaan de dekens van zich aftrok, zijn kleding bijeen zocht en zich ijlings uit de voeten maakte, maar op haar beschaamde vraag of het niet al te bezwaarlijk was, rustig, haast achteloos, ontkennend antwoordde, vastbesloten gentleman te blijven tot het bittere einde. De vrouw wilde daarop weten of hij dat echt meende. - C'est rien, antwoordde mijn vader toen, in vloeiend Frans. ‘Tot het bittere eind’, dacht ik en glimlachte. Zo'n verhaal moet men aan de vergetelheid ontrukken. De formulering was bij nader inzien iets te plechtig geworden en deed in deze vorm denken aan de stijl van iemand anders. Dat moest ik nog verbeteren. Regina zat in een eigenaardige positie. Ze hing achterover tegen de muur en had haar benen half gespreid. Haar handen waren tot vuisten gekromd en drukten in het beddesprei. Ze was werkelijk heel mooi. Het lederen lelletje tussen haar Antilliaanse benen mocht daar helemaal niet hangen. Maar het hing er wel degelijk. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} En nog minder mocht ik er naar kijken, natuurlijk. - Maar wat ik bedoelde, zei ze toen, een heleboel mensen hebben een totaal verkeerde indruk van ratten. Er is zoveel bijgeloof. Er zijn rattenkoningen bekend van 27 ratten. Dank u. Hun staarten zitten tot een onontwarbare knoedel in elkaar geknoopt; röntgenfoto's tonen aan, dat zelfs de wervels zijn vergroeid. Regina droeg laarzen van twee kleuren leer met sierlijke lijnen bestikt. Daar hield ik mijn ogen maar op gericht. - Mag ik nòg een borrel, vroeg ik en op een toon alsof ik zonder toestemming geen enkele uitweg meer wist. Hetgeen helemaal met de waarheid van het moment overeenkwam. - Dat hoef je heus niet steeds te vragen hoor, antwoordde ze. En terwijl ik met mijn glas in mijn hand op zoek ging naar de ijskast, trachtte ik mijn gedachten te ontdoen van alle rattigheid en een afwikkelingsplan te bedenken. Was het niet mogelijk om gewoon de kamer uit te lopen, de deur aan te laten staan, de trap zo geruisloos mogelijk af te dalen, en het dan plotseling op een lopen te zetten? De Stadhouderskade af, de Weteringschans over en dan linea recta de kroeg in? Nee, dat was onmogelijk, besloot ik. Ik moest me niet zo aanstellen. Wat was een rat nu helemaal? Toch niets anders dan een grote muis? Zo moest je het zien. En glimlachend kon ik nu de ijskast, de fles en daarmee nieuwe perspektieven openen. Toen ik mezelf nogmaals had geholpen kwam Regina uit de zijkamer. Ik realiseerde me dat we tot dan toe nog niet veel anders hadden gedaan dan door het appartement heen en weer lopen. Een onrustig begin van... ja, waarvan eigenlijk... - Er staat nog een fles witte wijn in de ijskast, zei Regina. Ze nam voor zichzelf een glas uit een wandkastje dat boven een klein, kunststoffen aanrecht aan de muur hing. Ik overhandigde haar de fles, een aangebroken exemplaar van onduidelijke herkomst. Het werd hoog tijd dat er een beetje lijn in dit gesprek kwam. Om te beginnen zou ik wel eens willen weten waarom ik eigenlijk gekomen was. Of liever nog: waarvoor? Het viel me op dat ze bij het inschenken de hals van de fles nogal ruw op de rand van haar glas zette, een teken dat ze het drinken nog niet gewend was. Of dat ze het drinken nog moest leren. In ieder geval: dat ze het drinken nog niet hoefde af te leren. Zoals ik. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik nam een ferme slok. We gingen nu tegenover elkaar zitten in de voorkamer. Het ameublement bestond voornamelijk uit rotan. Ook een tafeltje dat tussen ons in stond was een rotan konstruktie, met een blad van geribbeld matglas. Het was eigenlijk een soort meubilair dat men wel in zomerhuisjes aantreft. Voor iemand die een goede ‘job’ had bij de Canadian Pacific Airlines woonde ze wel tamelijk armoedig. Zou ze jokken? Sommige mensen zeiden wel eens iets dat niet waar was. Dat kwam voor. Ik keek om me heen. De vloerbedekking bestond uit een soort gespijkerd kleed van riet, hier en daar stukgelopen, zodat er gekrulde randen en spleten zichtbaar waren. Aan de muur hingen enkele posters waarop de zon onderging of opkwam, zoals hij dat alleen op posters kan. Over de wand tegenover het keukentje liep een opgezette kaaiman als een reusachtige, gelooide kakkerlak. Dat was ongetwijfeld als dekoratief bedoeld. Er was een groot dakraam, dat in het midden scharnierde en zo kon ‘tuimelen’. Onder dit dakraam stond een soort zitbank bekleed met versleten ribfluweel. Tussen deze bank en de kachel stond een eenvoudig geluidsmeubel: een radio, een platenspeler en enkele grammofoonplaten. Boeken zag ik nergens. Wel was er een kastje waarin wat lektuur lag. Dan nog een ouderwetse schemerlamp met een kap van textiel, bruin geschroeid rond de fitting. Op de schoorsteenmantel bevond zich een groot, rechthoekig voorwerp, maar omdat het in zijn geheel was afgedekt met een zwarte doek, kon ik niet uitmaken wat het was. Het gehele interieur liet een druk op de borst na alsof men zojuist enige slagen met een zware rubberen stratenmakershamer in de hartstreek had ontvangen. Nu zag ik dat Regina me strak zat op te nemen. - Wat een leuke ruimte heb je hier, zei ik dus. - Vind je? Ik knikte, zette mijn glas met een tik neer op het tafelblad en ging nonchalant achterover zitten, waarbij ik mijn handen gevouwen achter mijn hoofd plaatste. Regina stak een sigaret op. - Het is hier anders een huis om stapelgek te worden, zei ze toen. Ze inhaleerde diep, boog zich voorover naar haar glas en nam een lange slok. - Ik betaal veel te veel huur. Bijna vijfhonderd gulden, voor {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} twee kamers. En dan zit het hele huis ook nog vol met viezerikken. Haast allemaal studenten. Ik weet niet of je begrijpt wat dat wil zeggen, maar daar kom je gauw genoeg achter als je naar de WC moet. Een huis waar veel studenten wonen kan je altijd meteen herkennen aan de toiletten. En aan de gemeenschappelijke keuken, als die er is. Maar wat dat betreft heb ik het hier nog getroffen. Ik knikte ten teken dat ik luisterde, terwijl ik trachtte de vorm en afmeting van haar Antilliaanse borsten te raden. Zo te zien leek het me wel een erogene bufferzône van formaat, maar borsten zie je vaak dubbel, zodat je het pas zeker weet als je het zeker weet. - Dus studenten mag je niet zo?, vroeg ik, geheel op schema. Regina fronste nu haar wenkbrauwen. - Studenten? Nou, het gaat er niet om dat het studenten zijn. Er zitten er alleen veel in dit huis en de ene is nog een grotere smeerlap dan de andere. Haar voorhoofdsvel trok zich nog meer samen. - Alles is zo... zo... smerig... Nu zou ik haar kunnen voorhouden dat het allemaal zo'n vaart niet liep en dat er ook nog wel aardige en nette mensen waren - met een kwinkslag mezelf betreffende - en dat ze niet al te somber moest zijn. En dat had ik ook best voor haar over, maar op de een of andere manier kon ik het niet over mijn lippen krijgen; waarschijnlijk omdat haar opmerking en vooral de overdachte, intense wijze waarop ze die had uitgesproken, me uitermate aangenaam trof. Zou ik op visite zijn bij een onvervalste solitaire? Het zou kunnen. Misschien had ze zelfs al het stadium van de misantropie bereikt. Ik keek haar aan. Ze lachte verontschuldigend naar me. Even was het stil in de kamer. Ik nam een langzame slok om niet direkt iets te hoeven zeggen en eerst mijn gedachten te kunnen ordenen. Regina boog zich voorover en pakte de fles wijn. Haar gezicht was verhit. Zou ze zich schamen over haar uitval van daarnet? Dat hoefde ze voor mij niet te doen. Integendeel eerder. Zou ik haar dat zeggen? Ik besloot van niet. Dan zouden we teveel over hetzelfde onderwerp spreken en dat mocht niet. Nooit. Over hetzelfde onderwerp spreken vergrootte slechts de chaos. We hadden nu toch al een goed gesprek? Om de beurt zeiden we iets en het werd steeds later. Wat {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde je nog meer? Regina schonk haar glas vol tot de rand en nam vervolgens met gesloten ogen een grote teug wijn. Ze leek me ineens zeer opgewonden. Waarom? Het zou knap zijn als ik nu iets wist te bedenken om haar te kalmeren. Iets dat niet absoluut waar hoefde te zijn, maar dat haar wel kalmeerde. Maar goede invallen kwamen in het geheel niet. Toen was er plotseling een driftig geritsel hoorbaar dat van onder de zwarte doek op de schoorsteenmantel leek uit te komen. We hoorden het allebei. Regina keek zelfs half over haar schouder. - Zullen we maar in de stad gaan eten, stelde ik voor. Ze keek me aan. Haar ogen waren groot en vochtig. Het leek een begin van huilen. Alsof ze haar ogen opensperde om de tranen nog vast te houden. - Wat is er?, vroeg ik. Ze schudde haar hoofd en zei op zachte toon: - Niets... laten we maar gaan... Ze dronk haar glas leeg en stond op. -3- In restaurant De Oesterbar bevond zich een internationale kliëntêle, overwegend Engels-sprekend, maar zo nu en dan ving ik ook een Duits befehl op. Het bedienend personeel kwam voornamelijk uit plat Amsterdam en dat beviel mij wel. Op luide toon voerden zij onderling een konversatie over de prijs van tweedehands auto's, voetbalwedstrijden, kraakakties en wat er verder zo al ter tafel kwam. Erger dan een ober die gewoon laat merken dat de klant wat hem betreft kan doodvallen is een ober die net doet alsof hij er alles voor over heeft het de klant naar de zin te maken. Goede obers bestaan niet dus was ik met de bediening best tevreden. Bovendien bleek er juist een tafeltje aan het raam vrij te zijn gekomen met uitzicht over het Leidseplein. Dat kon toeval zijn, maar ik hield het erop dat wij deze meevaller te danken hadden aan de uiterlijke verschijning van mijn gezellin. Op oesters was ik niet erg gesteld; het tweede gedeelte in de naam van het eethuis trok mij die avond meer aan. Ik lette goed op hoe Regina zich hield. Onderweg naar het restaurant had ze nauwe- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} lijks gesproken. Ik had niet de indruk dat die plotselinge zwijgzaamheid veroorzaakt was door mijn onwil om bij haar thuis te eten; eerder was het de nawerking van haar vertoog over de smerigheid van alles. Maar in het restaurant leek deze bui weer te zijn overgewaaid. En terecht. Want men kan zeggen wat men wil van De Oesterbar, maar niet dat het er smerig is. Integendeel. Hagelwit linnengoed op de tafels, sneeuwwitte fresia's in metalen kelkjes en smetteloos witte wijn in de flessen. - Hoe vind je het hier?, vroeg ik. Ze antwoordde dat het haar wel beviel. Jaren eerder had ik er voor het eerst gegeten. Dat was geweest naar aanleiding van een of ander suksesje dat mij ten deel was gevallen en ter gelegenheid waarvan ik mijn ouders eens flink mee uit wilde nemen. Nu was mijn vader verzot geweest op oesters, zodat het dit restaurant was geworden. Overigens was ik allergies voor mosselen, zodat ik het eten van welk soort schaaldieren dan ook meed. ‘Ik lust er wel een emmer vol van’, had mijn vader gezegd nadat onze keus op De Oesterbar was gevallen. Maar toen ik bij de ober daadwerkelijk ‘Een emmer oesters voor deze meneer’ bestelde, begon mijn vader heftige, afwerende gebaren te maken. Ik dacht er nu met enig plezier aan terug. Het was in deze zelfde ruimte geweest. In de nis achterin. Ik keek maar niet. Ik begon dronken te worden, merkte ik. Op een sombere manier echter voelde ik me goed. Mijn vader was natuurlijk niet echt dood, we hadden hem alleen maar moeten begraven. - Wat is er? vroeg Regina. Ze keek me doordringend aan. - We nemen maar eens een lekkere fles Chablis met zijn tweeen, vind je niet?, antwoordde ik, haar vraag ontwijkend. Ze knikte. - Wat is Chablis? - Chablis? Dat is witte wijn. Bourgogne. Heb je veel trek? - Gaat wel. Ik vertelde haar dat je in De Oesterbar nog knoerten van zeetongen kon krijgen en niet twee van die schlemielige gevalletjes zoals in de meeste restaurants. Ze nam tong. Nu stond niets een goed gesprek meer in de weg. Ik keek op mijn horloge. Acht uur. Nog even volhouden. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vroeg haar me iets meer te vertellen over die dromen waarin ik was voorgekomen en die aanleiding waren geweest om me op te bellen. Ze haalde haar schouders op. - Ik ben de laatste tijd weer zo verschrikkelijk depressief... Hier stopte ze abrupt. Het was duidelijk dat ze haar woorden zorgvuldig wilde kiezen. Ze legde haar handen voor zich op het tafellaken. De nagels van haar duimen raakten elkaar. Ik zag dat haar handen goed verzorgd waren. Alle nagels hadden dezelfde lengte en vorm en waren sekuur rood gelakt. Ze droeg een aantal zilveren ringetjes over beide handen verdeeld. Ik kon aan haar handen zien dat ze wel degelijk bij de Canadian Pacific Airlines werkte. Ik wilde op dat moment niets zeggen. Niets om haar aan te moedigen. Niets om haar gerust te stellen. Niets om haar te laten merken dat ik de stilte die gevallen was heus niet pijnlijk vond, aangezien ik bij de meeste gesprekken de stiltes tussen wat er gezegd werd meestal juist het minst pijnlijk vond. Toen keek ze me opnieuw strak aan. - Het is af en toe net alsof ik stik... - Dat heb ik meer gehoord... - Ja, dat weet ik wel. Maar het is nu echt nog veel erger dan vroeger. Het is met vlagen alsof ik zo weggedrukt word in een zwart gat. En dat is dan wat ik op die momenten eigenlijk het liefste wil. Helemaal weg. Verdwijnen. Voorgoed... Nergens meer om geven... Ik staarde naar buiten. De mensen slenterden traag door elkaar. Sommigen deden net alsof ze bij elkaar hoorden door gearmd of hand in hand te lopen. Voor de ingang van het Leidsepleintheater stond een groepje jongelui te praten. Ze maakten voor het merendeel een zeer vrolijke indruk. Zo nu en dan stapte er iemand uit de kring om zich dan voorover te kunnen buigen van het lachen. Ik trachtte me voor te stellen dat Regina één van hen was. Maar dat lukte me slecht. Ik keek naar haar. Ze zat stil voor zich uit te kijken. Haar lippen hield ze opeengeperst. Zo zaten we enige tijd tegenover elkaar. Toen zei ze ineens, op nogal heftige toon: - Weet je dat ik mijn hele leven alleen maar... alleen maar... {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} schoelje heb ontmoet? Mannen dan... schoelje, allemaal... stuk voor stuk... schoften... Eén moment keek ze me aan, maar haar blik ketste direkt weer weg om opnieuw op haar handen te blijven rusten. De ober bracht de wijn en ik volbracht het verplichte nummer van voorproeven voorbeeldig. Toen de wijn tenslotte was geschonken hief ik mijn glas en zei: - Nou, op die goede oude tijd dan maar. Ze glimlachte flauwtjes en nam nogal machinaal haar glas op, maar toen ze het met een lichte tik tegen het mijne duwde, zei ze op zachte toon: - Ik ben erg blij dat je gekomen bent, echt... - Hoe wist je eigenlijk dat ik verhuisd was? - En gescheiden... - En gescheiden, ja. Ze antwoordde dat ze haar bronnen had. - Bronnen? - Ach, het is allemaal niet zo belangrijk. Het zou je vervelen. Maar het is wel zo dat ik je nooit zou hebben opgebeld als je nog getrouwd was. - Waarom niet? - Nou ja, dat maakt het toch allemaal veel moeilijker... Ik wilde weten wat er dan moeilijker door werd. Een onhandige vraag. Regina trok een van haar vele ritssluitingen open en haalde een pakje sigaretten tevoorschijn. Ze hield het mij voor. Ik bedankte. Ze stak een sigaret op, inhaleerde zeer diep en blies toen met een soort van zucht een grote kolom rook over de tafel. - Het gaat er om, ging ze verder... laat ik het je maar gewoon zeggen... dat jij... Op dit moment bracht de ober het voorgerecht. Het amuseerde mij, maar Regina hield haar voorhoofdsvel samengetrokken en bleef met deze verstoorde gelaatsuitdrukking wachten tot de ober de bestelling had neergezet, de glazen had bijgeschonken, de wens had uitgesproken dat het ons maar goed zou smaken en zich weer had verwijderd. Toen dit alles achter de rug was, maakte ze haar zin af of er geen onderbreking was geweest. - ...dat jij zo'n beetje de enige bent geweest, die niet iets van me wilde... {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoe bedoel je? - Je weet best wat ik bedoel... Ze inhaleerde opnieuw diep. De vraag of alle mannen stuk voor stuk schoften waren leek me wel een interessant gespreksonderwerp om in verstrikt te raken. Ik was het trouwens geheel met haar eens, al begreep ik niet waarom zij vrouwen uitsloot. De omschrijving stuk voor stuk voldeed hier toch ook heel goed? - Zullen we dan maar?, bood ik aan, met een hoofdknik naar het zojuist opgediende voedsel. Ze doofde het restant van haar sigaret en nam haar bestek ter hand. We aten zwijgend, terwijl ik een soort balans probeerde op te maken van wat er sedert vorige week allemaal was voorgevallen en gezegd. Maar deze poging mislukte jammerlijk. Niets was duidelijk. Niets werd verklaard. Het was mogelijk dat zij inderdaad in een noodsituatie verkeerde en mij min of meer te hulp had geroepen. Maar het was evengoed mogelijk dat haar telefoontje en haar uitnodiging op een lichtzinnige gril berustten. Kortom, ze was òf goudeerlijk of geraffineerd en leugenachtig. Zo eenvoudig lag het wel. Ik sloeg haar tersluiks gade onder het eten. Haar prachtige, bruine huid; haar mooie, slanke hals; haar lenige, lange vingers. Ze was mooi. Zonder meer. Maar was ze ook lelijk? Wat ging er in haar hoofd om? Ik wist het niet. En deze onmacht ergerde me. Het ging er niet om dat haar werkelijke beweegredenen misschien helemaal niet zo schokkend zouden blijken te zijn; het ging er om dat ik met geen mogelijkheid kon uitmaken of ik nu te hulp was geroepen of op een banale manier werd gemanipuleerd... Ze beëindigde haar voorgerecht en legde het eetgerei op haar bord. Toen keek ze me aan en glimlachte naar me. Ik trok ogenblikkelijk mijn mondhoeken naar achteren en glimlachte terug. Ze was natuurlijk gewoon aardig. Wat ze ook in haar schild voerde. Zo moest je het zien. Maar ik had mezelf nog niet gedwongen dit te denken of ze stelde {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} me een vraag die wel zo bizar was dat de dolle weegschaal in mijn hoofd direkt weer naar alle kanten begon uit te slaan. Ze plaatste haar ellebogen op de tafel, steunde haar hoofd op haar ineengevouwen handen en vroeg: - Vind je me geen Viva-meisje? Ik liet de vraag voor de zekerheid enige tijd op me inwerken. Viva-meisje. Bedoelde ze dit epiteton als kompliment of als afkeuring? Duisternis. Ze zou op de voorplaat van het damesblad Viva geen slecht figuur slaan, daarvan was ik overtuigd, maar wat betekende haar vraag? - Een Viva-meisje?, vroeg ik, om tijd te rekken. Wat is dat? Als ze nu nog had gevraagd: ‘Vind je me een Viva-meisje?’, zonder enige gevoelswaarde, dan had ik tenminste geweten waar ik aan toe was, al begreep ik nog totaal niet waar ze het over had. Maar dat was geen bezwaar. Het enige dat me dan te doen stond was uit te vissen of ze er graag als een Viva-meisje uitzag of juist niet en de voor haar gunstige keuze doen. Maar nu was de vraag of ik haar geen Viva-meisje vond. - Ja... wat is een Viva-meisje, peinsde Regina. Ze dacht nu na hoe mij uit te leggen wat ik weten moest om haar te verzekeren dat het vooral wel of niet zo was. - Het is een paar keer tegen me gezegd, weet je. Maar laat maar. Dat was dus opgelost. De vraag stellen is hem beantwoorden moesten we maar weer denken. Nu snel iets anders aansnijden. Heel snel zelfs, want ik vreesde dat we op het punt stonden in een Babyloniese spraakverwarring terecht te komen die iedere rationele woordenuitwisseling absoluut onmogelijk zou maken. Want wàt was er eigenlijk tegen haar gezegd. (Nee, alsjeblieft...) Dat ze geen Viva-meisje was? Of dat ze er juist als een echt Viva-meisje uitzag? In eerste instantie was het aannemelijk dat iemand had opgemerkt dat ze net een Viva-meisje was; al of niet komplimenteus bedoeld, waarbij de vraag of die persoon had gelogen en het tegenovergestelde had bedoeld van wat hij zei, nog geheel open moest blijven, evenals de vraag of Regina gevleid was geweest of die observatie juist had betreurd. Maar het was even aannemelijk dat Regina ooit eens tegen iemand gezegd had dat ze zich net een Viva-meisje voelde, waarbij op- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw de vraag of ze dat betreurde of juist nastreefde geheel onbeantwoord moest blijven, evenals de vraag natuurlijk of die andere persoon had tegengesproken dat ze er als een Viva-meisje uitzag en dit weer al of niet geveinsd. Het aantal mogelijkheden en daarmee de dreigende chaos, werd nu zo groot dat het me begon te duizelen. Ik zette mijn glas aan mijn mond en dronk het leeg. - Waar is het toilet?, vroeg Regina. Haar stem trilde. Ik wees in de richting van de nis achterin de zaak. Ze stond onmiddellijk op en zigzagde vlug en lenig tussen de tafels door. Ik keek haar na. Het elastiek van een minuskuul slipje spande zichtbaar onder haar overall. Ik wilde er niet naar kijken maar daar trokken mijn ogen zich niets van aan. Het viel natuurlijk niet mee om een Viva-meisje te zijn; en altijd maar te moeten lachen. Of om geen Viva-meisje te zijn; en steeds te moeten huilen. Ze stond onder grote spanning; zoveel was wel zeker. Mijn blik bleef bij deze overpeinzingen gericht op de nis, waar Regina naar het toilet was verdwenen. En dat was riskant. Maar nog voor ik me dat goed en wel realiseerde zat ik er al te eten met mijn ouders. Mijn vader at oesters, die hij met een klein, tweetandig vorkje uit de schelpen lichtte. De oesters hadden iets van fletse, rauwe eieren. Als mijn vader een oester in zijn geheel in zijn mond had gestoken, pakte hij de ruwe schelp tussen duim en wijsvinger en slurpte het resterende vocht op. Zo at de ware liefhebber oesters. Maar toen was dat beeld plotseling weg en zakte zijn kist de grond in. De diepte van het gat veroorzaakte dat de hele kist uit het oog verdween alvorens het hiernamaals te bereiken. Een dag eerder had mijn ex-vrouw me opgebeld. Of ik het goed vond dat zij de begrafenis ook bijwoonde; tenslotte had ze mijn vader tien jaar gekend, zei ze. En hoewel ik ja wilde zeggen zei ik nee. Een gevoel van kilte bekroop me. De fles Chablis was op. Ik wilde de ober wenken, maar zag hem niet. Obers zijn net als politieagenten, ze schrijven voortdurend bonnen, maar als je ze nodig hebt zijn ze nergens te bekennen. Ik staarde voor me uit. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Na enige tijd kwam Regina terug. De hoofden van een aantal gasten draaiden, onopvallend en beschaafd, een eindje mee. Regina mocht gezien worden. Ze nam weer plaats tegenover me. - Gaat het?, vroeg ik maar. Ze knikte. Toen deed ik iets onvergeeflijks. Als excuus zou ik willen aanvoeren dat ik min of meer aangeschoten was. Ik schoof mijn hand over de tafel naar haar toe, in één lange beweging, zodat de onderzijde van mijn pink door de wrijving met het stugge tafellaken warm werd. Daar lag mijn geopende hand, naast haar bord. Vanzelfsprekend had zij nu de vork moeten opnemen om deze met grote kracht en een doffe bonk dwars door mijn gebeente in de tafel te stoten. Dat zou toch de enige menselijke reaktie zijn. Maar in plaats daarvan gleden haar vingers over mijn hand en sloten zich rond mijn pols. Het deed mij denken aan de greep die trapezewerkers in het cirkus toepassen om elkaar voor neerstorten te behoeden. En het ergste van alles was nog dat ik het aangenaam vond. Ik bevrijdde me dus weer uit deze omknelling en stelde voor nog een fles wijn te bestellen. - Ik heb nog hoor, zei ze. Maar ik had nu een onblusbare dorst. Gelukkig kreeg ik toen eindelijk onze ober weer in het vizier, die op mijn driftig pompende vinger afkwam of er niets aan de hand was. Of het gesmaakt had. Ja, het was heel lekker geweest. (‘Wat heb je al die tijd uitgespookt, rotzak’). (‘Even een vies boekje bekeken, meneer’). - Nog een fles Chablis, ober. - Eén Chablis. (‘En zorg dat je binnen drie minuten terug bent, etter’). (‘Wij doen ons best, meneer’). - Sorry hoor..., zei Regina zacht... maar ik stel me heus niet aan... Ik vroeg me af waarom ze zich zou aanstellen, maar kon geen reden bedenken. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} - Als je hier weg wilt, zeg je het maar, zei ik. Ze schudde van nee. De ober kwam er weer aan, opende een nieuwe fles, schonk Regina bij en mij in en plaatste de fles in de koeler. - Alstublieft..., zei hij met de bekende, extra-lang aangehouden s-klank, die het woord iedere betekenis ontneemt. Obers zijn als mens vermomde beledigingen, in slecht zittende kledij waarvan het achterste gedeelte door het vele zitten onveranderlijk glimt en het voorste gedeelte besmeurd is met ongerechtigheden naar de herkomst waarvan men maar beter niet kan gissen. Obers moet men dulden als een noodzakelijk kwaad. Vooral in restaurants moet men op ze verdacht zijn, want daar krioelt het er van. - Wat drink je veel, merkte Regina toen op. Voorwaar een scherpe observatie. Ik bekende direkt. - Waarom? Ik wilde zeggen ‘daarom’, maar dat schijnt geen reden te zijn. En van de trap afvallen, zodat men gauw beneden is, leek me meer een gevolg van drinken dan een oorzaak. Schrijvers gevraagd naar de reden waarom ze schreven antwoordden vaak ‘omdat ik het niet laten kan’ en dit vanzelfsprekend in de ijdele hoop voor interessant te worden versleten; maar kon men als schrijver met dat antwoord de vragensteller misschien nog om de tuin leiden, als drinker werd het beeld dat men dan van zichzelf gaf wel bizonder banaal. Zo'n eenvoudige vraag en ik wist er geen antwoord op. In het toilet keek ik mezelf enige tijd in de spiegel aan. Mijn ogen haakten zich vast in hun reflektie en stonden star. Het was een ronde spiegel van een soort donker glas, gevat in een cirkelvormige, roze neonbuis. Met vier ogen staarde ik in een onmetelijke, zwarte leegte; een peilloze afgrond van stille kilte: de krater van een dode vulkaan. Ooit had hij woedende erupties gehad, vuur en gloeiende lava de wereld ingeslingerd, maar dat was al zo lang geleden. Hoe lang? Eén jaar? Duizend? Honderdduizend jaar geleden? Tien? Gebulderd en gebraakt had hij. Nu was hij een eeuwig-gapende muil die alles verzwolg. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vader was erin verdwenen. Ik wilde zijn stem horen, maar het enige geluid dat ik waarnam kwam van de adem in mijn neus. Diep en zwaar. Ik omklemde met mijn handen de rand van de wasbak en staarde met wijd geopende ogen in een gigantiese trechter. Alles was donker en koud. Ik dacht de naam van mijn vrouw. Mijn ex-vrouw. Geleidelijk werd ik omgeven door een duizelingwekkend niets. Ik voelde de wasbak wel in mijn handen, maar het was slechts een tastbaar niets. Ik zag de tegelwand, waaraan de spiegel hing, waarin ik staarde, maar ik zag niets. Ik liet water in de kom van mijn handen stromen, boog me voorover en maakte mijn gezicht nat. Toen ik mijn plaats aan tafel weer innam bleek het hoofdgerecht inmiddels opgediend. Het stond er gewoon, zonder ober. Zo kon het dus ook. En het waren inderdaad twee knoerten van tongen. De laatsten der Mohicanen, dacht ik. Maar in plaats van zoiets te zeggen of op een andere manier te trachten de konversatie nieuw leven in te blazen, lukte het me niet meer enige zinnige opmerking te bedenken. Mijn hoofd produceerde nog slechts een storend zichtbare transpiratie, die alleen nog maar zou kunnen verergeren indien Regina de onvoorkomendheid zou begaan naar de oorzaak ervan te informeren. Maar tot mijn onzegbaar grote waardering deed ze dat niet. Wat ze misschien vermoedde hield ze voor zich en wat ze vermoedelijk wilde weten vroeg ze niet. Zo aten we zwijgend. Met veel moeite wist ik na een poosje toch een zin te konstrueren die als antwoord kon dienen op het Viva-probleem, mocht het opnieuw de kop opsteken. De uitspraak: ‘Ik heb nog nooit een Viva-meisje gezien dat zo aantrekkelijk is als jij’, dekte, dacht ik, wel zo ongeveer alle mogelijkheden. De vraag waarom ik zoveel dronk kon het beste beantwoord worden door stevig door te drinken, leek me. De fles in de koeler was nog voor driekwart vol en de maaltijd al voor driekwart voorbij; dus dat kwam aardig uit. En als ik er nu maar voor zorgde niet meer naar de nis te kijken en geen acht meer te slaan op de beelden die mijn geheugen mij met {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} een schier meedogenloze selektie voorspiegelde, dan zou het transpireren ook wel ophouden. - Heb je wel eens gehoord van café Weber?, vroeg Regina toen. -4- In café Weber aan de Marnixstraat te Amsterdam, op enkele minuten gaans van het restaurant De Oesterbar aan het Leidseplein, bleek Regina Winkler geen onbekende. Integendeel, zou ik haast zeggen. Want toen wij ons in deze kakelende arena door de massieve wal van lichamen heen een weg baanden naar een staanplaats achterin, waar wij in geval van brand zonder twijfel eerst de verstikkingsdood en daarna de verschroeiingsdood zouden sterven, weken de aanwezigen uiteen en boden haar vrije doortocht. Háár dan. Ze begroette daarbij links en rechts mensen van wie het overgrote deel tot het mannelijk geslacht gerekend moest worden. Ze schudde handen, verstrekte en ontving kusjes en dit alles vergezeld van een lacherig praatje. Te oordelen naar haar houding waren deze personen beslist geen schoelje. Ik overwoog dat in deze gelegenheid wellicht de uitzonderingen op de regel zich ophielden, maar tegelijkertijd kon ik me niet aan de indruk onttrekken dat hier de uitzonderingen regel waren. De ruimte was versierd met verscheidene toneelrekwisieten. Een reusachtige wekker met een wijzerplaat van minstens een meter in doorsnee was tegen het plafond bevestigd. Onderweg naar het café had Regina me een arm gegeven en zich vast tegen me aangedrukt; een ongemakkelijk maar warm gebaar. Nu bewoog ze zich voor me uit en werd door de lichamen verorberd. Steeds verder raakte ik achter, terwijl ik me toch met heldenmoed tussen de lichamen doorwrikte. Stikkend in de mensenlucht en smorend in de hitte vroeg ik me af hoe lang ik het er zou kunnen volhouden. Maar een snelle blik op mijn horloge leerde me gelukkig dat mijn laatste trein al enigszins in zicht kwam. Enkele malen verloor ik mijn metgezellin totaal uit het oog en stond ik minutenlang ingesloten, maar tenslotte bereikte ik een {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} aantal treden naar een iets rustiger, verhoogd gedeelte waar aan mijn worsteling een eind kwam en waar ik haar in gesprek trof met een mannelijk heer, wiens studie in de mediese wetenschap al een vergevorderd stadium had bereikt, zoals ik direkt van Regina te horen kreeg. - Dit is Wiebe, zei ze en noemde Wiebe mijn voornaam. Ik knikte. - Hallo, zei Wiebe joviaal en hij liet merken er in 't geheel geen bezwaar tegen te hebben dat ik er ook even bij kwam staan. Niet te lang natuurlijk, maar even mocht. Er ging een ondraaglijke menselijkheid van Wiebe uit, merkte ik en ik besloot om maar helemaal niets tegen hem te zeggen. Regina had een sigaret opgestoken. De ritssluiting die haar overall eigenlijk bijeen moest houden was ineens minstens een decimeter verder geopend dan eerder, zag ik. En een decimeter is best veel. Het is bijvoorbeeld tien maal zoveel als een centimeter. Of een derde gedeelte van een voet. Om maar een idee te geven. - Wiebe studeert dit jaar af als arts, zei Regina trots. Ik besefte dat de hele avond, waarvoor ik bereid was geweest kosten noch moeite te sparen, onafwendbaar in een fiasco zou eindigen. Ik keek om me heen. Een groepje mensen stond om een flipperkast heen en uitte luidkeels hun enthousiasme voor deze vorm van amusement. De overige aanwezigen waren op driftige wijze met elkaar bezig. Iedereen verkeerde in een hoge graad van geanimeerdheid. Behalve ik. Wat toeterde men elkaar eigenlijk in het gezicht? Hoe alles zo gekomen was? Dat het niet zo was als iedereen zei? Ik vermoedde zoiets. Maar vanzelfsprekend was alles wel degelijk zoals iedereen zei. Dat viel duidelijk te konstateren. Er heerste een niet aflatend gedreun van stemmen, met op de achtergrond vage, ritmiese basklanken. Regina en Wiebe waren al druk in de weer, zoals iedereen. Zouden een paar glazen koud bier - snel achter elkaar - soelaas bieden? Maar bestellen was daar onmogelijk. Ik was een woestijn temidden van de roependen. Ik wilde mijn hand nog opsteken naar Regina, voordat ik me ver- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} wijderde, maar ze keek op dat moment ergens anders naar. Met enige kracht wrong ik me weer tussen mijn medemensen in op weg naar het station. Buitengekomen haalde ik diep adem. Het was volbracht. Nu snel naar huis. Om de drukte van het Leidseplein te mijden sloeg ik rechtsaf naar de Leidsegracht. De avondlucht was koel en geurig. De bomen langs de gracht stonden in krachtig groen en werden hier en daar verlicht. Het was een mooie gracht. Alleen de verzonken toegangen tot de souterrains vormden verraderlijke gaten in het trottoir. Ik dacht aan Wiebe en Regina. Wat mocht men meer verwachten? Er van uitgaande dat de mensen niet voor elkaar geschapen waren. We hadden elkaar niet geslagen, gekweld, of zelfs maar beledigd. We hadden steeds met aandacht naar elkaar geluisterd en op tijd geantwoord. Goed, Regina had twee mysterieuze inzinkinkjes te verwerken gekregen en ik eenmaal zoiets. Maar was dat nu zoveel? Op een hele avond? En toegegeven, mijn gedachten waren voortdurend gericht geweest op vertrek en ontsnappen, maar kreeg ik daartoe dan nu niet een ideale gelegenheid? Aan alles was zo toch voldaan? Wel had ik iets teveel gedronken. Daarvoor had ik geen goed excuus. Je zou nog kunnen zeggen: grotere mensen dan ik dronken meer. Ja, dat wel, maar grotere mensen dan ik dronken ook minder. Ik passeerde een café dat van schoonheid was scheefgezakt; een bruin café, zoals men zei. Ik ging er binnen en dronk er in alle rust in twee minuten twee grote glazen bier. In de harde dronkenschap van genever en wijn brengt bier een traag doch soliede evenwicht. Het is maar dat men het weet. Ter hoogte van het Victoria Hotel aan het Damrak keek ik op de {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} gevel van het Centraal Station om te zien hoe laat het was. Ik dacht eerst kwart voor elf, tot ik zag dat het een wijzer was die aangaf uit welke hoek de wind waaide. Een uitvinding van onschatbare waarde, dunkt me. De grote, gouden pijl wees pal in de richting Haarlem. Alsjeblieft. Maar toen ik om elf uur de grote hal wilde betreden, stopte er een taxi waaruit - als een dea ex machina - Regina Winkler tevoorschijn sprong. De avond was dan misschien wel een fiasco, hij was echter nog niet afgelopen, begreep ik. Ze leek me danig overstuur. Met snelle passen kwam ze op me toelopen. Een groepje negers dat op enkele meters afstand van me zaken stond te doen volgde het tafereel. Een van hen floot naar haar. Ik nam me voor de afwikkeling zorgvuldig te volbrengen, rustig te reageren en liever niets te zeggen dan iets te gaan uitleggen dat geen uitleg verdroeg. Even dacht ik dat ik een oorvijg ging krijgen, maar ze sloeg haar armen om me heen en drukte zich tegen me aan. Waar had ik het aan verdiend? Het leek me het beste ook maar iets van een arm om haar heen te slaan, of zo, maar ik kon niet tegenhouden dat ik mezelf - als van een afstand - zag staan; op dat meest betreden plekje van het Koninkrijk der Nederlanden. Even volhouden nog. Toen voelde ik hoe ze met kracht haar onderlichaam tegen het mijne perste, niet lang, maar wel zodanig dat van enige misvatting geen sprake kon zijn. Ik maakte me nu met beleefde overtuigingskracht los uit de omhelzing en duwde haar enkele decimeters van me af. Haar overall hing nog steeds open, ver beneden Amsterdams peil. - Waarom ging je nou ineens weg?, vroeg ze. De makkelijkste vragen waren vaak het moeilijkst. Ik besloot alles eerlijk op te biechten. - Ik wilde naar huis... een acuut geval... - Maar dan ga je er toch niet zomaar vandoor...? - Ach... ik ben toch ook zomaar gekomen... We stonden flink in de weg. In feite blokkeerden we een hele {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ingang, al was er nog een tweede. Maar ik had niet de indruk dat de paar mensen die langsliepen vertoornd waren. Een gastarbeider zei iets in zijn landstaal. Dat wel. - Ik wil dat je me naar huis brengt... hoor... - Samen uit, samen thuis? - Ja... precies... Zelf op weg naar huis, met één been in de hal van het Centraal Station, moest ik nu de stad weer in om Regina Winkler naar huis te brengen. En omdat ik toch geen keus had, leek dat me een goed idee. - Had je dan niet beter die taxi even kunnen laten wachten?, vroeg ik. - Er zijn heus wel meer taxi's... en anders nemen we gewoon de tram. Ze wist exact het beteuterde en tegelijkertijd vastberaden toontje te treffen dat de onmacht van kinderen tot een onoverwinnelijk wapen maakt. Een soort verongelijkt gelijk. Heel grappig. Stampvoeten hoorde er eigenlijk ook nog bij. Iedereen was lief. Niet vergeten. Maar Regina was niet iedereen. Zelfs Regina was lief. Wàt zei ik? Ook Regina. Ik bedoelde natuurlijk: juist Regina. Terwijl we wegwandelden op zoek naar een taxi, gaf ze me weer een arm en drukte zich andermaal tegen me aan. Eén van ons tweeën was op het oorlogspad, maar ik was het niet. En ook in de taxi nam ze een houding aan die zonder overdrijving aanhankelijk genoemd mocht worden. Vooral haar voortdurende hand op mijn dijbeen droeg daartoe het nodige bij. Als manipuleren met de hand gebeurt, werd ik in die taxi op weg van het Centraal Station naar de Stadhouderskade, wel degelijk gemanipuleerd. Haar hand bewoog zich over mijn been en sprak een taal. Het zou de taal der liefde wel zijn, vreesde ik. De enige taal waarin men zonder woorden kon kommuniceren; maar ik hield niet van kommunikatie, zelfs niet als men er zijn mond bij kon houden. Ik voelde mijn ergernis zwellen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de taxi op de Stadhouderskade tot stilstand was gekomen, had ik de avond nogmaals, fragmentsgewijs door mijn geest zien flitsen en was tot de slotsom gekomen dat er absoluut geen touw aan vast te knopen was. Jammer dat ik mezelf niet zover had weten te ontwikkelen dat ik dat ook als enig logiese uitkomst kon aanvaarden. Want was dat niet de grootste levenswijsheid? Rust vinden in de onrust? Een lijn zien in de chaos? Maar zover was ik nog niet. Ik was wel een eind - verder dan de meesten - zeker, want ik kon soms al genieten van mijn ergernis, maar echt licht in de duisternis had ik nog niet ontdekt. Ik had mij geprepareerd op de mogelijkheid dat ze me zou uitnodigen nog even boven te komen. Ik moest dat vanzelfsprekend weigeren. Met dezelfde taxi terug naar het station. Dat was het devies. En toen ze me het aanbod inderdaad deed, stapte ik dus uit, betaalde de chauffeur en volgde haar naar binnen. De mens wikt, tot hij een ons weegt. Op haar kamer ontstak ze een aantal kaarsen; het elektries licht liet ze uit, waardoor de ruimte in een spookachtig schijnsel gehuld werd. Ik zeeg onmiddellijk voor de ijskast neer en zocht naar bier. Regina liep de bijkamer in en sloot de gordijnen. Ik kon de wieltjes over de rails horen rollen. Het doek ging dicht voor het laatste bedrijf. Ik keek op mijn horloge. Ze trok het sprei over haar bed recht, leegde de asbak, verplaatste een vaasje bloemen en zette nog een aantal voorwerpen op een andere plaats. Het grote, zwarte voorwerp op de schoorsteenmantel liet zij onaangeroerd. Ik nam plaats in een van de rotan stoelen en sloeg haar gade, terwijl ze een grammofoonplaat uitzocht. Ze ging tegenover me zitten en ondanks de flakkerende schemering zag ik dat ze me doordringend aankeek. Er was iets op til. En ik hoefde niet lang te wachten, want de op enigszins bedeesde toon uitgesproken vraag: - Vind je me een hoer, als ik je zou vragen hier vannacht te blijven...?, maakte aan alle onzekerheid een eind. Het was een retoriese vraag, waarop het antwoord behoorde te zijn: ‘helemaal niet’. Bestonden er ook retoriese antwoorden? Zou ik er een hebben kunnen bedenken als ik helderder was geweest en minder ver- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} moeid? Het beste antwoord is vaak een nog betere vraag. Ze trok haar centrale ritssluiting ongeveer een decimeter dicht. Zeer geraffineerd. Dichttrekken is opentrekken. Ik dronk met gulzige teugen mijn bier op en begon in het Engels te denken, een teken dat ik zenuwachtig werd. Het woord was aan mij. Regina stond nu op en knielde bij mijn stoel neer. Legde haar hand op mijn arm. - Het is al zo laat..., begon ze. Het was ongeveer drie kwartier voor mijn laatste trein. Inderdaad, later kon haast niet. Ik wilde haar aankijken, maar mijn blik gleed door naar het donkere monster dat bewegingloos op de muur stond, de lederen kaaiman. Het kaarslicht wierp een grote, zwarte schaduw van hem af, een schaduw die uitdijde en kromp, zwarter werd en vervaagde en het beest een sinistere aanwezigheid verleende. - Het liefst zou ik naast je liggen..., ging Regina verder... gewoon naast je liggen... met één kaars aan... en dan met je praten... alleen maar praten... of alleen maar naast elkaar liggen... en dan in slaap vallen... begrijp je wat ik bedoel...? Ze bedoelde dat ze alleen maar naast me wilde liggen en wat wilde praten tot we in slaap vielen, dacht ik. Het was wel op de man af wat ze deed. Dat moest ik toch waarderen. Of juist niet? Wat was wijsheid? Een mooie vraag om later te worden. De vragen waarop geen antwoord bestaat, dat zijn de interessantste, bedacht ik; daarom ook maakte het interessante wanhopig. Je moest er even opkomen. De vraag echter in hoeverre, en òf, Regina Winkler een hoer genoemd kon worden, was niet interessant. En of een hoer interessant was hing niet af van het feit dàt zij een hoer was. Ik begon duidelijk wartaal te denken. Duidelijke wartaal. - Wil je...?, hield Regina aan. To answer or not to answer that's the question. De misantroop zou beleefd moeten bedanken. Ik wist het. De solitair mocht nog even aarzelen. Jawel. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik? Ik drukte me uit de stoel op, haalde de geneverfles uit de ijskast, liep naar de bijkamer, plaatste de fles naast het bed en begon me te ontkleden. Nu ik geen woorden beschikbaar had waarbij ik de daad kon voegen, bleef alleen de daad over, leek me. Regina volgde mijn gedragingen zwijgend en misschien wel met verbazing. Langzaam kwam ze uit haar gehurkte houding overeind. Ik hing mijn overhemd op een stoel en vroeg haar waar het toilet was. Ze legde me uit dat de ruimte zich een trap lager bevond en aan het eind van de gang. - Hou je neus maar dicht, voegde ze er aan toe, toen ik me naar beneden begaf. Het toilet werd verlicht door een kale gloeilamp aan een snoer en was inderdaad geen plaats waar men even rustig tot zichzelf kon komen. Een bril ontbrak, de pot vertoonde een barst en leek te lekken. Aan de doortrekhendel hing een schoenveter met een knoopje aan het uiteinde. De muren hadden het rondom zwaar te verduren gehad en waren van onder tot boven beklad met obscene afbeeldingen en vunzige teksten. Ook de deur was volgekrast en een van de vier matglazen ruitjes was vervangen door een stuk hardboard. Papier ontbrak. De geur die er hing was mij bekend van openbare urinoirs. Wat was er eigenlijk van al mijn goede voornemens terechtgekomen, vroeg ik mij af, starend naar de witte straal afgewerkte alkohol die ik nog met redelijk vaste hand in de pot wist te richten. Deed ik er goed aan nu te blijven? Of juist niet? Op tijd naar huis had ik me ingeprent. Ja, maar hoe laat was op tijd? De eerste trein was vroeger dan de laatste trein. Zou ze deze afloop al in gedachten hebben gehad toen ze me opbelde? Verliep deze avond voor haar gewoon volgens plan? Misschien was ik wel op bezoek bij een heks, die mij betoverd had en met mij deed wat zij wilde, terwijl ik in de waan verkeerde dat ik uit vrije wil handelde. Dat idee sprak mij wel aan. Als heks was Regina in ieder geval interessanter dan als Viva-meisje of als hoer. Ik trok door, deed het licht uit en werkte me de trap weer op. Veel meer dan enkele minuten kon ik niet weggeweest zijn, maar toen ik de kamer weer betrad was alles in duisternis gehuld. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts in de bijkamer zag ik flauw licht. De radio stond nu aan op een van de nachtelijke stations, hoorde ik. Ik sloot de deur achter me. - Als je je tanden nog wilt poetsen..., vroeg Regina's stem... de spullen liggen bij de kraan. Ik bleef staan. Op het aanrecht vond ik inderdaad een tandenborstel en tandpasta. Ik legde de attributen terug en liep naar de bijkamer. Naast het bed lag Regina's overall, waarvan alle ritssluitingen nu open stonden. Haar laarzen stonden bij het raam. Een klein zwart broekje lag op mijn overhemd, zag ik. Zijzelf lag in bed. Op de grond stond een dikke kaars. Ik kleedde me verder uit en stapte in bed. Regina hield de dekens voor me op. - Wat ben je koud..., zei ze. Ze moest toch wat zeggen. Ik draaide me op mijn zij en schroefde de dop van de geneverfles los. - Moet je die fles naast je bed hebben, wilde ze weten. - Ja, dat moet, zei ik. Ik nam een flinke slok en zette de fles terug. Ze vleide haar hoofd neer op mijn schouder. Ik wrong mijn arm omhoog en legde die om haar heen. In het schaarse kaarslicht zag ik nu haar broekje weer liggen op mijn overhemd. Het leek me doelgerichte nonchalance. Ze had het kledingstuk ook ergens anders neer kunnen leggen, of aanhouden... - Ik ben zo vaak alleen..., zei ze zacht. Haar hand tastte als een vogelspin over mijn lichaam. Het was een ervaren hand, voelde ik, die met een trage, omtrekkende beweging steeds lager daalde, even op mijn buik bleef rusten alsof hij daar zijn einddoel had bereikt, maar toen zijn reis voortzette naar nog lager regionen, waar hij eerst een eind doorkroop over mijn dijbeen om vervolgens op de terugtocht enige malen achteloos en haast onopzettelijk, maar wel zeer deskundig, mijn geslachtsdeel te beroeren. Een golf tintelende warmte trok door mijn lichaam en ik voelde hoe ik een erektie kreeg alsof ik op een hark trapte. Mijn hand gleed nu ook over haar lichaam, merkte ik en ik om- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} vatte haar borst. Het veerkrachtige vlees vulde mijn hele hand. Mijn wijsvinger ging heen en weer over haar tepel, die langzaam groeide tot een hard ventiel. - Heb je dan geen vrienden?, vroeg ik maar. Ze zuchtte. - Vrienden? - Ja... Ik had ook kunnen zeggen dat ik maar wat bazelde. Haar vingers speelden met mijn huid. - Ik ken wel veel mensen... maar ik voel me tot niemand speciaal aangetrokken... Even was er alleen zachte muziek uit de andere kamer, toen vroeg ze op plagerige toon? - Was je jaloers op Wiebe? - Het vermogen om jaloers te worden dat bezit ik niet meer, Regina, zei ik. - Maar je ging wel weg... - Ja... ik ruimde het veld, dat is iets anders. - Wij waren toch samen vanavond...? Ze kuste me in mijn hals en haar hand ging op strooptocht. In gedachten zag ik haar gelaatsuitdrukking weer toen ze me over haar depressiviteit vertelde. Direkt daarna zag ik haar uitbundig lachen op de trap. Tegenstrijdige beelden wisselden elkaar af. Haar glimlach onder het eten. De tranen in haar ogen. Thuis en in De Oesterbar. Haar hand op mijn pols. De vrolijke houding in café Weber. Het geanimeerde gesprek met Wiebe. Wie het wist mocht het zeggen. Ik sloot mijn ogen en liet alles maar los. Alles loslaten, voor een moment; even zweven... Haar hand werd een mond die over mijn huid fluisterde. Haar vingers lispelden langs mijn ribben. Ze had nu macht over me. Ergerlijk, maar prettig. Haar mond werd een hand die zich strelend over mijn lichaam bewoog. Steeds lager, maar steeds hoger. Haar tong begon me nu geluidloos te bevelen. Mijn kracht was mijn zwakte. Mijn hardheid werd mijn zachtheid. In de verte doemde nu een regelmatig en sonoor gebeier op, als zware, dreunende klokslagen. Ik trachtte er niet op te letten en hield mijn ogen gesloten. Maar het geluid hield aan. Ik merkte {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe ook Regina er naar luisterde. Toen drong zich plotseling het Wilhelmus op de voorgrond. Het was de radio. Ik schoot in de lach. Maar Regina kon het moment niet waarderen. - Gòdverdomme..., viel ze uit en stapte bruusk uit bed. In de andere kamer begon ze Europa wild door elkaar te schudden tot ze een station gevonden had dat haar aanstond. Het was middernacht. Twaalf uur 's nachts. Nu werden de betoveringen verbroken. Nu werd alles echt... De levenden gingen slapen en de doden mochten ademhalen... Terug in de bijkamer bleef Regina voor het bed staan. Ze glimlachte nu. - Dit is beter, vind je niet?, vroeg ze. Ze plaatste haar handen in haar zij en maakte geen aanstalten om weer in bed te komen. Ze had een fabuleus figuur. En het was de bedoeling dat ik er naar keek. - Of wil je wat anders? Lag het aan mij of waren het vragen die men dubbelzinnig kon opvatten? Ik antwoordde dat ik geen klachten had. Ze stapte weer in bed en trok de dekens over ons heen. Ze was in een dominerende rol en ze ging er op in. Het leek op een roes. Een spel dat menens was geworden. - Ik wil je wat zeggen..., fluisterde ze, terwijl ze zich tegen me aandrukte. Haar mond was zo dicht bij mijn oor dat ik haar adem voelde. Ze aarzelde. Wat zou het worden? Iets om te huilen? Iets om te lachen? Of allebei? - Weetje... Stilte. - Ik vind het zo... zo... spannend... dat je naast me ligt... - Spannend...? Was dat het sleutelwoord? {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja... ik had het altijd al gewild... weet je... op school eigenlijk al... heb je dat nooit gemerkt...? In gedachten zag ik haar mijn lokaal weer binnenkomen, terwijl ik mijn tas stond in te pakken. - Nee, daaraan heb ik nooit gedacht..., zei ik mat. - En nu...?, fleemde ze. Haar hand woelde. - Ik dacht toen dat je down was... - Dat was ik ook... vreselijk... en ik ben het nog, vaak... het is niet minder geworden... eerder meer... misschien wel juist daarom... ik bedoel... misschien wilde ik het wel juist daarom... - Heb je me daarvoor opgebeld...? - Wàt...? Ze had me niet verstaan. - Of je me daarvoor hebt opgebeld. - Ik denk het wel... alhoewel... toen ik je opbelde... Haar stem haperde. Mijn hand tastte naast het bed op zoek naar de fles. Even waaide het in mijn oor, maar ik verstond het niet... en ik wilde het ook niet verstaan. Mijn hand vond de fles, gleed langs de hals omhoog en ontschroefde de dop. Ik liet hem op de grond vallen, omdat het toch niet meer nodig zou zijn de fles af te sluiten. Regina's stem fluisterde opnieuw. - Hé... Het zwart in de kamer werd zwarter. - Zal ik eens iets heel fijns bij je doen... Ook het licht zou straks zwart worden. - Ja, lekker, antwoorde ik werktuiglijk. Regina's hand schoof nu de dekens weg en haar hoofd vertrok. Ik sloot mijn ogen en staarde meteen in de onmetelijke, zwarte krater. Ik tilde de fles naar mijn mond en zette hem aan mijn lippen. Nog even hield ik de opening afgesloten, maar toen trok ik mijn tong weg en liet een lange straal alkohol in mijn mond lopen. Regina's mond sloot zich als een hand. De wanden van de krater trokken strak en de krateropening versmalde. Langzaam doemde nu een nieuw gat op. Ik wist wat het was. Het was een reusachtige grafkuil... {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik stond op de rand en duizelde. Regina's lippen slurpten. Met zware, terugzuigende slokken dronk ik door tot de fles eindelijk leeg was en ik nog slechts lucht zoog. Het geluid van een enorme kus klonk in de kamer. Ik liet de fles over de vloer rollen. En met een grote boog begon ik weg te tuimelen, langzaam, om mijn as draaiend, in een peilloze, zwarte trechter. Mijn hart schopte in mijn borst. Ik hield de rug van mijn hand tegen mijn voorhoofd. Het was heet en nat. Mijn ademen leek een herhaald zuchten. Boven mijn ogen had zich nu een trage pijn genesteld. - Regina..., fluisterde ik, duizelig en met een neiging tot braken. Ze reageerde niet. Met beide handen nam ik haar schouders vast en begon haar naast me te trekken. Het dichte kroeshaar streek langs mijn borst en gezicht; het voelde aan als een stugge pels. - Ik wil het liever gewoon..., zei ik. Dat was een leugen, want ik wilde het helemaal niet. Maar dat was ook een leugen. Mijn hand gleed over haar rug en heupen in een golvende, sierlijke lijn. Hoe kon ik nog terug. Kòn ik nog terug. Ik streelde haar borsten, maar het viel me nu op dat ze alles ineens in volstrekte passiviteit onderging. Als verlamd lag ze naast me en liet me begaan. Ze snoof licht. - Wat is er...?, vroeg ik. Ze lag doodstil op haar rug en staarde naar het plafond. - Ik had je niet moeten opbellen..., zei ze toen. Daarin wilde ik haar niet tegenspreken. De pijn in mijn hoofd groeide. - Maar vorige week wist ik het nog niet... Ik vroeg wat ze bedoelde. - Het kan niet... Ze wees op haar buik. Het drong allemaal niet duidelijk tot me door. - Wat heb je dan...? - Ik ben ziek... {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Op nauwelijks verstaanbare toon zei ze daarop aan welke ziekte ze leed. Het klonk als de naam van een god uit de klassieke oudheid. - Smeerlappen..., kreunde ze. Syphilis, de god van het genot. Ik zag het beeld terug uit De Oesterbar toen ze met opeengeknepen lippen voor zich uit had gekeken. Ik probeerde haar aan te kijken, maar haar hoofd lag zo ver weg dat ik haar ogen niet kon zien. De kamer zette een trage draaiing in. Ze had aardig voor me willen zijn. Daarom had ze me opgebeld. Dat was de enige reden en een betere reden om iemand op te bellen bestond er niet. Ze had het ook niet kunnen zeggen. Ja, maar ze had het wel gezegd. Ze graaide naar het laken en trok het over haar gezicht. Ik zag dat haar schouders begonnen te schokken. Het woord ‘spannend’ was het verkeerde woord geweest, maar wie beter dan ik wist hoe moeilijk het was de goede woorden te vinden. Ik boog me over haar heen. - Het kan wel..., zei ik. Maar het was mijn vaders stem die ik hoorde. Voorzichtig trok ik het laken uit haar handen; ze liet het toe. - Het geeft niet..., fluisterde ik nu. En weer hoorde ik de stem van mijn vader, die hetzelfde zinnetje sprak als ik. Ditmaal in het Frans. - Maar je zal het ook krijgen..., protesteerde Regina. Ik deed mijn ogen dicht. Tot het bittere eind... Wat was het gemakkelijk... Later die nacht ging ik uit bed om de radio af te zetten. Ik raapte de fles van de grond en zette hem op de vensterbank. In de kamer waar de radio stond drong nog enig licht van de kaars door, zodat ik zonder veel moeite mijn weg kon vinden. De pijn in mijn hoofd was nog heftiger geworden en overgegaan in een zwaar, gestadig bonzen. Nadat ik de radio had uitgezet bleef ik staan voor het met een zwarte doek afgedekte voorwerp op de schoorsteenmantel. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was de behuizing van Leo, wist ik. Leo was een rat. Hij was wit en zo groot als een konijn. Ik trok de doek weg en liet die op de grond glijden. Leo zat in een hoek van de glazen bak, maar toen hij mij zag kwam hij ritselend naderbij en keek me strak aan. Hij verroerde zich niet. Alleen zijn neus bewoog. Plotseling echter zag ik hoe hij zijn lippen iets optrok en zijn tanden liet zien. Het was een afschuwelijke grijns. Maar ja, zo glimlachen ratten nu eenmaal. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Erika Dedinszky Vlakland Ik vries dieper in ontzetting vast naarmate de jaren verglijden spreekschrijfleesen ben al voorgoed geschonden als brein en lever van de alkoholist en toch blijf ik slaanzagenborenen bijten om de taaie taal van dit droomloze land tot antwoordens toe te verwonden eer me iets of iemand mijn woede uit handen grist en zelfs dan zal ik nóg weten WAT ik net niet meer afkon ronden met liefde en list Carrousel van een gesprek de volle zee op was in de kabine van die fluwelen eetboot geen sprake temeer onder manchetten en tafels liep ook de tijd mee en stak steeds meer koude wijzers tussen de spaken van mond en handen, en wat eerst lichtte mocht kon en dorst niet te laaien en smeulde gelaten voort naar een stilte zodra weer thuis en alleen denken en ademen en strelen over wat, pijnlijk beslist niet, door pijnwee geraakt wel trilde en meetrilde vertrilde en zweeg (nog eer gewikt of gewogen) leeg lopend tussen de droge egels van kritiek en mededogen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik zo uit het raam kijk 1. tenslotte bogen ook de tulpen hun vlezige kroon voor de vorst die eerst april in een nachtelijk duel doodde daarna mei en nu vastbesloten lijkt om hier te overzomeren sprak ik dan soms te vriendelijk over de ijstijd die steeds - zodra sonnetten, strijkjes, dwarsgestreepte akrobaten en oudroze? want je slaaptliefvlak onder je ver dragende blikkenernst kappende grappenschreeuw werende oren je slaapt 2. rails en rimpelsgeen traan en geen trein nadert 'n eivol nest kloptgeen vogel die 't ten leven wil zitten 'n vliegdraait mee op de langspeelplaat en onder 'n lijkzwaar donzen dekbed geef ik elke nacht toe dat ik het gedaan heb {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. als ik nou eens vanaf zendmast of klokketoren sans rancune door de lange wimpers van de regen keek en mijn armen uitsloeg om 'n écht vliegwezen te worden? want verstillen zullen ze toch: de vogels tot nacht gezichten tot vergezichten woorden tot zien waarom dan niet meteen bij 't eind beginnen? 4. vergeet 't maar he is always busy she said verder fokt hij kippen en hakt hout en houdt van mij en van de kinderen 5. te laatbroed me maar niet meer uitbroeder te snelademt de oude tijdherstel wordt onmogelijk te langbleef de absolutie uit 6. schrikbarend nemen ze toe de hoofden met kansel of buro als onderlijf want zelfs achter de warme loketten van jouw ogen wachten korrekte ambtenaars met 'n glimlach en één voet op de alarmknop {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Marko Fondse Bemoediging Wees niet beducht dat je ziel nooit meer herstelt. Gaaf wordt ze nooit. Doe het maar met de rafels. Je had heus wel wat tegen op je paden, maar in het hoerhuis liet je liefde achter. Geloof het maar, je leeft tussen verploerting. Toch hebben ploerten je soms stil gegroet. Die keer ook dat je danste, manke vogel, Heb je de voeten van dat meisje losgemaakt. Dat maakte toen een treurig schepsel minder. Dan kan het haar en jou toch niet meer schelen Dat jij voor 't overige zo'n linkse stumper bent. Ook zie je dan opeens dat Heer Quichote Een soort van held was en niet eens zo'n kleintje. Ik weet wel, het blijft tobben met een groot gevoel. En àls je dan eens zult, krijg je een steenpuist. Wat had je niet gezuld! Wat kan het bommen. Als je maar zult, als je maar zullen zult. Werk aan je eenzaamheid, met liefde, met verachting, Als geen verlies meer dreigt, word je vanzelf sereen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Toekomstmuziek Zo is het met het woord gegaan dat moest twee kanten uit. Het was alleen in huis in bad bedenkend hoe 't zich binden zou in een ménage à trois en dan voor altijd vast te zitten. De deurbel ging en tegelijk de telefoon: doe open woord, doe antwoord. Zo naakt en kwetsbaar en geen schaamdoek bij de hand onmachtig bij het dubbele signaal verdrinkt een klank en is in 't bad gebleven. Er is een opstanding van woord Het vers wordt eens geschreven. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomer (een fragment) Cees van Hoore Als biggerose poedelnaakte Rubensiaansen varen wolken door azuur. Wagens met zware vrachten zijwaarts hellend hooi kraken vervaarlijk over zanderige paden, gesjochten paarden schudden gele strootjes uit hun manen. Zwaar Dommelsch bier klatert in glazen laarzen. Stil wachten bladeren van platanen, als tongen van gelovigen op 't heilig sacrament. Op tafels in verlaten speeltuinen staat wat voorbarig avondrood. Door straten en lanen kreunt een Stalingrad van fietsen en kinderwagens. In wachtlokalen, restauraties, slingeren sjaals van sigaretterook. Avondbladen melden misdaden uit hartstocht, laaiende branden in graanschuren, verraderlijke draaikolken welhaast gemaakt voor baders uit Saarbrücken, aambeienzalfreclames en aardige heer zoekt serieuze dame kinderen geen bezwaar. Secretaresses in afbladderende hotelbadkamers brengen gracieus en wijdbeens als Javaanse danseressen hun pessarium vast aan. Op stationstoiletten krassen schooiers namen, komma's van schaamhaar achterlatend op het craquelé. In reeds donkerende parken trekken zwanen ritssluitingen van water open. Witte jassen zwabberen de laatste haren aan. Krokettenautomaten ontlasten zich in magen van haastige reizigers. Draaideuren van warenhuizen vegen de laatste klanten de straat op. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} (Waar ik dit alles waarneem, weet ik niet. Het staat in spiegelschrift op zwarte ramen. Ober, zet er maar een jonge naast, dan zijn ze samen). En dan zoemt onvermoed het oog in dit goeddeels door drank verwoeste hoofd weer in op U, moeder, in Uw gebloemde jurk, skai- leren tas met verse groenten torsend door het stadsgewoel, de hengsels snoerend in Uw handen. Ik zie hoe U de sleutel zoekt, de trap opzwoegt, hoe U zich over 't schroeiend gasvuur buigt, de gloed in Uw vermoeide ogen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwatrijnen Max Nord Gelijkenis Ik zie haar gaan en denk niets is verloren, ik zie haar immers gaan, opnieuw geboren. Maar steeds vergeefs. Ik kijk haar telkens aan, altijd opnieuw gaat zij voor mij verloren. Ik Is dit mijn naam? Zou ik nog op hem lijken? Wie zie ik als ik naar hem sta te kijken? Ik ben gefilterd door herinnering waarmee een ander treurig zit te prijken. Zie Zie hoe ik weerbarstig leef die van ons beiden overbleef. Zie hoe ik word, jij die op het licht de dood indreef. Haar graf Zo is het dan voorbij, dit is haar graf. De liefde en de dood is wat zij gaf. Heel dicht ben ik bij haar, een adem afstand sta ik van haar af. Veertig Veertig zijn, en kind, het kind steeds ouder. Ver van het kind, toch dichterbij. Kind zijn en veertig, kind van mij. Vervreemd van mij is het kind mij steeds vertrouwder. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Jean Pierre Rawie No Second Troy Ik heb een vrouw bemind, die best een tweede Troje zou verdienen, en die door drank en heroïne onder mijn ogen werd verpest. Tot ziekbed kromp het liefdesnest, en ik zou zachtjes willen grienen, omdat alleen dit clandestiene sonnetje van ons tweeën rest. Zo'n veertien regeltjes waarmee je een tipje van de sluier licht, wat zout om in de wond te wrijven. Wat zijn dat toch voor waanideeën, dat je, verdomd, in een gedicht ‘de dingen van je af kunt schrijven’? {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerzielen Wij raken op het peilloos kwaad van deze eeuw niet uitgekeken en zijn ook zelf in staat gebleken tot schoftenstreken en verraad. Het heeft geen zin en is te laat over elkaar de staf te breken, en dan, wat is dit vergeleken bij wat ons nog te wachten staat? Maar, weeskinderen van de tijd, raken wij nooit het heimwee naar de geheime zin der dingen kwijt, die men eenmaal in alles zag, toen al die doden in de aarde nog wachtten op de jongste dag. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Nawoord Wat is geworden van wat ons te doen stond en voor ogen zweefde? Het meeste was vergeefs; aanstonds zijn wij vergeten dat wij leefden. Dat wij de wereld niet verlosten lag voor de hand, maar wat vermocht het weinige dat elk ten koste van rust en van geluk bevocht? Wat geeft het of wij op de tocht die wij tezamen grafwaarts maakten allengs meer aan elkaar verknocht of op elkaar gebeten raakten? Aanstonds krijgt elk zijn eigen kist en wordt verbrand of wordt begraven, en alles wordt weer uitgewist waar wij hartstochtelijk om gaven. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Nico Slothouwer Hotel Een kamer is het laatste voor vandaag, een muur van slaap draagt het gedachte. Wij liggen in zorgvuldig wachten, tot bedoeling ons voldoende schraagt. Ik zie nog even langs je heen, of morgen krassen van de wanden zijn gesleten, hoezeer een plekje zal ontgaan. Nadering De dagen trokken hem aan: hij was zo hogelijk nieuwsgierig, dat hij in liefde liep - hij zocht niet meer naar wat ze waren, ze waren een vrouw - een verbazing, steeds scherper, zijn adem dunnend, maar haast vervlogen toen hij haar zag. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bos en Johanna Eens zochten haar ogen zich weg; die dag is nooit besloten. Dit is het bos: strak en verheven als toen ze haar rok gladstreek, en ging. Ze wacht er even, staat, bezint zich dan, is doorgelopen. De buurman Hij is geborgen in zijn heem, een woning: het huisraad is dartel, zijn zitting een troon, en hij manhaftig tot inkeer getart. Alle zinnen zijn bezworen. Maar de buurman wil van huis. Hij is gevangen in zijn heem, een warmte: hij draagt een mantel die hem ontbloot. Of noem het een moeder, die hij verstoot, verlangen naar kou, zijn onttroning. De buurman schuift het raam nu open. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Waterproef Peter Verstegen Een ziedende rivier; hier kan geen plant Zich staande houden; aan weerskanten van Dit water danst de groene haag van 't vloedbos Onder een schelle hemel die van hitte Trilt; willoos wordt de drenkeling meegesleurd, Vechtend om lucht. Het is geen waterval waar dit geweld Op aanstuurt; de rivier gaat ondergronds En trekt hem mee, maar eer hij stikken kan Mondt hij in zee uit, met het water dat Hem voerde, en als hij weer bovenkomt Voelt hij de kolk. Vlak voor hem draait in een nog wijde boog Een plat stuk drijfhout waar hij veiligheid Op vinden wil door zich erop te hijsen; Het drijfhout blijkt het blad van een bureau, Blank uitgebeten, nog compleet met poten; Daardoor stabiel. Een boomstam dichter bij het middelpunt Waar alles neergezogen wordt, draait sneller in een kleinere kring; hij schat de tijd Die hem nog rest met wat geluk op vijf Minuten en werktuiglijk zuigt hij zich Met adem vol. Dan hoort hij boven het gedaver van Het water uit een stem: hoog op de rots Ziet hij haar staan, zij roept zijn naam en wijst Op een tros touw die aan haar zijde hangt En die ze neer begint te laten naar Zijn tollend vlot. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Het touw is lang genoeg en als het op Zijn hoogte is, komt hij half overeind En grijpt het einde vast en zwaait op 't hout In korte rondjes aan die reddingslijn, En zij probeert hem op te hijsen, maar Hij is te zwaar. En dan heeft zij haar einde om een rots Gesnoerd, en nu moet hij proberen om Te klimmen, maar hij heeft de kracht niet meer. ‘Maak je vast aan het touw, dan haal ik hulp,’ Roept zij; hij knoopt een lus waar hij zijn armen en hoofd doorsteekt. 't Is net gelukt of onder hem verdwijnt De tafel en nu zwiert hij aan zijn lijn Voor het schuimbekkend water tergend rond, Maar 't water, weet hij, stijgt met het getij, Daarmee de vrees - was van zijn reis droomafwaarts Het open eind. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichteres achter de schermen Peter Verstegen Natuur is een Spookhuis - maar Kunst - een Huis waar het wil spoken (Uit een brief aan T.W. Higginson) Honderd jaar geleden verhuisde de jonge Amerikaanse astronoom David Todd, met zijn vrouw Mabel, van Washington naar Amherst in Massachusetts, een rustig en rustiek academisch dorp, 100 kilometer ten westen van Boston, waar Todd was benoemd tot directeur van de Sterrewacht - een klein feit dat grote gevolgen zou hebben voor de literatuur. Mabel Todd was vierentwintig, afkomstig uit de hoofdstedelijke society en veelzijdig begaafd (ze zong, speelde piano, aquarelleerde en schreef). Haar overplanting naar het puriteinse hart van Nieuw Engeland viel mee. Amherst was klein en dorps, maar het sociale verkeer onder de intelligentsia, verbonden aan het College, was intensief; er werd veel aan muziek gedaan en zelfs toneel gespeeld. Zo'n plaatselijke beau monde brengt altijd een leading lady voort en in Amherst was dat Susan Dickinson, echtgenote van de advocaat en feitelijke bestuurder van het College, Austin Dickinson. Toen Emerson eens een lezing in Amherst hield, logeerde hij bij de Dickinsons, in huize The Evergreens. Susan Dickinson wist de elegante, twee maal zo jonge Mabel snel voor zich in te nemen: Ik bewonderde mevrouw Dickinson al meteen, maar nu ben ik totaal in haar ban. Ze leeft, zoals ik al dacht, heel comfortabel, & ze is zo ongedwongen en charmant, & oprecht - en ze begrijpt me volkomen. (...) Haar man was er gisteravond niet - maar ik ben in verschillende opzichten diep van hem onder de indruk. Hij is knap (& heel opvallend) - & heel imposant en sterk - een beetje excentriek.’ (brief van 4 oktober.) Mabel liet zich het hof maken door de twintigjarige zoon van de Dickinsons, Ned, die smoorlijk verliefd op haar was en over wie ze in haar dagboek noteerde ‘Ik heb nooit een intenser aanbidder gehad en ik weet niet wat ik er mee aan moet.’ Maar Ned {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} moest dienen als bliksemafleider, Mabel zelf was verliefd geworden op Neds vader. Austin Dickinson was toen 53 en zijn huwelijk was ongelukkig, mede door Susans afkeer van ‘de lage praktijken’ van de gehuwde staat. In 1882 begon zijn verhouding met Mabel Todd, die dertien jaar zou duren, tot zijn dood. Dit klinkt allemaal nogal Peyton Place-achtig, maar het ging om een situatie die, toen en daar, onvoorstelbaar schokkend was. De verhouding werd een publiek geheim. David Todd schikte zich erin. Volgens dochter Millicent Todd floot hij een wijsje als hij laat thuiskwam van het sterrekijken, om niet de kans te lopen ongelegen binnen te vallen. De bewaard gebleven brieven en dagboeken van Mabel en Austin getuigen van de niets ontziende inzet en ernst van hun liefde. Dát die brieven en andere documenten gepubliceerd zijn is overigens een gevolg van de posthume faam van een zuster van Austin, Emily Dickinson, van wie ik in dit stuk wil proberen een beeld te geven op basis van de gepubliceerde bronnen, zoals opgenomen in R.B. Sewalls biografie, en ED's in drie delen uitgegeven brieven. Emily Dickinson woonde met haar twee jaar jongere zuster Lavinia (Vinnie) en haar verlamde moeder in The Homestead, een grote witte villa, gebouwd door de grootvader. Ze was voor haar dorpsgenoten een levende legende, omdat ze zich na haar dertigste (1860) steeds meer uit de wereld teruggetrokken had. Eind 1881 schrijft Mabel Todd aan haar ouders: Ik moet jullie vertellen over het type van Amherst. Een dame die hier de Mythe wordt genoemd. Ze is een zuster van meneer Dickinson & lijkt het toppunt van alle excentriciteit van de familie. Ze is in vijftien jaar haar eigen huis niet uit geweest, behalve één keer om de nieuwe kerk te zien, toen ze op een avond naar buiten is geglipt en hem bij maanlicht bekeken heeft. Niemand die haar moeder & zuster een bezoek brengt krijgt haar ooit te zien, maar heel soms laat ze kleine kinderen binnen, één voor één, die ze koek geeft, of snoep, of iets aardigs, want ze is gek op kinderen. Maar meestal laat ze het snoepgoed voor hen aan een touwtje uit het raam zakken. Ze is helemaal in het wit gekleed en het schijnt dat haar geest heel bizonder is. Ze schrijft prachtig, maar niemand krijgt haar ooit te zien. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Emily vijf jaar later sterft, heeft Mabel vele malen voor haar en haar zuster gespeeld en gezongen, maar nooit heeft ze ED in levende lijve aanschouwd. ED luisterde op de trap of in de suite met de tussendeur op een kier. Wel liet ze de gast na afloop altijd een glas sherry brengen, op een blaadje, en soms lag er ook een gedicht bij. Mabel vond die gedichten ‘full of power’, en was daarmee bijna de enige die van zoveel inzicht blijk gaf. Dat Emily gedichten schreef was in kleine kring bekend, vooral omdat ze die verwerkte in haar uitgebreide correspondentie. Maar afgezien van Mabel Todd en de dichteres Helen Hunt Jackson schijnt niemand tijdens ED's leven méér in haar poëzie te hebben gezien dan aardig tijdverdrijf. Van de omvang van het oeuvre had men geen idee. Lavinia vond de gedichten na Emily's dood, in 1886: 39 met garen bijeengehouden pakjes en nog vele losse gedichten, in totaal 1775, soms niet meer dan aanzetjes, maar merendeels definitieve versies, zonder titels en gekenmerkt door een eigenzinnig gebruik van hoofdletters en liggende streepjes. In de jaren zestig waren vier van haar gedichten anoniem en weinig tekstgetrouw gepubliceerd in de Springfield Republican van Samuel Bowles, een vriend van de familie, vermoedelijk door toedoen van Susan Dickinson, en één gedicht (Success is counted Sweetest - no. 67) in een anonieme bundel die was samengesteld door haar vriendin Helen Hunt, in 1878. In enkele recensies is toen Emerson geopperd als auteur ervan - de enige literaire roem die ED tijdens haar leven deelachtig werd. Vinnie wilde haar zusters nagedachtenis eren met de uitgave van een selectie uit ED's poëzie. Vinnie verafschuwde Susan, maar ging toch naar haar toe met het verzoek een bundel samen te stellen. Susan was haar zusters vriendin en literaire confidente geweest. Maar Susan hield de gedichten driejaar onder zich en verklaarde toen dat ze niet publicabel waren. Vervolgens stapte Vinnie ermee naar Mabel, nu Susans verklaarde vijandin. Mabel nam de opdracht aan, misschien mede vanwege haar verbondenheid met Austin die het project steunde, al had ook hij geen hoge dunk van zijn zusters poëzie. Mabel zocht contact met Thomas Higginson, een destijds bekend auteur en criticus met wie ED vanaf 1861 gecorrespondeerd had. Higginson verklaarde zich bereid een voorwoord te schrijven en een uitgever te zoeken. De uitgever Houghton & Mifflin, waar- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Higginson ‘reader’ was, weigerde de bundel. Tenslotte verscheen deze in 1890 bij Roberts Brothers, Boston, met het voorwoord van Higginson en een omslag van Mabel Todd, maar wel had de familie een deel van de kosten moeten dragen. Tegen iedere verwachting in had de bundel eclatant succes: twaalf drukken in twee jaar tijds. Nu geldt ED als een uniek poëtisch genie, waardoor de miskenning tijdens haar leven iets raadselachtigs krijgt, en hoe meer men er zich in verdiept, des te raadselachtiger wordt haar persoonlijkheid. Pas tegen haar dertigste is ED serieus gedichten gaan schrijven, maar het bizondere is dat ze als dichteres meteen volledig gevormd lijkt. Haar vroege en latere gedichten zijn verschillend qua handschrift, niet qua vorm of thematiek. In 1862, haar productiefste tijd toen ze gemiddeld een gedicht per dag schreef, heeft ED aan enorme spanningen blootgestaan. In dat jaar schreef ze de laatste van haar drie Master letters: geëxalteerde liefdesbrieven van een rauwe gevoeligheid en zelfverloochenende passie, die ze misschien nooit heeft verstuurd en waarvan niet bekend is aan wie ze waren gericht. Een fragment: Ik heb een Tomahawk in mijn zij maar die doet niet zo'n pijn. Haar meester steekt haar meer - Wil hij naar haar niet komen - of toelaten dat zij hem zoekt, hoe lang ook dolende indien op 't laatst naar hem. Oh hoe zwoegt de zeeman, als zijn boot volloopt - Oh wat rukken stervenden, tot de Engel komt. Meester - open uw leven wijd, en laat mij erin voor altijd, ik zal nooit moe zijn - nooit luidruchtig als u stil wilt zijn. Ik zal uw liefste kleine meisje zijn - niemand anders zal mij zien, alleen u - maar dat is genoeg - ik zal niet méér verlangen - en alleen daarin zal de Hemel mij teleurstellen - dat hij minder dierbaar zal zijn Misschien heeft ED in deze tijd aan publicatie gedacht. Ze stuurde nl. vier gedichten ter beoordeling aan de reeds genoemde Higginson, die juist in de Atlantic Monthly een stuk had geschreven met de titel Letter to a Young Contributor, vol adviezen aan jong talent. ED schreef hem: Mijn heer Higginson, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Bent u te druk bezet of kunt u mij zeggen of mijn Vers leeft? Het Denken blijft zichzelf zo nabij - het kan niet scherp zien - en er is geen aan wie ik het vragen kan - Mocht u menen dat het ademt en genoeg tijd hebben mij dat te zeggen, mijn dank zou snel zijn - Higginson reageerde vriendelijk, maar vond haar poëzie kennelijk niet voldragen. Hij is pas na haar dood van mening veranderd, en toch is er in ED's brieven geen spoor van frustratie of opstandigheid tegen zijn patroniserend oordeel. Tot het laatst bleef zij in de rol van bescheiden schoolmeisje dat haar vereerde leermeester nederig om advies vraagt, al heeft ze zich van dat advies nooit iets aangetrokken. Ze heeft Higginson in totaal ruim honderd gedichten gestuurd, en hij was zeker geïntrigeerd, maar zag haar toch voornamelijk als rariteit. Er is een brief van hem bewaard, uit 1876, waaruit dat duidelijk blijkt: ...mijn gedeeltelijk geschifte [partially cracked] dichteres in Amherst, die mij brieven stuurt, getekend met ‘Uw Leerling’. (N.B. Ze schrijft nu ook aan Mary [H's vrouw] & heeft haar Emersons Representative Men gestuurd als ‘een boekje van graniet, waar u op kunt leunen!’) Blijkens ED's antwoorden had Higginson haar poëzie bestempeld als ‘spasmodisch’ en ‘onbeheerst’. Heeft ze daarom het idee te publiceren laten varen? In haar derde brief aan Higginson schrijft ze: Ik glimlach bij uw suggestie dat ik moet wachten met ‘publiceren’ - daar dat aan mijn denken zo vreemd is als Firmament aan Vin - Als roem mij zou behoren kon ik haar niet ontgaan - (...) Mijn barrevoetse rang is beter - Uit de vijfde brief: Lieve vriend - Zijn deze meer op orde? Ik dank u voor de Waarheid - Ik had geen Monarch in mijn leven, en kan mijzelf niet regeren, en probeer ik te ordenen, dan barst mijn kleine Kracht uiteen - en ik blijf kaal en verschroeid achter - {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meen dat u mij ‘Dwars’ noemde. Wilt u mij helpen mij te beteren? Higginson was in zijn tijd een bekend auteur, een politieke dwarsligger, een radicale hervormer. In de Burgeroorlog voerde hij een Colored Regiment aan en hij streed voor vrouwenrechten. Hij was ook een groot natuurminnaar, waar zijn essays en gedichten getuigenis van afleggen. Hij leek iemand die ED had kunnen stimuleren, maar hij zag haar poëzie voornamelijk als de uitingen van een gestoorde geest. Overigens heeft ED in deze periode zelf de vrees geuit haar verstand te zullen verliezen - omdat ze verder moest leven zonder ‘Monarch’? De correspondentie met Higginson moet haar goed hebben gedaan, want zeven jaar later schrijft ze hem: Van onze grootste daden zijn wij ons niet bewust - U wist niet dat u mijn leven redde. U in persoon te danken is sindsdien een van mijn schaarse wensen geweest. Higginson heeft haar in Amherst een bezoek gebracht, in 1870, en daar later over geschreven. Een zeldzaam ooggetuigeverslag van buiten de familiekring. Ze onderwierp hem een uur lang aan aforistische welsprekendheid, waarna hij uitgeput afreisde, zijn ‘nerve power drained’. Higginson citeert fragmenten uit haar monoloog: Hoe kunnen de meeste mensen leven zonder te denken (U moet ze op straat hebben gezien). Hoe leven ze? Waar halen ze de kracht vandaan om zich 's morgens aan te kleden? Zijn opmerking dat ze zwelgde in overstatement slaat misschien op haar uitlating: Als ik lees en mijn hele lijf wordt zo koud dat geen vuur het verwarmen kan weet ik, dat is poëzie. Als ik het fysieke gevoel heb dat mijn schedel wordt gelicht weet ik, dat is poëzie. Alleen op die manier weet ik het. Is er een andere manier? Higginsons commentaar op de ontmoeting: {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongetwijfeld kreeg ik een indruk van excessieve spanning, en van een abnormaal leven. (...) Ze was voor mij een veel te raadselachtig wezen om in een gesprek van een uur te doorgronden. (...) Ik kon alleen maar stilzitten en kijken. Higginson was een van de laatste bezoekers van buiten de familie die zij ontving. Na hem, in 1878, nog Helen Hunt. Beide bezoeken hadden te maken met haar poëzie. Higginson had Helen Hunt de hem gestuurde gedichten van ED laten lezen, waarop HH haar geschreven had (maart 1876) ‘Je bent een groot dichter - en het is verkeerd (...) dat je niet luidop wilt zingen’. Maar ondanks sterk aandringen van Helen Hunt heeft ED toen alleen het al genoemde gedicht voor publicatie afgestaan. Ook dát gedicht was ge-edit, of ‘beroofd van mij’, zoals ze het formuleerde na publicatie van ‘A Narrow Fellow in the Grass’. Heeft dat haar afkerig van publicatie gemaakt? Het was voor haar uitgesloten om zich te voegen naar de smaak van het publiek of wat voor literaire conventie dan ook. Als ‘amateur’ kon ze doen wat ze wilde, was ze niemand verantwoording schuldig. Misschien kon ze alleen op die manier, door dat isolement, zo onaantastbaar zichzelf blijven, is daardoor haar oorspronkelijkheid, in die tijd van koningin Victoria en de dichtende dominees, voor ons zo'n fenomeen. Haar dichterschap lijkt voortgekomen uit het niets, een plotseling natuurverschijnsel, zo weinig laat het zich vergelijken met het werk van voorgangers of tijdgenoten. Het bestaat bij de gratie van een persoonlijkheid die een bizondere constellatie van eigenschappen in zich verenigde: het vermogen om emoties puur en weerloos te ondergaan, niet gefilterd door berusting of godsvertrouwen of levenswijsheid; persoonlijke moed en een innerlijke zekerheid die door miskenning niet aan het wankelen kon worden gebracht; de neiging intens van het leven te genieten, getemperd door een zo grote overgevoeligheid voor indrukken dat ze die moest doseren; een mystiek vertrouwen in onsterfelijkheid; bezetenheid van taal (‘jarenlang was mijn Lexicon - mijn enig gezelschap’ schreef ze Higginson), gecombineerd met esprit, vernuft, talent voor het epigram. Ze was afkerig van geldingsdrang en al wat zweemde naar onechtheid, zodat ze zich tenslotte afgrendelde van de buitenwereld: De Ziel kiest zich haar eigen Samenleving - {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluit dan - de Deur - (303) ED heeft het ook wel eens ‘onvrouwelijk’ genoemd om te publiceren, en het was in die tijd niet ongebruikelijk dat vrouwen weigerden op de voorgrond te treden. Maar de bescheidenheid in haar brieven aan Higginson (voor het eerst in 1894 gepubliceerd) was volgens ED's broer Austin geposeerd. ‘I have no Saxon’, schreef ze Higginson, toen ze al een kwart van haar oeuvre had geschreven, en ze bedoelde daarmee dat haar kennis van het Engels tekort schoot, terwijl haar superieur spel met het Engels zonder precedent was in de Engelstalige literatuur. Of zoals haar zuster Vinnie heeft geschreven: ‘Emily had een joyeuze natuur en toch vol pathos, en ze had een taalkundig meesterschap als geen andere levende ziel.’ Pathos, overstatement, een geëxalteerd temperament zijn kenmerken van ED's poëzie, maar dat element wordt ingetoomd of in evenwicht gehouden door heel terloopse, zelfs ironische wendingen en door haar onverwachte, stoutmoedige metaforen. Daarbij is ze haar weerbarstige prosodie altijd trouw gebleven: korte, afgebeten regels met spaarzame halve rijmen in een dwingend metrum. In haar beeldspraak zijn mensen natuurverschijnselen, is de natuur bezield en gepersonifieerd, wordt een avondlucht bij zonsondergang ‘Een Kudde - van Opalen Runderen’ een ‘stil leven’ is ‘Vulkaan’ waarheid moet ‘zijdelings’ worden verteld en "moet lichten gaandeweg - want anders maakt zij blind; ED gaat naar Eden, maar doet het ‘sjokkend’ en kijkt erbij om, ze ziet ‘graag Doodsnood in een blik - omdat ik weet 't is echt’ ‘Er is een Pijn - zo vergaand - Dat zij de leefstof vreet -’. Vinnie's oordeel over ED's verbaal vernuft moet vooral gebaseerd zijn geweest op haar conversatie en correspondentie. Er zijn ruim duizend brieven bewaard gebleven, maar het totale aantal dat zij geschreven heeft wordt op het tienvoudige geschat. Als briefschrijfster genoot ze een reputatie, en onder haar correspondenten waren prominente figuren uit het openbare leven van haar tijd, met name de hoofdredacteuren van toen invloedrijke bladen, Samuel Bowles en Dr. J. Holland, en de gewezen senator en opperrechter Otis Lord, die na de dood van zijn vrouw een romance met ED begon waarvan de reikwijdte niet meer te achterhalen is. ED heeft hem expliciete liefdesbrieven geschreven, waaruit een fragment (brief 562, 1878): {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Drempel’ is van God - Mijn Liefste - juist om jouwentwil - niet om mij - ik laatje de stap niet zetten - maar het is alles voor jou, en als het goed is, zal ik de Grendels wegschuiven, en jou neerleggen in het Mos - Jij toonde mij het woord. Ik hoop dat het zich niet anders voordoet wanneer mijn vingers het mos maken. Het is Pijn die ik lang voor je verberg om jou hongerig te laten gaan, maar je vraagt de goddelijke Korst en dat zou een doem leggen op het Brood. (...) Misschien verbaast het je dat ik spreek van God - ik ken hem maar weinig, maar Cupido heeft menige ongeschoolde Geest Jehovah bijgebracht - Hekserij is wijzer dan wij - Lord stierf in 1884, Emily Dickinson twee jaar later. Bij de begrafenis deed Vinnie twee heliotropen in de kist ‘om mee te nemen naar Rechter Lord’. De meeste brieven heeft ED geschreven aan Susan, de boezemvriendin van haar jeugd die trouwde met haar broer en levenslang haar buurvrouw bleef. Ze moet een indrukwekkende persoonlijkheid zijn geweest, een fascinerende gastvrouw, scherpzinnig en erudiet, maar ook iemand die niet gediend was van al te emotioneel contact, die afstootte wie ze eerst had aangehaald, die haar gezin volgens haar zoon Ned ‘een hel op aarde’ maakte, en die gedijde op intrige en vijandschap. Mabel Todd schreef na Susans dood in haar dagboek: Een heel curieuse natuur, vol - in aanleg - bizondere gaven, die wreed waren geperverteerd. Ze heeft onbecijferbaar kwaad aangericht en eindeloze ellende. Ze leek soms van de duivel bezeten - en toch kon ze zo soepel innemend en boeiend zijn. Dicht onder de oppervlakte school altijd de Tartaar. ED's vroege brieven aan Susan zouden nu beschouwd worden als liefdesbrieven, zoals deze uit 1852, toen Susan en Emily 21 jaar waren, met de grappige reminiscentie aan een gedicht van (de toen 8-jarige) Paul Verlaine: Het is een smartelijke ochtend, Susie - de wind waait en het regent; ‘into each life some rain must fall,’ en ik weet fiau- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} welijks waar het harder regent, buiten of binnenin me - Oh Susie, ik zou dicht tegen jouw warme hart willen aankruipen, om nooit meer te horen hoe de wind waait of de storm beukt. Is er daar plaats voor me, of zal ik zwerven, helemaal dakloos en alleen? Dank je, lieveling, dat je van me houdt, en zul je echt ‘meer van me houden, als je ooit thuiskomt’? - het is genoeg, lieve Susie, ik weet dat ik tevreden zal zijn. Maar wat kan ik doen tegenover jou - liever kún je me niet worden. (...) Waarom Emily zich uit de wereld heeft teruggetrokken blijft een kwestie van speculatie. Tot ongeveer haar dertigste bezocht ze Susans ‘salon’, noemde ze Sue c.s. ‘my crowd’. Is ze weggebleven toen de verziekte verhouding tussen Susan en haar broer aan de dag trad? Haar ouderlijk huis en het huis van haar broer vormden haar microkosmos. Kan het voor iemand met haar overgevoeligheid reden genoeg zijn geweest haar eigen huis niet meer uit te komen, toen het buurhuis zich tot zo'n emotionele slangenkuil ontwikkelde? Austin bleef zijn zusters tot zijn dood twee maal per dag bezoeken. Maar ED is ook het contact met Susan altijd trouw gebleven. De briefjes uit de laatste jaren zijn van een gecodeerde bondigheid die sterk doet denken aan haar poëzie: Dat Susan leeft - is een Heelal waarin geen gaan of komen iets verplaatsen kan - (brief 636: 1880) Grote Honger voedt zichzelf, maar kleine Honger lijdt vergeefs. (652:1880) Susan, ik was ervoor uit Eden gekomen om de Deur voor je open te doen, had ik geweten dat jij er stond - je klop moet zijn als de bazuin van Gabriël, die net zo kleine handen had alsjij. (...) (662: 1880) Betovering kan niet rafelen, en versteld worden als een jas - (663:1880) Ik zend Mijn Liefste twee antwoorden - Niet een ervan zo gaaf of sterk als die van haar - Pees en Sneeuw ineen - Dank aan haar voor al het beloofde - misschien krijg ik het nodig - Dank aan haar dierbare kracht dat ze kwam, een {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Lawine van Zon! (755: 1882) Behalve Shakespeare heb jij mij van alle stervelingen het meest geleerd - dat te zeggen en te menen is vreemde lof (757: 1882) Susan zijn is Fantasie, Susan geweest zijn, een Droom - Wat diepte van Domingo in die verzengende Geest! (855: 1883) Dank je, lieve Sue - voor alle troost - (1030 - kort voor haar dood). Uit deze briefjes blijkt hoe intens het contact tot het eind is gebleven. ED op grond daarvan voor lesbisch verklaren, zoals tegenwoordig gebeurt, lijkt ongefundeerd. Ze was in alles intens en had een groot vermogen tot liefhebben - de bron waaruit ze putte voor haar poëzie. Het is die poëzie die zal blijven ontroeren en intrigeren, die elementair is als de natuur en van een kracht als van Shakespeare. De in dit nummer opgenomen vertalingen zullen daar hopelijk een indruk van kunnen geven. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthologie {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter van een gedicht Marko Fondse ‘Heeft de aarde dan geen voedsel voor ons allen?’ ‘Hutspot is een wezenlijk goed en een schapenbout waar geluk. Waar het voedsel ontbreekt is alle adel schijn en wordt de koning der dieren, de trotse leeuw, een ordinaire slaaf van zijn buik.’ Het eerste is een letterlijk citaat. Het tweede een samenvatting. Woorden die naar een maatschappelijk credo ruiken. Het eerste naar sociaal erbarmen, het tweede naar Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral; respectievelijk afkomstig uit de mooiste elegie die onze literatuur naar mijn smaak rijk is, het tweede uit een schertsgedicht van een edelman aan een freule Van Wassenaar. De data: 1762 en 1753. In een marxistische Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde naar Russisch model zou de auteur van deze regels tot een soort voorloper van de ware maatschappelijk-ekonomische leer zijn gebombardeerd: Willem van Haren (1710-1768), buiten de kring der neerlandici een praktisch vergeten grootheid. De literatuurgeschiedenis van Knuvelder behandelt hem en zijn broer Onno Zwier nog vrij uitvoerig en noemt de gebroeders Van Haren zonder meer de boeiendste figuren van hun tijdperk. In de vorige eeuw is er veel over hen geschreven. Du Perron wijdde aan het onthutsende levenslot van deze Friese edellui een uitzonderlijke kroniekroman, Schandaal in Holland (1939), die en om de stof en om de concieze stijl beter verdient dan zijn vrijwel permanente staat van onverkrijgbaarheid dan wel winkeldochterschap in de boekhandel. *) Beoordeeld naar zijn beste werk is Willem van Haren om het overige met recht een verspild talent genoemd. Zijn eindeloze heldendicht Gevallen van Friso heeft alleen voor onderzoekers van de Verlichting nog enige betekenis en zijn kortere werkstukken zijn door hun mythologische overladenheid niet genietelijker dan het werk van de achttiende-eeuwse dichtgenootschappers, van wie hij zich {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} overigens door de echtheid van zijn pathos gunstig onderscheidt. Je kunt in dat werk grasduinen wat je wilt, bij tijd en wijle getroffen worden door een opmerkelijke uiting, een fraaie regel, maar het resultaat blijft altijd hetzelfde: als dichter blijft hij de man van één gedicht - de lierzang Het menschelijk leven. Wij plaatsen dit gedicht in Anthologie omdat het voor de huidige lezer onbereikbaar dreigt te worden. De Spiegel der Nederlandse poezie - toch de uitgebreidste bloemlezing in omloop - gaat eraan voorbij, de moderne schoolbloemlezingen blijken van dit geweeklaag niet gediend. Uit de atlas van de Nederlandse letterkunde Ik probeer mijn pen... hebben Lodewick, De Moor en Nieuwenhuijzen het broederpaar Van Haren integraal gewipt. Zou dat gedicht dan toch niet zo goed zijn, al zweer ik er al bij vanaf mijn onschuldige jonge jaren? Ach kom! In mijn taxatie is Het menschelijk leven veel meer dan het hoogtepunt in verder achterhaald werk van een toevallige dichtersfiguur. Qua thema en uitwerking is het een unicum in de Nederlandse en waarschijnlijk in de wereldliteratuur, een gedicht derhalve waarvoor geen modellen zijn aan te wijzen in een periode die van modellen leefde. Dat had het moeten maken tot iets waarmee op zijn minst gierig moet worden omgesprongen. Want er worden dingen in gezegd die of nooit eerder, of nog nooit zó in woord en vorm waren gebracht. In elk ander land zou het een ‘klassiek’ zijn. Zo niet in het onze dat zo weinig klassieken telt. In Het menschelijk leven is veel persoonlijk leed verwerkt, dat historisch nauwkeurig is vastgelegd en dus na te gaan. Maar het is van een universaliteit die geen achtergrondkennis vereist om bij een lezer tot diepe zielsgronden door te boren. Kent men de achtergronden, dan zijn ook de toespelingen op het lot van Onno Zwier duidelijk. Het gedicht heeft een pendant in de ‘hekelzang’ Mijn gepasseerd leven van deze laatste, dat geïnteresseerden kunnen vinden in Van Vlotens Leven en werken van W. en O.Z. van Haren (Deventer, 1874) blz. 521. Liever dan zelf een vergelijking tussen die twee Levens te trekken, laat ik daarover Dr H.J. Polak aan het woord, die in een uitvoerig essay De gebroeders Van Haren (Studieën, Zutphen, 1888) m.i. de kern raakt: ‘De overeenkomst in stof is treffend. Op de afwaarts dalende helft des levens gekomen werpen beiden een blik terug op de afgelegde baan. Voor beiden een diep treurige blik, op een vergeten ouden dag, op leed en verguizing, op in teleurstelling ver- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} keerde illusies. Maar treffender dan die overeenkomst is het verschil. Verschil èn in uitvoering èn in uitdrukking. Wat bij Onno zuiver persoonlijk gebleven is, heeft bij den ouderen broeder de vleugelen van het algemeen menschelijke aangeschoten. In den hekelzang van den jongeren gaat de weemoed aanstonds over in een satire, die zich allengs tot snijdende bitterheid verscherpt, en geen lichtpunt verheldert er het eenvormig zwarte uitspansel. Bij Willem ruischt in dit eenige zijner dichtwerken, dat zich voorgoed in het hart van elk beschaafd Nederlander genesteld heeft, een zacht melancholische toon bij de bevallige schildering in den aanhef van kindervreugd en kinderleed, die tot grootschen weemoed aanzwelt bij het contrasteeren daarvan met den wreeden gang van het latere verloop des levens, en die aan het slot bij de aanspraak aan het Opperwezen tot de breede akkoorden der hymne stijgt.’ ‘Verschil èn in uitvoering èn in uitdrukking.’ Inderdaad. Vergelijk alleen de volgende twee citaten en het zal duidelijk zijn waarom de verleiding om curiositeitshalve beide Levens af te drukken makkelijk te weerstaan was. Geen vriend durft zich naar 't huis begeven Daar 't bleek gebrek den vloer betreedt. (Willem) Vervolgd klaagde ik bij nichts en neven (Ik heb er, Goddank, zonder tal!): ‘Die zijn aan mij tot steun gegeven’, Zeide ik, ‘in ramp en ongeval.’ Maar alle mijne nichts en neven, Die riepen uit: ‘Uw lot doet beven! Wij wenschen beterschap, Mijnheer!’ Daarop maakt elk een reverentie, Neemt afscheid van mijn Excellentie, En hunner geen kwam immer weêr. (Onno Zwier) Heeft Willem van Haren zijn ware talent onderkend na het schrijven van zijn meesterwerk, of heeft hij beseft dat hij het nooit meer kon evenaren? Onbeantwoordbare vragen. In de zes rampzalige jaren die hem na Het menschelijk leven nog restten tot zijn zelfmoord in 1768 vervaardigde hij alleen nog een aantal psalmberijmingen die hem in ieder geval als een volmaakt verstechnicus doen kennen. Onze tekst volgt de genoemde editie Van Vloten. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Het menschelijk leven Willem van Haren Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen, Hoe spoedt zich ieder uur met onzen luister heen! Hoe flauwe vreugd, hoe bittre plagen, Hoe min vermaak, hoe veel geween! O, dierbaar perk van drie tot zeven jaren, Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt; Och, of ze zonder einde waren, Als alles lacht, als alles speelt! Beminlijk kind, speel, nuttig u dees dagen, Want 's werelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet, Dat u, door uwen houten wagen, En door uw kaarten huis geschiedt. Haast zal men u door strenge meesters leeren Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad, En Cicero voor 's werelds Heeren, Toen Rome nog de kroon op had. O moeilijk werk, benauwde en pijnlijke uren! Ze is maar een schets, dees rôe, waarmeê men u kastijdt, Der slagen, die ge eens zult verduren, Van 't stuursche lot in later tijd. Wat open veld verschijnt daar voor onze oogen? O jongeling! hoe werkt uw geest, hoe kookt uw bloed! De driften, in het hart gevlogen, Ontsteken een ondoofbren gloed. Ja, goot gij dan de onafgepeilde stroomen Des Oceaans daarop, gij bluschte 't vuur niet uit: Hoe zal de rede het betoomen, Zij, die hare oogen pas ontsluit! {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk Aurore, in 't Oosten doorgeblonken, Ja, nog veel schooner staat de wellust in haar praal; Haar adem is de pest, haar lonken Verdelgen als de bliksemstraal. In zulk een strijd ziet gij de dagen klimmen, Gelijk het frisch gebloemt zich opheft in een tuin, En wordt een man. Maar ach! wat schimmen Omcingelen op nieuws uw kruin! Nu vlucht de slaap reeds in den vroegen morgen, Ja, somtijds heeft de nacht geheel voor u geen rust. Vermoeden, vrees, wantrouwen, zorgen Verdoven kennis, ijver, lust. Nu ziet ge eerst klaar de broosheid aller dingen, Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom; En hoe de staat der stervelingen Gelijk is aan een vlugge droom. Terwijl de vreugde u bloemen schijnt te geven, Ach, zieldoorgrievend nieuws! ontrukt u 't lot een vrind, Een vrouw, beminder dan het leven, Of 't waardste pand, het liefste kind. Vlucht dan, reis vrij naar afgelegen staten! Zeil, door de middellijn, naar 't verre Zuiderland, Hun denkbeeld zal u nooit verlaten, Het staat, het wacht u reeds op strand. De droefheid is gelijk aan wreede dieren, Verwoeder dan een leeuw, in netten stijf verward; Doorknagende, als een worm, de nieren, Verscheurende, als een gier, het hart. Wie komt daar aan, vermoeid en neêrgebogen? Zijn wenkbrauw is gelijk aan 't ingaan van den nacht; De glans der maan is in zijne oogen; Zijn kruin is 't zwerk met sneeuw bevracht. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is de Ouderdom. Waar mag hij toch op wijzen? Wat teekent hij daar ginds met zijnen vinger af? Wat hoop van aarde doet hij rijzen? 't Is 't eind van alles; 't is - het graf. Hoevelen is nog min geluk beschoren, Die de ijz'ren armoê fel met scherpe tanden bijt; Die nacht en dag het kermen hooren Van 't teder kind, dat honger lijdt! Heeft de aarde dan geen voedsel voor ons allen? O Hemel!... Andren prangt een lichaamskwaal, en doet Hun 't leven onverduurbaar vallen, In 't midden van den overvloed! Somwijlen rukt, vóór 't eind van uwe dagen, Fortuin uw staat terneêr, gelijk men in het woud Een hoogen eik, omver geslagen, Na 't woeden van den wind aanschouwt. Dan wordt een dwaas op uwen stoel verheven, 't Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed, Geen vriend durft zich naar 't huis begeven, Daar 't bleek gebrek den vloer betreedt. Wat is de mensch, hoe machtig, hoe vermetel! - Genaakt het uur, al staat een heir rondom het hof, De koning valt van zijnen zetel, En wordt een handvol asch en stof. Gij, gij alleen, oneindig Opperwezen! Gij, Vader en Monarch van al wat was en wordt, Hebt geen verandering te vreezen, Noch dat uw schepter zij verkort. De oude eeuwen, die voor 't menschdom gansch verdwijnen, En zij, die zullen zijn in later tijdsgewricht, O God, die roept ge, en zij verschijnen Te zamen voor Uw aangezicht. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij ziet hen voor Uw zetel henendrijven, Als kielen, langs de zee genoopt door wind en vloed De eene is bekroond met vrede-olijven, En de andere bevlekt met bloed. Gij hebt den tijd van de eeuwigheid gescheiden, Gij hebt zijn vleugelen met Uwe hand gewrocht; Opdat hij niet te lang verbeiden, En niet te snel vervliegen mocht. Het noodlot zit geknield aan Uwe voeten, En leest in 't heilig boek Uw onweêrstaanbren wil: Maar, als Uw oogen het ontmoeten, Verandert alles of staat stil. Daar 't eeuwig licht een zee verspreidt, alle uren, Van heil en van geluk uit 's Allerhoogsten schoot, Daar kan geen rouw, geen droefheid duren, Daar vlucht de smart, daar sterft de dood. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Dronkenschap William Auld (Vertaling W.A. Verloren van Themaat) langs de wand op hoge planken staan de flessen sterke dranken kameraden stram in een rij samenspannend tegen mij: velerlei en vele: groene, gele, grote, kleine, grove, fijne, knipogend in 't licht te blinken, lokken lonkend mij tot drinken: plotsling slokken zonder stokken, groene, gele, grijp ik beide, laat hun nat mij glad inglijden zwat inzwijden strat instrijden streden stroeden daar zie ik: in een hoek zit hiernaast iemand... iets... een wijfjesdier haast dat haar breed gebit bloothinnikt, zinneprikkelend mij toegrinnikt, gaat bewegen, lacht mij tegen, blootgeschoven benen boven kousen zie ik bleek verschenen: bloedloos - blanke blote benen. ik bemin je, mooie vrouw, eindloos veel houd ik van jou, 'k wil je hele lichaam strelen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} lijf aan lijf en jou het stijve lid indrijven, en vergeten, 's levens grijze slijm vergeten grijve sleze glijvezeten vijze vege gijvereten rijvegeten ik bennie bete bennie bete sjoenen koenen kan en kind zeggen waar zijs zich bevindt ze ne ze benne bennie nie dakke dante danke dank u dank u pedon ik ben niet dronken pedon pedon don don tot ik kots-kik Noot van de vertaler: William Auld is één van de belangrijkste oorspronkelijke Esperantodichters. Hij is Schot. Hij werd geboren in 1924. Hij leerde Esperanto in 1937. Hij is thans leraar Engels en vice-directeur van een middelbare school. In manuscript heb ik een volledige vertaling van zijn hoofdwerk ‘Het kinderras’ (1956), een epos dat zijn volledige levensbeschouwing behelst en dat velen - ook ik - als het meesterwerk van de hele Esperantoliteratuur beschouwen. Hier geef ik één van zijn kleinere gedichten, dat vooral interessant is als stijlexperiment. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mooi vak en andere gedichten Simon Knepper Een mooi vak Als ik vaststel: De zon speelt haar tintelend spel Aan een stoffige hemel van matgrijs pastel, En de zee geurt naar kruidnagelkaas, Hoort men algemeen pruttelen ‘zou dat nu wel...’ - maar toevallig ben ik hier de baas. Aan mijn tenen Met betrekking tot u, goede tenen, Heeft één vraagstuk mij altijd geboeid; Hoe in weerwil van onze gehechtheid Wij zó zeer uit elkaar zijn gegroeid. Ridders van de straat ‘Heer, bewaar de kattemepper...’ Luidt een meesterlijk citaat Uit het werk van S.J. Knepper. ‘Heer, bewaar de kattemepper...’ Staat in ‘Ridders van de straat’ - kent u dit gedicht van Knepper? ‘Heer, bewaar de kattemepper...’ Luidt een meesterlijk citaat {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Arbeidsvreugd Wie kent er in 't Limburgse Kempengebied De machtige stem van de worstwerker niet? Terwijl hij de worsten vervaardigt - De geest onvermoeibaar; het lichaam graniet - Klinkt steevast het prachtige Worstwerkerslied: ‘De worst, die de werken rechtvaardigt’. Voordracht Ik heb mijn hart in Zierikzee verloren - of was het Weesp? Nu ja, ik ben het kwijt En klaag tot ieder die mijn leed wil horen: Ik heb mijn hart in Zierikzee verloren. ‘- Of was het Weesp!’ roept iemand nu geheid. Mag ik u vragen om mij niet te storen? Ik heb mijn hart in Zierikzee verloren. (Of was het Weesp? Nu ja, ik ben het kwijt.) Er was Er was een man in Tjirebon Die alles transcenderen kon: Verbazing, blijdschap, ongeluk En ook zijn meditatiekruk; Maar wilde hij proberen Zichzelf te transcenderen, Dan kwam die man - hoe smartelijk! - Nooit verder dan zijn kleren. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Die bitter Die bitter de morgen der jeugd ziet verglijden, Die worstelt met duisternis, hunkert naar licht, Die vruchteloos zoekt naar de bron van het lijden En smeekt om een woord dat bemoedigt en sticht, Verdient ongetwijfeld een beter gedicht. Mei Klein vogeltje zwierezwaait hoog in de lucht, Men hoort er zijn fluitertje schallen; Een vleugeltje links en een vleugeltje rechts, Om niet op zijn bekje te vallen. Zelfbeschouwing Uw afgetrokken oogopslag Weerspiegelt menig drinkgelag, Doch ook uw poëzie verraadt Het ontbreken van elk gevoel voor maat. Avondrood Mijn leven vloot als ijle mist, In onvervuld verlangen; Die naar tonijnen heeft gevist Vermocht slechts bot te vangen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet CIX Cino da Pistoia (1270-1337) (Vertaling Jean Pierre Rawie) Ik gruw van al waar anderen van hoûen, walg en verveling is mij het bestaan. Wat ik het liefste wou? Neem van mij aan: dat we mekaar wat meer vermoorden zoûen. Graag zag ik in elk smoel de degenhouwen en alle schepen naar de kelder gaan. Een tweede Nero wou ik op zien staan en lelijk worden alle mooie vrouwen. Boert en jolijt verschaft mij geen vermaak, daartoe is slechts zwartgalligheid bij machte. En waar ik steevast als een gek naar haak, is op een feest van smart elk af te slachten met wie ik drastisch korte metten maak in mijn van dood vervulde waangedachten. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekeningen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk fecit Eind vorig jaar toonde Peter Verstegen mij een pentekening uit 1768 en een pastelportret uit 1771 van de hand van Willem Bilderdijk, gekocht van iemand die ze tussen de pagina's van een antiquarisch boekwerk had aangetroffen. Touchante vondst, dit werk van de respectievelijk twaalf- en vijftienjarige; een fascinerende bovendien. Want hoe ongenietelijk de dichter Bilderdijk voor het overgrote deel ook geworden is, als persoonlijkheid blijft hij boeien en als beeldend kunstenaar mag hij, letterlijk, gezien worden. In de vakliteratuur wordt hij vermeld, vooral als etser. Bilderdijk werd en wordt dus als een professional gezien, en wie de door Carel Vosmaer bijeengebrachte etsen heeft gezien, kan daar inkomen. Een meester als Vinkeles achtte zich niet te goed om ontwerpen van Bilderdijk op de plaat te brengen. De archieven van het Bilderdijkmuseum (Vrije Universiteit) en het Letterkundig Museum beschikken over rijke collecties Bilderdijkiana die nooit integraal gepubliceerd zijn: etsen, tekeningen, pastels, kalligrafieën, architectuurschetsen, talentvolle studies van mannelijk naakt, enkele anamorfosen, rebussen, ‘boerenbedriegertjes’ (trompe l'oeil-schilderingen) en wat niet al, waarvan een groot deel meer dan enkel curiositeitswaarde bezit en waarvoor men graag het meeste van zijn literaire werk cadeau geeft. Uit het beeldende werk leert men een Bilderdijk kennen die het met een directe werkelijkheid kreeg te stellen. Zijn kokende, vaak door medicinale opiaten geteisterde innerlijk had in dit werk geen aandeel. Zijn poses - uitingen van een opgefokt superego - zijn hier op verademende wijze afwezig. Voor deze Bilderdijk vat men gemakkelijk genegenheid op. Maar bepaald houden van de man gaat men om Hanenpoot, prentenboekje voor zijn zoontje Julius Willem, liefdevol uitgegeven door Dr. J. Bosch, conservator van het Bilderdijkmuseum (Tjeenk Willink/Noorduyn, 1977; f 11,85). Julius Willem (Hanenpoot), eerste kind van Bilderdijk en Katharina Schweickhardt (Vrouwe Bilderdijk), stierf op twintigjarige leeftijd in 1818. De overige vijf kinderen waren al eerder gestorven. In Hanenpoot vinden we Bilderdijk ‘en pantoufles’, als een vader met een mild oog voor de kinderwereld. Wat moet die man van kinderen gehouden hebben! In Hanenpoot, waarschijnlijk het eerste Nederlandse stripverhaal, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} treft men niets van de Brave Hendrik-mentaliteit die toen in zwang was: het gaat ongegeneerd aards toe in deze kindertaferelen, zonder een spoortje Victoriaanse preutsheid, zodat Bilder-dijks bewonderaars in de vorige eeuw er maar liever omheen liepen. Er bestaat een goede kans dat dit nooit voor de drukpers bestemde werk Bilderdijk het langst zal overleven. Op het achterblad vindt men één van de tekeningen gereproduceerd. Behalve de eerste (jeugd)tekening is al het werk in deze portfolio ons bereidwillig voor publicatie afgestaan door het Letterkundig Museum. Een bloemlezing uit Bilderdijks dichtwerk verschijnt, in dit herdenkingsjaar, bij Uitgeverij Bert Bakker - keuze en inleiding van Peter Zonneveld. (M.F.) {== afbeelding Anonieme kopie van portret van Bilderdijk als advocaat, in 1795 geschilderd door C. van Cuylenburg. ==} {>>afbeelding<<} {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gezicht van de Kerk en het Regthuis te Hilversum, 1768. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Dorpsplein van Peyne, bij Brunswijk, 1785. Pentekeningen. ==} {>>afbeelding<<} {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vrouw met naaiwerk (potlood). ==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Drievoudig portret (Katharina Schweickhardt?). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Geëtst vignet, 1777. ==} {>>afbeelding<<} {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gewassen pentekening (Jezus lerende in de tempel?). ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Cartoon’ ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding twee boekvignetten, etsen van Marcus naar Bilderdijk. ==} {>>afbeelding<<} {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vijf etsen: landschap en vier culs de lampe. ==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Rebus. ==} {>>afbeelding<<} {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein proza István Örkény (Vertaling Erika Dedinszky) Militair hospitaal Om half twee was hij klaar met zijn laatste operatie voor die dag. Hij waste zich en kleedde zich om. Hij stond net zijn uniformjasje dicht te knopen toen de operatiezuster op de deur klopte. - Die grote beer van een majoor is er. De man van nummer zevenentwintig. De vingers van de kolonel vroren vast aan de laatste knoop. Onzeker tuurde hij naar de witte jas vol bloedspatten die hij net in de wasmand gefrommeld had. - Waarschuw dokter Gorove. - Die hebt u toch al om twaalf uur weggestuurd. - Sapperloot. Aan de dood kun je wennen. Je krijgt op den duur al zijn kunstjes door: je herkent die bewuste zucht na de laatste inhalatie of die ruk van het lichaam wanneer het hart voor het laatst opspringt. In de ogen van de arts is de dood een indifferent feit: die ligt achter de horizon van zijn rijk. Aan de dood kun je niet alleen wennen, hij gaat je na verloop van tijd zelfs vervelen. Niet zo de rouw. Rouw wordt nooit gewoon en nooit vervelend. Familie werd gewoontegetrouw door zijn adjunkt, eerste luitenant Gorove ontvangen. Gorove was een rasdiplomaat; geduldig, plooibaar en nuchter, niet zo gevoelig en explosief als hij. Wat stom, dat hij Gorove had laten gaan. Hij zei tegen de operatiezuster: - Laat de man maar binnenkomen. De majoor trad binnen. Hij salueerde. Hij vroeg niets. Stil keek hij de kolonel aan. Op zijn machtige romp zat een opvallend klein hoofd en in het kleine gezicht stonden opvallend kleine ogen. Alsof men een poppenhoofdje op een reuzenlijf had geplakt. De arts raakte erg in de war door het glazige staren van die twee ogen. - Hebt u uw vrouw gezien? - vroeg hij. - Ik kom net bij d'r vandaan - sprak de majoor. - Hebt u ook met haar gepraat? {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} - Heel even maar. - Hoe voelt ze zich? - Goed, zegt ze. Het werd stil. De majoor vroeg niet of de ingreep geslaagd was. Hij stond stram en roerloos in de houding. Zijn gedrag jegens de kolonel had niets opdringerigs, hij wachtte gewoon af. Hij scheen hem louter te zien als zijn superieur van wie hij geen diagnose verwachtte, maar een bevel, een begrijpelijke en duidelijke opdracht die snel en exakt uitgevoerd moest worden... Dat geduldig wachten deed de verwarring van de kolonel slechts toenemen. Hij kuchte en nam vervolgens zijn bril af, alsof het feit dat hij de majoor nu iets waziger zag de penibele situatie dragelijker kon maken. - Ik moet u helaas mededelen - zei hij -, dat de operatie geen succes had. De majoor reageerde niet. Hij knikte alleen maar stijfjes. - Haar lever zat ook al vol met uitzaaiingen - vervolgde de arts na een korte pauze -. We hebben de buik geopend en toen weer dichtgenaaid. De majoor knikte opnieuw. Zijn reuzenromp zond een blos omhoog naar het kleine hoofdje. - Ze heeft nog maar een week of drie, vier te leven - voegde de kolonel er snel aan toe. En weer knikte de majoor als een pop die niets anders kan dan knikken. Hij hield zich goed, maar ondertussen balden zijn handen zich met zo'n kracht tot vuisten dat ze geheel wit werden, alsof hij van daaruit het bloed naar zijn hoofd pompte. - Ik heb zelf ook erg met haar te doen - zei de kolonel. We hebben in lange tijd niet meer zo'n zachtaardige en geduldige patiënt gehad. De majoor fronste zijn kleine voorhoofd. - Inderdaad -, zei hij na even nagedacht te hebben, alsof hij nu voor het eerst van die karaktertrek van zijn levensgezellin gehoord had -, zij is bijzonder zachtaardig. - We hebben haar nooit horen klagen. De majoor dacht weer na. - Het klopt - knikte hij gehoorzaam, alsof ook dit feit hem voor het eerst onthuld werd -. Thuis klaagde zij ook nooit. Ze zwegen opnieuw. De kolonel wachtte, maar de majoor vroeg niets. Weer moest de arts de stilte verbreken. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} - Háár hebben we verteld dat de operatie geslaagd is. - Ik heb 't begrepen. - We moeten zorgen dat ze tot het laatste moment in haar genezing gelooft. - Duidelijk - zei de majoor. - Ze moet gewoon behandeld worden zoals altijd - voegde de kolonel er nog aan toe -. Patiënten krijgen argwaan als je overdreven aardig tegen ze gaat doen. - Zoals u wilt - sprak de majoor. Weer viel er een stilte. - Hebt u verder nog vragen? - informeerde de arts. - Nee, alles is zonneklaar - antwoordde de majoor. - Tot ziens dan maar - zei de kolonel. - Tot ziens - zei de majoor. Ze drukten elkaar de hand. De arts liet binnensmonds nog een soort schuw gebrom horen dat voor een blijk van deelneming moest doorgaan. De majoor verstond zijn gemompel echter niet. - Hoe zegt u? - vroeg hij. - O, nee, niets - antwoordde de kolonel. Het vertrek van de majoor deed hem herademen. Hij sloeg zijn mantel om en ging nog even naar een ernstige patiënt kijken bij wie hij bloedtransfusie had laten verrichten. Op weg naar de uitgang bleef hij een moment voor kamer zevenentwintig staan. Binnen was een daverende ruzie aan de gang. Hij herkende meteen het stemgeluid van de majoor. Hij wenkte een verpleegster. - Mevrouw Fábernik, wilt u de majoor even roepen? De verpleegster opende de deur. De stem van de majoor schalde nu door de hele gang. - Hysterisch kreng dat je bent - bulderde hij -, is het nu eindelijk áfgelopen met dat eeuwige gejeremieer?! Toen werd het stil. De verpleegster kwam naar buiten. En even later ook de majoor. Zijn gezicht was opvallend rood en vertrokken. Hij sprong voor de kolonel stram in de houding, net zoals daarstraks. - Hufter! - viel de arts tegen hem uit. Deze betreurenswaardige uitdrukking gebezigd door een hoge officier tegen een andere hoge officier werd in de gang ook door een hele meute gewone soldaten en burgers gehoord. Wat was het toch een miskleun geweest om Gorove te laten gaan. Die verloor zijn sang-froid nooit. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoe praatje tegen die ongelukkige, idioot! - schreeuwde de kolonel de majoor toe. - Wel, zoals altijd - antwoordde de majoor geschrokken -, ik handelde volgens bevel. Onthutst staarde de arts hem aan. En hij had nog meer op zijn lever, maar net toen hij weer wilde gaan snauwen merkte hij dat de majoor huilde. Traag welden de tranen op uit de glasachtige poppenogen en dat reuzenlijf beefde en schokte alsof er iets binnenin aan het exploderen was. - O, zit 't zo - zei de kolonel -. Neemt u me niet kwalijk. Hij bracht zijn hand naar zijn pet en liep haastig verder. De grote missie - Heb je soms zin om een viadukt op te blazen, mijn beste Brosch? Brosch dacht na. Hij wist niet eens hoe hij zijn opdrachtgever moest aanspreken, daar deze elke maand van naam of beter gezegd, van schuilnaam verwisselde. De veteranen onder de anarchisten noemden hem gewoon Tsjoeb, wat zijn eerste valse naam was geweest, nog in de goeie ouwe tijd van de Grote Daden. Brosch echter zat nog maar net in het vak. Hem zei de naam Tsjoeb niets. Hij vroeg derhalve hoe hij zijn chef het beste kon aanspreken. - Zeg maar D-Eenentwintig tegen me - glimlachte de man. Zijn gelaatstrekken waren nog markant, maar verder begon hij al aardig gezet te raken. - Hoewel, op mijn naam komt het nu niet aan. Wat zou je van een bergviadukt zeggen? Schitterende omgeving, één-en-al bergen en dalen, met in de verte de besneeuwde toppen van de Zwitserse Alpen. - Ik had niet bepaald op zoiets gerekend - zei Brosch -, maar nu ik erover nadenk lijkt het me een prima karwei. - Daar ben ik oprecht blij om - reageerde Tsjoeb. - Je neemt morgenochtend de sneltrein naar Wenen en zoekt Fraser op die op de Kohlmarkt woont. Die voorziet je verder van alles. Om te beginnen ontvang je vierduizend schilling voor de aller- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzakelijkste eerste uitgaven. Daarna de papieren. Je krijgt papieren waarmee je alle kanten op kunt. Een geboortebewijs ten name van Brosch - in Oostenrijk klinkt die naam goed - en verder je bewijs van ontslag uit de militaire dienst plus het diploma van bosbouwkundig ingenieur. Mocht je soms hardhorendheid willen voorwenden, dan krijg je van ons daar ook wel een doktersattest van. - Dat wordt me te omslachtig - zei Brosch -. Ik hou van simpele dingen. - Zoals je wilt. Maar probeer er wel achter te komen wat een bosbouwkundig ingenieur zoal verondersteld wordt te weten. Je ontvangt ook nog een bewijs van hervaccinatie, maar vraag Fraser daar uitdrukkelijk om, want de man vergeet alles. Vervolgens krijg je van hem een koffer van rundleder die twaalf staven bevat; daar zit het ecrasiet in. En verlies vooral het sleuteltje niet, anders zul je nog het lot van Bauer delen. - Wat heeft Bauer dan gedaan? - Hij was zo stom om eraan te gaan prutsen, toen-ie merkte dat-ie het sleuteltje kwijt was - antwoordde Tsjoeb ontwijkend. - Maak de koffer straks maar open zoals het je in Genève geleerd is. En steek deze kaart bij je. Hij schoof hem de kaart van de kroonprovincie Vorarlberg toe. Liet er de spoorlijn op zien. En het station van Bludenz. Voorbij Bludenz werden de rails door twee haakjes gekruist. Daar bevond zich het viadukt. Brosch bekeek de twee haakjes die met de rug tegen elkaar leunden en zijn hart maakte een sprong. Tsjoeb was van mening dat overhaast handelen uit den boze was. Brosch kon het beste eerst een week of twee drie in Wenen doorbrengen en desnoods een of twee maanden. En, eenmaal op zijn bestemming, moest hij maar flink rondneuzen, vrienden maken, rustig wortel schieten. - Ik ben nogal bang voor overorganisatie - zei Brosch. - Ik versier daar gewoon een dienstregeling, verken een beetje de situatie, tenslotte heb ik maar een ongestoord halfuurtje nodig om de explosieven te bevestigen. - Je bent nog jong - glimlachte Tsjoeb -. En viadukten lopen niet weg. Hij drukte Brosch nogmaals op het hart om vooral geduld te betrachten. Hij kon er beter drie jaar over doen dan dat het grote plan vanwege een kleine misrekening doorkruist werd. Die spoor- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} lijn vormde de slagader van Oostenrijk, hij was nog belangrijker dan de lijn van Bodenbach, die door de arme Bauer zaliger verknald was... - Wees handig - zei hij ten afscheid - en wees geduldig. Dat viadukt blijft heus wel op je wachten. Brosch ging overstag. Drie weken lang bivakkeerde hij in Wenen en met makelaars korresponderen was het enige dat hij er deed. Ik ben op zoek naar een boomgaard van om en nabij de zes morgens, schreef hij in zijn brieven, en wel in die prachtige streek tussen Buchs en Bludenz... Eerst weigerde hij nog een aantal aanbiedingen, want Fraser had hem gezegd dat hij moest proberen af te dingen. Tenslotte vond hij voor een schappelijke prijs toch een fraai familiehuis, gelegen temidden van tweeduizend appelbomen en met een schitterend uitzicht op het Klosterdal én op een fier omhoogstrevend viadukt dat in ‘het plan Tsjoeb’ als overbrugging no. 127/11 Q aangeduid stond. Toen nam hij een van de dorpelingen in dienst, Fraser vond immers dat er in de woning eerst nog hier en daar geschilderd en gesausd moest worden. Op 1 mei trok Brosch er in. - Zeg 'ns, Rupprecht. Wie is die stille man toch? - O, ken je mijn buurman nog niet? Zijn naam is Brosch. Hij is de nieuwe eigenaar van de appelboomgaard. Zijn eerste oogst is mislukt, maar toen heeft-ie de te oude bomen omgehakt en die door jonge vervangen; over een paar jaar zal-ie een prachtige oogst binnenhalen. - Hij ziet er niet bepaald als een landbouwer uit. - Hoe zou-ie ook, hij is bosbouwkundig ingenieur! Het is een ontwikkeld man, een goede buurman en, precies zoals je zegt, een bijzonder zachtaardig iemand. Hij heeft nog nooit iets naars gezegd over wie dan ook. En dat klopte. Anarchisten, dat zijn doorgaans ook zachtaardige mensen, want alles wat in hen aan agressie en drift leeft, bewaren zij uitsluitend voor bruggen en spoorwegen, voor ministers en wapenopslagplaatsen. Brosch die zich keurig aan de adviezen van Tsjoeb hield schoot verbazingwekkend snel wortel. Hij ging gezellig met zijn buren om, leerde de kommandant van de gendarmerie tarok spelen en bracht de fraaiste exemplaren van zijn vroege appeloogst naar de pastorie. En hij speelde geen toneel; hij hield écht van de mensen. Brosch haatte alleen de macht en hij deed er geen moeite voor om precies uit te zoeken wie allemaal achter {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} dat woord schuilgingen. De keizer? Nee, die haatte hij ook niet! Franz Josef sliep immers met zijn rechte rug gewoon in een ijzeren ledikant en dronk cichorei aan het ontbijt; die man was zelf ook een gevangene, de gevangene van een hogere macht die niet meer als tastbaar persoon verscheen, maar ergens volkomen onzichtbaar heerste. Brosch haatte slechts die ene lichaamloze diktator en alles wat die diktator lief was: de berookte stations met hun bolle glazen buik en de slank zwevende bruggen. Zijn raam keek op het viadukt uit, maar uit pure voorzichtigheid trok hij zelfs het gordijn nooit opzij. Liever daalde hij tegen zonsondergang, als de bergen dichterbij kwamen en de buren zich terugtrokken, zijn hellende tuin af en ging in een oud prieeltje zitten mijmeren, onder het genot van een glas witte wijn en wat gisshübli. Het was zijn uur van de dag. Boven spande de hemel, beneden gaapte de afgrond - verbonden door de klinkende stalen boog van het viadukt... Met toegeknepen ogen tuurde hij naar de vier steunplaten waar hij straks de explosieven aan vast zou maken en bij die gedachte verschenen hete zweetdruppels op zijn voorhoofd - ook al schoot tegelijkertijd een ijzige koude door zijn lichaam. Toen de appelwijn ten derde male in de vaten begon te gisten, zond hij via Fraser een gecodeerde brief naar Tsjoeb die aldus luidde: ‘De voorbereidingen lopen ten einde. Ik verzoek om een nieuw paspoort om naar Zwitserland te kunnen uitwijken. Verder heb ik nog een nieuwe lont en een pruik nodig.’ Omstreeks die tijd had hij bij het hengelen steeds vaker beet, iets waarin hij, bijgelovig als alle viaduktenopblazers, een slecht voorteken zag. Hij was een verwoed zwerver. Hij leerde de omgeving door en door kennen, het bos, de wei, de beek en de plek waar de bedding zich versmalde en de forellen zich in de dageraad verzamelden... ‘Kijk eens naar die prachtige exemplaren, zes stuks, vanochtend gevangen!’ - pochte hij tijdens de bruiloftsmaaltijd na de huwelijkssluiting. De weduwe Siebert die hij getrouwd had keek smeltend naar hem op. Na de vis kregen de gasten linzen, grootogige linzen uit Stockerau, gevulde kapoenen, taart en puree van tamme kastanjes. De pastoor tapte moppen, Rupprecht jodelde en de weduwe zat er met hoogrode konen bij, want Brosch kneep en kneedde haar waar hij maar kon. Het wachten duurde hem al te lang, de geile hond! En de hele goegemeente raakte danig in de olie van die gemene jonge wijn, behalve hij. Geen wonder, iemand die onder zijn sponde in metalen buizen ecrasiet {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} bewaart, kan zich geen roes permitteren. Tegen de avondschemer wandelde hij gewoontegetrouw naar zijn prieel. Zwart oprijzend tegen de gloeiend rode hemel wachtte het viadukt. Brosch voelde zich gelukkig. Een fenomenale truc, die hele huwelijkskomedie. Ooit zou het nog eens in Genève vaste leerstof worden... Hij had Tsjoeb geschreven, zo gauw de mistige winterdagen komen zal ik het karwei klaren. Doch zijn brief werd pas na heel lange tijd beantwoord en wel door Fraser: ‘Ons aller vriend Tsjoeb die jij als nummer D-Eenentwintig kende, is door een plotselinge hartverlamming geveld...’ Het was pijnlijk nieuws, maar Brosch die een ijzeren wil bezat wist ook die tegenslag uiteindelijk te verwerken, hij was maar voor een week of wat zijn eetlust kwijt. Daarna vermande hij zich en op een nacht sloop hij het huis uit. Hij nam geen ecrasiet mee, dat kon ook onmogelijk, want er stond een heldere maan. Voor het eerst in zijn leven betrad hij de brug. Hij liep langs de rails en ging bij de eerste pijler op zijn buik liggen. Voorzichtig betastte hij de omtrekken van de steunplaat en blikte tevreden de diepte in. Onder hem vormde de rotswand slechts een flauwe helling. Ik kan straks de lont het beste via het zadelhout spannen -, dacht hij en toen hij zich weer op wou richten gleed hij uit, verloor zijn evenwicht en stortte omlaag langs de wand van los rolgesteente. Men vond hem pas de volgende dag, vastgekoekt in zijn bloed, buiten bewustzijn. - Ik wou alleen even een luchtje scheppen - verklaarde hij in het ziekenhuis toen hij weer kon praten. Zijn eega waakte dag en nacht bij hem, maar toen hij zijn ziekbed kon verlaten was zij aan de beurt om plat te gaan. Na al die spanning verliep de bevalling niet zo vlot. De eerste zoon werd Johann genoemd, Peter Paul zou de tweede heten en de derde werd als Josef Otto Maria bij de burgerlijke stand ingeschreven - omdat de moeder zo op een meisje had gehoopt. Met het aantal kinderen namen ook de zorgen toe. De bomen trokken hoe langer hoe meer ongedierte aan. De eerste wereldoorlog brak uit en Brosch kreeg een streng dieet voorgeschreven, want hij had vaak last van een zware galkoliek. Maar hij was een hele taaie. Die aanvallen werd hij tenslotte ook weer de baas. Hij verdroeg fysieke pijn zonder een krimp. En na een lang en arbeidzaam leven ging hij stilletjes heen, negenenzeventig jaar oud. Alles wat maar kon lopen of staan in het dorp nam deel aan zijn begrafenis. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn zeven kleinkinderen - godvergeten blagen, stuk voor stuk! - haalden na de begrafenis het ganse huis overhoop. Vanonder zijn ledikant trokken ze een stel glimmende staven tevoorschijn en begonnen er brullend oorlogje mee te spelen. Maar de lol duurde niet lang. De weduwe die haar ogen haast uitgehuild had sloeg de bende uiteen, nam de staven in beslag en flikkerde de hele zooi samen met een blonde pruik zonder pardon in de vuilnisbak. Geen nieuws Op een middag viel op graf no 14 in perceel no 27 van de Algemene Begraafplaats te Boedapest een granieten obelisk van haast drie centenaar met een enorme dreun om. En meteen spleet het graf open om de dode te laten verrijzen die onder de zoden gerust had, te weten mevrouw Hajduska, van haar meisjesnaam Stefánia Nobel (1827-1849). Ook haar mans naam stond met verweerde letters in de obelisk gegraveerd. Om de een of andere duistere reden was hij echter niet mede opgestaan. Als gevolg van het sombere weer bevond zich maar weinig volk op het kerkhof. Zij die het tumult gehoord hadden liepen te hoop. Tegen die tijd had de jonge vrouw reeds de aardkluiten van zich afgeslagen. Ze vroeg een kam te leen en kamde zich. Een oud vrouwtje met een rouwvoile voor wilde weten hoe ze zich voelde. - O, prima, dank u - zei mevrouw Hajduska. - Wilt u soms iets drinken? - informeerde een taxichauffeur. - Nee, dank u, momenteel heb ik geen dorst - antwoordde de ex-dode. Begrijpelijk, merkte de chauffeur op. Het water van Boedapest was zo afgrijselijk, dat-ie er ook geen trek in zou hebben. Mevrouw Hajduska vroeg, wat er dan aan het water van Boedapest mankeerde. Ze deden er chloor in. Zeker doen ze er chloor in, bevestigde de Bulgaarse kweker Apostol Barannikov, die aan de ingang van de begraafplaats bloemen verkocht. Daarom zag hij zich genoodzaakt om zijn gevoeli- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} gere jonge plantjes met regenwater te begieten. Toen zei iemand, tegenwoordig doen ze over de hele wereld chloor in het water. Op dat punt stokte het gesprek. De jonge vrouw informeerde of er soms nog meer nieuws was. Ach nee, niks bijzonders, was de reaktie. En weer werd het stil. Het begon te regenen. - Zo wordt u nog nat - sprak Dezsö Deutsch, een kleine zelfstandige, hengelstokkenvervaardiger van beroep, tegen de verrezene. - Geeft niks - zei mevrouw Hajduska. Ze hield juist van regen. - Hangt ervan af, wát voor regen - merkte het oude vrouwtje op. Mevrouw Hajduska liet haar weten dat ze zo'n lekkere lauwe zomerregen als nu bedoelde. Apostol Barannikov gaf te kennen dat hém alle soorten regen gestolen konden worden, nattigheid immers schrok potentiële kerkhofbezoekers af. De hengelstokken vervaardigende kleine zelfstandige zei dat-ie voor deze gevoelens alle begrip had. Nu trad in de konversatie een langere pauze in. - Vertel me dan toch wat! - verzocht de verrezene, de kring rondkijkend. - Wat moeten we vertellen? - peinsde het oude vrouwtje -. We weten niet zoveel interessants. - Hoezo, is hier sinds de vrijheidsoorlog van 1848 dan helemaal niets meer voorgevallen? - Ach - zwaaide de kleine zelfstandige -, er gebeurt altijd wel wát. Maar het is zoals de Duitsers zeggen: ‘Selten kommt etwas Besseres nach.’ - Zo is dat! - beaamde de taxichauffeur en aangezien hij eigenlijk alleen maar op klanten uit was geweest, wandelde hij teleurgesteld terug naar zijn wagen. Men zweeg. De verrezene wierp een blik in de kuil waarboven de aarde zich niet gesloten had. Ze wachtte nog even, maar toen ze doorkreeg dat iedereen zo'n beetje uitgepraat was nam ze afscheid van de omstanders. - Tot ziens dan maar - zei ze en vervolgens liet ze zich terug in haar kuil zakken. Om te beletten dat ze over de glibberige klei uitgleed, reikte de {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} hengelstokkenspecialist haar voorkomend de hand. - Het allerbeste! - riep hij de jonge vrouw na. - Wat is er gebeurd? - vroeg de taxichauffeur bij de ingang. - Ze is toch niet weer teruggekropen? - Jawel - antwoordde het oude vrouwtje hoofdschuddend. - Jammer. Terwijl we net zo gezellig aan het babbelen waren. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De kabbalist van East Broadway Isaac Bashevis Singer (Vertaling Stella Bromet) Zoals zo vaak gebeurt in New York, veranderde de buurt. De synagoges werden kerken, de jesjiwa's restaurants of garages. Hier en daar zag je nog een joods bejaardentehuis of een winkel die Hebreeuwse boeken verkocht, ontmoetingsplaats voor landsleit uit een of ander dorp in Roemenië of Hongarije. Ik moest een paar keer per week in de buurt zijn, omdat de Jiddische krant waarvoor ik schreef, daar nog gevestigd was. In de cafetaria op de hoek trof je vroeger Jiddische schrijversjournalisten, leraren, geldinzamelaars voor Israël en meer van dat soort mensen. Blintzes, borsjt, kreplech, gehakte lever, rijstpudding en eierkoeken waren de gangbare gerechten. Nu bestond de klandizie voornamelijk uit negers en Portoricanen. De stemmen waren anders, de geuren anders. Toch kwam ik er zo af en toe voor een snelle lunch of een kop koffie. Als ik de cafetaria binnenkwam, zag ik altijd meteen een man die ik Joel Yabloner zal noemen, een oude Jiddische schrijver die was gespecialiseerd in de kabbala. Hij had boeken gepubliceerd over de Heilige Izaak Luria, Rabbi Mozes van Cordoba, de Baal Sjem, Rabbi Nachman van Bratslaw. Yabloner had een gedeelte van de Zohar in het Jiddisch vertaald. Hij schreef ook in het Hebreeuws. Volgens mijn berekeningen moet hij begin zeventig geweest zijn. Joel Yabloner was een lange, magere man met een grauw, gerimpeld gezicht, een glanzende schedel zonder één enkele haar, een scherpe neus, ingevallen wangen en een keel met een uitstekende adamsappel. Zijn puilende ogen hadden de kleur van amber. Hij droeg een versleten pak en een openstaand overhemd dat het grijze haar op zijn borst liet zien. Yabloner was nooit getrouwd. In zijn jeugd had hij aan tbc geleden, en de artsen hadden hem in een sanatorium in Colorado laten opnemen. Iemand vertelde me dat hij er geprest was om varkensvlees te eten en daar zwaarmoedig van was geworden. Ik hoorde hem zelden iets zeggen. Als ik hem groette, knikte hij amper en wendde vaak zijn blik af. Hij leefde van de paar dollar per week die de Jiddische Schrijversbond {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} aan hem kon uitkeren. Zijn woning in Broome Street had geen douche, geen telefoon en geen centrale verwarming. Hij at geen vis en geen vlees, zelfs geen eieren of melk - alleen brood, groente en fruit. In de cafetaria bestelde hij altijd een kop zwarte koffie en een schaaltje pruimen. Hij zat urenlang voor zich uit te staren naar de draaideur, naar de kassa, of naar de muur waarop een reclametekenaar jaren geleden de markt in Orchard Street had geschilderd, met zijn handkarren en venters. De verf was nu aan het bladderen. De voorzitter van de Schrijversbond vertelde me dat hier in New York inmiddels alle vrienden en bewonderaars van Joel Yabloner waren gestorven, maar dat hij in het land Israël nog familie en discipelen had. Ze hadden hem vaak gevraagd daar te komen wonen. Ze beloofden hem dat ze zijn boeken zouden publiceren (hij had koffers vol manuscripten), een woning voor hem zouden vinden en zorgen dat het hem aan niets ontbrak. Yabloner had een neef in Jeruzalem die professor was aan de universiteit. Er waren nog een paar zionistische leiders die Joel Yabloner als hun geestelijke vader beschouwden. Waarom zat hij dan hier in East Broadway, een zwijgzame en vergeten man? De Schrijversbond zou zijn pensioen naar hem hebben opgestuurd in Israël, en hij had ook een bijstandsuitkering kunnen krijgen, maar hij had nooit de moeite genomen er een aan te vragen. Hier in New Yrok was hij al een paar keer beroofd. Een overvaller had zijn laatste drie tanden uit zijn mond geslagen. Eiserman, de tandarts die de sonnetten van Shakespeare in het Jiddisch had vertaald, vertelde me dat hij Yabloner had aangeboden een vals gebit voor hem te maken, maar Yabloner had tegen hem gezegd: ‘Het is maar een klein stapje van een vals gebit naar valse hersens.’ ‘Een groot man, maar wel eigenaardig,’ zei Eiserman tegen me terwijl hij mijn kiezen boorde en vulde. ‘Of misschien wil hij op deze manier boete doen voor zijn zonden. Ik heb gehoord dat hij in zijn jeugd affaires met vrouwen heeft gehad.’ ‘Yabloner - affaires met vrouwen?’ ‘Ja, affaires met vrouwen. Ik heb zelf een lerares Hebreeuws gekend, Deborah Soltis, die waanzinnig verliefd op hem was. Een patiënte van me. Ze is een jaar of tien geleden gestorven.’ In verband hiermee vertelde Eiserman me een eigenaardig voorval. Joel Yabloner en Deborah Soltis gingen gedurende een periode van twintig jaar met elkaar om, jaren waarin ze vaak lange {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprekken voerden over Hebreeuwse literatuur, de fijnere kneepjes van de grammatica, Maimonides en Rabbi Juda Halevi, maar het was nooit zo ver gekomen dat ze elkaar hadden gekust. Het dichtst bij een kus kwamen ze toen ze op een keer allebei de betekenis van een woord of uitdrukking opzochten in Ben-Jahuda's grote woordenboek en hun hoofden elkaar per ongeluk raakten. Yabloner kwam opeens in een speelse stemming en zei: ‘Deborah, laten we van bril ruilen.’ ‘Waarom?’ vroeg Deborah Soltis. ‘Och, zo maar. Eventjes maar.’ De twee gelieven verwisselden van leesbril, maar hij kon niet lezen met die van haar en zij niet met die van hem. Dus zetten ze elk hun bril weer op hun eigen neus - en dat was het intiemste wat die twee ooit samen hadden gehad. Uiteindelijk staakte ik mijn bezoeken aan East Broadway. Ik stuurde mijn stukken voor de krant over de post. Ik vergat Joel Yabloner. Ik wist niet eens dat hij nog leefde. En toen liep ik op een dag de hal binnen van een hotel in Tel Aviv en hoorde applaus in een aangrenzende zaal. De deur van de zaal stond half open en ik keek naar binnen. Daar stond Joel Yabloner achter een lessenaar en hij hield een redevoering. Hij droeg een alpaca pak, een wit overhemd en een zijden kapje, en zijn gezicht leek fris, jong en blozend. Hij had twee nieuwe rijen tanden en aan zijn kin groeide een wit sikje. Ik had toevallig niet veel te doen, dus zocht ik een lege stoel op en ging zitten. Yabloner sprak geen modern Hebreeuws, maar de oude heilige taal met de uitspraak van de Asjkenazim. Toen hij met zijn handen gebaarde, zag ik de flonkerende manchetknopen in de smetteloze manchetten van zijn overhemd. Ik hoorde hem op zangerige talmoedische toon zeggen: “Aangezien de Oneindige alle ruimte vulde en, zoals de Zohar het uitdrukt: ‘Geen ruimte ledig is van Hem’, hoe heeft Hij dan het universum geschapen? Rabbi Chaim Vital gaf het antwoord: ‘Vóór de schepping waren de attributen van de Almachtige geheel en al immanent, niet gerealiseerd. Hoe kan men koning zijn zonder onderdanen, hoe kan er genade zijn als niemand die kan ontvangen?’” Yabloner greep naar zijn baard en wierp een blik op zijn aantekeningen. Af en toe nam hij een slokje uit een glas thee. Het viel me op dat er een groot aantal vrouwen en zelfs jonge meisjes onder {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gehoor waren. Een paar studenten maakten aantekeningen. En hoe vreemd - er was ook een non. Ze moet Hebreeuws hebben verstaan. ‘De joodse staat heeft Joel Yabloner weer tot leven gewekt,’ zei ik tegen mezelf. Je hebt maar zelden de kans je te verheugen in het geluk van iemand anders, en voor mij was Yabloners triomf symbolisch voor de Eeuwige Jood. Hij had tientallen jaren geleefd als een eenzame, een miskende. Nu leek hij eindelijk te krijgen waar hij recht op had. Ik luisterde naar de rest van de lezing, die gevolgd werd door een vragenuurtje. Het was ongelooflijk, maar die trieste man had gevoel voor humor. Ik hoorde dat de lezing was georganiseerd door een comité dat zich had belast met de publicatie van Yabloners oeuvre. Eén van de leden van het comité kende me en vroeg of ik het banket wilde bijwonen dat ter ere van Yabloner gegeven werd. ‘Je bent vegetariër,’ voegde hij eraan toe, ‘dus dit is je grote kans. Er komen alleen maar groenten, fruit en noten op tafel. Wanneer is er ooit een vegetarisch banket? Eén keer in een mensenleven.’ Tussen de lezing en het banket ging Joel Yabloner het terras op om even uit te rusten. Het was een warme dag geweest en nu het tegen de avond liep, woei er een koele bries uit zee. Ik liep op hem toe en zei: ‘Je weet natuurlijk niet meer wie ik ben, maar ik ken jou wel.’ ‘Ik weet heel goed wie je bent. Ik lees alles wat je schrijft,’ antwoordde hij. ‘Zelfs hier probeer ik geen verhaal van je te missen.’ ‘Het is me werkelijk een grote eer om je dat te horen zeggen.’ ‘Ga zitten, alsjeblieft,’ zei hij, wijzend op een stoel. Hemelse God, die stille man was spraakzaam geworden. Hij vroeg me honderd uit over Amerika, East Broadway, de Jiddische literatuur. Een vrouw voegde zich bij ons. Ze droeg een tulband om haar grijze haar, een satijnen cape, en herenschoenen met platte, brede hakken. Ze had een groot hoofd, hoge jukbeenderen, de gelaatskleur van een zigeunerin en zwarte ogen die fonkelden van woede. Op haar kin was het begin van een baard te zien. Met een krachtige, mannelijke stem zei ze tegen me: ‘Adoni (Meneer), mijn man heeft zojuist een belangrijke lezing gehouden. Hij moet aan het banket spreken en ik wil dat hij nu even uitrust. Wilt u zo goed zijn om hem niet langer lastig te vallen. Hij is geen jonge man meer en hij moet zich niet te veel inspannen.’ ‘O, neemt u mij niet kwalijk.’ Yabloner fronste zijn voorhoofd. ‘Abigail, deze man is een Jid- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} disch schrijver en een vriend van me.’ ‘Hij mag dan een schrijver en een vriend zijn, maar jouw keel is overbelast. Als je ruzie met hem maakt, ben je straks hees.’ ‘Abigail, we maken geen ruzie.’ ‘Adoni, luistert ú alstublieft naar me. Hij is niet in staat om voor zich zelf te zorgen.’ ‘We praten later nog wel,’ zei ik. ‘Je hebt een toegewijde vrouw.’ ‘Dat zeggen ze, ja.’ Ik nam deel aan het banket - at de noten, amandelen, avocado's, kaas en bananen die werden geserveerd. Yabloner hield weer een redevoering, deze keer over de schrijver van het kabbalistische werk Het Boek der Vromen. Zijn vrouw zat naast hem op het podium. Iedere keer dat zijn stem schor werd, gaf ze hem een glas met een witte vloeistof - een soort yoghurt. Na de redevoering, waarin Yabloner een grote mate van geleerdheid aan de dag had gelegd, kondigde de voorzitter aan dat een lector van de Hebreeuwse Universiteit bezig was Yabloners biografie te schrijven en dat er geld werd ingezameld om het werk uit te geven. De auteur werd op het podium geroepen. Hij was een jonge man met een rond gezicht, stralende ogen en een minuscuul kapje dat één geheel vormde met zijn gepommadeerde haar. In zijn slotwoord bedankte Yabloner zijn oude vrienden, zijn studenten, en allen die hem met hun komst vereerd hadden. Hij dankte zijn vrouw Abigail, en zei dat hij zonder haar nooit in staat zou zijn geweest om zijn manuscripten te ordenen. Hij noemde haar eerste man, die hij beschreef als een genie, een heilige, een pilaar van wijsheid. Uit een enorme handtas die meer op een koffer dan op een damestasje leek, haalde mevrouw Yabloner een rode zakdoek tevoorschijn van het soort dat door ouderwetse rabbi's wordt gebruikt en snoot haar neus met een klaroenstoot die door de hele zaal weergalmde. ‘Moge hij onze voorspraak zijn bij de Hemelse Troon!’ riep ze uit. Na het banket ging ik naar Yabloner toe en zei: ‘Als ik je zo helemaal alleen in de cafetaria zag zitten, had ik vaak zin om je te vragen waarom je niet naar Israël ging. Wat was de reden dat je zo lang gewacht hebt?’ Hij weifelde, sloot zijn ogen of hij diep over de vraag moest nadenken, en haalde ten slotte zijn schouders op. ‘Een mens heeft vaak geen reden.’* {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Er gingen weer een paar jaren voorbij. De zetter van de krant waarvoor ik werkte was een bladzij kwijtgeraakt van mijn laatste artikel, en omdat het de volgende dag - zaterdag - moest verschijnen, was er geen tijd om de doorslag per post te versturen. Ik moest een taxi nemen om hem persoonlijk naar de zetterij te brengen. Ik gaf de ontbrekende bladzij aan de voorman en ging naar de lager gelegen redactielokalen om een bezoekje te brengen aan de hoofdredacteur en een paar van mijn vroegere collega's. De winterdag was kort en toen ik weer op straat stond, voelde ik om me heen het lang vergeten gejacht en gedraaf van de naderende Sabbath. Ook al was de buurt niet langer meer overwegend joods, toch had een aantal synagoges, jesjiwa's, en chassidische studiehuizen koppig standgehouden. Hier en daar zag ik in een raam een vrouw haar Sabbath-kandelaars aansteken. Mannen met breedgerande hoeden van fluweel of bont waren op weg naar het avondgebed, vergezeld door jongens met lange slaaplokken. De woorden van mijn vader schoten me te binnen: ‘De Almachtige zal altijd Zijn quorum hebben.’ Ik herinnerde me de gezangen van de Sabbathavond-liturgie: ‘Laat ons jubelen’, ‘Kom mijn bruidegom’, ‘De tempel van de Koning’. Ik had geen haast meer en besloot een kop koffie te gaan drinken in de cafetaria, voordat ik met de ondergrondse naar huis ging. Ik duwde tegen de draaideur. Heel even verbeeldde ik me dat er niets veranderd was, en ik dacht dat ik de stemmen kon horen uit mijn eerste jaren in Amerika - dat de cafetaria gevuld was met intellectuelen uit de Oude Wereld die luidkeels hun mening verkondigden over het zionisme, het joodse socialisme, het leven en de cultuur in Amerika. Maar de gezichten waren me niet vertrouwd. Spaans was de taal die ik hoorde. De muren waren opnieuw geschilderd en de taferelen van Orchard Street met zijn handkarren en venters waren verdwenen. Plotseling zag ik iets wat ik niet kon geloven. Aan een tafel in het midden van het lokaal zat Joel Yabloner - zonder baard, in een versleten pak en een openstaand overhemd. Hij zag er uitgemergeld, gerimpeld en haveloos uit, en zijn mond bood weer een ingevallen, tandeloze aanblik. Zijn puilende ogen staarden naar de lege muur tegenover hem. In zijn blik lag de wanhoop van een man die gevangen zit in een dilemma waaruit hij niet kan ontsnappen. Ik bleef staan {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} met de kop koffie in mijn hand. Moest ik naar hem toegaan en hem begroeten, moest ik vragen of ik bij hem aan tafel kon komen zitten? Iemand gaf me een duw en de helft van mijn koffie spatte uit het kopje. Het lepeltje viel rinkelend op de grond. Yabloner draaide zich om en gedurende één ogenblik keken we elkaar in de ogen. Ik knikte naar hem, maar hij reageerde niet. Toen wendde hij zijn gezicht af. Ja, hij herkende me wel, maar hij was niet in de stemming voor een gesprek. Ik verbeeldde me zelfs dat hij afwijzend zijn hoofd had geschud. Ik vond een tafeltje bij de muur en ging zitten. Ik dronk het restant van mijn koffie en sloeg hem voortdurend vanuit mijn ooghoek gade. Waarom was hij uit Israël weggegaan? Had hij iets van hier niet kunnen missen? Was hij voor iemand op de vlucht? Ik brandde van verlangen om naar hem toe te gaan en het hem te vragen, maar ik wist dat ik geen woord uit hem zou krijgen. Een macht die sterker is dan de mens en zijn berekeningen heeft hem verdreven uit het Paradijs en teruggestuurd naar de Hel, besloot ik. Hij ging zelfs niet naar de vrij dagavond-dienst. Hij stond niet alleen tegenover mensen vijandig, maar ook tegenover de Sabbath zelf. Ik dronk mijn koffie op en ging weg. Een paar weken later las ik bij de In Memoriams dat Joel Yabloner gestorven was. Hij was ergens in Brooklyn begraven. Die nacht lag ik tot drie uur wakker, denkend aan hem. Waarom was hij teruggekomen? Had hij nog niet voldoende geboet voor de zonden uit zijn jeugd? Had zijn terugkeer naar East Broadway iets te maken met de leer van de kabbala? Waren er een paar heilige vonken uit de Wereld der Emanatie terecht gekomen tussen de Heirscharen van het Kwade? En had hij ze alleen in deze cafetaria kunnen vinden en terugvoeren naar hun heilige oorsprong? Er viel me iets anders in - misschien wilde hij begraven liggen naast die lerares met wie hij van bril had geruild? Ik herinnerde me de laatste woorden die ik uit zijn mond had gehoord: ‘Een mens heeft vaak geen reden.’ * Dit verhaal (The Cabalist of East Broadway) is overgenomen uit de bundel A Crown of Feathers and Other Stories 1977. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Opblijven John Updike (Vertaling Adriaan Vreugdenhil) Na half tien, toen hij het laatste kind, Judith, in bed had gestopt met een kus die hem, nu zij twaalf was en haar gezicht breed als van een volwassene, beangstigde in het donker - de baby die zij eens was geweest, zweefde op immense hoogte boven de warmlippige vrouw die zij aan het worden was - ging Richard naar beneden en begon op zijn vrouw te wachten. Zijn moeder was altijd opgebleven voor hem en voor zijn vader, het licht in huis aanlatend in afwachting van hun thuiskomst na de basketballwedstrijd, de zwemcompetitie, het middernachtelijke avontuur met de gestrande auto. Als hij op zulke avonden vanuit de kou het huis binnenkwam had de jongen zijn moeder gezien als het verblindend middelpunt van een wereld in rust, een verkieslijker wereld, en had hij haar benijd om haar avond alleen, in de warmte bij de radio. Nu nam hij haar oude rol over, maakte toast voor zichzelf, dronk een glas melk, klikte de televisie aan, klikte hem uit, schonk wat bourbon in, merkte dat zijn ogen zelfs niet op een krant gericht wilden blijven. Hij liep naar het raam en staarde naar de straat buiten, waar een half dode iep het licht van een straatlantaarn verbrokkelde tot onrustig kantwerk. Toen ging hij naar de keuken en staarde het donker in van de achtertuin waar, na een plens licht van de koplampen en de snik van een motor die afslaat, Joan zou verschijnen. Toen de uitnodiging kwam hadden ze afgesproken dat zij tot elf uur weg kon blijven. Maar tegen half elf bonkte zijn hart, begon de bourbon erin te gaan als water en merkte hij in een kamer te staan en niet meer te weten dat hij door de deur was gekomen. Dat Picassobord dat ze samen hadden uitgekozen in Vallauris. Die bloemlezingen uit hun studietijd, door elkaar op de planken. Het slagveld van schoolboeken en speelgoed van de kinderen, achtergelaten bij de ordeloze aftocht na het eten. Om vijf over elf beende hij naar de telefoon en legde zijn hand op de hoorn, maar was niet in staat het nummer te draaien dat in zijn vingers tintelde als een wijsje. Haar nummer. Hun nummer, dat van de Masons. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huis waar zijn vrouw door was opgeslokt was er een waar hij zich altijd welkom en op zijn gemak had gevoeld, dat veel weghad van zijn eigen huis, maar er toch in ieder detail genoeg van verschilde om opwindend te zijn, en waar de vrouw des huizes, in haar eentje op hem wachtend, naakt bovenaan de trap had gestaan. Een duizelig makend welkom, haar schouders gehuld in het licht van de ochtendzon dat door het raam naar binnen viel, haar vlees zinderend tot in de vezels. Hij ging naar boven en keek om de beurt naar de slapende kinderen, in de hoop dat daarmee een half uur van wachten zou worden gevuld. Weer beneden in de keuken merkte hij dat er pas vijf minuten waren verstreken, en omdat de zekerheid dat hij dronken zou worden hem huiverig maakte voor nog meer bourbon probeerde hij zich kwaad te maken. Hij dacht eraan zijn glas stuk te gooien, besefte dat hij hier de enige was om het op te ruimen en zette het leeg terug op de keukenbar. Kwaad worden was hem nooit makkelijk afgegaan; als kind al had hij gemerkt dat er niemand was om kwaad op te worden, alleen maar vermoeide mensen die het je graag naar de zin wilden maken, brave zielen, slapend of wakker, gevangen binnen de grenzen van een universum dat zelf door de schoonheid van zijn details en zijn aanstekelijke schijn van vrijheid goedbedoeld leek. Om de tijd door te komen probeerde hij dan maar wat te huilen - maar produceerde alleen het belachelijke droge, snauwerige snikken van een man alleen. Hij zou de kinderen nog wakker maken. Hij ging naar buiten, de achtertuin in. Door struiken die hun bladeren hadden afgeschud, keek hij naar koplampen die zich huiswaarts spoedden na een vergadering, een film, een rendezvous. Hij stelde zich voor dat hij vanavond de lichten van haar wagen zou herkennen nog voor ze het pad op zouden draaien en bij thuiskomst de tuin in een vloed van licht zouden zetten. De tuin bleef donker. Het verkeer nam af. Hij ging weer naar binnen. De keukenklok stond op vijf over half twaalf. Hij liep naar de telefoon en keek ernaar, van zijn stuk gebracht door het probleem dat zich hier voordeed: een onzichtbaar slot dat zijn vingers niet konden openbreken. Zo ontgingen hem Joans koplampen die de tuin indraaiden. Toen hij keek liep zij al naar hem toe, onder de esdoorn, vanaf de verstomde auto. Ze droeg een witte jas. Hij deed de keukendeur open om haar te begroeten, maar zijn opwelling haar te omhelzen, haar in zijn borst te sluiten als een hart dat een omloop had gemaakt en {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} was teruggekeerd, bleek plotseling achterhaald, overdreven en onecht geworden door de totale, ontwapenende vertrouwdheid van zijn vrouw. ‘Hoe was het?’ vroeg hij. Ze kreunde. ‘Ze hadden allebei vreselijk veel moeite om een zin af te maken. Het was ellendig.’ ‘Arme stakkers. Arme Joan.’ Hij herinnerde zich zijn eigen ellende. ‘Je had om elf uur terug zullen zijn.’ In de keuken deed ze haar jas uit en gooide hem over een stoel. ‘Ik weet het, maar het zou zo grof zijn geweest om weg te gaan, ze waren allebei een en al goedheid en liefde. Het was vréselijk frustrerend; ik kreeg gewoon geen kans om me kwaad te maken.’ Ze zag er verhit uit, haar ogen schitterden en vlogen langs hem heen naar de keukenbar waar de bourbon stond te wachten. ‘Je kan kwaad zijn op mij,’ bood hij aan. ‘Ik ben te moe. Teveel in de war. Ze waren zo lief. Hij is niet kwaad op jou en zij kan zich niet voorstellen waarom ik kwaad op haar zou zijn. Misschien ben ik wel gek. Wil je iets te drinken voor me inschenken?’ Ze ging op de keukenstoel zitten, bovenop haar jas. ‘Ze zijn net als mijn ouders,’ zei ze. ‘Ze denken dat de mens voor verbetering vatbaar is.’ Hij gaf haar het glas. ‘Ze gaf je niet de kans om je kwaad te maken,’ drong hij aan. Joan nam een slokje en zuchtte; ze leek een actrice die net van het toneel komt, haar gebaren nog doordrenkt met theatrale overdrijving. ‘Ik vroeg haar hoe zij zich zou voelen en ze zei dat ze het fijn had gevonden als ik met hem naar bed was geweest, dat er geen vrouw was van wie ze liever had dat hij ermee naar bed ging, dat ik een geschenk zou zijn dat ze hem uit liefde zou hebben gegeven. Ze noemde me maar steeds haar beste vriendin, telkens weer, met die kalmerende, zekere stem; zò erg heb ik haar nooit als mijn beste vriendin gezien. Het hele jaar door had ik al die spanning tussen ons gevoeld en nu weet ik natuurlijk waarom. Het hele jaar kwam ze steeds naar me toe dansen met dat ondeugende arrogante trekje dat ik niet begreep.’ ‘Ze mag je erg graag en we hebben het er vaak over gehad hoe je zou reageren. Ze zag er vreselijk tegenop.’ ‘Ze zei maar stééds dat ik kwaad op haar moest zijn en daardoor werd het natuurlijk onmogelijk. Die kalmerende, zekere stem. Ik {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof niet dat ze ook maar iets hoorde van wat ik zei. Ik kon zien hoe ze zich op mijn lippen concentreerde, zich ècht concentreerde, weet je, maar ze zat de hele tijd te bedenken wat ze daarna tegen mij zou zeggen. Ze heeft een jaar lang voorbereid wat ze zou zeggen. Ik heb hem om. Geef me alsjeblieft geen bourbon meer.’ ‘En hij?’ ‘O, hij. Hij was gek. Hij noemde het steeds maar weer een openbàring. Het schijnt dat ze een geweldig sexleven hebben sinds ze het hem heeft verteld. Hij gebruikte steeds maar woorden als begrip en medeleven en zei telkens dat we elkaar moesten helpen. Het was net als in de kerk, en je weet hoe ik over mijn toeren raak in de kerk, hoe ik begin te huilen. Elke keer dat ik probeerde te huilen gaf hij me een zoen, en daarna haar een zoen: volkomen onpartijdig. Smak, smak. We zijn één en dezelfde persoon! Ze heeft mijn identiteit gestolen!’ Ze hield haar glas met ijsklontjes omhoog en trok verontwaardigd haar wenkbrauwen op. Ook haar haar leek omhoog te komen vanaf haar schedel; ze had hem eens beschreven hoe zij, als ze bij het golfspelen een slag verknalde, haar haar hoorde knisteren als het van woede overeind ging staan. ‘Jouw haar is veel springeriger,’ zei hij. “Bedankt. Jij kan het weten. Hij wou je steeds maar opbellen. Hij zei telkens dingen als: ‘Laten we die goeie ouwe Richard er bij halen, die boef. Ik mis 'm, die ouwe verleider.’ Ik moest steeds weer zeggen dat jij nodig was als oppas.” ‘Tamelijk castrerend.’ ‘Je bent voorlopig mans genoeg geweest, lijkt me.’ ‘Je had moeten zien hoe ik op je heb zitten wachten. Ik bleef maar van het ene raam naar het andere rennen als een kloek die een kuiken kwijt is. Ik hàd het niet meer, lieverd. Ik had je nooit naar die afschuwelijke mensen toe moeten sturen om ze jou de les te laten lezen.’ ‘Het zijn geen afschuwelijke mensen. Jij bent afschuwelijk. Je mag blij zijn dat ze niet in oorlog geloven. Ze vinden verontwaardiging iets onnozels. Kinderachtig. Ze zijn alleen zo verklààrderig. Hij had het maar steeds over een groter goed dat hieruit zou voortkomen.’ ‘En jij? Geloof jij in oorlog of in een groter goed?’ ‘Ik weet het niet. Ik wil wel geloven in nog een beetje bourbon.’ De volgende vraag brandde op zijn lippen, was zo vol van licht {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij niet kon vergeten dat het zijn tong schroeide. ‘Wou zij ook dat ik erbij was?’ ‘Dat zei ze niet. Zò tactloos is ze nou ook weer niet.’ ‘Ik heb haar nooit tactloos gevonden,’ waagde hij op te merken. Joans haar leek naar alle kanten uit te staan; ze gesticuleerde als een sopraan. ‘Waarom ben je er niet met haar vandoor? Waarom ga je er nou niet met haar vandoor? Dòe iets. Ik kan niet tegen nog zo'n love-in, of teach-in, of wat het ook is. Ze zeiden steeds maar dat we er samen iets van moesten maken, dat we voeling moesten houden. Ik wil met niemand voeling houden.’ ‘Maar blijkbaar...’ begon hij. Ze onderbrak hem. ‘Doe niet te zuinig met het ijs.’ ‘...heb ik het liefst jou. Ik vond het vreselijk dat je er niet was vanavond. Ik vond het erger dan ik me had kunnen voorstellen.’ Hij sprak heel zorgvuldig en staarde neer op de bar, terwijl hij hun glazen die op de rand van een afgrond schenen te balanceren opnieuw volschonk; Joans veilige thuiskomst had binnenin hem een onpeilbaar verlies blootgelegd - het verlies van, met haar kalmerende, zekere stem, de ander. * Dit verhaal (Waiting Up; © John Updike, 1979) is overgenomen uit de bundel The Maples, waarvan binnenkort een Nederlandse vertaling verschijnt bij Uitg. Meulenhoff, onder de titel ‘Een huwelijk in afleveringen’. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Emily Dickinson vertaald De hier geboden selectie uit de poëzie van Emily Dickinson gaat terug op de toevallige ontmoeting tussen de redacteuren en Louise van Santen, die het toneelstuk The Belle of Amherst van William Luce, had vertaald. De ontmoeting leidde tot een aantal werkzittingen ten huize van Louise van Santen, met het doel elkaar conceptvertalingen van ED's gedichten voor te leggen, en dan te zien of we het eens zouden kunnen worden. Meestal werd er uitgegaan van een al min of meer afgerond werkstuk, dat vervolgens werd opengebroken en opnieuw opgebouwd. Maar enkele vertalingen leken meteen zo geslaagd dat ze aan die werkwijze ontsnapten. De meeste conceptversies kwamen van Peter Verstegen, die ook een overwegend aandeel heeft gehad in de verdere uitwerking. Het gezamenlijk analyseren van de gedichten was heel inspirerend, evenals het zoeken naar de beste benaderingen in het Nederlands, rekening houdend met de dwingende vormaspecten van Emily Dickinsons poëzie. Het was een kwestie van wederzijds aanreiken en verwerpen en opnieuw beginnen tot de grens van het naar ons oordeel mogelijke was bereikt. Wie vertrouwd is met de kittelorigheid van vertalers die hun moeizaam bereikte uitkomsten in het geding gebracht zien, mag er zich met recht over verbazen dat wij het resultaat van onze gemeenschappelijke inspanning eensgezind in het licht geven. Past het ons kritiek te uiten op tot dusver verschenen ED-vertalingen? We beperken ons tot het uitspreken van bewondering voor de zes door Eijkelboom vertaalde gedichten in zijn bundel ‘Wat blijft komt nooit terug’, en van verbazing over de vertaalproeven van Vestdijk (De Vrije Bladen, 1929), die niet te rijmen lijken met Vestdijks begrip voor ED's werk dat blijkt uit het aan haar gewijde essay in Lier en Lancet, van 1932. Vestdijk kende haar werk overigens uit een corrupte, zeer onvolledige uitgave. Pas in 1955 zijn de gedichten verschenen in de vorm waarin Emily Dickinson ze geschreven heeft. Deze chronologisch geordende editie met varianten telt drie delen. Graag hadden wij, zoals bij Donne, ook de originele teksten afgedrukt, maar ruimtegebrek liet het niet toe. We verwijzen de geïnteresseerde lezer naar de eendelige Faber-editie van de Complete Poems zonder varianten, die nog gemakkelijk verkrijgbaar is. Onze selectie volgt de ook in deze uitgave aangehouden chronologische nummering. (M.F.) {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierenveertig gedichten Emily Dickinson (Vertaling Marko Fondse, Louise van Santen, Peter Verstegen) 41 Ik roofde van de Bossen - De Bossen argeloos. Op niets verdachte Bomen Toonden hun Mos en Bolsters Streelden mijn fantasie. Ik monsterde hun opsmuk - Vertrok - met wat ik nam - Wat zegt de stramme Scheerlingden - Wat zegt de Eik ervan? 52 Of nu mijn bark op zee verging - Of ze de stormwind voelde - Of ze naar tovereilanden Volgzaam haar zeilen bolde - Wat mystieke meertros Ankert haar vandaag - Dat vraag ik 't oog om na te gaan Ginder in de Baai. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 67 Welslagen geldt het zoetste Voor wie nooit is geslaagd, 't Begrijpen van een nectar Vereist dat je versmacht. Van heel het purperen Legioen Dat heden Zegevierde Kan geen wat Overwinning is Zo helder formuleren Als wie verslagen - doodgaat - Tot zijn verboden oor Dringt het gekweld triomfgeschal Van ver tot berstens door. 155 Het gonzen van een Bij Loont mij - met Toverij - Vraagt iemand mij waarom - Sterven zou lichter zijn - Mijn mond bleef stom - Het Rood op Heuvelflank Is wat mijn wil verlamt - Als iemand ermee spot - Pas op - want hier is God - Daar gaat het om. De Dag die Opengaat Verhoogt mij in mijn Staat - Vraagt iemand hoe - vraag het De Kunstenaar - hij had Mij zo gevormd! {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} 199 Ik ben ‘zijn vrouw’ - gedaan - Die andere staat - 'k Ben Tsaar nu - ik ben ‘Vrouw’ - Is veiligheid- Meisjesbestaan lijkt vreemd Achter die zachte Eclips - Voelt zo de Aarde voor Wie in de Hemel is? Als dit troost is - dan moet Dat andere - pijn zijn - maar Waar vergelijk ik voor? 'k Ben ‘Zijn Vrouw’! Klaar! 217 Verlosser! Geen die naar mij hoort Dan gij - u zeg ik het. Hebt ge nog heugenis aan mij - Waar ik u zo vergat? Ik kwam ook niet voor mij zo ver - Die last ware te min - Wat ik u bracht is 't Keizerhart Dat ik niet houden kon - Het Hart dat 'k in het mijne droeg - Drukte te zwaar op 't laatst- Zo vreemd - sinds 't weg is zwaarder nog - Bij u was er toch plaats? {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 241 Ik zie graag Doodsnood in een blik, Omdat ik weet - 't is echt - Stuiptrekken simuleer je niet, Je speelt geen Doodsgevecht - Het Oog breekt eenmaal- dat is Dood - Geen die de Parels veinst Die alledaagse Zieleangst Dan op het Voorhoofd rijgt. 249 Nachten Wild - Nachten Wild! Mocht ik bij u zijn Zouden wilde Nachten Onze weelde zijn! Niets - vermag Storm Ligt 't Hart Gemeerd - Weg met 't Kompas Weg de Kaart! Roeien in Eden - Ah, de Zee! Mocht ik toch - Hedennacht - Meren in U! {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} 252 Doorwaden kan 'k verdriet - Met vijvers tegelijk - Zoiets gewoons is dat - Maar 't kleinste zetje Vreugd Ontwricht mijn voet - En dronken - tuimel ik - Kiezels - glimlach niet - 't Was de Nieuwe Drank - Meer niet! Kracht is alleen maar Pijn - Gestrengd, door Tucht, totdat Zij Lasten - torsen kan - Geef Reuzen - Balsem - en Zij welken, als een Man - Geef Himalaya - Ze Dragen Hem! 254 ‘Hoop’ is het ding met veren Dat in de ziel neerstrijkt - Het lied zonder de woorden zingt - En 't zingen - nooit meer staakt - En 't zoetst - klinkt - in de stijve Bries - En bar moest zijn de storm Die 't Vogeltje beschaamde dat Zovelen heeft verwarmd - Ik hoorde het in 't kilste land - En op de vreemdste Zee - Toch vroeg het nooit, in Bangste uur, Een kruimeltje - van Mij. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 435 Veel Waan is schoonste Logica - Voor wie goed Onderscheidt - Veel Logica - Waanzin ten top - Het is de Meerderheid Die hier, als Al, regeert - Stem toe - je bent gezond - Aarzel - je bent al een gevaar - Een die geketend dient - 437 Gebed is 't werktuigje waarmee De Mensen reiken naar Waar hun Nabijheid - is ontzegd. Ze slingeren daar Hun Spraak mee - in Gods Oor - En hoort Hij het - Dan kenschetst dat het Toestel Besloten in Gebed - 449 Ik stierf voor Schoonheid - maar was nauw Geborgen in het Graf Of Een die stierf voor Waarheid lag Eén scheidswand van mij af - Zacht vroeg hij ‘Waar ik had gefaald’? ‘In Schoonheid’, zei 'k - en Hij - ‘In Waarheid - ik - Zij twee zijn Een - Broeder en Zuster, wij’ - Zo, als Verwanten, 's Nachts bijeen - Spraken wij - Kist tot Kist - Tot Mos de lippen had bereikt - De namen - uitgewist - {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} 466 Zou ik - naar Parels talen - Ik heb de wijde zee - Naar Broches - als de Keizer - met Robijn - bekogelt mij - Naar Goud - der Mijnen Vorst ben ik - Naar Diamant - wijl ik Een Diadeem voortdurend draag - Voor koepeldak geschikt - 469 Het - Vlammend - Rood is Ochtend - Het Violet - is Noen - Het Geel is - Dag - ten einde - En dan - is het gedaan - Maar Mijlen Vonken - 's Avonds - Tonen - zo Ver kwam 't Vuur - Het Territoor van Zilver - nog Altijd niet - verteerd - 490 Wie drinken is ontzegd Zeggen wat Water is Zou scherper treffen, zou het niet Dan als Hij er naar gist? Hem voeren naar de Bron - Doen horen hoe het drupt Maakt hem bewuster, zou het niet, Van zijn gestrafte lip? {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 524 In een Geweldig Middaguur - Naar't Oordeel- opgegaan - Wolken - als Bodes - neigen - De Schepping - ziet het aan - Het Vlees - Teniet - Verwonnen - Begonnen - nu Ontlijfd - Twee werelden - als Publiek - uiteen - De Ziel die - achterblijft - 536 Het Hart vraagt - eerst - Plezier - Dan - Vrij te zijn van Pijn - En dan - die kleine Poeders die Het lijden stil doen zijn - En dan - te mogen slapen - En dan - als zulks van zijn Inquisiteur de wens mocht zijn Het recht om dood te gaan - {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 585 Ik zie graag hoe hij Mijlen schrokt En de Vallei ophapt - En stopt - zich laaft uit watertanks - En dan - geweldig stapt Rondom een Stapel Bergen - Hooghartig binnentuurt In Hutten -langs de Weg gebouwd - Een Steengroef bijknipt tot Hij weerszij past Ertussen kruipt En onderwijl steeds klaagt In woest - gestoten strofe - Zich dan bergafwaarts jaagt - Hinnikt als Boanerges - Als Ster zo punctueel Blijft staan - almachtig en gedwee Aan deur van eigen stal - 599 Er is een pijn - zo vergaand - Dat zij de leefstof vreet - En dan de Afgrond dekt met Trance - Waar Heugenis op treedt - Erop - erover - en rondom - Als wie Diep slaapt kan gaan - En veilig - waar bij open oog - Zijn val - Compleet zou zijn. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 601 Een stil - Leven - Vulkaan - Flakkerend in de nacht - Als het voldoende donker was Al bleef nog zicht intact - Stilte - Aardschoksgewijs - Zo niet te peilen voor Wie dezerzijds van Napels woont - Onvatbaar voor de Noord 't Verzengend - Plechtig - Zinnebeeld - Van mond die nimmer liegt - Opent - sluit - sissend het Koraal - En Steden - druipen weg - 628 Ze riepen mij naar't Raam, ‘De Zon Gaat onder’ - klonk een Stem - 'k Zag een Saffieren Boerderij Met maar Een Kudde - van Opalen Runderen - grazend ver Op Heuvelflank zo ijl - Dat het vervloog - terwijl ik keek - Geen kudde meer - geen Wei - Maar in hun plaats - een Zee - te Pronk - En Schepen - zo enorm Door Bergen waren ze - Bemand - Aan Dek - het hemelruim - Dit - ook - wiste de Goochelaar uit - En toen 'k opnieuw keek - geen Opalen Vee - geen Boerderij - Geen Middellandse zee - {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 650 Pijn - heeft in zich een Blinde Vlek - Zij weet niet meer wanneer Zij is begonnen - of er ooit Een tijd was zonder haar - Zij heeft geen Toekomst - dan zichzelf - In haar Oneindigheid Rust haar Verleden - dat reeds weet Van nieuwe Tijd - van Pijn. 686 Ze zeggen dat ‘Tijd heelt’ - Iets helen kan Tijd niet - Een Pees wordt sterker met de tijd - Ook sterker echt verdriet - Tijd Toetst hoe erg het was - Is niet iets dat Geneest - Genees je, dan bewijst het - Je bent niet Ziek geweest- 764 Een Voorgevoel- is die Slagschaduw op 't Gazon - Ten teken van een ondergaande zon - Bericht aan het geschrokken Gras Dat Duisternis - voorbijgaand is - {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 885 Ons verre Neefje - na een Bui Kruipen er heel wat rond, Een Rose, Weke menigte Over de lauwe Grond. Nodeloos leven,leek mij, tot Een Vogeltje toetrad En ofhij Gastvrij werd onthaald Er zijn ontbijt mee deed. Zoals Ik Hem, zo peinsde ik, Oordeelt misschien God Mij, En ik verliet de Regenworm Met meer Bescheidenheid. 967 De Tijd dijt uit door - Pijn - Eeuwen winden zich in De minimale Omtrek Van één enkel Brein - De Tijd - krimpt in door Pijn - Haar explosief Bereik Maakt Scala's Eeuwigheden Niet-bestaan gelijk - {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 986 Een schrale Snuiter die zich door Het gras rept nu en dan - Misschien heb je hem wel gezien - Hij kondigt zich niet aan - 't Gras wijkt uiteen als voor een Kam - Zie - een gevlekte schicht - Dan voor je voeten sluit het weer En ginder opent zich - Hij is een vriend van Drasland Terrein te koel voor Graan - Maar Blootsvoets, nog een Jongen - Kwam ik meermaals rond Twaalf Iets tegen, 't leek een Geselkoord Ontstrengelend in de Zon Ik bukte om 't te grijpen Een rimpeling, en 't was heen - Ik ken meerdere Bewoners Van de Natuur, zij mij - Ik voel voor hen vervoering En grote innigheid - Maar nooit zag ik die Snuiter Met anderen of alleen Of't kneep mijn adem af en ik Bevroor tot op het Been - {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 1052 Ik zag nog nooit de Zee - Ik zag nooit Heidegrond - En toch weet ik wat Golven zijn En hoe de Heide toont. Nooit sprak ik God noch bracht De Hemel een bezoek - Toch ben ik zeker van het oord Als had ik al Geboekt - 1075 Een lage Lucht - de Wolken nors. Een Sneeuwvlok weet niet meer Of zij haar Reis langs Karrespoor Vervolgen zal of Schuur - Een Schrale Wind klaagt heel de Dag Wat hem is aangedaan Als Wij, wordt soms Natuur betrapt Zonder haar Diadeem. 1081 Van eigen Lot de meerdere zijn Is moeilijk aangeleerd Geen die het je als gunst verleent Maar wel krijg je per keer Een zweem ervan als loon Totdat de Ziel verbaasd - Voortleeft door strenge zuinigheid Tot in het Paradijs. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 1101 Tussen de Vorm en 't Leven zelf Ligt een verschil zo groot Als Drank totaan de Mond gebracht Verschilt van Drank in 't Vat De laatste - prachtig houdbaar - maar Voor wie vervoering zoekt Is Ongekurkt superieur - Ik weet - ik heb geproefd 1126 Kies ik u, zei de Dichter tot Het Voorgedragen woord? Wacht bij de Candidaten tot 'k Mooier heb geprobeerd - De dichter zocht in Lexicons En wou juist schellen voor De aangehouden Candidaat Of ongevraagd kwam daar Dat deel van 't Visioen waarmee 't Woord zich bekleden wilde En dat de Engelen eerst op Benoemingsdag onthullen - 1129 Zeg heel de Waarheid - zijdelings - Een Omweg voert naar 't doel Te fel is Waarheids grootse schok Voor ons krank Lustgevoel Als Bliksem rustig uitgelegd Aan het beangstigd Kind Moet Waarheid lichten gaandeweg Want anders maakt zij blind - {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 1182 Gedachtenis heeft Voor en Achter - Het is als met een Huis- Zo ook is er een Vliering Voor Rommel en de Muis. Daarbij de diepste Kelder Door Metselaar ooit gelegd - Let op of door zijn Diepten Worden wij zelf bedreigd - 1203 Vroeger is zo'n vreemd Schepsel Want zie haar in 't Gelaat - Dan krijg je in Extase Betaald, of Smaad - Wie ongewapend nadert Beveel ik vlucht Haar fletse Ammunitie Antwoordt soms nog. 1212 Een woord is dood Als je het zegt, zeg jij. Zijn reis begint Op dat moment voor mij. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 1601 Wij vragen God één gunst, Dat wij vergeven worden - Waarvoor, het schijnt dat hij het weet - Ons is 't Misdrijf verborgen - Als heel het leven magisch is Gevangen en Ommuurd, Berispen wij 't Geluk dat met De Hemel concurreert. 1657 Eden ons dagelijks verblijf Dat ouderwetse Huis Wij hebben er geen notie van En gaan - goedsmoeds - op reis. Mooi om op terug te zien, die Dag - De Deur sloot - wij op weg - Denkende aan geen thuiskomst, maar Vinden het niet meer terug. 1692 Het recht om af te sterven lijkt Een onweersproken recht - Probeer het, en de Kosmos brengt Op 't tegendeel gericht Haar officieren in de strijd - En doodgaan kan niet eens Of mensdom en natuur gaan na Of het in orde is. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 1695 Er is van ruimte eenzaamheid En eenzaamheid van zee En eenzaamheid van dood maar zij Zijn samenleving bij Wat zoveel dieper is gegrond Die poolbeslotenheid Een ziel die zich zichzelf ontsluit - Eindige Oneindigheid. 1755 Het maken van een wei vereist wat klaver en één bij, Eén klavertje, een bij, En dromerij, Genoeg is enkel dromerij, Bij weinig bij. 1765 Liefde is alles wat er is, Meer weten we Er niet van; Het is genoeg, de vracht moet zijn Naar mate van de baan. 1769 De langste dag door God benoemd Gaat onder met de zon. Zielspijn zoekt haar brandstapel op, En dan moet zij weerom. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} John Donne gedichten en vertalingen The Sunne Rising John Donne Busie old foole, unruly Sunne, Why dost thou thus, Through windowes and through curtaines call on us? Must to thy motions lovers seasons run? Sawcy pedantique wretch, goe chide Late schoole boyes and sowre prentices, Goe tell Court-huntsmen, that the Kingwill ride, Call countrey ants to harvest offices; Love, all alike, no season knowes, nor clyme, Nor houres, dayes, moneths, which are the rags of time. Thy beames, so reverend, and strong Why shouldst thou thinke? I could eclipse and cloud them with a winke, But that I would not lose her sight so long; If her eyes have not blinded thine, Looke, and to morrow late, tell mee, Whether both the' India's of spice and Myne Be where thou lefst them, or lie here with mee. Aske for those Kings whom thou saw'st yesterday, And thou shalt heare, All here in one bed lay. She'is all States, and all Princes, I, Nothing else is. Princes doe but play us; compar'd to this, All honor's mimique; All wealth alchimie. Thou Sunne art halfe as happy' as wee, In that the world's contracted thus; Thine age askes ease, and since thy duties bee To warme the world, that's done in warming us. Shine here to us, and thou art every where; This bed thy center is, these walls, thy spheare. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De opgaende son (Vertaling Constantijn Huygens) Oud, besigh geck! wat mooght gh'ons liggen schijnen Ten bedden uyt, door vensters en gordijnen? Moet oock de tijd van minnaers aen uw rad Gebonden zijn? School-schijter! gaet en vat Leer-kinderen by 't oor en winckel-slaven: Doet hoofsche wey-luy uyt de bolster draven, En seght, de koningh vast naer buyten rijdt; Gaet, roept land-mieren op, den oogst te schuren, Liefd', haers gelijck alom, kent stond noch uren, Noch dagh, noch maend, die lappen van den Tijd. Hoe mooght ghy op uw stercke stralen stuyten? Ick hiel se toch, met maer mijn oogh te sluyten, In duysteringh, waer 't dat ick 't beter licht Soo langh onbeeren kond' van haer gesicht. Soo noch uw oogh niet blind en is van 't hare, Gaet, siet, of Indiën sijn gulden ware, Sijn specerye noch besit. Ick wed, Taelt mergen avond hier naer all' die schatten, Ghy sult se my ten vollen sien bevatten, Besitten en beleggen in dit bed. Sy's all Staten, ick ben alle Heeren; Geen ander dingh en is; die 't al beheeren, Die spelen ons; all' overvloed niet meer Dan alchimy. Ghy, Son! in dit verkleenen, Van 's werelds groot, deelt half 't geluck met eenen; U dient voortaen gemack van ouderdom, Schijnt hier, ghy sult soo veel als al-om blaken, En warmen 't al, ghy kont dit bedde maken Uw middel-punt, des' muren uw rondom. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonsopgang (Vertaling J. Eijkelboom) Seniel stuk zon, bemoeial, zot, Waarom, door ramen En gordijnen, komt gij ons weer vermanen? Bepaalt gij van ons minnaars dan het lot? Pedante stakker, ga 't verlet bestrijden, Trek luie jongens nog eens aan hun oor, Vertel aan 't stalvolk dat de koning uit wil rijden En roep de cijfermier naar zijn kantoor. Liefde kent geen klimaat, geen onderscheid Van uur en dag, de vodden van de tijd. Hoe breed en plechtig denkt gij, zon, Zijn wel uw stralen? Ik zou ze met één blik verduistren, doen vervalen, Als ik mijn blik zolang van haar afhouden kon; Als gij nog niet verblind zijt door haar ogen, Kijk, en bericht dan morgen mij Of alle goud en reukwerk van het Oosten Ligt waar gij het verliet of aan mijn zij. Vraag naar de rad jaas die gij daar bescheen: Ze liggen allen in dit bed bijeen. 'k Ben van haar staat de dynastie, Andren zijn leken; Vorsten spelen ons slechts; hierbij verg'leken Is eer maar spel en rijkdom alchemie. Gij kunt in ons geluk nog delen, Omdat de wereld nestelt in mijn arm; Uw leeftijd eist gemak, warm dan de hele Wereld, alleen doordat gij ons verwarmt. Schijn hier op ons en gij zijt overal; De hemel van dit bed is uw heelal. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoge vensters Philip Larkin (Vertaling J. Eijkelboom) Als ik een stel kinderen zie lopen en denk dat hij haar neukt en dat zij aan de pil is of een schildje heeft, weet ik: dit is het paradijs waar ouderen hun leven lang van dromen. Banden, gebaren - het wordt afgedaan als een versleten oogst-combine, en iedereen die jong is gaat de glijbaan af naar eindeloos geluk. Heeft iemand veertig jaar geleden naar mij gekeken en gedacht: Dit wordt pas leven, geen God meer en geen klamme angst in 't donker om dàt en om de hel, moeten verbergen wat je denkt voor de pastoor; hij en zijn soort gaan ook de glijbaan af als vrije klotevogels? En meteen komt eerder dan woorden de gedachte aan hoge vensters, zon-omvattend glas, het diepe blauw daarachter, dat niets aantoont, nergens is, er altijd was. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten Alasdair Maclean] Duivelsmasker uit de westelijke Hooglanden Alasdair Maclean (Vertaling Nini Brunt) Vanmorgen, toen ik langs het strand liep, stuitte ik op een vissersvlot van zwart plastic dat door de zee kapot was gescheurd. Eén stuk was driehoekig, met een franje van groen wier als haar, met twee gaten voor ogen waar het touw had gezeten, met vegen teer voor neus en mond. Het lag op het zand en grijnsde mij aan. Toen ik een kind was, hier, werd er heel wat gezondigd. Meer dan nu. Het was alles het werk van de Duivel. Hij was overal. Hij was in je ogen en in je mond. Hij kwam 's nachts in je bed. Als je een gat openliet, zou hij binnenkomen. Zelfs door een porie. Je moest heel dicht in elkaar kruipen. 's Zondags kwam hij zeker. Je werd in je beste pak gepropt en weggestuurd om hem te ontmoeten. De dominee sloeg op zijn katheder van drijfhout. Beng, beng, beng, ging het, hij sloeg spijkers in het harde vlees van de boom. De gemeente sidderde hij iedere slag. Mijn tante maakte de twee bovenste knoopjes van haar blouse los. Mijn oom kwijlde in de collecteschaal. Aan weerskanten voelde ik hoe ze mij knepen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hart ging bons, bons, bons, en mijn haar knetterde en vonkte. Ik werd het heilige kind van Ardnamurchan genoemd. Wat hadden ze grote handen, de hele kerkdienst door! De oude Duivel komt op mij af over de velden die ik ken. ‘Kindertjes!’ roept hij. ‘Kindertjes! Zijn jullie daar?’ Hij is zwart van zijn rollende ogen tot aan zijn grote ding en veel verschrikkelijker. Hij grijnst en likt zijn negerbaard. Buiten de kerk gaat de zee boem, boem, boem. De oude hond Geen enkel nut. Ons roepen glijdt langs hem heen. Zijn ogen, elk omfloerst met cataract, kijken omhoog naar de slinkse donderslagen die zijn dagen overbruggen. Het huisraad, merkt hij, is nog voorspelbaar; de mensen waren het nooit. Onvermijdelijk struikelen we over hem. We verwensen hem en houden hem. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichtenUit de bundel Common Ground, New York, 1980. Gerald Williams (Vertaling Peter Verstegen) I Als in het strakgespannen Heden Ooit een scheur mocht komen Zouden dromen zeker Door de opening stromen Over ons heen Met wolken En verwondering En kostbaarheden opgevist Uit legendarische zeeën. Dan, door die toevloed van Ontzag gepaaid, Gaan onze vastgeklonken kaken Van elkaar, Dan kan de ene lip Van de andere losraken Tot de man met de naald Ze weer tezamen naait. II Verstand nabij de grens Ontwerpt uit nood Een park van eenzaamheid Waar zich vogel en mens Het best verstaan In spraak die taal Noch trillers kent (Snavel en snelle lip zijn stil) In dit vreedzaam plantsoen): Gedachten daar versmelten in Groene weerspiegeling Als mens zich nederzet En luistert met Vogel, voor vlucht gereed. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay Peter Verstegen Dichteres achter de schermen 74 Anthologie Marko Fondse Dichter van een gedicht 85 Willem van Haren Het menschelijk leven 86 Light Verse William Auld Dronkenschap 94 Simon Knepper Een mooi vak, en andere gedichten 96 Cino da Pistoia Sonnet CIX 99 Tekeningen Marko Fondse Bilderdijk fecit 101 Willem Bilderdijk Etsen en tekeningen 103 Vertaald proza István Örkény Klein proza 110 I.B. Singer De kabbalist van East Broadway 121 John Updike Opblijven 128 Vertaalde poëzie Emily Dickinson Gedichten 153 John Donne The Sunne Rising 154 De opgaende son 155 Zonsopgang 156 Philip Larkin Hoge vensters 157 Alasdair Maclean Duivelsmasker uit de westelijke Hooglanden 158 De oude hond 159 Gerald Williams Twee gedichten 160 ERRATA: In het gedicht DIER van Nico Slothouwer, Herfstno. 1980, p. 41, vierde regel, leze men ‘het’ in plaats van ‘dat’. De dichter Alasdair Maclean was abusievelijk gespeld als Alisdair Maclean. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nummer bevat werk van: William Auld J.M.A. Biesheuvel Willem Bilderdijk Stella Bromet Nini Brunt Erika Dedinszky Emily Dickinson John Donne Jan Eijkelboom Marko Fondse Willem van Haren Cees van Hoore Constantijn Huygens Simon Knepper Philip Larkin Alasdair Maclean Max Nord István Örkény Cino da Pistoia Jean Pierre Rawie Louise van Santen I.B. Singer Nico Slothouwer John Updike Peter Verstegen W.A. Verloren van Themaat Adriaan Vreugdenhil L.H. Wiener Gerald Williams {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DE TWEEDE RONDE Tijdschrift voor literatuur Zomer 1981 ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} TWEEDE JAARGANG, NO II ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV, Amsterdam Redactie: Marko Fondse en Peter Verstegen Productie: Zetterij Groot en Drukkerij Leeuwenberg, Amsterdam Redactieadres: Nieuwe Spiegelstraat 59, 1017 DD Amsterdam Omslagtekeningen; voorblad toont portretten van Paul Verlaine, Marcel Proust en Louis-Ferdinand Céline, getekend door Bob Tenge; achterblad en illustratie bij ‘Aarde der mensen’ van Bazuki Resobowo; illustraties bij Apollinaires Dierenboek van Raoul Dufy Dit zomernummer heeft de ISBN-code: 6019.811.5 INHOUD Nederlands proza Peter Andriesse Guys and dolls 3 J.M.A. Biesheuvel Dromen 14 A. Hagtingius-Seger De aarde was niet vergaan 20 Judicus Verstegen Schelpen 25 L.H. Wiener Rigor mortis 29 Nederlandse poëzie J. Eijkelboom In het park 36 In de tuin 38 Cees van Hoore ‘O, mijn kleine, mijn koningskat’ 39 Jean Pierre Rawie Twee sonnetten 41 Renée van Riessen Overgave (een cyclus) 43 Louise van Santen Depot en andere gedichten 46 Peter Verstegen Sonnetten voor S. 49 Essay E.B. de Bruyn Een vertaalles 55 Aldert Walrecht Visuele poezie avant la lettre 62 Vervolg inhoud: ommezijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1981, nummer 2] Voorwoord Dit tweede Zomernummer van De Tweede Ronde bevat nieuw Nederlands proza van Peter Andriesse, Maarten Biesheuvel, Judicus Verstegen en Lodewijk Henri Wiener, plus een autobiografisch fragment van mevrouw Hagtingius-Seger, die voor de oorlog als Agatha Segen diverse door Nijhoff destijds zeer lovend beoordeelde dichtbundels publiceerde. Poëzie onder meer van J. Eijkelboom, Jean Pierre Rawie en twee dichters die in dit tijdschrift debuteerden, Cees van Hoore en Renée van Riessen. In Anthologie een keur uit de gedichten van Gerard den Brabander. Light Verse brengt werk van Simon Knepper, Drs. P en Driek van Wissen, maar ook van Apollinaire, Georges Brassens, Francis Jammes en Richepin. Wat de vertalingen betreft staat dit nummer namelijk, zoals al blijkt uit Bob Tenges omslag, in het teken van de Franse literatuur. Proza van Céline, Proust, Voltaire; poëzie van Apollinaire, Valery Larbaud, Stéphane Mallarmé (niet eerder in het Nederlands vertaald), Benjamin Péret, Raymond Queneau, Albert Samain en Paul Verlaine. Zoals in het vorige nummer met John Donnes Sunne wordt weer een gedicht tweetalig afgedrukt, Raymond Queneaus Adieu ma terre ronde, waarin dezelfde rijmklank vier maal iets anders betekent: een technische puzzel die door de vertaler Pedro van Hoek briljant is opgelost. Al was de opzet een Frans georiënteerd nummer te maken, een deel van het materiaal blijft liggen tot de herfst, om ruimte te scheppen voor een voorpublicatie uit ‘Aarde der mensen’, de roman waarmee de grote Indonesische schrijver Pramudya Ananta Tur na 15 jaar gevangenschap is teruggekomen en die in eigen land een overdonderend succes heeft (vijf drukken in een half jaar, in een land zonder boekhandels). Bij dit verhaal, en op het achteromslag, illustraties die de Indonesische balling Bazuki Resobowo in 1950 maakte voor Pramudya's Pertjikan Revolusi (‘Vonken van de revolutie’). In de rubriek Tekeningen toont Baudelaire zich van een onverwachte zijde. In Essay Aldert Walrecht over Apollinaire, en een vertaalles op rijm. Voor aspirant-abonnees en geschenkabonnementen is een antwoordkaart bijgesloten. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Guys and dolls Peter Andriesse De badmeester van het houten zwembad, dat op lege oliedrums in de IJssel dreef, speelde in de weekeinden trompet op bruiloften en partijen en dronk dan onmatig veel jenever. Nu lag hij met een been in het gips thuis, want hij was na zo'n avond dronken van zijn fiets gevallen en lelijk terechtgekomen. Het was 1958, en ik woonde sinds een half jaar in Winterswijk, waar mijn ouders, pas gerepatriëerd uit Indonesië, een woning toegewezen hadden gekregen. Ik vond Winterswijk verschrikkelijk, ook al omdat daar geen rivier was waarin je kon zwemmen. Daarom fietste ik bijna ieder weekeind naar Gorssel in die zomer, waar ik logeerde bij de oom en tante bij wie ik vijfjaar lang in de kost was geweest. Ik wist dat het zwembad in de grote vakantie dicht zou blijven als er geen vervanger voor de badmeester gevonden kon worden. Oom Henne, die schilder en behanger was, zat in het bestuur van de zwembadvereniging. Ik vroeg hem of ik in de vakantie niet tijdelijk de badmeester mocht vervangen. Hij was een stugge man en gromde slechts dat ik voor zulke dingen bij de penningmeester moest zijn. Tante Mientje vertelde me dat deze op het Acaciaplein woonde, een voormalig groot stuk weiland waar nu allemaal nieuwbouwhuizen stonden. De penningmeester was een man die colbertkostuums droeg en zijn langwerpige gezicht had een ongezonde kleur. Op een koperen bordje naast zijn voordeur stond vermeld dat hij boekhouder en accountant was. In zijn doorzonwoning vroeg hij me onder het genot van een kop koffie of ik reddend kon zwemmen. Op de lagere school in Indonesië had ik mijn zwemdiploma-A gehaald en voor het behalen van andere zwemdiploma's had ik nooit moeite gedaan. Het was niet zozeer dat ik loog tegen de boekhouder, ik draaide er meer een beetje omheen door uit te weiden over mijn langdurige ervaring met het zwemmen in de verraderlijke IJssel, een rivier die ik ondanks de sterke stroom recht kon oversteken. Mijn verhaal klonk blijkbaar voldoende vertrouwenwekkend en mijn aanstelling als plaatsvervangend badmeester werd stilzwijgend bekrachtigd doordat de penningmeester mij de ‘kas’ van het zwembad ter hand stelde: een blikken koekjestrommel waarin {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} vijf gulden aan wisselgeld, de sleutel van het badmeestershuisje (dat evenals de kleedhokjes op de vaste wal stond) en een rol toegangskaartjes gedrukt door de firma Rocatex te Rotterdam. Drie weken lang zou ik badmeester zijn van het drijvende zwembad van de gemeente Gorssel, een indrukwekkende positie voor een jongen van 17 jaar. Ik wilde mijn zelfstandigheid benadrukken door niet meer bij mijn oom en tante te logeren. De drie weken dat ik als badmeester in functie was, mocht ik slapen in het houten zomerhuisje dat de vader van mijn vriend Ernst, die een nertspelterij had, zelf had gebouwd op het stuk grond achter zijn villa dat grensde aan het bos. 's Winters werden daar dode nertsen opgeslagen, en zelfs in de zomer trok de scherpe pislucht van die dieren niet weg uit het huisje. Iedere ochtend om zeven uur fietste ik naar mijn werk. Aan het begin van de Veerweg, het laatste stukje van de route naar de IJssel, woonde Diane, een meisje van mijn leeftijd met lichtblond haar, blauwe ogen en een huid die altijd dezelfde lichtbruine tint had. ‘Oh, please Diane’ zong ik zachtjes voor me uit als ik voorbij haar huis fietste. Helaas zag ik Diane nooit 's ochtends om zeven uur, wel kwam er steevast een kefferig keeshondje naar me toe rennen, dat me enkele tientallen meters met zijn geblaf en gehap naar mijn benen bleef begeleiden. Er zou een tijd komen, zo hoopte ik, dat niet het hondje, maar Diane zelf over het tuinpad naar me toe zou rennen, blij lachend. De eerste dagen viel er weinig eer te behalen aan mijn badmeesterschap. Onafgebroken stroomde er regen uit een loodgrijze lucht en er woei een kille wind. Als ik mijn koekjestrommel met de ‘kas’ op het tafeltje voor het raam van het badmeestershokje had gezet, en zonder enig ceremonieel de vaderlandse driekleur in top had gehesen, kwam er stipt om acht uur een mager jongetje met een spits gezichtje over het modderige pad aangefietst. Aan het knaapje viel niets te verdienen, want hij had een ‘abbelement’. Het enige wat ik hoefde te doen, was het overhandigen van een draadijzeren kleerhaakje, het weer in ontvangst nemen daarvan met de kleren eraan, en er daarna vanuit mijn hokje op toezien dat het knulletje zijn badvertier beperkt hield tot het pie- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} rebadje, want echt zwemmen kon hij nog niet. Na een uurtje poedelen, kwam hij geheel blauwpaars en bibberend de loopplank oprennen. Klappertandend en met zijn magere schoudertjes naar voren gebogen wachtte hij eerbiedig buiten in de regen tot ik hem zijn haakje met kleren teruggaf. Was de jongen op zijn fietsje eenmaal weggereden, dan had ik meestal tot vier uur niets anders te doen dan te luisteren naar het gekletter van de regen op het golfijzeren dak van het hokje, en te kijken naar het grijze water van de IJssel dat onaangedaan voorbij stroomde op weg naar Kampen. Nu en dan pufte er een rijnaak voorbij. Aan de overkant verloren de weiden op de uiterwaarden zich in de verte in een grijze mist, hoog daarboven joegen woeste wolkenpartijen voort. Om mezelf bezig te houden, maakte ik achterin het schrift dat als kasboek dienst deed tekeningen van het lichaam van Diane, zoals ik dacht dat ze er naakt uit zou zien. Vooral het zo nauwkeurig mogelijk benaderen van de lijnen van haar dijbenen en het aanbrengen van de navel en het plukje schaamhaar wond me zo op, dat ik het tekenen van haar gezicht, waar ik toch al niet zo goed in was, maar achterwege liet. Als ik mijn gulp openknoopte, was een lichte beroering van mijn lid voldoende om het zaad over het plankier in het hokje te laten vloeien. Deze bezigheid zou ik ieder kwartier hebben kunnen herhalen, als ik niet ergens gelezen had dat overmatig onaneren tot verslaving kon leiden en uiteindelijk tot onmacht om als volwassene vleselijke gemeenschap te hebben. Dit schrikbeeld maakte dat ik probeerde me te beheersen, en daartoe zette ik in mijn zakagenda een kruisje achter de datum als het me weer was overkomen. Ik mocht niet verder gaan dan drie kruisjes per dag, en werden het er toch meer, dan diende ik me de volgende dag evenzoveel kruisjes te onthouden als ik de dag tevoren had overschreden. Deze boekhouding, waaraan ik meer werk had dan aan het bijhouden van het kasboek van het zwembad, kon ik onder normale omstandigheden redelijk kloppend houden, ondanks de verleidingen tijdens het huiswerk maken. Het werkeloos zitten in het badmeestershuisje maakte het echter noodzakelijk dat ik op grote schaal vervalsing pleegde. Ik had al tot diep in oktober kruisjes achter de dagen staan. Ondertussen groeide de angst dat, als ik ooit in mijn leven een vrouw van vlees en bloed zou mogen bezitten, iets {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik bijna ondenkbaar achtte, mijn roede het dan zou laten afweten. Tobbend over mijn toekomstige impotentie staarde ik urenlang naar het glinsterende lint van de rivier die zich door het landschap kronkelde en neuriede ik ‘Oh please, stay with me Diane.’ Om mijn geest te verzetten pakte ik dan maar achter uit het hokje een bamboehengel, en terwijl ik het in mijn vrije tijd niet in mijn hoofd zou halen te gaan vissen, zat ik vaak uren achtereen in de regen op het uiterste puntje van het zwembad op de railing en keek naar de dobber. De visjes die ik ophaalde waren meestal niet groter dan mijn middelvinger. Ik gooide ze terug, nadat ik ze walgend had losgepeuterd van het haakje. Zelfs toen ik zonder aas aan het haakje viste, waren er nog domme visjes die toehapten. Pas na vier uur 's middags kwam mijn volgende klant met een abonnement. Harry was een grofgebouwde jongen van onbepaalde leeftijd, en ‘niet al te kloek’, zoals mijn opoe geestelijk gehandicapten placht te noemen. Over het algemeen was hij kinderlijk vrolijk en hij lachte veel om zichzelf. Met zijn zware basstem zei hij dan: ‘Harry mos zo lach'n dôon.’ Men zei dat hij ongelofelijk sterk was en als hij in een kwaadaardige stemming was, moest men hem vastbinden, anders sloeg hij alles kort en klein. Ik voelde me nooit helemaal op mijn gemak als ik alleen met hem was. Ook hij kon nauwelijks zwemmen, dus diende ik erop toe te zien dat hij niet in het diepe of in de IJssel sprong. Hoe zou ik hem daarvan moeten weerhouden als hij in een slechte bui was? Gelukkig werd ik omstreeks dat tijdstip eveneens bezocht door mijn vrienden Ernst en Appie. Ernst, een half-indische jongen, atletisch gebouwd en populair bij iedereen vanwege zijn flair, had al een vast vriendinnetje dat in Deventer woonde, en soms nam hij het beeldschone wezentje mee. Ik had nog nooit een vriendin gehad, evenmin als Appie, de zoon van een winkelier in manufacturen. Ik was veel te verlegen om een meisje aan te spreken en Appie, die groot en dik was, had wel een grote bek onder de jongens, maar als er een meisje bij was hoorde je hem niet. Jaloers zag ik toe hoe Ernst zijn meisje in de geborgenheid van het badmeestershokje onder haar rok greep, of zijn hand onder haar truitje liet dwalen. Het meisje hield meer van zoenen, die evenals in cowboyfilms onwaarschijnlijk lang duurden. Appie en ik zaten ondertussen wat te praten, zogenaamd onverschillig voor {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} het gedrag der gelieven, terwijl ik vanuit mijn ooghoeken Harry in het zwembad in de gaten moest houden. Om kwart voor zes streek ik de vlag, controleerde de badhokjes op achtergelaten eigendommen en hing brandende petroleumlampen op de hoeken van het zwembad om nachtelijke aanvaringen te voorkomen. Om zes uur precies sloot ik het hokje af en fietste met de koekjestrommel onder de snelbinders over het glibberige pad naar de Veerweg. Het veer over de IJssel stelde niet veel voor: de eigenaar van café ‘De Houtwal’ had een paar vermolmde roeiboten aan een houten steigertje liggen en op mooie zondagen zette hij wel eens wat mensen over die, als ze terugwilden een koperen bel moesten luiden die aan de overkant aan een paal hing. Aan de overkant strekten de uiterwaarden zich uit tot aan de horizon, verder was daar niets dan alleen weiden en knotwilgen. Ik at de warme maaltijd bij tante Mientje en oom Henne, die dicht bij de IJssel aan de Veerweg woonden. Na het eten reed ik de Veerweg af tot de kruising met de Rijksstraatweg. Daar was een snackbar die gedreven werd door een andere oom van me, die heel toepasselijk Friedje heette. ‘Friedjes Snackbar’ aan het Elfuurtje, zoals het kruispunt heette, was de verzamelplaats van de opgeschoten jeugd van het dorp. De hele avond hingen we daar rond, aten nasiballen, kroketten, patat en ijsjes, soms werd er wat gevochten en altijd werd er tussen de jongens en meisjes die meetelden pesterig geflirt. De jongens probeerden elkaar te overtroeven met grove taal en obsceniteiten zoals het vertonen van geslachtsdelen of wedstrijden boogjes pissen, en ook haalden ze riskante capriolen uit met fietsen of bromfietsen. De meisjes gniffelden in groepsverband en giechelden of gilden als er een onbehouwen uitval werd gedaan naar hun borstjes of kruis. De meisjes die er iedere avond kwamen, werden tot een bepaalde leeftijd beschouwd als ‘jongensgekken’, daarna waren het zonder meer meisjes die niet deugden, of zelfs ‘sletten’, zoals ik mijn oom Friedje eens heb horen mompelen boven het frituurvet. Diane behoorde niet tot de vaste meisjes, ze kwam er alleen wel eens om ijsjes of patat te halen. Voornamelijk om dat moment niet te missen, hing ik ook iedere avond rond bij de snackbar, want echt bij een groep jongens hoorde ik niet. Dat ik niet hele- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} maal genegeerd werd door de dorpsjongens, kwam door mijn vriendschap met Ernst, die één van de weinigen was die al een bromfiets bezat en in wiens kielzog ik me in gezelschap van Appie bevond. Ik zou ook niet geweten hebben hoe anders mijn avonden door te brengen. In de snackbar verveelde ik me al, maar hoeveel erger zou de verveling geweest zijn als ik bij oom Henne en tante Mientje was gebleven, of naar het vochtige, naar nertszeik stinkende zomerhuisje achter het ouderlijke huis van Ernst ging? Daar kwam ik alleen maar om te slapen. De eerste zondag als badmeester had ik door de weersomstandigheden nog steeds weinig te doen. Afgezien van het magere kereltje, was er nog een eenzame zwemmer komen opdagen, een oude, dunne heer, die na een half uur rondjes zwemmen in het diepe weer vertrok. Aan hem had ik mijn eerste kaartje verkocht en ik kon twee kwartjes toevoegen aan het kassaldo. Het stortregende en het was zo kil dat ik zat te rillen in mijn hokje. Met zijn meisje achterop kwam Ernst op zijn bromfiets het toegangspad opgereden, achter hem volgde Appie hijgend op de fiets. Ernst liet de motor van zijn brommer stationair draaien. ‘Kom mee naar mijn huis!’ riep hij. ‘Mijn ouders zijn weg. Er komen nog meer jongens en ook een paar meisjes.’ ‘Ik kan niet, ik moet hier werken,’ riep ik terug vanuit mijn hokje. ‘Ach, laat dat zwembad toch barsten. Er komt toch geen hond met dit weer. Ik heb nieuwe platen van Elvis, Pat Boone en Paul Anka, en Diane en Maureen komen ook.’ Mijn hart begon sneller te kloppen. Zou Ernst op de hoogte zijn van mijn zwak voor Diane? Het was niet te hopen, want dan zou hij me er ongetwijfeld mee gaan pesten. ‘Ik kijk het nog even aan,’ antwoordde ik. ‘Als er binnen een uur niemand komt, dan zien jullie me wel.’ In de grote woonkamer van het ouderlijk huis van Ernst was het schemerig, want de overgordijnen waren dicht. Elvis zong met zwoele stem ‘Are you lonesome tonight’, en op de plaats waar de eettafel had gestaan werd geschuifeld, wang tegen wang. Sommige paartjes deden niet veel meer dan het langzaam verplaatsen van hun voeten tijdens een innige omhelzing. Ik ging naast Appie op {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} de grond zitten en terwijl we allebei naar het geschuifel keken, vroeg ik waar Ernst was. ‘Die is met twee meisjes op de slaapkamer van zijn ouders. Die jongen kan met alle meiden rotzooien, als ie wil.’ Ik liet niets merken van mijn geschoktheid en probeerde in het halfduister te ontdekken waar Diane en Maureen waren. Ze bevonden zich niet onder de schuifelaars. ‘Hij wou eerst met die meiden naar zijn eigen kamer,’ zei Appie, ‘maar daar lag Ger al met een meid te naaien. Er zijn er ook een paar aan het vozen in het zomerhuisje. De Ritselclub uit Deventer is weer actief.’ Appie grinnikte. De ‘Ritselclub’ was een groepje vrienden die bij Ernst op de mulo zaten. Het geritsel van de gesteven petticoats als een jongen met zijn hand onder de rokken van een meisje bezig was. Die jongens schenen zich met niets anders bezig te houden dan het versieren van meisjes, en als je hun verhalen mocht geloven hadden ze het drukker dan Don Juan en Casanova samen. Ze spraken bijna alleen over de vele dingen die men zoal met meisjes kon doen, op achteloze toon en in ruwe taal. Het had allemaal niets te maken met mijn romantische voorstelling van de liefde. ‘Oh, please Diane.’ zong Paul Anka. Nergens zag ik Diane. Ze zou toch niet met één van de jongens van de ‘Ritselclub’..., misschien wel in mijn eigen bed in het zomerhuisje... ‘Heb jij Diane nog gezien?’ vroeg ik als terloops aan Appie. ‘Diane?’ herhaalde hij en hij keek me met een schuin lachje aan. Ik voelde dat ik bloosde. ‘Oh, die is er wel even geweest met Maureen, maar die meiden voelen zich geloof ik te goed voor dit hier.’ Halverwege de tweede week van mijn badmeesterschap veranderde het weer. De zon scheen ineens stralend en het werd iedere dag warmer. Op woensdagmiddag had ik het zo druk met kaartjes verkopen en klerenhaken aanreiken en aannemen, dat ik nauwelijks oog kon houden op de krioelende badgasten. Soms moest ik de scheepstoeter gebruiken om de kleine kinderen van gevaarlijke plekken terug te sturen naar het pierebadje. Er was geen tijd meer om naakttekeningen van Diane te maken. Dat was ook bijna overbodig, want Diane lag in levende lijve in bikini in het gras achter het badmeestershokje. Zij en haar halfindische vriendin {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Maureen lagen daar te zonnebaden, terwijl ze werden omringd door een kring van jongens, onder wie Ernst en Appie, die zich uitsloofden in gymnastische toeren, onderlinge worstelpartijen en sterke verhalen. Ik verdiende niets aan ze, want ze zwommen niet in het zwembad. Zoals gewoonlijk liepen ze zo nu en dan een paar kilometer stroomopwaarts door de uiterwaarden, zwommen naar het midden van de rivier en lieten zich op de stroom loom terugvoeren naar het zwembad. Of ze klommen in het roeibootje van een passerende rijnaak die tegen de stroom opvoer. Vanwege de warmte deed ik mijn werk nu in zwembroek. Als ik het even wat minder druk had, voegde ik me bij het groepje achter het hokje, zodat ik de bijna naakte Diane vanuit mijn ooghoeken kon begluren, terwijl ik onnozele praatjes uitwisselde met Ernst en Appie. Er ging een schok door me heen toen Diane zich plotseling tot mij richtte: ‘Jij zit toch op de h.b.s., hè?’ vroeg ze. Ik knikte sprakeloos. De vraag was niet vreemd, want ik was de enige jongen in het dorp die op de h.b.s. zat, alle anderen gingen naar de mulo. Verlegen keek ik naar het zwembad, en hoewel ik zag dat er twee kleine hummels gevaarlijk dicht bij de duiktoren stonden, greep ik niet in, omdat ik het gesprek met Diane voor geen honderd drenkelingen wilde onderbreken. ‘Dan ben je vast veel beter in Engels dan die jongens hier.’ ‘Ha!’ riep Ernst smalend. ‘Ik spreek het beste Engels van iedereen hier!’ Hij maakte een koprol over het gras. ‘Och,’ zei ik, en omdat ik haar niet recht in de ogen durfde te kijken, vestigde ik mijn blik op haar borstjes, die nauwelijks verborgen waren achter een dun stukje katoen. Haar tepels tekenden zich duidelijk af. Haar lichaam was egaal lichtbruin en ik zag blonde donshaartjes op haar armen en benen. Ik kon haast geen adem halen, en uit angst om te stotteren stelde ik mijn antwoord nog wat uit. ‘Natuurlijk ben je beter in Engels,’ zei Maureen. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik, en mijn bescheidenheid was gepast, want voor mijn overgangsrapport had ik nog net met veel spieken een 6- kunnen halen. ‘Zou jij de tekst van een liedje op een grammofoonplaat kunnen vertalen?’ vroeg Diane. ‘Misschien, als het maar niet te snel gezongen wordt.’ {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee, het is een heel langzaam nummer. Ik vind het erg mooi, en ik zou graag willen weten wat die zangeres zingt. Wil je het een keer proberen, bij mij thuis?’ Het duizelde me. Een uitnodiging van Diane. Bij haar thuis zitten, vlak naast haar misschien. Alleen met haar zijn, zodat ik haar zou kunnen vertellen hoe aardig ik haar vond, als ik daartoe de moed kon opbrengen. Daarvoor had ik alles over, zelfs een nederlaag op het gebied van mijn talenkennis. ‘Goed,’ zei ik, en ik keek naar de glinsterende rivier en het volle zwembad. ‘Ik kom wel een keer langs.’ Mijn knieën trilden en ik haastte me terug in het badmeestershokje, pakte de scheepstoeter en riep de twee hummels toe dat ze naar het pierebad terug moesten. Het weer bleef zonnig en warm, en mijn badmeesterstaak hield me bezig tot 's avonds acht uur, want officieel was het zwembad ook nog van zeven tot acht open. Iedere dag lag het groepje jongens en meisjes achter het hokje in de zon, zodat ik me nooit meer hoefde te vervelen. Op een avond fietste ik na acht uur naar ‘Friedjes Snackbar’, en toen ik het huis van Diane passeerde, gebeurde datgene waarover ik steeds weer dagdroomde. Diane kwam het tuinpad afgelopen en riep me. Ik manoeuvreerde mijn fiets naar het tuinhek en zei: ‘Hallo.’ ‘Hay,’ zei ze lachend. Haar blauwe ogen lichtten op. ‘Heb je nu even tijd om dat liedje te vertalen?’ ‘Oh jawel,’ antwoordde ik zo gewoon mogelijk, maar in mijn hoofd klonken klaroenstoten en trompetgeschal. Ik zette mijn fiets tegen het hek en volgde haar naar binnen via de achterdeur. Haar moeder stond in de keuken af te wassen. ‘Dit is Peter,’ zei Diane. ‘Hij gaat dat liedje voor me vertalen.’ De moeder knikte me glimlachend toe. Aan de inrichting van de woonkamer kon je zien dat Dianes ouders geen boerse mensen waren. Er stond een bankstel en er was een wandmeubel met veel boeken erin en zelfs een televisietoestel. In het korte gedeelte van de L-vormige kamer was een eethoek. Tot mijn teleurstelling ontdekte ik dat ik niet alleen met Diane in de kamer zou zijn, want Maureen en een jonger broertje waren er ook. Later misschien eens, als ik geen flater sloeg. ‘Ga daar maar op de bank zitten,’ zei Diane, ‘dan zit je dicht bij {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} de pickup.’ Ik liet me voorzichtig neer op de zachte kussens van de bank. Diane gaf me een balpen en een schrijfblok en toonde me het grammofoonplaatje. ‘Thank you for calling’ stond er op het label en daaronder ‘Jo Stafford’. ‘Ik vind het een hardstikke goeie plaat,’ zei Diane. ‘Soms moet ik erom huilen, ik weet niet waarom.’ Ze legde het plaatje op de pickup, ik hoorde een telefoon rinkelen en een vrouwestem zei ‘Yes, hello?’ en begeleid door weemoedige muziek begon ze te zingen. Aandachtig luisterden we naar het lied, maar ik maakte nog geen aantekeningen. Dianes moeder kwam binnen en vroeg of we koffie wilden. Nadat we de plaat nog twee keer draaiden, stond het jongere broertje op en verliet mopperend de kamer. ‘Rotmuziek,’ hoorde ik hem zeggen. Op mijn verzoek gaf Diane me een Engels woordenboek, en door telkens korte passages opnieuw te laten afspelen, kreeg ik na veel puzzelen een Nederlandse tekst op papier. Mijn koffie was intussen koud geworden. Diane en Maureen waren opgetogen en dansten met elkaar op de muziek van de plaat, terwijl ze meezongen. Ik stond op en vroeg aarzelend of ze meegingen naar ‘Friedjes Snackbar’. ‘Eventjes maar, alleen om een ijsje te halen.’ Met de fiets aan de hand liep ik naast de twee mooie meisjes naar het Elfuurtje. Ik merkte dat de andere jongens bij de snackbar afgunstig naar me keken. Ze denken misschien dat ik ze alletwee heb versierd, dacht ik trots. Pas nadat de meisjes met hun ijsjes weer terugliepen naar huis, vroegen Ernst en Appie hoe het gegaan was. ‘Prima,’ zei ik met een geheimzinnig glimlachje. De avond daarop was het drukkend warm toen ik met Ernst en Appie van het zwembad naar de snackbar fietste. Aan de overkant van de IJssel pakten zich bijna zwarte wolken samen en nu en dan was er een kleine bliksemschicht te zien. ‘Dat onweer komt de IJssel niet over,’ zei Appie toen we het huis van Diane voorbijreden. ‘Daar kun je nog niets van zeggen,’ antwoordde Ernst. ‘Hallo! Peter!’ hoorden we Diane roepen. Ze zat met Maureen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} op een stenen platje aan de voorkant van het huis, en beiden waren slechts gekleed in een kort broekje en het bovenstuk van hun bikini. We keerden terug, en leunend over het ijzeren tuinhekje praatten we wat met ze. ‘Waarom komen jullie er niet bij zitten?’ vroeg Diane. We sprongen over het hekje, en aangezien er op het platje maar twee tuinstoelen stonden waarin de meisjes zaten, namen we plaats op de lage muurtjes rondom het platje. Ik zat vlak bij Diane, maar een stuk hoger dan zij en ik kon zien dat haar schouders rood verbrand waren. De tere lijn van haar schoudertjes ontroerde me, en ik had er een zoen op willen drukken en een hand op een borst leggen, zoals ik wel eens in films had gezien. ‘Ik ben zo blij dat je die tekst vertaald hebt,’ zei Diane en ze keek me lachend aan, haar mond half geopend. Haar helderblauwe ogen lichtten op in de vallende schemering en ik wist niet wat ik moest antwoorden. Aan mijn voeten lag een opgerolde tuinslang van groen plastic, en om mijn rode gezicht te verbergen, bukte ik me en pakte het uiteinde van de slang. Ik sloeg ermee tegen het muurtje waarop ik zat, terwijl de anderen praatten over het naderende onweer, of het over de IJssel zou trekken of niet. Diane hoopte van wel, want dat zou eindelijk wat afkoeling brengen. ‘Wat ben je stil,’ zei Diane ineens tegen mij en ze legde een hand op mijn knie. Er ging een siddering door me heen als bij een electrische schok. ‘Och,’ mompelde ik. Ik vermeed haar blik en zwiepte met het uiteinde van de slang heen en weer. ‘Ik heb niet zoveel te vertellen.’ Ik voelde een paar grote regendruppels op mijn armen en benen vallen. ‘Ach, rare!’ zei Diane lachend en ze gaf een liefkozend kneepje in mijn knie. Plotseling gaf ze een schreeuw van pijn en kromp ineen. ‘Stommeling!’ riep ze met tranen in haar ogen. ‘Waarom doe je dat nou, ik ben al zo erg verbrand.’ Ze huilde met schokkende schouders waarop duidelijk de rode striem van de tuinslang zichtbaar werd, en ze verborg haar gezicht in haar handen. Ontzet stond ik met het eind tuinslang in de hand en zag hoe Maureen zich troostend over haar vriendin heen boog. Het begon nu harder te regenen, met dikke, lauwe druppels. Ik begreep volstrekt niet waarom ik haar geslagen had. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Dromen J.M.A. Biesheuvel God mag me kraken, maar ik ben over het algemeen niet tevreden met mijn bestaan. Toch heb ik een aardige baan, een leuk huis met een grote tuin eromheen, mooie hoge bomen staan erin, ik heb een aardige vrouw, poezen, een hond, konijnen en een paar duiven. Het is vreemd, waarom ben ik dan nóg niet tevreden? Een droom echter heeft me wijzer gemaakt. Ik ging in die droom met mijn vrouw naar mijn werk. Ik nam haar eigenlijk meer voor de gezelligheid mee. Het was een stralende dag en overal zongen de vogels. Op het werk aangekomen pakte ik mijn dossiers en nota's. Eva zat in een hoek van mijn vertrek een damesblad te lezen. Op een gegeven moment gooide ik mijn spullen neer en sprak: ‘Laten we toch vandaag de bloemetjes eens buiten zetten, laten we bijvoorbeeld naar Amsterdam gaan.’ Eva vond het een leuk idee. Ik belde de buurvrouw thuis om haar te vragen of ze vandaag voor de dieren wilde zorgen. Toen gingen Eva en ik naar het postkantoor dat zich onder mijn bureau bevindt en daar haalden we vijfhonderd gulden van de giro. We namen de trein naar Amsterdam, het was lente. We wandelden de hele dag langs de grachten, we aten tussen de middag een salade en dronken er een goede fles wijn bij. We zochten kennissen op en alles was heel gezellig. Tegen zevenen wandelden we naar het Hotel de l'Europe en vroegen daar om een kamer. In het restaurant gebruikten we een uitstekende maaltijd. Daarna gingen we naar het theater, toen dat was afgelopen dronken we nog wat in een café vol vriendelijke mensen en toen gingen we naar de kamer in het hotel. We wasten ons en kropen tussen de schone lakens. Buiten, we hadden de ramen openstaan, hoorden we de Amsterdammers praten en joelen, we hoorden het verkeer. We voelden ons heerlijk. ‘Leuk om er eens uit te zijn,’ zei ik en viel vijf minuten later in slaap. Midden in de nacht draaide ik me om om met mijn buik stevig tegen Eva's billen te gaan liggen, maar Eva was helemaal niet in bed. Ik dacht dat ze even naar het toilet was. Dat viel echter tegen. Ik wachtte wel een uur maar Eva kwam niet opdagen. Ik ging haar zoeken in het hele hotel, maar ze was niet te vinden. Ik besloot om haar buiten te gaan zoeken. Zoiets was me in de twee- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} entwintig jaar dat ik haar kende nog nooit overkomen! Voor ik me echter op straat begaf ging ik nog even naar de nachtportier om te vragen of hij mijn vrouw had gezien. De portier scheen mij een vreemde man te vinden, hij vroeg naar mijn naam. Ik noemde die. ‘Zo iemand logeert hier helemaal niet,’ zei hij. ‘Maar welk echtpaar slaapt er dan in kamer 223?’ vroeg ik triomfantelijk en zelfverzekerd. De portier ging het na op zijn lijst en zei: ‘Daar slaapt een Griekse familie met kind.’ ‘Hoe heten ze dan?’ vroeg ik. ‘Meneer heet Platon Parandopoulis,’ zei hij, ‘en mevrouw heet Sophia, wilt u die mensen spreken? Hoe komt u hier eigenlijk in pyama binnen?’ Ik legde uit dat ik hier geslapen had met mijn vrouw. De portier begon te grinniken. Volgens hem was ik in dronken toestand het hotel binnengestapt en nog wel in pyama. Mijn naam was hem niet bekend. ‘U verlaat het hotel of ik bel de politie,’ zei hij. Op dat moment sprong het elastiek van mijn pyamabroek en zakte de broek op de grond. ‘Eruit,’ zei de portier. ‘Maar mijn kleren!’ wierp ik tegen, ‘en. hoe moet het dan met mijn geld, met mijn paspoort en mijn papieren?’ riep ik vertwijfeld. Vijf minuten later stond ik buiten. Tegen de morgen vond ik bij het IJ een gele plastic broek die iemand had weggegooid, het was een gescheurd onderdeel van een regenpak. Ik trok de broek aan, het elastiek werkte tenminste en ik hoefde nu niet steeds mijn broek op te houden. Ik wandelde in de richting van Amstelveen en begon daar te liften. Uren later kwam ik op mijn werk aan. Het was al tien uur in de morgen. Toevallig kwam de directeur er ook aan. ‘Hela meneer!’ riep hij, ‘wat moet dat hier in een kapotte regenbroek en een pyamajasje? Bent u soms een ontsnapte patiënt?’ Ik vroeg hem of hij dan niet wist dat ik Meester Biesheuvel was en op zijn kantoor werkte. Hij had nog nooit van me gehoord. Ik keek naar mijn bureau. Daar stonden Frits mijn chef, Ineke, Dineke, Piet en Gerard mijn collega's aan het open raam. Ik rende er naartoe en kwam overstuur op mijn kamer aan. Ik belde Dineke om met haar de post door te nemen. Ze bleek mij ook al niet te kennen. Nu pas kwam ik er achter dat ik geen bril op had en toch heel goed kon kijken. Ik keek zelfs scherper dan vroeger met een bril! Ik wilde mij onderdehand wel eens scheren, en daarbij dacht ik: ‘Die hele baard moet eraf, maar ik moet nu beslist eens een snorretje laten staan.’ Mijn chef greep me bij de arm en bracht me naar een keet midden op het terrein. Ik wilde protesteren en mijn {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} advokaat inschakelen. ‘Wat spreekt u ineens een goed Nederlands!’ lachte hij. ‘Je weet heel goed wie ik ben,’ zei ik. ‘Ja natuurlijk,’ zei hij, ‘daarom breng ik je ook naar de keet.’ Twee minuten later zat ik met zeven Turken koffie te drinken. Ze vielen mij voortdurend om de hals en noemden me ‘Kemal’. Ze spraken voortdurend Turks tegen me, maar ik verstond er niets van. Eentje van hen nam me mee naar huis. Een vervallen pension midden in de stad in een gore steeg. Het was naast een oude lakenfabriek. ‘Jij kleer hale/’ zei de Turk, ‘jij niet weet wie ikke ben?’ Ik kwam in een rommelige kamer van zes bij vijf meter en daar stonden acht bedden, of liever, er waren vier stapelbedden. Een van die bedden was van mij. Ik maakte een doos open die met een ruw touw was dichtgebonden en vond daar kleren in die mij wel aardig zaten. Ik trok schoenen aan en ging met de Turk weer terug naar het werk. ‘Jij mooie schoenen draag,’ zei hij, ‘maar hoe jij Kemal ineens Turkse taal vergeet?’ Een maand later had ik een snor. Het was of ik nooit een bril gedragen had. Ik snoeide de heggen van de tuin op mijn werk, maaide het gazon en ruimde 's avonds de kantoren op. Op een keer ging ik naar mijn huis, het huis waar ik met Eva had gewoond. Een houten huisje, gebouwd in 1922, met vijfhonderd meter tuin eromheen. Het huis was afgebroken en op dezelfde plek stond nu een flatgebouw van vijf verdiepingen hoog. Er woonden twaalf gezinnen. ‘Dat zijn twaalf maal gemiddeld vier personen, dat zijn haast vijftig personen. Die wonen nu allemaal op de plek waar ik vroeger met Eva woonde, wij en de poezen en de hond en de zwerfkatten, de kippen en de duiven. Wat hadden we toch een leven midden in de stad, eigenlijk was het wel een beetje asociaal,’ dacht ik. Het verbaasde me eigenlijk nauwelijks dat het huisje er niet meer was, dat Eva niet meer scheen te bestaan, dat mijn familieleden niet in het telefoonboek stonden, dat mijn psychiater ineens vertrokken was naar het buitenland. Een vreemd leven had ik nu, geen Tolstoj meer lezen, geen Philip Roth, geen Hemingway, geen Toergeenjef of Heine. Mijn naam was Kemal Basturk. Vrijdagsavonds ging ik met mijn vrienden naar een tot Moskee verbouwde oude fabriekshal, midden in de stad. Ik mummelde maar wat. Ik leerde maar moeilijk Turks, onderdehand kende ik hooguit vijftig woorden. Ik moest mijn vroegere kamer op kantoor schoonmaken en zag daar een keer een heer zitten met wie ik niets gemeen had. ‘Donder op,’ zei hij, ‘u stoort mij, u wilt zeker op {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn kosten naar Turkije bellen? Maar die vlieger gaat niet op.’ Dat verbaasde mij. Ik was vroeger altijd zo aardig geweest tegen gastarbeiders. Ik maakte toiletten schoon, ledigde de asbakken op kantoor, ik maakte de bureaus schoon en stofzuigde de vloeren, 's Nachts in bed lag ik te denken aan mijn leven als jurist en als schrijver, aan mijn leven als gevestigd Nederlander. Op een dag liep ik door een buitenwijk van de stad en zag daar op een muur geschreven staan: ‘Turken zijn ons ongeluk, houzee!’ De tranen schoten me in de ogen. Er kwam een jongen op een brommer langs en die wierp een rotte appel naar mijn hoofd. ‘Gele kikker met een snor!’ riep hij, ‘kakkerlak!’ Ik heb donker haar, zonder bril en met een snor lijk ik inderdaad een beetje op een Turkse man. Waar de gordijnen openstonden keek ik de huizen binnen en zag daar hele families met een bakje koffie naar de televisie kijken. ‘Ik heb nooit televisie gekeken,’ dacht ik, ‘maar nu lijkt het me toch wel gezellig.’ Mijn bezittingen bestonden uit een sinaasappelkrat en een doos vol kleren. Ik had één boek en dat was de Koran. Ik kon het heilige boek niet lezen. Op een dag werd ik bij de bedrijfsleider geroepen. Ik had namelijk geen papieren. ‘Je paspoort is gevonden,’ zei hij, ‘ik zou maar blij zijn. Een paar maanden geleden ben je hier met een hoerig type vrouw op het postkantoor geweest, je hebt toen vijfhonderd gulden opgenomen en je paspoort laten liggen. Wat de politie voor moeite heeft gedaan om de rechtmatige eigenaar weer te vinden, daar heb jij geen benul van, sukkel.’ En hij smeet het boekje naar mijn gezicht. Volgens het paspoort heette ik inderdaad Kemal Basturk en de pasfoto leek precies! De volgende dag werd ik gesommeerd om naar het politiebureau te gaan. Ik voelde al nattigheid. Ik had een onderhoud met de commissaris die me steeds in de rede viel en me afsnauwde. Ik was een illegale gastarbeider en moest terug naar Turkije. Had ik daar soms geen vrouw en kinderen? Ik zei dat ik het niet wist. De commissaris trok me aan mijn haar en zei: ‘Vuilak, verloochen je zelfs je vrouw en kinderen om hier te kunnen blijven?’ Een week later sjouwde ik met een paar Turken die mijn sinaasappelkrat en mijn volle doos droegen naar het station, ik stapte in de trein en na een langdurige en inspannende reis kwam ik in Moegla in een uithoek van Turkije, eigenlijk Klein-Azië, terecht. Ik moest nog dagen lopen en toen was ik in mijn geboorteplaats Kürkeli aan de zee. Mijn vrouw en kinderen kwamen op me af rennen. Ik vond dat mijn {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw, Saya heette ze, er afzichtelijk uitzag met haar rok over een flodderige groene lange broek, met haar hoofddoekje dat haast over haar ogen in het rimpelige bruine gelaat viel. De borsten hingen op haar buik, wat een verlepte benen. En zeven kinderen had ik. Mijn vrouw weende toen ik zei dat ik de namen van de kinderen niet kende. Na een paar dagen kon ik ze uit elkaar houden en 's avonds vroeg al ging ik met mijn vrouw naar bed. We hadden een schaap en een geit. Die geit moest ik melken en er was nauwelijks te eten. Uit Nederland had ik maar vierhonderd gulden mee kunnen nemen. Dat geld werd gewisseld in Moegla en er werden kleren voor de kindertjes voor gekocht. Ik wist niet goed hoe ik met de kinderen om moest gaan, ik had nooit kinderen gehad. Ze waren lastiger dan mijn oude poezen, de vroegere hond en de duiven die hier leken te vliegen in een hemels bestaan dat er voor mij niet meer was. De kinderen jengelden de hele dag en voortdurend stelden ze mij vragen. En dan was het ook zo belachelijk dat ik juist van de kinderen de taal moest leren. Het geld was op en ik zat in de gloeihitte met een vuile kroes water voor mijn hut waar we allemaal in een groot bed onder een grote gore deken sliepen. Toen besloot mijn vrouw dat ik weer naar de steenmijn moest net als vroeger. Ik trok erheen en werd hartelijk begroet door mijn oude kameraden. Ze verweten me dat ik geen succes had gehad in Nederland. Ik kreeg een houweel in de hand en stond de hele dag te stuntelen. Ik werd uitgelachen door mijn baas en mijn kameraden. Huilend liep ik tenslotte naar huis en ging daar buiten tegen de muur zitten. In de verte zag ik de zee met een mammoettanker erop. Ik dacht eraan dat ik nu misschien nooit meer Heine of Tolstoj zou lezen, dat ik nooit meer achter mijn schrijfmachine zou zitten om een verhaal te schrijven. Nooit meer zou ik thuis geriefelijk op de bank liggen, terwijl mijn Eva me een glaasje Campari bracht en op een schoteltje een stukje knoflookworst erbij. Mooie momenten waren dat. Ik was gewoon thuis in Leiden op de bank naar de duiven voor mijn huis te kijken en zag hoog boven me de takken vol groene sappige blaadjes wuiven tegen de blauwe lucht. Ik vond dat altijd lijken op zeewier dat alle kanten opsliert in de stroom van het doorzichtige blauwe zeewater dat eigenlijk weer het onmetelijke uitspansel was... Saya, mijn nieuwe vrouw, riep me en ze vertelde me dat de baas van de steenmijn ontevreden was. Ik had de hele dag bij elkaar zeven onbenullige steentjes uitgehakt en daarvoor kon hij {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} me nu niet uitbetalen. Haar onooglijke gezicht werd nog lelijker toen Saya begon te huilen... Op dat moment werd ik wakker. Met genoegen stelde ik vast dat ik in mijn oude vertrouwde stad in mijn houten huis was. Het was pas zes uur in de morgen. Ik glipte het bed uit en ging op mijn kamer de lijst der schepen bij Homerus zitten lezen. Gelukkig straks een uitgebreid ontbijt en dan naar kantoor. Het leek me of ik de hele nacht had liggen dromen en de droom had een geweldige indruk op me gemaakt. Vanavond zou ik hem maar eens opschrijven. Ik bedacht nu dat ik toch beslist een heel aardige baan had, ik bedacht dat ik toch wel in een heerlijk huisje woonde en de tuin met zijn berken-, peren- en notenboom was prachtig, de varens groeiden weelderig, de geraniums stonden er mooi bij. En was Eva niet prachtig en verleidelijk? Ja, ze was beslist een klassieke schoonheid. Had ze niet een zeer nobel karakter en verdiende ik niet meer dan geld genoeg? Ik hoorde de duiven koeren en ik ging even naar de konijnen kijken. Ik ging weer op mijn divan liggen en Kareltje de kater kwam op mijn borst zitten snorren, de hond likte mijn afhangende hand. Ik las verder in Homerus en was volmaakt gelukkig, ik was eindelijk eens tevreden. ‘Vanavond heb ik wat om op te schrijven,’ dacht ik, ‘maar wat moet ik dan over een paar dagen schrijven?’ Dankzij mijn wijze droom kon ik de bezwarende gedachte opzij zetten. Maar twee weken later liep ik weer in de tredmolen van alledag, ik was niet tevreden met mijn bestaan en ik was weer melancholiek als altijd. Het was eigenlijk of ik de droom nooit had gehad. Verdomd nog aan toe, zal een mens dan nooit iets leren?!... {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} De aarde was niet vergaan A. Hagtingius-Seger Er waren drie ‘mensen’ op school: het gymmens, het tekenmens en het zangmens. Het gymmens bezat twee aura's. De eerste, de zichtbare, werd door de kinderen zeer bewonderd en bestond uit het om het gelaat bol staande zwarte haar, de tweede, onzichtbare, maar toch voor de kinderen duidelijk waarneembare, was de lieflijke, die hen welgezind was en geen andere vreugde kende dan dat elk van hen gezond en recht van lijf en leden was. De milde ogen boven het geestige wipneusje, de taille tussen het sportbloesje en de lange klokrok, die zo smal was dat een mannenhand deze omvatten kon, vulden de harten der kleine meisjes met nog meer aanbidding. Niets was er heerlijker dan een goedkeurende blik of een lofprijzing van haar te ontvangen. Het tekenmens was geen wezen van hogere, maar van andere orde. In losse, helgekleurde gewaden waarvan zoom, hals en wijduitlopende mouwen waren afgezet met een Griekse rand, gleed ze geruisloos, de blote voeten in sandalen, door het tekenlokaal. Afwezig starend streek ze dan met de hand door het kortgeknipte haar, verbeterde hier en daar wat, maakte een opmerking over een fout, maar was halverwege de opmerking plotseling verdwenen naar een andere hoek. De kinderen aanbaden haar niet noch haatten haar, maar accepteerden haar ondanks haar uitzonderlijke verschijning als een behulpzame kameraad, al giechelden ze achter haar rug nog steeds om haar verstrooidheid, het korte haar en de blote voeten. Marietje Heyt zei dat haar moeder had verteld dat al die lui met die blote voeten in sandalen aan reinleven deden. Charrie begreep het niet, zij wasten zich thuis ook altijd en eens in de week gingen ze in het bad, zij leefden toch ook rein, maar liepen toch niet met blote voeten in sandalen! En dan was daar het zangmens! Weggelopen uit een opera van Wagner stond ze daar, machtig en indrukwekkend, naast de piano in het gymlokaal, met haar fonke- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} lende blik een sourdine zettend op het gestommel der binnenkomende klasse. Als goedgestopte worsten spanden de onvervalste Brünhilde-armen in de strak gehouden mouwen. De omvangrijke en pralende boezem was de rustplaats bij uitnemendheid voor de tussen de schouderbladen kwetsbare held aleer hij de kamp tegen vele koningen begon, of ook het begeerde doel van het blinkend lemmet der jaloerse medeminnares. In de ogen der kleine meisjes, wie het hart reeds in de schoenen zonk bij het binnenkomen, groeide zij onder de les aan tot een reuzin: de stemvork kon elk ogenblik veranderen in een gaffel, die ze woedend tussen de kudde onschuldige lammeren zou werpen. Een enkele maal als ze een lied op de piano begeleid had, liet ze haar handen rusten op de toetsen en staarde een tijdlang bewegingloos naar de muziek. Dan veranderde haar gezicht, het harde viel weg, het werd menselijk. De kinderen bleven op die ogenblikken doodstil staan, als waren ze in de ban van de onzichtbare wezens die een voor een naast haar traden en haar met uitgestrekte vinger wezen op de glansrollen die ze aan hun zijde onder Wagners meeslepende muziek had gespeeld eer haar stem zijn schoonheid verloor. Was de betovering verbroken, dan werd ze weer de gevreesde, waarover ze slechts in het klasselokaal dorsten giechelen, voornamelijk over de kroezige haartooi, waarvan boze tongen beweerden dat deze bestond uit een pruik, de bandjes waarmee hij vastzat op het ‘kale’ hoofd waren bij aandachtige beschouwing zelfs zichtbaar! Het was het laatste uur van de morgenschooltijd. De zangles was bijna ten einde. Na eindeloos herhalen klonk nu zuiver het tweestemmig: Gij leeuwrik en gij nachtegaal! Met een hoogrode kleur stond Charrie naast de piano. Waarom waren er W.C.'s op school als dat akelige mens je niet liet gaan? Tot drie keer had zij haar beide vingers opgestoken en heftig gezwaaid ten teken dat het dringend noodzakelijk was, tot drie keer hadden de harde ogen onder de ponnie haar koud en afkeurend aangezien en had het grove hoofd ontkennend geknikt. Weer verhief Charrie's hand zich, maar voor de beide, als tot een eed omhooggeheven vingers hun noodsignalen konden uitzenden snerpte de stem der prima donna: ‘Doe toch weg, kind! Ik heb toch gezegd dat je niet gaat!’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop sloeg ze de stemvork aan en hield die bij haar oor om de toon aan te geven voor een nieuw lied. Een donkere plas vormde zich langzaam op de plaats waar Charrie stond. Het nieuwe lied werd niet ingezet want er ontstond een verward rumoer en beweging om Charrie heen. Verschillende stemmen riepen verschrikt: ‘Charrie von Löwenstein huilt, Charrie von Löwenstein huilt!’ Het hoofd met de blonde vlechten gebogen, dikke tranen druppelend langs de wangen stond daar een hoopje menselijke ellende. Verstoord over het rumoer legde de diva de stemvork neer en zag tegenover zich het schreiende kind in een steeds groter wordende plas. Al haar gramschap over haar kapot gevallen leven, over haar menselijk tekort ontlaadde zich in woede op het kind wier ellende tegen dit tekort een aanklacht was. Brünhilde richtte zich in haar volle lengte op, strekte haar hand uit, wees op de deur in het midden van het lokaal en zei met een stem, hoorbaar tot in de uiterste hoeken van de grootste schouwburg en waarin de afschuw met ieder woord aanzwol: ‘Ga weg, vies kind, ga weg, naar de W.C.!’ Het hoofd nog steeds gebogen, de tranen druppelend door de voor de ogen geslagen handen, een dunner wordend nat spoor achter zich latend, de prik van de wijzende vinger priemend in haar rug, vluchtte Charrie, gelijk in de bijbel Kaïn vluchtte voor Gods dreigend uitgestoken vinger, naar het trapje, dat naar de deur leidde. Zittend op de W.C, waar ze te laat naar verwezen was, barstte ze uit in hartstochtelijk schreien. Ergens was een breuk in haar glanzende wereld en uit die breuk stak een volwassen mens, die goed en wijs behoorde te zijn, dreigend zijn vuist naar haar op, ofschoon zij geen schuld had. Hoe zou zij hierna weer ooit in de klas durven komen, hoe ooit in de gymzaal gymnastiek kunnen doen, huppelend over de vreselijke plek, die maanden lang licht van kleur zou blijven, evenals dit het geval was geweest toen Maartje de Wit had overgegeven? Tussen de huilbuien door scheurde ze met haar tanden in wanhoop haar zakdoek aan flarden. Nu wilde ze niet meer leven, o, mocht nu de wereld maar vergaan. Ze vouwde haar handen en bad: ‘O lieve Heer, laat U de {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld vergaan! Ik durf nooit meer uit de W.C.! Laat U toch de wereld vergaan!’ Naast de W.C, waar de trap zich bevond, werd de bel geluid. Het was twaalf uur. Nu had moeder de tafel gedekt, er zou honing zijn en kaas en chocoladestrooisel. Maar moeder zou tevergeefs wachten. Nooit meer zou zij boterhammen eten, ze dorst toch niet meer uit de W.C? O, als de wereld toch maar verging! ‘Lieve Heer, laat U toch de wereld vergaan, ik ben zo verdrietig!’ bad ze opnieuw, en weer stroomden de tranen. Maar plotseling hoorde ze boven zich een oorverdovend lawaai, of het hele schoolgebouw instortte. ‘De wereld vergaat, de wereld vergaat,’ dacht ze ontzet, ‘God heeft gedaan wat ik vroeg! O, de wereld vergaat, maar ik wil het toch niet, ik ben bang!’ En ze stopte de vingers in de oren om het vreselijk lawaai niet te horen, dat erger en erger werd. Ze boog haar hoofd zo diep mogelijk en verwachtte ieder ogenblik bedolven te worden door neerstortend puin. ‘O lieve Heer, nog niet, nog niet, ik ben zo vreselijk bang!’ bad ze nu. Maar na een poosje, toen er niets gebeurde, haalde ze voorzichtig haar vingers uit haar oren ter controle en nu ontdekte ze plotseling de oorzaak van het hels lawaai, dat ontstond doordat de klassen van boven naar beneden stormden. Opgelucht, hoewel toch nog wanhopig, zat ze te luisteren. Maar toen op het laatst alle klassen vertrokken waren en de stilte om haar sloot werd alles nog verschrikkelijker. Niemand dacht aan haar, ze zou hier blijven zitten en verhongeren en dan vonden ze haar geraamte en zouden ze vragen: ‘Wie zou dat geweest zijn?’ en niemand zou het weten! Plotseling klonken snelle stapjes op de gang, de deur werd opengedaan en daar stond juffrouw Joliesette. ‘Nee maar, Charrie, wat doe jij hier nog?’ en ze trad naderbij. Maar veel hoefde ze niet meer te vragen, ze zag genoeg. ‘Een ongelukje gehad? Maar kindje, daar hoefje niet om te treuren, dat hadden we allemaal wel eens toen we zo oud waren als jij nu bent! Je mocht zeker niet weg, hè? Was het bij mevrouw Verlaan?’ Charrie knikte. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, dat dacht ik wel! Nu, sta maar gauw op, moeder is vast ongerust en zit stellig met heerlijke boterhammen op je te wachten. Kom!’ Ze trok het kind van de W.C., sloeg haar arm om haar heen en bracht haar naar de kapstok, waaraan haar manteltje nog hing. Vriendelijk pratend, nog steeds haar arm om de tengere schoudertjes, leidde juffrouw Joliesette haar naar de deur. ‘Flink eten en niet meer huilen, hoor!’ zei ze glimlachend. Charrie liep naar huis, liefdevol nagestaard door degene die op geheimzinnige wijze de beide helften van haar kapotte wereld naar elkaar toegeschoven had, zodat de dreigende vuist niet meer zichtbaar was. De zon scheen, in de bomen zongen de vogels: de aarde was niet vergaan. * {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Schelpen Judicus Verstegen Ook deze morgen geleidt ons het dienstertje met het blauwzwarte haar en de doorbrekende snor naar ons vaste tafeltje bij het raam, waarop twee ontbijtbordjes staan. Ze kent onze wensen en zet twee kannetjes koffie die, in roerende eensgezindheid op hun metalen buik de morgenzon weerkaatsen, aan weerszijden van het broodmandje. Ik wens de vrouw, mijn tedere geliefde tegenover mij, smakelijk eten en peuter met geduldige vingers, opdat zij niet de purperen lak op haar nagels zal beschadigen, het minuscule pakje boter open, dat hard en koel is omdat het net uit de ijskast komt. Ze bedankt me zwijgend, met de grijsfluwelen blik in haar ogen die alleen ik, na vijftien jaar huwelijk, begrijp. Ik schenk haar de dampende koffie in en zorg ervoor in het kopje het niveau in stand te houden dat het haar mogelijk maakt room en een zich snel volzuigend suikerklontje toe te voegen en vervolgens nog te roeren. We hebben gisteravond onze plannen gemaakt. Naast elkaar zittend, elk achter een glas ouzo, terwijl we eikaars hand vasthielden of we pas getrouwd waren en de geluidsinstallatie de eeuwige bouzoukimuziek, het handelsmerk van dit land, over ons uitstortte: ik zou de wandeling langs het strand maken, van de zuidkaap naar kaap Amfitreon, zoekend naar schelpen. Zij zal met de roeiboot uitvaren, de blauwglazen lagune in die in de verte begrensd wordt door de schim van het eiland Kritos. Ver weg, zelfs met een sterke kijker niet meer zichtbaar, zal ze zich ontdoen van de khaki broek en het T-shirt en haar naaktheid blootstellen aan de zonnestraling. Egaal bruin is ze geworden en slechts door het dikke haar in haar hals op te lichten, kan ik mij haar oorspronkelijke teint voor de geest halen. Zo is het iedere morgen... Ditmaal komt bovendien, vanachter een bruingeel, vertikaal gestreept gordijn de bedrijfsleider van het hotel tevoorschijn. Zijn glimlach is verontschuldigend omdat hij wel weet hoe ik op zijn boodschap zal reageren, maar hij zich toch verplicht voelt die te volbrengen. Zojuist is de post bezorgd en hij overhandigt mij een brief die, geheel onnodig, steekt in een luchtpostenvelop. ‘Uit Holland, meneer,’ zegt hij {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbiedig, hoewel hij dit minstens ééns per week doet. Dit keer is de brief afkomstig van mijn broer Harald, achter wiens misprijzend voorhoofd geen begrip leeft voor mijn grote verdriet. Ik behoef de envelop niet eens te openen, ik weet wat hij zeggen wil. Maar een hele postorganisatie en een toegewijde bedrijfsleider zouden met mijn koppigheid slecht beloond zijn. Met een verontschuldigende lach naar mijn geliefde, omdat ik mijn aandacht een ogenblik moet wijden aan zulke triviale zaken als door Harald gewoonlijk worden aangeroerd, steek ik één tand van de vork onder de flap van de envelop en rits die krakend open. Op het papier verkondigen ongeduldig samengestroomde letters Haralds mening dat ik terug moet komen naar Holland. Zij die geacht worden mijn zaken te behartigen, gooien er met de pet naar. Mijn reservekapitaaltje raakt op, de belasting stuurt aanmaningen en straks word ik, bij het overschrijden van de grens, nog gearresteerd ook. ‘Je hebt nu een jaar gewacht, Anton,’ schrijft hij tenslotte. ‘Dat moet toch genoeg zijn?’ Ik verscheur het epistel, deponeer de snippers in de asbak en bekroon het hoopje met de tot prop geknepen envelop. Mijn geliefde heeft geduldig gewacht. Ze inspecteert de onberispelijke purperen laag op haar nagels, die ze iedere morgen met een kwastje restaureert omdat hij te lijden heeft van haar activiteit in de boot. Het is lang geleden dat een waarzegster op de kermis in H. haar voorspelde: ‘U zult vertrekken voor een lange reis.’ Ze was vijfentwintig toen, of jonger. De gebeurtenissen zijn samengedrukt, als opgenomen door een telelens. Was de lange reis bedoeld die we allen te maken hebben, of de treinrit naar Den Helder, de oversteek over een bekuifd Marsdiep naar Texel, die wij veertien dagen nadien maakten? Of wist die waarzegster al dat in de diepe aardlagen van ons voornemen een vakantiereis naar Porfiros wachtte op de lente van een jaar geleden? Hoe zorgeloos waren we in het vliegtuig naar Athene, hoe uitbundig zelfs aan dek van de Egeion die 's morgens vroeg, omtoeterd door nutteloze loodsen, uit Piraeus vertrok. De besnorde snorders op de kade van Porfiros, die ons de koffers praktisch uit onze handen rukten, ons hun Volkswagenbusje met de gebroken schokbrekers binnenduwden en ons, met een minimum aan conversatie maar veel blikkerend tandvertoon, naar hun hotel ‘The {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Gay Beach’ vervoerden. Ik lees in je ogen dat je de ontbijttafel wenst te verlaten. Ik sta op, maar eerst strijk ik een lucifer aan en laat ik de resten van de brief van Harald in vlammen opgaan. Meer verdient het epistel niet. Het dienstertje kijkt misprijzend toe en de bedrijfsleider fixeert, ongetwijfeld waakzaam, de labiel geplaatste, nochtans fiks brandende enveloppeprop. Hoe zouden ze zich een woord van verwijt kunnen veroorloven jegens zo'n standvastige gast als ik ben? Liefste, ik wacht beneden op je terwijl jij die geheimzinnige handelingen verricht, die het vrouwenlichaam van de bezitster vraagt. Het zonlicht regent op het turkooizen water, spoelt langs de vervallen, rietgemutste windmolen, doorschijnt de witmarmeren duivevleugels. Porfiros, sarcofaag... Een doos, bezet met edelstenen, waarin ik de herinnering aan jou bewaar. Ik zit op het deksel, moe en zwaar, om te voorkomen dat die vervluchtigt in de zorgeloze hemel. Verderop bestrijdt het silhouet van een boot het alom tegenwoordige licht. Dagenlang heeft de vissersvloot van Porfiros de wateren rondom het eiland doorzocht. De mannen zijn aan land gegaan op het onbewoonde Kritos en hebben dat meter na meter doorzocht: een simpele opgave, omdat het slechts bestaat uit steen, met hier en daar wat taai gras. Maar de scheepjes mochten dan genoemd zijn naar heiligen en uitbundig gewijd met Pasen, de mannen konden nog zo nuchter en godvruchtig zijn, ze hebben je niet gevonden en evenmin de roeiboot die je, met onvrouwelijk zwellende armspieren, de blauwe ruimte had binnengedreven. Hoe groot was hun medeleven en hoe overbodig: ik wist dat je terug zou komen. De vriendelijke adviezen in ‘The Gay Beach’ om een goedkopere éénpersoonskamer te nemen, sloeg ik in de wind. Ik sta op, ga het hotel binnen en zeg, als iedere morgen: ‘Als mijn vrouw beneden komt, zeg haar dan dat ik al aan mijn wandeling begonnen ben.’ Ze geven het antwoord dat deze permanente gast van hen verwacht: ‘Dat zullen we doen, maar uw vrouw zal vermoedelijk de boot nemen en gaan varen.’ Hoe had ik haar ervan kunnen weerhouden? De waarzegster, gerimpeld als een netmeloen, had het immers voorspeld? Ik moest toekijken... Niets gevonden, niets. Of ze, als een zoutkristal, opgelost is in het water en daar nu onafscheidelijk deel van uitmaakt. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik begin de wandeling. Het is laag water. De bescheiden golfjes laten brede stroken strand onberoerd waarop, tussen plastic flessen en gelaagde inktvisschelpen, de tekenen van haar leven terug te vinden moeten zijn: indrukken van haar kleine voeten in het zand, een brief in een fles verzonden. Ik keer het hotel, aan de zuidkaap, de rug toe en wandel naar Amfitreon, zes kilometer noordelijk. Soms sta ik stil, scherm de ogen af en kijk over zee tot waar het grijze Kritos de flauwe bolling van de horizon verstoort. Er is teveel licht om het nietig silhouet van haar bootje op te merken. Soms raap ik een schelp op en druk die tegen mijn oor, in de hoop dat het ruisen iets opheldert over haar verdwijning. Boven mij krijsen de meeuwen: zij zijn haar gevolgd, kennen haar geheim, hebben wellicht de grijsfluwelen ogen uit hun kassen gepikt. Een bord, afgebladderd door zeewind, toont de overblijfselen van een verbod op naakt zonnebaden. Het was dát verbod, een jaar geleden nog goed leesbaar, dat haar ertoe bracht weg te roeien. Ze kan vergaan zijn, gezonken, op een klip geslagen, verdronken. Maar haar kleding, de khaki broek die om haar heupen spande, het T-shirt met daarop de naam van een door haar nimmer bezochte universiteit moeten zich hebben losgemaakt van haar ontbindend lichaam en hadden geen andere keus dan zich op de stromingen te laten terugdrijven naar het eiland. Een jaar lang zoek ik al naar dat teken. Een jaar lang negeer ik de smeekbeden om terug te komen naar Nederland. Dan vind ik het, vlak bij kaap Amfitreon. Het is veel-, nee alleszeggend, zij het voor tweeërlei uitleg vatbaar. Ik ontdek tien kleine, purperen schelpen, schelpen als porfier, sierstenen van sarcofagen, gerangschikt naar afnemende breedte in twee groepjes van vijf. Ze liggen op de omtrek van twee halve cirkels, die ongeveer zestig centimeter van elkaar verwijderd zijn. Haar nagels, waarop ze de laklaag met zoveel zorg had gerestaureerd voor ze uitvoer. Nu weet ik waarom. De aarde is haar sarcofaag en ze rust vertikaal in het zand. Misschien, misschien zijn die nagels boven gekomen omdat zij een vertwijfelde poging doet zich uit te graven. Maar evengoed kan het zijn dat straks een nieuw aangevoerd laagje zand haar definitief zal onttrekken aan mijn wanhopige blik. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Rigor mortis L.H. Wiener In de nacht van woensdag 7 op donderdag 8 april 1975 overleed mijn hond. Of beter gezegd: in de vroege morgen, omstreeks zes uur. Ik ben er maar voor opgebleven, want hij liet merken dat hij dat wilde. Hij leed aan angina pectoris. En al was dat niet de direkte doodsoorzaak, het kwam wel goed van pas. Hij had er geen zin meer in. Ik heb hem niet aangemoedigd en niet tegengehouden. Hoe zou je dat laatste overigens moeten doen? Hoe zou je een hond die er genoeg van heeft en liever sterft ervan moeten overtuigen dat het leven best nog lollig is? Door hem elke dag biefstuk voor te zetten? Voorafgegaan of gevolgd door andere lievelingskostjes? Onzin, want net zo min als een hongerige hond onderscheid maakt tussen malse biefstuk, nier, pens, lever of een ander eetbaar orgaan, maakt een hond die het voor gezien houdt enig onderscheid tussen wat hij weigert te eten. Althans wat de honden met karakter betreft. En karakter, daarover kan geen twijfel bestaan, had mijn hond. Of beter gezegd: de hond van mijn vader. Ik had het dier geërfd en me voorgenomen hem goed te verzorgen, maar al spoedig werd het me duidelijk dat hij heel andere plannen had. Het is eigenlijk een paar maanden wel goed gegaan en ik was nogal aan zijn gezelschap gewend geraakt. Hij was, eerlijk gezegd, het enige levende wezen met wie ik nog een redelijk kontakt onderhield. Ik vond het aangenaam om hem in mijn buurt te hebben en hij was uitermate intelligent. Ik heb getracht om hem een goed tehuis te bieden, maar ineens weigerde hij zomaar ieder voedsel, wilde alleen af en toe iets drinken. Niets kon hem nog op andere gedachten brengen, wat ik hem ook voorzette. Dit had tot gevolg dat ik hem zijn medicijnen niet meer kon toedienen en zijn toestand verslechterde zienderogen. Maar het ging hem kennelijk nog niet snel genoeg. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Walvissen zwemmen het strand op, lemmingen rennen juist de zee in, dat is bekend genoeg, maar hoe plegen honden zelfmoord? Om ongeveer tien uur 's avonds begon de onrust die ik weldra zou herkennen als doodsdrift. Ik staakte mijn bezigheden en legde mijn hand op zijn kop. Hij keek naar de grond en ineens stokte zijn adem. Toen liep hij van me weg en ging bij de deur zitten. Op dat moment had ik nog niet goed door wat hij van plan was en ik stond op om de deur voor hem te openen. Maar hij bleef zitten. En plotseling zag ik dat hij zijn adem zat in te houden. Ik hurkte bij hem neer en aaide hem over zijn kop, terwijl ik hem zacht begon toe te spreken. Hij hief zijn kop en ik zag zijn ogen... - Jongen..., fluisterde ik. Hij liep weer terug de kamer in, zijn kop zo diep voorover dat zijn neus bijna de grond raakte. En toen ontlaadde zich zijn adem-tekort in een soort schor hoesten. Met korte, hese stoten pompte hij lucht in en uit zijn longen. Het was alsof hij zich in iets verslikt had. Maar al gauw bleek hoe vastberaden hij aan zijn dood werkte. Met een schok van zijn ribbenkast blokkeerde hij opnieuw alle toe- en afvoer van adem, waarna het ritueel zich herhaalde. Dit hield hij zo acht uur vol. Ik ben maar op de bank gaan liggen om een beetje in zijn buurt te zijn, maar van slapen is helemaal niets gekomen. Ik heb wel gedaan alsof, maar uur in uur uit heb ik naar het geforceerde snuiven en proesten liggen luisteren. Vroeger, als jongen, hield je wel eens je adem zo lang mogelijk in. Je had een horloge in je hand en duwde met je blik de sekondewijzer zo hard je kon vooruit. De sekondewijzer die steeds langzamer leek te gaan lopen, terwijl het bloed in je hoofd begon te kloppen en je hart bonkte in je borst. Rond de twee minuten, daar werden de rekords gevestigd, zonder smokkelen. En met een op en neergaande keel vocht je tegen de intredende duizeligheid. En je hield niet eerder op dan nadat iemand de woorden: ‘hij loopt helemaal blauw aan’ had gesproken. En dan hijgde je je rekord. Je hart schopte in je lichaam, woest geworden over zoveel {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} nutteloze krachtsverspilling. Maar je hart moest jou gehoorzamen en de rekòrds sneuvelden... Tegen zes uur kwam hij bij me staan; hij jankte en maakte kenbaar dat hij op de bank getild wilde worden. Ik plaatste mijn handen onder zijn oksels en trok hem naast me. Hij snoof nog eenmaal diep en verkrampte toen voor de laatste maal... Ik legde hem voorzichtig op de grond. Zijn tong, die half uit zijn bek hing, deed ik terug tussen zijn kaken. Daarna haalde ik een laken van mijn bed, wikkelde hem erin en legde hem vervolgens in de gang neer, naast mijn tas. Het was toen kwart over zes. Ik voelde me krachteloos en mijn ogen prikten. Om kwart over acht moest ik op school zijn. Gelukkig hoefde ik geen les te geven; het was examentijd. Acht leerlingen. Op zichzelf niet zoveel. Ik probeerde nog wat te slapen, maar stond na een kwartier onrustig weer op en opende een fles wijn. De zon was al opgekomen. Met een glas in mijn ene hand en de fles in de andere keek ik naar buiten. De hemel was schoon en helder. Het zou opnieuw een warme dag worden. Ergens in de ruimte schoot mijn hond nu de eeuwigheid in, zijn baas achterna... Om half acht dronk ik onder het scheren het laatste glas wijn uit de fles. Het was tijd om naar school te gaan. Ik zette eerst mijn tas en - bij gebrek aan een schep - stoffer en blik in mijn auto en legde daarna de hond in de bagageruimte. Het lokaal was van hout. Het had een houten vloer, houten wanden en een plat houten dak en tegen tien uur werd de warmte al storend voelbaar. Ik had de ramen wijd openstaan, maar dat hielp niet veel. In het kader van de bezuinigingen examineerde ik alleen, hetgeen op zichzelf wel prettig genoemd kon worden, maar ik had nu geen gelegenheid {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} om de leerling bij tijd en wijle naar mijn kollega te manoeuvreren om zelf even op adem te komen, adem die op dat moment ongetwijfeld een zeer dubieuze lucht verspreidde. De sekonden kropen voorbij. De hitte werd steeds drukkender. Ik kreeg het benauwd en kon de draad van de gesprekken nog maar met moeite volgen. Langzaam werd ik op een rooster gebonden, mijn hoofd in een stalen band geklemd. Om elf uur kreeg ik een duizeling en werd ik over mijn hele lichaam klam. Langs de geul van mijn ruggegraat voelde ik druppels zweet zich naar omlaag werken. Ik zag de mond van de leerling tegenover me nog wel bewegen en knikte maar. Zo zat ik, dertig jaar oud, ambtenaar in gemeentedienst, met voor zich een veelbelovende jongeling op weg naar het konsertpodium, die in moeizaam Engels vertelde over de inhoud van een door hem gelezen boek (werk) en wat hij ‘eruit gehaald’ had. En ik luisterde naar hem met belangstelling en knikte instemmend. Straks zou ik hem een cijfer geven (toekennen) en hij zou zich opgelucht de school uit haasten. Daarna zou er weer een leerling (kandidaat) tegenover me plaatsnemen, de laatste van deze serie. En morgen zou er weer een nieuwe serie komen. En volgend jaar... Maar wat kon ik ze leren? Hoe kon ik in het Engels zeggen waarvoor ik in het Nederlands geen woorden had? Maar niemand werd de dupe. Misschien was dat genoeg. Maar niemand werd wijzer. En niemand zag dat ik dood was. Het leven was een wonder. Dood zijn en toch ademhalen. Koud zijn en versteend en toch leegstromen van heet zweet. Ooit had ik wel geleefd, dacht ik, maar dat was millennia geleden, toen er nog geen herinneringen waren en tepels nog van vlees en niet van glas, toen alles nog warm was en vloeibaar en niet gestold en hard, toen ik nog bloed in mijn aderen had in plaats van zweet, toen een aanraking een woord was, een streling een zin, toen dieren nog konden spreken en woorden nog iets betekenden, toen verwondering nog uitbundig was, de aarde nog niet ontgoocheld... toen ik nog niet de dikke vrouwen zocht omdat ik {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} slank zo mooi vond, nog niet dronk omdat ik toch al zoveel op had, nog niet de stank zocht omdat de zoete geuren verdwenen waren, nog niet de plastic roos afstofte... Rustig. (2x) De laatste leerlinge. Ik legde haar boekenlijst voor me neer en bestudeerde de titels. Ze kwamen me bekend voor, maar ik kon er niets mee beginnen. Het klaslokaal was een grote, houten kist vol met vragen, maar de vragen waren op en ik zat op de bodem van de kist. Rondom werden vuren gestookt, zodat de lucht binnen dun en heet werd. Ieder moment konden nu de droge wanden met één doffe klap in brand slaan. En in deze hel zat ik, tegenover een ander mens, een vrouw; bijna. Ik dacht aan mijn hond die nu achter in mijn auto lag te stoven en te verstrammen; lichtjaren ver verwijderd, in een eeuwige duisternis. Ik staarde naar mijn handen. Mijn handen, die al zoveel hadden aangeraakt, zoveel waarvan ze, bij nader inzien, beter hadden kunnen afblijven. En mijn ogen die ernaar keken. Mijn ogen, die alleen nog maar bij nader inzien konden waarnemen. Mijn hart dreunde moedeloos voort, diep in mijn borstkas. Ik stelde me voor hoe ze die morgen was opgestaan, ongeveer toen ik me in Haarlem stond te scheren. Ze was niet nerveus geweest, waarom zou ze; ze had immers alles gelezen en begrepen? Ik zag hoe ze zich waste en schone kleren aantrok, op weg ging naar school. Net als ik. Ik begon in het Engels te zwetsen en vroeg, geloof ik, of ze nerveus was, terwijl een golf hete schaamte naar mijn gezicht steeg. Ik moest haar ondervragen. Wat een belediging! Ik keek haar hulpeloos aan. Ze droeg een lichtbruin khaki overhemd. Onder haar oksels zaten zwarte plekken transpiratie. Ze glimlachte. Ik wilde haar oksels schoonlikken en haar om vergiffenis smeken... {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De begraafplaats Zorgvlied aan de Amstel mag men met zijn auto alleen oprijden mits men zo langzaam rijdt als een begrafeniswagen. Een redelijke voorwaarde. Ik bracht mijn auto tot stilstand bij het pad waaraan het graf van mijn vader zich bevond. Ik stapte uit en keek om me heen. Er was geen levend wezen te bekennen. Ik tilde de hond in zijn laken uit de achterbak en liep snel naar zijn laatste rustplaats. Met het blik groef ik een kuil en legde het dier erin. Ik vouwde zijn oren langs zijn kop en deed zijn poten recht. De lijkverstijving was al duidelijk ingetreden, voelde ik. Een grote, ontheemde vlo kroop traag over een van zijn testikels. Ik sloeg het laken dicht en schoof het gat vol zand. Met de stoffer wiste ik de sporen uit. Bij de uitspanning Het Kalfje aan de Amstel nam ik plaats op het terras aan het water. De zon scheen fel en was nu op zijn heetst. Een ranke boot met vier roeiers sneed door het zilveren water. Ik bestelde een groot glas bier. Met lange teugen dronk ik het in één keer uit, waarbij ik in de onmetelijk lege hemel staarde. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten J. Eijkelboom] In de tuin J. Eijkelboom 1 Soms was het goed en zaten wij bijeen op aangetaste witte stoelen afkomstig uit een landelijk café - weet jij nog hoe dat plaatsje heette? Leven was toch een kwestie van vergeten. Wij keken in de ochtendzon en konden door het dansend zwart het zondagsblad al niet meer lezen. Zweet kon zijn gang gaan op het lijf dat eerder onder dekens lag te broeien. Bij de Earl Grey spraken wij over de sierklimop, die donkre bessen droeg in 't voorjaar, naar zijn aard, zoals hij straks in 't najaar weer zou bloeien. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Tussen versleten en gescheurde van groen tot bijna blauw verkleurde planken bevonden wij ons wèl, keurden wij goed dat de Japanse kers maar kort zijn kitsch ten hemel hief. Wij hadden meer de esdoorn lief, pseudo-plataan die langzaam groeit, geen bloesem heeft maar kwistig zaait als wie niet weet dat hij bestaat en toch maar doet zoals het moet. De kind ren speelden in het gras en wilden dwingend van ons weten waar ook alweer de Noordpool lag. Soms was het goed. Het kon althans niet beter. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} In het park Zoals de schemering de stammen vervaagt maar zelf nog vager is zo hangt een dunne groene mist tussen de nog te volgen takken. Geen mens dan wij. Hoor onze stappen: zoals gewoonlijk doelgericht en tegelijk zo vederlicht. Zin om te leven klinkt erin en ook iets van de nieuwe plicht om oude onrust af te vlakken. Maar 't is mij liever als verwarring ons straffe lopen onderbreekt. Hoor hoe een haan de maan toeschreeuwt. Zie uit die boom zijn pluimstaart hangen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, mijn kleine, mijn koningskat’ * (drie gedichten voor Floor) Cees van Hoore I Soms, Snorrewitz, ging je mooi bovenop mijn schrijfblok liggen maakte mijn woorden stekelig van zinnen prikkeldraad neusde je in mijn baard alleen maar om gestreeld te worden. Ik had dat welbeschouwd ook beter kunnen doen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} II 's Morgens, op een luik van zonlicht, zat je stil te wachten op mijn resurrectie, te glanzen in je ouwe jekker. Hoe je me slingerend en als een solex snorrend steeds de pas afsneed en je je kop oppoetste aan mijn kuiten. De warmte, die ik zo onverschillig van je opstreek, in al die morgens na om niets gevierde feesten, mis ik nu zeer. De troost ook, dat het goed zou komen nog, wanneer je mijmerend opkeek van de grond, pilsgouden knipogen mij schonk. III Wind, neem af en streel zijn vacht, zijn in het gras rustende kop, voel of zijn oogleden nog aan de holte van je hand bewegen. Zo ja, dan wordt zijn staart een vraagteken, sidderend zacht, vol leven. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee sonnetten Jean Pierre Rawie Vaak duren dingen levenslang te kort en zijn we er geweest voor wij het wisten; de beste kansen steevast de gemiste, geluk tot nader order opgeschort. Van liefde slechts de lagen en de listen, terwijl het allengs duidelijker wordt dat ik mijn heetste tranen heb gestort omtrent een nymfomane feministe. Al wat er ooit bestreefd werd en beleden, waar het hartstochtelijkst naar werd gehaakt, het is voortdurend in het ongerede, aan lager wal en in het slop geraakt. Wij hebben lief en twisten zonder reden, wij zijn kapot en kunnen niet gemaakt. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen de tijd Door slapeloosheid of door nachtmerries geteisterd zie ik de nieuwe dag verbeten tegemoet, waarbij dat ik nog leef en alles het nog doet mij welbeschouwd niet eens meer werkelijk verbijstert. Al komt het allemaal waarschijnlijk nooit meer goed en zijn mijn idealen stuk voor stuk ontluisterd, toch weer ik mij, aan toog of schrijftafel gekluisterd, tegen de tijd nog steeds wanhopig en verwoed. De tijd die alles wat ik liefhad achterhaalde en niets van wat ik nu nog liefheb overlaat, de tijd die maakte dat de mooiste dingen faalden, ik weet natuurlijk ook dat niets ertegen baat, maar tel het leergeld niet dat ik vergeefs betaalde zolang die rekening nog altijd openstaat. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Overgave (een cyclus) Renée van Riessen Overgave hij toch schenkt die hij liefheeft de slaap I Een eenzaam lichaam is alleen in bed. Bij nacht legt het zich neer, geduldig berust het in zijn ledematen. Een eenzaam lichaam levert onbeschermd hebben en houden uit. Het wacht op slaap, op een geluid dat zich herhaalt, op een gedachte die het rustig maakt maar die niet komt. De schapen gaan verdwalen - en niemand die ze roept. Nu trekken alle angsten zich samen op zijn huid, die geen verweer heeft, kwetsbaar, naakt. II Neerliggen is een daad van overgave die elke avond wordt verricht. Een lichaam geeft het op en wordt besprongen uit de kieren. Omsingeld door het duister heft het geen ogen naar de bergen op. Het is te laat. Geruis zonder gezicht spoelt aan. Er speelt nog één gedachte: dat het de dag niet zien zal. Nooit meer licht. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezwering Kom deze nacht het lichaam niet bewenen dat zich vandaag voor je verborgen heeft het heeft geen aanzien meer. Het is gereed de aarde los te laten door zich rondom met aarde te omgeven. Het is gebalsemd en met doeken overdekt. Nu wacht het niet met vrees en beven op wat jij zegt. Het heeft zijn baan volbracht. Enkel een woord is wet: het moet de nieuwe morgen af gaan wachten in ander licht. De bakens zijn verzet. To the inner citadel Ik heb me elke nacht voor je verborgen omdat ik niet kon geven wat ik had. Je handen waren vreemden en ze zochten hun wegen in een onbekende stad. Ik werd een wachter achter stenen muren, de uitgesleten trappen naar omhoog vluchtte ik dagelijks op, dan tuurde ik naar beneden of zich iets bewoog. Tot ik een torenkamer was geworden toen spookte het in de verlaten stad. Wat ik kon redden heb ik opgeborgen, omdat ik niet kon geven wat ik had. Het overige moest ik achterlaten een legioen heeft zich eraan bezat. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Lichaam Er loopt een eenzaam lichaam door de straat. Gestreeld wordt het niet meer niet langer aangeraakt het wordt door niemand liefdevol bekeken. Maar spiegelt zich in ruiten schichtig, bekijkt zichzelf niet openlijk, maar heel omzichtig. Het zoekt een plaats om heen te gaan en eindelijk alleen te staan. Om niet te zijn Niet - een lichaam bang alleen te zijn schaduwen te mijden en berging te zoeken waar het donker zich verdicht. Niet - een lichaam dat schuilt en wegduikt van zichzelf naar warmte, de vochtige oksels van de nacht, de plooien van het licht. En niet te zijn een lichaam dat om huis en haard te houden zichzelf verhardt, de wacht betrekt. Dat lichaam heeft geen huid. Het doet zijn plicht. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Depot en andere gedichten Louise van Santen Depot Het gebeurde overdag en onverwacht: een gat van schrik gaapt in de straat en diep daarin - en hard dat vreselijke - dat ik jou deed. Mijn adem houdt de adem in luchtledig - staat recht in mijn keel ik schreeuw tegen herinnering maar het geluid is dood. Mijn schaamte is zo rood dat ik verdroog. Er ligt een heel depot van schrijnende momenten. Terwijl ik huil help ik een kind - verbaasd en ongevraagd een handje in mijn hand - het kruispunt langs en met een grote boog vermijd ik kijken in het gat. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagdromen Zij komen uit het niets en zij verdwijnen in het niets de Bedoeïenen van mijn dag; de bodem waar zij gaan barst - door verweerde droogte. De grond van mijn woestijn haast zonder plantengroei - de neerslag minimaal. Zij trekken voort vlak langs de kim in karavaan met bultige kamelen; zij stelen van mijn horizon zij gaan en komen gaan en komen zonder spoor door mijn nomaden-schijnbestaan. Gideon Ik besta niet voor jou jij bestaat niet voor mij; dood is voorbij de horizon - en ik dans op het graf van een strijd zonder kroon; toch werd jij koning - Gideon. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen spoor De golven rollen precies als vanmorgen en gisteren en de dag daarvoor; er is geen weg geen wig geen voor - toch heb ik hier zo net gezwommen. Traan Een kind zit met een schriftje; cijfers in hanepoten vallen over elkaar en over zijn gezichtje valt een stille traan - de zomer is vlak voor zijn raam. Kannibaals Hij brak het brood - en at het vlees hij schonk de wijn - en dronk het bloed het hoge goed en naastenliefde zijn toen gegroeid uit broederdood. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten voor S. Peter Verstegen I Wie het niet aankan om zich te bevrijden Als banden knellen, heeft zichzelf verzaakt. Maar banden krijg je niet op maat gemaakt: Een losser band is beter dan een scheiding. Wat Stoïcijnse filosofen zeiden: Dat elke binding ons tot slaven maakt, En dat je nooit aan eenzaamheid zal lijden Als je jezélf genietbaar hebt gemaakt, Is een perversiteit: volg de natuur. Liefde en haat delen met de geliefde Die jouw hart openhaalde, die jij griefde. ‘Waren we maar vast oud,’ heeft ze gezegd. Maar helpt dat echt? Pas in het stervensuur Wordt alle droesem uit je ziel gedregd. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} II Je had een verbond gesloten met haar: We zouden elkaar oud zien worden, elkaar De meerwaarde van samenleven En onze lijfWarmte geven. Zij was degeen die ernaar wist te leven, Bij jou knapte er iets uit elkaar, En op een dag was je weer twintig jaar, En wat zij deed, vond je, was aan je kleven. Je zei dat je evenveel van haar hield, Maar dat het zo met ons niet door kon gaan. Dezelfde dag was je bij haar vandaan. En het is waar: je speelde weer buiten, Je liep langs de straten te fluiten, En het deerde je niet dat je iets had vernield. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} III Je brak met haar die je het naaste staat; Je voelde je superieur, titanisch: I ronisch als degeen die in die waan is Een mankepoot is die zijn kruk stukslaat. Twee psychiaters zeiden: ‘Hij is manisch, Een stadium dat wel weer overgaat, Maar dan vaak in het tegendeel omslaat.’ Je vond ze niet goed snik. Nu ben je panisch Dat zij je niet meer wil en niet vergeeft Dat je haar hebt vernederd en beledigd, Dat ze je domweg niet meer nodig heeft. Ze heeft je tegen anderen nog verdedigd: ‘Hij is zichzelf niet.’ ‘Daarom hoef jij,’ zei men, ‘De scherven van zijn leven niet te lijmen.’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Je bent een huis dat haast is ingestort, Maar overeind blijft staan doordat de muren Nog kunnen steunen op hun naaste buren. Van buiten zie je niet wat er aan schort. Maar 't dak is lek, de kachel is kapot, De wanden binnenshuis vertonen scheuren, De boel verzakt: er moet zoveel gebeuren, Inwendig, dat je er moedeloos van wordt. Er is maar één hoop: dat de makelaar (Een droomvrouw die met huizen toveren kan) Zich wil ontfermen over 't wrakke pand. Maar waarom zou ze, want er staan voor haar Voldoende heel solide huizen klaar, Waar ze naar hartelust mee makelen kan. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} V Zoals ik van haar hou - ik geef het namen: Warmte, verstandhouding, vertedering, Vermengd met trots, en de herinnering Aan hoog en laag tij van ons leven samen: Landen bereisd en wat wij tegenkwamen, Wat we begroeven, ter bezegeling; En de vertrouwdheid: uitzicht door de ramen Dat nooit verveelt; onze hereniging. Er was iets misgegaan en ik werd wild; Wat ons bond knelde, vond ik, en moest stuk. Ik bleef vier maanden weg en kwam terug. We vieren het nog steeds: 's nachts -lust gestild - Slapen we buik aan lange, lieve rug: Mijn hand rust tussenbils: dit is geluk. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vertaalles E.B. de Bruyn Matella fictilis Dumposcor crepitu digitorum et verna moratur o quotiens pellex culcitafacta mea est. (Martialis XIV 119) Que de fois, quand l'esclave n'accourait pas assez vi te au claquement des doigts du maître, la co uche devint-elle ma rivale! (Vert. Pierre Richard) - De tekst die ik verleden week als oefening opgaf was helaas nog menigeen te zwaar. Men bleek de taal nog niet voldoende baas. Kennis der vreemde taal is eerst vereiste in 't vak, maar evengoed dat men zijn eigen taal beheerst en voor 't model niet onderdoet. Als 't bovendien gedichten zijn die men vertaalt of weergeeft, dan moet de vertolker dichter zijn, althans een man die dichten kan. Hij moet zijn tekst niet misverstaan of wijzigen naar eigen smaak, de perken niet te buiten gaan die hem gesteld zijn door zijn taak en toezien dat hij niets versiert, verkracht, vermomt, verdonkeremaant noch iets hineininterpretiert of impliciet gegeven waant. Waarom 'k hierop de nadruk leg vandaag is wijl er een fantast onder u schuilt, die hier slechtweg op eigen visies ons vergast. Hij weet zijn weetje maar te goed en kent ook Hollands en Latijn maar wat hij uit de doeken doet kon wel zijn eigen voorkeur zijn. Ongaarne lees ik u zijn tekst {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} als afschrikwekkend voorbeeld voor van hoe men, zelf pervers behekst, zijn dichter meesleept in zijn spoor. Ziehier dan dit onguur product, straks tot de prullemand gedoemd en dat hij (onder schuld gebukt?) toepasselijk ‘Mea Culpa’ noemt: ‘Mea Culpa Hoe vaak als ik met knip van duim en vinger in een geile luim mijn slaafje riep en niet terstond zijn billen aan mijn bedrand vond, hoe vaak helaas, beken ik, was dan niet mijn partner mijn matras!’ 't Werd mij voor de ogen groen en geel! U niet? Van het origineel bleef in dit stuitende tafereel haast niets, zelfs niet het vaatwerk, heel. En nu, als president, verzoek ik de beklaagde op te staan. Wat voert hij uit zijn wufte hoek ons wel tot zijn ontlasting aan? - Ik vond het onwelriekend, plat, meneer, esthetisch dus verdacht, onhygiënisch, wee en nat. Ik had iets properders verwacht. Het leek me geen normaal proces, Wellicht de fout van een copist of van een monnik die expres zich, kuis, excrementair vergist. - En toch, het was beslist geen paap die jou die wulpse versie gaf! Van Pan of Satyr of Priaap keek je die kluit perversie af! Dàt leek je proper, geurig, net, esthetisch, hygiënisch ook, als 't maar niet, grieks-romeins besmet, naar niet te noemen ontucht rook! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} - De dichter is een vreemde snaak, meneer, niet van die ontucht vrij en daarom koos ik, naar zijn smaak, voor wat gewaagde spotternij. - Hoe groter geest, hoe groter beest, niet waar? - De tekst leek me corrupt, die was niet altijd zo geweest maar in een kloostercel gelubd. Hij moest hersteld, geëmendeerd, ontpleisterd als een palimpsest, en wie het slimsts conjectureert die slaagt in dit bedrijf het best. - Dat jij je reeds geroepen voelt tot conjectuur en tekstkritiek zal, als je geestdrift wat bekoelt, voorbarig aandoen en komiek. Ga voort en deel ons duidelijk mee hoe tussen eerlijk vat-van-tucht en vat-van-ontucht, tussen plee en lupanar jij de afstand overbrugt. - Die afstand was per slot nooit ver, plee en bordeel zijn broer en zus, het scheelt tekstkritisch maar een r en het bordeel komt uit de bus. Dan blijkt de spreker niet een pot, ook de behoefte toont verschil: de slaaf, steeds even traag, wordt tot schandknaap verpand aan 's meesters wil. En de matras is geen rivaal meer van een pot maar substituut van wat de schandknaap strikt legaal moest presenteren bij statuut maar in gebreke bleef. - Genoeg {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} van die verdorven fantasie! Geef antwoord op hetgeen ik vroeg, een zaak van puur filologie. - Poscor dan scheen me apocrief. Een pot die spreekt of wordt begeerd lijkt perzisch leengoed. Dit passief moest absoluut gecorrigeerd. - Merkwaardig toch met welk gemak een voorkeur voor een andere wijkt! Je had voor 't passief juist een zwak naar uitje vunze versje blijkt. - Actief en passief vindt men bei in sex als in grammatica vermengd, meneer, of zij aan zij. Denk aan de deponentia! ‘Lijdende vorm’ dat klinkt verwijfd in sex- maar soms in spraak-kunst niet daar een deponens net bedrijft waar de ‘bedrijvende’ in voorziet. In sex bestaan ze evengoed, ambivalent... meer bi dan am... - Stop met wat niet terzake doet! Zeg hoe je tot het actief kwam! - Wel, ik las posco en verstond daaronder vernam als object (hoewel moreel wat ongezond). Maar was de kwantiteit gedekt? Ja, want de Co van Pos blijft lang omdat hij 't van nature is en de natuur gaat steeds haar gang. Of had ik het hier toch nog mis? Enfin, geheel te goeder trouw (want in de geest van de auteur) kreeg, als ik 't achteraf beschouw, het dichtstuk andere kleur en geur. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nu, je tekstkritische betoog schijnt onaantastbaar en misschien schuilt er in jou een filoloog. Een moralist kan ik niet zien. Maar 't is vergeefs wat je verzon sinds de poeet je logenstraft, de regels zijn een xenion van 't soort dat hij bij stapels schaft. Voor weinig geld schreef hij, terstond de klant bedienend op zijn wenk, voor wie iets aan een ander zond een distichon bij het geschenk. Hij gaf ze in twee bundels uit waar boven elk zijn titel staat en uit de titel hier besluit men dat het over... huisraad gaat. Wat jij (een wens vertolkend?) voor fondante warme.. nates houdt is slechts een aarden kwispedoor, een voorwerp even hard als koud. In wetenschappelijke taal als bij Buffon te vinden is draagt het vanouds binominaal de naam Matella fictilis. En daar het een geschenk betreft wordt het hier sprekend opgevoerd, nachtspiegel die zijn rol beseft en zijn cliënt intiem beloert. Hij weet, dat als de luie slaaf niet snel genoeg hem onderzet, de meester zijn urgente gaaf haast willoos wegschenkt aan zijn bed. Meer dan de meester of de knecht laakt hij dan, in zijn eer gekrenkt, de wolzak die hem heeft ontrecht en van zijn erfgoed is doordrenkt. En hij betreurt dat een matras (hij ziet haar heus niet als maîtresse) zijn ‘pellex’, mededingster, was. En dat is voor vandaag de les. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} - Meneer! Meneer! Nog een minuut! 't Is juist, ik maakte een slechte beurt met die maîtresse en dat statuut. Zelf heb ik 't nu ook afgekeurd. Pardon... nog maar een ogenblik, ik was het aan 't veranderen... Hoor, 't wordt goed... nu nog de titel... ik heb 't af goddank. - Lees het maar voor. -‘De Pispot Spreekt Hoe vaak als ik met knip van duim en vinger in gespannen luim ontboden werd en niet terstond mijn schuimende bestemming vond omdat een slaaf die half nog slaapt, treuzelt en talmt en geeuwt en gaapt, hoe vaak werd dan niet een matras mijn mededingster naar de plas!’ - Ja, dat is beter. Ja, dat kan. Als je vertaalt, heb dan 't fatsoen niet schunniger of leuker dan je tekst al is te willen doen. Alleen, het lijkt me wat te lang, breedsprakig voor een distichon. Schoon maniacale kortheidsdrang (als dit hier) ook de prijs niet won: ‘Hij roept, hij klapt, geen klootzak komt. Hij barst, en pist in bed verdomd.’ De dichter is hier gans verstomd, tot dwerg verminkt, als nar vermomd. Maar 't kan ook te poëtisch zijn en dat is even schots en scheef, al mag 't nog zo esthetisch zijn. Hoor, wat, ontroerd, een dame schreef. 't Loopt over van melancholie wat zij melodisch samenlijmt. het druipt van rijm en poëzie, ja zelfs de titel is berijmd: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De vaas, verweduwd in de nacht, schreit zuchtend hier haar droeve klacht. Hoe vaak, als manlief naar mij smacht maar op zijn roep geen dienstknecht acht, oogst niet zijn sponde al de pracht der gouden straal mij toegedacht!’ Geen commentaar! Stil, wie daar lacht! Te lang verdunt, te kort verstikt te fraai verslapt. Waar ligt de keus? Is dit soms in de roos gemikt? Of is het weeig en precieus: ‘Hoe vaak, als ik met vingerknip verlangd word van een trage slaaf, slurpt niet het bed met valse lip de toch voor mij bestemde gaaf!’ Die valse lip die slurpt (en wat!) dankt, vrees ik, rijmnood haar bestaan. Toch doet zij bij 't jaloerse vat burlesk en tragi-komisch aan. Ziedaar. Ik schenk u heel de rest voor heden. Sorry. Hora est. Aigeciras, oct. '78 {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Visuele poëzie avant la lettre Aldert Walrecht De ruim honderd jaar geleden geboren Franse dichter Guillaume Apollinaire (1880-1918) is vooral bekend geworden door zijn poëziebundel ‘Calligrammes’ die in het jaar van zijn dood verscheen. Een aantal gedichten uit die bundel had nl. een speciale vormgeving die men sindsdien meestal als ‘Visuele poëzie’ betitelt, hoewel hij er zelf de naam ‘idéogrammes lyriques’ aan gaf. Iedereen kent wel het voorbeeld dat hierbij als illustratie is opgenomen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit gedicht waarvan het beeld de tekst ondersteunt, zien we een (vredes?)-duif met bebloed kopje boven de fontein (des levens?) fladderen, waaruit allerlei herinneringen opstijgen. ‘Calligrammes’ staat met dergelijke gedichten aan de basis van de ‘concrete’ visuele poëzie en Apollinaire wordt dan ook algemeen als een van de grondleggers van dit genre beschouwd, een genre dat wij enkele jaren later in het Nederlands taalgebied beoefend zien in ‘Bezette stad’ (1921) van Paul van Ostaijen, die ook op andere manieren door Apollinaire is beïnvloed, en nog later in het werk van 50-ers zoals Lucebert. Maar natuurlijk was het visuele reeds eerder - vóór ‘Calligrammes’ - in de poëzie van Apollinaire aanwezig, en het zou best kunnen dat die ‘visualiteit’ - door de lezer - zo onvoldoende begrepen werd dat Apollinaire besloot daar iets aan te doen: door ‘een plaatje bij een praatje’ te geven. Als voorbeeld van zo'n visueel gedicht avant la lettre kies ik het gedicht ‘La dame’, opgenomen in de bundel ‘Alcools’ van 1913: La dame Toe toe il a fermé sa porte Les lys du jardin sont flétris Quel est donc ce mort qu'on emporte Tu viens de toquer à sa porte Et trotte trotte Trotte la petite souris Er bestaat van dit gedicht een Duitse vertaling, van Gerhart Hang: Die Dame Klopf klopf Er hat geschlossen seine Tür Des Gartens Lilien sind verblüht Wer ist der Tote den man trägt herfür Du klopftest eben an seine Tür Und husch husch husch die kleine Maus entflieht {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Een letterlijke vertaling in het Nederlands zou kunnen luiden: De dame Klop klop Hij heeft de deur gesloten De lelies van de tuin zijn verlept Welke is toch die dode die men wegdraagt Je hebt zojuist aan zijn deur geklopt En trippelt trippelt Trippelt de kleine muis Helemaal duidelijk is dit niet. Het eerste punt van onbegrip doet zich voor bij de vraag: Hoe valt het te ‘rijmen’ dat een gedicht dat DE DAME als titel heeft, helemaal geen dame bevat? Er wordt in de eerste regel hoogstens over een heer gepraat (il, geen elle); de dode is in het Frans en in het Duits eveneens manlijk, en je kunt la porte en la petite souris die wél vrouwelijk zijn, toch moeilijk als de dame uit de titel beschouwen? De achteraf zo gemakkelijke oplossing van het probleem is deze: De dame wordt door de dichter vanaf het eerste moment van het gedicht (visueel) aanwezig gesteld, op de manier van: De dame, hier staat ze, voilà. De dame staat voor de deur van het nog gesloten gedicht, ze wordt in de titel ten tonele gevoerd. Maar die dame stáát niet alleen, ze wordt in het gedicht vanaf het begin ‘in beweging gebracht’: - Toe toc (de dame klopt, het klinkt een beetje dof; in dit geval klopt het bekende bijbelwoord ‘Klopt en u zal worden opengedaan’ niet, want:) - Il a fermé sa porte (de dame realiseert zich dat ze tevergeefs klopt, maar toch loopt ze niet direct weg; ze blijft nog even wachten en haar ogen die eerst alleen maar op die dichte deur gericht waren, richten zich nu op de onmiddellijke nabijheid van het huis, waar ook niet alles rooskleurig is:) - Les lys du jardin sont flétris (Eerst komt ze voor een gesloten deur en vervolgens is de situatie in de tuin zoals beschreven; nóg loopt ze niet weg, nee, haar blik dwaalt nog verder af en wat ziet ze dan? Een dode die weggedragen wordt:) - Quel est donc ce mort qu'on emporte Met deze vraag is de kleine tragedie compleet, want men kan {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijk aan de gedachte ontkomen dat de dode dezelfde is als il uit de eerste regel. Maar we moeten wél beseffen dat deze suggestie alleen bij de lezer zo overkomt. De dame stáát daar alleen maar, kloppend, denkend, kijkend in steeds wijdere kringen, in een steeds grotere leegte: - het gesloten huis - de ‘gestorven’ tuin - de dood in de verte Het zijn allemaal visuele beelden met een zekere climax voor de aandachtige lezer, maar niet voor de dame want die weet (nog) van niets en misschien wordt ze daardoor des te tragischer. Kortom, de dichter tekent met enkele woorden een situatie vol suggestieve beelden (én klanken!), maar enig begrip daarvoor ontstaat pas wanneer men de relatie tussen de titel en de eerste strofe ziet, en die relatie is zuiver visueel. Het volgende probleem is de vraag naar de ‘plaats’ van die trippelende kleine muis in de tweede trofe. Dat tu niemand anders kan zijn dan de dame tot wie de dichter zich in deze strofe op een vertrouwelijke manier richt, is na het voorafgaande wel duidelijk, want wie anders heeft aan de deur geklopt! Maar ook voor wat de muis betreft ligt de oplossing weer heel wat eenvoudiger dan men denkt wanneer men géén oplossing ziet. Men behoeft alleen maar even tot het kinderlijke muisje terug te keren uit de eigen jeugd, in het bekende ‘baker-rijmpje’: Zagen zagen Wiele wiele wagen Jan kwam thuis om een boterham te vragen Moeder was niet thuis Vader was niet thuis ‘Piep’ zei de muis in het voorhuis Wie zich de daarbij behorende ‘bewegingen’ herinnert, ziet zich weer teruggeplaatst op de knieën van vader of moeder, oom of tante, met de armen kruiselings heen en weer ‘zagend’ in de eerste strofe. Vol angst vroeg je je af wat dat te betekenen had - tenminste, zo verging het mij - maar als dan aan het slot van het gedichtje (bij ‘Piep’) de kietelende vinger van de ‘medezager’ in je buik of je zij prikte, kwam aan alle tragische spanning een eind. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Met deze herinnering op de achtergrond wordt de muis van Apollinaire even levend en begrijpelijk als ‘de muis in het voorhuis’. De dame en Jan komen allebei in een situatie van ‘tragiek’ terecht, maar in beide gevallen is er een relativerend muisje dat dank zij de menselijke tragiek in een ideale muizen-situatie belandt en daar piepend en trippelend blijk van geeft. Bij het vertalen van een dergelijk simpel gedichtje komen zoveel facetten naar voren, dat men er liever maar niet aan begint. Er bestaat zelfs een mening dat poëzie ‘so wie so’ onvertaalbaar is, want je kunt nooit én het rijm, én de maat, én de klank, én de betekenis van het origineel handhaven. Wanneer men het Frans en het Duits naast elkaar legt, blijkt dat ook. In het Nederlands doet zich bij de eerste regel eigenlijk geen probleem voor, behalve dat de korte ò in een ó verandert, maar in ons woord dood dat in die hele strofe meeklinkt, zit óók die ó. Waarom dus niet gewoon vertalen wat er ook in het Frans staat qua betekenis: Klop klop Hij heeft zijn deur gesloten (= 4 ½ jambe) Dat heeft natuurlijk wel als consequentie dat r. 3, 4 en 5 zo mogelijk óók die ó als rijmklank moeten hebben, maar onze taal is rijk genoeg met ó's gezegend om dat probleem op te lossen. Ter afwisseling geeft de tweede Franse regel een manlijke rijmklank (-tris) die in de 5e regel terugkeert, bij (sou)ris. In het Duits vinden we óók een mnl. rijm: (ver)blüht/(ent)flieht. Het Franse metrum van die tweede regel is anders dan het Duitse: 2⅔ amfybrachen tegenover 4 jamben. In 't Nederlands kan zowel rijm als metrum gehandhaafd blijven, wanneer we met enige vrijheid vertalen: Verflenst zijn de lelies om 't huis (= 2⅔ amfybrachen) Voor wat de betekenisinhoud betreft maakt dat niet zoveel uit: de lelies van de tuin of de lelies om 't huis, en bovendien krijg je nu in de vertaling de ò-klank (van sont) terug, door om te gebruiken. Maar het belangrijkste is natuurlijk dat huis op muis rijmt. Ik laat de Duitse vertaling verder voor wat ze is en kom, uitgaand van de eerste twee regels tot de volgende Nederlandse vertaling, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin zoveel mogelijk met het oorspronkelijk (qua klank, betekenis, metrum en rijm) is rekening gehouden. De dame Klop klop Hij heeft zijn deur gesloten Verflenst zijn de lelies om 't huis Wie brengt men daar weg Welke dode Je klopte zijn deur bleef gesloten En onverdroten Trippelt de piepkleine muis Ik weet het: onverdroten voor trotte trotte is een ‘creatieve’ vertaling voor wat de betekenisinhoud betreft, maar maat en rijm blijven gehandhaafd en óók de klank komt dichterbij het oorspronkelijk. In het woordje onverdroten zit bovendien iets van de steeds maar doorgaande actie die ook in het herhaalde trotte wordt uitgedrukt; letterlijk betekent onverdroten (volgens de Van Dale): - niet ontmoedigd, en vand. zich niet latende terneerslaan; ijverig en volhardend. Voor de dame is er alle reden om verdroten te zijn, verdriet te hebben: de dichter stelt daar het onverdroten muisje tegenover. De vrouw staat (letterlijk) bijna dood-stil, het muisje trippelt levend verder, en geeft er als het ware een beeld van dat de dame (tu) zich niet moet laten terneerslaan. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthologie {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Brabanders kleine slavernij Van Gerard den Brabander (1900-68) is alleen nog een bundel met nagelaten werk in de boekhandel verkrijgbaar (‘Rembrandt, De Monsters en andere verzen’, Pegasus, 1980), een passende aanleiding om in de afdeling ‘Anthologie’ van dit Frans georiënteerde nummer aandacht te besteden aan een Nederlander die met recht gekwalificeerd is als pòete maudit, een dichter die zich de kleine slaaf noemde van poëzie en taal, misschien omdat de alcohol een zoveel groter slaaf aan hem had. Den Brabander leeft meer voort in kroegverhalen dan in dichtregels, en dat doet onrecht aan de auteur van zo memorabele regels als: ...Het vlees, dat zich alleen gaat voelen, bedelt ...Lachte de nacht wel ooit een milder maan? ...Het leven tiert op kleine tederheden ...Ach, ieder leven huisvest veel verlorens ...en danst, en danst, de borsten appelzwaar en vele andere. Maar Den Brabander bedierf soms het effect van zijn beste regels door het retorisch geweld van de rest van een couplet. ‘Ik ben de vrucht van dit vijandig paren;’ is onvergetelijk, maar wordt helaas gevolgd door: ‘verstoten, door geen sterveling beweend, / stolde mijn blik tot dit gramstorig staren / en is dit lichaam tot een berg versteend.’ Hij was wat kwistig met vloek en doem, met welken en zwalpen, maar zijn mooiste regels hebben een beeldende trefzekerheid die herinnert aan Jacques Bloem in zijn beste jaren: ‘Toen keek ineens de zon op. Koud en stug / rustte haar blik op mij en op de stad. // De wind sprong mij uitdagend op de rug / en hield mij sarrend bij het haar gevat’. Met dank aan de Bezige Bij die toestemming gaf voor publicatie. (P.V.) {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Gerard den Brabander Kinderloos huwelijk Langs de elegante plooien der gordijnen en 't hoofs gebaar van de satijnen strik, die ze even sierlijk oplicht, ziet mijn blik uw levensdrift op 't eigen puin verkwijnen. Hier zal geen zon meer in de kamer schijnen; gelach en liedren zijn tegaâr gestikt; alleen 't duel: de wederzijdse blik, vlijmscherp en doodlijk door verzwegen pijnen. Nog maar één wezen: uw verwende hond - wanstaltig vet en schaamtloos onbescheiden - tovert terloops een glimlach om uw mond. Dood is de liefde, die u ééns verleidde. Dood zijt gij zelve, al mist dan dit verscheiden- dat het voorgoed zij - nog de dosis grond. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkgang De kerkklok luidt. De vrouwen wiegen zwaar achter de mannen, die met plompe passen, de hande' onder de staarten hunner jassen, de winstkans wikken van 't ongunstig jaar. De kerkklok harkt, dreigend en luider bassend, de ál te trage godsvrucht bij elkaar. De mannen duiken eerst in 't urinoir: het water mocht hen bij de preek verrassen. Dan volgen zij de vrouwen. Zwart en zwaar kruipen ze in banken knikkend bij elkaar en buigen 't hoofd onder het woord des Heren. Zij gingen stil. Men hoort ze luider keren en, in 't gezicht van borrel en sigaar, verlossend tegen 't godshuis urineren. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij kleedt u.. Gij kleedt u na de weelde van de nacht in teder groen en wandelt lentelijk en zijt de lieve Heer erkentelijk, die u vervulling dezer liefde bracht. En ik, die zoveel jaren heb gesmacht, en aan vervolging ben gewend en druk, ik beef van vreugde, ik herken 't geluk en rek mij uit in koninklijker dracht en rijs als zonlicht over 't lage land en hang als vogel in de hoge lucht en zwaai mijn liederen als regens neer. Ontstegen aan de sterfelijke hand ontvaren we in onsterfelijke vlucht: o lieveling, er is geen scheiden meer. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De armen aan de voet van de Notre-Dame Ja, ik kan het in uw ogen lezen: dieper kunt gij niet geslagen zijn. En er huizen daaglijks groter vrezen in uw uitgewoond en duister brein. Ach, men zegt, het is wel te genezen. Hamer één gedachte in dit brein: God zal eeuwig met de armen wezen; slechts wie arm is kan gelukkig zijn. En gij hoopt achter beslagen ramen en gij bidt uiteindelijk in sleur, tóch, al roept gij honderd hoge namen, niet één heilige vindt ooit uw deur. Maar inmiddels poedert zich de Dame en bewierookt zich met Gods odeur. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfstnacht in de Tuilerieën Alle banken hebben hun gelieven aan de moede scheemring toevertrouwd. En zij huivren diep in eigen hout sinds de minnenden zich stil verhieven. Nacht en regen. Soms een roep door 't woud van een duif en het onhoorbaar klieven van het duister, dat zich slapend houdt om de laatste liefde te gerieven. Verder niets. De nacht en ik alleen, eenzaam wandlend aan de rand der tijden, zó verheugd en zó bedroefd meteen om mijn voeten, die een afscheid schrijden... En de zachte regen om mij heen of er iemand ingehouden schreide... {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonge weduwe Nóg is haar glimlach ingetogen, maar aan de mouw van 't zwarte kleed bezweert, door heur gebaar bewogen, de kanten lub geleden leed. o smeulend vuur in deze ogen, was 't ooit de droefheid die zo schreed: het bekken om de vrucht gebogen; de boezem voor de dronk gereed? Nóg is haar glimlach ingetogen, maar in de plooi van deze rouw, de kanten lubben aan de mouw, schrijdt, bekken om de vrucht gebogen; schrijdt, wiegende ter heup bewogen, het goddelijke wonder Vrouw. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus Rijs op nu, schoonheid van graniet, en laat dit lichaam onbewogen. Ik leef alleen in hart en ogen, dies... een omhelzing duld ik niet. Bemin mij, die de lust verliet met smaad en smarten overtogen; bemin, maar zonder mededogen, mij in de sterkte van mijn lied. Misschien ben ik, een té beperkte, een monnik haast, te min voor u, tóch kniel ik met mijn ingekerkte en neergeslagen lust voor u, want al wat schoon is in mijn sterkte en zuiver, zie, het is voor u. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Het dierenboek Guillaume Apollinaire (Vertaling J.P. Guépin) De schildpad Mijn hand beroert vol inspiratie De lier, tot lof van 't magisch Thracie. De beesten lopen in de maat Wanneer mijn schildpad klinken gaat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De leeuw O leeuw, beklagenswaardig beeld Van koningen beroofd van luister, Je wordt nu in een kooi geteeld, In Hamburg, door een domme Duitser. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De kat Bij mij over de vloer wil ik: Een vrouw, gewoon en redelijk, Een kat die dwaalt tussen de boeken, En vrienden voor elk ogenblik, Daarbuiten wil ik het niet zoeken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De rups Door arbeid worden mensen rijk. Dus, arme dichters, aan het werk! Al zwoegend kreeg de rups gelijk: Ze vliegt als vlinder nu langs 't zwerk. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De inktvis Wie zijn inkt opspuit in de hoogte, Het bloed van zijn beminden likt En daarmee zelfs genot beoogde: Zo'n onmenselijk monster ben ik. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De karper {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Karpers, wat is in poel of vijver Uw aantal levensdagen groot! Melancholieke visselijven, Werd u vergeten door de dood? {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Callipygische Venus George Brassens (Vertaling Wiebe Hogendoorn) Uw rug verliest zijn naam, Mevrouw, met zoveel gratie, Dat men zich niet weerhoudt, maar geeft hem groot gelijk. Och, ware ik de eerste dichter onzer natie, Ik wijdde hem een onvergank'lijk huldeblijk. Toen ik hem langs zag gaan, liep het mij koud door 't harte. Tenslotte kwam ik weder tot mijzelf - en nu, Hoe heet aanbid ik hem! Verlies ik met biljarten, Dan geef ik Truus een zoen, maar denk alleen aan u. Een ronding van die kracht! U kon die slechts gewinnen, Uw vrienden folterend - ooglijders, stuk voor stuk; Uw couturier kan haast geen garen bij u spinnen, Uw kleedster staat voortdurend onder zware druk. Von Lippe Bisterfeldt lijkt sprekend op de mijne En daarom is het niet zo best met hem gesteld. Leek hij op die van U, dan zou elk onderlijnen: Het is een mooie knul, Von Lippe Bisterfeldt. Schenk toch geen aandacht aan afgunstigen die gillen, Als had u een te lage opvatting van uw eer Of dat u zich te zeer laat voorstaan op uw billen En zit toch nimmer, zelfs niet bij de pakken, neer. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Láát last'ren, dat de wind uw rok heeft opgeheven Toen u een koets uitkwam en dat men zag, Mevrouw, Een hart met pijl erdoor, waarbinnen stond geschreven Deze platvloerse tekst: ‘Voor altoos, Henk, van jou.’ Vrij schimpe Albion, dat u aldaar ten have Uw reverentie maakte voor Elizabeth En toen getuimeld bent, plof, zittend, achterover: De wet der zwaartekracht is hard, maar wet is wet. Elk zegt: ‘Ik wil niet dood, wanneer ik Napels niet zie.’ Voor meesterwerken staat de massa in de rij. Dan koester ik, Mevrouw, een simpeler ambitie: Uw blote toges zien, alvoor ik overlij. Nooit roov' d'abstracte kunst, thans elk helaas zo lief, Uw zeldzaam driedimensionele perspectief; Al wordt vandaag veel eer met vulsel ingelegd, Lof zij degene die de volle waarheid zegt. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik verveel me dood... Francis Jammes (Vertaling Wiebe Hogendoorn) Ik verveel me dood; pluk meisjes voor mij, voeg er blauwe lissen uit het berkenlaantje bij, waar blauwe vlinders dansen in de zonnegloed. Want ik verveel me dood. Ik wil ongedierte zien knagen, rood op kolen, appels (ook wel appelen), bitterzoet - ik verveel me dood. Die versjes die ik schrijf vervelen me ook dood en de blik van mijn hond is totaal idioot als hij luistert naar de pendule die hem verveelt zoals ik mij verveel. Die jachthond met drie oogharen, dat rotsecreet van een rotpoëet, is echt een ridicule. Kon ik maar schilderen. Ik schilderde beslist een blauwe weide die vol kampernoelies was, waar naakte deernen dansten in het gras om een oude wanhopige botanist, zo'n strohoedmeneer met een trommel (groen) en een gróót groen net om vlinders in te doen. Want ik ben dol op jonge deernen en op grotesk gekleurde prenten waarop men een botanist ziet drentelen, oud en afgemat, een bergbeek langs, op pad naar de taveerne. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenspel Nelis Klokkenist Hij leefde lange jaren als een bloodaard en pauper. Toch was hij hard en rijk, een olifant gelijk die met een vlo paart, bang van zijn kracht en goeiïg tegelijk. Eer men zich op zijn vele twijfels dood staart, verklaart hij plechtig: Einstein heeft gelijk! Hij zweert bij de Tarot, Racine en Mozart en God bestaat en verder geen gezijk. Hij draait zijn toeren voor 't geëerd poebliek - Pagliaccio toch blijft alle rangen boeien. Daar gaat hij met zijn leed. En toch, hoe kwiek ziet men hem door het lieve leven stoeien. Tussen aubade en Kleine Nachtmusik doet hij de vaat en melkt zijn ouwe koeien. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten Simon Knepper] Ballade van de oude vrouw in de automatiek Eens sjouwde een wenende oude, Getergd door leed en rheumatiek En ook door de grimmige koude, Langs 't pand ener automatiek. ‘Wil toch mijn ellende beschouwen,’ Riep zij gehinderd door de ruit, ‘'k Heb honger, en deugnieten bauwen En jouwen mij steeds na en uit.’ ‘Marie is haar eigen verkopen, Jan-Hein is een oude vandaal En ik moet hier snotterend lopen; Het is een godsnakend schandaal.’ Dra ging het geweten mij kwellen. ‘Ach moeke,’ sprak ik diep ontzet, ‘Laat mij toch iets voor u bestellen, Een nassibal, of een kroket.’ ‘Kom, reik mij het beursje maar over En stel mij uw centjes ter hand - Nee nee, geen gemaar meer daarover, Daar ben ik zeer tegen gekant!’ Reeds had ik haar tasje te pakken En gritste de duiten eruit, Om 't oudje wreed neer te doen smakken. Een uiterst verrassend besluit! {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Onweer Als hoog in deJura een ratelslag dreunt, 't Gebergte het dreigende onheil bekreunt En duistere wolken de lucht overdekken, Doet men het verstandigst, een jas aan te trekken. Griep Dagenlang sleept de verkrachting Mijns gestels zich nu al voort, ‘Kent Ued. de weersverwachting?’ Roep ik soms tot neus of oor, ‘Kome een klimaatsverzachting In dit kil en vochtig oord!’ Maar de neus snuift vol verachting, En het oor loopt zwijgend door. Satie O, kon ik zeggen wat ik zie, Satie, in uw ‘Gymnopedies’, Vervreemding, leed, melancholie? Tant pis, ik kan het nie. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzuchting Soms valt het bestaan onmiskenbaar wat zwaar, Dan zou men iets ánders believen; Opmerkelijk is dienaangaande vooral De schaarsheid der alternatieven. In het bos Juist breekt een vroege zonnestraal De hemel juichend open, Als uit het dichte struikgewas Een haas komt aangelopen. Doch hoe verdrietig! deze haas Zakt eensklaps door zijn poten; Zo deze haas niet dronken is, Dan zeker aangeschoten. Vermaning Laat nimmer't hart vermurwen Als Satan tot de zonde noodt, Maar grijpt hem bij zijn lurwen En breekt zijn bokkepoot. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Drs. P. Alweer een nieuw patroon Alweer een nieuw patroon, en wel de (d)e(e)F En wat me hiertoe dreef, dat is de macht (Ik hoop dat niemand lacht) van 't nodeloze Geen geestdrift of neurose, maar een gril Daar ik eens kijken wil hoe dat voldoet Wanneer je rijmen moet als hier gedaan: Het binnenrijm sluit aan bij 't eindrijm dat Je vlak daarboven had, en bovendien - Dat zult u strakjes zien - de hele woorden Waarin die rijmen gloorden aan 't begin (Dus in de aanhefzin): patroon en (d)e(e)F Welnu, die woorden geef ik nog een beurt Aan 't slot, en u bespeurt dat ik verdomd Niet weet wanneer dat komt. In elk geval Betwijfel ik of al die fraaie toeren Wel boeien of ontroeren of zoiets Misschien een goede witz? Een sterk verhaal? Je kunt het minimaal eenmaal proberen Hij had er zeven keren om gevraagd Zij vond het te gewaagd en indecent Tenslotte riep hij: ‘Kent je hart dan niet Het zinderende lied van roes en lust?’ Ze werd wat ongerust en zei: ‘Maar Jan Het spijt me erg, ik kan zoiets niet doen Nog niet voor tien miljoen, hij al 't gedruis In zulk een warenhuis, zo fel verlicht Dat is toch geen gezicht! Dat hoort niet, daar Ja, als het nu nog maar fellatio was...’ Hij pulkte aan zijn das, en ging - mishaagd Ze heeft hem níet gevraagd, terug te keren Zo kunt ook u het leren; volg gewoon Het voorbeeld (wonderschoon) dat ik hier schreef Wij noemen dit de (d)e(e)F, een nieuw patroon {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugdeloos sonnet Jean Richepin (Vertaling Pedro van Hoek) Het regent, en de wind waait aan van Noord. Alles stroomt. En het uitspansel, het splijt. Verdrink uw droom - het is de goede tijd Nu - in de zwarte zee van dood en moord. Verdrink hem, want het is een hond die bijt. Hop! Met een zwarte steen aan een kort koord. Dan krijgen wij pas vrede, ongestoord, Eind'lijk een sluimer zonder wens of spijt. Edoch, men is een lafaard, men verkoos De zelfmoord uit te stellen voor een poos; Men leest, men gaapt, men stelt wat verzen samen. En bij het litersvol naar binnen stouwen, Hoort men de regen met haar groene klauwen De aanval roffelen tegen de ramen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Portugees sonnet voor op reis Rien Vroegindeweij O rosto A testa O olho A boca. O lábio A lingua O pescoço A garganta. O peito A anca O mamilo, O umbigo A vagina O pelato. Liefde Aldert Walrecht Ik pas op jou jij past op mij wij passen samen en spelen amen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Relatiesonnetten Driek van Wissen Tweespraak De twijfel aan jezelf getrouw word jij, zelfs tot vervelens toe, de oude vraag maar steeds niet moe, of ik nu echt wel van je hou. Mijn antwoord luidt steevast: ‘Ja nou en of, natuurlijk wel, en hoe!’, maar of ik het van harte doe, dat blijft de grote vraag voor jou. En daarom vindt nog dag na dag ons vraag- en antwoordritueel zijn goed geprogrammeerd beslag, waarbij ik dan maar voor mijn deel de rol van trouwe minnaar speel, omdat ik jou wel lijden mag. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebbes Ik gun de heren doorgaans best het hunne, doch jou beschouw ik enkel als de mijne, want ook al wil ik graag ruimdenkend schijnen, toch vind ik niet, dat alles maar moet kunnen. Niet dat ik jou je vriendjes zou misgunnen, maar werp je niet als parel voor de zwijnen, die knorrend van genoegen bij dozijnen de spoeling van de liefde sterk verdunnen. Natuurlijk ben ik echt niet zo misdeeld en dit soort angst en zo'n vertekend beeld zijn hoogstens te waarderen als symptomen, dat ik zozeer met jou ben ingenomen, dat de bezitsdrang weer eens parten speelt: Ik wil gewoon niet, dat ze aan je komen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De grote leugen Al wat vandaag naar nieuw en anders zweemt heet binnen een relatie progressief en dus neemt vaak een vrouw het maar voor lief, wanneer haar man opeens een liefje neemt. Daarbij komt zij ook best aan haar gerief, want, al gaat hij de halve tijd ook vreemd, als zij in bed haar oudste rechten claimt, is hij daar doorgaans dubbel zo actief. Tenminste volgens zeggen van hen beiden: Zij pogen ondanks alles eensgezind, uit angst voor wat de wereld van hen vindt, om elke schijn van onmin te vermijden. Al slapen zij reeds jarenlang gescheiden, zij hebben nog de leugen die hen bindt. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine waarheid Denk niet dat ik nog met de ogen knipper, als ik weer eens een vage vriend ontmoet, die apetrots meteen verhalen doet van weer een buitenechtelijke slipper. Ik keur niet af, ik keur ze ook niet goed, de bokkesprongen van zo'n egotripper, die anderzijds met nogal wat geschipper zijn huw'lijksboot voor ondergang behoedt. Zijn doen en laten zijn mij om het even, mits hij zijn mooie praatjes voor zich houdt als zou hij aan zijn eigen huw'lijksleven zo doende een dimensie extra geven en prijzenswaardig zijn dus welbeschouwd. Nee, waarde vriend, zo zijn we niet getrouwd. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekeningen [Tekeningen Charles Baudelaire] {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Zelfportret onder invloed van hasjiesj, ca. 1843. ==} {>>afbeelding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jeanne Duval, Baudelaires maitresse, met de tekst ‘Zij zoekt wie zij kan verslinden’. ==} {>>afbeelding<<} {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ‘Een vrouw voor (Baudelaires vriend) Asselineau’; vrouwenportret. ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Hemels visioen waarmee Paul Chenavard zijn voordeel kan doen’. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ‘Model van een antieke schoonheid, opgedragen aan (de schilder) Chenavard’. ==} {>>afbeelding<<} {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘De ogen van Berthe’ (waaraan in Les Fleurs du Mal een gedicht is gewijd). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Vrouwenportret bekend als ‘Hommage aan Constantin Guys’. ==} {>>afbeelding<<} {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Zelfportret, ca. 1860, met kritische notities in de marge, o.a.: ‘hele onderkant van het gezicht deugt niet’. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Zelfportret, ca. 1860, met de aantekening dat de mond hier beter gelukt is. ==} {>>afbeelding<<} {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Laatste zelfportret, ca. 1864. ==} {>>afbeelding<<} {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het ene slot naar het andere * L.F. Céline (Vertaling Frans van Woerden) Eerlijk gezegd, zo tussen u en mij, eindig ik nog slechter dan ik ben begonnen... trouwens, zo goed begonnen ben ik ook niet... ik ben geboren, ik zeg 't nog eens, in Courbevoie, Seine... ik zeg 't voor de duizendste maal... na heel wat keren heen en weer eindig ik toch wel allermiserabelst... 't is de leeftijd zult u zeggen... jazeker, de leeftijd!... dat klopt!... zo over je drieënzestigste is 't een hele opgaaf weer aan de slag te komen... weer een praktijk op te bouwen... waar dan ook!... ik vergat u te vertellen!... ik ben arts... een medische praktijk, dat is, onder ons gezegd en gezwegen, niet alleen een zaak van weten en geweten... maar voor alles, bovenal, van persoonlijke charme... persoonlijke charme als je over de zestig bent?... misschien dat je nog dienst kan doen als ledenpop, museumstuk... desnoods... de belangstelling wekken van wat maniakken op zoek naar raadselachtige geheimen... maar de dames? zo'n geparfumeerde, opgeschilderde, gelakte sik in z'n zondagse pak?... praktijk of geen praktijk, arts of geen arts, afschuwelijk vinden ze 't!... zo'n vogelverschrikker!... zwemt ie in z'n geld?... dan kan 't er net mee door!... hmm! hmm!... maar zo'n grijze bedelaar?... weg ermee! moet je maar eens horen wat ze zeggen, de dames, op straat, in de winkel... 't gaat over een jonge collega... ‘Och mevrouw!... als u eens wist, mevrouw!... 'n ogen! 'n ogen dat die dokter heeft!... hij begreep meteen wat ik mankeerde!... en die druppels die hij me heeft gegeven! 's middags en 's avonds!... 'n druppels!... die jonge dokter is een wonder!...’ maar dan als 't over jou gaat... als jij over de tong gaat!... ‘'n Tandeloze, rochelende, gebochelde zuurpruim die van toeten noch blazen weet...’ dan kan je wel inpakken... damespraat is soeverein!... de mannen knoeien wetten in mekaar, de dames houden zich bezig met serieuzer za- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ken: de Openbare Mening!... een medische praktijk staat en valt bij de dames!... heb je ze niet op je hand?... ga je dan maar verzuipen!... zijn die dames van je een stelletje achterlijke imbecielen, brallende idioten?... nog mooier! hoe geborneerder, hoe botter ze zijn, volslagen ezelskoppen, hoe soevereiner!... je kan je doktersjas wel weer inpakken en de rest ook!... de rest? ze hebben alles van me gestolen in Montmartre!... alles!... rue Girardon!... ik zeg 't nog eens... ik kan 't niet genoeg zeggen!... ze doen of ze me niet horen... terwijl dit nou precies is wat ze wTel moeten horen!... ik zet de puntjes op de i... alles!... er hebben mensen bij mij ingebroken, wrekende bevrijders, en die hebben alles meegenomen naar de vlooienmarkt!... alles versjacherd!... ik overdrijf niet, ik heb bewijzen, getuigen, namen... al mijn boeken en mijn instrumenten, mijn meubels en mijn manuscripten!... de hele mikmak!... niets heb ik teruggevonden!... geen zakdoek, geen stoel!... zelfs de muren waren verkocht!... de woning, alles!... zo in hun zak gestopt! daarmee uit! ja, ik hoor u al denken!... niets is natuurlijker! dat dat ú niet zal overkomen! dergelijke dingen overkomen u niet! u heeft uw voorzorgsmaatregelen al genomen!... zo communistisch als de eerste de beste miljardair, zo Poujadistisch als Poujade*, zo Russisch als alle slaatjes bij mekaar, nog Amerikaanser dan Buffalo!... keurig onder één hoedje met alles wat meetelt, Loge, Cel, Sacristie, de Wet!... Vranzoos nieuwe stijl als geen ander!... de loop der Geschiedenis voert dwars door je reet!... erebroeder?... natuurlijk!... beulsknecht? we zullen zien!... valbijllikker?... kom, kom! Intussen heb ik geen Pachon* meer... ik heb een Pachon geleend om korte metten met lastposten te maken, er gaat niets boven!... je zet ze in een stoel, je neemt hun bloeddruk op... omdat ze te veel vreten, te veel drinken, te veel roken, is 't maar zelden dat ze niet tegen een maximum aanzitten van 22... 23... voor hen is het leven een fietsband... 't enige waar ze bang voor zijn is hun maximum... dat ze barsten! doodgaan!... 25!... dan houden ze op met hun fratsen! hun sceptische opmerkingen! je vertelt dat ze tegen de 23 aan zitten!... en je ziet ze nooit meer terug! die blik van ze bij het weggaan! de haat!... wat ben jij een sadistische moordenaar! ‘tot ziens! tot ziens!...’ Goed!... met mijn Pachon zorg ik in elk geval goed voor mijn vrienden... ze waren gekomen om zich vrolijk te maken over mijn ellende... 22!... 23! en weg zijn ze!... maar alles bij elkaar, zonder {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} er verder omheen te draaien, zou ik 't liefst mijn praktijk willen opdoeken... maar voortleven moet ik! diabolicum! tot mijn pensioen aan toe! nou ja, misschien... niks ‘misschien’, bezuinigen! op alles meteen!... allereerst de verwarming!... de hele vorige winter nooit meer dan 5o! daar zijn we helemaal aan gewend... in getraind! neem dat van me aan!... Noordelijke training! vier winters lang hebben we 't daar uitgehouden... bijna vijf... bij 25 onder nul... in een soort bouwvallige stal... geen vuur, absoluut geen vuur, zelfs varkens zouden er van de kou zijn omgekomen... dat meen ik!... dus getraind zijn we wel!... het hele strodak waaide weg... de sneeuw en de wind dansten binnen rond!... vijfjaar, vijf maanden in het ijs!... Lili, ziek, geopereerd... en geloof maar niet dat die ijskast gratis was! allesbehalve!... vergis je niet!... alles heb ik betaald! ik heb de rekeningen nog, ondertekend door mijn advocaat... gelegaliseerd door het consulaat... kan je nagaan dat ik geen rooie duit meer heb!... en niet alleen vanwege die piraten van de Butte Montmartre... maar ook vanwege de piraten van de Baltische Golf!... de piraten van de Butte Montmartre wilden me laten leegbloeden... m'n darmen de rue Lepic laten afglibberen... de Baltische piraten, die wilden me met scheurbuik te grazen nemen... tot alleen m'n botten over zouden zijn, in die Venstre-gevangenis van ze... 't scheelde niet veel... twee jaar in de bak, drie bij twee meter!... toen kwamen ze op het idee van kou... de stormwind van de Grote Belt... we hebben 't uitgehouden! vijfjaar en betaald!... elke cent betaald! ik herhaal! stel je voor, al mijn spaarcenten!... mijn auteursrechten!... mee met de stormwind!... plus de inbeslagneming door de Rechtbank!... dat was me een mooie vertoning! maar ik had 't wel zien aankomen!... heel vaag!... mijn pak, 't enige dat ik heb, dat is van '34! ik had wel zo'n idee!... ik ben niet van het Poujade, ik ontdek een ramp niet vijfentwintig jaar later, als alles is afgelopen, in puin gelegd en gemummificeerd!... laat ik u voor de grap eens vertellen over dat voorgevoel van '34!... dat er zware tijden op til waren voor modieuze lieden... ik had een kleermaker op de avenue de l'Opéra... ‘Ik wil een pak, maar opgelet! uiterst degelijk!... Poincaré! supergabardine!... genre Poincaré!’ Poincaré had net z'n mode gelanceerd! die jekker van 'm! een heel bijzondere snit... ik kreeg wel waar voor mijn geld!... dat pak heb ik nog... onverslijtbaar!... ga maar na!... het heeft die hele tocht door Duitsland meegemaakt... Duitsland in '44... onder de {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} bombardementen! en wat voor bombardementen! en al die vier jaar... in die hutspot van mensen, branden, tanks, bommen! myriatonnen puin! het is wat verschoten... meer niet! en daarna al die gevangenissen!... en vijfjaar aan de Baltische Golf... o, en dat vergat ik nog! die vlucht Bezons-La Rochelle... en de schipbreuk bij Gibraltar! toen had ik 't al! al die grote verhalen tegenwoordig over ‘nylon’ pakken, Grévin-ensembles, atoomkimono's... ik moet 't nog zien!... dat van mij is er nog! versleten, dat wel! zeker! tot op de draad!... na veertien jaar avontuur!... wij ook trouwens, versleten tot op de draad! Het ligt niet in mijn gewoonte er pittoresk uit te zien, me te kleden om in 't oog te lopen... zoals schilders... Van Dyck... Rembrand t... Vlaminck... nee!... heel onopvallend, heel gewoontjes... ik ben toch arts... witte jas... imitatie-nylon... heel correct... binnenshuis zie ik er dus heel keurig uit... alleen buiten lukt 't niet zo, met m'n Poincaré-pak aan... ik zou ook een nieuw pak kunnen aanschaffen... zeker!... door nog meer te beknibbelen... op alles... ik weet niet of ik 't wel kan... ik ben net als mijn moeder... zuinig! bezuinigen! maar toch ook bepaalde zwakheden... mijn moeder is gestorven aan een hartaanval, op een bank, en ook van de honger, ze ontzegde zich te veel, ik zat in de gevangenis, Vesterfangsel, Denemarken... ik was er niet bij toen ze stierf, ik zat in de ‘dodencel’, paviljoen K... daar heb ik achttien maanden opgeknapt... er zijn geen erger doven dan Oostindisch doven, je kan altijd rustig je hele verhaal nog es afdraaien... Nou ik 't toch over m'n moeder heb, ondanks haar hartkwaal, de uitputting, de honger, alles, is ze gestorven in de vaste overtuiging dat 't alleen even een moeilijk ogenblik was, maar dat je erdoorheen kwam, als je je tanden op elkaar zette en de buikriem aanhaalde, dat alles weer net als vroeger zou zijn, dat een sou weer een sou zou zijn en een kwart pond boter weer vijfentwintig centimes zou kosten... ik ben van vóór '14, toegegeven... geldsmijterij is me een ware gruwel... als ik kijk naar de prijzen!... hoeveel een kostuum kost bijvoorbeeld!... mij niet gezien... ik zeg bij mezelf: alleen een President, een Volkskommissaris, een Picasso, een Gallimard kunnen zich nog kleden!... als je berekent hoeveel calorieën zo'n Volkskommissaris-pak vertegenwoordigt, daar zou ik minstens een jaar van kunnen leven, literaire arbeid verrichten, naar de Seine kijken, wat musea bezoeken, de telefoonrekening betalen... alleen een gek steekt zich tegenwoordig nog in de kle- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ren!... aardappels, wortels, natuurlijk!... noedels... wortels... mij zul je niet horen klagen!... we hebben 't slechter gehad!... veel slechter!... en tegen betaling!... laten we mekaar niet misverstaan!... al mijn auteursrechten! de hele Reis!... niet alleen m'n meubels en m'n manuscripten!... alles hebben ze weggejat... bruut geweld!... niet alleen in Montmartre en Saint-Malo!... 't zuiden!... 't noorden!... 't oosten!... 't westen!... piraten overal!... de Côte d'Azur of Scandinavië!... hetzelfde slag!... breng je iets tegen ze in... dit... of dat... laat 't maar... 't enige waar 't ze om te doen is, die lui, is om je d'r bij te lappen met artikel 75!* de grote vrijbrief om je de darmen uitje lijf te snijden, je alles te ontstelen, en gehakt van je te maken! Terug naar m'n koetjes en kalfjes!... ik had 't met u over menu's... wat mezelf betreft, hoe minder ik eet, des te beter 't voor me is... zo zit dat!... maar met Lili ligt dat heel anders!... Lili moet eten... daar maak ik me wel zorgen over... dat beroep van 'r met dat eten van ons!... maar er is één luxe die we ons permitteren... dat zijn de honden... onze honden... blaffen dat ze doen!... 'n vent aan 't hek?... de een of andere treiter of moordenaar?... je laat de meute los! woef! woef! niemand meer!... ‘Waar woont u dan eigenlijk?...’ zult u vragen... ‘fiere Artaban?’* In Bellevue, meneer!... halverwege de helling! de parochie van Bellevue!... ziet u wel?... 't dal van de Seine... net boven die fabriek op 't eiland... niet ver daarvandaan ben ik geboren... ik herhaal 't nog een keer... je kan je niet genoeg herhalen voor die hardleerse ezels!... Courbevoie, Seine, rampe du Pont... d'r zijn er die de pest in hebben dat er mensen van Courbevoie zijn... m'n leeftijd ook, ik herhaal m'n leeftijd ook nog es... 1894!... zit ik te zeuren?... te zeveren?... daar heb ik 't recht toe!... ieder die van de vorige eeuw is heeft 't recht te zeuren!... en godbetert te klagen!... en daarbij ook, 't hoge woord moet er maar uit, te walgen van al dat stompzinnige en botte gepeupel, dat maar zit te schransen en te zuipen, met d'r bek vol van de Bastille en de place du Tertre en moet-je-d'r-soms-nog-meer-van-horen! god weet waar 't allemaal vandaan komt!... de Périgord! de Balkan! Corsica!... niet van hier!... u heeft net als ik gezien hoe ze d'r tussenuit knepen... en waar stoof 't allemaal naartoe, hals over kop? bij miljoenen gingen ze weer naar huis! verdomd als 't niet waar is! en 't leger ook!... terug de klei in, de molsgaten in!... die min van mij, in {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Puteaux, in de sentier des Bergères... of moet ik 't er maar liever niet over hebben?... laat dan maar! Terug naar Bellevue... naar ons uiterst strenge dieet... voor mij zou zoiets nog wel gaan... met mij is 't m'n hoofd... hoe minder ik eet, des te beter 't is... ik wankel op m'n benen, dat wel... ze kunnen zeggen: Kijk es! hij is bezopen!... dat zeggen ze ook... zorg er altijd voor dat je bekend staat als een dronkelap, niksnut, luilak, kinds op de koop toe... en daarbij een ouwe bekende van de justitie!... je wordt veracht? moet je aan wennen!... wat mezelf aangaat, mij als ouwe man, ik heb 't al gezegd, hoe minder ik eet, des te beter 't gaat!... maar Lili, die is geen ouwe vrouw! die moet d'r balletlessen geven! veel brengt 't niet op, die balletlessen van 'r!... niet eens de verwarming!... ze doet wat ze kan... ik ook, ik doe ook wat ik kan... goed dan, zonder 't op een janken te zetten, 't gaat echt niet!... eerlijk gezegd en zonder franje, precies zoals 't is... we leiden een veel zwaarder leven dan de minste arbeider van tegenover ons, daarbeneden bij Dreyfus*... als ik eraan denk wat die hebben!... sociale trekkers! jazeker mevrouw!... verzekeringen, vakantie, een maand vakantie!... ik moest es zo'n Poznanstreek* bij Dreyfus uithalen?... omdat ik 't zo rot heb? dat ik niet eens aan 't loon van een veger toekom? ze zouden 't niet begrijpen!..., veger bij Dreyfus! sociaal trekker! vakantie! verzekeringen! als ik bij het bagno van Dreyfus zou horen, 'n respect dat ze zouden hebben!... maar als ik zeg dat ik van 't bagno van Gaston ben, lacht iedereen zich kapot!... d'r is maar één ding waarin ik bevoorrecht ben!... omdat ik voor de Vranzosen ben opgekomen heb ik recht op murenvol met affiches, ben ik een rasverraaier, die joden in mootjes heeft gehakt, die de Maginot-linie heeft verkwanseld, en Indo-China en ook nog Sicilië... o, ik maak me geen enkele illusie!... zelf geloven ze geen woord van die gruwelen, maar één ding staat vast, daar ben ik zeker van, namelijk dat ze me dood zullen pesten!... kop van Jut van de racisten van de overkant! propagandamateriaal... Maar nu belangrijker zaken!... ik had 't met u over de winter in Bellevue... over de kou... daar lach ik om!... ik hoor mensen klagen... ik zou ze wel es willen zien in Scandinavische omstandigheden... storm aan de Baltische kust, onder een doorzeefd strodak dat boven je hoofd wegwaait!... en 25 graden onder nul en niet zomaar een weekend... vijfjaar mevrouw! ik was m'n cel nog niet uit!... ik zie 't smoel van Loukoum* al, ik zie 'm al een gat in 't ijs {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} hakken, in die bevroren zee!... en Achille dan! met die bende van 'm!... maar waar 't vooral om gaat!... dat die makkers eerst eens 'n douw krijgen van twee jaar bak, in de Venstre, met artikel 75 aan hun reet! ik zou die gezichten wel es willen zien!... 'n goed dat 't ze zou doen!... ja, ja... ja, ja... wat zouen ze eruit zien!... we zouen mekaar de hand kunnen drukken... eindelijk zouden woorden hun niet meer baten... Ik had 't met u over daarbeneden, over 't eiland... ik moet 't over bepaalde dingen hebben, dingen waar ouwe mannen zich voor interesseren... veel van die voor 75 procent verminkte oorlogsinvaliden hebben ze niet, evenmin als vrijwilligers van de lichting '12!... zo is 't leven! 't is geen verwijt!... ik had maar een beetje aan de drank hoeven zijn, bij m'n debuut, zeg vanaf de lagere school, en ik had er allemaal niks van gemerkt, was ik nu veger bij Dreyfus geweest... met alle voordelen van dien, sociale voorzieningen, respect... Laten we 't over 't doktersvak hebben... ik krijg nog wel wat patiënten... dat wel!... je kan nooit es erover opgeven dat je absoluut zonder patiënten zit!... nee! eentje af en toe... goed!... ik onderzoek ze... niet slechter dan andere artsen... ook niet beter... vriendelijk, dat ben ik wel! o ja, heel vriendelijk! en erg nauwgezet!... nooit één modieuze diagnose!... nooit één achteloze behandeling!... vijfendertig jaar lang nooit één raar recept!... maar vijfendertigjaar, dat kan Bruin, ondanks alles, toch niet volhouden!... niet dat ik me niet op de hoogte houd!... vergis je niet! vergis je niet!... ik lees alle prospectussen grondig door... twee, drie kilo per week!... de brand erin! de brand in die troep! mij zullen ze niet betrappen op een ‘onverantwoord doktersvoorschrift’!... als je je buiten de oude Codex begeeft... alledrommels! alleduivels!... waar je dan naartoe gaat? de strafrechter?... tiende Kamer?... Buchenwald? Siberië?... dankjewel!... 'n kabbalist, gevaarlijke alchimist! niks kunnen ze me maken! alleen één kleinigheidje... dat ik nooit geld vraag! ik kan m'n hand niet ophouden!... zelfs niet bij de as...* zelfs niet bij de amg... en ik blijf volhouden!... uit trots! of ik gek ben! maar hoe moet 't met de kruidenier?... voor noedels?... 'n pak beschuit?... en kolen! of zelfs 't water uit de kraan! door nooit 'n rooie duit aan m'n patiënten te vragen heb ik m'n ruiten erger ingegooid dan Petiot* toen ie ze in z'n oven braadde!... 'n aristocraat, dat ben ik, alsjeblieft!... de aristocraat van de rampe du Pont!... meneer Schweitzer, abbé {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Pierre, Juanovici, Latzareff, die kunnen 't zich permitteren mooi weer te spelen... maar ik ben louche en onguur!... vooral omdat ik net uit de nor ben, hoe weet geen mens! De patiënten waarover ik 't met u had, degenen die nog bij me komen, vertellen me over hun gezondheidstoestand, 't leed waaronder ze gebukt gaan... ik luister ernaar... vooruit maar weer!... vooruit maar weer!... de details... de omstandigheden... vergeleken met wat ik, Lili, de afgelopen twintig jaar voor onze kiezen hebben gehad... goeie genade! wat 'n groentjes!... en in wat voor staat we eruit zijn gekomen!... die tere bloemknopjes!... voor nog geen derde! geen tiende deel... zouden ze al onder 't meubilair kruipen!... al 't meubilair! brullend van afgrijzen!... voor zover d'r nog leven in zit!... als ik dan naar dat gejeremieer zit te luisteren kan ik 't niet nalaten tegen mezelf te zeggen: Jij godvergetese stomme kaffer, hoe speel je 't klaar? je zo in de nesten te werken?... hoe kom je erbij? mij hoor je niet meer!... geef mijn portie maar aan 't kattebeest Thomine, daar... brrt! brrt! op m'n papier... 't kan 'm geen laars schelen wat ik zit op te lepelen! brrt! brrt! 't laat de hele wereld koud! dieren! mensen! vette idealen!... als je 't maar weet!... zo vet als Churchill, Claudel, Picasso, Boelganin bij elkaar! posteriores, posteriora! en brrt! brrt! ook u zult erbij horen!... communistje-kapitalistje! kampioenen vetkwabbenkwekers! rentenierende Volkskommissarissen! je reinste spoken anno 1900, in verbeterde uitgave!... ga m'n patiënten maar es vertellen dat ze misschien konden proberen... voor hun bestwil! alles voor hun eigen bestwil! misschien wat minder vlees te eten!... voor hun spijsvertering! 'n haat dat dat geeft!... je bent de goden te na gekomen!... Bikken en Zuipen! daar kan geen politieke hartstocht tegenop!... wat een toewijding, wat een vuur!... geloof je niet in de biefstuk? heb je iets tegen whisky? voer 'm af! Wat mij betreft, ik zei u al dat het leven, zelfs een zeer ascetisch leven, nog uitermate duur is... begrijp me goed, als je door niemand wordt geholpen! nergens ondersteund!... niet door de gemeente, niet door de sociale verzekeringen, noch door een politieke partij, noch door de politie... integendeel! precies 't tegendeel!... iedereen die ik ken wordt geholpen... de hele kliek souteneert mekaar... 'n beetje hier... 'n beetje daar... hier wat meer... daar wat minder... 'n dikke envelop... opzij in 'n hoekje van de gang! zoals abbé Pierre... zoals Boileau... gezellen van 't een of ander... van de koning of 't Leger des Heils!... zoals Schweitzer, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Racine, Loukoum... altijd met hun snuit in de een of andere trog!... duistere zaken-brothers!... centje, astublief! De hele zaak zou alleen maar lachwekkend zijn, meer niet... ik zou niet zo kankeren, als ze me vanwege 't racisme niet alles hadden afgejat! tien jaar lang, zeg ik je!... tien jaar! van niks dan smeerlapperijen, niet te geloven! ze liggen te kankeren om hun Suezkanaal!... als ze 't met hun eigen klauwen hadden gegraven... ja, dan hadden ze 'n potje mogen klagen! wat ze van mij hebben gestolen in de rue Girardon was allemaal handwerk!... of ze 't zullen meenemen naar 't paradijs?... misschien!... tien jaar smeerlapperij, waarvan twee jaar cel... terwijl zij, die lui, Racine, Loukoum, Tartre, Schweitzer, met de collectebus rondgingen... eerst hier... dan daar... duiten en Nobelprijzen ophalen!... bakken met poen! opgeblazen, pafferig, zoals Goering, Churchill, Boeddha!... opgeblazen paffers, plethorische Volkskommissarissen... tien jaar zeg ik! 't komt weer bij me boven!... waarvan twee in de gevangenis... met artikel 75 aan m'n reet! wie komt voor me op? niet dat schrijverstuig! niemand geeft 'n kik, ik kan praten als Brugman, 't is of ik helemaal naar Denemarken was gegaan voor een ‘Celparty’! of ik met opzet m'n hele hebben en houen had uitgedeeld aan de alcoholici van Montmartre!... nee, ik zal er lang op kunnen wachten voordat ze voor mij een herdenkingsbordje ophangen, met fanfarekorps van de politie en gratis drankje op 't stadhuis, ‘op deze plaats werd beroofd...’ leer mij de mensen kennen, alles wat ze niet aangaat, hun of hunne darreme, bestaat niet! zo simpel is dat!... ik vergeet niks!... noch de kruimeldiefstalletjes, noch de grote... en de namen ook niet... alles! niks!... zoals iedereen die een beetje geschift is, haal ik m'n schade in door me dingen te herinneren... dat is me een grap geweest!... terwijl ik in de cel zat, met dat artikel 75 aan m'n gat, hebben ze gauw alles weggesleept! ik heb nieuws van m'n plunderaars, ik hou me op de hoogte, 't gaat ze uitstekend! de misdaad heeft ze goed geloond!... neem bijvoorbeeld agent Tartre!... aan m'n voeten tijdens de moffen, idool van de Jeugd, Ereridder in de Blablabla-orde!... opgeblazen, slappe kin, slappe kont, vette pens, brilletje, geurtje en de rest! 'n kruising tussen Mauriac en 'n platluis!... 'n snufje Claudel Gnome et Rhône!* broze bastaards!... verklikkers en de Pest! misdaad loont!... Nu we toch bij de schone letteren zijn aangeland wil ik 't met u over Denoël* hebben... de vermoorde Denoël... o, kwalijke neigin- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} gen had ie genoeg, daar niet van!... als 't moest, lapte ie je d'r zo bij, allicht, wat dacht je! één goed ogenblik, gunstige omstandigheden... en hij had je vastgebonden en verkocht!... of hij bedacht zich, putte zich uit in verontschuldigingen, hij was net als die... die... (wel honderd namen), maar er was één ding dat 'm redde... zijn hartstocht voor de literatuur... hij had oog voor vakwerk, hij had respect voor schrijvers... wel iets anders dan BrottinL. Brottin Achille, da's de meest smerige kruidenier die je kan hebben, met die lage voorgevel van 'm, een onverbiddelijke zak... 't enige waar die aan denkt is z'n poen! meer poen! steeds meer! de ware totale miljardair! en steeds meer hielelikkers eromheen!... tong uit de bek en broek naar beneden... De vermoorde Denoël las alles... Brottin is net als Claudel, hij leest alleen de financiële pagina... de letterzifters, die zitten in de ‘Pin-Brain-Trust’: Norbert Loukoum president!... tjongejonge!... kan je nagaan wat daar wordt afgepaft, voetengewassen en 'n end weg wordt getrompetterd, daar bij die letterzifters! om te beslissen gooien ze kop of munt! weer een auteur erbij!... duizenden en nog eens duizenden, hun kelder ligt er vol van! als ze de hele troep es in de vuilnisbak donderden?... de vuilnisman zou 't niet lezen!... wat kan 't me ook schelen... vuilnisemmer! da's waar ook! nou sla ik toch even een figuur!... vuilnis weggooien? d'r staan twee vuilnisemmers op me te wachten!... als ik 't niet doe, wie doet 't dan?... niet Brottin!... ik zit ermee opgescheept!... tanden op elkaar, kleine! niet Loukoum! nog liever dood!... dat voer ik nou al vierenzestig jaar lang op, die ‘tanden op mekaar’-vertoning! 'n figuur!... je zal d'r toch weer aan moeten geloven... de vuilnisemmer en ‘tanden op mekaar, kleine’!... van m'n huis naar de weg is 't 'n goeie tweehonderd meter... heuvelaf, dat moet ik erbij zeggen!... ik doe 't 's nachts, dan word ik niet gezien... ik laat ze aan de weg staan... maar ze worden gejat!... er zijn al zeker tien emmers van me gepikt... ach, 't zijn niet alleen die Zuiveringsacties... gejat wordt er de hele tijd, alles... overal! bovendien berokken ik me enorm veel schade door zelf m'n afval naar buiten te brengen... 't bewijs? ze noemen me geen dokter meer... gewoon ‘meneer’... straks noemen ze me nog ouwe zwerver! ik wacht erop... een arts zonder dienstbode, zonder huishoudster, zonder auto, en die zelf z'n afval naar buiten draagt... en die nog boeken schrijft ook!... en die in de gevangenis heeft gezeten... moet je je es even indenken!... {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} * Poujade, oprichter van een rechtse Boerenpartij, die in 1956 met 52 zetels in het parlement kwam. * Pachon, bloeddrukmeter, genoemd naar de uitvinder. * artikel 75, artikel uit het strafrecht dat de doodstraf stelt op landverraad. * Artaban, spreekwoordelijk trotse held uit Cléopatre, van Lacalprenède. * Dreyfus, Renaultfabriek onder directie van Pierre Dreyfus, bijgenaamd ‘het bagno van Dreyfus’. * Poznan, stad in Polen waar in 1956 een arbeidersopstand uitbrak. * Loukoum, Norbert Loukoum en Achille Brottin staan voor de auteur Jean Paulhan en de uitgever Gaston Gallimard (Célines uitgever). Loukoum is ook de benaming voor een soort oosterse zoetigheid. * AMG, AS, Assistance Médicale Gratuite; Assurances Sociales. * Petiot, Marcel Petiot, arts die tijdens de oorlog in Parijs vele moorden pleegde op joden die hij beloofde het land uit te zullen smokkelen. Hij verbrandde de lijken in de verwarmingsoven van zijn villa. * Gnome et Rhône, wapenfabriek waarvan de auteur Paul Claudel een der directeuren was. * Denoël, Robert Noël, Célines eerste uitgever, vermoord op 2 december 1944. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Aarde der mensen * Pramudya Ananta Tur (vertaling Ina Slamet-Velsink) Ik heb een oudere broer, Paiman. Die werd op de Javaanse marktdag Paing geboren en daarom gaven ze hem een naam met als eerste lettergreep Pai. Ik ben drie jaar jonger en werd Sanikem genoemd. Mijn vader heette Sastrotomo, na zijn huwelijk. De buren zeiden dat die naam eerste klerk betekende. De mensen zeiden dat mijn vader ijverig was. Hij werd geacht omdat hij de enige was die lezen en schrijven kon in het dorp - lezen en schrijven zoals dat op kantoor gedaan werd. Maar hij was er niet tevreden mee alleen maar klerk te zijn. Hij droomde van een hogere positie, hoewel zijn positie eigenlijk al hoog en achtenswaardig genoeg was. Hij hoefde niet meer met de spade te werken of te ploegen of als koelie te werken, of suikerriet te planten en te oogsten. Mijn vader had een hele rits jongere broers en neven. Als klerk ondervond hij nog veel moeilijkheden om hen aangenomen te krijgen op de fabriek. In een hogere positie zou dat gemakkelijker zijn, en bovendien zou hij dan nog verder in aanzien stijgen in de ogen van zijn omgeving. Verder verlangde hij dat zijn hele familie op de fabriek kon werken, niet zomaar als koelie of werkvolk van de laagste rang, maar op zijn minst als opzichter. Om koelie te worden hadden ze geen familielid nodig die klerk was - iedereen kon aangenomen worden als koelie, als de opzichter er mee akkoord ging. Hij werkte ijverig en hoe langer hoe ijveriger. Meer dan tien jaar. Maar hij kreeg nog maar steeds geen hogere positie en status, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel zijn salaris en zijn jaarlijkse premie geregeld verhoogd werden. Dus nam hij alle middelen te baat: doekoens, allerlei toverspreuken, ascese door slechts rijst te eten, vasten op maandag en donderdag. Het hielp allemaal niets. De positie die hij ambieerde was die van betaalmeester: kassier van de suikerfabriek Toelangan, Sidoardjo. En wie had er niet te maken met de betaalmeester van de fabriek? Op zijn minst de opzichters over het suikerriet. Zij kwamen om geld te ontvangen en plaatsten hun duimafdruk bij wijze van handtekening. Hij kon het weekloon voor de ploegen van de opzichters inhouden, als zij weigerden een heffing te betalen op de inkomsten van hun koelies. Als betaalmeester van de fabriek zou hij een groot man worden in Toelangan. Handelaars zouden eerbiedig voor hem buigen. Volbloed heren en heren van gemengd bloed zouden hem in het Maleis groeten. Zijn pennestreken zouden geld betekenen! Hij zou tot de groep van machthebbers in de fabriek gaan behoren. De mensen zouden acht slaan op zijn woorden: ga daar maar op die bank zitten, om uit zijn handen geld te ontvangen. Tragisch. Noch promotie, noch respect noch eerbetoon waarvan hij gedroomd had, werden werkelijkheid. Integendeel: wat hij kreeg waren haat en afschuw van de mensen. En de positie van betaalmeester bleef in de lucht hangen. Zijn vleierijen en zijn gekonkel ten nadele van zijn vrienden maakten dat hij uitgesloten werd van het menselijk verkeer. Hij raakte geïsoleerd in zijn eigen omgeving. Maar dat kon hem niet schelen. Hij was koppig. Zijn vertrouwen in de edelmoedigheid en bescherming van de blanke heren was rotsvast. Men walgde ervan te zien hoe hij zich uitsloofde de Hollandse heren ertoe te bewegen bij hem thuis te komen. Er waren enkelen die inderdaad kwamen en dan zette hij hun alles voor wat hij maar bedenken kon om hen te behagen. Maar zijn positie kreeg hij nog maar steeds niet. Door bemiddeling van een doekoen en door ascese trachtte hij de heer administrateur, de Grote Machtige Heer, over te halen om bij hem thuis te komen. Ook dat lukte niet. Daarentegen ging hijzelf vaak op bezoek bij hem thuis. Niet omdat hij meneer moest spreken, maar om te helpen met het werk in het achterhuis! De administrateur trok zich nooit iets van hem aan. Ik zelf voelde me beschaamd dat alles te horen. Soms sloeg ik mijn vader stilletjes gade en voelde me met hem begaan. Hoe werden zijn ziel en lichaam gegeseld door zijn droom. Hoe ver- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} nederde hij zichzelf en verloor alle gevoel van eigenwaarde. Maar ik durfde mijn mond niet open te doen. Soms bad ik dat hij zou ophouden met zijn beschamende gedrag. De buren zeiden vaak: het is beter om tot God te bidden; hoever rijkt het vermogen van de mens, dat van de blanken niet uitgezonderd? Als ik voor hem bad was het niet opdat hij zijn vurig begeerde positie mocht krijgen - maar dat hij zijn beschamende gedrag zou opgeven. In die tijd zou ik niet over dit alles hebben kunnen vertellen zoals nu. Ik kon het alleen maar voelen in mijn hart. En al mijn gebeden bleven uiteindelijk onverhoord. De Grote Machtige Heer was een vrijgezel, zoals pas aangekomen volbloed Europeanen gewoonlijk zijn. Hij was misschien ouder dan mijn vader, de klerk Sastrotomo. De mensen zeiden dat mijn vader hem zelfs ook eens een vrouw had aangeboden. Hij had dat aanbod niet alleen niet in dank aangenomen, maar mijn vader zelfs uitgescholden en gedreigd hem te ontslaan. Sindsdien werd mijn vader door iedereen uitgelachen. Mijn moeder werd mager toen ze de mensen hoorde spotten: wie weet biedt hij nog eens zijn eigen dochter aan. Met die dochter bedoelden ze niemand anders dan mij. Je kunt wel begrijpen hoe benauwd ik me voelde toen ik dat hoorde. Sindsdien durfde ik niet meer uit huis te gaan. Iedere keer keek ik met wilde ogen naar het voorvertrek of er soms een blanke op bezoek kwam. Gelukkig kwam die niet. In tegenstelling tot het andere Nederlandse personeel, deed de Grote Machtige Heer niet mee aan het dansen met dansvrouwen op het maalfeest. Hij ging iedere zondag naar het stadje Sidoardjo om de dienst in de protestantse kerk bij te wonen. Zeven uur 's ochtends kon men hem zien gaan, te paard of in een rijtuig. Ikzelf had hem ooit van verre gezien. Toen ik dertien was, begon ik geïsoleerd te raken van de buitenwereld en beperkte mijn horizon zich voortaan tot de keuken, het achterhuis en mijn eigen kamer. Mijn vriendinnetjes waren allemaal al uitgehuwelijkt. Alleen als er buren kwamen of familie, ervoer ik weer hoe het was om buiten te komen, zoals vroeger in mijn kindertijd. Ik mocht zelfs niet op de voorgalerij zitten of er ook maar een voet zetten. Als de fabriek uitging en het personeel en het werkvolk naar huis terugkeerden, zag ik ze voorbij gaan en naar ons huis kijken. Dat was niet te verwonderen. Als er vrouwelijke gasten kwamen, prezen ze mij altijd als een mooi meisje, de bloem van Toelangan, de {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ster van Sidoardjo. Als ik in de spiegel keek, kon ik niet anders doen dan hen gelijk geven. Mijn vader zag er goed uit. Mijn moeder - ik heb haar naam nooit geweten - was een mooie vrouw, die haar lichaam goed wist te verzorgen. Mijn vader zou eigenlijk, zoals dat de gewoonte was, twee of drie vrouwen moeten hebben, te meer daar mijn vader grond bezat die hij aan de fabriek verhuurde en nog andere grond die hij in deelbouw liet bewerken. Maar nee. Hij vond dat hij genoeg had aan deze éne mooie vrouw. Daarnaast droomde hij alleen van de positie van betaalmeester, van kassier van de fabriek, waardoor hij later de meest geachte Inlander zou worden. Zo was de toestand, Ans. Toen ik veertien was beschouwde men mij in de dorpsgemeenschap al als een oude vrijster. Ik was al twee jaar daarvoor begonnen te menstrueren. Mijn vader had zijn eigen plannen met mij. Alhoewel hij gehaat was, kwamen er aanzoeken genoeg om mijn hand. Die sloeg hij allemaal af. Ik zelf had het een paar keer gehoord vanuit mijn kamer. Mijn moeder had geen recht van spreken zoals Inlandse vrouwen in het algemeen. Alles werd door vader beslist. Moeder vroeg wel eens aan vader wat voor schoonzoon hij hoopte te krijgen. Maar vader gaf nooit antwoord. Ik zal niet doen als mijn vader, Ans, ik zal niet bepalen wat voor schoonzoon ik later moet krijgen. Jij beschikt daarover, ik zal alleen maar wikken en wegen. Zo was mijn toestand dan, de toestand van huwbare meisjes in die tijd, Ans - het enige wat ze konden doen was wachten op een man die hen van huis kwam weghalen, wie weet waarheen en als hoeveelste vrouw, als eerste of als vierde. Mijn vader, enkel en alleen mijn vader besliste dat. Je mocht je al erg gelukkig prijzen als je iemands eerste vrouw werd en zijn enige. Zo was de buitengewone situatie in de fabrieksmaatschappij. En dat was nog niet alles. Of de man die haar van huis wegnam jong was of oud, dat hoefde een meisje van tevoren niet te weten. Als het zo ver was, moest ze als vrouw met haar gehele ziel en lichaam de man dienen die ze niet kende, haar hele leven lang, totdat ze dood ging of hij genoeg van haar kreeg en haar wegjoeg. Een andere keuze had ze niet. Het kon zijn dat de man een misdadiger was of een dobbelaar of een dronkaard. Het meisje kon dat niet weten voordat ze zijn vrouw werd. Ze mocht van geluk spreken als degene die haar kwam halen een goed mens was. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een avond kwam de heer administrateur, de Grote Machtige Heer, bij ons thuis. Ik begon me al ongerust te maken. Vader gaf moeder en mij overhaast allerlei instructies om ze vervolgens weer in te trekken en weer andere te geven. Hij beval me mijn beste kleren aan te trekken en kwam een paar keer zelf controleren hoe ik me opmaakte. Ik was werkelijk wantrouwig; als het maar niet waar was wat de mensen fluisterden. Mijn moeder was nog wantrouwiger. Voordat er iets gebeurde zat ze al heftig te snikken in een hoek van de keuken en zweeg in alle talen. Mijn vader, de klerk Sastrotomo, beval mij in het voorhuis te komen om sterke koffie met melk en koekjes te serveren. Hij had er de nadruk op gelegd dat ik sterke koffie moest maken. Dus kwam ik naar buiten met een presenteerblad waarop koffie met melk en koekjes. Ik wist niet wat de Grote Machtige Heer voor een gezicht had. Het past een welopgevoed meisje niet om haar ogen op te slaan en een mannelijke gast aan te zien, behalve als hij een goede bekende is. Laat staan een blanke. Ik hield mijn hoofd gebogen en zette de spulletjes van het presenteerblad op de tafel. Toch waren zijn broekspijpen voor mij zichtbaar, van witte kakistof, en zijn grote, lange schoenen. Dat was een teken dat de man zelf ook lang en groot moest zijn. Ik voelde zijn priemende blik op mijn handen en hals. ‘Dit is mijn dochter, Grote Machtige Heer,’ zei mijn vader in het Maleis. ‘Het is al tijd voor een schoonzoon,’ antwoordde de gast. Hij had een volle, zware en diepe stem, alsof die uit zijn hele borst kwam. Geen enkele Javaan heeft zo'n stem. Ik kwam weer binnen om op nieuwe bevelen te wachten. Maar die kwamen niet. Daarop ging de grote Machtige Heer weg, samen met vader. Waarheen weet ik niet. Drie dagen later, op een zondagmiddag na het middageten, riep mijn vader mij. Hij zat in het middenvertrek samen met moeder. Ik knielde voor hem neer. ‘Nee, vader, nee,’ wierp moeder tegen. ‘Kom, Ikem,’ begon vader, ‘stop al je bezittingen en je kleren in moeders koffer. Kleed jezelf mooi aan, netjes en aantrekkelijk.’ O, hoeveel vragen verdrongen elkaar in mijn hart. Ik moest alle bevelen van mijn ouders opvolgen, in de eerste plaats die van mijn vader. Vanuit mijn kamer hoorde ik moeder steeds weer tegenspreken, maar mijn vader ging er niet op in. Ik had al mijn {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} kleren en andere bezittingen al ingepakt. Vergeleken bij andere meisjes had ik waarschijnlijk meer en duurdere kleren en daarom deed ik er erg voorzichtig mee. Ik had meer dan zes gebatikte kaïns. Daaronder waren er die ikzelf gebatikt had. En toen kwam ik naar buiten met de oude bruine koffer die hier en daar al ingedeukt was. Vader en moeder zaten nog op hun oude plaats. Moeder weigerde zich te verkleden. Vervolgens stapten we met ons drieën in een dokar die al voor het huis stond te wachten. Toen we er al in zaten, zei vader op kalme toon en zonder aarzeling: ‘Kijk naar je huis, Ikem. Van nu af aan is het je huis niet meer.’ Ik moest maar kunnen begrijpen wat hij bedoelde. Ik hoorde moeder snikken. Ik werd inderdaad van huis weggejaagd. Ik barstte ook in snikken uit. De dokar hield stil voor het huis van de Grote Machtige Heer. Wij stapten allemaal uit. Dat was de eerste keer dat vader iets voor me deed: mijn koffer dragen. Ik durfde niet om me heen te kijken, maar ik had het gevoel of duizend paar ogen ons verwonderd aanstaarden. Ik bleef maar staan op de stoeptreden van het stenen huis. Mijn gedachten en gevoelens werden hoe langer hoe zwaarder, alsof ze mijn lichaam leegzogen. Alsof alleen de huid ervan zou overblijven. Dus hier werd ik ten slotte toch heengebracht, naar het huis van de Grote Machtige Heer, een mogelijkheid waarop de mensen al zo lang gezinspeeld hadden. Werkelijk, Ans, ik schaamde me een vader te hebben als de klerk Sastrotomo. Het paste hem niet mijn vader te zijn. Maar ik was zijn dochter nog en kon niets doen. De tranen en de tong van mijn moeder hadden het onheil niet kunnen afwenden. Laat staan ik die de wereld niet kende en er niets te zeggen had. Zelfs mijn eigen lichaam was mijn eigendom niet. De Grote Machtige Heer kwam naar buiten. Hij glimlachte vergenoegd en zijn ogen schitterden. Ik hoorde zijn stem. Met een gebaar dat ons vreemd was, gaf hij ons te kennen naar boven te komen. In het voorbijgaan realiseerde ik me nu nog beter hoe lang en groot zijn lichaam was. Hij was misschien wel drie maal zo zwaar als vader. Zijn gezicht was rossig. Hij had zo'n grote puntige neus dat er wel drie of vier neuzen van Javanen uit konden. De huid van zijn armen was zo grof als die van een leguaan {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} en begroeid met dicht, blond haar. Ik knarsetandde en boog mijn hoofd nog dieper. Zijn arm was even lang als mijn been. Dus het was waar dat ik werd overgedragen aan die blanke reus met zijn leguanenhuid. Ik moest flink zijn, fluisterde ik mezelf toe. Niemand zal je te hulp komen! Alle duivelse en satanische machten hadden me al omsingeld. Voor het eerst in mijn leven en omdat de Grote Machtige Heer mij daartoe uitnodigde, zat ik op een stoel die even hoog was als die van vader. Tegenover ons drieën zat de Grote Machtige Heer. Hij sprak Maleis. Ik kon maar weinig verstaan van wat hij zei. Onder het gesprek leek het me net toe of alles deinde op de golven van de zee. Er was geen enkel vast punt. Uit zijn zak haalde de Grote Machtige Heer een enveloppe en overhandigde die aan vader. Hij haalde er ook een beschreven vel papier uit waar vader zijn handtekening onder moest zetten. Later kwam ik te weten dat in de enveloppe vijfentwintig gulden zat, de prijs voor mijn overdracht en de belofte dat vader zou worden benoemd tot kassier als hij slaagde na een leertijd van twee jaar. Dat was dan de eenvoudige plechtigheid, Ans, waarbij een kind verkocht werd door haar eigen vader, de klerk Sastrotomo. Ik was het die verkocht werd. Sinds dat ogenblik verdween al mijn waardering en eerbied voor mijn vader; en voor wie dan ook die ooit zijn eigen kind verkocht heeft. Met welk doel en oogmerk dan ook. Ik hield mijn hoofd nog steeds gebogen, en wist dat er niemand was bij wie ik me kon beklagen. Op deze wereld hadden alleen vader en moeder macht over me. Als vader al zo was en moeder me niet kon verdedigen, wat konden anderen dan nog doen? Vaders laatste woorden waren: ‘Ikem, je mag dit huis niet uit zonder de toestemming van de Grote Machtige Heer. Je mag niet teruggaan naar huis zonder zijn toestemming en de mijne.’ Ik keek niet naar zijn gezicht toen hij dat zei. Ik hield mijn hoofd nog steeds gebogen. Dat was voor het laatst dat ik ooit zijn stem gehoord heb. Vader en moeder gingen terug met dezelfde dokar als waarmee we gekomen waren. Ik bleef achter op mijn stoel, met een stroom van tranen over mijn wangen en bevend van angst, niet wetend wat ik moest doen. De wereld leek donker. Vaag zag ik vanonder mijn wenkbrauwen de Grote Machtige Heer weer bin- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} nenkomen nadat hij mijn ouders had uitgelaten. Hij tilde mijn koffer op en bracht hem naar binnen. Hij kwam weer naar buiten en liep op me toe. Hij trok me bij de hand en zei me te gaan staan. Ik rilde. Niet dat ik niet wilde gaan staan of me tegen zijn bevelen wilde verzetten, maar ik kon gewoon niet. Mijn kaïn was nat. Mijn beide benen trilden zelfs zo alsof de botten uit hun gewrichten geschoten waren. Hij tilde mij op als een oud rolkussen en droeg me naar binnen en legde mij zo machteloos als ik was op een mooi schoon bed. Zitten kon ik zelfs niet eens. Ik viel neer, een flauwte nabij. Maar mijn ogen volgden nog, als in een mist, wat er in de kamer gebeurde. De Grote Machtige Heer opende mijn koffer, die niet op slot was, en legde mijn kleren in de grote kast. De koffer veegde hij af met een lap en borg hem op onder in de kast. ‘Wees maar niet bang,’ zei hij in het Maleis. Zijn stem was laag als de donder. Zijn adem blies over mijn gezicht. Ik kneep mijn ogen stijf dicht. Wat zou die reus met mij doen? Hij bleek mij op te nemen en me rond te dragen in de kamer als een houten pop. Hij bekommerde zich niet om mijn natte kaïn. Met zijn lippen raakte hij mijn wang en lippen aan. Ik kon zijn adem hard in mijn oor horen blazen. Ik durfde niet te huilen. En me ook niet te bewegen. Mijn hele lichaam was nat van het koude zweet. Hij zette mij neer op de tegels. Hij ving me dadelijk weer op toen hij zag dat ik dreigde om te vallen. Hij tilde me weer op en omhelsde en kuste me. Ik herinner me de woorden nog die hij uitsprak, maar toentertijd vatte ik de zin ervan nog niet: ‘Liefste, mijn liefste, mijn pop, liefste, liefste.’ Hij gooide me omhoog en ving me weer op bij mijn middel. Hij schudde me heen en weer, en op die wijze kreeg ik een deel van mijn krachten terug. Toen zette hij me opnieuw op de grond. Ik wankelde en hij hield zijn handen klaar om me op te vangen als ik zou vallen. Ik wankelde nog steeds en klemde me vast aan de rand van het bed. Hij liep naar me toe en opende mijn lippen met zijn vingers. Met een gebaar gebood hij mij dat ik voortaan mijn tanden moest poetsen. Toen leidde hij mij naar het achterhuis, naar de badkamer. Dat was voor de eerste keer dat ik een tandenborstel zag en leerde hoe hem te gebruiken. Hij wachtte op me totdat ik klaar was. Mijn tandvlees deed overal zeer. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Opnieuw met een gebaar gebood hij mij te baden en me af te boenen met geurige badzeep. Al zijn bevelen volgde ik op zoals de bevelen van mijn eigen ouders. Hij stond te wachten voor de badkamer met sandalen in zijn hand. De sandalen deed hij aan mijn voeten. Zij waren erg, erg groot - de eerste sandalen die ik ooit in mijn leven had gedragen, van leer, zwaar. Hij droeg me het huis weer in en naar de slaapkamer. Hij zette mij voor een spiegel. Hij wreef mijn haar met een dikke doek, waarvan ik later zou leren dat het een handdoek was, tot het droog was, vervolgens deed hij er olie op, die o zo lekker rook. Wat voor olie wist ik niet. Hij was het ook die mijn haar kamde, alsof ik dat zelf niet kon doen. Hij probeerde mijn haar in een wrong te doen, maar dat lukte hem niet en hij liet het me zelf maar afmaken. Vervolgens zei hij me me te verkleden en hij lette op al mijn bewegingen. Ik voelde me alsof ik geen ziel meer had, als een wajangfiguur in handen van de wajangvertoner. Daarna bepoeierde hij me. Vervolgens deed hij een beetje lippenstift op mijn lippen. Toen nam hij me mee de slaapkamer uit. Hij riep twee vrouwelijke bedienden. ‘Bedien deze Njai van mij goed!’ Dat was mijn eerste dag als Njai, Ans. En de liefderijke en vriendelijke wijze waarop hij mij behandelde waren al in staat gebleken een deel van mijn angst weg te nemen. Nadat hij de opdracht aan zijn bedienden gegeven had, ging de Grote Machtige Heer dadelijk weg. Waarheen wist ik niet. Die twee vrouwen zinspeelden er giechelend op dat ik geluk had als een Njai te worden aangenomen. Nee, ik mocht en wou geen woord zeggen. Ik kende dit huis en zijn gewoonten niet. Ik had in mijn hart de wil om te vluchten. Maar bij wie moest ik bescherming zoeken? En wat moest ik daarna doen? Ik had de moed niet. Ik was in handen van iemand die zeer machtig was, machtiger dan mijn vader, machtiger dan alle Inlanders in Toelangan. Zij zetten eten en drinken voor mij klaar. Ieder ogenblik werd er op de deur geklopt om me het een of ander aan te bieden. Ik zei geen woord en zat daar maar op de vloer en durfde geen mond open te doen in de kamer. Mijn ogen stonden open, maar durfden niet te zien. Mogelijk is dat de dood in het leven. 's Avonds kwam meneer thuis. Ik hoorde zijn voetstappen naderen. Hij kwam rechtstreeks de kamer binnen. Ik beefde. De lamp, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} die in de namiddag was aangestoken door de bediende, wierp zijn schijnsel op zijn verblindend witte kleren. Hij kwam op me toe. Hij tilde mij op van de vloer, legde en wentelde mijn lichaam op het bed. Ik durfde haast geen adem meer te halen, uit angst dat hij boos zou worden. Ik weet niet hoe lang die vleesmassa met me samen was. Ik viel in zwijm, Annelies. Ik wist niet meer wat er gebeurde. Toen ik weer bij kwam, wist ik meteen dat ik niet meer dezelfde Sanikem als gisteren was. Ik was Njai geworden in de volle zin van het woord. Later kwam ik de naam van die Grote Machtige Heer te weten: Herman Mellema. Jouw vader, Ans, je echte vader. En de naam Sanikem was voorgoed verdwenen. Slaapje al of nog niet? Nog niet? Waarom ik je dit vertel, Ans? Omdat ik niet wil dat mijn dochter dezelfde vervloekte ervaring zou moeten beleven. Je moet op een natuurlijke manier trouwen. Trouwen met iemand voor wie je genegenheid hebt en uit eigen vrije wil. Je bent mijn dochter, men mag je niet behandelen als een stuk vee. Mijn kind mag door niemand verkocht worden, voor welke prijs dan ook. Ik zal er voor waken dat zoiets met jou kan gebeuren. Ik zal vechten voor de waardigheid van mijn kind. Mijn moeder was vroeger niet in staat mij te verdedigen, en daarom past het haar niet mijn moeder te zijn. Mijn vader heeft me verkocht als een veulen, daarom past het hem ook niet mijn vader genoemd te worden. Ik heb geen ouders. Het leven van een njai is geen leven. Ze is niet meer dan een slavin, wier plicht het slechts is haar heer te bevredigen. In alles! Anderzijds moet ze altijd bedacht zijn op de mogelijkheid dat haar heer genoeg van haar krijgt. Als ze iets verkeerd doet, kan ze weggejaagd worden met al haar kinderen, haar eigen kinderen, op wie alle Inlanders neerzien, omdat ze niet uit een wettig huwelijk geboren zijn. Ik had bij mijzelf gezworen dat ik mijn ouders en mijn huis niet meer wilde terugzien. Ik wilde me hen zelfs niet meer herinneren. Ik wilde niet meer terugdenken aan die vernederende gebeurtenis. Ze hadden me tot een njai gemaakt. Dus moest ik een njai worden, een slavin, een goede, een zo goed mogelijke njai. Ik leerde alles wat mijn Heer welgevallig was: helderheid, Maleis, bedden opmaken, het huis netjes houden, op zijn Europees koken. Ja, Ans, ik koesterde een wrok tegen mijn eigen ouders. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zou ik hun bewijzen dat, wat ze ook met mij gedaan hadden, ik meer waard was dan zij, al was het dan ook maar als een njai. Ans, een jaar lang leefde ik in het huis van de Grote Machtige Heer, Herman Mellema. Ik ging nooit uit, hij nam me nooit mee uit wandelen of op visite. Wat zou het ook voor nut gehad hebben? Ik zelf was verlegen tegenover de wereld. Te meer tegenover kennissen, buren. Ik schaamde me zelfs ouders te hebben. Alle bedienden stuurde ik vervolgens weg. Al het huishoudelijk werk deed ik zelf. Er mocht niemand getuige zijn van mijn leven als njai. Er mocht geen bericht uitgaan over mij: een verachtelijke vrouw zonder waarde, zonder eigen wil. Een paar keer kwam de klerk Sastrotomo me opzoeken. Ik weigerde hem te ontmoeten. Eens kwam zijn vrouw, ook haar wilde ik niet zien. Meneer Mellema had nooit iets aan te merken op mijn gedrag. Integendeel, hij was erg tevreden over alles wat ik deed. Hij leek er ook erg mee ingenomen dat ik zo leergierig was. Ans, je vader hield erg veel van mij. Maar dat alles kon mijn gewonde trots en gevoel van eigenwaarde niet helen. Jouw vader bleef een vreemdeling voor me. En ik hechtte me inderdaad nooit aan hem. Ik bleef hem beschouwen als een onbekende, die ieder ogenblik naar Nederland kon terugkeren, mij achterlaten en alles vergeten wat met Toelangan te maken had. Dus stelde ik me er op in om altijd op die mogelijkheid voorbereid te zijn. Als de Grote Machtige Heer wegging, moest ik niet hoeven terug te keren naar het huis van Sastrotomo. Ik leerde zuinig te zijn, Ans, en te sparen. Je vader vroeg nooit hoe het huishoudgeld besteed werd. Hijzelf deed inkopen in Sidoardjo of Soerabaja voor de hele maand. In een jaar kon ik al meer dan honderd gulden sparen. Als meneer Mellema op een dag terugging naar zijn land of mij wegjaagde, had ik al een kapitaaltje om naar Soerabaja te gaan en een handeltje op te zetten in wat dan ook. Nadat ik een jaar met meneer Mellema geleefd had, wasje vaders contract afgelopen. Hij verlengde het niet. Al in Toelangan leerde hij mij hoe ze te verzorgen, 's Avonds leerde hij mij lezen en schrijven, Nederlands spreken en zinnen maken. Wij verhuisden naar Soerabaja. Meneer Mellema kocht uitgestrekte gronden in Wonokromo, de plaats waar wij nu leven, Ans. Maar vroeger was het er nog niet zo druk als nu. Het was allemaal nog struikgewas en groepjes jonge bomen. De koeien werden {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} hierheen overgebracht. In die tijd begon ik me prettig en gelukkig te voelen. Hij schonk altijd aandacht aan me, vroeg mijn mening, besprak alles met me. Ten slotte begon ik me op gelijke voet met hem te voelen. Ik schaamde me niet langer als ik het toch niet kon vermijden om oude kennissen te ontmoeten. Alles wat ik geleerd en gedaan had in dat jaar, had me mijn gevoel van eigenwaarde teruggegeven. Maar mijn houding was nog steeds om me er op voor te bereiden van niemand afhankelijk te hoeven zijn. Natuurlijk was het erg overdreven dat een Javaanse vrouw over gevoel van eigenwaarde praatte, laat staan een nog zo jonge vrouw. Jouw vader leerde me dat, Ans. Natuurlijk was het pas veel later dat ik echt kon voelen wat dat gevoel van eigenwaarde eigenlijk betekende. Ook in onze nieuwe woonplaats kwam vader een paar keer langs, maar ik bleef weigeren hem te ontmoeten. ‘Ga naar je vader toe,’ beval meneer Mellema me eens, ‘hij is toch je eigen vader?’ ‘Vroeger had ik inderdaad een vader, nu niet meer. Als hij uw gast niet was, had ik hem al weggejaagd.’ ‘Dat mag je niet doen,’ wierp je vader me tegen. ‘Ik ga liever weg van hier dan hem te ontmoeten.’ ‘Als jij weg gaat, wat moet ik dan beginnen? Met al die koeien? Niemand anders kan ze verzorgen.’ ‘Er zijn genoeg krachten te huur om ze te verzorgen.’ ‘De koeien kennen alleen jou.’ Zo begon ik te begrijpen dat ik eigenlijk helemaal niet afhankelijk was van meneer Mellema. Integendeel, hij was afhankelijk van mij. Dus nam ik in 't vervolg een houding aan dat ik over alles meebesliste. Hij verzette zich daar nooit tegen. Hij dwong me ook nooit ergens toe, behalve om te leren. In dat opzicht was hij een strenge, maar goede meester, en ik een gehoorzame en een goede leerling. Ik wist dat alles wat hij me leerde me eens van pas zou komen voor mezelf en mijn kinderen als hij terug zou gaan naar Nederland. Wat Sastrotomo betreft drong hij niet meer aan. Een paar keer gaf die klerk mij de boodschap, via meneer, dat als ik dan toch weerzin had hem te ontmoeten, of ik dan maar een brief zou willen schrijven. Dat heb ik nooit gedaan. Zelfs niet enige regels, hoe goed ik ook al schrijven kon, ook in het Maleis en het Hollands. Sastrotomo schreef herhaaldelijk brieven. Ik las ze nooit; ik {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} stuurde ze zelfs terug. Op een keer kwam moeder samen met vader in Wonokromo. Meneer voelde zich onrustig, en misschien verlegen, omdat ik bleef weigeren hen te ontmoeten. De gasten drongen er steeds op aan, volgens meneer, mij te ontmoeten. Moeder huilde ervan. Toen heb ik meneer tegen hen laten zeggen: ‘Beschouw mij als een ei dat uit het nest gevallen en gebroken is. Dat is niet de schuld van het ei.’ Daarmee was de zaak tussen mij en mijn ouders afgelopen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar dood * Marcel Proust (Vertaling Thérèse Cornips) Een paar dagen later, net toen ik lag te slapen, kwam mijn moeder me midden in de nacht halen. Met de tedere omzichtigheid die, bij grote gebeurtenissen, mensen overmand door diepe droefheid zelfs tegenover kleine ongemakken van een ander aan de dag leggen zei ze: ‘Neem me niet kwalijk dat ik je in je slaap kom storen.’ ‘Ik sliep niet,’ zie ik, wakker wordend. Ik zei het in alle oprechtheid. De grote verandering die ontwaken bij je teweegbrengt is niet zozeer dat het je binnenvoert in de helderheid van je bewustzijn, als wel je de herinnering ontneemt aan het wat meer gezeefde licht waarin je brein als in het opalen diep van water lag te rusten. De half versluierde gedachten waarop je even tevoren nog wegdreef hielden je in een beweging ruimschoots voldoende om ze desgevraagd met de naam waken aan te duiden. Maar dan stuit het wakkerworden op een interfererende geheugenwerking. Even later betitel je ze met slapen, wantje herinnert je ze niet meer. Maar staat die klare ster te stralen die op het moment van ontwaken achter de slaper zijn hele slaap beschijnt, dan heeft hij een paar seconden lang het gevoel dat het geen slapen was, maar waken; een verschietende ster eigenlijk, die met haar licht het bedrieglijke bestaan én het aspect van de droom met zich meeneemt, en degeen die ontwaakt alleen nog laat zeggen: ‘Ik heb geslapen.’ Op zo zachte toon dat ze bang leek mij pijn te doen vroeg mijn moeder of ik wilde opstaan als ik niet te moe was, en zei, mijn handen strelend: ‘Lieve jongen, nu zal je het voortaan alleen met je papa en mama moeten stellen.’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij gingen de kamer in. Gekromd in een halve cirkel lag op het bed een ander wezen dan mijn grootmoeder, een of ander beest dat haar pruik had opgezet en tussen haar lakens was gekropen, te hijgen en te kermen, en schudde met de dekens van het stuiptrekken. De oogleden waren dicht en het kwam veeleer doordat ze slecht sloten dan opengingen dat ze een stukje pupil lieten zien, glazig, drachtig, de duisternis weergevend van een organisch kijken en inwendig lijden. Al die agitatie was niet gericht tot ons die zij zag noch kende. Maar als wat daar zo bewoog nog maar een beest was, waar was dan mijn grootmoeder? Je herkende wel de vorm van haar neus, nu buiten alle verhouding vergeleken bij de rest van het gezicht, maar waar opzij nog steeds een moedervlekje zat, haar hand die de dekens wegduwde, met een gebaar dat vroeger zou hebben betekend dat die dekens haar hinderden en dat nu niets betekende. Mama vroeg me wat water en azijn te gaan halen om mijn grootmoeders voorhoofd te betten. Het was het enige dat haar verkoeling gaf, dacht mama die zag hoe ze probeerde haar haren weg te strijken. Maar bij de deur werd ik gewenkt of ik wilde komen. Het nieuws dat mijn grootmoeders einde nabij was had zich onmiddellijk door het hele pand verbreid. Een van die ‘hulpen’ die in uitzonderlijke situaties worden aangenomen om de vermoeienis van het huispersoneel te verlichten, waardoor de dood iets krijgt van een feestelijke gelegenheid, had zoeven de Duc de Guermantes binnengelaten die, in de antichambre achtergebleven, naar mij vroeg; ik kon hem niet ontlopen. ‘Ik hoor net van het macabere nieuws, beste Monsieur. Ik zou graag uw vader de hand drukken om hem mijn meeleven te betuigen.’ Ik zei verontschuldigend dat het moeilijk was hem op dit moment te storen. M. de Guermantes kwam zo gelegen als wanneer je op het punt van vertrekken staat voor een reis. Maar hij was zo doordrongen van de grote hoffelijkheid die hij ons bewees dat het hem blind maakte voor de rest en hij met alle geweld de salon wenste binnen te gaan. Hij was ten enen male gewoon de plichtplegingen waarmee hij besloten had iemand te vereren van begin tot eind te volbrengen, en hij bekommerde zich er weinig om dat de koffers gepakt stonden of de doodkist gereed. ‘Hebt u Dieulafoy wel laten komen? Ach! Dat had u beslist moeten doen! En als u mij erom had gevraagd was hij zeker gekomen, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} hij weigert me nooit iets, terwijl hij nee heeft gezegd tegen de Duchesse de Chartres. U ziet, ik stel me vierkant boven een prinses van den bloede. Trouwens, in het aanschijn van de dood zijn we allemaal gelijk,’ liet hij er op volgen, niet om mij te laten denken dat mijn grootmoeder zijn gelijke werd, maar misschien in het besef dat verder uitweiden over zijn invloed bij Dieulafoy en zijn preëminentie boven de Duchesse de Chartres niet van al te goede smaak getuigde. Zijn advies had overigens niets onverwachts. Ik wist dat bij de Guermantes altijd de naam Dieulafoy viel (met iets meer respect alleen) op de manier waarop ze die van een bij uitstek goede leverancier noemden. En de oude Duchesse de Montemart, een geboren Guermantes (het is niet te begrijpen waarom men zodra er sprake is van een hertogin haast altijd ‘de oude Duchesse de...’ zegt, en anderzijds, met een fijn, Watteau-achtig accent, als ze jong is, ‘de kleine Duchesse de...’), verklaarde in ernstige gevallen haast werktuiglijk, met aanprijzend knippend oog, ‘Dieulafoy, Dieulafoy’, zoals ze wanneer iemand een adres voor ijs nodig had ‘Poiré Blanche’ zei, of voor taartjes ‘Rebattet, Rebattet’. Maar het was me niet bekend dat mijn vader even tevoren juist Dieulafoy's consult had laten inroepen. Op dat ogenblik kwam mijn moeder, die vol ongeduld op de zuurstofcylinders wachtte waarmee mijn grootmoeder het ademen moest worden verlicht, zelf de antichambre in, waar ze allerminst M. de Guermantes dacht te vinden. Ik had hem het liefst ergens verstopt. Maar in de stellige zekerheid dat niets van zo wezenlijk belang was, niets trouwens zo vleiend voor haar kon zijn, en voor het hooghouden van zijn reputatie van volmaakte gentleman zo noodzakelijk was, pakte hij me krachtig bij de arm en trok me, in weerwil van het feit dat ik me als tegen een aanranding verzette met een herhaald ‘Monsieur, Monsieur, Monsieur’, mee naar mama en zei: ‘Wilt u mij de grote eer bewijzen me voor te stellen aan Madame, uw moeder?’, enigszins uitglijdend over het woord moeder. En hij vond zozeer dat de eer aan haar was dat hij, tegelijk met het zetten van een gelegenheidsgezicht, niet kon nalaten te glimlachen. Ik kon niet anders dan zijn naam noemen, wat hem meteen deed overgaan tot buiginkjes en kuitenflikkers, en hij wilde al van wal steken met de hele begroetingsceremonie. Het was zelfs zijn bedoeling een gesprek aan te gaan, maar mijn moeder, opgeslokt door haar verdriet, zei me dat ik gauw moest {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, en gaf zelfs geen antwoord op de frasen van M. de Guermantes die, in de verwachting verkerend op visite te worden ontvangen en daarentegen bevindend dat hij in zijn eentje in de antichambre werd achtergelaten, ten leste maar zou zijn weggegaan als hij niet juist op dat moment Saint-Loup, net die ochtend in Parijs gearriveerd en toegesneld om te horen hoe het ging, had zien binnenkomen. ‘Nee zeg, die is goed!’ riep de hertog opgetogen, zijn neef beetpakkend bij een knoop die hij er haast afrukte, zonder notitie van mijn moeder te nemen die weer door de antichambre kwam. Saint-Loup, hoewel oprecht bedroefd, had er geloof ik, gezien zijn gevoelens jegens mij, niet zoveel bezwaar tegen mij uit de weg te kunnen gaan. Hij vertrok, meegetroond door zijn oom die hem iets belangrijks had mee te delen waar hij haast voor naar Doncières was afgereisd, en die zijn geluk dat hij zich al die moeite had weten te besparen amper kon geloven. ‘Hè! Als iemand me had gezegd dat ik de binnenplaats maar hoefde over te steken om jou hier aan te treffen had ik gedacht dat ze me wilden verlakken. Mooie grap, om met je vriend Bloch te spreken.’ En terwijl hij met Robert wegging, die hij bij zijn schouders vasthield, vervolgde hij: ‘Hoe dan ook, zo zie je, eind goed al goed, of daar komt het op neer, is me dat boffen.’ Niet dat de Duc de Guermantes een onopgevoed man was, integendeel. Maar hij hoorde tot die mensen die zich niet in een ander kunnen verplaatsen, mensen die wat dat aangaat op het gros van de artsen en op doodbidders lijken en die na hun gezicht in de plooi te hebben getrokken en te hebben gezegd: ‘Ja, het valt hard’, na je desnoods te hebben omhelsd en je rust te hebben aanbevolen, een sterfbed of een begrafenis verder als een min of meer besloten mondaine bijeenkomst beschouwen waar ze met nauw verholen jovialiteit rondzien naar iemand tegen wie ze over hun eigen kleine aangelegenheden kunnen praten, aan wie ze kunnen vragen hen aan een ander voor te stellen of die ze een plaats in hun rijtuig kunnen aanbieden om ze ‘mee te nemen’. De Duc de Guermantes, zich onderwijl gelukkig prijzend met de ‘buitenkans’ waardoor hij zijn neef tegen het lijf was gelopen, bleef zich zo verbazen over de toch heel natuurlijke bejegening van de kant van mijn moeder dat hij naderhand verklaarde dat ze even stug was als mijn vader beleefd, dat ze ‘afwezig’ kon zijn op een manier of ze niet eens verstond wat je tegen haar zei en dat ze volgens hem wat uit het lood en misschien zelfs niet bij haar volle {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} verstand was. Hij was overigens wel bereid, naar me werd verteld, het mede aan ‘de omstandigheden’ toe te schrijven en te erkennen dat mijn moeder hem zeer ‘aangedaan’ had geleken door de gebeurtenis. Maar het hele restant van het al groetend en achteruitstappend knipmessen waarvan hem de voltooiing was belet stak hem nog in de benen en hij gaf zich trouwens zo weinig rekenschap van wat mama's verdriet inhield dat hij me de dag voor de begrafenis vroeg of ik niet probeerde haar wat af te leiden. Een zwager van mijn grootmoeder, die kloosterling was, en die ik niet kende, had naar Oostenrijk getelegrafeerd waar zich het hoofd van zijn orde bevond, en kwam die dag met bij hoge uitzondering verkregen toestemming bij ons aan. In diepe droefheid zat hij naast het bed teksten van gebeden en van meditaties te lezen zonder intussen zijn borende ogen van de zieke af te houden. Op een moment dat mijn grootmoeder buiten kennis was deed de aanblik van droefheid van die priester mij pijn en keek ik hem aan. Hij leek verrast over mijn medelijden en toen deed zich iets merkwaardigs voor. Hij vouwde zijn handen over zijn gezicht als iemand verzonken in smartelijke meditatie, maar ik merkte dat hij, beseffend dat mijn ogen van hem zouden wegdwalen, een kleine spleet tussen zijn vingers openliet. En op het moment dat ik mijn blik afwendde zag ik zijn scherpe oog vanachter dat scherm kijken of mijn leed oprecht was. Hij zat daar op de loer als in het donker van een biechtstoel. Hij merkte dat ik het zag en sloot het rasterwerk dat hij op een kier had laten openstaan onmiddellijk hermetisch af. Ik heb hem later teruggezien, en nooit is er tussen ons met een woord over dat ogenblik gerept. Stilzwijgend werd overeengekomen dat ik niet had gezien dat hij me bespiedde. In de priester zowel als in de krankzinnigenarts zit altijd iets van de rechter van instructie. Trouwens, waar is de vriend, hoe dierbaar ook, in wiens verleden, dat je met hem deelt, niet zulke ogenblikken voorkomen waarvan je je gemakshalve maar aanpraat dat hij ze wel zal zijn vergeten? De dokter gaf een morfinespuitje en vroeg zuurstofcylinders ter verlichting van de ademnood. Mijn moeder, de dokter en de zuster hielden ze vast; zodra er een leeg was werd hun een nieuwe aangereikt. Ik was even de kamer uitgegaan. Toen ik weer binnenkwam stond ik tegenover een wonder. Zachtjes begeleid door een aanhoudend ruisen leek mijn grootmoeder ons een lang blij lied toe te zingen dat de kamer vulde, snel en vol muziek. Ik be- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} greep al gauw dat het niet minder onbewust, dat het even puur mechanisch in zijn werk ging als het gereutel van zoëven. Misschien lag er flauwtjes een weerklank in van enig welbehagen, teweeggebracht door de morfine. Voornamelijk kwam het voort, nu de lucht niet meer geheel op dezelfde wijze door de bronchiën ging, uit een verandering van register in de ademhaling. Bevrijd door het dubbele effect van zuurstof en morfine wurgde en kermde mijn grootmoeders adem niet langer, maar gleed vief, licht als een veer, op het kostelijk fluïdum toe. Misschien vermengde zich in dat zingen met de ademtocht, ongevoelig als van de wind in de fluit van een rietstengel, iets van die menselijker zuchten die, losgekomen bij het naderen van de dood, een indruk wekken van gewaarwordingen van pijn of van geluk bij wie al niets meer voelt, en die een melodieuzer accent toevoegden, zonder zijn ritme te veranderen, aan die lange frase die zich verhief, hoger nog klom, dan terugviel om opnieuw weg te ijlen van de ontlaste borst, op jacht naar de zuurstof. Dan, zo hoog gestegen, volgehouden met zoveel kracht, leek nu en dan het in zijn wellust met een smekend prevelen gepaard gaand zingen geheel te verstommen, zoals een bron opdroogt. Wanneer Franpoise groot verdriet had voelde ze de zo zinloze behoefte, maar verstond niet de zo simpele kunst, er uiting aan te geven. Van oordeel dat mijn grootmoeder geheel was opgegeven wenste ze ons haar, Franjoise's, gevoelens kenbaar te maken. En ze wist niet beter dan almaar ‘Het pakt me toch zo aan’ te zeggen, op dezelfde toon waarop ze, als ze te veel koolsoep had gegeten ‘Het ligt me toch zo op mijn maag’ zei, wat in beide gevallen vanzelfsprekender was dan ze leek te denken. Hoe pover ook verwoord, haar verdriet was er niet minder groot om, en werd overigens nog verergerd door de treurige omstandigheid dat haar dochter, opgehouden in Combray (nu door de jeugdige Parisienne geringschattend ‘cambrousse’ 1) genoemd waar ze zichzelf ‘pétrousse’ 2) voelde worden), waarschijnlijk niet zou kunnen overkomen voor de begrafenisplechtigheid die, zo voelde Françoise, iets schitterends zou zijn. Wetend dat wij niet erg geneigd waren tot ontboezemingen, had ze voor de zekerheid bij voorbaat Jupien voor alle avonden van de week ontboden. Ze wist dat hij op het tijdstip van de begrafenis niet vrij zou zijn. Ze wilde hem op zijn minst na afloop het relaas doen. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Al een aantal nachten werd er gewaakt door mijn vader, mijn grootvader en een neef van ons, die het huis niet meer uitgingen. Hun gestage toewijding kreeg van lieverlee de schijn van sleur, en de eindeloze ledigheid rond die doodsstrijd bracht hen tot uitlatingen van het soort dat onverbiddelijk samengaat met een langdurig verblijf in een spoorwagon. Die neef (een tantezegger van mijn oudtante) wekte bij mij overigens zoveel antipathie als hij over het algemeen achting verdiende en genoot. Hij was altijd te vinden in droeve situaties, en van stervenden was hij een zo getrouwe bezoeker dat de familie hem altijd, aangezien hij in weerwil van zijn robuuste verschijning, diepe basstem en matrozenbaard zogenaamd zwak van gezondheid was, met de gebruikelijke omschrijvingen bezwoer niet op de begrafenis te komen. Ik wist al van te voren dat mama, die in het meest mateloze verdriet nog aan een ander dacht, hem in andere termen zou zeggen wat hij gewend was steeds te horen: ‘Beloof me dat u “morgen” niet komt. Doe het voor “haar”. Ga “daar” tenminste niet heen. Ze had u gevráágd niet te komen.’ Het hielp geen zier; hij was altijd het eerst present in het sterfhuis, reden waarom hij in een andere kring de bijnaam, ons niet bekend, ‘geen bloemen, geen toespraken’ had gekregen. En alvorens ‘overal’ heen te gaan had hij altijd ‘overal aan gedacht’, wat hem de uitspraak opleverde: ‘Iemand als u bedank je niet.’ ‘Wat?’ vroeg met luide stem mijn grootvader die wat doof was geworden en niet had verstaan wat mijn neef tegen mijn vader zei. ‘Niets,’ antwoordde de neef. ‘Ik zei enkel dat ik vanochtend een brief uit Combray heb gekregen en dat het daar ontzettend weer is, terwijl het hier haast te warm is in de zon.’ ‘Toch staat de barometer erg laag,’ zei mijn vader. ‘Waar zegt u dat het slecht weer is?’ vroeg mijn grootvader. ‘In Combray.’ ‘O dat geloof ik graag, altijd als het hier regent is het mooi weer in Combray en vice versa. Goeie God, over Combray gesproken, heeft iemand er aan gedacht Legrandin in te lichten?’ ‘Ja, dat is gebeurd, maak u geen zorgen,’ zei mijn neef wiens door een te forse baardgroei bruingetinte wangen bedekt glimlachten van voldoening dat hij er aan had gedacht. Op dat ogenblik schoot mijn vader overeind, ik dacht dat er verbetering of verslechtering was ingetreden. Het was alleen maar dokter Dieulafoy die net was gearriveerd. Mijn vader ging naar {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} de aangrenzende salon om hem te ontvangen, als de acteur die een optreden komt geven. Hij was gevraagd een visite te maken, niet ter behandeling, maar ter constatering, als een soort notaris. Dokter Dieulafoy zal zeer zeker een groot geneesheer en een uitzonderlijke hoogleraar zijn geweest; aan de diverse rollen waarin hij excelleerde paarde hij er nog een waarin hem veertig jaar lang niemand naar de kroon stak, een rol even origineel als de raisonneur, de Scaramouche of de père noble, en wel de rol om sterven en dood te komen vaststellen. Alleen al zijn naam was een teken van de waardigheid waarmee hij zijn taak zou volbrengen, en wanneer de dienstbode ‘Monsieur Dieulafoy’ zei, waande men zich bij Molière. Tot de waardigheid van zijn houding droeg de soepelheid van zijn prettige verschijning op onopvallende wijze bij. Het op zichzelf te knappe gezicht werd afgezwakt door zich te plooien naar smartelijke omstandigheden. In zijn nobele zwarte redingote kwam de professor binnen, bedroefd zonder gemaaktheid, uitte geen woord van rouwbeklag dat geveinsd had kunnen klinken en zondigde ook verder geen moment tegen de tact. Aan de voet van de stervenssponde was hij, niet de Duc de Guermantes, de grand seigneur. Na mijn grootmoeder te hebben bekeken zonder haar lastig te vallen, met een uiterste aan reserve bedoeld als gebaar van wellevendheid jegens de behandelende arts, zei hij op gedempte toon enkele woorden tot mijn vader en boog vol respect voor mijn moeder, waarbij ik voelde dat mijn vader zich moest weerhouden om niet ‘Professor Dieulafoy’ te zeggen. Maar reeds had deze het hoofd afgewend om zich niet op te dringen, en verliet het vertrek op onnavolgbare wijze, het overeengekomen honorarium dat hem werd overhandigd doodsimpel aannemend. Hij leek het niet te zien; en wijzelf vroegen ons heel even af of wij het hem wel hadden overhandigd, met zulk een soepele vingervlugheid had hij het weggegoocheld, zonder daarmee afbreuk te doen aan zijn veeleer nog toegenomen gewichtigheid van groot consulterend arts, gestoken in een lange geklede jas met zijden revers, het fraaie gelaat vol nobele deernis. Zijn langzame tred en zijn kwiekheid gaven te kennen dat hij, al wachtten hem nog honderd visites, niet gehaast wilde schijnen. Want hij was de tact, het begrip en de goedheid in persoon. Deze eminente man is niet meer. Andere artsen, andere hoogleraren hebben hem mogelijk geëvenaard, overtroffen misschien. Maar de ‘rol’ waarin hij door zijn kunde, zijn fysieke gaven en zijn hogeschool- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} training triomfen vierde bestaat niet meer, bij gebrek aan opvolgers in staat die rol te vervullen. Mama had M. Dieulafoy niet eens opgemerkt; buiten mijn grootmoeder bestond er niemand. Ik herinner me (en ik loop hier vooruit) dat mijn vader op het kerkhof, waar je haar als een geestverschijning bedeesd op het graf zag toegaan, of ze naar een weggevlogen wezen keek dat al ver van haar vandaan was, tegen haar zei: ‘De ouwe Norpois is bij ons aan huis gekomen, naar de kerk en hier naar het kerkhof, hij heeft een commissie laten schieten die van groot belang voor hem was, je moet even iets tegen hem zeggen, daar zou hij erg gevoelig voor zijn,’ en dat mijn moeder, toen de ambassadeur een buiging maakte in haar richting, alleen zacht kon nijgen met haar onbehuild gezicht. Twee dagen tevoren - om nogmaals vooruit te lopen alvorens op het eigenlijke moment terug te komen bij het bed waarin de zieke aan het sterven was - zei tijdens het waken bij mijn dode grootmoeder Franjoise, die het bestaan van spoken niet geheel en al verwierp en bij het minste geluid opschrok: ‘Ik geloof vast dat zij dat is.’ Maar in plaats van schrik gaven die woorden mijn moeder, die zo graag had gewild dat de doden weerkeerden zodat ze haar moeder dan af en toe bij zich zou hebben, een gevoel van oneindige tederheid. Om nu terug te keren tot die stervensuren: ‘Weet u wat voor telegram we van haar zusters hebben gekregen?’ vroeg mijn grootvader aan mijn neef. ‘Ja, Beethoven, ik heb het gehoord, iets om in een lijstje te zetten, het verwondert me niets.’ ‘Mijn arme vrouw, zij die zoveel van ze hield,’ zei mijn grootvader, een traan wegvegend. ‘Het is ze niet kwalijk te nemen, ze zijn stapelgek, ik heb het altijd gezegd. Wat is er, wordt er geen zuurstof meer toegediend?’ Mijn moeder zei: ‘Dan krijgt mama toch weer moeite met ademen?’ De dokter antwoordde: ‘Nee hoor, de zuurstof werkt nog een hele poos door, we gaan straks weer verder.’ Het leek me dat zoiets niet zou worden gezegd als het om een stervende ging, dat het wilde zeggen dat, als het gunstige effect van de zuurstof inderdaad van langere duur was, men iets kon uitrichten voor haar leven. Het suizen van de zuurstof hield een tijdje op. Maar de blijde klacht van de adem bleef opklinken, ijl, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} gekweld, onvoltooid, telkens weer aangeheven. Soms leek het afgelopen, het ademen stokte, misschien door die octaafsprongen die de ademhaling van een slapende ook maakt, misschien door een natuurlijk afbreken, een gevolg van de verdoving, het voortschrijden van de verlamming, een bepaalde hapering van het hart. De dokter voelde mijn grootmoeder nog eens de pols, maar er ontsprong alweer, als kwam een zijstroom de drooggevallen bron zijn tol brengen, een nieuwe zang aan de onderbroken frase. En op een andere toonhoogte ging het weer voort met hetzelfde onuitputtelijke elan. Wie zal zeggen of er nu niet aan mijn grootmoeder, zonder dat ze er weet van had, even zovele door het lijden gedwongen zaligheden en tederheden ontsnapten zoals die lichtere gassen die je lang hebt ingehouden? Het was of ze aan alles wat ze ons had te zeggen lucht gaf, of wij het waren tot wie ze zich richtte met die langademigheid, die gretigheid, die overgave. Aan het voeteneind, verkrampt onder al het ademhalen van die doodsstrijd, zonder te huilen, maar af en toe nat van tranen, had mijn moeder het ongewild troosteloze van gebladerte dat gestriemd wordt door regen en omgebogen door de wind. Er werd me beduid dat ik mijn ogen moest drogen voor ik mijn grootmoeder een kus kon geven. ‘Ik dacht dat ze niets meer zag,’ zei mijn vader. ‘Je kan nooit weten,’ antwoordde de dokter. Toen mijn lippen haar aanraakten bewogen mijn grootmoeders handen heftig, er ging door haar hele lichaam een lange rilling, misschien een reflex, misschien omdat sommige vormen van liefde een overgrote gevoeligheid bezitten die, dwars door de sluier van bewusteloosheid heen, herkent waar zij voor het beminnen haast geen zintuigen toe nodig heeft. Ineens richtte mijn grootmoeder zich half op, met een gebaar van geweldige krachtsinspanning, als iemand die vecht voor zijn leven. Franrjoise was niet tegen die aanblik bestand en barstte in snikken uit. Denkend aan wat de dokter had gezegd wilde ik haar de kamer uitbrengen. Op dat ogenblik deed mijn grootmoeder haar ogen open. Ik stortte me op Franrjoise om haar gehuil te verbergen, zodat mijn ouders de zieke konden toespreken. Het geruis van de zuurstof was weggevallen, de dokter keerde het bed de rug toe. Mijn grootmoeder was dood. Een paar uur later mocht Franrjoise voor het laatst en zonder het pijn te doen het mooie haar kammen dat nog maar pas begon te {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} grijzen en tot dusver minder oud had geleken dan zij. Maar nu was het juist dat grijzende haar dat de kroon van de ouderdom op het weer jong geworden gezicht zette, waaruit de rimpels, de zenuwtrekkingen, de pafferigheid, de spanning, de verslapping, die het ziekzijn er al zoveel jaren had ingelegd, waren verdwenen. Als in de verre tijd waarin haar ouders een echtgenoot voor haar hadden gekozen had ze de fijn besneden trekken van ongereptheid en onderworpenheid, haar wangen blozend, van een kuise verwachting, van een geluksdroom, ja, van een schuldeloze blijdschap, die de jaren geleidelijk aan teniet hadden gedaan. Het leven had toen het zopas uit haar wegging de ontgoochelingen van het leven met zich meegenomen. Op dat sterfbed had de dood, als de beeldhouwer van de middeleeuwen, haar neergevleid in de gedaante van een jong meisje. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van de reizen van Scarmentado * Voltaire (Vertaling Adriaan Vreugdenhil) Ik ben geboren in de stad Candia in 1600. Mijn vader was er gouverneur en ik weet nog goed dat een matig dichter die niet matig was met zijn venijn, genaamd Iro, te mijner ere slechte poëzie schreef waarin hij mij in rechte lijn deed afstammen van Minos; toen mijn vader evenwel in ongenade was gevallen schreef hij andere verzen, waarin ik nog slechts afstamde van Pasiphaë en haar minnaar. Die Iro was een bijzonder boosaardig man en de ergerlijkste schurk van heel Kreta. Toen ik vijftien was zond mijn vader mij naar Rome om te studeren. Ik arriveerde er in de hoop omtrent alles de waarheid te zullen vernemen, want tot dusverre had men mij precies het tegendeel onderwezen, zoals dat op dit ondermaanse, van China tot aan de Alpen, gebruikelijk is. Monsignor Profondo, in wiens gunst ik was aanbevolen, was een buitengewoon man en één van de geduchtste geleerden ter wereld. Hij wilde mij de categorieën van Aristoteles bijbrengen en stond op het punt mij in te delen bij de categorie van zijn schandknapen: ik ontsprong nog net de dans. Ik zag processies, duiveluitdrijvingen en een enkele beroving. Er werd volkomen ten onrechte gezegd dat signora Olimpia, een bijzonder oppassende vrouw, vele zaken verkocht die men niet behoort te verkopen. Ik was op een leeftijd dat dit alles mij buitengewoon plezierig leek. Een jonge dame die zeer teder was in de omgang, signora Fatelo geheten, besloot mij te bemin {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} nen. De eerwaarde vader Poignardini en de eerwaarde vader Aconiti, twee jonge professen van een orde die niet langer bestaat, maakten haar het hof: zij wist hen met elkaar te verzoenen door mij haar goede gunsten te schenken, maar tegelijkertijd liep ik gevaar geëxcommuniceerd en vergiftigd te worden. Ik vertrok, zeer in mijn schik over de architectuur van de Sint-Pieter. Ik reisde door Frankrijk; het was tijdens het bewind van Lodewijk de Rechtvaardige. Het eerste wat men mij vroeg was of ik bij het middagmaal een stukje vlees wilde van de maarschalk d'Ancre, die door het volk was geroosterd en tegen heel schappelijke prijzen werd verdeeld onder de liefhebbers. Het land was voortdurend aan burgeroorlog ten prooi, soms ging het om een vacature in de staatsraad, soms om een paar bladzijden polemiek. Gedurende zestig jaar had dit vuur, nu eens smeulend, dan weer hevig aangewakkerd, deze mooie contreien verteerd. Dat waren dus de privileges van de Gallicaanse Kerk. ‘Helaas,’ zei ik, ‘dit volk is van nature toch zo zachtmoedig: waardoor kan het zo van zijn karakter zijn beroofd? De mensen houden van grappen en vieren bloedbruiloften. Gezegend de dag dat ze genoeg hebben aan hun grappen.’ Ik begaf mij naar Engeland: dezelfde twisten gaven er aanleiding tot eenzelfde soort razernij. Godvrezende katholieken hadden in het belang van de kerk besloten de koning, de koninklijke familie en het hele parlement door middel van buskruit in de lucht te doen vliegen, om Engeland te bevrijden van die ketters. Men liet mij de plaats zien waar de gezegende koningin Maria, dochter van Hendrik VIII, meer dan vijfhonderd van haar onderdanen had laten verbranden. Een Ierse priester verzekerde mij dat ze daar een zeer goede daad mee had verricht: in de eerste plaats waren degenen die men had verbrand Engelsen, in de tweede plaats gebruikten ze nooit wijwater en geloofden ze niet in het hol van St. Patrick. Het verbaasde hem bovenal dat koningin Maria nog niet was gecanoniseerd, maar hij hoopte dat dit zou geschieden zo gauw neef-kardinaal over enige vrije tijd beschikte. Ik ging naar Holland waar ik bij een flegmatieker volk meer rust hoopte aan te treffen. Men hakte juist een eerbiedwaardige grijsaard het hoofd af toen ik te 's Gravenhage aankwam. Het was het kale hoofd van eerste-minister Barneveldt, de man die zich voor de republiek meer dan wie ook verdienstelijk had gemaakt. Door medelijden bewogen vroeg ik wat hij had misdaan en of hij {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} landverraad had gepleegd. ‘Hij heeft iets veel ergers gedaan,’ antwoordde een predikant in een zwarte mantel, ‘het is een man die meent dat iemand door goede werken even goed zalig kan worden als door het geloof. U begrijpt dat een republiek in gevaar verkeert als dergelijke denkbeelden zich verbreiden en dat er strenge wetten nodig zijn om zulke schandelijke gruwelen te onderdrukken.’ Een diepzinnig politicus van dat land zei me met een zucht: ‘Helaas! mijnheer, deze goede tijden zullen niet eeuwig duren, het is louter toeval dat dit volk zo'n geloofsijver aan de dag legt; in het diepst van zijn ziel neigt het tot het verfoeilijke leerstuk van de tolerantie, eens zal het daaraan toegeven: een huiveringwekkende gedachte.’ Wat mij betreft, in afwachting van die rampzalige tijd van mildheid en matiging verliet ik ijlings dit land waar de gestrengheid door geen enkel pleziertje werd verzacht en scheepte mij in naar Spanje. Het hof was in Sevilla, de galjoenen waren binnengelopen, het was de mooiste tijd van het jaar en alles ademde overvloed en vreugde. Aan het eind van een laan met sinaasappel- en citroenbomen zag ik een soort reusachtige arena, omringd door een met kostbare stoffen beklede tribune. De koning, de koningin, de infanten en infantes waren gezeten onder een schitterend baldakijn. Tegenover deze doorluchtige familie, maar hoger, stond nog een troon. Ik zei tot één van mijn reisgezellen: ‘Die troon moet wel voor God bestemd zijn, want anders begrijp ik niet waartoe hij kan dienen.’ Deze onvoorzichtige woorden werden opgevangen door een ernstige Spanjaard en kwamen mij duur te staan. Inmiddels verwachtte ik dat wij een soort quadrille of iets feestelijks met stieren te zien zouden krijgen, maar toen verscheen de grootinquisiteur op de troon, vanwaar hij de koning en het volk zegende. Vervolgens kwam er een leger monniken in rijen van twee voorbij paraderen: witte, zwarte, grijze, met en zonder schoeisel, met en zonder baard, al dan niet met puntkap; daarachter liep de beul en toen zagen wij, omringd door alguacils en grandes, een veertigtal personen, gekleed in zakken waarop duivels en vlammen waren geschilderd. Het waren joden die Mozes niet geheel wilden afzweren, en christenen die met de meter van hun petekind waren getrouwd, of die Onze Lieve Vrouwe van Atocha niet hadden aanbeden, of niet van hun baar geld hadden willen scheiden ten behoeve van de broeders hiëronomyten. Vroom zong men zeer {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} schone gebeden, waarna alle schuldigen op een laag vuurtje werden verbrand, hetgeen de hele koninklijke familie bijzonder tot stichting scheen te dienen. Die avond, tegen de tijd dat ik me naar bed zou begeven, kwamen twee vrienden van de Inquisitie mij bezoeken in gezelschap van de heilige Hermandad: zij omhelsden me teder en brachten me zonder een woord te zeggen naar een zeer koel cachot, gemeubileerd met een bedmat en een fraai crucifix. Ik bleef daar zes weken, waarna de eerwaarde pater-inquisiteur mij liet uitnodigen voor een onderhoud: hij klemde mij enige tijd aan zijn borst met recht vaderlijke genegenheid; hij zei dat het hem waarachtig leed had gedaan te vernemen hoe slecht ik gehuisvest was, maar dat alle appartementen in het huis bezet waren en dat hij hoopte dat ik het een volgende keer meer naar mijn zin zou hebben. Vervolgens vroeg hij me hartelijk of ik niet wist waarom ik daar was. Ik zei de eerwaarde vader dat het blijkbaar voor mijn zonden was. ‘Welnu, mijn zoon, voor welke zonde? Spreek in goed vertrouwen.’ Hoezeer ik ook nadacht, ik kon er niet opkomen; liefdevol hielp hij me op weg. Eindelijk herinnerde ik me mijn onvoorzichtige woorden. Ik kwam er vanaf met een geseling en een boete van dertigduizend realen. Ik werd bij de grootinquisiteur gebracht om een révérence voor hem te maken: het was een beleefde man die mij vroeg wat ik van zijn feestje had gevonden. Ik zei hem dat het alleraardigst was geweest en drong er vervolgens bij mijn reisgezellen op aan dit land, hoe mooi ook, te verlaten. Zij hadden de tijd gehad om kennis te nemen van al het grootse dat de Spanjaarden om den gelove hadden gedaan. Ze hadden de memoires gelezen van de beroemde bisschop van Chiapa, waaruit bleek dat men in Amerika tien miljoen ongelovigen had gekeeld, verbrand of verdronken om hen te bekeren. Ik meende dat die bisschop had overdreven, maar zelfs al zou het offer beperkt zijn gebleven tot vijf miljoen ongelukkigen, dan nog was het bewonderenswaardig. Het verlangen om te reizen dreef mij nog steeds voort. Het was mijn bedoeling geweest mijn tocht door Europa te besluiten met een bezoek aan Turkije, dus gingen wij daarheen op weg. Ik nam me stellig voor om nooit meer mijn mening te zeggen over de feesten waarvan ik getuige zou zijn. ‘Die Turken,’ zei ik tot mijn reisgenoten, ‘zijn ongelovigen die niet zijn gedoopt en bijgevolg heel wat wreder zullen zijn dan de eerwaarde paters-inquisiteurs. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij er het zwijgen toe doen als we bij de mohammedanen zijn.’ Ik ging dus naar Turkije. Ik was hoogst verbaasd daar veel meer christelijke kerken te zien dan er op Kreta waren. Ik zag er zelfs drommen monniken die men in alle vrijheid de maagd Maria liet aanbidden en Mohammed vervloeken, sommigen in het Grieks, anderen in het Latijn en weer anderen in het Armeens. ‘Wat een brave mensen, die Turken!’ riep ik uit. De Griekse christenen en de Latijnse christenen waren eikaars doodsvijanden in Constantinopel; die slaven vervolgden elkaar als honden die elkaar bijten op straat en door hun meesters met de stok uiteen worden gedreven. De grootvizier beschermde toen de Grieken. De Griekse patriarch beschuldigde mij ervan dat ik bij de Latijnse patriarch had gesoupeerd en ik werd staande de vergadering van de Divan veroordeeld tot honderd stokslagen op de voetzolen, afkoopbaar met vijfhonderd zecchino's. De volgende dag werd de grootvizier gewurgd; de dag daarop werd ik door zijn opvolger, die de kant van de Latijnen had gekozen en pas een maand later gewurgd zou worden, tot dezelfde straf veroordeeld omdat ik bij de Griekse patriarch had gesoupeerd. Ik verkeerde in de droevige noodzaak om zowel de Griekse als de Latijnse kerk te mijden. Om mezelf te troosten huurde ik een beeldschone Circassische, die in het tête-a-tête allertederst en in de moskee allervroomst was. Tijdens een nachtelijke omhelzing riep zij in de zoete vervoering van de liefde uit: ‘Allah, lila, Allah’: dat zijn de gewijde woorden van de Turken; ik dacht dat het die van de liefde waren en riep eveneens met grote tederheid: ‘Allah, lila, Allah.’ ‘O!’ zei ze, ‘de barmhartige God zij geprezen! U bent een Turk.’ Ik zei dat ik hem loofde omdat hij mij daar de kracht voor had gegeven en voelde mij overgelukkig, 's Ochtends kwam de iman om me te besnijden en omdat ik wat tegenstribbelde deed de kadi van die buurt, een rechtschapen man, het voorstel om mij te spietsen: met duizend zecchino's wist ik mijn voorhuid en mijn achterste te redden en nam haastig de vlucht naar Perzië, vastbesloten om in Turkije nooit meer een Griekse of Latijnse mis bij te wonen en nooit meer tijdens een rendezvous ‘Allah, lila, Allah’ te roepen. Toen ik in Ispahan aankwam werd mij gevraagd of ik koos voor het zwarte of voor het witte schaap. Ik antwoordde dat het me in {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} hoge mate onverschillig liet, zolang het vlees maar mals was. U moet weten dat de Perzen toendertijd nog verdeeld waren in aanhangers van het Witte Schaap en aanhangers van het Zwarte Schaap. Men dacht dat ik met beide partijen de spot dreef, zodat ik me al bij de stadspoorten ernstige moeilijkheden op de hals had gehaald: het kostte me opnieuw een grote hoeveelheid zecchino's om van die schapen af te komen. Ik reisde door naar China met een tolk die mij verzekerde dat dit het land was waar de mensen vrij en vrolijk leefden. De Tartaren hadden zich er meester van gemaakt nadat ze alles te vuur en te zwaard hadden verwoest; de eerwaarde paters-jezuïeten enerzijds en de eerwaarde paters-dominicanen anderzijds zeiden dat zij er zielen wonnen voor God, zonder dat iemand er iets van wist. Nimmer heeft men vuriger geloofsverkondigers gezien, want beurtelings vervolgden zij elkaar, stuurden ze boekdelen vol lasteringen naar Rome, maakten zij elkaar om één ziel uit voor plichtverzakers en afvalligen. Vooral over de manier waarop een révérence moest worden gemaakt was een verschrikkelijke ruzie ontstaan. De jezuïeten wilden dat de Chinezen hun vaders en moeders op de Chinese wijze begroetten en de dominicanen wilden dat zij het op de manier van Rome zouden doen. Het gebeurde me dat ik door de jezuïeten werd aangezien voor een dominicaan. Bij Zijne Tartaarse Majesteit werd ik ervan beticht een spion van de paus te zijn. De kroonraad gaf opdracht aan een eerste mandarijn, die instructie gaf aan een gerechtelijk ambtenaar, die bevel gaf aan vier dienders om mij in hechtenis te nemen en ceremonieel in de boeien te slaan. Na honderdveertig knievallen werd ik voor Zijne Majesteit geleid. Hij liet me vragen of ik een spion van de paus was en of het waar was dat die vorst van plan was om hem persoonlijk te komen onttronen. Ik antwoordde dat de paus een zeventig jaar oude priester was, dat hij woonde op een afstand van vierduizend mijl van Zijne Gezegende Tartaars Chinese Majesteit, dat hij ongeveer tweeduizend soldaten had die met een parasol op wacht stonden, dat hij nooit iemand onttroonde en dat Zijne Majesteit met een gerust hart kon slapen. Dit was het minst rampzalige avontuur van mijn leven. Ik werd naar Macao gestuurd, waar ik scheep ging naar Europa. Bij de kust van Golconda moest mijn schip gebreeuwd worden. Ik maakte gebruik van dit oponthoud om het hof te bezoeken van de grote Aurang-Zeb, over wie alom wonderen werden verteld: {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} hij was toen in Delhi. Ik smaakte het genoegen hem te aanschouwen tijdens een luisterrijke plechtigheid waarbij hij het hemelse geschenk ontving dat de sjarief van Mekka hem had gezonden. Het was de bezem waarmee het heilige huis, de Kaäba, de Beth Allah, was aangeveegd. Die bezem is het symbool dat alle vuil uit de ziel veegt. Aurang-Zeb leek hem niet nodig te hebben, hij was de vroomste man van heel Hindoestan. Hij had weliswaar één van zijn broers de keel afgesneden en zijn vader vergiftigd, en er waren twintig radja's en evenveel omra's doodgemarteld, maar dat had niets te betekenen. De enige die men met hem vergeleek was Zijne Gezegende Doorluchtige Majesteit, keizer Muley-Ismaël van Marokko, die iedere vrijdag na het gebed hoofden afsloeg. Ik zei geen woord, ik had van mijn reizen geleerd en ik voelde dat het mij niet betaamde om mijn voorkeur uit te spreken voor één van deze twee doorluchtige soevereinen. Ik moet toegeven dat een jonge Fransman met wie ik mijn logement deelde onvoldoende respect had voor de keizer van Indië en die van Marokko. Hij haalde het in zijn hoofd om hoogst onvoorzichtig op te merken dat er in Europa zeer vrome soevereinen waren die hun land goed regeerden en zelfs de kerk bezochten, zonder evenwel hun vaders en broeders om te brengen en zonder hun onderdanen het hoofd af te slaan. Onze tolk vertaalde de goddeloze woorden van deze jonge man in het Hindoestaans. Door mijn ervaringen wijs geworden liet ik vlug mijn kamelen zadelen en de Fransman en ik vertrokken. Sindsdien heb ik vernomen dat de officieren van de grote Aurang-Zeb diezelfde nacht zijn gekomen om ons te arresteren; ze vonden alleen de tolk. Deze werd in het openbaar terechtgesteld en alle hovelingen beaamden in alle oprechtheid dat zijn dood zeer rechtvaardig was. Restte mij nog om Afrika te gaan zien, om alle geneugten van onze Oude Wereld gesmaakt te hebben. Ik zag het inderdaad. Mijn schip werd buitgemaakt door negerkapers. Onze schipper uitte ernstige bezwaren, hij vroeg hun waarom zij het recht der naties schonden. De negerkapitein antwoordde: ‘U hebt lange neuzen en wij platte, uw haren zijn sluik en wij hebben kroeshaar, uw huid heeft de kleur van as en de onze die van ebbehout, daarom zullen wij volgens de heilige natuurwetten altijd vijanden zijn. Op de markten aan de kust van Guinea koopt u ons als lastdieren om ons ik weet niet wat voor zwaar en belachelijk werk te laten {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. Met de bullepees dwingt u ons om in de bergen te gaan graven naar een soort gele aarde die op zichzelf nergens toe dient en die bij lange na niet zoveel waard is als een goede Egyptische ui; dus als wij u ontmoeten en wij zijn de sterksten, maken wij u ook tot slaven, laten u op onze akkers werken, of snijden u neus en oren af.’ Tegen zulke wijze woorden konden wij niets inbrengen. Ik ging op de akker van een oude negerin werken om mijn oren en mijn neus te behouden. Na een jaar werd ik vrijgekocht. Ik had alles op deze aarde gezien wat mooi, goed en bewonderenswaardig was: ik besloot alleen nog maar oog te hebben voor mijn penaten. Thuis trouwde ik; ik werd door mijn vrouw bedrogen en ik begreep dat er in het leven niets beters bestaat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Guillaume Apollinaire (Vertaling Aldert Walrecht) Rijnnacht Mijn glas is vol met wijn die als een vlam zo flonkert Hoor 't lied dat traag de schipper van een veerboot zingt Hij zag hoe in het maanlicht zeven vrouwen wrongen Hun lange groene haar dat tot hun voeten hing Spring op zing harder nog dans rond op oude wijsjes Zodat ik niet meer hoor het trage veermanslied En leg ze bij me neer al deze blonde meisjes Met opgemaakte vlechten starend in het niet De Rijn is dronken in de weerschijn der wijnbergen Al 't goud der nachten valt er spieglend trillend in De stem zingt steeds maar door tot rochelend gaan sterven Die feeën met groen haar 's zomers betovering Mijn glas valt als een schaterende lach in scherven {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} De herfsttijlozen De wei is vol venijn maar prachtig in het najaar De koeien grazende Vergiftigen zich traag daar De tijloos ogenkringen- en seringenblauw Bloeit er en net zoals die bloem is 't oog van jou Paarsig zoals de kring errond en als dit najaarswonder Traag gaat mijn leven voor jouw oog aan gif ten onder De kinderen komen uit school met veel geraas In boerenkielen spelen ze op mondharmonica's Zij plukken de tijlozen moeders die zich kleden Als dochters van hun dochters in de kleur van jouw oogleden Die trillen zoals bloemen trillen in de dolle wind Terwijl de herder van de kudde zachtjes zingt Verlaten voor altijd traag loeiende de koeien Die grote wei waarin de herfst het kwaad laat bloeien {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geven van zichzelf Valery Larbaud (Vertaling Nini Brunt) Ik bied mij ieder aan als zijn beloning; Die geef ik u zelfs voor ge haar hebt verdiend. Er is iets in mij, Diep in mij, middenin mij, Iets oneindig dors Als de top van de hoogste bergen; Iets dat doet denken aan de blinde vlek van 't netvlies, En zonder weerklank, En dat toch ziet en hoort; Een wezen met een eigen leven, en dat toch Mijn hele leven leeft en onbewogen luistert Naar alle babbelpraat van mijn geweten. Een wezen gemaakt uit niets, als dat mogelijk is, Ongevoelig voor mijn lichamelijk lijden, Dat niet huilt als ik huil, Dat niet lacht als ik lach, Dat niet bloost als ik een schandelijke daad pleeg, En dat niet kreunt als mijn hart gewond is; Dat zich doodstil houdt en geen raad geeft, Maar eeuwig schijnt te zeggen: ‘Ik ben aanwezig, voor alles onverschillig.’ {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is misschien leegte zoals de leegte is, Maar zo groot dat het Goed en het Kwaad tezamen Haar niet vullen. De haat sterft er door verstikking, En de grootste liefde dringt er nooit in door. Neem dan alles van mij: de zin van deze verzen, Niet wat men leest, maar wat er mijns ondanks in doorschijnt: Neem, neem, ge hebt niets. En waar ik ook zal gaan, in het ganse heelal, Ik ontmoet altijd, Zowel buiten mij zelf als in mij, De niet te vullen Leegte, Het onoverwinnelijk Niets. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie sonnetten Stéphane Mallarmé (Vertaling Paul Claes) Grafsteen van Edgar Poe Zoals hem in Zichzelf de eeuwigheid verkeerde, Laat de Poeet tenslotte met getrokken zwaard Zijn tijdperk sidderen daar het niet heeft ontwaard Dat in die vreemde stem de dood steeds triomfeerde! Stuiptrekkend als de draak die van de engel leerde Hoe men de woorden van de stam het puurst bewaart Zo hebben zij met luider stem geopenbaard Met welk zwart toverbrouwsel hij zichzelf onteerde. Hoe gruwelijk de vijandschap van grond en zwerk! Als onze geest geen halfverheven beeldhouwwerk Ermee schept om verblindend op Poe's graf te pralen, Kalm blok omlaag gestort uit duister ongeval, Laat dit graniet althans voorgoed de grens bepalen Waarover geen zwart Lasterwoord nog vlerken zal. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding * Tot Mallarmé's bekendste poëzie behoort het trio Tombeaux: In Memoriam-gedichten ter ere van Edgar Allan Poe, Baudelaire en Verlaine, drie door Mallarmé vereerde meesters. Mallarmé schreef in een noot bij ‘Grafsteen van Edgar Poe’: ‘Het gedicht werd ceremonieel voorgedragen ter gelegenheid van de oprichting van een grafmonument voor Poe in Baltimore, een blok bazalt dat Amerika nederliet op de lichte schim van de dichter, om te verzekeren dat hij er liggen blijft.’ De foto (van William Levy) hierboven toont het monument, waarvan Mallarmé bij het schrijven van het gedicht vermoedelijk geen duidelijk beeld heeft gehad. Bij ‘Grafsteen van Charles Baudelaire’ tekende Mallarmé aan: ‘Maakt deel uit van het boek met dezelfde titel, voor intekenaars gepubliceerd met het oog op een beeld, buste of reliëf portret te zijner nagedachtenis.’ ‘Grafsteen’ schreef Mallarmé een jaar na de dood van Verlaine en een jaar voor zijn eigen dood. Het copyright op de hier gepubliceerde vertalingen berust bij Polak & Van Gennep, Amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafsteen van Charles Baudelaire De diep bedolven tempel laat de grafmond gapen Van een riool dat modder en robijnen braakt Waar gruwelijk een god Anubis uit ontwaakt Om zijn laaiende bek met woest geblaf te schrapen Of heeft het nieuwe gas de loense dot herschapen Die om gij weet het welke schandvlek wordt gewraakt Tot een schel licht waarin een eeuwig schaambeen blaakt Waarvan de vlucht met de lantaarn mee vreemd gaat slapen Welk loof verdroogd in avondloze steden bidt Zo vroom voor zijn gedachtenis als zij er zit Tegen het marmer tevergeefs van Baudelaire AfWezig uit de sluier huiverend om haar Deze zijn Schaduw zelf een gift te zijner ere Altijd door ons te ademen zelfs met lijfsgevaar. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaargetijde - januari 1897 Grafsteen Zwart rolt het rotsblok in de vrieswind zo vol toorn Dat het zelfs onder vrome handen niet stil staat Die tasten naar gelijkenis met menselijk kwaad Alsof dit jammerlijk model hen kon bekoren. Haast altijd als de ringduif haar gekir laat horen Drukt die onstoffelijke rouw een bruidsgewaad Op 't rijp gesternte van de nieuwe dageraad Dat zilverig de menigte zalovergloren. Wie zoekt, de sprong volgend van onze vagebond Die eenzaam en uitwendig was voor deze stond - Verlaine? Hij ligt in het gras verstopt, Verlaine Om te verrassen slechts als argeloos deelgenoot De lip zonder eraan te drinken of te kwijnen Een heel ondiepe beek die wordt gehoond de dood. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschrift op een monument voor de gevallenen Benjamin Péret (vertaling Cees Buddingh') De generaal heeft tegen ons gezegd de pink in de naad van de reet De vijand bevindt zich daarginds Voorwaarts mars Het was voor het vaderland En we zijn vertrokken de pink in de naad van de reet We zijn het vaderland tegengekomen de pink in de naad van de reet De hoerewaardin heeft tegen ons gezegd de pink in de naad van de reet Sterf of red mij de pink in de naad van de reet We zijn de keizer tegengekomen de pink in de naad van de reet Hindeburg Reichshoffen Bismarck de pink in de naad van de reet groothertog X AbduI Amed Serajevo de pink in de naad van de reet afgehouwen hemden de pink in de naad van de reet Ze hebben onze botten verbrijzeld de pink in de naad van de reet onze maag opgevreten de pink in de naad van de reet onze kloten met lucifershoutjes doorboord de pink in de naad van de reet en daarna zijn we heel zoetjes heel zoetjes gekrepeerd de pink in de naad van de reet Bid voor ons de pink in de naad van de reet {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedicht en vertaling Raymond Queneau] Adieu ma terre ronde Raymond Queneau Adieu ma terre ronde adieu mes arbres verts je m' en vais dans la tombe dire bonjour aux vers - tout poète à la ronde peut saboter un vers moi j'éteins la calbombe et m' en vais boire un verre Vaarwel mijn ronde aarde (Vertaling Pedro van Hoek) Vaarwel mijn ronde aarde bomen groen uitgebot reeds tijg ik grafwaarts waar de worm sabbelt aan mijn bot - mijn scherpe verskunst is te zeer sleets geraakt te bot wie eertijds parels viste bezuipt zich en vangt bot {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De toren Albert Samain (vertaling Jean Pierre Rawie) Waar van mijn gouden twaalf paleizen geen voldoet, geen dag mijn koninklijk gemoed nog kan bekoren, heb op een avond ik mijn marmren troon voorgoed doen plaatsen op het hoogste van mijn hoogste toren. En daar, verheven boven mensen en gedrang, leef ik alleen in 't stil azuur, en onbewogen aanschouw ik hoe zonsopgang en zonsondergang zich spieglen in 't verlaten water van mijn ogen. Ik leef verbleekt, de smaak van sterven in mijn mond. Onder mijn voeten slaapt de Aarde als een hond, terwijl mijn handen 's nachts tussen de sterren waren. Niets heeft mijn eeuwig starende ogen afgeleid; niets heeft mijn lege hart vervuld, waar wijd en zijd slechts dromen op de zee van mijn verveling varen; de Leegte heeft mijn ziel doen worden als de hare. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Paul Verlaine (Vertaling Peter Verstegen) Het huilt in mijn hart De regen valt zacht op de stad. (Arthur Rimbaud) Het huilt in mijn hart Als op de stad de regen. Wat voor stemming zo zwart Neemt bezit van mijn hart? O zacht regengeluid Op straat, op de daken! Voor mijn landerigheid O dat zingend geluid! 't Huilt zomaar in dit hart Dat zichzelf niet kan harden. Wat! Geen die je verraadt? Dit hart treurt zomaar wat. Dat is wel 't ergste lijden Dat ik niet weet waarom, Liefde of haat, geen van beide, Mijn hart toch zo moet lijden. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal een zomerdag.. Het zal een zomerdag vol zonlicht zijn: De grote zon, die met mijn vreugde heult, Zal jouw lieftalligheid tussen satijn En zijde nog lieftalliger doen zijn. Puur blauwe hemel, als een hoge tent Die met zijn lange plooien weelderig rilt Naar ons gezicht, dat blij en bleek ziet van 't Afwachten, van dit groot geluksmoment. En als de avond valt en zoele lucht Strelende met jouw nachthemd spelen zal, Zullen de sterren met sereen gezicht Mild glimlachen naar het getrouwde stel. Schelpen Schelpen, in de grot ingebed, Waar wij elkaar in de armen vielen: Ze hebben elk hun eigenheid. Eén heeft het purper onzer zielen, Ontstolen aan ons hartebloed, Mijn liefdesvuur, jouw liefdesgloed. Die dáár spiegelt jouw kwijnend smachten, Je bleekheid als je moe en boos bent, Omdat mijn ogen om je lachten. Díe heeft de gratie van je oortje Mooi nagebootst, en die het roze Van je nekje, het dikke, korte. Maar één was er die me deed blozen. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthologie Gerard den Brabander Gedichten 70 Light Verse Guillaume Apollinaire Uit ‘Het Dierenboek’ 78 Georges Brassens Callipygische Venus 81 Francis Jammes Ik verveel me dood... 83 Nelìs Klokkenist Buitenspel 84 Simon Knepper Ballade van de oude vrouw in de automatiek & andere gedichten 85 Drs. P Alweer een nieuw patroon 88 Jean Richepin Vreugdeloos sonnet 89 Rien Vroegindeweij Portugees sonnet voor op reis Aldert Walrecht Liefde 90 Driek van Wissen Relatiesonnetten 91 Tekeningen Charles Baudelaire Portretten en zelfportretten 96 Vertaald proza Louis-Ferdinand Céline Van het ene slot naar het andere 104 Pramudya Ananta Tur Aarde der mensen 115 Marcel Proust Haar dood 128 Voltaire Geschiedenis van de reizen van Scarmentado 139 Vertaalde poezie Guillaume Apollinaire De herfsttijlozen 148 Rijnnacht Valery Larbaud Het geven van zichzelf 150 Stéphane Mallarmé Grafsteen van Edgar Poe 152 Grafsteen van Baudelaire Grafsteen Benjamin Péret Grafschrift op een monument voor de gevallenen 156 Raymond Queneau Vaarwel mijn ronde aarde 157 Albert Samain De toren 158 Paul Verlaine Het huilt in mijn hart 159 Het zal een zomerdag... Schelpen {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nummer bevat werk van: Peter Andriesse Guillaume Apollinaire Charles Baudelaire J.M.A Biesheuvel Gerard den Brabander Georges Brassens Nini Brunt E.B. de Bruyn Cees Buddingh' Louis-Ferdinand Céline Paul Claes Thérèse Cornips Raoul Dufy J. Eljkelboom J.P. Guépin A. Hagtingius-Seger Pedro van Hoek Wiebe Hogendoorn Cees van Hoore Francis Jammes Nelis Klokkenist Simon Knepper Valery Larbaud Stéphane Mallarmé Martialis Drs. P Benjamin Péret Pramudya Ananta Tur Marcel Proust Raymond Queneau Jean Pierre Rawie Bazuki Resobowo Jean Richepin Renée van Riessen Albert Samain Louise van Santen Ina Slamet-Velsink Bob Tenge Paul Verlaine Judicus Verstegen Peter Verstegen Voltaire Adriaan Vreugdenhil Rien Vroegindeweij Aldert Walrecht L.H. Wiener Driek van Wissen Frans van Woerden {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DE TWEEDE RONDE Tijdschrift voor literatuur herfst 1981 ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} TWEEDE JAARGANG, NO III ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV, Amsterdam Redactie: Marko Fondse en Peter Verstegen Productie: Zetterij Groot en Drukkerij Leeuwenberg, Amsterdam Redactieadres: Nieuwe Spiegelstraat 59, 1017 DD Amsterdam Omslagtekeningen: op het voorblad een portret van E.E. Cummings, getekend doorjane Greenwood; het in de tekening verwerkte gedicht van Cummings is vertaald door W. Hogendoom; op het achterblad twee buikdanseressen, getekend door Cummings. Dit herfstnummer heeft de ISBN-code: 90.6019.8425 Auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt gelieven zich in verbinding te stellen met de uitgeverij. INHOUD Nederlands proza Ben Borgart Boemerang 3 Jan Willem Halsbergen Het atoomwoord roept 16 Hans Plomp Het verloren paradijs 32 Nederlandse poëzie Frank van Dijl Dublin 48 Mees Houkind Vier gedichten 50 Dick Huisman Vier gedichten 52 Johan de Koning Drie gedichten 54 Paul Leive Vier gedichten 56 Adriaan Morriën Zweven 58 Max Nord Zeven gedichten 59 Hans Plomp Een nieuw gebed 61 Jean Pierre Rawie Weer 62 Necropool 63 Nico Slothouwer Vier gedichten 64 Martin Veltman Schilderij 66 Pollutie 67 Peter Verstegen Natuurlijke historie 68 Onderweg 69 D. van Wieringen Drie gedichten 70 Vervolg inhoud: ommezijde achteromstag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1981, nummer 3] Voorwoord In dit Herfstnummer van De Tweede Ronde vindt u aan Nederlands Proza een Australische vertelling van Ben Borgart, een droomdocumentaire van J.W. Holsbergen en van Hans Plomp een totaal nieuwe visie op Paradijs en Zondeval. In Nederlandse Poëzie dit maal werk van twaalf dichters, onder wie Adriaan Morriën, Max Nord die na een lange stilte weer schrijft, Jean Pierre Rawie en Martin Veltman, van wie eerdaags resp. bij Thomas Rap en Polak & van Gennep nieuwe bundels verschijnen, maar ook een zestal (bijna-)debutanten: Frank van Dijl, Mees Houkind, Dick Huisman, Johan de Koning, Paul Leive en D. van Wieringen - een nieuwe generatie dichters tot wie ook Cees van Hoore, Renée van Riessen en Nico Slothouwer, die in eerdere nummers debuteerden, gerekend kunnen worden. Is er iets gemeenschappelijks in het werk van deze nieuwe Tachtigers, of berust wat hen verbindt uitsluitend op voorkeur van redactiewege? Al deze dichters zijn uitdrukkelijk zichzelf wat betreft idioom, thematiek en gekozen vorm. Toch is er wel iets te noemen dat ze gemeen hebben: ten eerste een sterke persoonlijke inzet, ten tweede ernst, ten derde economisch en trefzeker taalgebruik. In Essay en Anthologie aandacht voor de negentiende eeuwse light verse-dichter J.J.A. Goeverneur, en wat het eigentijdse light verse betreft bijdragen van Jan Boerstoel, Simon Knepper, Drs. P, Driek van Wissen, en van Nelis Klokkenist, nieuwe vedette in het genre. In vertaling presenteren wij in dit nummer speciaal de Amerikaanse dichter E.E. Cummings, wiens portret het omslag siert en die vertegenwoordigd is met tekeningen, een paar proeven van zijn proza, en vooral met twintig gedichten, geschreven tussen 1916 en 1962, het jaar dat hij stierf. Voorts vertaalde poëzie van onder meer Blake, Blok en Catullus, opnieuw gedichten van Mallarmé, rondelen van Charles d'Orléans en een ballade van de vijftiende eeuwse feministe Christine de Pisan. In Vertaald Proza, behalve Cummings, werk van drie schrijfsters uit het Engelse taalgebied die pas posthuum of bijna-posthuum de eer kreeen die hun toekwam, Kate Chopin, Tean Rhys en Virginia Woolf. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Boemerang Ben Borgart Op de terugweg, na enkele mijlen bevrijdend rijden in het zonsonderganglicht dat de savanne rose kleurde, zat hij half en half te neuriën achter het stuur. Ha. Waltzing Mathilde. ‘Once a jolly swagman, jumped about the billeboo...’ en hoe ging het ook weer verder? Traallalalalaalala. Je zou dit wijsje Australië's inofficiële volkslied kunnen noemen. Terwijl het in Europa al lang van de hitparades was verdwenen, hoorde je het hier zowat overal zingen; in de winkels van Daly Waters, in Alice Springs, uit de radio's van vrachtwagens, bij mondorgelmuziek van schapenvolk aan een vuurtje en met wat fantasie zelfs in de stilte van de Outback. Over een mooie lieve vrouw en goedgemutste zwervers, die met hun spulletjes in een sloop over hun schouder de eindeloze landwegen aftrekken, de mensen verblijdend met nieuwtjes en verhalen. Die overal wel wat brood en een bed schijnen te vinden en hiermee a.h.w. de spreekwoordelijke gastvrijheid der pioniers bevestigen. Het leek of ook de Morris zich ontspande in de sfeer van die naderende verzoening. Dat het mechaniek, op zijn manier, het refrein begon mee te brommen als een tweede stem: ‘Waltzing Mathilda, wáltzing Mathilda, you gonna waltzing Mathilda with me.’ Nog geruime tijd duurde het voordat het tot Henk doordrong dat zijn motor niet ‘zong’ of danste maar feitelijk onregelmatig hakkend ging draaien. Zodoende was het geluid hem opgevallen. Hij zweeg en luisterde met opgetrokken wenkbrauwen naar dat zangerige gesputter. Stof? Toen wierp hij in een ademstokkend vermoeden een blik op het paneeltje voor de brandstof, en juist hoor: de benzine was op. Nee maar... Om je rot te lachen! Wat hem normaal nooit gebeurde, hij had verzuimd zijn tank te controleren toen hij in een waas van zelfmedelijden en wrok Desertville had verlaten. Even later sloeg de machine met een vermoeide plof af en kwam de wagen uitrijdend op het zandpad tot stilstand. Naar schatting lag Desertville op een mijl of 17 afstand. Aan de andere kant was niets: hoogstens een enkele afgelegen farm... {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} even ver lopen of nog verder. Henk Mulder floot zacht tussen zijn tanden. Draaide eens aan de radioknop. De accu bleek nog niet leeg te zijn. Een van de duidelijkste stations was op dit uur een programma met psalmen in een taal die Pools of Roemeens aandeed. Iets voor Tillie misschien! ‘Goeie god...’ In het tanende daglicht zat hij er wezenloos naar te luisteren (was hij in een noodtoestand nou wel gelovig of niet?) maar ten slotte beseffend dat deze schrale troost stroom kostte, zette hij de radio af. Zo zat hij daar. Geleidelijk aan zag hij de sterren aan de lucht verschijnen. ‘Het spijt me kindje,’ zou hij morgenochtend tegen Tillie zeggen - na bij daglicht ergens getankt te hebben - ‘maarre ik ben van een koude kermis thuisgekomen, oh oh, ik ben al ruimschoots gestraft voor die aanstelerij van gisteren, kreeg panne midden in de steppe, afijn, wees nou maar niet meer verdrietig schat en laten we 't alsjeblieft maar vergeten, zand er over, en eh hee als jij nu bijvoorbeeld eens een lekkere sterke bak koffie ging maken hè moppie, of zou je zuslief zo goed willen wezen?’ ‘God zij dank dat je in elk geval terug bent Henk, wat heb je ons in ongerustheid laten zitten jongen, we dachten al zo'n beetje dat je eh... nouja... gelukkig niet... vreemd, maar ik kan er nu eigenlijk niet eens meer goed boos om zijn.’ ‘Waar ging die bonje nou ook weer om, Til?’ ‘Weet je dat niet meer? Jee. Je hebt ons, waar we bij zaten, voor een stelletje apen uitgemaakt.’ ‘Papen?’ ‘Aapen.’ ‘Nee toch? Tss, dat was natuurlijk kwatsj!’ ‘Volgens mijn zuster méénde je het ook nog...’ ‘Niet huilen.’ ‘We zijn nu weer samen, hè Henk.’ ‘Natuurlijk lieverd. Het is nooit anders geweest en het zal n... zeg, hoor es troel, zullen we nu eerst maar eventjes eh naar bed gaan?’ Henk hoestte. Kreeg het koud. Rondtastend, vond hij op de achterbank een manteltje van zijn vrouw; trok het kledingstuk over zijn schouders. Alsof hij haar lichaam was. Hij drukte de carlighter eens in en wachtte of het ding wilde gaan gloeien en heet genoeg werd om een sigaret aan te steken. Lauw loenen. Ghahaha, nog een stuk of vijftien lekkere Virginiasigaretten op zak... maar geen vuur. Misschien een goed moment om te besluiten voorgoed te nokken met roken, meende hij somber, die giftige {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} rot nicotine, dat spul schijnt even verslavend te zijn als heroïne, alleen, als ik nu geen saffie heb dan máák ik 't niet meer. Kijk. Als ik af en toe wat te roken had, laten we zeggen eens per uur, dan zou ik er de ochtend waarschijnlijk wel mee halen. Daar zou ik in dat geval niet over in zitten. Dan zou ik althans kunnen nadenken. De bougie, schoot het even later door hem heen. Een bougievonk moest er altijd wel op te wekken zijn. Nietwaar? Wel, het enige wat er verder nodig is: een lap met wat benzineveegsel ofzo... alles wat maar lichtontvlambaar is... en klaar is Kees. ‘Hoy.’ Hij stapte uit om in het donker de motorkap van de Morris te openen. Op dat moment zag hij toevallig ergens in de savanne een geel lichtje pinken... Wacht eens even! Na het enige tijd te hebben geobserveerd, met een van hoop bonzend hart, kon hij gerust vaststellen dat het geen lage ster was boven de bergen maar ongetwijfeld het lichtje van een behuizing op niet te verre afstand. De weg erheen werd moeilijk. Het rulle terrein was hier en daar geaccidenteerd door heuveltjes, rotsblokken, kuilen of grillige bossages; hindernissen die in het duister slecht waren te overzien. Onlogische, ongebaande grond. Na enige honderden meters gaans liep Henk er al bij te puffen en werd zijn rug lauw vochtig. Toen dat lampje even verdween, begreep hij dat er nog iets tussen was. Hopelijk geen ravijn... Het bleek een kalkrug te zijn. Die, naderbij gekomen, zwak iriseerde onder de nachthemel van het zuidelijk halfrond. Toen hij het obstakel eindelijk genomen had, moest hij aan de andere kant constateren dat het bewuste lichtje nog steeds onzichtbaar was. Zouden er soms méér van zulke ruggen tussen zijn? Misschien bevond hij zich hier op het laagste punt van een valleitje of in een droge rivierbedding. Of... och, hmm. Terwijl hij moeizaam rondtastte in stekelig kreupelhout, begon hem een andere mogelijkheid te dagen: onderwijl hadden ze (wie?) daar bijvoorbeeld gewoon het licht in huis uitgedaan en waren domweg gaan slapen. Daar? Waar? ‘Lekker vroeg onder de wol,’ hijgde hij alsof er iemand naast hem liep, ‘wel te rusten, morgen weer bijtijds op om een potje te dauwtrappen jongens, je kent 't wel hè, morgen weer maandag.’ Zo ploeterde hij eenzaam verder door het ongewisse. Stond verderop stokstijf stil en luisterde... {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Had er even iets gebromd of gejankt in die savanne? Een dier misschien. Er zouden in de Northern Territory (afgezien van krokodillen in de kuststreek) toch geen echte roofdieren huizen? Stel je eens voor! Voor zover hij wist waren de grootste loslopende beesten van dit continent de verwilderde kamelen, en voorts wat koala's en kangoeroes en trage buidelkatten. Plus... schoot hem te binnen, dingo's. Die schenen te leven als een soort wolven van de tropen. Maar om een of andere reden mocht hij die dingo's wel en weigerde hij bang voor ze te worden. Nee, hij was veeleer op zijn hoede voor viriel verscholen grut als termieten of abnormale kevers of addertjes. Een van de 70 soorten gifslangen die Australië rijk is. Iets per ongeluks! Waar je, nu hij er eens goed over nadacht, in het donker overal op kon trappen of in grijpen - sjjjjh - al had hij in geen uren meer een wezen ontmoet groter dan een nachtuiltje. Vloekend, huiverig, werkte de Utrechtenaar zich door een uitgestrekte zwarte doolhof heen. Hij werd moe. De ene keer kwam hij in kruipstengels terecht van het spinefex, de andere keer in een soort maangruis en verderop weer eens in een veld cacteeën; hijgend naalden opzij duwend die zijn huid bekrasten en achter zijn kleren haakten. ‘Godverdomme nog aan toe.’ Het lichtje kwam niet meer terug. En eh... in welke richting moest hij thans zijn auto terug vinden? Zonder zaklamp scheen er nergens een uitweg te zijn in deze spookachtige duisternis; dit gedoe putte hem elke minuut meer uit. Dit leek zinloos te worden. Het zweet droop hem langs het gezicht en liep in zijn mond met een smaak zo zout als tranen. Foei foei. Hulpeloos en onthand als hij was, kreeg hij al half en half het idee om zomaar zonder meer ergens te blijven zitten op een plek met mossige grond en domweg te berusten in zijn verdwaling - toen hij onverwachts weggleed en in het donker van een kuil viel. Al had hij geen kik gegeven, hij meende in de eerste seconden na die buiteling dat zijn been gebroken was. Even durfde hij geen vin te verroeren. Voorzichtig en met ingehouden adem betastte hij daarna zijn rechterknie; toen verzamelde hij moed en probeerde langzaam het onderbeen te buigen. ‘Ai ai ai... oww.’ Het was pijnlijk maar het lukte. Wat een geluk! Maar wat nu? Uit zijn legertijd herinnerde hij zich dat je nooit in een kuil moet {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan bivakkeren, tenzij je onder vuurligt. Dat was destijds op de Leusder Hei. Hier hoefde je in dit seizoen op geen grondvocht te rekenen. In deze kuil was het droog, de nachthemel erboven onbewolkt en de temperatuur was draaglijk. De lust en de kracht ontbraken hem trouwens om er nog uit te klauteren en zich opnieuw, aan alle kanten zijn hoofd stotend, in het onbekende te wagen. Zou te riskant zijn - in hoge mate onverantwoordelijk. Gelaten zocht hij dus maar een enigszins makkelijke foetale houding op de bodem en schoof Tillies manteltje over zich heen als een deken. Hij dacht aan ontdekkingsreizigers uit de vorige eeuw, die nooit waren teruggekeerd uit de Gibsonwoestijn en wier gebeente men nog steeds niet gevonden had. Geen flauw idee waar en hoe ze het daar ergens op een blanco vlek van de atlas hadden afgepijgerd. Dorst zal er niet vreemd aan zijn geweest! Lange tijd lag Henk met zijn handen onder zijn hoofd omhoog te staren naar de diep in het heelal verzonken sterren van het Zuiderkruis. Later kreeg hij visioenen van zoete teugen koele melk. Versufte meer en meer. Hoe laat hij ongeveer, ondanks alles, in slaap zal zijn gevallen, wie zal het zeggen? Misschien op een nog donker tijdstip in de vroege ochtenduren. Toen hij in helder daglicht zijn ogen opsloeg, zag hij op enige meters afstand een man staan. Die aan de rand van de kuil roerloos op hem neerkeek. Omdat de morgenzon schuin in Henks gezicht straalde, kon hij die figuur niet dadelijk scherp onderscheiden. Zijn eerste indruk: een Neanderthaler. Hij dacht overigens dat hij nog droomde. Hij knipperde eens met zijn wimpers, wreef zijn ogen uit, en toen hij weer opkeek - wakker nu - stond die merkwaardige snuiter er nog steeds. Pezig en gebogen. Grauw van huid, sterk behaard en slechts gekleed in een lendendoek. Een stok of speer ter hand waar hij op leunde. Omkranst door slordig haar en grijze baard, een gezicht met een platte brede neus, een laag en hellend voorhoofd, zware wenkbrauwbogen, een puilende onderlip en twee groenbruine oogjes die hem vragend aankeken. Dit moest een Aborigine zijn... een echte! Wat Henk van deze lieden afwist, van horen zeggen, was dat ze - nadat de blanken hen zowat uitgeroeid hadden - van regeringswege eigen reservaten hadden gekregen. Waar ze desgewenst hun {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} oeroude bestaan als natuurvolk mochten voortzetten. Een deel van dit ras deed dat nog aldoor; tussen de hoogtechnische boortorens der moderne tijd. Levend van wilde knollen, hagedissen en geroosterde insecten. Magie beoefenend. Dat sommige stammen deze door de Britse Kroon getrokken grenzen (die hen scheidden van hun bronnen en jachtgronden) nooit hadden erkend en dat ze - gedreven door bitter heimwee - wel eens terugzwierven naar de begraafplaatsen van hun ouders. Dat ze door de boeren werden beschouwd als ontuchters en schapendieven. En o ja wat stond er laatst ook weer in de krant? Ergens in een geografisch geïsoleerd gebied van de Simpsonwoestijn was onlangs vanuit een vliegtuig bij toeval zo'n familie ontdekt, die ṅog nooit in aanraking was geweest met de Westerse kuituur. Aangezien hun ‘kameleonshuid’ schijnt te verbleken na de dood, was het geen wonder dat de schrik hen om het hart sloeg toen ze de eerste blanken zagen: wandelende lijken. Geesten. Daarom rees Henk voorzichtig half overeind. Hij stak zijn open rechterhand op, ten teken dat hij ongewapend was en een normaal mens, trachtte zijn droge lippen te plooien tot een glimlach en zei hees: ‘Good morning.’ ‘Hi there,’ 9 antwoordde de ander met diepe neusstem, ‘how do you do?’ ‘Eh...’ Henk knikte van hmm, gaat nogal. Het houdt niet over. Kroop stijfjes en geeuwerig, verlegen, uit de kuil. Die ‘wilde’ bleek dus wat Engels te kennen en had vermoedelijk enig primair schoolonderwijs genoten op een missiepost of zo. Was misschien zelfs wel tot Christen gedoopt. Zij het in de hoedanigheid van bejaard natuurkind nog alert genoeg om de sporen van een of andere verdwaalde vreemdeling op te merken in het struweel. (Zou het waar zijn dat ze de voetafdrukken van al hun stamgenoten kunnen onderscheiden en er direct het spoor uitpikken van een indringer? Dan zou het aflezen en volgen van onbeholpen dolende sandaalafdrukken een kleinigheidje zijn geweest. Hoe dan ook, Henk bevond zich niet op hun territorium zoals de huidige staatswetten het aangaven - in dit opzicht was hij zich van geen kwaad bewust - zo ver kon hij gisteravond nooit van de weg zijn afgedwaald.) Alsof die inboorling begreep waar hij aan dacht, zei deze, zich op zijn harige borst tikkend: ‘I am on a walk-about... my name is Tjafa,from the Gunwinggu People.’ Hij grijnsde erbij; scheen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} geen slechte bedoelingen te hebben. Zag er alleen ietwat griezelig uit met zijn lange armen vol littekens. Na die verklaring ging Tjafa op zijn gemak met gekruiste benen in het zand zitten tussen wat malleestruiken. Wees neeschuddend een briefje van 20 dollar af. Peinzend en met gesloten ogen als een totemwezen. Behalve zijn armzalige spies en een rolletje kangoeroehuid onder de riem van zijn lendendoek, had de man niets bij zich. Na een poosje gezwegen te hebben, begon hij zacht en monotoon te neuriën. Alsjemenou, dacht Henk met een stijgend gevoel van onbehagen, die kerel zal me toch niet aan 't doodzingen zijn? Hij had zich door zijn zwager in Desertville laten wijsmaken dat hun tovenaars de mysterieuze macht bezaten om vijanden op deze wijze, indirect, naar de andere wereld te helpen. Misschien zou een vreemdeling, die (al was het argeloos) een van hun geheime heilige plaatsen had betreden uit de Droomtijd, ervoor moeten boeten! Een ‘boze geest’ die zonder vrijgeleide iemands pad had gekruist. En de kuil? Het kon uiteraard geen puur toeval zijn dat hij, in een land met miljarden kuilen, toevallig in deze kuil was geflikkerd. Bevond zich hier soms een legendarische bron of was het in werkelijkheid een door de goden bepaalde meteoorkrater? Hij haalde zich van alles in het hoofd. Kreeg meer en meer de indruk dat de persoon tegenover hem, ondanks diens dichte oogleden, elk van zijn bewegingen volgde en ongeveer wist wat er in hem omging. En dat die primitieve mysticus zijn eigen gedachten kon overbrengen op een ander. Zonder dat de Abo sprak of zijn lippen roerde, hoorde Henk hem a.h.w. in een oor van zijn ziel fluisteren: ‘Keep your money... we cannot eat it... ifyou want to give us something, well, you may give us back our blood and our own country.’ Zoals het geronk van een spinnende kater die insluimert wegsterft, werd het geneurie geleidelijk zwakker en hield ten slotte op. Zoals een kind vergeet door te huilen. Henk kuchte maar eens. Op een zeker moment opende Tjafa zijn ogen en keek lachend op. Maakte een aanstekelijk gebaartje van drinken. Ja graag, knikte Henk - als dát zou kunnen - spreken ging vrijwel niet meer met zijn kurkdroge tong. De Abo krabde zich in zijn nek. Joeg wat vliegen weg. Snoof met zijn wijde neusgaten in de lucht, stond op, en gaf een teken hem te {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen. Na enig rondzoeken aan de rand van een eucalyptusbosje wees Tjafa ergens naar de grond en hurkte er neer. Op een plek in de schaduw van mulla-mulla; getooid met droge bloesems die er uitzagen als popcorn. Losjes tekende hij hier met de punt van zijn spies in het zand een cirkel ter grootte van een mensenhoofd. Welnu. Graaf hier maar eens, beduidde hij gastvrij. Op zijn knieën begon de Hollander bevreemd met zijn hand het zand weg te halen. Hoefde niet diep te gaan. Hij voelde iets tamelijks koels en zachts en haalde een bruine pad tevoorschijn. Die, verrast in haar ‘zomerslaap’, traag tegenspartelde. Ernstig sprak Tjafa een of andere formule uit. Nam het dier voorzichtig van Henk over en sneed er met een scherp steentje de kop af... wachtte tot de stuiptrekkingen van het bolle reptiel waren afgelopen. Daarna deed hij smakkend voor hoe je ze moet uitzuigen. Er scheen nog betrekkelijk veel sap in te zitten. Ajakkes gruwde Henk. Mij niet gezien! ‘But, sir...’hakkelde hij. Maakte zijn metgezel in gebarentaal duidelijk dat hij, in dit geval, zijn dorst nog wel even zou verbijten. In onbegrip haalde Tjafa zijn schouders op en zwijgend toog het tweetal verder. Hun tocht voerde naar een heuvelkam met hier en daar tot zwarte skeletten verbrande bomen. Hemelsbreed een afstand van zowat een halve kilometer, maar aangezien het rulle, geblakerde terrein omhoog helde, werd het voor Henk Mulder een zware dobber. Op dit uur bracht het briesje nauwelijks meer verkoeling onder de zon. Hijgend en zwetend sleepte hij zich stap na stap voort. Zijn conditie was niet ingesteld op zo'n wandeling, zijn knieën te week, zijn shirt werd weer nat. Hij moest wel! Al had de Abo nog niet uitgelegd wat daarginds te beleven viel (deze had zijn eigen tempo van spreken en je kon hem beter geen vragen proberen op te dringen), hij was in deze situatie Henks enige strohalm. Zijn leidsengel. Wat er ook mocht gebeuren, hij zou die man door de wildernis blijven volgen als een bloedhond en hem nooit loslaten aleer zich een betere kans op redding voordeed. Aan de ingang van een grot zaten enkele naakte vrouwen en kinderen. In de schaduw van het gesteente bij een smeulend vuurtje van lorren, waren sommigen loom bezig eikaars haardossen uit te {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} kammen met hun vingers. Anderen zaten te doezelen. Een uitgemergelde hond die rondsnuffelde tussen de rommel van dit kamp, spitste zijn oren toen Tjafa naderde met een verfomfaaide Europeaan in zijn kielzog. Schuw begon het beest te keffen. Nu keken de vrouwen op. Van afstand zei Tjafa iets tegen hen dat klonk als ‘Wappapietie joemoe koeloe sakkelakopatja.’ Het werd doodstil. Vervolgens begon er iemand zacht met een hoge stem te grinniken - en barstten ze de een na de ander allemaal in lachen uit. Behalve een baby. Die ging huilen. Als Henk terstond zijn kleren had uitgetrokken, dan had hij in deze omgeving een normalere indruk gemaakt. Misschien wat witjes ten opzichte van de zwarte bips van de oudste Abo-vrouw, zij het nog enigermate acceptabel tussen deze arme nomaden. Pas toen hij die dames schuchter ter kennismaking de hand schudde, snapte hij waarom ze zo wazig uit hun ogen keken. Ze waren dronken. Er bleek een emmer tussen hen in te staan met een troebel alcoholisch brouwsel. Op deze hooggelegen plek scheen geen oppervlaktewater te zijn... alleen dit. Met een uitgedroogde strot stond Henk over dit alles na te denken. Het was niet zijn gewoonte om 's morgens spiritualiën te gebruiken (onder zijn kennissen gold hij als een sociabele drinker), maar toen men hem beduidde dat hij zijn gang kon gaan, aarzelde hij niet lang meer. Hij was nu trouwens zo ver dat hij een kikker zou hebben uitgezogen! Het bocht uit de emmer smaakte naar iets tussen zuur en bitter in; met een weeë nasmaak van beschimmelde amandelen. Dat je er vermoedelijk ziek van werd, misschien blind, nam hij maar op de koop toe. Tjafa hield zich verder afzijdig. Hij kroop hun hol in. Waar men hem later op een snorrebot kon horen spelen. Een ijl trillend geluid met weinig variatie in toonhoogte: tjongjongjongjing... tongg... tjingjong jing tongtjongjonggg... als het eindeloze gezang van een cicade. Toen er een eskadron straaljagers van de Australische luchtmacht over de heuvelrug gierde, keken de vrouwen nauwelijks op. Aan dit soort verschijnselen gewend als koeien aan tractors. Ze hadden hun aandacht bij Henk. Die zich in hun haveloze blote kring geen houding wist te geven en die, op hun aandringen, pummelig nog een slok uit de emmer nam. Hij voelde het spul in zijn hoofd {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het draaien gaan. Op zijn beurt deelde hij zijn laatste sigaretten uit. Het was hem te moede alsof hij op klaarlichte dag in een droom uit de oertijd verzeild was geraakt. Hij legde zijn hand tegen zijn voorhoofd en huiverde. Het zweet sijpelde tussen zijn vingers door en hij dacht: zou ik soms koorts hebben? Plotseling klonk er een kreet. Men tikte elkaar aan en wees ergens op... in de grot verstomde het geluid van het snorrebot. Iedereen zat met de handen boven de ogen naar een valleitje tussen de boomskeletten te staren, op enkele steenworpen afstand. Waar twee gedaantes naderden. Dichterbij gekomen, bleken het jongens van hun clan te zijn, die kennelijk terugkeerden van de jacht. De ene droeg aan een stok over zijn schouder een aantal slappe, onthoofde slangen. De andere had iets levends bij zich in een soort kooival, gevlochten van twijgen - alsof het vers gehouden moest worden tot een feestdatum. De interesse der thuisgeblevenen ging meer uit naar dit laatste dan naar de dode serpenten. In die kooi zat een katgroot dier. Beter bezien, bleek het creatuur zijdeachtig roodgrijs van kleur te zijn met een gele buik. De lange staart leek van wol. Knetterde soms van statische electriciteit. Het ronde, dunbehaarde en enigszins rose gezicht had kleine oortjes en een lichte snuit. In de bruine ogen stonden levendige pupillen. Ondanks de hachelijke situatie waarin het dier zich bevond, gedroeg het zich nogal kalm. Traag maar oplettend probeerde het aan vingers te snuffelen die de kooi aanraakten. Uit de bek lekte af en toe een fijn tongetje. Toen iemand eens met een stok in de kooi porde, klonk er een schel gepiep. Waarop sommige omstanders met schuddende tieten begonnen te lachen. Henk had nooit eerder een dergelijk beestje gezien; zijns inziens iets tussen een wasbeer en een groot type eekhoorn in. Een der jonge jagers wees echter knipogend op zijn slachtmes. De andere maakte met zijn hand langs zijn oor en lippenzuigend een internationaal gebaar van hmmm lekker. ‘Koeskoes,’ verduidelijkte hij. Henk staarde even omhoog. Waar ver boven de vlakte enkele witte wolkjes in het blauw dreven. Voor hem was ‘couscous’ een soort moslim-gerecht; een geurig, pittig ratjetoe van gestoofde gierst, uien en lamsvlees. Een visioen van oosterse verzadiging. Toen Tjafa langzaam uit de grot tevoorschijn trad, knipperend {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen het zonlicht, zwegen de anderen als bij toverslag. Er daalde een stilte in het kamp. Na het dier in de kooi minutenlang aandachtig bestudeerd, in de ogen gekeken en voorzichtig besnuffeld te hebben, schudde hij nauw merkbaar van nee. Lispelde wat in zijn baard. Weifelde. Zei iets in het koeterwaals, waar de anderen blijkbaar vreemd van opkeken... het leek of zijn woorden een zekere bijgelovige vrees in de kring zaaiden. Henk schraapte zijn keel en vroeg vertrouwelijk: ‘Something wrong my friend?’ Terwijl de Abo-leider piekerend met de knuist over zijn neus wreef, antwoordde hij zacht maar nadrukkelijk: ‘This thing here is not real koeskoes.’ Ah natuurlijk niet, dacht Henk, daar horen immers pepers en krenten bij en olijfolie. Wat is het dan wel? Een paashaas in elk geval ook niet. Met bestraffend gefronste wenkbrauwen keek Tjafa naar de beide jongens. Ze stonden er stil met gebogen hoofden en slappe piemels bij. Anderen stonden zowat te trillen op hun benen. Terwijl onze Utrechtenaar dit alles in ogenschouw nam en de onrust trachtte te peilen die deze onbenullig uitziende prooi teweegbracht in het nomadenkamp, kreeg hij een eigenaardig idee. Ofschoon hij pas kort tussen deze mensen leefde, leek niets hem meer te onwaarschijnlijk. Het waren animisten. Misschien beschouwden ze die gekooide bruine bol pluis wel als een bizondere geest - iets heiligs of iets duivels - en hadden die knapen hun manbaarheidsproef verprutst door een schandelijke fout tegen de jachtethiek en hiermee a.h.w. het paard van Troje binnengehaald. Enfin. Hoe dan ook, het was zijn probleem niet en hij begreep er geen snars van. Ze moesten het zelf maar uitzoeken! De vraag was alleen: tegen welke prijs zou men hem terug willen brengen naar de beschaving? Op zichzelf bleek dit verrassend eenvoudig te zijn. Desgevraagd, wenkte vader Tjafa hem mee. Tegen warme treden op van een soort natuurlijke trap in de granietlagen, die boven hun hol uitkwam - en vanwaar men aan genezij de woestenij kon overzien tot waar die oploste in een hittewaas. ‘Warempel...’ Niet ver hier vandaag stond een bungalowtje. Op het moment dat zijn blik dit aanknopingspunt met de bewoonde wereld bereikte, kwam hem gelijk het beeld voor de geest van Tillie en haar familie. Eigenlijk had hij niet met lege handen willen terugkeren in Desertville. Een goedmakertje. Een kleine {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} goedbedoelde attentie zou misschien genoeg zijn om zonder veel omhaal zijn spijt te betuigen. Kon hij dat malle dier maar voor een habbekrats van hen kopen! Het was wel geen teddybeertje, nee, okee, maar het zag er toch ook leuk uit. En minder dom. Kwa uiterlijk had het alle hoedanigheden van een troetelbeest, dat met z'n koddige snoetje en gevoelige vingertjes zou appelleren aan zijn vrouws Winnie de Poeh-sentimenten. ‘Zeg eh,’ vroeg hij aan Tjafa, ‘hee, do you like it for dinner, or is it for sale?’ De Abo begreep meteen wat er met ‘it’ bedoeld werd. Al zweeg hij nog even op zijn bedachtzame manier, hij scheen er uiteindelijk wel vanaf te willen. Wie weet was dit de oplossing. Eerlijkheidshalve waarschuwde hij nogeens fluisterend en met geknepen blik dat het geen koeskoes was. ‘No, my dear fellow,’ zei Henk (reeds in een opgeluchte stemming) ‘not keeskoes hè, I know. I know, you are quite right... it's a snoeziesnoes.’ Tjafa's wenkbrauwen rezen. Nu vertrouwde hij dat raadselachtige wezen uit de savanne blijkbaar nog minder. Hij floot op zijn vingers en gebaarde de jongens met grote ogen om het naar boven te brengen. Voilà. Henk mocht het hebben en houden met kooi en al - gratis - hij kon het zo meedragen aan het hengsel als een rieten mandje. En dat was nog het mooiste van het geval. Bungalowtje bleek, dichterbij, te veel gezegd. In feite een witgekalkt houten kot met een schrale tuin plus enkele schuren en een put. Midden in de wildernis. Henk twijfelde er niet aan of dit was de plek waar hij gisteravond dat verraderlijke lampje had zien gloeien. Waarschijnlijk gaslicht, of misschien electra van een dieselgenerator, deed er niet toe. Op het achtererf waren twee mannen aan het sleutelen aan een Landrover. De ene was een jonge halfbloed met een cowboyhoed en de andere meende Henk oppervlakkig ergens van te kennen. Verdomd... ja. Het was die dikke baardige Noorse ex-zeeman, tegenwoordig slangenjager, die zich gisteren zo amuseerde in de saloon van Desertville. ‘Come from all over the world... brought me a wife and a monkey, but they both escaped.’ Jaja, toen tilde hij er niet zo zwaar aan hè, toen was hij dronken. Nu scheen hij een ferme kater te hebben. De vent herinnerde zich onze Hollandse toerist in de verste verte niet meer en was überhaupt slecht te spreken. Zijn auto blijkbaar {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} nog kaduuk ook! Henk voelde op zijn sloffen aan dat hij beter niet verder kon gaan dan het hekpoortje om vandaar, roepend, wat informatie over de terugweg te vragen. ‘Beg you pardon, gentlemen, eh, did you find an orange Morris?’ De Noor bromde slechts wat in zijn baard en kroop neeschuddend onder de Landrover. De jongen strekte zijn rug en riep: ‘Not really orange, sir, but we have some fine purple ones today and Ella's and a big cobra fresh-alive... you wonna buy them?’ ‘Oh no, not at all!’ ‘Well, what's the matter?’ De Noor kon het blijkbaar geen moer schelen en kwam niet tevoorschijn. Nadat Henk zijn situatie met enkele woorden had toegelicht (zoiets scheen hier wel vaker voor te komen), werd de jongen wat behulpzamer. Wees hem de trail naar Desertville - een kwartiertje wandelen - en verkocht hem voor een redelijke prijs een halfvolle jerrycan met benzine. Het was gauw afgehandeld en er scheen geen vuiltje meer aan de lucht te zijn. Alleen nog wat gesjouw in die hitte. Vanaf een volgende heuvelrug kon hij het chroom van zijn huurwagen zien blikkeren in de zon. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Het atoomwoord roept Jan Willem Holsbergen Nadat hij als een Jupiter tonans tegen Marian te keer was gegaan, haar voor slang, slet en tut hola had uitgemaakt - scheldwoorden die anders op haar lachspieren werkten - was zij in tranen weggerend, de deur achter zich dicht smijtend en Maup, haar kater, was hierover zo ontstemd dat hij een hoge rug tegen hem opzette en tegen hem blies. Als gewoonlijk koos Maup Marians partij. In haar aanwezigheid telde Jan nauwelijks mee om in haar afwezigheid als surrogaat geaccepteerd te worden. Niet bij machte een woord uit te brengen had het dier van woede tegen hem geblazen, voor de eerste maal tijdens hun meer dan driejarige kater-man-verhouding. ‘Dieren kunnen best praten,’ had Jantje eens gezegd, ‘alleen zijn ze vergeten wat ze willen zeggen voor ze gaan spreken.’ Hij had niet over zijn droom, zijn twee dromen direct na elkaar, moeten reppen. In een droom kan alles zo echt zijn en zo vanzelfsprekend dat je er angstig van wordt. Om ze niet te vergeten had hij alles onmiddellijk na het ontwaken - pen en papier altijd bij de hand - opgeschreven. De droom is een geschenk, volgens Vestdijk; dit waren wel heel vreemde geschenken. Marian en hij waren verhuisd en woonden in een huis met vijf - wist hij - kamers: de twee op de begane grond als vergaderzalen zo ruim bemeten. Ze waren 's morgens nog in de slaapkamer, Marian was al aangekleed en hij talmde, op het bed zittend, met overhemd, broek en sokken. De huisbel ging en Marian ging naar beneden om open te doen. Intussen dacht hij: gisteren is de achterkamer met de serre gedaan en glimlachte om het woord ‘gedaan’. In zijn jeugd ‘deed’ men een kamer door alles wat verplaatsbaar was te verplaatsen, af te stoffen, op te wrijven, te poetsen en weer terug te zetten, waardoor de geur van boenwas, brandspiritus en ammonia achter bleef. Door wat van die vloeistoffen in het vertrek te sprenkelen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zou je de schoonmaakbeurt rustig achterwege kunnen laten. Hij haastte zich met zijn toilet; beneden klonken stemmen. Marian komt vertellen dat de koningin er is, koningin Juliana. Het moest Beatrix - met de nadruk op de a, zoals hij geleerd zijn - zijn, Juliana is een tijd geleden afgetreden. Of zou ze teruggekomen zijn om het land van de ondergang en de moderne moraal te redden? ‘Ze wil je zien en vooral spreken, Jan.’ Ja maar hij heeft in een tijdschrift iets lelijks over haar geschreven, een ochtendblad beweerde hij, zou haar voor hofmatras hebben uitgemaakt. Een valse beschuldiging, hij had zich alleen maar laatdunkend getoond over de manier waarop zij hem had ontvangen, niet over haar persoon. ‘Geen bezwaar, dat is ze allang vergeten, maak je maar niet ongerust, ze vindt het leuk je te zien, echt waar en ze heeft zelfs een verrassing voor je!’ Een verrassing? Van de koningin? Hij gaat. En ja hoor. De koningin stond zelfs op bij zijn binnenkomst, vatte zijn handen en kuste hem op beide wangen. Een secretaresse achter haar was ook opgestaan. In de kamer waren trouwens kinderen, meisjes in witte kanten jurken, oranje sjerpen, jongens in witte matrozenpakjes. Prins Bernhard, zittend achter een kinderbureautje, eveneens een secretaresse achter zich. ‘Kijk eens,’ de koningin toonde hem een plakboek met recensies over zijn werk, versierd met primitief getekende boeketjes en guirlandes. In echte drukletters stonden er opschriften bij die op hem betrekking hadden: ‘Die Jan toch’, ‘Nee maar’, ‘Ga zo door en ge zult spinazie oogsten’ en ‘Geweldig’ of ‘Die is goed!’ Gevleid en overrompeld vroeg hij mevrouw (Majesteit mocht hij niet zeggen, ‘Zeg maar gewoon mevrouw’) hoe zij die letters gemaakt had. Met plakletters? ‘Nee,’ had ze geantwoord, ‘met een schrijfmachine.’ Zich tot Bernhard wendend ‘Benno, wat was het ook weer voor een machine?’ ‘Ein Rheinmetall,’ zei de prins gedecideerd. ‘Ein Rheinmetall, Köcherverzeignis sechshundertachtundsechzig.’ ‘Köchelverzeignis,’ waagde hij op te merken. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nein,’ antwoordde prins Bernhard, ‘Köcherrr. Mozart is von Köchelll, die Schreibmaschinen sind von einem Herrn Köcherrr katagolisiert worden.’ ‘Ach so?’ Wat onbehaaglijk keek hij de kamer rond, verschillende vrouwen, hoogstwaarschijnlijk hofdames, keken toe op het gedrag van de kinderen die met de situatie niet goed raad schenen te weten. Marian bladerde met de koningin het dikke plakboek door en leek zich te amuseren. Plotseling zag hij een oude jeugdvriend, in een jaar of vijftien niet gezien, Han Hok. Ze begroetten elkaar. ‘Ik kreeg een uitnodiging. Leuk je weer eens te zien. Een hele eer voor je zeg! Hoe gaat het? Je had een negen voor Frans op je eindexamen, dat herinner ik me nog. Sinds die tijd hebben we elkaar nauwelijks meer gezien. Hoe gaat het?’ Waarover praat je in zo'n geval? Over vroeger, de vrienden en vriendinnetjes van toen, over de school. De Franse leraar, later prof geworden. Had vaak een slapend been. ‘Weet je nog?’ vraagt Han, ‘dat jij tegen hem zei: “Daar moet u toch eens naar laten kijken, het is een kwestie van vaatvernauwing en lang niet ongevaarlijk.” De hele les door zat-ie maar z'n been te betasten en hij was er niet helemaal met zijn gedachten bij. Maar wat doen we eigenlijk hier?’ Ja, wat doen ze hier? ‘Laten we weggaan,’ stelde hij Han voor. ‘Naar een vriend.’ Buiten stapten ze in Hans auto, een degelijke Duitse wagen. Zou ik nooit nemen, denkt hij. Han heeft een wonderlijke rijstijl. Zoals, las hij ergens, Moskouse taxichauffeurs wel toepassen: zodra hij vaart had zette hij het contact af en liet de Opel in zijn vrij uitlopen om, als hij bijna stilstond, de motor weer aan te zetten en in de tweede versnelling te schakelen. Hij maakte zijn makker erop attent: ‘Een eigenaardige manier van rijden. Je spaart wel brandstof, maar je hebt de wagen niet helemaal in de hand. Ook niet ongevaarlijk, net als een slapend been.’ Enfin, ze waren aangeland bij een huis als op een schilderij van Willink. Hoog en breed. Een royale trap, een loper die de voetstappen dempte, op de eerste verdieping waar ze door verschillende slaapkamers moesten, lits-jumeaux of eenpersoonsbedden {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} vol vrouwen erin. Maar voor geen van allen zou je op straat omkijken. Han en hij groetten beleefd en excuseerden zich steeds weer wanneer ze een andere kamer binnenkwamen waar dezelfde typen vrouwspersonen in bedden lagen. Wakker overigens, sommigen lezend. Weer terug in de hal merkten ze hoe vreemd het huis was gebouwd. Om op de trap te komen moest je je letterlijk tussen de trapleuning en de wand wringen. ‘Zo zie je,’ had hij tegen Han opgemerekt, ‘vroeger maakten ze in de bouw ook stomme fouten.’ ‘Ja, maar toen kwam het niet in de krant,’ volgens Han. Door het wringen stootte hij tegen een koperen dienblaadje met een zoutstrooier in de vorm van een kuiken dat naast wat andere snuisterijen op de balustrade stond, eraf. Het viel geluidloos langs Han die hem voor was gegaan, de trap af en bleef op de cocosmat bij de buitendeur liggen. Als een welopgevoede jongen haalde hij het kuiken en het plateautje op, om het weer netjes terug te zetten. Eenmaal boven bleek hij weer door alle slaapkamers te moeten om de balustrade te bereiken, zich opnieuw excuserend tegenover de dames. In de hal was een meisje thuisgekomen. Ze hing een plastic regenjas vol regendruppels aan de kapstok, terwijl ze zijn ‘goedenavond’ beantwoordde. Ook alweer iemand zonder kraak of smaak. Terug bij de voordeur bleek zijn schoolvriend verdwenen te zijn. Verbaasd werd hij wakker. Dit was geen erotische droom stelde hij vast, schreef op wat er was gebeurd en viel opnieuw in slaap. Nu was hij weduwnaar. Al lange tijd was hij alleen, wist hij. Marians kleren waren uit de kast verdwenen en naar een liefdadigheidsinstelling gestuurd, haar make-up spullen uit de badkamer waren weg. Geen spoor had ze achtergelaten en tevergeefs probeerde hij zich te herinneren hoe ze over duizend dingen (heel veel en lang, met veel lachen en pret, dàt wist hij nog wel) hadden gesproken. Maar hoe het was samen wakker te worden en hoe als de dag meestal goed begon en ook zo eindigde? Er moesten wel kibbelarijen zijn geweest, maar waarover? En eindeloze vrijpartijen. Hoe was het? {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Allemaal weg. Dat kan toch niet? Hoe klonk haar stem, hoe was de aanraking van haar huid? Waar lachten ze samen om? Het was al te erg. ‘Al die jaren kunnen toch niet zomaar verdwenen zijn?’ zei hij wanhopig tegen zichzelf. ‘Dat kan niet, dat mag niet.’ Waar is de geur die hij zo lief had en wat zei ze? In zijn werkkamer zag hij alles glashelder, als op een film: de krasjes in het linoleum van zijn schrijftafel, het stof op het pijpenrekje, de as in de asbak, verscheurde giro-enveloppen in de prullenmand, de vlek op de vloerbedekking, de telefoonklapper met het hoekje eraf, de telefoon, zijn eigen nummer in het midden van de kiesschijf. Ik kan door die telefoon andere mensen bereiken, stemmen horen, vragen of het allemaal wel waar is, hield hij zich voor. Maar als hij op de toets van de klapper drukt, bij de o, leest hij hem volkomen vreemde namen: Oxenaar, van Ommeren, Overlander, Obdam, Ogentrouw. Een paar nummers kende hij altijd wel uit het hoofd. Vergeten. Er moeten vrienden zijn, een vriendin van Marian, kennissen. Met de a in de klapper beginnen. Van Alphen. Wie is van Alphen? Achtsteribbe? Nooit van gehoord. Akkermans? Ja een winkel in vulpennen. Axel? Niet bekend. Wie zou hij kunnen bellen en om opheldering vragen? Denken in een leegte gaat eenvoudig niet. Er is geen aanknopingspunt. Met wie was hij op school? Wie ontmoet hij in het café? Met wie heeft hij ooit samengewerkt? Wetend in een kring rond te draaien doet hij zijn ogen dicht en schrikt als opeens de telefoon gaat. Niet in staat zijn naam te noemen roept hij ‘Hallo!’ ‘Met mijnheer de Groot? J.L. de Groot?’ ‘Daar spreekt u mee.’ ‘Mijnheer de Groot, ik ben Mr. Waterman, advocaat, ik zou iets belangrijks met u willen bespreken. Dat kan niet per telefoon. Als u zo vriendelijk zoudt willen zijn: Ach, kunt u bij mij op kantoor komen, daar heb ik alles bij de hand.’ Op de een of andere manier, waarom weet hij niet, voelt hij zich schuldig. ‘O ja,’ antwoordt hij aarzelend, ‘en wanneer zou dat moeten zijn?’ ‘Zo spoedig mogelijk, kan dat? Kunt u nu, over een kwartier, ko- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} men? Op de Weteringschans, tegenover het Rijksmuseum. Dat afschuwelijke nieuwe gebouw dat volgens de architect een dialoog aangaat met de omgeving. U begrijpt wat ik bedoel? Vraagt u naar Mr. Waterman. Kan ik u verwachten? Erg vriendelijk van u. Een kwartier later meldt hij zich bij de receptioniste. Mr. Waterman komt naar beneden en neemt hem mee naar zijn kantoor. Een man die hem bevalt, die hij zou moeten kennen, zo sprekend lijkt hij op wie? Op de vriend van het gym, Han Hok. Ze zitten tegenover elkaar. ‘Om met de deur in huis te vallen: U bent sinds acht maanden weduwnaar, als mijn informatie juist is?’ Hij knikt, moeilijk te ontkennen. ‘Dan kan ik u een voorstel doen, waarmee u uzelf moeilijk schade kunt berokkenen.’ ‘Verklaart u zich nader.’ Wat moet hij hiermee, wat wil die man? ‘Kijk, mijn cliënte, een vrouw uit Vietnam, heeft er alle belang bij zo snel mogelijk de Nederlandse nationaliteit te verwerven. Dat kan - om het kort te maken - door een huwelijk aan te gaan met een Nederlandse man. Wilt ù deze vrouw trouwen? Alle papieren zijn in orde. Via de notaris regelen wij, zoals dat heet, zo nodig vandaag nog de huwelijkse voorwaarden. Na de scheiding zal zij geen alimentatie van u eisen, ook niet als er eventueel een kind wordt geboren. Louter een formaliteit. Mijn keus viel op u. Het is moeilijk een juiste partner te vinden. U kennende weet ik, dat u niet uit zult zijn op financieel voordeel. Mijn cliënte ook niet. Zij wil niet worden uitgewezen en wil zich hier, in ons land, blijvend vestigen. Om allerlei redenen, westerse opvoeding en zo, kan zij niet terug naar haar geboorteland. Zegt u ja of nee?’ Hij aarzelt. Tenslotte is hij weduwnaar. Maar hoe weet een vreemde dat? Aan hertrouwen of zelfs aan een nieuwe relatie nog nooit gedacht. Waarom niet? Na enkele maanden zullen zij scheiden. Wat kan hem gebeuren? ‘U loopt geen enkel risico, dat kan ik u garanderen. Ik zou er mijn naam en die van mijn collega's in dit gebouw ook niet mee in opspraak kunnen brengen. Mijn cliënte is zelfs bereid u hiervoor à fonds perdu tienduizend gulden te betalen.’ Wat kan hem dat geld schelen? Hij zegt: ‘Ja, als alles, zoals u zegt, geregeld kan worden.’ Mr. Waterman glimlacht. ‘Ik garandeer u dat. En ik verwachtte {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk niet anders. Alles wordt geregeld, meer dan uw handtekening is niet nodig. En uw verschijning op de burgerlijke stand natuurlijk en bij de voltrekking van het huwelijk. Voor de goede orde: misschien wilt u eerst kennismaken met uw aanstaande, formele vrouw? Ze heet Liang Hoe Huang.’ Weer kan hij niets anders doen dan knikken. De advocaat belt via de huistelefoon. ‘Wilt u Miss Liang vragen hier te komen?’ ‘Rookt u?’ Mr. Waterman biedt hem een sigaret aan. ‘Veel Vietnamezen denken dat het hier een paradijs is, als ze maar eenmaal de Nederlandse nationaliteit hebben. En Liang kent al een beetje Nederlands, is verder Franstalig, werkte als secretaresse op de afdeling documentatie van een Franse firma. Ze kent ook Engels, door een baantje bij de IBM. Ze is eenentwintig. Een charmante verschijning, maar (hij glimlacht) niet gemakkelijk te versieren, als u begrijpt wat ik bedoel.’ Hij blijft onzijdig, niets kan hem schelen. Niet die glimlach, die tienduizend gulden, die mooie vrouw, niets. Als hij iemand kan helpen, vooruit maar. Alleen: het moet niet te ingewikkeld worden. Hoe komt hij erbij te denken aan een mooie vrouw? Nieuwsgierigheid? Hij knikt. ‘Ach, waarom niet, als u garandeert dat ik er geen moeilijkheden door kan krijgen. Ik moet het even verwerken.’ De advocaat kijkt hem begrijpend aan. ‘Dat kan ik mij voorstellen. Ik ben u wel rauw op het lijf gevallen. Om zeker te zijn kunt u eerst nog een confrater van mij of uw eigen advocaat raadplegen. Ik wil u in geen enkel opzicht pressen. Over een half jaar of later kan ik voor u de scheiding aanhangig maken. Niet op uw kosten uiteraard. Mevrouw Liang verplicht zich geen alimentatie te eisen, zoals ik al zei. Binnenkort zal zij in haar eigen onderhoud kunnen voorzien, zij is aardig op weg onze taal te leren. Frans opgevoed. Als hij zijn gedachtenwereld nu maar kon ordenen en die leegte van binnen opheffen. ‘Meneer de Groot, ik heb nog steeds de indruk u te hebben overvallen. Na de ondertrouw kunt u zich nog altijd bedenken. Wanneer u op de trouwdag niet verschijnt kan het huwelijk niet doorgaan. Zal ik het toch maar regelen? Er zijn geen complicaties. Wij Nederlanders kunnen als we meerderjarig zijn trouwen met wie we willen, tenzij we naaste bloedverwanten zijn, dan is het iets in- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} gewikkelder.’ Dit maakt iets overmoedigs in hem wakker, er staat hem immers niets in de weg. Hij stemt toe. ‘Weet u het zeker?’ Ja, hij weet het zeker. ‘Dan zal ik de dame in kwestie aan u voorstellen.’ Mr. Waterman staat op en verlaat het kantoor. Vreemd, hij is weduwnaar, maar hoe is dat gebeurd? Zijn vrienden waren gekomen. Niet wetend wat te doen had Peter hem omhelsd en over zijn haar gestreken, een gebaar dat hij van hem niet kende. En verder? En Ton en Herman? Ze wisten hoe bang hij was. Ja, die angst. Daarvoor waren ze bij hem gebleven, 's nachts. Zijn herinnering verstorend gaat de deur open en de advocaat laat een meisje voorgaan, en bij de eerste aanblik betreurt hij het alleen te dienen om haar het Nederlanderschap te bezorgen. De kennismaking, Liang spreekt met een accent dat ons Nederlanders altijd vertedert, verloopt snel. Even houdt hij haar smalle hand in de zijne, voor ze plaats nemen tegenover hun beider raadsman. Met de belofte een en ander zo spoedig mogelijk in orde te maken laat deze hen, enige minuten later, uit en ze wandelen door het grote gebouw. Hij herkent het weer, gelukkig, en ze staan buiten. ‘Ik zal u laten zien waar ik woon,’ stelt hij voor en ze stemt toe. ‘Moi, je suis veuf,’ verklaart hij als ze zijn woonkamer binnen gaan. ‘Weduwnaar,’ verbetert Liang, op een toon die hem doet glimlachen. ‘Mieneer Waterman, hij heeft mij verteld.’ Hoe het in zijn werk is gegaan zou hij niet na kunnen vertellen, maar Liang heeft haar kamer opgezegd, de logeerkamer betrokken en haar plaats ingenomen, een blijkbaar eeuwenoud verwachtingspatroon volgend. Niet te geloven wat wij mannen ons allemaal laten aanleunen. Alsof het zo hoort maakt ze het ontbijt klaar, legt schone lakens op het bed en toont zich blij verrast als hij voorstelt in een restaurant te gaan eten, waar het trouwens vleiend is met haar gezien te worden. Ik heb een huishoudster en gezelschapsdame ineen, denkt hij als ze hem in zijn werkkamer koffie brengt en op het puntje van zijn {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijftafel een kopje meedrinkt. Een man alleen is maar niks, zou zijn moeder hebben gezegd, de boel vervuilt maar. Mannen moeten hun verzorging hebben, anders versukkelen ze. Maar Liang doet graag boodschappen, daar leert ze het leven in Nederland door kennen. Ze weet al wat een ons is en een half pond. Op het pijpenrek ligt geen stof meer, want voor hij aan zijn werk gaat heeft ze in zijn werkkamer al stof afgenomen en gestofzuigd. 's Avonds praten ze over haar jeugd in Vietnam, de nonnenschool, haar ouders en ze luisteren naar zijn platen. Mozart - hoe kan het anders - heeft haar voorkeur, maar ook Bruckner kan ze wel waarderen. Mr. Waterman werkt volgens dienstregeling. Zij zijn blijkbaar ondertrouwd en over drie weken zullen ze man en vrouw zijn en Waterman zal getuige zijn voor Liang en zijn vriend Herman voor hem. Liang en hij tutoyeren elkaar nu en zij noemt hem Jan-ne, zo klinkt het tenminste uit haar mond. Eerst vervulde ze de functie - anders kan hij het niet uitleggen - van een sieraad, een kleinood in huis. Een aktief kleinood weliswaar en zonder vertoon van bedrijvigheid of drukte. Steeds meer wordt hij zich van haar aanwezigheid bewust. Schoonheid kan snel vervelen door gebrek aan expressie of interesse, een uitdrukking van verveling of het ontbreken van humor. Hij betrapt zich erop haar aan te willen raken en zich daarbij van alles voor te stellen. De avond voor de trouwdag heeft hij afspraken gemaakt met de getuigen, een tafel voor vier in een restaurant besproken. Liang laat haar trouwjurk zien, donkerrood met zwart afgezet, hoog boordje, boven een split tot op de taille. ‘Zal ik hem dragen?’ Hij knikt. ‘Ja graag, hij zal je vast heel mooi staan,’ en verwacht dat ze naar haar kamer gaat. Nee, ze trekt de cashmere pull over haar hoofd, stapt uit haar rok en maakt de sluiting van de jurk open om die te kunnen aantrekken. De witte slip doet haar bruine huid voordelig uitkomen en hij kan geen oog van haar afhouden, de trouwjurk glijdt over haar blote tors en weer is hij verrast, kan een kreet van bewondering niet onderdrukken als ze voor hem poseert, en passant zichzelf van opzij in de spiegel be- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} kijkend. Staat ze uitdagend voor hem? Onder zulke omstandigheden ben je misschien geneigd deze pose zo uit te leggen, hoe onschuldig die misschien ook is bedoeld. ‘Magnifiek!’ ‘Vrai?’ Zo staan ze tegenover elkaar. Liang haar hoofd iets opzij. ‘Ik verander,’ zegt Liang zacht. ‘Ze zeggen een bruiloftsjurk dragen voor een huwelijk draagt ongeluk.’ Hij glimlacht, opnieuw bekoord. Weer staat ze voor hem, de trouwjurk, vederlicht is de zijden stof, tussen duim en wijsvinger van zich afhoudend. ‘Of ziet je mij liever zo?’ ‘Un embarras de choix,’ antwoordt hij in zijn beste school-Frans. Nu zou hij op haar toe moeten stappen, zijn armen om haar heen slaan. Dat kun je niet doen. Het staat niet in het contract. Maar wat is een contract? Onwillekeurig doet hij een stap in haar richting, zij in de zijne. De volgende morgen moeten ze zich haasten om niet te laat op het stadhuis te komen. Liang, de bruidsjurk over haar practisch blote lijf, hij in een donkerblauw pak, vest en wit overhemd met das, zodat zij hem goedkeurend bekijkt: ‘Every inch a gentleman,’ op zijn Frans uitgesproken. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft enige moeite Liangs naam voluit uit te spreken en wat nalachend gebruiken ze met Herman en Mr. Waterman het aperitief. Tijdens de maaltijd is zij stralend, vindt haar ‘mari’ er zo aristocratisch uitzien, legt tijdens haar betoog over de ambiance in Nederland haar hand op zijn arm, of buigt haar zwarte kopje even tegen zijn schouders. Waterman reageert hierop met een blik van verstandhouding en Herman lijkt tevreden zijn vriend in zo niet goede, dan toch fraaie handen te zien. Als ze in de zon langs een meer wandelen, daar zijn ze ineens, zonder verdere voorbereiding, komt hem de omgeving bekend voor. Ascona, het Lago Maggiore? Het moet in de nazomer zijn, te zien aan de fruitstalletjes met de paarsblauwe druiven en weinig of geen toeristen. Zou Liang nog aan een scheiding denken? Via een advocaat een echtgenoot zoeken vanwege de Nederlandse {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} nationaliteit, bij die man gaan inwonen en het conjugale geluk bedriegelijk nabootsen of echt liefhebben. Je krijgt het niet verzonnen. Zelfs in blaadjes over het wel en wee van filmsterren en vorstenhuizen is er waarschijnlijk nooit over een dergelijke transactie iets geschreven. Het beeld verdwijnt, hij is weer thuis en lijkt eraan gewend te zijn twee zusjes van Liang in huis te hebben. Een plaatje, die drie aan tafel; de jongste, Butterfly noemt hij haar, twaalf jaar en het evenbeeld van Liang, de ander zeventien, ook al een schoonheid. Ze lachen om elk grapje van hem en beantwoorden een compliment met een hoofse nijging. Beide meisjes gaan naar het lyceum. Liang, weet hij, werkt 's morgens in een boetiek en draagt elke dag een nieuwe creatie of combinatie uit de winkel. Ze bedenkt ook haar zusjes en er ontstaan regelmatig modeshows waarbij ze hem vragen wat ze zullen kiezen, dit of dat of deze of die. Een benijdenswaardige positie, want ze hechten aan zijn oordeel grote waarde. Te mooi om waar te zijn en ook niet gefundeerd, bedenkt hij. Van de voorgeschiedenis ontbreekt te veel. Of zou hij aan geheugenverlies lijden? Hoe zijn de meisjes hier gekomen? Wanneer, en hoe, hebben ze dit besloten? Dat doe je toch? Hoe zijn ze op die school terechtgekomen? Wie heeft met de rector of rectrix gesproken? Hoe komt Liang bij die boetiek? En waar is die? Niettemin wordt ze hem steeds dierbaarder en vertrouwder. Als ze naast hem ligt, liefkozend, dicht tegen hem aan, en hij haar iriserende huid streelt, zij hem spontaan kust, wordt de weelde hem bijna te machtig. Net als aan het ontbijt waarbij de meisjesstemmen in kwinkeling de vogels overtreffen, alsof dit alles door een impressario georganiseerd is, alsof de meisjes gecontracteerd zijn om hem te behagen en te bekoren. Dan moet hij plotseling denken aan die monnik: hij laat een man zijn hoofd in een emmer water steken en die man leeft een heel leven, de kleutertijd, voor het eerst naar school, met zijn vader mee vissen, zelf visser, schipbreuk lijden, veilig aan land spoelen, zijn vrouw ontmoeten, huwelijk, kinderen, grootvader worden, weduwnaar en sterven. Wanneer de man zijn hoofd uit het water terugtrekt en hij weer voor de monnik staat, is er nauwelijks een halve minuut verstreken. ‘Ziet u wel,’ zegt de monnik triomfantelijk. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ‘Ziet u wel’ is hem niet duidelijk. Wat moest er bewezen worden? Dat tijd een relatief begrip is? Dat een mens meer dan één leven heeft en meer dan één keer sterft? Dat een ander ons kan doen geloven wat hij wil? Of dat koud water niet voldoende is om het hoofd koel te houden? Tijd is een betrekkelijk begrip, de seizoenen vliegen voorbij. Het wordt herfst, Butterfly en haar zuster harken de bladeren in de tuin op een hoop. 's Winters dragen ze bontjassen, platinagrijs, een kleur die hun bruine gezichtjes en het zwart van hun haren accentueert. Of ze komen terug van de ijsbaan, schaatsen met schoen, de veters om hun hals geknoopt. 's Zomers zitten zij en Liang in bikini op ligstoelen op het terras achter hun huis. Als een film, zo ziet hij het voorbij trekken, scène na scène vol harmonie, waar elke dissonant àlles wat ook maar even de harmonie zou kunnen verstoren is uitgeknipt. Liang badend in de turquoise badkuip; de meisjes brengt hij een nachtkus, Butterfly op haar nadrukkelijk verzoek een verhaal vertellend, elke avond. Voor zover hij zich herinnert kwam er nooit bezoek; ze moesten een ménage à quatre leven. Dan weer in de auto waar ze driestemmig zingen, liedjes die hij meent te kennen in een taal die hij niet verstaat en die nog het meest op Italiaans lijkt. Mister John and his three beautiful girls. Hij als middelpunt van drie juwelen, uitsluitend voor zijn genoegen hun schittering tentoonspreidend. Die morgen heeft hij hen voor de huisdeur nagezwaaid, Liang, haar auto kwiek uit de parkeerplaats draaiend, de meisjes op hun felgekleurde sportfietsjes en hij neemt boven zijn plaats in aan de werktafel om te schrijven. Werken. Wat schrijft hij? Wat doet een schrijver? Jazeker hij schrijft. Stapel dichtbeschreven vellen naast de schrijfmachine. Staks zal hij ze overtypen. Een omvangrijk werk. Toch kan hij zich niet herinneren wat erin staat en hij weet niet waar hij gebleven is. Hij telt de vellen, tachtig, honderdtwintig, honderdzeventig. Het handschrift is bekend, het zijne, maar al lezend dringt niets tot hem door. Alleen woorden. ‘Breekbaar’, ‘tederheid’, ‘het atoomwoord roept’. Geen verband te vinden. Op het pijpenrek ligt weer stof, de asbakken zijn vol, de prullenmand puilt uit van de snippers, verscheurde giro-enveloppen bovenop. Maar hij werkt wel. De pen glijdt over het papier op een manier {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} die bijna erotisch is door de soepelheid waarmee dat gebeurt, vooral bovenaan een nieuw vel. De zinnen rijgen zich aaneen, een nieuwe alinea, punt, vraagteken, puntkomma. De hand bestuurd door andermans gedachten, het kan niet anders, hij moet wel een eigen leven leiden, het hoofd van zijn baas is leeg. Het is half één, ziet hij, ze zullen zo wel thuiskomen, hadden eigenlijk al thuis moeten zijn, zijn drie gratiën, zijn vermaak, zijn speelgoed, zijn porselein, beter passend in een vitrine dan in één auto of op sportfietsen. Ze komen niet, denkt hij berustend, gaat naar de keuken die nooit gebruikt lijkt te worden, ongerept, zo uit de showroom en verbaast zich dat er water uit de kraan komt. De koffie en een boterham op een dienblad neemt hij mee naar zijn werkkamer, eet en drinkt werktuiglijk, zonder iets te proeven. Daarna zet hij het blad op een stoelzitting, niet in het midden, waardoor het er eigenlijk wel af moet vallen. Het gebeurt niet. Er gebeurt helemaal niets. De pen over het papier glijdend, zonder weet, zonder moe te worden, een andermans hand, doorschrijvend, tracht hij zich weer te herinneren wat Liang en hij hebben afgesproken, hoe zij vanmorgen ontwaakten, in welke stemming, tijdens welk gesprek en waarover ze tijdens het ontbijt hebben gepraat. Deze, mijn hand heb ik niet meer in de hand, ik zou hem moeten beletten door te schrijven, anders schrijft hij naar het einde toe, flitst het door hem heen, dit kan toch niet zo maar eindigen? Toch pakt hij een nieuw vel, zet het paginanummer in de rechterbovenhoek en gaat door, zich bewust van de leegte. Leegte, want hij zit nu op een rotspunt van een meteoor in de oneindigheid van het heelal. Met moeite houdt hij zich zittend in evenwicht, in de wetenschap bij elke verkeerde beweging in de ruimte te vallen. En vallen betekent: miljoenen jaren in het niets tuimelen - een kans op redding is niet denkbaar. De zachtgroene bol daar moet de aarde zijn, verder alleen lichtpuntjes, sterren. De steen waarop hij zit, ter grootte van een hunebed, grillig als een stuk puimsteen, is het enige houvast. De punt zakt iets, hij zal er onvermijdelijk afglijden. In paniek was hij wakker geworden. De vertrouwde wekker, het morgenlicht langs de overgordijnen, het voeteneinde, het laden- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} kastje en Marian, het hoofd grotendeels onder de dekens terwijl ze als een kind het kussen omarmt. Even uitblazen. Een auto passeert en brengt hem tot de werkelijkheid terug. Blocnote en pen altijd onder handbereik. Alles meteen opschrijven. Voor de tweede keer deze nacht, schiet hem te binnen. Een lange droom, nu kan hij zich alles nog scène na scène herinneren. Zijn hand gehoorzaamde als vanouds, elke letter bewust neerzettend, waarhij hij zich realiseerde ‘gratiën’ met één ‘e’ te spellen. Eindelijk was het af, het verslag; geen episode is overgeslagen. Tot zijn geruststelling - Marian had zich een paar keer omgedraaid en iets gemompeld - was hij geen weduwnaar. Niettemin beving hem een droefheid, een gemis en spijt Liang en haar zusjes voorgoed te zijn kwijtgeraakt. Hij was nu eenmaal schrijver. En in zekere zin, bedacht hij, niet zonder wroeging, de exploitant van zijn emoties. Leef je om te schrijven of schrijf je om niet te hoeven leven? Dromen in plaats van leven. Wat heeft zijn hand opgeschreven buiten zijn bewustzijn om? Baarlijke nonsens of het verhevenste ooit op papier gebracht? Niet in staat het geschrevene over te lezen, wacht hij met spanning tot Marian ontwaakt en hij haar het verhaal kan vertellen. Het ochtendlicht draalt en naarmate het lichter wordt, groeit in hem de zekerheid iets verkeerds te hebben beleefd en in een affaire te zijn betrokken die het daglicht niet kan velen. Neem alleen maar de manier waarop hij in contact kwam met een oosterse schoonheid. Louche! Het verhaal van de eerste droom beviel Marian. Vooral de vrouwen die zo weinig aantrekkelijk waren. ‘Was er niet één bij die je leuk vond?’ ‘Niet één!’ ‘Echt niet?’ ‘Nee, echt niet.’ Verder vond Marian het een passende droom voor hem. ‘Je wil toch graag een koningin ontroeren en toegejuicht worden door het volk? Erkenning. Zeg nu maar eerlijk: je zou het best leuk vinden als de koningin zoveel belangstelling voor je toonde. Waar of niet? En je zou maar al te graag in een opgeruimd huis wonen, chic met gestreken tafellakens en servetten, waar de kamers regel- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} matig gedaan werden. Prachtig zou je dat vinden. En die andere droom?’ Lieve help, dacht hij, had ik die tweede maar niet aangekondigd. Een mooie leugen is beter dan de waarheid. Als ik iets verzin merkt ze het. Toch maar snel iets fantaseren: ik was een goudvis in een vissekom en zag de wereld als door een lens waarin het beeld langs de randen vertekend is. Mensengezichten werden die van kiespijnlijders met wangkwabben als wijnzakken. Maar zoiets zou ze nooit geloven. Hij kwam er niet onderuit; de waarheid, niets dan de waarheid. Hij las het hardop van zijn aantekeningen en hoewel hij Marian niet aankeek, voelde hij haar verstijven. De mooie leugen was beter geweest. Nu is het te laat. Hij ziet haar; ogen als van een gewond hert. Zwijgend. ‘Nu zie ik je in je ware gedaante. Altijd uit op goedkoop succes. In staat om alles te verloochenen en wat je in de weg staat gewoon te laten sterven of te laten barsten. Dat is hetzelfde.’ Hij kon praten wat hij wilde. Dat je een droom niet in de hand hebt. Dat het zitten op een rotspunt in het heelal toch ook niet alles is en iets van wroeging of rechtzetten betekende. Hoe blij hij was haar vanmorgen levend naast zich aan te treffen. Hij maakte het alleen maar erger. Scheldwoorden als slet en slang werden ineens kwetsend en in tranen verliet zij het huis. Wat nu? Een droom heb je niet in de hand. Zou je in die toestand een heimelijke wens vervuld willen zien? Maar wie kent zijn geheime wensen? Marian? Ze zou ook best kunnen dromen. Dat ze met een mannenkoor naar bed moest, met een handdoek over de arm stonden ze in de gang op hun beurt te wachten. Zoiets had zijn zuster eens gedroomd, toch allerminst een nymfomane. Hij kreeg geen kans het Marian uit te leggen. 's Avonds kwam ze terug, wilde geen woord met hem wisselen en vertrok ook zonder iets te zeggen, twee zware koffers torsend, elke hulp resoluut afwijzend. Nu ben ik toch weduwnaar, denkt hij als Maup voor de tweede maal een hoge rug tegen hem opzet; het is beter een droom nooit aan je geliefde te vertellen. Of juist wel? Zelf zou hij er niets achter zoeken als zij hem vertelde die nacht met Robert Redford getrouwd te zijn geweest. Hij zou het, gelooft hij, alleen maar gek of grappig gevonden hebben en gevraagd hebben of het waar was {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} dat die Redford een aap op z'n borst getatoueerd had. De schrijftafel is dezelfde gebleven: de telefoon, de klapper met het stukje eraf, het laagje stof op het pijpenrek, de prullenmand met de verscheurde giro-enveloppen, de krassen in het tafelblad. Het heeft iets troostends al het vertrouwde terug te vinden. In de klapper de vertrouwde namen bij wie je je een gezicht, een grappige uitdrukking of een stem kunt voorstellen. De leegte die hij zich van de nacht herinnert is nu anders. Hij verdenkt zichzelf ervan - ondanks alles - toch enigszins opgelucht te zijn. De wereld staat voor hem open en geen vrouw is het waard om voor naar de bliksem te gaan. Deze gedachte geeft hem moed en hij kan niet nalaten te glimlachen. Toch schrikt hij van de telefoon. ‘Met mijnheer de Groot? J.L. de Groot?’ ‘Daar spreekt u mee.’ ‘Mijnheer de Groot, u spreekt met Mr. Waterman, ik zou iets heel belangrijks met u willen bespreken.’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verloren paradijs Hans Plomp ‘Zet eens wat pittige muziek op via de boordluidsprekers, professor. Dat maakt altijd indruk op die inboorlingen.’ Terwijl het toestel laag over een glinsterend meer vol vogels en bloeiende velden scheert, begint uit de luidsprekers een lied te galmen, duizendvoudig versterkt door de supersoniese apparatuur. Het is een duet van twee blikkerige stemmen, die zingen: ‘In den beginne was het woord, daarna is nooit meer iets gehoord.’ ‘Ik bedoel geen tophit, idioot,’ zegt de magere man met de neergetrokken mondhoeken. ‘Ik bedoel een flink stuk marsmuziek.’ ‘Neem me niet kwalijk, heer,’ mompelt de professor. Hij is een iele verschijning met korte armen en een kogelrond buikje, dat bij iedere stap in zijn bruine overall wiegt. Hij zet een andere kassette in het apparaat. Boven het geraas van de motoren klinkt nu krijgshaftig getetter en geroffel. Opeens ratelt een mechaniese stem: ‘Ik neem leven waar, groot leven.’ De professor en de gezagvoerder kijken elkaar verrast aan. Natuurlijk wisten ze, dat deze planeet goede kans op leven biedt, maar het blijft altijd een gok. Vooral omdat over deze uithoek van het Melkwegstelsel, waar zelfs de galaktiese wachters zelden komen, weinig bekend is. ‘Volgens mijn berekening moet dit onze grootste klap worden, heer,’ zegt de professor opgewonden. ‘Dat is je geraden. Jij hebt deze planeet uitgezocht voor ons doel, professor. Wee je gebeente als er hier niets te halen valt.’ De pezige gezagvoerder wrijft in zijn grote handen en tuurt door een patrijspoort naar buiten. ‘Volgens mijn berekening hebben we minstens vijfduizend planeetjaren de tijd om onze macht hier te vestigen, heer. Dan pas komen er weer galaktiese wachters naar dit zonnestelsel.’ De gezagvoerder kraakt de botten in zijn vingers met een droog en onheilspellend geluid. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vijfduizend jaar. Hoeveel generaties is dat?’ ‘Ik weet natuurlijk nog niet nauwkeurig wat de gemiddelde leeftijd van de hoogst ontwikkelden op deze planeet is, heer, maar ik schat tussen de honderd en honderdvijftig planeetjaren.’ ‘Dat vind ik overdreven oud. We zullen hun leven bekorten, zodat we meer generaties kunnen beïnvloeden. Als we een paar honderd generaties de tijd hebben, dan is deze planeet volledig in mijn macht. Dan kweken we perfekte slaven. Ha! De wachters zullen vreemd opkijken als ze hier landen. Geen vreedzame inboorlingen zullen ze hier aantreffen, maar tot de tanden bewapende vechtmachines. We zullen die vervloekte wachters eens een lesje leren. Ha. Als het aan mij ligt, worden ze vernietigd, die bemoeials.’ ‘Dat is problematies, heer,’ brengt de professor voorzichtig naar voren. ‘De wachters laten zich niet vernietigen.’ ‘Hou je bek,’ valt de heer uit. ‘Je kent mijn vindingrijkheid nog niet, schaamteloze wetenschapslarf. Doe wat ik je opdraag en houd verder je bek. Maak het toestel klaar voor de landing.’ ‘Jawel, heer.’ De professor drukt een paar toetsen in en de mechaniese stem begint een monotone opsomming: ‘Kontrole, landingskontrole, wapenkontrole, systeemkontrole, kontrole centraal kontrolesysteem. Alert voor landing. Alert voor alarm. Wapens operationeel.’ De professor mompelt de machine tevreden na. Zijn stem heeft door jarenlange omgang met de boordkomputer dezelfde mechaniese klank gekregen. ‘Perfekt, perfekt, perfekt,’ mekkert hij, als de komputer door de lange kontrole heen is. Maar de gezagvoerder is minder tevreden. Hij grijpt de ander bij zijn schouder en schudt hem door elkaar. ‘Zit je niet op te geilen aan die apparatuur, idioot. Richt de wapens. Je hebt toch gehoord dat er leven is? We moeten ze meteen angst aanjagen. Geen tijdverlies of mooie beloftes.’ ‘Ach heer, we zijn al zolang niet geland, het is zo prettig om dat ritueel weer eens te horen.’ ‘Zeik niet, larf, richt de wapens.’ De gezagvoerder is ook gespannen door de naderende landing. ‘Wapens gericht op landingsplaats,’ kraakt de stem van de boordkomputer. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De professor probeert weer in het gevlei te komen en stelt voor: ‘We kunnen de hele omgeving steriliseren, heer. Zal ik de sproeier in werking zetten?’ ‘Ben je helemaal gek,’ briest de leider. ‘Ik wil jagen. Ik heb honger. Genoeg van die voedseltabletten. Ha, ik moet bloed proeven, profje. En als je niet heel goed oppast, dan neem ik desnoods genoegen met jouw bloed, slappe poffer.’ Maar de professor is gewend aan dergelijke ruwe uitbarstingen van zijn gezagvoerder. Hij draait de marsmuziek wat harder. Er zijn twee menselijke ooggetuigen, als het toestel plotseling over de heuvels komt aanjagen en landt in een groot veld vol bloeiende Teunisbloemen. Het zijn een man en een vrouw, naakt en verliefd. Als het toestel over de heuvelrug scheert, wordt de vallei plotseling overspoeld met de marsmuziek. De man en de vrouw komen overeind, eerder verbaasd dan verschrikt. Met een brullend gejank landt de machine. Dan wordt het plotseling heel stil. De muziek stopt, de motoren zwijgen en ook de vogels en de krekels zwijgen. ‘Wat is dát?’ vraagt de man stomverbaasd. ‘Het is niet goed,’ zegt de vrouw. ‘Kijk eens, al die bloemen vernield.’ Ze probeert hem weg te trekken, tussen de bomen. ‘Ze kunnen ons hier niet zien,’ zegt hij. ‘Verstop jij je verderop, ik ga kijken.’ ‘Wees voorzichtig, lieveling.’ Hij knipoogt. ‘Ik heb een heel vreemd gevoel,’ fluistert ze. Als de deur van het toestel opengaat, kwetteren de vogels weer. De gezagvoerder staat in de deuropening en haalt aandachtig adem. Zijn borst zwelt. ‘Ah, zuurstof. Je had gelijk, poffer. Zo, nu betreed ik als eerste deze planeet. Nee larf, jij blijft binnen. Terwijl ik afdaal, dek jij me met een machinepistool en als ik mijn vlag plant, speel jij het volkslied.’ Als de professor zich geïnstalleerd heeft, daalt de leider de kleine treden af, een beetje stijf. Als hij beneden is, trekt hij een revolver. ‘Zo, gooi nu de vlag op en draai het volkslied,’ roept hij omhoog. Er klinkt een onheilspellende paukeslag en dan barst het lied los. De gezagvoerder steekt resoluut de punt van de vlaggestok in de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} grond, klapt met de hakken en zingt mee: ‘Wij zullen ze manieren leren, de hele kosmos zal ons eren en onze almacht respekteren.’ In deze trant gaat het nog vijftien koupletten voort. Dan brengt de leider een stram saluut naar de slaphangende vlag. ‘Zo, deze planeet is van mij,’ bromt hij tevreden, terwijl hij een verrekijker tevoorschijn haalt. ‘Het ziet eruit als een goudmijn, profje. Neemt de komputer delfstoffen waar?’ ‘Reken maar, heer,’ verkneukelt de wetenschapsman zich. ‘Zeer veel delfstoffen. Platina en uranium, diamanten en de rest.’ De gezagvoerder maakt een stram vreugdesprongetje en schiet zijn revolver in de lucht leeg. Dan kraakt de komputerstem: ‘Alarm. Groot levend wezen nadert. Afstand honderdtachtig meter, richting zuidzuidoost.’ ‘Dek me met het machinegeweer,’ schreeuwt de gezagvoerder geagiteerd. ‘Mijn revolver is leeg.’ De professor neemt zijn post in, met een fanatieke blik maar onzekere handen, terwijl de heer snel omhoog klimt. Daar aangekomen grist hij het wapen uit de handen van de ander. ‘Waar is het zuidzuidoosten, idioot?’ ‘Daar heer, volgens het kompas. Laten we ons verbergen. Dan kunnen we het eerst bespieden.’ ‘Lafaard,’ hoont de gezagvoerder, maar hij verplaatst zich toch van de deuropening naar een patrijspoort. ‘Daar komt iets,’ sist hij, en hij grijpt zijn verrekijker. ‘Verrek heer, het lijkt wel een mensachtige, een primitief.’ ‘Dat zou verdomde jammer zijn. Ik heb trek in vlees. Hoe zouden die mensachtigen smaken?’ ‘Ik ben er niet voor, heer, om mensachtigen op te eten. We moeten ergens een streep trekken, anders verslinden wij elkaar misschien nog.’ ‘Als ik niet gauw iets anders te eten vind, ga jij eraan, poffer. Zelfs al staat je voze vlees me nog zo tegen. Larvengelei,’ smaalt de leider. De professor verschiet van kleur. Zijn broodheer is opgewonden. ‘We kunnen dat wezen onderzoeken,’ zegt hij vlug. ‘Als hij beneden een aanvaardbaar ontwikkelingspeil is, kunnen we hem als- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} nog opeten.’ ‘Ik hoop het voor je.’ De gezagvoerder gaat naar de deuropening en roept naar de man, die tamelijk zorgeloos naderbij komt: ‘Halt, vreeemdeling, wat moet je hier?’ De man schrikt en duikt weg achter een bosje. ‘Verdomme, hij verstopt zich, die lafaard. Ha, dat zal hem leren.’ Hij geeft een salvo met het machinepistool in de bosjes. De man vlucht gebukt en schreeuwend weg. Weer knettert het wapen. ‘Raak! Raak!’ schreeuwt de professor, als de vluchteling valt. ‘Precies in zijn benen,’ merkt de gezagvoerder bescheiden op. ‘Uitstekend heer, nu kunnen we hem goed onderzoeken.’ Er klinkt een zacht gekerm uit de verte. Behoedzaam dalen ze de trap af en ze naderen de gewonde met getrokken wapens. ‘Moeten we hem niet eerst desinfekteren, heer? Wie weet wat voor ziektes hij onder de leden heeft.’ ‘Flauwekul. Er zijn hier nog geen ziektes. Het is goed dat we meteen een voorbeeld gesteld hebben, dan weten ze dat ze een nieuwe heer hebben.’ ‘Heel juist, heel juist,’ fleemt de professor. ‘Op deze primitieve planeten kan men geen enkel risiko nemen. Hoort u dat het iets roept? Het schreeuwt waarschijnlijk om het vrouwtjesdier.’ ‘Aie, aie, aie,’ roept de gewonde. Als hij de twee ziet naderen, probeert hij weg te kruipen. ‘Hahaha,’ lacht de professor. ‘Hij probeert weg te komen, terwijl hij zwaar gewond is. De schrik zit er goed in.’ ‘Geef jij hem een salvo over zijn kop, dan weet hij dat hij jou ook moet gehoorzamen, profje.’ Dat laat de iele man zich geen tweemaal zeggen. Onhandig haalt hij de trekker over en sproeit naar hartelust over het hoofd van de gewonde. Als hij zijn salvo heeft afgerond, slaat hij zich op zijn benen van het lachen. ‘Hahaha! Hij ligt te bibberen als een hond. Zo moest het vrouwtjesbeest hem kunnen zien. Ik ben altijd geïnteresseerd in de reakties van primaten. Zou zij het voor hem opnemen? Hoe funktioneren hun instinkten? Hoe gaan ze kapot? Hoe verdedigen ze zich...’ De professor schept adem voor een ontboezeming over primaten, maar de gezagvoerder onderbreekt hem korzelig: ‘Zoek dat maar in je laboratorium uit. Ik wil eerst een goed maal {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} schieten. Ik heb honger. Onderzoek hem.’ ‘We moeten onze maag voorzichtig laten wennen aan ander voedsel, heer, anders zitten we straks met buikloop.’ ‘Hou je onsmakelijke praatjes voor je, vieze larf. Ik heb genoeg stank van jou moeten verdragen tijdens deze reis.’ ‘U mocht er anders ook wezen, heer. Toen ons toilet verstopt was, heb ik met mijn armen uw drollen...’ Maar de gezagvoerder wordt onpasselijk van de woorden van de wetenschapsman. Driftig vuurt hij een salvo over zijn hoofd en brult: ‘Hou je bek!’ De gewonde man kermt. De leider schopt hem in de ribben. ‘Heb je een naam, ellendeling?’ De man kreunt. Zijn ondervrager imiteert het trieste geluid smalend: ‘Aie, aie, aie, is dat je naam, idioot? Wil je nog een portie lood?’ ‘Op deze manier krijgt u niets uit hem, heer,’ zegt de professor. ‘Ik zal hem een cocktail inspuiten. Een pijnstiller en een waarheidsserum.’ ‘Ga de hefrobot halen. Ik wil geen bloed op mijn uniform. Ik houd hem onder schot.’ De gezellin van de gevangene is weggevlucht van de plek waar zij verborgen lag. Ze rent langs de oever van een riviertje, snikkend, een beeld van wanhoop, zoals dat in die streken nooit eerder gezien is. Bij een idylliese grot, met veel groen omrankt, staat ze stil. Er klinkt een lied uit de grot, dat afbreekt als de vrouw naar binnen snikt: ‘Lilith, o Lilith.’ Haastig en geschrokken komt een vrouw naar buiten, naakt maar indrukwekkend. Om haar bovenarmen draagt ze twee koperen slangen, die dezelfde kleur hebben als haar huid. Ze slaat een arm om de huilende vrouw. ‘Eva, wat is er, wat is er?’ ‘Ze doen hem pijn, hij bloedt,’ huilt ze. ‘Wat? Vertel, Eva, vertel. Niet huilen.’ ‘Help Lilith.’ ‘Wat is er gebeurd, lieve? Vertel het.’ De aanraking van de vrouw kalmeert Eva genoeg om haar in hor- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en stoten de vreselijke gebeurtenis te doen vertellen. ‘We lagen in het Teunisbloemveld. Toen kwam er iets uit de lucht met een krijsend en gillend geluid. Een enorm ding. Zo groot als een beuk. Het kwam neer bij ons in de buurt. Adam zei dat ik me moest verstoppen. Hij wilde gaan kijken. Toen sloop hij weg en even later hoorde ik hem schreeuwen. En ik hoorde knallen, waar mijn hart koud van werd. Ik sloop erheen en ik zag uit de verte dat Adam op de grond lag, vlakbij dat grote ding. Hij bloedde en hij kermde. Help Lilith.’ De naakte vrouw is heel ernstig geworden. ‘Hoe is het mogelijk?’ fluistert ze, alsof ze de lucht om antwoord vraagt. ‘Wat heb je nog meer gezien?’ ‘Er stonden twee wezens bij hem. Een soort mensen, maar eng en koud. Ze hadden een vuurstok die knalt en ze hadden angstogen, gruwelijke angstogen.’ Lilith voert de snikkende vrouw de grot binnen. ‘Kom binnen, lieve. Ik ga op verkenning.’ Ze treden de ruime grot binnen en gaan langs een groot kleed, dat de ruimte verdeelt. Achter het kleed is een bizondere kamer, een zaaltje. Het plafond wordt gevormd door een reusachtig blok bergkristal, waardoor het zonlicht in de meest ongelooflijke kleurschakeringen naar binnen valt. Het licht in de ruimte is zacht en verandert steeds van kleur. In de verre omtrek staat deze grot bekend als heilig. De vrouw die er woont, staat in hoog aanzien en beschikt over bizondere krachten, anders zou zij onvermijdelijk gek worden van de sterke werking van het licht door het kristal. Eva gaat op een mat zitten. Het snikken is opgehouden, maar de tranen biggelen geluidloos omlaag. Lilith draait haar oogballen omhoog en prevelt: ‘Vlieg snel, mijn vogelgeest, vlieg hoog, en laat mij spieden door jouw oog en horen met jouw oren.’ Er klinkt een vogelkreet. Liliths oogballen zijn nu helemaal weggedraaid. Haar lichaam glijdt op een rustbed neer. Achter het kleed klinkt de wiekslag van een vogel. Zijn ogen zijn open, de blik is verglaasd. Om zijn gewonde benen zit een bloederig zwachtel. De professor trekt een injektienaald uit de arm van zijn slachtoffer. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ziezo heer. Pijn voelt hij niet meer en het waarheidsserum gaat nu ook werken. De breinmeter geeft verhoogde hersenaktiviteit aan. Hij is rijp om geplukt te worden, heer. Jammer dat hij zo stinkt.’ ‘Niet zeuren,’ antwoordt de leider korzelig. Dan richt hij het woord tot de gewonde op het aanrecht. ‘Wie ben jij, mormel?’ Als onder hypnose antwoordt hij, bijna zonder zijn lippen te bewegen: ‘Ik ben dit.’ De professor klapt in zijn handen. Opgetogen roept hij: ‘Primitief. Zeer primitief zelfs. Het heeft nog geen zelfbewustzijn ontwikkeld. Als het een beetje meezit, eet u straks vers vlees, heer. Een zo onderontwikkelde primaat kan men tot het dierenrijk rekenen.’ Maar de heer is geïrriteerd door het antwoord van de gevangene. ‘Hou je bek, poffer. Dat snap ik, mormel, dat je dit bent. Maar hoe heet je. Je naam.’ ‘Adam.’ ‘Hoe heet het hier en wie is hier de baas? Vooruit, antwoord!’ ‘Teunisbloemveld. Teunisbloem is hier de baas.’ ‘Mooi zo. Waar woont die Teunisbloem?’ ‘Hier.’ De ogen van de gezagvoerder knijpen zich samen tot gemene spleetjes. Hij brengt zijn gezicht tot vlak boven dat van zijn slachtoffer en sist: ‘Je wilt toch niet zeggen dat je baas hier woont, stuk ongeluk? Er is geen huis of hut in de buurt te bekennen, anders was dat waargenomen. Lieg niet tegen mij, aap, we hebben middelen om de waarheid uit je te persen.’ De professor kucht om de aandacht te trekken. ‘Als ik even iets mag zeggen, heer, deze primaat kent het begrip baas nog niet.’ ‘Onzin! Natuurlijk kent hij het begrip baas. Zelfs beesten hebben een leider.’ Hij port de hulpeloze man in zijn ribben en bijt hem toe: ‘Wie is de hoogste bij jullie, idioot?’ ‘De adelaar is hier de hoogste,’ murmelt Adam. ‘Stom mormel, je zùlt me begrijpen. Wie is hier de sterkste, de slimste, de rijkste...’ ‘De sterkste is de beer...,’ begint Adam, maar de leider slaat hem {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn scherpe ring op de mond. ‘Misschien vereren deze primaten een of andere kwakzalver,’ brengt de professor in het midden. ‘Misschien denken ze in termen van de wijste of de oudste.’ ‘Wie is hier de wijste, de oudste...’ ‘Lilith,’ borrelt het tussen de bewegingloze lippen op. ‘Lilith,’ herhaalt de gezagvoerder. ‘Wat is dat voor een naam?’ Hij wordt onderbroken door de stem van de boordkomputer: ‘Alert, alarmfase twee. Een klein levend wezen bevindt zich op acht meter afstand.’ ‘Aha,’ roept de heer. ‘Kijk jij even buiten, profje. Schiet het. Het is klein, maar ik heb honger. Alle beetjes helpen.’ De professor rept zich naar buiten en er klinken verscheidene salvo's. Daartussendoor gaan kreten van teleurstelling op, maar na een spervuur van een minuut schreeuwt de professor met overslaande stem: ‘Raaaak!’ Even later komt hij binnen met een klapwiekend, zwart kauwtje, dat hij zover mogelijk van zich afhoudt. ‘Het is een soort vogel, heer.’ ‘Is dat alles? Aan het aantal schoten te horen, liep er een hele kudde olifanten.’ ‘Hij was zo vlug, heer.’ ‘Dat zal wel. Je bent een schlemielige larf, professor. Sluit dat beest in de vrieskist, dan stikt het vanzelf. Erg smakelijk ziet het er niet uit.’ ‘Ach,’ fleemt de professor, een tikje verwijfd, ‘met een van die voortreffelijke sausjes van u, heer...’ Hij stopt het krijsende dier in de vrieskist. ‘Waar was ik ook weer? O ja, ene Lilith. Waar woont hij?’ ‘Zij is de dochter van de aarde.’ ‘Krijg de pest, hoor je dat, larf, ze hebben een vrouw als leider.’ ‘Dat verbaast me niets,’ antwoordt het wetenschapsmannetje pedant. ‘Primitief matriarchaat noemen wij dat, heer.’ ‘Hmmm,’ peinst de gezagvoerder broeierig. ‘Waar woont die Lilith? Ik wil dat je ons erheen brengt.’ ‘Ze woont hier veertig honderdstappen vandaan. Ik kan niet lopen.’ ‘Ha,’ roept de professor. ‘Deze primaat is nog niet verder dan honderd. Buitengewoon primitief dus. We kunnen hem rustig {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} opeten, heer. Vergeet die Lilith of hoe dat kreng heet. 't Is vast een onbetrouwbare oude kol. Komaan heer, ik help deze primaat uit zijn lijden en dan maken we buiten een heerlijke barbecue.’ ‘Geen sprake van,’ zegt de heer bedachtzaam. ‘Ik heb andere plannen. Eerst wil ik die Lilith zien. Dit mormel moet ons bij haar brengen. Maak het pantserwagentje klaar, profje. We gaan op bezoek. Hahaha!’ Hij gooit de gevoelloze gewonde van het aanrecht op de grond. ‘Kruip jij vast naar buiten mormel. Je mag van geluk spreken dat ik je kan gebruiken, anders lag je nu ook in de vrieskist te klapwieken.’ Eva zit bewegingloos, om de andere vrouw zo min mogelijk te storen bij haar delikate werk. Maar als er plotseling een siddering door het stille lichaam van Lilith heengaat, springt ze op en grijpt haar koude hand. Lilith slaat de ogen op en komt overeind. Woedend. ‘Onmensen zijn het,’ zegt ze met een stem die Eva nog nooit van haar heeft gehoord. ‘Ze hebben kauw gevangen en nu laten ze hem stikken. Er zijn onmensen gekomen, Eva.’ ‘Onmensen? Wat zijn dat?’ ‘Ik weet het niet precies, maar Tammuz heeft me er over verteld. Hij heeft ze ontmoet op zijn reizen. O, ik wou dat hij hier was.’ ‘O, Adam,’ snikt Eva. ‘Wat kunnen we doen?’ ‘Als ik me niet vergis, komen ze hierheen. Laat me je hand zien, lieve.’ Ze bestudeert snel de handpalmen onder het wisselende licht. ‘Je zult niet sterven, maar je lot neemt een wending. Wil je met me vluchten?’ ‘Ik blijf bij Adam.’ ‘Dan wacht ik ook. Maar misschien moet ik plotseling verdwijnen, als ze me bedreigen. Wees niet bang. Ik zal terugkomen met Tammuz om jullie te helpen. Laten we naar voren gaan.’ Het kleine pantservoertuig biedt nauwelijks plaats aan drie personen. Eigenlijk is het een potsierlijk gezicht, deze mini-tank met drie hoofden er bovenuit door de ongerepte natuur te zien crossen. Maar de gezichten van de mannen zijn bloedernstig en op de mond van Adam zit bloed waar de ring van de leider hem raakte. Het voertuig laat een spoor van verwoeste planten achter. De na- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur zwijgt verontwaardigd. ‘Zo, dus hier woont ze,’ zegt de gezagvoerder, als ze bij de grot zijn aangekomen. ‘Het zal me wat zijn, die heerseres van jullie. Dit lijkt meer op een grot. Vooruit professor, jij gaat voorop met deze onderkruiper als schild. Ik dek je met het machinepistool. Kruipen jij, mormel.’ Hij duwt Adam met de loop van het wapen de grot binnen. Met een kreet springt Eva hem tegemoet. ‘Blijf waar je bent, wijf, anders schiet ik,’ brult de gezagvoerder. Maar ze is al naast haar man geknield, die haar nauwelijks schijnt te herkennen. ‘Adam, wat hebben ze met je gedaan?’ Lilith roept de wanhopige vrouw terug. ‘Blijf hier bij mij staan, Eva. Wie zijn de heren?’ ‘Ik stel hier de vragen, mooie poes,’ zegt de leider bijtend. En tegen de professor grinnikt hij: ‘Dat ziet er lekker uit voor een primaat, profje. Dat katje moet ik hebben.’ ‘Wees toch voorzichtig, heer,’ mekkert de professor. ‘Ze dragen ziektes bij zich en ze stinken.’ ‘Dan was ik haar en breng haar wat beschaving bij,’ zegt de gezagvoerder, zonder haar een moment uit het oog te verliezen. ‘Een prijspaardje is het.’ Met geveinsde vriendelijkheid richt hij het woord tot haar: ‘Zo, dus jij bent Lilith. Heb je zin om een reisje met ons te maken?’ ‘Waarheen?’ ‘Naar mijn vaderland, Sakas, maar dat zal je weinig zeggen, poes.’ ‘Dat zegt mij inderdaad weinig, heer,’ zegt Lilith afgemeten. ‘Met wie heb ik de eer?’ ‘Zo, dus je herkent een heer. Dat pleit voor je, schatje. Ik ben een groot heer. Ik reis door de lucht, op zoek naar macht. Maar dat gaat je begrip te boven, poesje, dat zijn herenzaken.’ Hij laat zijn wapen zakken. ‘In ieder geval zijn we hier op een goudmijn gestuit. Vlees en specerijen, uranium, platina en allerlei andere kostbare zaken, waarvan jullie het bestaan niet eens kennen, maar die veel geld opbrengen in Sakas. En dan jij, schatje, jij bent misschien wel de mooiste vondst. Hoe noemen jullie het hier?’ ‘Het staat hier bekend als de Hof.’ ‘Mooi, mooi, je bent een schrander poesje. Kom nu eens hier en geef de nieuwe heer van de Hof een kusje.’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Lilith kan met moeite haar woede bedwingen. ‘Dat doe ik niet.’ Hij heft zijn wapen op en zegt: ‘Kom, kom, poes. Laten we elkaar goed begrijpen. Van nu af aan ben je van mij.’ ‘Nooit, onmens,’ sist ze en ze spuugt de heer in zijn ogen. Deze geeft een gil en ze glipt achter het gordijn. Als de leider zijn ogen heeft uitgewreven, ijlt hij naar het gordijn. Nog half verblind probeert hij het omlaag te rukken, maar het is te stevig. Vloekend tast hij naar de opening, en tenslotte gaat hij er aan de zijkant langs. ‘Ze is verdwenen, verdomme. Kom hier, professor!’ Hij trekt het gordijn opzij, zodat hij Adam en Eva onder schot kan houden. De wetenschapsman spiedt angstig naar binnen. ‘Wat een pech,’ roept hij, maar hij kan zijn opluchting niet goed verbergen. ‘Het is een vuile heks, heer, ik zei het al.’ ‘Hou je bek, larf. Ik zal haar krijgen, al moet de onderste steen boven komen. Vooruit jullie, naar de pantserwagen. Voorwaarts mars. En vlug.’ ‘Voorwaarts mars,’ herhaalt de professor bits en hij geeft Adam een venijnige schop. Eva vliegt op hem af en slaat hem om zijn oren. ‘Schiet haar dood, schiet dood!’ schreeuwt de professor. Maar de heer lacht smalend. ‘Je vindt het toch zo interessant, de reaktie van primitieven, larf?’ De professor overhandigt een bosje grashalmen aan de gezagvoerder. ‘Dus aan deze plantjes zou die Lilith haar duivelse krachten ontlenen?’ vraagt deze ongelovig. ‘Dat beweert Eva,’ zegt de professor. ‘Kijk, er groeit een donker schimmeltje tussen de zaden, heer. Dat schijnt die kracht te geven.’ ‘Ik kan het niet geloven. Hoe heet dat ding?’ ‘Een of andere wonderlijke naam. Boom van de kennis.’ ‘Heb je dat wijf een prik gegeven? Weetje zeker dat ze de waarheid spreekt? Misschien probeert ze ons te vergiftigen.’ ‘Ik heb het ook aan hem gevraagd, heer. Het waarheidsserum werkt nog steeds en hij bevestigde haar woorden.’ ‘Ik zal hem nog eens aan de tand voelen.’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} De gezagvoerder beent op de man en de vrouw toe, die als een toonbeeld van ellende naast elkaar in het gras zitten. Ze probeert zo goed en zo kwaad als het kan zijn pijn te verlichten. Hij reageert nauwelijks op haar liefde. Ze kijkt doodsbang als de gezagvoerder op hen afkomt. Hij hurkt naast Adam neer en houdt de sprieten voor zijn verstarde blik. ‘Hoe heet deze plant, mormel?’ ‘Boom van de kennis.’ ‘Je noemt me voortaan heer, begrepen?’ ‘Jawel, heer.’ ‘Wat doen jullie met deze plant?’ ‘We gebruiken hem bij festivals, heer.’ ‘Is dit de enige plant die Lilith gebruikt? Spreek op, aardworm. Wil je nog een kogel in je lijf?’ ‘Ze eet ook van een andere plant, heer.’ ‘Welke?’ ‘De levensboom.’ ‘Heer, mormel. En daarmee doet ze die verdwijntruc?’ ‘Ja heer.’ ‘Ik weet genoeg. Ga op je buik liggen. En jij, wijf, haal wat van die levensboom voor me.’ ‘Die groeien alleen in de herfst.’ ‘Hou je bek, wijf. Ook op je buik liggen. Ik heb verdomme nog steeds honger. Zeg laffe poffer, geef ze een geheugenspoel-injektie en breng hem onder hypnose.’ De professor gaat neuriënd aan het werk, terwijl de gezagvoerder luidkeels voor zich heen kankert: ‘Die vervloekte snol. Ik zal haar te grazen nemen. Vlak voor mijn ogen glipt ze me tussen de vingers door. Maar ik kom hier terug met een raket vol oorlogsveteranen. We zullen haar een toontje lager laten zingen. Dit wordt mijn favoriete jachtterrein. Goud, wild, slaven, hahaha!’ Opeens krijgt hij een inval en rent op Adam af. De professor steekt juist een naald in hem, en drukt het reservoir leeg. ‘Nog niet leegdrukken, larf.’ schreeuwt de leider tevergeefs. ‘Ik moet nog iets weten, voordat zijn geheugen wordt uitgewist.’ Hij grijpt Adam bij de schouders en schudt hem woest door elkaar. ‘Zo werkt het serum alleen maar sneller, heer,’ zegt de prof droogjes. ‘Waar is Lilith heen?’ brult de gezagvoerder in het gezicht van de verdoofde man. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Haar minnaar, haar man,’ fluistert de gewonde. ‘Hoe heet hij? Waar woont hij? Snel, mormel!’ Maar het geheugenspoelserum heeft zijn werking gedaan en Adam antwoordt niet meer. ‘Wie, heer?’ murmelt hij vaag. De professor komt overeind en meldt dat ze klaar zijn voor programmering. ‘Verdomme! Ik had willen weten waar ze heen is. Zo, dus ze heeft een minnaar. Wie is dat dan wel, die man van haar? We zullen zien wie de sterkste is.’ ‘Ach heer, zet die hoer toch uit uw hoofd. Er zijn hier veel grotere schatten te vergaren.’ ‘Ik sterf van de honger. Verzamel jij nog wat van die planten. Neem er veel van mee, dan kunnen wij er misschien een wapen van maken om haar te bestrijden. Ik wil nog jagen ook. Maar eerst moet ik dit mormel programmeren.’ ‘We moeten niet te lang meer buiten blijven, heer. Het begint donker te worden. Wie weet wat hier 's nachts allemaal rondkruipt.’ ‘Verdwijn met je gezeur, larf. Doe wat je wordt opgedragen.’ De professor verwijdert zich van het voertuig, angstig tussen het gras en de bloemen spiedend. ‘Adam!’ Met een vreemde, ontmenselijkte stem antwoordt de stakker: ‘Jawel, heer.’ ‘Ik ben je heer en meester. Ik heb je gemaakt tot wat je bent. Mijn bevel is jouw wet. Begrepen?’ ‘Jawel, heer. U heeft mij gemaakt tot wat ik ben en uw bevelen zijn mijn wet.’ ‘Juist. Ik reis nu terug naar waar ik vandaan kom, maar ik kom zo snel mogelijk hierheen met mijn soldaten, om de Hof in bezit te nemen. Ik wil dat jij zolang mijn opzichter bent hier, begrepen?’ ‘Jawel, heer.’ Adam herhaalt de woorden van de leider monotoon. ‘Juist. Zoals ik heer over jou ben, ben jij heer over alles wat hier leeft en over deze vrouw. Zij moet doen wat je zegt, anders straf je haar, begrepen?’ ‘Jawel, heer, ik zal haar straffen.’ ‘En niet zo zachtaardig. Ik, jullie heer en schepper, verbied ieder wezen in mijn Hof om van die twee duivelse planten te eten, op {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} straffe des doods. Die bomen van kennis en leven zijn taboe. Wie ervan eet, zal sterven. Mijn straffen zijn vreselijk. Jullie zullen voor mij sidderen. In doodsangst zal ik jullie laten rondwentelen, op je knieën om genade laten smeken. Begrepen?’ ‘Jawel heer.’ ‘Op je knieën larf, ellendig mormel. Smeek om genade. Nu!’ De gehypnotiseerde man komt houterig overeind op zijn gewonde benen en smeekt: ‘Genadig heer, geef mij ellendig mormel genade.’ ‘Juist. Maar je bent de baas over je vrouw, begrepen? Houdt haar onder de duim.’ Er klinkt een ijselijke gil uit de richting waarin de professor verdwenen is. De gezagvoerder springt op en loopt met geheven wapen op zijn hoede de kant van het gegil op. Tussen de bosjes komt de professor aanrennen, waggelend, een hand als een slappe vaatdoek omhoog houdend. ‘Een slang, een slang. Ik ben gebeten.’ Nog voor de gezagvoerder hem kan bereiken, valt de wetenschapsman zieltogend tussen de hoge, gele Teunisbloemen neer, waar hij rochelend en krimpend sterft. Als de professor in een vreemde bocht verstijft, neemt de leider zijn hart en pols op. ‘Dood verdomme. Ik zal je niet missen, ouwe zijkert. Ik heb mijn doel hier bereikt. Nu is deze ontdekking van mij. Alleen van mij. Als een god zal ik hier aanbeden worden, die primitieven zullen zich voor mij in het zweet werken. Macht en rijkdom, daar kan een larf als jij niets mee doen. Ik moet hier nu snel weg wezen, het wordt donker. Geen tijd om je te begraven. En ik kan dat vergiftigde kadaver van je helaas niet opeten. Ik sterf van de honger.’ Hij loopt naar Adam en Eva, die nog steeds op hun buik liggen, versuft door de hersenspoeling. ‘Wegwezen jullie. Denk aan mijn bevelen, Adam, anders zal mijn vloek jullie treffen. Ik kom terug en wee je gebeente als je van die planten eet. Wegwezen met dat wijf van je.’ ‘Jawel heer,’ antwoordt de geprogrammeerde primitief mechanies. Hij komt overeind zonder de pijn te voelen en schopt zijn vrouw tussen de ribben. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Dublin Frank van Dijl I In Dublin heeft iederéén de paapse hondekop die je bij ons in het zuiden nog wel ziet in afgelegen parochies die pas onlangs werden aangesloten op 't net van telegraaf en telefonie. Ieren: bleekgezichten met sproeten van waterverf en kleurloze ogen die elk moment in tranen kunnen verdrinken. Drinken is dan ook wat ze het beste kunnen: zet je ze een pint voor dan kwispelen ze met hun staart en grommen ze van dank- baarheid. Soms, zegt men, likken ze je hand. Na sluitingstijd, natuurlijk veel te vroeg, pissen ze, één poot omhoog, tegen de kroeg. II In haast alles doen ze de Engelsen na, maar ja, hoe lang zijn die wel niet hun baasjes geweest? Dus is het 's ochtends ham and eggs, thee met melk, tussen de middag sandwiches, thee, met melk, 's middags afternoon tea, mét melk, en 's avonds steak and kidney pie met veel te grote, veel te groene erwten. Net als de Engelsen rijden ze links, hoewel het op hun smalle weggetjes niet uitmaakt waar je rijdt. En ze spréken Engels: de tweetalige straatnaambordjes staan er maar voor de schijn, zoals The Irish Times wel eens een hoekje over heeft voor een artikel in het Gaelic. Een straathond is met het kleinste bot al blij. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} III Het is een lange weg naar Tipperary: dodelijk vermoeid trekt de hond met z'n poot. O, zeker, Ierland is prachtig, met bergen en met dalen, en de Ierse whiskey is ook goed te drinken: ik weet er alles van. Maar James Joyce schreef zijn mooiste boeken elders, al zeggen ze dat er, in het aan hem gewijde museum in Dublin, natuurlijk niet bij, en Kennedy werd van Amerika president. Ierland is geen land, het is een eiland, en zelfs dat niet. Tot grootheid voelt zich niemand geroepen, gedwee gaat men over straat, God dankend dat er tenminste weer aardappels zijn. Wat moest îk mij dan in Dublin verliezen? Epiloog Ik, die swingen ging in Londen, Parijs of Berlijn, stapte - verstandsverbijsteringin - de kist van Aer Lingus en las zwetend hoe ik moest handelen in geval van nood. Vergetelheid dronk ik mij in. Het drankje tegen angst voor de dood die ik hier niet zocht vertroostte mijn lijf, en mijn leden deden of het normaal was om Icarus te zijn. Beneden mij lag geen stad. Dublin is een gat tussen bergen van bordkarton, decor voor dunne drama's zonder heldentenor. Ik, Icarus, viel. Het hielp niet dat ik riep. Wie moest mij redden: Ik viel mee. Maar zoals de zee de zeeman zoet is, was ik tevrêe. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Mees Houkind Stil Als ik nu stil zou zijn, zo stil in sprakeloosheid van niet het kleinste woord, van zelfs geen zucht, van adem die steels langs mijn lippen sluipt van hartslag die op tenen is gaan lopen van voeten die de grond als vlinders raken van handen die alleen in vingertoppen leven... Als ik zo stil zou zijn, zo stil en zo geruisloos als witte nevel in de vroege ochtend of als de geur van bloemen in de schemering als helder water diep in een bemoste put of als het kruimelen van blanke, lauwe as de breking van het licht in water... Als ik zo stil zou kunnen zijn, zo stil, zou het dan mogelijk zijn dat je me hoorde en in die stilte met je roep me zoeken zou... Ach ja Ik keek alleen maar naar zijn handen, de smalle vingers, die op formica rondom een koffievlek van pakweg vijf vierkante centimeter tijdverdrijvend wat los geld verschoven. Nog even en dan was het weer zover. Hij zou afrekenen met gepast geld, dat wist ik. Mij had hij ook altijd het gepaste toebedacht zodat ik niets terug hoefde geven. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} In dualis Hoe moet ik je dat nou uitleggen dat er eigenlijk twee van je zijn. Het heeft toch werkelijk iets weg van een wonderbare mensvermenigvuldiging, die overvloed ondanks de schaarste. Als we elkaar dan eens treffen zo hier en zo daar wisselen we een enkel woord zo nu en zo dan. Maar nauwelijks heb je je hielen gelicht of ik praatje de oren van het hoofd. Ik pakje hand en voer je mee door alle gangen, langs alle nissen, het kost je geen moeite me bij te houden, geen woord ontgaat je niets ontsnapt aan je blik. Maar al die tijd zijn je lippen vergrendeld. Als we elkaar dan al eens treffen zo hier en zo daar en we wisselen al eens wat woorden zo nu en zo dan, zijn dat de vijf broden, de twee vissen waarmee ik het wonder weer moet verrichten. Gillen Gillen doe ik heel zachtjes, schreeuwen alleen maar binnensmonds. Alles in de hoop dat er iemand voorbij komt met goede oren. Al wat je terugkrijgt op luide kreten is nog meer lawaai. Of enkel de echo van je eigen roep en die geeft altijd minder terug dan je gaf. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Dick Huisman Paternoia Schade aan mijn rood en doof geslagen oor: toen ik de e-snaar, knarsend uit de toon - met het eerste harsen brak, begon mijn vader, vroeg verlamde, toen verwende boerenzoon (niet te tellen waren nu de gruweldaden van zijn stipte, ijzersterke hooiershanden) mij te slaan, wel zo hard - zìch zelfs buiten adem... Steeds brutaler wordt mijn schuwe tegenstand en veertien jaar pas was ik, toen kon ik hem aan: vingers vier gebruikt mijn vreemde linkerhand en achttien was ik, toen is hij van ons gegaan... Pianissimo Haar piano is een mond vol tanden, hamertjes als borstels zonder haren - Ik vraag me af wat krommen moet, van 't pezen spannen tot en met de snaren? Haar piano, haar te grote hand met China-witte duivevlerken, elke noot een vreemde afgezant... Om haar staatsie niet te laten merken danst en springt ze op het weefgetouw, minnekoost in haast trapezewerkers en verdwijnt, te schielijk, even gauw. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Lonesome hobo Op een afgebroken boomstronk plukjes mos, in een oud en machtig, afgelegen woud. Scherp getekend in het lauwerende licht wuiven brokkelige blaadjes uit het hout. Soms knijpt de zon besluiteloos een oog dicht, wat gelooft hij van hun ijdelbonte broosheid? Maar als ieder blad de koude bodem huldigt, haar opschrikt met zijn schik en sierlijkheid - of als in een spinneweb het notenschrift blijft hangen voor een muzikaal respijt, klinken klanken zuiver - of het loof ze uitzift. Hoe rozen rood worden Zing, nachtegaaltje, met je hartje in de dorens van mijn ritsig hout, zing nog mooier zelfs dan ooit en treur, je laatste nacht is al zo oud... offer aan mijn bitterkuise geur de klare tranen van de nacht. Nog te teer, te rose is mijn kleur, juich het uit en duw met alle macht, uit je ribben groeit een bloem zo rood, een gave van je laatste kracht, weker dan de lippen van de dood. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Johan de Koning Een tocht op trimschoenen Een tocht op trimschoenen langs vliet of kanaal om elkaar te ontlopen; voor rust heb je beweging nodig! Als de zon dan ondergaat wordt 't licht verdeeld over al die golfjes, de dag over de passen die je achterlaat. Gloeien boterbloemen nog wat na in 't groen langs 't kanaal. De trekvogel Voor 't voorjaar vroeg ze me te gaan met haar, naar een land in 't noorden. Door daar de liefde te bedrijven werd een worp bij ons opgeteld. Tegen de herfst in hield ik aan thuis te blijven waar we hoorden. Op z'n nest de tijd te verdrijven ligt hier een trekvogel, uitgeteld. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Een fietstocht 1 Als de greppels verzinken in oneindig groen, als de weiden zich uitstrekken voor 't geploeter van de fietser en de afstand tot de horizon neemt niet toe of af, als 't gekwetter van vogels ontaardt in een kakafonie van stilte, dan ben je hier en daar; de snelheid is tot een maximum bedaard. 2 De rust van een weiland dat zich neerlegt in zomeravondlicht, Met aan de rand een boom die zich vooroverbuigt in starthouding - Ik zei je dat liefde temt niet dat ik te temmen ben. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Paul Leive Bouwdozen Te lijmen Stuka's, zeilschepen en ridders. Het kind kiest toch maar liever voor die plastic desperado. Verf en het voetstuk moeten apart betaald. Thuis heeft de vader z'n kleine knutselaar in troost verzopen. Het ventje R. Waar moet dat heen met zo'n kind? De gele bal die ik op het strand van Egmond miste dobbert tenminste nog naar Aarhus met de jaren. Maar dat kind {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Portiek De peuter in een wehrmacht-jas drijft stil z'n handel op een kist. Het trappenhuis gekonfiskeerd, maar dat mag wel van moeders nieuwste vriend, oom Gundebald. De beursnoteringen neerslachtig, aanbod heden: ruitjesdrop en doppen grijze wijn. De tent sluit vroeger met die ene klant. En 's avonds kleeft het nieuws - hardop te lezen - aan de treden. Avond Ik speel dat ik je afhaal op Centraal. Een hondeloze riem doet mee, ook 't wapperend jasje en de steeds lege vuist. De zoute wester stuurt reizigers hun bussen in. Koud en onbekend word ik als een bulgaarse gedenksteen. Zo je komt, jij verlegen strateeg, maar nog altijd een strateeg, bied ik je een zoemend schedelonderdak tot voor m'n deur. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweven Adriaan Morriën Het sneeuwde toen. Op je wimpers nog geen kristallen. Maar in je haren glinsterde het even geheimzinnig als op de mouwen van mijn jas. De dwarrelende lucht bracht onze ogen in de war. Toch zag ik dat ik van je hield duidelijker dan toen wij nog niet zweefden. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeven gedichten Max Nord Vreemd zal het zijn Vreemd zal het zijn om toch op bed te sterven. Denk eens wie wij waren, in welke tijd. Dit zijn de laatste jaren. Nu alles op die kaart gezet. Hoelang wel? Wat is mij beschoren voor ik wit word toegedekt omdat ik toen niet ben verrekt? Ik wilde van geen dood nog horen. Maar nu. Traag als het slaan van golven zie ik hem aan en hoor hem komen. In ruisen van de zee, in dromen, word ik, verlangend wel, bedolven. Leven Hoe alleen is zij nu hier buiten, wel getwee gestorven, wij, maar een ander stond op in mij en zijn leven is niet meer te stuiten. De ingeslapen dode De ingeslapen dode wiegt zich zacht in mij en wil ontwaken, zich bezinnen op wie ik was, zij roept mij en zij lacht. En alles, alles wil opnieuw beginnen. Grafschrift Wie weet wat van haar lieve lichaam over is. Ik weet van haar nog goed wat vlam en tover is. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader Hij liet zijn einde vreesloos komen en zag zijn ouders in zijn dromen; een onbekende werd niet toegelaten: die had met hem nog willen praten. De wereld werd bedreigd. Ja zeiden wij. Zijn droom werd nu gedelegeerd aan mij. Boos werd hij op zijn lijf dat niet bezweek, terwijl het eindelijk overbodig bleek en hij toch sterven wou, in eigen huis, sterk, snel en zonder veel geruis. Vissen Vissen smeken wanhopig om leven onder het ijs zoals de gestorvenen zinken in het blauw van de herinnering onmachtig om dood te gaan Uitzicht Vertel mij niets. Ik heb het nu begrepen. Wat stelt het voor? Een uitzicht over zee. Wie kijkt ziet niets. Hij krijgt onzichtbaar nee. Wat levend is verdwijnt. Ik ken de knepen. Wat blijft is fantasie, een horizon. Die ga ik tegemoet, de ogen open. Men moet bij helder weer de zee inlopen. Vertel mij niets. Ik wou dat ik het kon. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuw gebed Hans Plomp voor mijn saturnale vriend Gerben Hellinga aan het begin van de jaren '80 Grote Bom die in de hemel is en op aarde en in de wateren van de zee, o Bom, voor U knielen wij op deze nieuwe dag van ons leven. Wij danken U, o Bom, dat Gij niet gevallen zijt vannacht, dat Gij ons, zondaars, weer een dag schenkt. Grote Bom, aan Uw goedertierenheid danken wij ons leven en onze veiligheid. Onder Uw alziend oog groeien onze kinderen op, o Grote Bom, Balans van de Angst, Heerser over dood en leven, wij loven U en besteden onze beste krachten aan U. Een derde van ons inkomen offeren wij U. Waarachtig, Gij zijt de God aller volken! Gij smelt de mensheid samen, de volkeren der aarde sidderen voor U. O Grote Bom, gesel Gods, Bestraffer onzer zonden, schenk ons genade en barmhartigheid. Gij zijt het vleesgeworden Woord, de Beeltenis van God, het Licht der Wereld. O Grote Bom die in de hemel is, mogen ook onze kinderen in respekt voor U knielen, opdat Uw toorn niet over ons ontbrande! Gij zijt streng maar rechtvaardig, U is het koninkrijk en de macht en de veiligheid tot in eeuwigheid, Amen {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten Jean Pierre Rawie]Van Jean Pierre Rawie verschijnt binnenkort de bundel ‘Intensive Care’ bij Uitgeverij Thomas Rap. Weer Je bent de zware weg gegaan die voert naar hof en haard waar je voorgoed was weggegaan. De lucht is opgeklaard, en alles wat nooit overging, wel weet, maar niet meer deert, heeft deel aan de betovering nu je bent teruggekeerd. In huis, waar niets veranderd is, staat elke dag, elk jaar, al wat er maar voorhanden is aan vroeger voor je klaar. En alles is je zo vertrouwd, zo vreemd, zo licht en zwaar, dat je er niets aan overhoudt. Alleen de spiegel, waar je langzaam door naar binnen kijkt, is nog iets meer verweerd, is nog iets meer verinnerlijkt, nu je bent teruggekeerd. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Necropool Eens kon ik wat je horen wou, niet zeggen, nu schrijf ik wat je niet meer lezen kunt. Wij hebben ons er maar bij neer te leggen dat ons niet méer tezamen was gegund, dan als elkaars getrouwste tegenstanders te streven naar ons beider nederlaag; wij konden welbeschouwd ook niet goed anders, en of wij anders wilden is de vraag. Het heeft geen zin er veel over te praten: - wij zijn tot in der eeuwigheid gedoemd te dwalen door een stad waar alle straten naar een voorbije liefde zijn genoemd. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Nico Slothouwer Uit: Gemengde berichten Twee vrienden: de een ben ik, de ander is slimmer, zegt minder. Soms is het andersom. Toch staat hier in mijn woorden: mijn vriend Heeft een kind dat al kan praten; ik heb mezelf die zich verbaast. Dan is er nog zoiets als trots, en inderdaad: dat zijn we beiden. Eenakter Merkwaardig, zo vrolijk als ze aan komt lopen. Precies de pasjes van haar rol. Alsof ik nog zou weten wat die was; het is te lang geleden. Er is niet veel te doen gebleven. Zij is in beeld en ik wacht af. Ze lacht de rest van het moment. Ik draai me om; ‘Toch was dit meer dan figureren, zo doodlief repeteren op een ziel.’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Mislukt gesprek met kunstenaar Zijn gekte begrenzend door wat hij zegt, zo staat hij naast zijn roestvrij staal te spreken. Voortdurend. Angstig mens. Had ik maar gezwegen. Het wezen. Dat was hij juist ten overstaan van mij uitvoerig gaan vergeten. ‘Ik voel wel ongeveer wat u bedoelt.’ Nu komt het nooit meer goed. ‘Dit beeld, stuk optimalisering, voorbeeldmatig gebruikt, bij voorbeeld.’ ‘Maar verdomme!’ roep ik, en dan, met stalen blik toch nog in vorm: ‘Zullen we dansen?’ Lied van de lethargie Door halfslaap geharnast, dagen lang, ben ik mijzelf aan het vermijden. Het gaat heel goed. Rond het bed stopt men mijn wereld in kartonnen dozen. Ik vind dat best. Zo suf als ik ben, beter toch dan veel te moeten dragen - wankel stappen, dapper vooruit, en nooit meer kunnen keren. Hoor de trappen kraken. Beneden is het licht. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee sonnetten Martin Veltman Van Martin Veltman verschijnt binnenkort de bundel ‘Spiegelgevecht’ bij Uitgeverij Polak & Van Gennep. Schilderij Uit het ovaal van de pompeuze lijst kijkt een voorvader mild de kamer in. Ik heb hem nooit gekend. Maar zonderling genoeg praat ik soms tegen hem. Het grijs dat in zijn trotse baard golft maakt hem wijs en goed. Van enige verwondering geen spoor. Hij ziet begrijpend hoe ik blind, hoe ik koortsachtig door de woorden reis. Mochten wij, ouders en grootouders, heel het voorgeslacht zoals het zich door eeuwen bewogen heeft, zachtjes tesamen sneeuwen waar nevels dalen op de wijde peel. Zo dicht bijeen gezongen, lied aan lied, droegen wij wiegende elkaars verdriet. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Pollutie Zal ik je zeggen hoe verschrikt en koud de morgen was? Ik wandelde voorbij de aanlegsteiger van de pont waar jij mij eens naar Bronkhorst overvoer. Het oud gehucht hield zich in nevels schuil. Vertrouwd vloeide de IJssel voort. Althans in mijn perceptie op dat ogenblik. Venijn sloeg fracties later uit het oeverhout. Dood dreven vissen in het winterriet. De donkere rivier droeg in zijn stromen vullis en zwarte droesem mee. De dromen van helder water waaiden over. Niet de kleine zonden van de mensen maken de aarde ziek. Maar wat zij stom uitbraken. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten Peter Verstegen] Natuurlijke historie Waarom - ik vraag het aan de hele klas - Waarom, jongens en meisjes, is er in de mensennatuur zoveel verschil te vinden terzake van de stand van het gewas? De een groeit als een linde; door de zon beschenen komt hij weelderig tot bloei; de ander krijgt te weinig licht, zijn grond is zuur en stenig, dwergachtig zijn groei. Zo een kan beter van zijn wortels scheiden: het grondsop dat hem voedt maakt ongezond. Als hij de kans krijgt om zich te bevrijden, kan hij zijn eigen plaats onder de zon zoeken, en als de zon hem eenmaal voedt, wordt alles mogelijk; misschien dat hij dan zelfs een welig mensenkind ontmoet - goed rijp en goed gezond; misschien dat zij wortels en grond hergeeft aan zijn bestaan. Dan kan het zijn dat hij voor warmte zwicht, dat al zijn sappen aan het gisten gaan en dat de kou vertrekt uit zijn gezicht. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderweg Ik voor jou, jij voor mij: elk mens is tot een grens die hij niet kent zijn eigen experiment. Zandwoestenij - luchtspiegeling, aan gene zij? Een vergezicht of bedrieglijk spel van het licht? Verkenning van het onbekend wensland voorbij de eigen grens - het eindigt vaak met averij. De weg voert langs een lange rij wrakken, gestrand of uitgebrand; verkeer kent geen medelij. Mijn liefste wens in ons verband: dat ik voor jou een vangrail ben en dat jij het bent voor mij. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten D. van Wieringen Rivier geen macht weet terug te draaien het eerloos ontslag van de dagen in de uiterwaarden van de tijd mompelt een dorp, stottert een stad aan de glad pratende rivier soms strelen vissen het maanlicht en varen als witte bruiden V-tekens naar zee daar snavelen vogels de nacht af en lispelt een zilte horreur een fuga van fuiken maar binnendijks achter gordijnen baren vissers een god aan hun navel en slapen als ongeboren het koninkrijk van een kamer Jaargetijden list en illusie poederen de meisjeswangen roes schemert een bal masqué, geen nirwana troeft de raadseljurk der charme zelfs de ouderdom komt uit z'n echoputten eros' tango lijmt de wellust en een walsje spalkt de splinters van het heimwee {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten de zaal passeert de winter in een kruiende rivier, een vis zoekt tevergeefs de bijt van gister de maan tracht in de ladenkast van ijsgang z'n fossiel te proppen maar lente vindt een ruggegraat van kribben Aan een venster voor Y. rotting fluistert in de hoeken maar de verf heerst in het midden m'n toupet vol amourettes en geen mens die iets vermoedt van mijn schervenoperettes of de kogel in m'n kop zo meteen zal ik haar schrijven dat de vensterbank mijn rijk is... o, die schimmel praat hardop! {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} E.E. Cummings, Vitalist Peter Verstegen E.E. Cummings behoort met zijn landgenoten Pound en Eliot tot de voornaamste Engelstalige poeziëvernieuwers van deze eeuw. Hij werd geboren in 1894, onder de rook van Harvard. Zijn vader doceerde daar sociologie en Engels, werd later dominee, maar was ook bekend als jager, visser, zeiler, woudloper, ornitholoog, fotograaf, schilder en all round-bouwvakker. Cummings heeft voor hem én zijn moeder levenslang een ware verering gekoesterd. Hij had een idyllische jeugd. Cummings publiceerde zijn eerste traditionele gedichten vanaf 1911 in de Harvard Monthly. Gedurende zijn studietijd maakte hij kennis met de Europese avantgarde - althans in de muziek en de beeldende kunst, de moderne Franse poëzie was hem nog niet bekend. In 1915 studeerde hij af en hield bij die gelegenheid een zg. Commencementrede, gewijd aan de Nieuwe Kunst, waarin hij verbanden legde tussen de muziek van Satie, Schoenberg, Stravinsky, de schilderkunst van Cézanne, Matisse en de kubisten, en de poëzie van Gertrude Stein en Amy Lowell (van wie hij ‘Why do lilies goggle their tongues at me’ citeerde). De slotzin van zijn toespraak luidde: ‘Hoezeer de Nieuwe Kunst ook wordt verguisd door fakirs en fanatici, zij zal zich naar haar wezen aan de onbevooroordeelde criticus voordoen als een moedige en eerlijke verkenning van nog ongebaande wegen.’ In 1917 debuteerde hij met andere Harvard-alumni, onder wie John Dos Passos, in de bundel Eight Harvard Poets, van welk achttal hij stellig de origineelste was. Hij was al begonnen I (ik) te schrijven als i, maar het werd toen nog door een corrector ongedaan gemaakt. In hetzelfde jaar vertrok hij als vrijwilliger naar het strijdtoneel van de Eerste Wereldoorlog en nam dienst bij een Amerikaans ambulancekorps in Frankrijk. Door een grotesk misverstand bij de Franse inlichtingendienst belandde hij, als politiek onbetrouwbaar, in een interneringskamp, waar hij het temidden van een bonte verzameling misfits drie maanden bijzonder naar zijn zin had. De ervaring was van blijvende invloed. Vanaf deze episo- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} de wantrouwt Cummings al wat collectief en bureaucratisch is. Zijn kampervaringen en zijn keuze voor een compromisloos individualisme verwerkt hij in zijn roman The Enormous Room (1922). Het jaar daarop verschijnt zijn eerste eigen bundel Tulips and Chimneys, compleet met vrijwel al Cummings' stilistische eigenaardigheden, als daar zijn: het in mootjes hakken of juist aan elkaar plakken van woorden, het aan zijn laars lappen van de syntaxis, een kwistig gebruik van eigengemaakte woorden, woordspelingen, ongebruikelijke spelling, een zeer eigenzinnig gebruik van leestekens (zoals haakjes openen die geen corresponderend haakje sluiten krijgen of vice versa) en van hoofdletters terwille van het visuele effect (zoals de grote ogen in lOOk), het verwerken van ‘slang’ of ongebruikelijke uitspraak (fonetisch weergegeven), het gebruik van zo nu en dan een mondje Frans of Spaans door het Engels heen, en tenslotte de zeer speciale typografie, met veel verspringende regels en veel onverwacht wit tussen de woorden, of er in. Zijn stilistische noviteiten hadden voor Cummings de rol van dissonanten in de nieuwe muziek, van visuele schokeffecten in de beeldende kunst. Er bestond destijds een League for Sanity in Poetry, en het zal niet verbazen dat Cummings het zwartste schaap was van dat genootschap. Cummings wilde zijn lezers wakker laten schrikken, zijn poëzie dramatiseren, zijn boodschap intensiveren. Die boodschap is tot zijn dood, in 1962, dezelfde gebleven: wie niet leeft met de grootst mogelijke inzet, het voelen boven het denken stelt en zijn individualiteit tot elke prijs verdedigt tegen vooruitgang en massificering is geamputeerd, is een robot, een slachtoffer van collectieve on-cultuur, is dood. Het doel van alle kunst was volgens Cummings being intensely alive, maar hij vond dat doel zowel gerealiseerd in de muziek van Stravinsky als in de shows van zijn favoriete vaudevilletheaters. Hij had naast een filosofische ook een heel aardse, burleske, satirische kant. Hij was een levensgenieter met een grote liefde voor de natuur, maar ook met een groot zwak voor de demi-monde, het circus, Coney Island, boks- en worstelwedstrijden, buikdansen en strip-tease. Een mooie naakte meid was hem meer waard, zei hij, dan tienduizend Griekse beelden. Zijn vitalisme en het primair stellen van gevoel en zintuiglijke sensatie leidde in Cummings' eerste bundels tot felle expressionistische lyriek, in latere bundels krijgt zijn poëzie een meditatie- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ve, mystieke inslag. Op Tulips and Chimneys volgden nog acht bundels met titels als & (AND), 1 × 1, en is 5, waarvoor hij vaak pas na veel moeite een uitgever vond. No Thanks (1935) droeg hij op aan de veertien uitgeverijen die de bundel hadden geweigerd. Zijn integriteit en individualisme maakten Cummings voor zijn tijd ongewoon immuun voor politieke dweepzucht, ‘to hell with I.D. Ology,’ schreef hij in 1935 in een brief aan Pound. In tegenstelling tot deze laatste moest hij niets hebben van Mussolini, die hij ridiculiseerde in zijn experimentele toneelstuk Him (1928). Hij was bevriend met Aragon en heeft zelfs diens Front Rouge vertaald, maar hij schreef na een bezoek aan Rusland een vernietigend boek over de sovjetstaat (Eimi, 1933). Minstens zo belangrijk als Cummings' technische innovaties is de oorspronkelijkheid van zijn visie en zijn effectieve beeldspraak: de academische dames van Cambridge wonen in ‘gemeubileerde zielen’, de mensheid poetst ‘de laarzen van het succes’, de dood is ‘volgens mij geen haakje sluiten’. Ook wie voor een deel van Cummings' werk geen affiniteit voelt, kan de grootheid zien van deze dichter. Charles Norman haalt in zijn boek over Cummings The Magic-Maker een brief aan van Eliot, waarin deze schrijft: ‘Ik heb een heel hoge dunk van Cummings als dichter, al heb ik een afkeer van zijn typografie.’ Een deel van zijn gedichten berust misschien wel te veel op gimmicks, maar iedere liefhebber zal gemakkelijk zijn eigen favorieten kunnen vinden. De hier geboden, chronologische selectie berust ten dele op voorkeur, ten dele op vertaalbaarheid. Voor het eerst zijn, sterk verkleind, ook de originelen afgedrukt. Cummings heeft zichzelf eens gekarakteriseerd als ‘een schrijver in beelden, een tekenaar in woorden’. Hij heeft zijn leven lang met even grote inzet geschilderd als geschreven. Om een idee te geven van zijn werk als beeldend kunstenaar is in onze daarvoor bestemde rubriek een keuze opgenomen uit Cummings' tekeningen. In Vertaald Proza zijn twee voorbeelden opgenomen van ‘Voorwoorden’ van Cummings bij exposities van zijn schilderijen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter om den brode J.J.A. Goeverneur (1809-1889) Anton Korteweg Wanneer een dichter zijn verzamelde gedichten het volgende eigengemaakte motto meegeeft: 'k Ben Dichter, naar de menschen meenen; Ik voor mijzelf geloof dat nauw; en een vroegere uitgave van zijn Gezamenlijke Gedichten en Rijmen¹⁾ afsluit met de aan Bulwer ontleende regels - You are poet, then? - I dare not say poet. I am a versemaker dan blijkt daaruit een programmatische relativering van het eigen dichterschap, zeker als de resultaten daarvan grotendeels verschijnen onder het al even bescheiden pseudoniem Jan de Rijmer. Wie een eeuw later De Dichtwerken²⁾ doorneemt - het zijn meer dan 500 dichtbedrukte bladzijden -, kan er niet om heen: J.J.A. Goeverneur had reden tot die bescheidenheid. Die zou overigens in bepaald niet mindere mate zijn humoristische collega-verzenmakers J. van Oosterwijk Bruijn en W.J. van Zeggelen hebben gesierd, maar die kwamen niet op de gedachte hun poëtische bezigheden door motto of pseudoniem te relativeren. Hún werk is totaal vergeten. Van de Amsterdamse handelsman is nauwelijks nog de naam bekend. Alleen de titel van één enkel gedicht heeft hem overleefd, te weten van ‘De godenbruiloft’, omdat het Multatuli heeft behaagd Frits Rosemeijer dit vers, anoniem, in z'n repertoire te laten opnemen³⁾. En van de Haagse drukker-dichter weet alleen Wim Zaal nog, dat hij in 1834 mede-oprichter is geweest van het in de vorige eeuw welbekende literaire gezelschap Oefening Kweekt Kennis. ‘Kennissen’, corrigeerde Cd. Busken Huet enkele decennia later⁴⁾. Niet dat het werk van Goeverneur in zijn geheel de tand des tijds wèl doorstaan heeft, maar met hem is het toch wat beter gesteld. Weliswaar is het merendeel van de in zijn dichtwerken verschenen oorspronkelijke poëzie vergeten, maar zijn gekuiste herschepping {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rodolphe Töppfer's Monsieur Cryptogame tot Reizen en Avonturen van Mijnheer Prikkebeen zullen niet alleen Henk Romijn Meijer en Gerrit Komrij zich nog dankbaar herinneren. Enkele van zijn kindergedichten zijn zelfs een beetje klassiek geworden, zoals ‘Het roodborstje aan 't venster’ (‘Het roodborstje pikt aan 't venster, tin! tin!’) en' 't Jongeheertje op de jacht’ (‘Een jongeheertje ging uit jagen op een mooien dag’). Echt algemeen geliefd bleven ‘Mop en Mopje’ (‘Toen onze Mop’) en ‘Twee haasjes’ (‘Al in een groen groen knollen knollenland’). Maar die had hij bewerkt naar Hoffman von Fallersleben. Jan Jacob Antonie Goeverneur werd in 1809 als domineeszoon in het Gelderse Hoevelaken geboren. In 1816 verhuisde hij naar Groningen, waar hij later theologie ging studeren, in 1828 zijn professor C. de Waal op bordeelbezoek betrapte, in 1829 mee hielp de Groninger Studenten-Almanak op te richten en waar hij vanaf 1836 de overige 53 jaar van zijn vrijgezellenbestaan doorbracht. De eerste helft van de Dertiger Jaren had hij achtereenvolgens deelgenomen aan de Tiendaagse Veldtocht, met onduidelijke bezigheden in Delft doorgebracht en besteed aan de voltooiing van zijn studie in Leiden. De theologie had hij inmiddels gelaten voor wat zij was - z'n doctoraal behaalde hij in de klassieke letteren. Promoveren deed hij nooit, wat in die tijd ongebruikelijk was. Van zijn deelname als Gronings Vrijwillig Jager aan de Veldtocht zijn de sporen in zijn verzen terug te vinden. Niet op dezelfde manier als bij J.P. Hasebroek, die er bij iedere Leidse herdenking in nogal ronkerige verzen op terugkwam, maar die nooit heet van de naald de voorbereiding tot de krijgshandelingen, of mijmeringen naar aanleiding daarvan, tot onderwerp van zijn gedichten koos. Nee, Goeverneur schreef zijn ‘Jan de Rijmer Soldaat’ te ‘Veldhoven, Julij 1831’, en het macabere ‘De oogst’ zelfs in het ‘Bivouac bij Bautersem, 11 aug. 1831’⁵⁾. Niet meer dan één keer herinnerde hij, in 1882, ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Hendrik Conscience, aan zijn militair verleden: Conscience! In een en dertig, had Ik u toen voor den kop geschoten, Wat was er dan in Brussels stad Dit jaar veel minder bier gevloten⁶⁾. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Teruggekeerd in Groningen werd de eeuwige doctorandus geen leraar, wat voor de hand gelegen had, maar een van onze eerste broodschrijvers. Hij produceerde ongeveer 180, deels oorspronkelijke maar vooral nagevolgde, werken. Als literator vertaalde hij - maar het is waarschijnlijk beter hier van navertellen te spreken -, meestal ‘voor 't opkomend geslacht’, onder andere Toergenjevs Vaders en Zonen, Andersens Sprookjes en Cervantes' Don Quichot, redigeerde hij bijna veertig jaar lang De Huisvriend, Gemengde lectuur voor burgers in stad en land en schreef hij vanaf 1837 als Oom Jan vele bundeltjes kindergedichtjes, die door De Genestet met meer sympathie gelezen werden dan die van Van Alphen⁷⁾. Zijn leven lang bleef hij poëzie vertalen (Rückert, Freiligrath, Chamisso). Op middelbare en latere leeftijd bezong hij nogal eens typisch Groningse aangelegenheden - zoals Van Oosterwijk Bruijn en Van Zeggelen specifiek Amsterdamse, respectievelijk Haagse -, waaronder de dreigende ontmanteling van de vesting, de inwijding van het nieuwe Academiegebouw en, het kan niet missen, het koninklijk bezoek in 1873. Zijn andere gelegenheidsgedichten hebben vaak betrekking op de damesmode en het vrijen - aardige onderwerpen voor een man die, overigens evenals Haverschmidt, op Valentijnsdag geboren werd en die zijn leven lang vrijgezel bleef, wat hij meende te wijten te hebben aan zijn weinig Adonis-achtig uiterlijk. Ballades, sprookjes, berijmde verhalen en volksliedjes - genres die tot de komst van de Tachtigers tot het geijkte repertoire behoorden - ontbreken evenmin. Een welbesteed schrijversleven derhalve, zelfs als men bedenkt dat hij niet, zoals Ten Kate, ook nog eens predikant moest zijn of, zoals Van Lennep, rijksadvocaat. Van zijn oorspronkelijk werk - het is al eerder opgemerkt - is weinig het lezen waard gebleven. Van dat weinige is het grootste deel ook nog eens uitsluitend curieus, zoals zijn rapportage van het hooggeleerd slippertje, of van overwegend literair-historisch belang, zoals de meeste van zijn Jan de Rijmer-gedichten waarin hij zich een voorloper van Braga (1842-1844), het satirische tijdschrift heel in rijm, toont, in gezelschap van onder meer zijn levenslange vriend W.A. Hecker en P. Th. Helvetius van den Bergh, ook al een oprichter van Oefening Kweekt Kennis. Maar zijn eenzaamheid heeft hem toch enkele gedichten ontwrongen die nog steeds onmiddellijk treffen in hun ironische sentimentali- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} teit die, niet eens zo erg uit de verte, herinnert aan die van Piet Paaltjens. Zij volgen straks. Eerst nog iets - maar heel weinig - over Goeverneurs poëtische beschrijving van het professorale nachtelijke uitstapje en - wat meer - over zijn lichtelijk satirische bemoeienissen met de vaderlandse Zangberg. Als student is Goeverneur, volgens Te Winkel⁸⁾, een ‘vroolijke pretmaker’ geweest. Of het nu daaraan te danken is dat hij met een aantal medestudenten zijn filosofie-professor C. de Waal op nachtelijk bordeelbezoek mocht betrappen, doet niet ter zake. Wèl dat hij deze hooggeleerde escapade - De Waal was niet populair - aan het licht bracht, zij het in dichtvorm, anoniem en in co-productie⁹⁾. Het kwam hem op veertien dagen kerkerstraf te staan; mogelijk de aanleiding om zijn theologische studie op te geven. De tijd in het gevang bracht hij in ieder geval nuttig door, want hij stelde er De Keesiade¹⁰⁾ samen, een schertsepos waarvan in de titel de voornaam van de wellustige hoogleraar was verwerkt. In de vorm van een ‘cento’, een gedicht uitsluitend bestaande uit citaten, vertelde hij voor de tweede keer wat hij gezien had, of meende gezien te hebben, maar wat hij niet mocht vertellen. Uiteraard wederom anoniem. Pas vijftig jaar later - De Waal was al lang overleden - gaf hij het uit. In Groninger studentenkringen schijnen overigens een halve eeuw lang afschriften van het handschrift gecirculeerd te hebben - de gestrafte student kan dus nog enigszins van zijn wraak hebben genoten. Anders dan de naam van het genre waartoe De Keesiade behoort doet vermoeden, bestond Goeverneurs cento niet uit citaten van honderd, maar van 101 dichters, van Homerus tot Helmers, van Terentius tot Tollens. De zestaligheid van zijn lappendeken maakt het helaas moeilijk van de precieze inhoud kennis te nemen. Daarom is het jammer dat de recente herdruk¹¹⁾ niet van een vertaling is voorzien. Nu weten we nog niet wat er zich in 1828 in de Groningse hoerenbuurt heeft afgespeeld. Maar hoe dan ook, het is voor een negentienjarige een knappe prestatie om, zonder boeken tot zijn beschikking te hebben, in onze literatuur een genre te introduceren dat nu juist de beschikbaarheid van een welgevulde boekenkast vooronderstelt¹²⁾. Pas tien jaar later vond Goeverneur navolging. In 1839 verscheen, eveneens anoniem, de Anti-gerusiomachia. Tragico-comischdramatisch en episch dichtstuk¹³⁾. Wim Zaal, die me er op attent {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte, schrijft het aan Ten Kate toe. Het zou best eens waar kunnen zijn. Het boekje verscheen in Utrecht in de tijd, dat Ten Kate daar theologie studeerde en al verschillende staaltjes van poëtische virtuositeit ten beste had gegeven, voordat hij zich vanaf 1842 in Braga daarin helemaal uitleefde. Een jaar na zijn vruchtbaar verblijf in het gevang richtte Goeverneur met een aantal medestudenten, zoals gezegd, de Groninger Studenten-Almanak op. Hij schreef daarin, onder veel meer, ‘Jan de Rijmer aan de Redactie van den Groninger Studenten-Almanak’, dat nog steeds tot het genietbaarste ‘light verse’ van de vorige eeuw behoort, althans voor wie belang stelt in de regelmatig terugkerende twisten tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ dichters. Enkele van zijn gedichten uit die tijd zijn in bloemlezingen uit de Jaren Vijftig als Het gevleugeld hobbelpaard en Ongerijmde rijmen nog wel terug te vinden. Al doedelend maakte hij in 1833 Witsen Geysbeeks vier jaar tevoren verschenen Rijmwoordenboek belachelijk, en de vloedgolf van verzenmakers die daarvan het gevolg zou zijn: Thans gaat het rijmen Afgedrieduivekaters snel, Verzen te lijmen Is kinderspel. Vindt m'onder honderd Een, die den slag er niet van vat, Elk zegt verwonderd: Wat sul is dat! Kreeg hij maar even 't Boek met de rijmen voor den dag, 't Vers waar geschreven Door tooverslag.¹⁴⁾ A. Winkler Prins, de encyclopedist en een van de grote mannen van de eerste jaargang van Braga, beschouwde Goeverneur een halve eeuw later, samen met diens boezemvriend en levensberichter W.A. Hecker, als een van de voorlopers van Braga.¹⁵⁾ In dat tijdschrift moet Geysbeek het immers een tiental malen ontgelden, en de klauteraars die met behulp van zijn rijmbijbel meen- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} den de Parnas te kunnen bedwingen, nog veel vaker. Ook Hecker zelf, Gronings hoogleraar in de geschiedenis en verzorger van onder meer Hoofts Historiën, zag in Goeverneur een mogelijk bondgenoot in Braga's, en zijn eigen, strijd tegen de al te huiselijke en would-be romantische poëzie. In zijn strafdicht Quos ego! roept hij zowel de Groninger spotter als de Noorse God te hulp. Help broeder Braga, help, help Jan de Rijmer meê, Kom nemen we elk een pak dier lorren onder de armen En wijden ze aan Vulkaan, om ons er bij te warmen, Of 'k zend ze aan Robidé, dat die tot tijdverdrijf Van alle tytels een doodbidderscedel schrijft.¹⁶⁾ In beide gevallen vergeefs. In 1844, toen Quos ego! verscheen, was Braga in zijn nadagen en Goeverneur als rijmkritikus al uitgeschreven. En Robidé, die in 1837 met Potgieter De Gids had opgericht, was al in 1838 geen redacteur meer van ‘de blauwe beul’. Dat zowel Hecker als Winkler Prins Goeverneur en Braga in één adem noemen, is niet verwonderlijk. Behalve zijn aanvankelijke studierichting had de Gelderse domineeszoon nog wel het een en ander gemeen met de belangrijkste redacteuren van de eerste jaargang van Braga (1842, 1843), Ten Kate en Winkler Prins. Onder meer een klein talent voor oorspronkelijk werk en een, wellicht bijgevolg, hevige drang het werk van anderen, vertaald of/en gepopulariseerd, aan de man te willen brengen. Evenals de beide Braga-redacteuren is hij literair-kritisch actief in zijn studententijd, wat blijkt uit de tochten die hij Jan de Rijmer naar de Zangberg laat ondernemen met de bedoeling het pseudo-verheven dichterschap en de al te huiselijke almanakpoëzie onderuit te halen. Het latere Braga-jargon, dat in bijvoorbeeld Bilderdijks ‘Poëeten-overstrooming’¹⁷⁾ (1826) al te vinden is, vinden we volop bij hem: doedelen, verzenlijmen, Pegaas, Hengstebron. Als een van de weinige dichters uit de eerste helft van de vorige eeuw zou Bilderdijk later overigens voor de spot van de Bragianen gespaard blijven, terwijl Goeverneur wèl kritiek - al is dat in dit geval eigenlijk een te zwaar woord - op hem had: hij wil diens spelling leren en zijn kinderen ongevaccineerd laten, als Bilderdijk de arme rijmelaars, tot wie hij ook zichzelf rekent, maar niet meer uitscheldt. Het is met name het alleenrecht van het Romantisch Dichterschap, door Bilderdijk, althans volgens Jan de Rijmer, geclaimd, dat hij betwist: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kan het bovendien verschelen, Of wij al soms een bruiloftdicht In schorre nachtuiltonen kweelen? Ach, moog het u dan ook vervelen, Hoe menig is er, dien het sticht! 't Wed, zaagt gij velen ons begluren, Met diepen eerbied op ons turen, Een lach ontrimpelde uw gezicht. 'k Zal, Bilderdijk, uw spelling leeren, 'k Wensch Siegenbeek ten afgrond neer, 'k Zal de aardvrucht van mijn drempel weren, Mijn kinderen niet vaccineeren, Ik sterf voor de orthodoxe leer, Ter helle wil 'k Parijs verdoemen De Grieken muitelingen noemen, - Scheld slechts ons rijmelaars niet meer!¹⁸⁾ ‘Ons rijmelaars’ - een zekere ironische ambivalentie was Goeverneur niet vreemd. Hij mag in ‘Jan de Rijmer aan de Redactie van den Groninger Studenten-Almanak’ de rijmersbent te kijk zetten, een ‘echte’ dichter als Bilderdijk mag dat niet. Deze ambivalentie blijkt ook daaruit, dat hij in ditzelfde gedicht waarin de maker van het Rijmwoordenboek het moet ontgelden, dichtreceptjes voor legenden-, balladen-, romancen- en minnedichters in spe aanbiedt, zoals later Braga zou doen: 'k Heb twee Balladen slechts in voorraad; In de eerste sterven hij en zij, In de andre, daar de stoot niet doorgaat, Komt zij nog met een flauwte vrij. Schoon 'k juist mijn werk niet aan wil prijzen: Ze zijn zóó hartverscheurend naar, Dat niemand zonder doodsgevaar Ze een zwangre vrouw zou kunnen wijzen. Zoo gij ze van mij nemen wilt, Druk - 't is één moeite voor de zetters - Ze, in plaats van zwart, met roode letters, En 'k wed, dat gij er zelf van grilt. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Romancen maak ik om te stelen, Waarin de kuische Luna schijnt En Laura, onder donkre abeelen, Met Filomeel een duo grijnt. Voorts minnedichtjes, die doen blozen En die mama niet lezen mag, Of andre, met wat o! en ach! En dood onschuldig herderskoozen. Naar Jaar-, Geboorte- en Huwlijksdicht Is weinig aanvraag in mijn winkel, Daar de allerdomste boerenkinkel Dat prullewerk thans zelf verricht.¹⁹⁾ In ‘Jan de Rijmers Tocht en Terugtocht’ (1831) wordt onder meer de ijdelheid der almanakdichters op de korrel genomen - eveneens een geliefde bezigheid van Braga: Dra zal de Muzenalmanak mijn beeld, In staal geëtst op 't rimplend voorhoofd dragen; Heejt me ook natuur met luttel schoons bedeeld, De schilder weet, wat dichters van hem vragen. De dikke neus wat naar zijn Grieksch verneen, Een donkre gloed in weinig sprekende oogen, De mond verkleind, een glimlachje er om heen, De stijve haren krullende dooreen... Lavater ulfs waar door zoo'n beeld bedrogen!²⁰⁾, en in ‘Jan de Rijmer Profeet’ zijn het de gewaande Dichter-Profeten die niet worden ontzien: O Midasteelt! O Waanpoëten! Wie ook, niet gij moogt Zieners heeten.²¹⁾ Anders dan Ten Kate en Winkler Prins schreef Goeverneur geen werkelijk briljante satirische gedichten. Zijn versificatie is bepaald minder vlot dan die van Ten Kate en zijn satire komt nogal eens om in wijdlopigheid. Een verschil met beide Braga-redacteuren is ook, dat Goeverneur maar zelden personen attaqueerde. Terwijl Braga Sifflé, Pellecom, Robidé, Van Someren en nog vele andere {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtertjes in persoon en poëzie aanviel, maakte Goeverneur toch vooral het soort poëzie dat deze poëten meenden te moeten afscheiden, belachelijk. Toch mag de jonge Goeverneur wat zijn intentie betreft als een vroege geestverwant van Braga worden beschouwd: zijn kritiek richtte zich op dezelfde verwordingsverschijnselen van de vaderlandse Zangberg als die van de Bragianen, en hij maakte gebruik van hetzelfde jargon. De verontwaardiging die je als drijfveer van veel Braga-satires vermoedt, ontbrak echter bij hem, zoals ook de Leidse Romantiek, met de jonge Hasebroek en Beets als belangrijkste vertegenwoordigers, bij hem, anders dan bij Ten Kate en de zijnen, buiten schot bleef. Maar toen die in het midden van de Jaren Dertig zijn hoogtepunt beleefde, was Goeverneur als rijmend kritikus al uitgeschreven. De weinige keren dat hij zich nog kritisch uitliet, zou hij de damesmode of de plannen om de Groningse wallen te slechen van mopperend commentaar voorzien. De Groningse literator verdient om twee redenen een plaatsje in de literatuurgeschiedenis. Om zijn misschien niet briljante, maar toch alleraardigste kritiek op het literair bedrijf van zijn tijd. Met het door Winkler Prins in 1839 opgerichte Amsterdamse studentengezelschap NEK (Natuur En Kunst) en met zijn hooggeleerde vriend Hecker fungeerde hij daarmee als voorbereider van Braga, een onbetwistbaar hoogtepunt van de negentiende-eeuwse literaire satire. En vervolgens omdat hij in zijn vaak verfrissende kindergedichtjes, waarop ik hier niet kan ingaan, een belangrijke schakel vormt tussen de moralistischer Van Alphen en de nationalistischer Heye. Zijn min of meer lyrische gedichten, ingegeven door zijn eenzaamheid, zijn echter om zichzelf de moeite nog steeds waard. ‘Zijne eenige levensgezellin was zijn lievelingshondje Prinses, die hij ergens de “zwarte weerhelft zijner ziel” noemt en “bij haren dood als een kind betreurde”,’ schrijft Hecker in zijn levensbericht²²⁾. E. Jongejan, die de eer toekomt Goeverneurs ironisch-sentimentele gedichten bijna vijftig jaar geleden te hebben herontdekt in haar proefschrift De Humor-‘Cultus’ der Romantiek in Nederland noemde Goeverneur ‘een geestverwant van Piet’²³⁾ en rekende beiden tot het romantisch-ironische type. Die verwantschap met Piet Paaltjens moge dan maar voor een minimaal deel van Goe- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} verneurs werk gelden, een feit is dat het nog niet eens zó oude vrijerschap de eenzame Groninger een paar gedichten uit de pen gedreven heeft die in hun mengeling van distantie en zelfbeklag in de buurt van Snikken en Grimlachjes komen. Met enkele andere gedichten waarin hij zich, eindelijk eens, uitspreekt over wat hem bezig houdt in zijn persoonlijk leven, volgen ze hieronder in Anthologie. Ze zijn kennelijk ook in de vorige eeuw al niet populair geweest. In de uitvoerigste bloemlezingen, die van Van Vloten²⁴⁾ en van De Keyser²⁵⁾, zijn ze niet opgenomen. Van Vriesland²⁶⁾ en Komrij²⁷⁾ namen respectievelijk één en vier andere gedichten van hem op in hun bloemlezingen. Maar Jacques Waterman koos twee strofen uit ‘Ouderwetsch’ als motto voor zijn bundel Album²⁸⁾. Goeie, begrijpelijke keus. De tekst van navolgend bloemlezinkje is genomen uit De Dichtwerken. De Gezamenlijke Gedichten en Rijmen maken weliswaar een betrouwbaarder indruk (annotaties, dateringen, als zodanig aangegeven vertalingen), maar daarin ontbreken drie van de gebloemleesde gedichten. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) Groningen, J.B. Wolters 1874. 2) Amsterdam, Amsterdamsche Courant z.j. 3) Multatuli, Volledige werken 1. Max Havelaar, pg. 31. Amsterdam, G.A. van Oorschot 1973. 4) Litterarische Fantasien en Kritieken VII, pg. 51. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink z.j. 5) Deze dateringen in Gezamenlijke Gedichten en Rijmen, resp. pg. 66 en 96, zijn niet gehandhaafd in De Dichtwerken. 6) De Dichtwerken, pg. 98. 7) Zie P.A. De Genestet, ‘De Sint-Nikolaasavond’, eerste noot, in De Dichtwerken, Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’, pg. 453. 8) De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche Staatsomwentelingen, deel 11. Haarlem, De erven F. Bohn, 19272), pg. 28. 9) In ‘Minerva's vloek’, verschenen in Doornkransje, gevlochten ter eere van... Groningen, C.L. Meijer 1828. 10) J.J.A. Goeverneur, De Keesiade. Een heldendicht, door verschillende dichters. Groningen, J.B. Wolters 1878. 11) Oosterbeek, De Bosbespers 1980. 12) Zie voor iets meer gegevens over De Keesiade mijn artikel ‘Goeverneur en Van Zeggelen: twee collega-humoristen’. In: Bzzlletin, maart 1979, p. 76-79. 13) Utrecht, C. van der Postjr. 1839. 14) Gezamenlijke Gedichten en Rijmen, pg. 213, 214. 15) In zijn inleiding tot Braga, Dichterlijke mengelingen etc., Deventer, A. ter Gunne 1883, pg. 111. 16) ‘Nieuwe Hippokreen-ontzwaveling’, pg. 50. In: Quos Ego! Hekelrijmen door den autheur der Hippokreen-ontzwaveling. Groningen, P. van Zweeden 1844. 17) De Dichtwerken, veertiende deel, pg. 158. Haarlem, A.C. Kruseman 1859. 18) ‘Jan de Rijmer aan Bilderdijk’. De Dichtwerken, pg. 8, 9. 19) Gezamenlijke Gedichten en Rijmen, pg. 215. 20) A.w., pg. 128, 129. 21) A.w., pg.293. 22) In Handelingen en Mededelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden over het jaar 1888-1889. Leiden, E.J. Brill 1889, pg. 389. 23) Zutphen, W.J. Thieme & Cie 1933, pg. 256. 24) J. van Vloten, Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der Negentiende Eeuw. Deventer, A. ter Gunne 18682) (drie delen). 25) J.P. de Keyser, Neerland's Letterkunde in de negentiende eeuw. Tweede deel. Poëzie, 's Gravenhage, D.A. Thieme 1877. 26) Victor E. van Vriesland, Spiegel van de Nederlandse poëzie 1100-1900. Amsterdam, J.M. Meulenhoff 19634). 27) Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie in de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker 1979. 28) Amsterdam, Uitgeverij De Arbeiderspers 1970. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthologie {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten van Jan de Rijmer J.J.A. Goeverneur Jan de Rijmer en zijn Prinses I. Sentimenteele brief van een ouden vrijer aan zijn hond. Prinses! Nadat we 't zestal jaren, Dat ik Uw, Gij mijn hart bezat, Geen dag, geen nacht gescheiden waren, Dan eens, toen m'U ontstolen had, Golft... hadt Ge 't wonder durven denken? De zee thans tusschen U en mij, Blijft U de ontrijmerde Aastroom drenken En dool ik Prinsloos aan het IJ. Ach, wat ik door die scheiding dulde! - De tijd, dien 'k in Frascati sleet, Waar harmonie de zaal vervulde En andren 't harte zwellen deed, Scheen - 't is niet waar, gij hemelsche oogen, Die ik daar zag! - mij eindloos lang, Eén blaf van U had me opgetogen Veel meer, dan dáár Vruchts zwanenzang. In den salon trof't ‘Zwart Register’ Elk door 't verteedrend spel van Kiehl: Ik bleef er koel, want ach, ik miste er U, zwarte weerhelft van mijn ziel! - ‘Medusa's schipbreuk’ - angstig staarde Men ze in den grooten Schouwburg aan: Ik niet; ver van U achtte op aarde Ik mijn geluk toch reeds vergaan. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik doolde in Arti; - Edens gaarde Was licht aan dieren minder rijk; Doch wat ik schoons en vreemds ontwaarde, Geen schepsel vond ik, u gelijk. - 'k Bezocht de Hel, die hare cellen (Lasciate!) eerlang ontsluiten moet 1), En dacht: Mocht mij Prinses verzeilen, Licht viel mij hier nog 't leven zoet. Prinses, wat is een oude vrijer, Die zoo zijn hond, zijn alles, mist? Aan vollen disch een hongerlijer, Een arm, beklaaglijk wezen is 't. Doch moed! 't uur naakt - o zielsverrukking! Dat me uw lief blafjen welkom groet En 'k op mijn hand de zachte drukking Weer voel van Uwen kouden snoet. - IV. Oudevrijerstrouw en weeuwenaarstrouw Vandaag een jaar stierf mijne Prins En gaf ik van mijn droefheid blijke; 'k Zit hondeloos in 't leven sinds, Want waar ik uitzag, hier of ginds, -k Vond nergens nog weer haars gelijke. Hoe anders is dat met veel mans, Die pas een jaar hun Vrouw verloren! Pips is allang getrouwd weer thans, Flips vrijen is in vollen glans, Strips heeft op Miet jen alle kans, Rips leidt weer druk een weeuw ten dans, Fips maakt zijn hof aan mooie Stans, Snips heeft Annet nieuw uitverkoren. En ik alleen - ik zit hier nou Als toonbeeld van oprechte trouw. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouderwetsch Bij een schilderijtje van Watteau Ik mag die parken wel met gladgeschoren heggen, - Zooals men thans, helaas, nog slechts in plaat aanschouwt - Met rechte en stijve paân, met trappen, grootsch gebouwd, Waar hoofsch gekleede lui elkaar beleefdheên zeggen. Ginds komt van 't hoog bordes een heertjen aangetreden En lispelt zoete taal in 't oor der markiezin, Die onder 't wandlen zich van de echtheid van zijn min En andre dingen meer dolgraag laat overreden. Of wel is het een troep verliefde jonge paren, Ravottend door het groen of stil in 't gras gevlijd, Die daar met kout en zang de vluchtige uren slijt En volop 't zoet geniet van 's levens lentejaren. Bekoorlijk tafereel! - Wat zijn ze te benijden, Die menschen van Watteau, zoo dartel, jolig, blij! - 't Zijn andre dagen thans; bij 't rondzien speuren wij Slechts kromme slingerpaân en, ach, wat nood, wat lijden! Een ouder wordend poëet aan Mei 1861 Ik schaam mij niet, dat ik op twintig Mei De meid mijn kachel aan deed leggen; Maar gij, gij moest u schamen, Mei! Een arm poëet op kosten te leggen. - Is dàt het loon voor dat we u steeds zoo roemden, De ‘schoone’, ‘zachte’, ‘liefelijke’ noemden, In vers u kroonden en bebloemden Als koningin der maandenrei? O blonde Mei - hoe stelt ge u nu ten toon Als een ruw, grillig, ijskoud vrouwspersoon? - Met u ook is me al weer een Fee ontvloôn! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar Ze hebben reeds als kind ren saam gespeeld, Reeds saam al 't zoet der blijde jeugd gedeeld. Hem schonk alree het meisje bloem en krans, Haar leidde alree de jongeling ten dans. Toen knoopten beiden hechter liefdesband, Zij gingen 't pad des levens hand aan hand. Hij hield haar lief; zij hem; geen bitter woord Heeft ooit de rust van man en vrouw gestoord. En groot was 't loon dat hunne trouw genoot; Gescheiden niet, hereend heeft hen de Dood. Thansch bergt het eigen graf hun beider asch; 'k Benijdde 't paar, zoo nijd geen zonde was. Alleenspraken 1. De oude vrijer Op de eenzame heide Een slingerend riet; Een boom zonder vruchten, Dien niemand aanziet: Zoo sta ik in 't leven, Na 't wijken der jeugd, Verlaten, verstoken Van blijheid en vreugd. En als ik naar huis kom, Daar wacht mij geen groet; Ik vind mijne kamer Leêg als mijn gemoed. En trek ik de stad uit, Geen mensch klaagt daarom, Dan hoogstens mijn hospes... Ik vat wel waarom. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De getrouwde En als ik naar huis kom, Van 't werk afgesloofd, Ik vind daar de kamer Zoo vol, als mijn hoofd. 'k Moet haarklein vertellen, Waar 'k was, wat ik deed, Daar mijne vrouw liefste Dat alles graag weet. Hoe stout weêr 't klein-goed was, Wat stijfkop de meid, Wat kwaad weêr de buurvrouw Van ons heeft gezeid; Hoe bakker en slager Weêr kwamen om geld En hoe 't met de kleêren Weêr slecht is gesteld; Dat al brengt bij dag mij De hersens op hol, En 's nachts tot verpoozing Dan 't kindergelol. De zoete, lieve engel, Die 'k eenmaal aanbad... Och, had ik geweten, Wat klauwen ze had! De roes is vervlogen, Die me eens heeft verblind. - Gezegend oud-vrijer! Die kraai hebt noch kind. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreemd Jan Boerstoel Ze woonde in zo'n nieuwbouwwijk, de rondweg heette Groentela, eerst kreeg je Snijboon, daarna Sla, tenslotte kwam Radijsje. Radijsje tien was haar adres, hij had het op een briefje staan, haar voornaam deed hem denken aan een langgestorven meisje. Een man liep voor hem uit op hem te lijken, door net als hij bewust niet op te vallen en schichtig naar de huisnummers te kijken. Want als we vreemd gaan, gaan we met zijn allen. Het tuinhek zwaaide vrolijk los, hij voelde zich een veer zo licht en viel languit op zijn gezicht over een kinderfietsje. Beschadigd kroop hij naar de deur, een kind deed open met een hond, die hem voorlopig aardig vond. Enfin, dat scheelde ietsje. Zij rende van de kamer naar de keuken en riep: ‘Wat ben je vroeg’ onder het hijgen. Hij dacht: ‘Haar ogen houên toch dat leuke’, om niet meteen de tering in te krijgen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De kamer was vol corduroy, alleen de muren wit en strak, een spinnewiel, een letterbak, de planten tierden welig. Het kind kwam met een sprookjesboek en wou, dat hij dat lezen ging. Hij voelde zich, heel plotseling, ontzettend overspelig. Op dat moment begon de hond te grommen, hij reageerde duidelijk geschrokken. Helaas ontbrak haar man om ‘koest’ te brommen, want die was al naar zijn vriendin vertrokken. Om acht uur ging het kind naar bed, zij nestelde zich in een stoel, een grote golf van warm gevoel leek door zijn lijf te stromen. ‘Het gaat beginnen’ dacht hij blij, maar waar het ook aan liggen mocht, aan haar of aan haar huisgedrocht, het zou er niet van komen. Soms was het net of ze hem amper hoorde en de gesprekken wilden maar niet vlotten. Vandaar dat hij besloot: ‘Weg met die woorden’, hij was gekomen voor de daad tenslotte. Toen hij haar in zijn armen nam, riep zij: ‘Hè, toe nou!’ en meteen beet hem die rothond in zijn been, het bloed liep in zijn schoenen. Zo werd zijn laatste vuur gedoofd, ondanks gestotter van haar kant en vele meters snelverband viel niks meer te verzoenen. Zij bracht hem naar de deur en beiden zwegen, de hond stond nog een beetje na te kauwen. Licht kreupelend verdween hij in de regen: typisch een man, waarvan geen hond wou houên. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Nelis Klokkenist Vissenlatijn Er is vis die niet vet en niet schraal is, zoetwater-, zoutwater-, noch aal is. Die alhier deels geschikt voor een maal is maar dat niet in zijn eigen taal is. Die als je hem hebt doodnormaal is, maar als-ie eenmaal aan de haal is voor wie hem moet missen fataal is. Hoe heet deze vis? * Amor Felis Al vijftien jaar, die kat. Nog altijd gromt het loeder als ik haar warmte zoek en klauwt mijn handen wond. Is dat mijn loon voor kattebak en voeder? Nog even doorgaan, dier, en 'k neem een hond. Pro Ecclesia Om een in de biecht verzwegen zonde als belastingfraude zal de Heer u niet de zegen van het Vaticaan onthouden. Stop de winst niet in een sok, doch gedenk het offerblok en de ziel wordt - met Gods dank - door zwart geld vanzelf weer blank. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is ongelijk verdeeld De broodplank ligt in 't avondrood en niemand snijdt op hem nog brood. Maar 'k weet, denkt hij, goddank ben ik nog altijd plank. Het wasbord - ook al ongebruiktvoelt - zich zeer door de taal gefnuikt: Een wasbord, weet het, wordt van wasbord nooit meer bord. Het voordeel dat de taal hem bood ging bij de plank erin als brood. Sindsdien voelt hij zich groot. Het wasbord voelt zich klein. Wilt u iets voor een wasbord zijn? Leg het dan in de maneschijn. Huls Hoe heb ik, oud koekblik, hoe heb ik als kind u meer om uzelf dan uw inhoud bemind. Kwam dat soms omdat ik als koter van armen meer met mijn oog minde dan met mijn darmen? Dit blijft mij maar over, hoezeer ik ook zoek: een blik op een koekblik. Geen kijk op de koek. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Simon Knepper Vertelling In de bergen trof ik onlangs Een bepakte grijsaard aan, Die een voetreis bleek te maken Naar Egypte en Soedan. ‘Doe mij aanstonds weten, vader,’ Bad ik deze oude man, ‘Hoe men in de herfst des levens Zó veerkrachtig blijven kan.’ Hij beschouwde mijn gestalte, Hief zijn stok met speels gemak, En betimmerde vervolgens Ongeremd mijn schedeldak. ‘Zo veerkrachtig blijven?’ kreet hij, ‘Koop een ferme wandelstaf, En straf onbeschaamde vragen Zonder mededogen af!’ Getuigenis Ik lijd met vastberadenheid, Niet soms, maar keer op keer, En als ik eens wat minder lijd Uit onmacht of gebrek aan tijd, Word ik verscheurd door zelfverwijt En lijd ik des te meer. Afscheidsbrief Nu die ander in je leven is gekomen Trek ik mij, zoals het past, geheel terug, In vertrouwen dat je kennis hebt genomen Van zijn eksterogen, roos en kromme rug. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Novembernacht Een grauwe maan verstrooit haar licht. Het zijn werd mij tot stroeve plicht, Doch waar, in 't roerig tijdsgewricht, Verwanten zich vergooien Aan drank en iichtekooien, Houd ik het oog omhoog gericht En schep voor's Heren aangezicht Een bitterschoon gedicht. Huisdichter Het gieren van de najaarsstorm Doet ieders hart verstijven. ‘Wat hoor ik?’ vraag ik voor de vorm, ‘Het gieren van de najaarsstorm!’ Roept men. Ik glimlach, om conform De regels neer te schrijven: ‘Het gieren van de najaarsstorm Doet ieders hart verstijven’. Zoals Zoals de spin bij schemerlicht Gestadig maar onopgemerkt Aan 't broze weefsel werkt, Zo is het dat de dichter dicht: Met fijn gemoed en scherp gezicht Verricht hij, door't gemeen veracht Zijn rimpelloze plicht En wacht. Aarde Wij denken te leven op aarde, Doch vaak is het zand of laagveen; Zo blijkt de volledige waarheid Nog ernstiger dan zij al scheen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Drs. P Telescoop Dit maal komt telescooprijm aan bod Een bij 't zien al te snappen methode Om de tijd die u zwaar valt te doden Doe dit niet met breedvoerige oden - Volg de nieuwe verskunstige mode Vindt u dit nog te moeilijk? Mijn God! Men maakt zich boos op die neutronenbom In Nederland, in 't Kremlin, zelfs in Rome... Zijn oorlogswapens, door de bank genomen Dan iets waarbij je lekker weg kunt dromen? Dus met of zonder - kome maar wat kome En 't komt er geen seconde later om. Voor dichters ga ik zelden plat Tentije, J.J.L. ten Kate En nog een aantal kan ik haten Of minstens ongelezen laten Maar ik waardeer in hoge mate Light verse, mits goed - als in dit blad. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} What'll be the title? Justin Richardson O to scuttle from the battle and to settle on a atoll far from brutal mortal neath a wattle portal! To keep little mottled cattle and to whittle down one's chattels and not hurtle af ter brittle yell ow metal! To listen, non-committal, to the anecdotallocal tittle-tattle on a settle round the kettle, Never startled by a rattle more than betel-nuts a-prattle or the myrtle-petals' subtle throttled chortle! But I'll bet that what'll happen if you footle round an atoll is you'll get in rotten fettle living totallyon turtle, nettles, cuttle-fish or beetles, victuals fatal to the natal élan-vital. And hit the bottle. I guess I'd settle For somewhere ethical and practicallike Bootle. Onoverkomelijk (Vertaling W. Hogendoorn) O ontvloden aan het sloven hoog op de Lofoten wonen ver van onbekookte horken in een sober onderkomen! Een rood-bonte os verzorgen, broze overvloed beknotten, 't domme pogen om de sommen te vergroten laten lopen! Los en open honderd dorpse anecdoten aan te horen, onbeschroomd genoten onder olmebomen, Nooit gestoord door dof gerommel oorverdovender dan 't smoren van de rozebottels en de rode kolen! Maar de ongezonde leeftocht der Lofoten, enkel kroten, schollen, torren, octopoden, is onooglijk, brengt ons moog'lijk van ons apropos en noopt ons om totaal hoteldebotel stombezopen te worden. Node verkoos ik Te wonen in het vrome onbesproken Roodeschool. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Kurt Schwitters (Vertaling Bert Voeten) Sonnet Als het goed weer is ben ik liberaal, Bij slecht weer is het landschap meestal kaal, Hoger de berg wanneer ik dieper daal. Wat was de mensheid zonder ideaal?! De idealen zijn ons levensbrood, Want zonder idealen ben je dood. Het rijm bevrijdt de dichter uit de nood, Mits sterk als rijmer komt hij snel op stoot. Dan zal hij reeds in bed de dag inzetten Met 't leggen van de heerlijkste sonnetten Die, rijmende van 's mensen gloriedaden, Al peet staan bij de toast met marmelade. Wat was de mensheid zonder idealen? Zij kreeg in plaats van 't rijm de eierschalen. De sigarettepeuk De sigaret lag in het gras, Vertrapt en dodelijk gewond. De wind was koud, de bodem dras, Maar brandend heet haar rode mond. Maagdelijk wit was eens haar lijf Voor men haar warmte onbekookt Misbruikt had en als tijdverdrijf Haar hele zijn tot niets verrookt. Nog eenmaal sist in stervenskramp De weke rest, achtloos versmaad, En sneeft dan in haar eigen damp Die op de wind verloren gaat. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee sonnetten Driek van Wissen Anti-Fries Als Holland winters is getooid en wij van kou welhaast verrekken, blijkt Friesland dichtbevolkt met gekken, die 's winters gekker zijn dan ooit. De maffe koppen, strak gelooid, ontspannen plots in losser trekken, terwijl zich rond de stuurse bekken een soortement van glimlach plooit. In onverstaanbare gesprekken worden dan praatjes rondgestrooid, die ijdele verwachting wekken, totdat de goden, als het dooit, de hoop der dwaze halzen nekken. Nee, de elfstedentocht komt nooit! {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Grand Prix Als wij rechtstreeks met Zandvoort zijn verbonden, dan is, als men ons op de man af vraagt, de autorace pas dan finaal geslaagd, wanneer er doden vallen en gewonden. Wij kijken uit naar de fatale ronde, als een coureur zich iets te driest gedraagt en roekeloos zijn jonge leven waagt in ruil voor winst van luttele seconden. Dan wordt met gretig oog het beeld verslonden hoe onze held zichzelf de dood injaagt en uit het smeulend wrak wordt uitgezaagd, waar hij zijn Waterloo in heeft gevonden. Geen schouwspel immers dat ons meer behaagt dan als het doodgaan live wordt uitgezonden. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekeningen [Tekeningen E.E. Cummings] {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Charley Chaplin,pen, ca. 1919 ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Vrouw met sigaret’, gewassen pentekening, ca. 1921 ==} {>>afbeelding<<} {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Gonzesse’, gewassen pentekening, ca. 1928 ==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Zelfportret, potlood, ca. 1926 ==} {>>afbeelding<<} {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘De hof van Eden’, illustratie uit ‘A Book without a Title’, 1930 ==} {>>afbeelding<<} {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Het eerste roodborstje’, illustratie uit ‘A Book without a Title’, 1930 ==} {>>afbeelding<<} {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De genezing Kate ChopinDe schrijfster Kate Chopin leefde van 1851 tot 1904 in St. Louis. Haar werk, met name haar novelle The Awakening (in 1977 bij De Bezige Bij verschenen onder de titel ‘De Ontnuchtering, in de vertaling van Geertje Lammers) werd pas in ruimere kring bekend na de uitgave van het verzameld werk in twee delen, bij The University of Louisiana Press, Baton Rouge, bezorgd door de Noor Per Seyersted. Het hier gepubliceerde verhaal dateert vermoedelijk van kort voor het begin van deze eeuw. (Vertaling Geertje Lammers) Ze was een vrouw van vijfendertig, die niettemin iets jeugdigs had. Dat kwam niet door haar vroegere blos of de zachtheid van haar delicate teint; daar was niets meer van over. Het zat hem eerder in de uitdrukking van haar gevoelige gezicht, die zowel smekend als aandoenlijk en naïef was. Vijftien jaar lang had ze met gesloten ogen in duisternis geleefd. Maar dankzij een zogeheten medisch wonder was het licht heel langzaam en geleidelijk weer in haar ogen teruggekeerd. Nu deed ze voor het eerst sinds vele jaren haar ogen open om de volle, rijpe schittering van een junidag te aanschouwen. Ze was alleen. Ze had gevraagd haar in die eerste ogenblikken alleen te laten. Bijna uitzinnig van blijdschap, was ze toch bang. Ze wilde eerst het licht door haar open venster zien, naar de stomme levenloze dingen om zich heen kijken, voor ze haar blik op de dierbare, vertrouwde gezichten richtte, die zo scherp en levendig in haar geheugen stonden geprent. En wat was de wereld mooi door haar open raam! ‘Oh God!’ fluisterde ze ontroerd. Verder kwam haar gebed niet. Woorden schoten te kort om uiting te geven aan haar verrukking en dankbaarheid bij het zien van de blauwe, eindeloze junihemel en de golvende roodbruine en groene velden, die zich tot de purperen einder uitstrekten. Vlak naast haar venster ritselden esdoornbladeren in de zon; eronder bloeiden bloemen, rijk en warm van kleur, en vlinders met schitterende vleugels weifelden trillend tussen hemel en aarde. ‘De wereld is niet veranderd,’ prevelde ze; ‘hij is alleen maar mooier geworden. Oh, ik was vergeten hoe mooi!’ {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} In de kamer stonden alle dierbare, levenloze kameraden, waaraan ze zo'n houvast had gehad. Hoe goed kende ze ze allemaal nog! haar mahoniehouten tafel, glanzend gewreven, precies zoals hij daar vijftien jaar geleden had gestaan, met een kristallen vaas vol rozen en een paar boeken erop. Het was voor haar een puur genoegen om naar de stoelen, bedden en schilderijen te kijken. Zelfs het tapijt en de gordijnen - waarvan het patroon zoveel mogelijk leek op dat van hun voorgangers - waren in haar ogen dezelfde. Strelend liet ze haar vingers over de Franse klok op de schoorsteenmantel glijden, met zijn pompeuze bronzen figuurtje - een fraai gekapt en gekleed heerschap uit de vorige eeuw voorstellend - dat naast de wijzerplaat poseerde. Ze begroette hem als een oude vriend en stofte met haar zachte zakdoekje voorzichtig zijn bronzen gezichtje af. Als kind had ze hem een indrukwekkende figuur gevonden. Toen ze ouder en zeer kritisch werd, had ze kleinerend over een pover kunstwerkje gesproken. En nu zou niemand haar kunnen bewegen afstand te doen van de oude Franse klok met zijn bronzen mijnheertje. Daar in de hoek stond de spiegel. Ze was hem niet vergeten; oh nee, vergeten was ze hem niet, maar ze begon wel te beven bij de gedachte dat hij daar stond. Ze talmde, zoals een jong meisje dat moet biechten bang en verlegen probeert het zo lang mogelijk uit te stellen. Maar ze was hem niet vergeten. ‘Wat een dwaasheid!’ zei ze opeens, terwijl ze zenuwachtig met het zakdoekje haar gezicht bette. Snel en resoluut liep ze de kamer door en keek naar haar spiegelbeeld. ‘Moeder!’ riep ze onwillekeurig en draaide zich meteen weer om; maar ze was nog steeds alleen. Het was vanzelf gegaan, in een onberedeneerde, onbeheerste opwelling. Ze herstelde zich onmiddellijk en haalde diep adem. Weer bette ze haar voorhoofd, dat een beetje klam was. Met trillende handen greep ze zich vast aan de leuning van een laag stoeltje en keek nogmaals in de spiegel. De aderen in haar polsen werden dik als koorden en klopten hevig. Hadden u of ik of wie dan ook naar datzelfde spiegelbeeld gekeken, dan zouden we een statige, blonde vrouw van vijfendertig of iets ouder hebben gezien die er nog vrij goed uitzag. Wat zij zag weet God alleen. Maar het was iets dat haar op een verschrikkelijke manier fascineerde. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral de ogen schenen haar iets te zeggen. Aangetast als ze waren geweest, hoorden alleen zij nog bij die ander, haar vroegere ik, die verdwenen was. Ze tartte die ogen haar antwoord op haar vragen te geven. En terwijl ze in hun peilloze diepte staarde, liet ze het verpletterende gewicht van wat ze al jaren had geweten tot zich doordringen. ‘Ze hebben gelogen, ze hebben allemaal tegen me gelogen,’ zei ze halfluid, zonder die ogen ook maar een ogenblik los te laten. ‘Moeder, zusjes, Robert - allemaal, allemaal hebben ze gelogen.’ Toen de ogen in de spiegel haar niets meer te zeggen hadden, draaide ze zich om. De ontroering was van haar gezicht verdwenen; ook die smekende uitdrukking, die er kort daarvoor nog was geweest, was weg; evenals het zelfvertrouwen. De volgende dag maakte ze buiten een wandeling aan de arm van de man die haar door de jaren heen onvermoeibaar zijn toewijding had bewezen. Toen ze plotseling blind was geworden, had ze haar belofte om met hem te trouwen niet in willen lossen. Omdat hij niemand anders tot vrouw wilde, had hij de jaren van beproeving moedig doorstaan; zoveel hij kon was hij bij haar geweest en had hij zich met een warme, attente, innige sympathie die voortkwam uit een grote liefde, in haar innerlijk verdiept. Hij was ouder dan zij en zeer knap om te zien. De slanke jongeling van vijftien jaar terug was nauwelijks meer te herkennen in deze veertiger. Zijn gezicht had iets verweerds dat geaccentueerd werd door een paar diepe rimpels en de witte haren die aan zijn slapen tussen het zwart zichtbaar werden. Ze liepen over het gelijkmatige gazon naar een bank, die niet ver daar vandaan op een beschut plekje stond. Ze had weinig gezegd sinds dat onthullende moment voor haar spiegel. Niets had haar daarna nog verbaasd. Ze was voorbereid geweest op de veranderingen die de jaren in hen allen teweeg hadden gebracht - in haar moeder, haar zuster en haar vrienden. Het leek wel of ze zwijgend alles in zich opnam; vol bewondering kon ze stil blijven staan bij een bloem, of eindeloos naar het dichte lover erachter turen. Jarenlang waren haar zintuigen afgestemd geweest op de geluiden en geuren van de groene wereld, door haar herstelde gezichtsvermogen was de ervaring die ze nu beleefde zo volmaakt, dat ze nooit voor mogelijk had gehouden dat het menselijk bewustzijn tot zoiets in staat was. Hij nam haar mee naar de bank in de illusie dat ze meer aandacht {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zou hebben voor wat hij haar te zeggen had, als ze zaten. Hij pakte haar hand. Daar was ze aan gewend, dus ze trok hem niet terug, maar liet hem in de zijne liggen. ‘Herinner je je onze plannen van vroeger nog, Jane?’ stak hij bijna meteen van wal, ‘alles wat we zouden gaan doen, gaan zien, alles wat we samen zouden beleven? Hoe we ons hadden voorgenomen om vroeg in het voorjaar op reis te gaan - jij en ik - en pas met de eerste nachtvorst tegen de winter terug te keren. Ben je het niet vergeten, liefste?’ Hij boog zich over haar hand en drukte er een kus op. ‘De lente is voorbij, maar we hebben de zomer nog en, als God het wil, ook de herfst en de winter. Zeg eens wat, Jane - zeg toch wat tegen me - geef antwoord!’ smeekte hij. Haar ogen keken hem aan, dwaalden af en keerden weer bij hem terug, onzeker. ‘Ik - oh Robert,’ ze zocht naar woorden, ‘wacht - ik - ik word zo afgeleid door alles wat ik zie,’ en met een flauwe glimlach: ‘ik ben er nog niet aan gewend; ik heb duisternis nodig om te kunnen denken.’ Hij liet haar hand niet los, maar ze wendde zich half van hem af en begroef haar gezicht in de arm die ze op de rugleuning van de tuinbank had gelegd. Wat meende ze van de duisternis te mogen verwachten, dat het licht haar niet had gegeven! Ze kon hopen en ze kon wachten en ze kon bidden; maar hopen en bidden en wachten zou haar geen baat brengen. Het veelgeprezen licht had haar de wereld teruggegeven, het leven, liefde; maar het had haar haar illusies ontnomen; het had haar haar jeugd ontstolen. Hij schoof dicht naar haar toe en drukte zijn gezicht tegen het hare om haar antwoord te kunnen verstaan; het enige wat hij hoorde was een zachte snik. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein Proza e.e. cummings (Vertaling Peter Verstegen) Eerlijke waarschuwing Hier is iets. Voor de een is dit iets een volkomen florerend universeel vreugdevol bijzonder gebeurend diep verbazend wonderbaarlijk ondeelbaar wezen. Voor een ander iemand betekent dit ‘zelfde’ iets een ding dat, doorgezaagd aan de basis, laat zien hoe oud het is. Voor weer iemand anders bestaat dit ‘eigenste’ ding niet, omdat het niet onweert; maar zou het onweren, dan zou dit ‘eigenste’ ding uitsluitend bestaan als iets dat speciaal moest worden gemeden. Voor een vierde iemand staat dit ‘hoogst eigenste’ ding, mits juist gemaltraiteerd, voor iets dat ‘hout’ heet; hetgeen, mits onjuist gemaltraiteerd, staat voor iets anders dat ‘geld’ heet; hetgeen staat voor iets dat (vast en zeker) ‘kostbaar’ heet. Iemand nummer een is een dichter. Let wel, hij leeft. Zijn adres is: Nu. Alle andere iemanden zijn ondichters. Zij leven allemaal niet. Ze zijn alleen maar niet nonexistent - in een soort onsoort van werkelijke onwerkelijkheid ofwel Wanneer. Hier is nog iets: wat er ook gebeurt, iedereen kan de Numens z'n Nu niet in Wanneer veranderen; wat er ook niet gebeurt, niemand kan de Wanneermens z'n Wanneer veranderen in Nu. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwoord bij een expositie I Simpele mensen, mensen die niet bestaan, geven de voorkeur aan dingen die niet bestaan, simpele dingen. ‘Goed’ en ‘slecht’ zijn simpele dingen. Jij bombardeert mij = ‘slecht’. Ik bombardeer jou = ‘goed’. Simpele mensen (die trouwens de dienst uitmaken in deze zogeheten wereld) weten dit (ze weten alles), terwijl complexe mensen - mensen die iets voelen - heel, heel onwetend zijn en eigenlijk niets weten. Simpele wetende mensen vinden niets zo gevaarlijk als onwetendheid. Waarom? Omdat iets voelen betekent dat je leeft. ‘Oorlog’ en ‘vrede’ zijn niet gevaarlijk of levend: niet in het minst. ‘Vrede’ is de ondoelmatigheid van de wetenschap. ‘Oorlog’ is de wetenschap van de ondoelmatigheid. En wetenschap is weten en weten is meten. Onwetende mensen moeten echt veel leren; dat wil zeggen, ze moeten ertoe gebracht worden niet langer iets te voelen en een begin te maken met het weten en meten van alles. Dan (dan pas) vormen ze geen bedreiging meer voor de nonexistentie zelve van wat alle simpele mensen beschaving noemen. Tot uw en mijn grote geluk schijnt de onbeschaafde zon mysterieus genoeg gelijkelijk op ‘goed’ en ‘slecht’. Hij is een kunstenaar. Kunst is een mysterie. Een mysterie is iets onmeetbaars. Voorzover elk kind en elke vrouw en man onmeetbaar kunnen zijn is kunst het mysterie van elke man en vrouw en elk kind. Voorzover een mens een kunstenaar is zijn luchten en bergen en oceanen en donderslagen en vlinders onmeetbaar; en kunst is alle mysteries van de natuur. Niets meetbaars kan leven; niets dat niet leeft kan kunst zijn; niets dat geen kunst kan zijn is waar; en al wat onwaar is doet er niet ene gloeiende Godverdomme toe... Zo ook: het is mijn complexe hoop dat de hier tentoongestelde schilderijen niet ‘goed’ en niet ‘slecht’ zijn, niet vredezuchtig en niet oorlogszaam - dat ze (daarentegen) leven. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Voorwoord bij een expositie II Waarom schildert u? Om dezelfde reden waarom ik ademhaal. Dat is geen antwoord. Er is geen antwoord. Hoe lang is er al geen antwoord? Zo lang ik me kan heugen. En hoe lang schrijft u al? Zo lang ik me kan heugen. Ik bedoel gedichten. Ik ook. Vertelt u eens, lijdt het schrijven niet onder het schilderen? Juist integendeel: ze zijn dol op elkaar. Ze zijn zeer verschillend. Zeer: 't een is schilderen en 't ander schrijven. Maar uw gedichten zijn nogal moeilijk te begrijpen en uw schilderijen zijn juist zo makkelijk. Makkelijk? Natuurlijk - u schildert bloemen en meisjes en zonsondergan gen; dingen die iedereen begrijpt. Ik heb hem nooit ontmoet. Wie? Iedereen. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Krabbels kennis is een mooi woord voor dode maar niet begraven verbeelding * er zijn er drie nodig om een kind te maken * zolang we kunnen lachen om onszelf zijn we niemand anders * de expressie van een clown zit 'm vooral in zijn knieën * een dichter is een pinguin - zijn vleugels zijn om mee te zwemmen * niets gaat zo hard achteruit als vooruitgang * veel ouders zouden niet bestaan als hun kinderen wat beter hadden opgepast * als Amerikanen niet langer zichzelf zijn beginnen ze elkaar te gedragen * bedenk u voor u denkt * een intelligent mens vecht voor verloren zaken, in het besef dat de rest alleen maar effect is * gelijkheid is wat niet bestaat onder gelijken {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Temps perdiTemps Perdi is een novelle bestaande uit drie afzonderlijke autobiografische schetsen, verbonden door de voor zichzelf sprekende titel, ontleend aan het patois van Dominica, Jean Rhys'geboorteeiland. De novelle verscheen in 1967 in het Parijse blad Art and Literature (no. 12). Het hier gepubliceerde fragment vormt het eerste deel van het drieluik. Jean Rhys (Vertaling Robert-Henk Zuidinga) ‘Rolvenden’ is een vierkant, rood-bakstenen huis dat met twee andere aan de uiterste rand staat van een tamelijk groot dorp aan de oostkust. De eigenaar is leraar aan een kleine kostschool, die veiligheidshalve naar Gloucestershire is verhuisd. Er is niets aan het huis waarvan je kunt zeggen dat het lelijk is; aan de andere kant is er niets waarvan je kunt zeggen dat het mooi, impulsief, onstuimig of royaal is. Alles is karig, beheerst, bedaard en negatief, althans, die indruk krijg je - een grasveld, een grote moestuin, een lege garage en, toen ik er voor het eerst kwam, een paar laatste treurige bloemen. Buiten de voordeur leidt een grintpad, ooit omzoomd met lavendel, naar een groen hek. De twee andere huizen zijn gevorderd door het leger. Dat hiertegenover heeft veel grond en ik hoor er nooit enig geluid. Maar uit het hoekhuis klinkt vaak het gekletter van mannen die slechtgehumeurd afwassen. Wat een gedonderjaag met de vaat! Dit is een tijd van smijten en grijpen. Een of andere arme donder - of rijke donder of stomme donder - had echt zijn best gedaan op dat huis. Er zijn vier badkamers - roze, zwart, groen en blauw. Maar er zit venijn in de manier waarop die mannen afwassen, en er zal niet veel over zijn van de roze, zwarte, groene en blauwe badkamers als de militairen vertrokken zijn. Maar waarom zou ik blij zijn? En vooral, waarom zou ik verdrietig zijn? De dood brengt zijn eigen verdoving mee, althans, dat zegt men... Achter de tuinmuur ligt land en een rij huisjes. Ook daarvandaan nooit een geluid. Eerst dacht ik dat er geen sterveling woonde, maar later wist ik wel beter. Om ‘Rolvenden’ recht te doen moet ik zeggen dat het erg veranderd is sinds ik er woon, en om mezelf geen onrecht te doen moet ik eraan toevoegen dat ik meteen wist dat het niet zou bote- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ren tussen ons, met als reden dat ik er niet alléén wilde wonen - zeker niet in oktober, november, december en januari. Maar er zijn momenten dat je hulpeloos bent. Dat weten echter alleen de hulpelozen - en waarom précher le converti? Een paar dagen geleden, of een week geleden - dat ben ik vergeten - begon het te sneeuwen. Sindsdien ben ik best gelukkig. Ja, sinds de sneeuw begon te vallen ben ik veel gelukkiger, al neem ik niet de moeite er naar te kijken. Waarom zou ik dat doen als ik me de eerste keer dat ik sneeuw zag nog zo goed herinner? Toen was het beter - een wonder, het enige in Engeland dat me niet was tegengevallen. (De herinnering hoe ik de sneeuw, elke keer dat er een nieuw pak gevallen was, moest aanraken en proeven...) Op weg naar de garage om kolen te halen zie ik vanochtend de zwarte stammen van de bomen in de tuin en de dunne, wijzende takken; ik haast me naar binnen om de haard aan te steken en mijn baconsandwich en een kop kleurloos koffie-extract te maken. Daarna kan ik een hele tijd liggen kijken naar het neutrale terrein van de zitkamer en de rijen heel bijzondere boeken zonder boos of bang te zijn of hoop te voelen. Ik ben nu haast net zo op mijn hoede voor boeken als voor mensen. Zij zijn ook in staat je te kwetsen, je de vergetelheid in te duwen. Ze kunnen leugens vertellen - nog vulgaire, banale leugens ook - en als er zoveel zijn die allemaal hetzelfde zeggen, kunnen ze je overschreeuwen en je aan het twijfelen brengen, niet alleen aan je geheugen, zelfs aan je zintuigen. Maar ik heb ook een paar boeken van de oppositie ontdekt. Luister: ‘...om de overgang van de zielen der doden naar het Witte Eiland te leiden, op de zojuist beschreven manier. Het Witte Eiland wordt af en toe ook Brea genoemd, of Britannia. Verwijst dit misschien naar Wit Albion, naar de krijtachtige rotsen van de Engelse kust? Het zou heel grappig zijn als Engeland werd aangeduid als het land der doden... als de hel. In die vorm heeft Engeland zich inderdaad aan menig vreemdeling voorgedaan.’ (Aan menig vreemdeling...) Ook heb ik ontdekt hoe ik warm kan blijven. Je hangt een deken voor de deur, die de tocht door het sleutelgat en de kieren tegenhoudt, en een peluw doet de rest. En nu weet ik hoe ik de kussens zo moet stapelen dat ik op de grond voor de haard kan zitten zonder achteruit te glijden. De stevige, ongemakkelijke stoelen helpen daarbij. Ik leer hoe ik je kan gebruiken, vijand van me. De {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} piano is vals. Hij geeft een gebarsten, ontredderd en spookachtig geluid, hij klaagt als een gewond dier als ik ‘Mama, I want to make rhythm, I want to make music’ en ‘Time on my hands’ speel, dan terug naar ‘Si j'avais su - évidemment’, verder terug naar de wals van Nina Rodriguez, nooit vergeten, zo lang geleden gehoord. Nina was zogenaamd twaalf, maar waarschijnlijk zestien of zeventien. Ze trad op in een circus uit Havana, dat een tournee maakte langs de kleinere Caraïbische eilanden. Het was de eerste voorstelling die ik ooit had gezien. De circustent leek me zo groot als een kathedraal, en de trapeze ongelooflijk hoog en breekbaar. Hij werd verlicht door verblindende acetyleenlampen. De leden van het gezin Rodriguez waren de sterren. Mr. Rodriguez, stoer en somber, droeg altijd een lichtblauw tricot; Madame Rodriguez, bleek, droevig en triest onder haar make-up, droeg roze of rood, en de mooie Nina - het Enige Meisje Dat Werkt Zonder Net - was in het zwart. Een zwarte maillot, passend bij haar zwarte ogen. En dan nog haar gouden krullen die over haar rug vielen. We rekten onze hals om te zien hoe zij, een zwartgouden vlinder gevangen in een web, in en uit het web zwenkte, wonderbaarlijk ontsnapte, wonderbaarlijk weer op aarde terugkwam, haar twee gestileerde sprongetjes maakte, lachte, ons kushandjes toewierp. De bleke Madame Rodriguez werkte aan een hogere trapeze. Het net werd met veel ceremonieel binnengebracht en er was een lange tromroffel voor het gevaarlijke moment, maar het was niet te vergelijken en ik herinner me geen noot van haar wals. Ik stond in de keuken een baconsandwich te maken, toen de kolen werden gebracht. Ik had me al zorgen gemaakt - er lag nog maar zo weinig in de garage en alle kolen in de kist buiten de keuken waren verdwenen. De mensen uit de huisjes hierachter hadden het grootste deel gepikt - eerst stiekem, als ik weg was; toen ze me eenmaal getaxeerd hadden openlijk. Het gekletter van kolen op zink. Toen zei een mannenstem: ‘Dat is de badkamer.’ ‘Nou, wat zou dat? Wat sta je nou te kijken? Zit er een vrouw in de sloot?’ zei een andere stem. ‘Waarom denk je dat ik naar d'r zou kijken als dat zo was?’ zei de eerste stem heel beledigd. ‘Waarom denk jij dat ik zou kijken {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} naar een dulle koe in een dulle, dulle sloot?’ Ik liep de keuken uit en keek ze nijdig aan. Die mensen zijn gewoon niet te harden... Ze keken spottend terug. ‘U had de kolen niet in die kist moeten doen,’ zei ik met de stem van een oude feeks. ‘U had 't me moeten vragen. U had ze in de garage moeten storten. Hier wordt alles gestolen. Hij was vol toen ik kwam en 't is allemaal weg omdat er een hoop dieven zijn hier in de buurt, en nog een gemeen soort dieven ook. Nergens waar ik geweest ben heb je zo'n gemeen soort dieven.’ ‘O nee?’ zei de een. ‘Er zou een hangslot op moeten,’ zei de ander, behulpzaam. ‘Wat kan je verwachten als er geen hangslot op zit?’ Ze dragen allebei het plaatselijke masker - beige van kleur, zoals gewoonlijk. ‘Loop naar de hel,’ zei ik. De eerste man antwoordde vriendelijk: ‘Ja, vindt u het ook zo koud vandaag, juffrouw?’ De tweede zei: ‘Heel koud weer. Mevrouw,’ zei hij met een knipoog naar de ander. Ze gingen ervandoor en ik liep ze achterna. Ze moeten door en door koud zijn. Zal ik ze roepen en binnenvragen voor een kopje koffie-extract? Misschien wordt het huis er warmer door. Maar voor ze het tuinhek bereikten - ‘Rolvenden’ staat erop geschilderd - zag ik dat ze schudden van het lachen. Stil, gesmoord gelach - zelfs hier nooit eens een fikse, hartige vloek of uitroep, alleen dit stille, stiekeme, schuwe gelach. Ik kan me voorstellen wat ze over me gezegd zouden hebben als ik ze binnen had gevraagd. Dat is overdreven. Ze zullen nooit denken of zeggen wat ik me voorstel dat ze denken of zeggen. Spreek voor jezelf en geen gelieg. Er is al gelieg genoeg; er is genoeg kwaad aangericht. De hele rest van de middag droeg ik bakken kolen van de kist buiten de keuken naar de garage, die afgesloten kan worden, en het huis keek hooghartig naar me, zag me zoals ik werkelijk ben. En een paar keer keek ik terug en dacht dat ik het huis misschien ook zag zoals het werkelijk was. Maar het zal me er zeker onder krijgen, want het heeft één belangrijke eigenschap - het is heel listig. Het weet hoe het zijn haat moet verbergen achter het masker van een huichelaar - weer een beige masker, natuurlijk - want alles wat hier beige kan zijn, is beige, de verf, kleden, gordij- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, bekleding, beddespreien. Alles draagt dit neutrale masker - het dorp, de mensen, de lucht, zelfs de bomen zijn er niet aan ontkomen. Maar voor ik de kist half geleegd had, voelde ik me zo moe alsof ik vijftig mijl had gelopen - moe en diep wanhopig. Dit bad zal van nu af altijd een sloot voor me zijn en een vieze sloot bovendien. Ik was te moe om te eten, maar ging naar boven, naar bed, met een bierfles gevuld met heet water om me warm te houden. Alle bedden zijn koud, smal en hard. Er zijn drie slaapkamers. Foto's van Griekse tempels - ik neem aan dat het tempels zijn, in ieder geval zuilen - sieren de muren van deze slaapkamer. Er staat een goedkope toilettafel met een spiegel die niet op zijn plaats wil blijven staan, een klerenkast die past bij de toilettafel en een stoel met een rechte rug. Ook hier heb ik peluws langs de vensterbanken gelegd, omdat ik me herinner hoe goed ze de kou buiten hielden in Wenen. Langzaam word ik kalmer, en dan heel kalm. Ik weet dat het tweede stadium van de eenzaamheid voorbij is en dat ik het kritieke moment achter me heb. Ik kijk naar de kussens en herinner me de bergen geel-witte sneeuw en dat beeld van de Heilige Geest. ‘Wolken in steen,’ zei André. ‘Heel Duits! Net de ingewanden van een kalkoen.’ Een andere keer zei hij: ‘De benen zijn het edelste, mooiste, meest harmonieuze en interessantste deel van het menselijk lichaam.’ Ik zei Nee, ik was het er niet mee eens. We gingen in discussie, gezeten aan een tafel in de Parisien met flessen Duitse champagne voor ons. Maar het was niet chic om ervan te drinken. Af en toe bracht je je glas aan het schuimen met een van die houten dingen die ze daarvoor hadden en dan deed je of je een teugje nam. Ik zie ons daar nog zitten en ik zie mijn astrakan jas en de jurk die ik droeg, maar ik zit er zelf niet in. Alles is scherp, helder, duidelijk omlijnd - iets kleiner dan in het echte leven, misschien, en de stemmen komen van een afstandje, maar heel duidelijk. Wat ik wazig zie is ‘Rolvenden’, achter me. In de slaapkamer van de flat in de Razumoffskygasse stonden lage koffietafels, Boheems glas, een grote foto van Franz Josef en aan weerszijden daarvan kleinere foto's van General en Madame von Marken. Pierre kwam binnen en zei ‘Bravo’, toen hij me in mijn nieuwe zwarte jurk zag. Er hing een geur van seringen als je buiten op straat kwam, van seringen, van riolen en van het verleden. Ja, daar rook Wenen toen naar... {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Lappin en Lapinova Virginia Woolf (Vertaling Jo Fiedeldij Dop) ...Ze waren getrouwd. De bruiloftsmars galmde naar buiten. De duiven fladderden. Jongetjes in Etonjasjes strooiden rijst; een foxterrier drentelde over de loper; en Ernest Thorburn leidde zijn bruid naar de auto door die kleine nieuwsgierige menigte van volslagen vreemden die zich in Londen altijd verzamelen om te genieten van het geluk of ongeluk van andere mensen. Hij zag er beslist knap uit en zij verlegen. Er werd nog meer rijst gestrooid en de auto reed weg. Dat was op dinsdag. Nu was het zaterdag. Rosalind moest nog wennen aan het feit dat ze nu Mrs. Ernest Thorburn was. Misschien zou ze er nooit aan wennen dat ze Mrs. Ernest Wie-danook was, dacht ze, toen ze in de erker van het hotel over het meer naar de bergen zat te kijken en wachtte tot haar man beneden zou komen voor het ontbijt. Ernest was een moeilijke naam om aan te wennen. Het was niet een naam die zij zou hebben gekozen. Ze had Timothy, Anthony of Peter veel leuker gevonden. Hij zag er ook niet als Ernest uit. De naam deed denken aan het Albert Me-morial, mahoniehouten buffetten, staalgravures en de prins-gemaal met zijn gezin - kortom de eetkamer van haar schoonmoeder in Porchester Terrace. Maar daar was hij. Goddank zag hij er niet als Ernest uit - nee. Maar hoe zag hij er dan wel uit? Ze wierp een zijdelingse blik op hem. Wel, als hij toost at, zag hij er uit als een konijn. Niet dat iemand anders een gelijkenis zou hebben gezien tussen zo'n nietig en bedeesd schepsel en deze keurige, gespierde jonge man met de rechte neus, de blauwe ogen en de zeer besliste mond. Maar dat maakte het cles te leuker. Zijn neus ging heel licht op en neer als hij at. Dat deed de neus van haar tam konijn ook. Ze bleef kijken naar het wippen van zijn neus en toen hij haar erop betrapte dat ze naar hem keek, moest ze uitleggen waarom ze lachte.* Bovenstaand verhaal is een voorpublicatie uit de bundel ‘Maandag of Dinsdag’ van Virginia Woolf die binnenkort verschijnt bij Uitgeverij Bert Bakker BV. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Omdat je net een konijn bent, Ernest,’ ze ze. ‘Een wild konijn,’ voegde ze eraan toe terwijl ze hem aankeek. ‘Een jachtkonijn; een koning konijn; een konijn dat wetten uitvaardigt voor alle andere konijnen.’ Ernest had er geen bezwaar tegen zo'n soort konijn te zijn en omdat ze het leuk vond zijn neus te zien wippen - hij had nooit geweten dat zijn neus wipte - deed hij het expres. En ze lachte en lachte; en hij lachte ook, zodat de ongetrouwde dametjes en de hengelaar en de Zwitserse kelner in zijn vettige zwarte jasje het allemaal bij het rechte eind hadden; ze waren erg gelukkig. Maar hoe lang duurt zo'n groot geluk? vroegen ze zich af; en ieder beantwoordde die vraag naargelang zijn eigen omstandigheden. Toen het tijd was voor de lunch zaten ze op een heideveldje bij het meer. ‘Sla, konijn?’ zei Rosalind en ze hield hem de sla voor die was meegegeven om bij de hardgekookte eieren te eten. ‘Kom het uit mijn hand eten,’ voegde ze eraan toe en hij stak zijn hoofd uit en knabbelde van de sla en wipte zijn neus op en neer. ‘Braaf konijn, lief konijn,’ zei ze en ze gaf hem klopjes zoals ze thuis haar tam konijn altijd klopjes gaf. Maar dat was bespottelijk. Hij was geen tam konijn, allesbehalve. Ze veranderde het in het Frans, ‘Lapin,’ noemde ze hem. Maar wat hij ook was, geen Frans konijn. Hij was domweg enkel en alleen Engels - geboren in Porchester Terrace, opgeleid in Rugby en nu ambtenaar bij Binnenlandse Zaken. Dus probeerde ze ‘Bunny': maar dat was nog erger. ‘Bunny’ was iemand die dik was en zacht en grappig; hij was mager en hard en ernstig. Maar toch, zijn neus wipte. ‘Lappin,’ riep ze plotseling uit; en ze gaf een gilletje alsof ze precies het woord had gevonden waar ze naar zocht. ‘Lappin, Lappin, koning Lappin,’ herhaalde ze. Het leek precies bij hem te passen; hij was niet Ernest, hij was koning Lappin. Waarom? Dat wist ze niet. Wanneer ze op hun lange eenzame wandelingen niets nieuws meer konden bedenken om over te praten - en het regende, zoals iedereen voorspeld had; of wanneer ze 's avonds bij het vuur zaten, want het was koud, en de ongetrouwde dametjes en de hengelaar waren verdwenen en de kelner alleen kwam als je belde, liet ze haar fantasie spelen met het verhaal van de Lappinstam. Onder haar handen - ze zat te naaien; hij zat te lezen - werden ze heel echt, heel levend, heel leuk. Ernest legde zijn krant neer en hielp haar. Er waren zwarte konijnen en rode; er waren vijandige {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} konijnen en bevriende. Er was een bos waar ze woonden en er waren afgelegen weilanden en het moeras. En bovenal was er koning Lappin die, afgezien van dat ene kunstje - dat hij met zijn neus wipte - met het verstrijken van de dagen een dier werd met een voortreffelijk karakter; Rosalind ontdekte steeds nieuwe eigenschappen bij hem. Maar hij was vooral een groot jager. ‘En wat,’ zei Rosalind op de laatste dag van de huwelijksreis, ‘heeft de koning vandaag gedaan?’ In feite hadden ze de hele dag geklommen; en zij had met een blaar op haar hiel gelopen. Maar dat bedoelde ze niet. ‘Vandaag,’ zei Ernest die met zijn neus wipte toen hij de punt van zijn sigaar afbeet, ‘heb ik een haas nagezeten.’ Hij zweeg; streek een lucifer af en wipte opnieuw. ‘Een wijfjeshaas,’ voegde hij eraan toe. ‘Een witte haas!’ riep Rosalind uit, alsof ze dit had verwacht. ‘Een nogal klein haasje; zilvergrijs; met grote heldere ogen?’ ‘Ja,’ zei Ernest, terwijl hij haar aankeek zoals zij hem had aangekeken, ‘een vrij klein dier; met ogen die uit haar hoofd puilen en twee bungelende voorpootjes.’ Dat was precies zoals ze zat, met haar naaiwerk bungelend in haar handen; en haar ogen, die zo groot en helder waren, puilden beslist een beetje uit. ‘O, Lapinova,’ mompelde Rosalind. ‘Heet ze zo?’ zei Ernest - ‘de werkelijke Rosalind?’ Hij keek haar aan. Hij was smoorverliefd op haar. ‘Ja, zo heet ze,’ zei Rosalind. ‘Lapinova.’ En voordat ze die avond naar bed gingen, was alles geregeld. Hij was koning Lappin; zij was koningin Lapinova. Ze waren eikaars tegengestelden; hij was ondernemend en vastberaden; zij schuchter en onberekenbaar. Hij regeerde over de bedrijvige konijnenwereld; haar wereld was eenzaam, geheimzinnig, een oord dat ze meestal bij maanlicht doorkruiste. Niettemin raakten hun gebieden elkaar; ze waren koning en koningin. Zo bezaten ze toen ze terugkwamen van hun huwelijksreis een privé-wereld die op één haas na uitsluitend bewoond werd door konijnen. Niemand vermoedde dat er zo'n wereld bestond en dat maakte alles natuurlijk des te leuker. Nog meer dan de meeste jonggetrouwde paren hadden ze het gevoel dat ze samen een verbond hadden tegen de rest van de wereld. Vaak keken ze elkaar tersluiks aan wanneer mensen praatten over konijnen en bossen en strikken zetten en schieten. Of ze knipoogden heimelijk over {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} de tafel wanneer tante Mary zei dat ze de aanblik van een haas op een schaal niet kon verdragen - hij leek zo op een baby; of wanneer John, de broer van Ernest, die jaagde, hun vertelde hoeveel konijnen die herfst in Wiltshire opbrachten, met huid en haar. Soms, wanneer ze een jachtopziener nodig hadden of een stroper of een landheer, amuseerden ze zich door de rollen onder hun vrienden te verdelen. Ernests moeder, Mrs. Reginald Thorburn bijvoorbeeld, paste volmaakt in de rol van de jonker. Maar het was allemaal geheim - dat was de grap ervan. Behalve zij wist niemand dat zo'n wereld bestond. Hoe had ze zonder die wereld ooit de winter kunnen doorkomen? vroeg Rosalind zich af. Zo was er bijvoorbeeld het feest van de gouden bruiloft, toen alle Thorburns bijeenkwamen in Porchester Terrace om de vijftigste verjaardag te vieren van die vereniging die zo gezegend was geweest - was Ernest Thorburn niet daaruit voortgekomen? en zo vruchtbaar - waren niet op de koop toe nog negen andere zoons en dochters eruit voortgekomen, waarvan velen getrouwd en ook vruchtbaar waren? Ze zag vreselijk tegen dat feest op. Maar het was onvermijdelijk. Toen ze de trap opliep had ze het bittere besef dat ze enig kind was en bovendien een wees; niet meer dan een druppel te midden van al die Thorburns, bijeen in de grote salon met het glanzende satijnbehangsel en de luisterrijke familieportretten. De levende Thorburns leken sterk op de geschilderde; behalve dat ze in plaats van geschilderde lippen echte lippen hadden; die grappen maakten; grappen over school en hoe ze de stoel onder de gouvernante hadden weggetrokken; grappen over kikkers en hoe ze die tussen de maagdelijke lakens van jongejuffrouwen hadden gestopt. Wat haarzelf betreft, ze had zelfs nog nooit beddelakens aan elkaar geknoopt. Met haar cadeau in haar hand naderde ze haar schoonmoeder die was uitgedost in geel satijn; en haar schoonvader die getooid was met een weelderige gele anjer. Overal om hen heen lagen op tafels en stoelen gouden huldeblijken; sommige waren in watten gebed; andere spreidden al hun pracht ten toon - kandelaars, sigarendozen; kettingen; alles met het keurmerk van de goudsmid dat het massief goud was, gewaarborgd, authentiek. Maar haar cadeau was maar een geelkoperen busje met gaatjes; een oude zandstrooier, een overblijfsel uit de achttiende eeuw, eens gebruikt om zand over natte inkt te strooien. Eigenlijk een dwaas cadeau vond ze - in het tijdperk van vloeipapier; en toen {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ze het aanbood zag ze voor zich het zware, zwarte handschrift waarmee haar schoonmoeder toen ze verloofd waren de hoop had uitgesproken dat ‘Mijn zoon je gelukkig zal maken.’ Nee, ze was niet gelukkig. Helemaal niet gelukkig. Ze keek naar Ernest, kaarsrecht, met een neus als alle neuzen op de familieportretten; een neus die helemaal niet op en neer wipte. Toen gingen ze naar beneden voor het diner. Ze ging half schuil achter de grote chrysanten die hun rode en gouden blaadjes omkrulden tot grote bollen. Alles was van goud. Een kaart met gouden rand en gouden ineengestrengelde initialen somde alle gerechten op die hun achtereenvolgens zouden worden voorgezet. Ze doopte haar lepel in een bord met heldere gouden vloeistof. De gure witte mist buiten was door de lampen veranderd in een gouden waas waardoor de randen van de borden vervaagden en de ananassen een ruwe gouden schil hadden. Alleen zijzelf, zoals ze in haar witte trouwjurk met haar bolle ogen voor zich uit zat te kijken, scheen niet oplosbaar, als een ijspegel. Maar naarmate het diner vorderde begon de kamer te dampen van de hitte. Er stonden zweetdruppeltjes op het voorhoofd van de mannen. Ze voelde dat haar ijspegel veranderde in water. Ze voelde dat ze smolt; uiteenviel; oploste tot niets; en weldra in zwijm zou vallen. Toen hoorde ze door het kloppen in haar hoofd en het suizen in haar oren heen de stem van een vrouw uitroepen: ‘Maar ze fokken zo!’ De Thorburns - ja; die fokten zo, beaamde ze; ze keek naar alle ronde rode gezichten die zich in de duizeligheid die haar overviel verdubbeld schenen te hebben; en groter leken in de gouden mist die om hen heen hing. ‘Ze fokken zo.’ Toen brulde John: ‘Kleine krengen!... Schiet ze neer! Trap ze met grote laarzen plat! Dat is de enige manier om ze aan te pakken... konijnen!’ Bij dat woord, dat magische woord, kwam ze weer tot leven. Ze gluurde tussen de chrysanten door en zag Ernests neus op en neer wippen. Hij wipte een paar maal achtereen zodat er rimpelingen overheen trokken. Daarop werden de Thorburns getroffen door een geheimzinnige ramp. De gouden tafel werd een heide met de brem in volle bloei; het lawaai van stemmen veranderde in één langs de hemel schallende schaterlach van de leeuwerik. Het was een blauwe hemel - wolken trokken langzaam voorbij. En ze waren allemaal veranderd - de Thorburns. Ze keek naar haar schoonvader, een stiekeme man met een geverfde snor. Zijn zwak {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} was verzamelen - zegels, geëmailleerde doosjes, spulletjes van achttiende-eeuwse kaptafels die hij in de laden van zijn bureau voor zijn vrouw verborgen hield. Nu zag ze hem zoals hij was - een stroper die met zijn jas puilend van fazanten en patrijzen wegsloop om ze in zijn rokerige stulp stilletjes in een driepotige pot te stoppen. Dat was haar echte schoonvader - een stroper. En Celia, de ongetrouwde dochter, die altijd in andermans geheimen neusde, kleine geheimen die ze verborgen wilden houden - zij was een witte fret met roze ogen en een neus die onder de aardkluiten zat van haar afgrijselijk ondergronds gesnuffel en gewroet. Geslingerd over mannenschouders, in een net, een hol in geduwd - beklagenswaardig, dat leven van Celia; ze kon het niet helpen. Zo zag ze Celia. En toen keek ze naar haar schoonmoeder - die ze als de jonker betitelden. Met haar hoogrode kleur, haar ruw, commanderend optreden was ze het ten voeten uit zoals ze daar een dankwoord stond uit te spreken; maar nu Rosalind - dat wil zeggen Lapinova - haar zag, zag ze achter haar het vervallen huis, het familiebezit, waar de kalk van de muren bladderde en hoorde ze haar met een brok in de keel haar kinderen (die haar haatten) bedanken voor een wereld die niet meer bestond. Er viel een plotselinge stilte. Ze stonden allemaal met geheven glazen; ze namen allemaal een dronk; toen was het afgelopen. ‘O, koning Lappin!’ riep ze uit toen ze samen in de mist naar huis gingen, ‘als je neus niet net op dat moment op en neer had gewipt, zou ik in de val zijn gelopen!’ ‘Maar je bent veilig,’ zei koning Lappin haar poot drukkend. ‘Volkomen veilig,’ antwoordde ze. En ze reden naar huis door het park, de koning en koningin van het moeras, van de mist en de naar brem geurende heide. Zo verstreek de tijd; één jaar; twee jaren. En op een winteravond die toevallig samenviel met de verjaardag van het gouden huwelijksfeest - maar Mrs. Reginald Thorburn was gestorven; het huis stond te huur; en er woonde alleen maar een huisbewaarder - kwam Ernest thuis van kantoor. Ze hadden een aardige kleine woning; een bovenhuis boven de winkel van een zadelmaker in South Kensington, niet ver van het station van de Ondergrondse. Het was koud, met mist in de lucht, en Rosalind zat bij het vuur te naaien. ‘Wat denk je dat me vandaag is overkomen?’ begon ze zodra hij op zijn gemak zat en zijn benen naar de gloed van het vuur had {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgestrekt. ‘Ik stak net de rivier over toen -’ ‘Welke rivier?’ vroeg Ernest, haar in de rede vallend. ‘De rivier achterin, waar ons bos in het zwarte woud overgaat,’ legde ze uit. Maar Ernest keek een ogenblik volslagen wezenloos. ‘Verdorie, waar heb je het over?’ vroeg hij. ‘Maar Ernest!’ riep ze verslagen uit. ‘Koning Lappin,’ voegde ze eraan toe en ze liet haar voorpootjes bungelen in het licht van het vuur. Maar zijn neus wipte niet op en neer. Haar handen - ze waren in handen veranderd - omklemden de stof die ze vasthield; haar ogen puilden half uit haar hoofd. Het kostte hem minstens vijf minuten om van Ernest Thorburn in koning Lappin te veranderen; en terwijl ze wachtte, voelde ze iets zwaars drukken op haar nek, alsof iemand op het punt stond hem om te draaien. Eindelijk veranderde hij in koning Lappin; zijn neus wipte op en neer; en die avond doolden ze vrijwel als gewoonlijk door de bossen. Maar ze sliep slecht. Midden in de nacht werd ze wakker met het gevoel dat er iets vreemds met haar was gebeurd. Ze was koud en stijf. Ten slotte deed ze het licht aan en keek naar Ernest. Hij sliep vast. Hij snurkte. Maar hoewel hij snurkte, bleef zijn neus volkomen stil. Hij zag eruit alsof hij nooit op en neer had gewipt. Was het mogelijk dat hij in werkelijkheid Ernest was; en dat ze in werkelijkheid met Ernest was getrouwd? Een visioen van de eetkamer van haar schoonouders rees voor haar op; en daar zaten ze, zij en Ernest, oud geworden, onder de gravures, voor het buffet... Het was de dag van hun gouden bruiloft. Ze kon het niet verdragen. ‘Lappin, koning Lappin!’ fluisterde ze en even leek het alsof zijn neus uit eigen beweging op en neer wipte. Maar hij sliep nog steeds. ‘Wakker worden, Lappin, wakker worden!’ riep ze. Ernest werd wakker, en toen hij haar rechtop naast zich zag zitten, vroeg hij: ‘Wat is er?’ ‘Ik dacht dat mijn konijn dood was!’ jammerde ze. Ernest was boos. ‘Praat niet zo'n onzin, Rosalind,’ zei hij. ‘Ga liggen en ga slapen.’ Hij draaide zich om. Een ogenblik later sliep hij vast en snurkte. Maar ze kon niet slapen. Ze lag opgerold op haar kant van het bed, als een haas in zijn leger. Ze had het licht uitgedaan, maar de straatlantaren verlichtte zwakjes het plafond en de bomen buiten {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} legden er een kanten netwerk over, alsof er op het plafond een schaduwrijk bosje was waarin ze ronddwaalde, omkeerde, in cirkels liep, in en uit, steeds maar rond; jagend, opgejaagd, hoorde ze het bassen van de honden en de jachthoorns; ze vluchtte, ontkwam steeds weer... totdat het meisje de gordijnen opentrok en hun ochtendthee binnenbracht. De volgende dag kon ze zich tot niets bepalen. Het was of ze iets had verloren. Ze had het gevoel alsof haar lichaam was gekrompen; het was klein geworden en zwart en hard. Haar gewrichten leken ook stijf en wanneer ze in de spiegel keek, wat ze herhaaldelijk deed als ze door de flat liep, was het net of haar ogen uit haar hoofd puilden, als krenten uit een broodje. De kamers leken ook gekrompen te zijn. Grote meubelstukken staken met onverwachte hoeken uit en ze merkte dat ze zich ertegen stootte. Ten slotte zette ze haar hoed op en ging uit. Ze liep langs Cromwell Road; en iedere kamer waar ze langs kwam en naar binnen keek scheen een eetkamer te zijn waar mensen zaten te eten onder staalgravures, met zware gele kanten gordijnen en mahoniehouten buffetten. Ten slotte bereikte ze het Natural History Museum; als kind kwam ze er graag. Maar het eerste wat ze zag toen ze binnenkwam was een opgezette haas met roze glazen ogen, die op namaak sneeuw stond. Op de een of andere manier liepen haar daarvan de rillingen over de rug. Misschien zou het beter gaan als de duisternis viel. Ze ging naar huis en zat bij het vuur, zonder licht, en trachtte zich voor te stellen dat ze alleen buiten op de hei liep; en er was een rivier die ruiste, en aan de overkant van de rivier was een donker bos. Maar ze kon niet verder komen dan de rivier. Ten slotte hurkte ze op het natte gras aan de oever neer; en ze zat ineengedoken in haar stoel met haar handen die leeg omlaag bungelden en haar ogen die als glazen ogen glansden in het schijnsel van het vuur. Toen klonk er een geweerschot... Ze schrok op alsof ze was aangeschoten. Het was Ernest maar, die zijn sleutel in de deur omdraaide. Ze wachtte bevend. Hij kwam binnen en deed het licht aan. Daar stond hij, groot, knap, zijn handen te wrijven die rood waren van de kou. ‘Zit je in het donker?’ zei hij. ‘O, Ernest, Ernest!’ riep ze, opschrikkend in haar stoel. ‘Wel, wat hebben we nou?’ vroeg hij monter terwijl hij zijn handen warmde bij het vuur. ‘Lapinova...’ stamelde ze en met haar grote verschrikte ogen keek {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ze hem verwilderd aan. ‘Ze is weg, Ernest. Ik ben haar kwijt!’ Ernest fronste zijn wenkbrauwen. Hij klemde zijn lippen vast op elkaar. ‘O, dat is het dus, ja?’ zei hij met een ironisch lachje tegen zijn vrouw. Tien seconden bleef hij zwijgend staan; en wachtte terwijl ze voelde hoe de handen haar hals dichtknepen. ‘Ja,’ zei hij eindelijk. ‘Arme Lapinova...’ Hij trok zijn das recht voor de spiegel boven de schoorsteenmantel. ‘Gevangen in een strik,’ zei hij, ‘dood,’ en hij ging de krant zitten lezen. Zo dan eindigde dit huwelijk. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Carmina Burana (Vertaling W. Hogendoorn) 'k Zing van mijn lot, dat verlicht mijn bestaan; zo, op zijn stervensuur, doet ook de zwaan. rozenkleur week uit mijn trekken vandaan, hartzeer bezorgt mij zo menige traan. zorgen gedijen, ellende komt vrij en mijn kracht is voorbij en droef dood moeten gaan, ach dood te gaan, ach dood te gaan, ach dood te gaan. hoe ik ook liefheb, ik sta haar niet aan. Als zij mij schenken wil waar ik naar smacht, dan lach ik blijder danjupiter lacht, en als ik met haar mag slapen vannacht, éénmaal haar lippen mag zuigen, heel zacht, kalm overlijden, het einde verbeiden, van 't leven te scheiden lag dan in mijn macht, ach in mijn macht, ach in mijn macht, ach in mijn macht, als een zo grote genieting mij wacht. Borsten! die opmerkend wou ik terstond speels met mijn handen ze strelen in 't rond, onschuldige tepels die 'k gaarne opwond, zo denkend voelde ik hoe Venus opstond, hartstocht-bevlogen haar mond, ingetogen roos, kussen te mogen, mijn tong in haar mond, ach tong in mond, ach tong in mond, ach tong in mond, enkel die lust maakte mij weer gezond. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedjes spelend * William Blake (Vertaling W. Hogendoorn) Liedjes spelend, blijgezind, Spelend, diep in de vallei, Zag ik op een wolk een kind En al lachend zei hij mij: ‘Speel een liedje van een Lam!’ Dus ik speelde, vief en blij. ‘Speelman, speel dat lied opnieuw!’ Toen ik speelde, weende hij. ‘Staak je spel, je blijde spel; Zingje liedjes, vrolijk, blij! Dus ik zong hetzelfde weer En van vreugde weende hij. ‘Speelman, zet je en schrijf neer Verzen waarvan elk geniet.’ Daarna zag ik hem niet meer, En ik plukte een hol riet, En ik sneed een herders pen, Inktte water uit de vliet En schreef blijde verzen neer Waarvan ieder kind geniet. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Nacht, straat, lantaarn, drogisterij Aleksandr Blok (Vertaling Jean Pierre Rawie) Nacht, straat, lantaarn, drogisterij, een wereld voos en afgestompt. Een kwart eeuw gaat misschien voorbij - dit alles blijft. Geen mens ontkomt. Je sterft - en weer hetzelfde wacht, met alle dingen als ze waren: nacht, ijzig water in de gracht, drogisterij, straat, en lantaren. Catullus Nulli se dicit mulier mea nubere malle quam mihi, non si se Iuppiter ipse petat. Dicit: sed mul ier cupido quod dicit amanti in vento et rap ida scribere oportet aqua. Géen, dat verzekert mijn lief mij (Vertaling Jean Pierre Rawie) Géen, dat verzekert mijn lief mij voortdurend, géen gaat er haar boven mij, ook al werd ze door Zeus zelf begeerd. Dat zegt ze: maar wat een vrouw tot haar minnaar beweert schrijft men het best in de wind en het vluchtige water. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Twintig gedichten e.e. cummings (Vertaling Peter Verstegen) Uit: Eight Harvard Poets (1917) 'k zal het veld inwaden tot mijn dijen baden in brandende bloemen Ik neem de zon in mijn mond en spring de rijpe lucht in Levend met ogen dicht om op het donker te botsen in de slapende rondingen van mijn lijf Zullen soepel volleerde vingers ingaan met kuisheld van zee-meisjes Zal 'k het mysterie voleinden van mijn vlees Ik zal opstaan Na duizend jaar bloemen zoenen En mijn tanden zetten in het zilver van de maan i will wade out till my thighs are steeped in burning flowers I will take the sun in my mouth and leap into the ripe air Alive with closed eyes to dash against darkness in the sleeping curves of my body Shall enter fingers of smooth mastery with chasteness of sea-girls Will i complete the mystery of my flesh I will rise After a thousand years lipping flowers And set my teeth in the silver of the moon {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} & A (1925) IV Neem bijvoorbeeld dit: als aan de kleur van middernacht die meer is dan duister (die mij en Parijs is en alles) de lichte regen gebeurt hevig en prachtig en (staande aan een raam dit uur van de nacht) voel 'k me zomaar hevig volledig bewust van de regen of liever van Iemand die vaardig gebruik maakt van daken en straten voor een denkbaar en prachtig geluid: als een (misschien) klok in de levende koelte heel zwak slaat en als ten laatste door zo delicate regengebaren een kleur breekt, die ochtend is, O 't is niet vreemd dat 'k (aan de rand van de dag) zonder twijfel een miljoenste gedicht maak dat niet totaal aan jou zal voorbijgaan; of als 'k in ieder geval, vrouw, een van de duizend zeiven die jouw glimlach zijn schep. IV Take for example this: if to the colour of midnight to a more than darkness(which is myself and Paris and all things)the bright rain occurs deeply, beautifully and i(being at a window in this midnight) for no reason feel deeply completely conscious of the rain or rather Somebody who uses roofs and streets skilfully to make a possible and beautiful sound. if a(perhaps)clock strikes, in the alive coolness, very faintly and finally through altogether delicate gestures of rain a colour comes, which is morning, O do not wonder that (just at the edge of day)i surely make a millionth poem which will not wholly miss you; or if i certainly create, lady, one of the thousand selves who are your smile. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} & D: XIX god had haast toen hij Marjorie maakte een jongenslijf op niets vermoedende meisjesbenen, zijn linkerhand hakte 't kwartsachtig gezicht, zijn rechter mepte er die grote grappige vitale niet te vertrouwen plant van haar mond tegenaan Op het geheel plakte hij opeens een piepkleine zonsondergang van vermouth -kleur. Haar. hij plaatste tussen haar lippen een vochtige vergissing waarvan het aroma mij acuut tot tranen brengt, terwijl de bestofte niew- heid van haar archaïsche blik op mij begint te.leunen.... een beetje, op het moment dat 'k voor twee dollar haar heupen met jongens en meisjes vul XIX in makıng Marjorıe god hurrıed a boy's body on unsuspicious legs of gırl his left hand quarried the quartzlıke face hıs rıght slapped the amusıng bıg vıtal vıcıous vegetable of her mouth Upon the whole he suddenly clapped a tıny sunset of vermouth -colour.Haır he put between her lıps a moıst mıstake, whose fragrance hurls me into tears, as the dusty new- ness of her obsolete gaze begıns tolean.... a lıttle agaınst me, when for two dollars ı fıll her hıps wıth boys and gırls & D: XXIV 'k hou van mijn lijf als het met jouw lijf is. Het is zo'n heel nieuw iets. Spiert beter en zenuwt meer. 'k hou van je lijf. 'k hou van wat het doet, 'k hou ervan hoe 't. 'k hou ervan zijn ruggegraat te voelen en zijn botten, en de bevende -glad-stevig te en wat 'k steeds en steeds en steeds weer opnieuw zal kussen, 'k hou ervan dit van je en dat van je te kussen, 'k hou ervan, langzaam het, shockdons te strelen van je electrisch bont, en wat-is-het dat komt over vlees dat uiteengaat.... En ogen grote kruimels liefde en mogelijk hou 'k van de sensatie van onder mij jou zo heel nieuw XXIV ı like my body when it is with your body.It is so quite new a thing Muscles better and nerves more ı like your bodyı like what it does, ı like ıts hows. ı like to feel the spine of your body and its bones, and the trembling -firm-smooth ness and which ı will agaın and agaın and again kiss,i like kissing this and that of you, ı like, slowly stroking the, shocking fuzz of your electrıc fur, and what-is-ıt comes over partıng flesh.... And eyes big love-crumbs, and possibly i like the thrill of under me you so quite new {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} XLI Poems (1925) La guerre I de aarde als een dronken dienstmeid die met een ouwe zwabber rondpookt onder conventies en verborgen vuiligheid aan de dag brengt die verwaarloosde gevoelens aanstoot en stoffige heldhaftigheden onthult en tenslotte tegen het duurste meubel opbotst en een crucifix omgooit dat in twee, drie stukken valt en haastig wordt opgeraapt en op de asvaalt gekeild waar ligt wat eens de discobolus was van ene Myron La guerre I earth like a tıpsy biddy with an old mop punching underneath conventions exposes hidden obscenities nudging into neglected sentiments brings to lıght dusty heroısms and finally colliding with the most expensive furniture upsets a crucifix which smashes ınto several pieces and ıs hurriedly picked up and thrown on the ash-heap where lıes what was once the discobolus of one Myron {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} II Mensheid 'k hou van je omdat je liever de laarzen poetst van het succes dan weten wil wiens ziel er hangt te bungelen aan z'n horlogeketting wat voor beide partijen genant zou zijn en omdat je rotsvast alle songs bewondert met de woorden thuis vaderland en moeder erin die gezongen worden in de ouwe howard * Mensheid 'k hou van je omdat je als je krap zit je verstand naar de lommerd brengt om een borrel te kopen en als je goed bij kas bent uit trots de pandjesbaas mijdt en omdat je je voortdurend onmogelijk maakt zij het vooral in je eigen huis Mensheid 'k hou van je omdat je het geheim van het leven permanent in je broek stopt en dan vergeet dat het er is en erop gaat zitten en omdat je altijd maar weer gedichten schrijft in de schoot van de dood Mensheid 'k haat je II Humanity ı love you because you would rather black the boots of success than enquire whose soul dangles from his watch-chaın which would be embarrassing for both parties and because you unflınchingly applaud all songs containing the words country home and mother when sung at the old howard Humanity ı love you because when you're hard up you pawn your intelligence to buy a drink and when you're flush prıde keeps you from the pawn shop and because you are continually committing nuisances but more especially in your own house Humanity i love you because you are perpetually putting the secret of lıfe ın your pants and forgetting ıt's there and sitting down on ıt and because you are forever making poems in the lap of death Humanity i hate you {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} is 5. TWO (1926) X Mijn lieve oude etcetera tante lucy kon je tijdens de laatste oorlog precies vertellen en wat meer is ze deed het ook waar iedereen voor vocht, mijn zus isabel creëerde honderden (en honderden) sokken om maar te zwijgen van de overhemden vlovaste oorwarmers etcetera polsmoffen etcetera, mijn moeder hoopte dat 'k zou sneuvelen etcetera dapper natuurlijk mijn vader werd schor van het vertellen hoezeer het een voorrecht was en had hij zelf toch maar terwijl intussen mijn persoon etcetera rustig in de diepe modder et cetera lag (te dromen, et cetera, van Je glimlach ogen knieën en van je Etcetera) X my sweet old etcetera aunt lucy during the recent war could and what is more did tell you just what everybody was fighting for, my sister isabel created hundreds (and hundreds)of socks not to mention shirts fleaproof earwarmers etcetera wristers etcetera, my mother hoped that i would die etcetera bravely of course my father used to become hoarse talking about how it was a privilege and if only he could meanwhile my self etcetera lay quietly in the deep mud et cetera (dreaming, et cetera, of Your smile eyes knees and of your Etcetera) {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} No Thanks (l935) 29 de meeste(mensen kunnen gewoon niet) willen niet (de meeste oudermensen moeten niet moesten niet) de meeste durven niet (mensen zoals ach je weet wel van die) zijn niet & zelfs (omdat de meeste niet ooit hebben geleefd mensen altijd) gaan ze niet dood (om hoogst begraven te raken onaanraakbaar zeer door de meeste)mensen 29 most(people simply) can't) won't(most parent people mustn't shouldn't)most daren't (sort of people well you know kind of aint & even (not having most ever lived people always)don't die(becoming most buried unbecomingly very by most)people {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 61 liefdes functie is aanmaak van nietweten (weten is wensloos; liefde alles wensen) je leeft onderstevoor, één smoort in eender, waarheid met feit verward, vis snoeft te vissen mensen zijn wormenprooi (liefde is 't eender of tijd zwikt, licht wegzinkt, alle maat buigt is niet verbluft als denken sterren weegt - vreest doodgaan 't minst; nog minder dood als einde) gelieven zijn goed af (hun ik houdt vol wat het ook zij dat zich aan hen vertone hun nietweet-adem durft verdoezelen meer dan de rijkste wijsheid vreest te zien zij (lachen, huilen) dromen, scheppen, doden waarbij 't geheel beweegt; elk deel staat stil: 61 love's function is to fabricate unknownness (known being wishless, but love,all of wishing) though life's lıved wrongsideout,sameness chokes oneness truth is confused with fact,fısh boast of fıshing and men are caught by worms(love may not care if time totters,light droops,all measures bend nor marvel if a thought should weigh a star -dreads dyıng least;and less,that death should end) how lucky lovers are(whose selves abide under whatever shall dıscovered be) whose ıgnorant each breathıng dares to hide more than most fabulous wisdom fears to see (who laugh and cry)who dream,create and kıll whıle the whole moves,and every part stands still: 50 Poems (1940) 42 liefde is dikkerder dan vergeten dunnerder dan nog weten zeldener dan golven vochtig zijn gangbaarder dan in gebreke zijn zij is waanzin en manig en min vatbaar voor onzijn dan heel de zee die alleen nog dieper is dan de zee 42 love is more thıcker than forget more thinner than recall more scldom than a wave is wet more frequent than to faıl it is most mad and moonly and less it shall unbe than all the sea which only is deeper than the sea love is less always than to win less never than alive less bigger than the least begin less lıttler than forgive ıt ıs most sane and sunly and more ıt cannot dıe than all the sky whıch only is higher than the sky {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde is minder altijd dat winnen is minder nooit dan levend min groter dan 't minst beginnen min kleiner dan vergeven zij 's wijsheid en zonschijnig en meer zij kan niet stuk dan heel de lucht die alleen nog hoger is dan de lucht 43 haat blaast een bel van wanhoop in heelal enormiteit wereldsysteem en knal - de angst begraaft een morgen onder pijn en gisteren rijst op zo jong en pril plezier en pijn zijn louter buitenkant (het een toont zich, het ander houdt zich schuil) geen is van 't leven 't enig kostbaar doel liefde geeft nog wat massa aan de munt komt er een man die vraagt van nu nooitminder aan madame dood en lente zonder winter? die geest wervelt ze rond met eigen vingers en geeft hem niets (behalve als hij zingt) hoeveel meer dan voldoende voor ons saam liefste. En als ik zing ben jij mijn stem, 43 hate blows a bubble of despair into hugeness world system universe and bang -fear buries a tomorrow under woe and up comes yesterday most green and young pleasure and pain are merely surfaces (one itself showing,itself hiding one) life's only and true value neither is love makes the little thickness of the coin comes here a man would have from madame death neverless now and without winter sprıng? she'll spın that spınt her own fingers with and give him nothing(if he should not sing) how much more than enough for both of us darling.And if i sing you are my voice, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 × 1 (1944) XIII plato zei het hem: hij kon het niet geloven (jezus zei het hem; hij wou het niet geloven) lau tze zei het hem zeker, en generaal (ja mevrouw) sherman; en zelfs (geloof het of niet) u zei het hem: ik zei het; wij zeiden het (hij geloofde het niet, nee meneer) het vergde een verjapt stukje staal van de oude sixth avenue spoorlijn; bovenin zijn kop; dat zei hem wat * XIII plato told him he couldn't believe ıt(jesus told him,he wouldn't belıeve ıt)lao tsze certainly told him,and general (yes mam) sherman, and even (believe it or not)you told him ı told him,we told hım (he dıdn't believe ıt,no sır)ıt took a nipponızed bit of the old sıxth avenue el,ın the top of hıs head to tell hım {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV lijd met dit bezig monster, nonmensdom, niet mee. Vooruitgang is een zachte kwaal: daar (veilig voorbij dood en leven) speelt uw patiënt met de grootheid van zijn kleinheid - scheermesje wordt door electronen tot bergrug vergoddelijkt; de lens vergroot onwens door waarwanneer te buigen tot onwens weerkeert tot zijn onzelf. Een wereld van makelij is er geen van geboorte - lijd mee met zwak vlees, sterren, bomen, stenen, maar nooit met dit fraai staal van hypermagisch ultra-almachtig zijn. Wij artsen weten als er geen hoop meer is - hee: er is een verdomd geschikt heelal hiernaast; ga mee XIV pity this busy monster,manunkind, not.Progress is a comfortable disease your victim(death and lıfe safely beyond) plays wıth the bıgness of his lıttleness -electrons deıfy one razorblade ınto a mountainrange,lenses extend unwish through curvıng wherewhen tıll unwish returns on its unself A world of made is not a world of born-pıty poor flesh and trees,poor stars and stones,but never this fine specimen of hypermagıcal ultraomnipotence. We doctors know a hopeless case if-listen:there's a hell of a good universe next door,let's go {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Xaipe (1950) 6 doodgaan is best)maar Dood ?o kindje 'k zou niets van Dood willen weten als Dood goed was: want als je 't (in plaats van eraan te gaan denken) begint te voelen is doodgaan een mirakel waarom? om dat doodgaan volmaakt natuurlijk is; volmaakt zacht gezegd levendig (maar Dood is puur natuurwetenschappelijk & kunstmatig & slecht & wettig) wij danken u god almachtig dat we doodgaan (vergeef ons, o leven! de zonde van de Dood 6 dying ıs fıne)but Death ?o baby i wouldn't lıke Death if Death were good.for when(ınstead of stopping to think)you begin to feel of it,dying 's miraculous why'be cause dying is perfectly natural,perfectly putting it mildly lıvely(but Death is strictly scıentifıc & artıfıcial & evil & legal) we thank thee god almighly for dying (forgive us,o lıfe?the sin of Death {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 67 als gezichten die bloemen heten de grond uitzweven en ademen is wensen en wensen is hebben - maar houden is neergang en twijfels en nimmer - 't is april (ja, april; mijn liefste) 't is lente! ja de mooie vogels dartelen op hun tierigst ja de visjes stoeien zo blij als maar kan (ja de bergen zijn samen aan 't dansen) als ieder blad opengaat zonder geluid en wensen is hebben en hebben is geven - maar houden is gek zijn van en is nonsens en niets - te leven; wij leven, lief: 't is (kus me) lente! de mooie vogels fladderen nu zo zij en zo hij de visjes die sidderen nu zo jij en zo ik (nu dansen de bergen, de bergen) als meer dan teloor ging gevonden gevonden is en hebben is geven en geven is leven - maar houden is duister en winter en kruipen - 't is lente (onze nacht wordt tot dag) O, 't is lente! al de mooie vogels duiken naar 't hart van de lucht al de visjes die klimmen door 't denken van de zee (al de bergen die zijn aan het dansen; het dansen) 67 when faces called flowers float out of the ground and breathing is wıshıng and wıshıng ıs havıng- but keeping is downward and doubtıng and never -ıt's april(yes,aprıl,my darling)ıt's sprıng! yes the pretty bırds frolic as spry as can fly yes the lıttle fısh gambol as glad as can be (yes the mountaıns are dancıng together) when every leaf opens without any sound and wishing is havıng and havıng ıs gıvıng- but keeping is dotıng and nothing and nonsense -alıve,we're alive,dear ıt's(kıss me now)spring! now the pretty bırds hover so she and so he now the lıttle fısh quiver so you and so i (now the mountains are dancıng,the mountains) when more than was test has been found has been found and havıng is givıng and givıng is living- but keeping is darkness and wınter and cringing -it's spring(all our nıght becomes day)o,it's spring! all the pretty bırds dıve to the heart of the sky all the little fish dimb through the mind of the sea (all the mountains are dancing,are dancing) {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 70 het driehoekig waarom van een droom (met waanzinnig ogen van raam) kan somber blauw zijn ten zij het een (zweve nde door nooit) vlieger is als gezicht van het kind dat ieder kind is (& daarom onzichtbaar) hoe dan ook jij stapte er (wie wij ook zijn) voorzichtig o ver (& ik) een paar heen nieuwer dan leven (of dan dood) is op s meri gs t trottoir luister in bloei 70 blue the triangular why of a dream(with crazıly eyes of window)may be un less it were(floati ng through never)a kite like face of the child who's every child(& therefore invisible)anyhow you 've(whoever we are)stepped carefully to ver(& ı)some newer than lıfe(or than death)ıs on f ilthi es t sidewalk blossoming glory {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 95 Poems (1958) 6 in geest gigantisch (& vervaard voor altijd niets) jij mijn liefste miniatuurmens joviaal ego (& ondeugend teder phoebende alter) clown van een engel overal welkom (maar vooral thuis in nergensen sneeuwig van winter zijn stilte) geef me 'n triljoenste deel van weetgierig pretmakend nederig je levendste moed 6 spırıt colossal (& daunted by always nothıng)you darlıng dımınutıve person jovıal ego(& mıschıevous tenderly phoebeıng alter) clown of an angel everywhere welcome (but chıefly at home in snowıly nowheres of wınter hıs sılence) give me a trıllıonth part of ınquısıtıve merrıly humble your lıvıngest courage 7 Omdat je 't leven zo vanzelf neemt (geen plan smeedt hoe je het edelst spel verslaat dat een mens trots verliezen kan, of doet of je dood beni opdat ook dood dat doet omdat je niet vreest om de vuile grond te kussen (dus de hemel durft bestijgen) omdat een brein dat door geen ander brein bedrogen wordt jouw hart nooit kon bedriegen maar 't meest (daar is geen twijfel aan) omdat geen best zo goed is of je kan een beter bedenken; en omdat geen onheil zo erger dan ergst is dat je je verhaat op liefde - een dodelijk onsterflijk ikmens maakt tot waarom immens al-tijds omdat 7 because you take lıfe ın your strıde(ınstead of schemıng how to beat the noblest game a man can proudly lose,or playıng dead and hopıng death hımself wıll do the same because you aren't afraıd to kıss the dırt (and consequently dare to climb the sky) because a mınd no other mınd should try to fool has always failed to fool your heart but most(without the smallest doubt)because no best is quite so good you don't conceıve a better,and because no evıl ıs so worse than worst you fall ın hate wıth love -human one mortally immortal ı can turn immense all tıme's because to why {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 10 maggie en milly en molly en may die gingen (een dagje uit spelen) naar zee en maggie ontdekte een schelp die zong zo liefdelijk dat ze niet tobben meer kon, en milly werd vriendjes met 'n ster daar gestrand zijn stralen vijf vingers zo heel languissant; en molly werd achtervolgd door een griezel die zijwaarts voortijlend belletjes blies: en may kwam thuis met een gladronde steen zo klein als een wereld zo groot als alleen. Want wat we ook verliezen (een jou of een mij) wat we vinden in zee dat zijn altijd weer wij 10 maggie and milly and molly and may went down to the beach(to play one day) and maggıe dıscovered a shell that sang so sweetly she couldn't remember her troubles,and milly befriended a stranded star whose rays fıve languid fıngers were; and molly was chased by a horrible thing which raced sideways while blowing bubbles and may came home with a smooth round stone as small as a world and as large as alone. For whatever we lose(lıke a you or a me) it's always ourselves we find in the sea * ‘liefdelijk’ is een neologisme van de zetter over wie de geest van Cummings blijkbaar vaardig was geworden; er stond ‘liefelijk’. 73 Poems (1963) 52 kleine ik, wie ben je (vijf of zes jaar oud) vanuit een hoog venster tuur je; naar het goud van novembernachtval (en je voelt: als dag toch nacht moet worden o wat doet ie het dan prachtig) 52 who are you,lıttle i (five or six years old) peering from some high wındow;at the gold of november sunset (and feeling that if day has to be come night this is a beautiful way) {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Stéphane Mallarmé (Vertaling Paul Claes) Albumblad Eensklaps en als een speelse gril Mejuffrouw die het zich ontsluiten Een ogenblik beluisteren wil Van 't hout van mijn diverse fluiten Dunkt mij hetgeen ik opgezet Heb voor een landschap iets te lijken Wanneer ik het heb stopgezet Om u in 't aangezicht te kijken Ja deze adem die ik liet Ontglippen tot de allerlaatste Zucht door mijn stramme vingers schiet Te kort als hij iets wil weerkaatsen Van heel de prille helderheid Waarmee uw lach de lucht verleidt. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} In jouw geschiedenis gegleden In jouw geschiedenis gegleden Ben ik de held die plots verschiet Wanneer hij enig grasgebied Met blote hiel heeft overschreden Ik weet niet wat kwaad is geschied Door ijsvelden te overtreden Dat jij aan die onschuldigheden Hun hoge zegelach verbiedt Zeg of ik mij niet laat verrassen Donder, robijnen aan de assen Als in de lucht met vuur doorkerfd Waar rijken werden weggeslagen Ik merk hoe 't rad er purper sterft Van wat mij rest als avondwagen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Heil Niets, dit schuim, ongerept gedicht Slechts om het klinken aan te geven; Zo komt een meermingroep gedreven Die merendeels gekanteld ligt. Wij varen verder, ik allicht Mijn vrienden, bij de achtersteven En gij de boeg die zich verheven Door bliksemvloed en winters richt; Een dronkenschap volmaakt beving er Mij zonder vrees voor haar geslinger Staande te klinken op het heil Verlatenheid, rif, ver gesternte Van alles wat eenmaal bewerkte De blanke kommer om ons zeil. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Waaier van madame Mallarmé Ogenschijnlijk met als rede Maar een klappen in de zon Is het komend vers ontgleden Zijn zeer kostbare cocon Laaggewiekte langverwachte Deze waaier wanneer die 't Nog is die daareven achter Jou een spiegel flitsen liet Glashelder (waar neer zal dalen Nagejaagd in ieder grein Enig niet te achterhalen Gruis mijn enige chagrijn) Zo mag hij altijd verschijnen In je handen zonder kwijnen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee rondelen * Charles d'Orléans (Vertaling Willem Wilmink) Het jaar heeft zijn jas niet meer aan van regen en vrieswind en kou en is in het luchtigste blauw vanochtend naar buiten gegaan. De vogeltjes fluiten en slaan, ze hebben een boodschap voor jou: het jaar heeft zijn jas niet meer aan! En zeg eens, hoe vind je dat staan: fonteinen met sluiers van dauw en beekjes met zilveren mouw? 't Heeft alles wat nieuws aangedaan: het jaar heeft zijn jas niet meer aan. 't Kleine gedachtenhotel, vol van wie komen en gaan, weet zich met elk te verstaan in zijn beslommerd bestel. Ja, gastvrij is het wel, ieder wordt opengedaan, 't kleine gedachtenhotel, vol van wie komen en gaan. Vrolijkheid is er in tel, doet het herhaaldelijk aan, soms ook ontvangt het de Waan, of de heren Kommer en Kwel, 't kleine gedachtenhotel. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Ballade * Christine de Pisan (Vertaling Willem Wilmink) Van alle pijlen aan het liefdesfront heeft geen mijn hart gehavend en gewond. Gode zij dank, nog ongedeerd ben ik, mij ving in geen gevangenis of strik de Liefdegod. Ik smeek hem niet en doe geen enkel bod, 'k leef zonder hem gelukkig en sereen: ik heb geen minnaar en ik wil er geen. Ik ben niet bang dat op een kwade dag door achternageloop of oogopslag of zoete praat er een is die mij vangt, er is er geen naar wie mijn hart verlangt. Verwacht geen hulp, jij, heerschap. Kruip gerust weer in je schulp door 't woord waarmee je hoop op slag verdween: ik heb geen minnaar en ik wil er geen. Zo'n vrouw, die in de nesten is geraakt, die beter maar een einde had gemaakt aan haar bestaan, met broodmes of met zwaard, daar lach ik om. Wat is zo'n mens nog waard? Mijn leven lang ga ik, dat is mijn plan, mijn eigen gang, en schop ik elke zeur een blauwe scheen: ik heb geen minnaar en ik wil er geen. God van de Liefde, laat mij toch alleen, ik heb geen minnaar en ik wil er geen. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay Peter Verstegen E.E. Cummings, vitalist 73 Anton Korteweg Dichter om den brode 76 Anthologie J.J.A. Goeverneur Gedichten van Jan de Rijmer 88 Light Verse Jan Boerstoel Vreemd 94 Nelis Klokkenist Vissenlatijn &cetera 96 Simon Knepper Vertelling &cetera 98 Drs. P Telescoop 100 Justin Richardson Onoverkomelijk 101 Kurt Schwitters Sonnet, De sigarettepeuk 102 Driek van Wissen Anti-Fries 103 Grand Prix 104 Tekeningen e.e. cummings Schetsen en illustraties 106 Vertaald Proza Kate Chopin De genezing 113 e.e. cummings Klein proza en epigrammen 117 Jean Rhys Temps Perdi 121 Virginia Woolf Lappin en Lapinova 126 Vertaalde Poëzie Anonymus Uit: Carmina burana 136 William Blake Liedjes spelend 137 Aleksandr Blok Nacht, straat, lantaarn, drogisterij 138 Catullus Géen, dat verzekert mijn lief mij e.e. cummings Twintig gedichten 139 Stéphane Mallarmé Vier gedichten 155 Charles d'Orléans Twee rondelen 159 Christine de Pisan Ballade 160 ERRATA: De cyclus OVERGAVE van Renée van Riessen, Zomerno. 1981, leze men in een andere volgorde, namelijk: Lichaam, Om niet te zijn, Overgave, To the inner citadel, Bezwering. In Louise van Santens gedicht Dagdromen leze men op r. 7 ‘bijna’ i.p.v. ‘haait’ en in haar gedicht Geen spoor in r. 8 ‘nu net’ i.p.v. ‘zo net’. In de door J.P. Guépin vertaalde strofen uit Le Bestiaire van Apollinaire waren enige wijzigingen aangebracht waarvoor de vertaler, naar hij wenst te verklaren, geen toestemming had gegeven. In het gedicht ‘Alweer een nieuw patroon’ van Drs. P leze men i.p.v. ‘(d)e(e)F’ ‘(d)e(e)f, en in r. 25 ‘bijal 't gedruis’ i.p.v. ‘hij al 't gedruis’. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nummer bevat werk van: William Blake Aleksandr Blok Jan Boerstoel Ben Borgart Catullusu Kate Chopin Paul Claes e.e. cummings Frank van Dijl Jo Fiedeldij Dop J.J.A. Goeverneur Jane Greenwood W. Hogendoorn J.W. Holsbergen Mees Houkind Dick Huisman Nelis Klokkenist Simon Knepper Johan de Koning Anton Korteweg Geertje Lammers Paul Leive Stéphane Mallarmé Adriaan Morrien Max Nord Charles d'Orléans Drs. P Christine de Pisan Hans Plomp Jean Pierre Rawie Jean Rhys Justin Richardson Kurt Schwitters Nico Slothouwer Martin Veltman Peter Verstegen Bert Voeten D. van Wieringen Willem Wilmink Driek van Wissen Virginia Woolf Robert-Henk Zuidinga {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DE TWEEDE RONDE Tijdschrift voor literatuur Winter 1981 ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} TWEEDE JAARGANG, NO IV (Winter '81/'82) ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker B V, Amsterdam Redactie: Marko Fondse en Peter Verstegen Redactiesecretaris: Nico Slothouwer Productie: Zetterij Groot en Drukkerij Leeuwenberg, Amsterdam Redactieadres: Nieuwe Spiegelstraat 59, 1017 DD Amsterdam (Inzenders wordt verzocht om bijsluiting van retourporto.) Omslagtekening voorblad: portret van Montale (vrijwel zeker een zelfportret); achterblad: silhouet van Italië. Dit winternummer heeft de ISBN-code: 90.6019.877.8. Auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie. Zonder tegenbericht worden abonnementen automatisch verlengd. INHOUD Nederlands proza Peter Andriesse De hoer van Genua 3 Maarten 't Hart De witte nacht 15 Mees Houkind Een heidens kyrie 31 Nederlandse poëzie J.B. Charles Drie gedichten 46 Marko Fondse Drie gedichten 49 J.P. Heijen Japanse stemmen 51 Cees van Hoore Zes gedichten 53 Dick Huisman Vier gedichten 56 Adriaan Morriën Pinken en duimen 58 Jean Pierre Rawie Twee gedichten 59 Rene'e van Riessen Op de helling 61 Nico Slothouwer Twee gedichten 64 Willem van Toorn Polder 65 Jos Versteegen December 66 Peter Verstegen Vondelpark 67 D. van Wieringen Vier gedichten 70 Vervolg inhoud: ommezijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1981, nummer 4] Voorwoord Met dit Winternummer sluit De Tweede Ronde zijn tweede (en eerste volledige) jaargang af. Aan heugelijk nieuws is te melden dat Bert Bakker de uitgave voortzet, dat het abonneebestand gestaag blijft stijgen, en dat de abonnementsprijs gehandhaafd blijft op het luttele bedrag van f 32,- (Geef eens een abonnement cadeau!), al wordt het blad van nu af aan óók nog solide ingenaaid. Terugblikkend lijkt het ons dat De Tweede Ronde andere tijdschriften niets toegeeft wat het aandeel Nederlandse letteren betreft, en dat het blad daarnaast een meerwaarde ontleent aan de vertalingen van belangrijke literatuur uit het buitenland. In dit nummer proza van Peter Andriesse, Maarten 't Hart en een sterke debutant, Mees Houkind; poëzie van vele vaste contribuanten, één debutant (J.P. Heijen) en een nieuwe veteraan in ons midden, J.B. Charles. In Anthologie aandacht voor H. van Teylingen, van wie in de jaren zestig twee destijds te weinig opgemerkte bundels zijn verschenen, en die door ons gerekend wordt tot de beste naoorlogse dichters van het land. Voor het overige is dit nummer sterk Italiaans getint. De aanleiding daartoe vormde de dood van Eugenio Montale. Deze Nobelprijswinnaar en beroemdste dichter van Italië is vertegenwoordigd met tekeningen, een essay en een selectie uit zijn poëzie, met name uit Ossi di seppia. Naast poëzie van Montale ook gedichten van Ungaretti en Umberto Saba, generatiegenoten van Montale, en van Mario Luzi. Bovendien in dit nummer poëzie van nóg een Nobelprijswinnaar, Elytis, en van Mandelstam (tot twee keer toe). Wat het Italiaanse proza betreft werk van Moravia, Calvino, en de originele, in Nederland geheel onbekende Tonino Guerra. Ook in de komende jaargang hopen wij voor de nodige literaire verrassingen te zullen zorgen. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoer van Genua * Peter Andriesse Misschien had Joop al een voorgevoel, of ergerde hij zich aan onze mateloze spraakzaamheid, want nadat we ons favoriete restaurant, waar we zoals gewoonlijk voortreffelijk bediend waren door de nederige dubbelganger van wijlen generaal Franco, zoals die er uit moest hebben gezien vlak voor diens dood, verlaten hadden, en Adriaan en ik door de uitwerking van de fles Bardolino een veerkrachtige tred over ons hadden gekregen, wendde hij een hernieuwde aanval van griep voor om zich terug te kunnen trekken op onze hotelkamer. Adriaan en ik liepen met versnelde pas naar de havenzijde van Genua, waar ter hoogte van het marktgebouw een hoog vuur werd gestookt van afgedankte kratjes en kartonnen dozen. Het pleintje, dat overdag volstond met ladende en lossende vrachtwagens, bood nu ruimte aan een levendige straathandel in gesmokkelde horloges, sigaretten, kunstig besneden beelden van nep-ivoor, kitsch-schilderijtjes en betaalde liefde. Groepsgewijs en joelerig slenterden zeelieden van alle nationaliteiten heen en weer langs de uitgestalde waren. Een aantal vrouwen die het vanwege hun schaarse beroepskleding koud hadden gekregen, warmden rillend hun lichamen bij het grote vuur, terwijl ze ondertussen schreeuwend contact onderhielden met tegen auto's leunende collega's en voorbij schuifelende heren. Ik liet me gewillig door de bezetenheid van Adriaan en door het noodlot meeslepen. Eens moest het er toch van komen, ik liep notabene tegen de veertig en had mijn hele leven met een grote boog om de ‘meisjes van plezier’ heen gelopen, alleen maar uit lafhartigheid. Iemand die nog nooit een hoer had gekend, kon zichzelf eigenlijk geen ‘man van de wereld’ noemen, en wie van schrijven zijn beroep maakt, dient kennis te nemen van de wereld in al zijn {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} schone en weerzinwekkende aspekten. Leven op de hoogste toppen van de intellectuele en esthetische ervaringen, en in de diepste poelen van het aardse genot. Veertien dagen lang was ik onvrijwillig vrijgezel, omdat mijn liefste vriendin, opgestookt door de heersende mode van het feminisme, met haar vriendin rondtrok over het eiland Sardinië, en godmochtweten door hoeveel knappe Sardijnen was ze al bereden. ‘Zoiets moet toch mogelijk zijn in een moderne relatie?’ was het loze argument. ‘Twee weken zonder elkaar op reis kan alleen maar een heilzame invloed hebben op een verhouding die in een sleur dreigt vast te lopen.’ Aanvankelijk stelde ik me sterk ‘seksistisch’ op: ik had toch per slot van rekening geen vriendin om haar gezelschap te moeten ontberen? Maar toen Adriaan me voorstelde om met hem en Joop mee te gaan op een ‘Italiaanse reis’, vond ik dat ik niet kinderachtig mocht zijn en dat ik de vrijheidsdrang van mijn liefste niet kon breidelen, doch eerder moest stimuleren, omdat we elkaar anders dreigden te verstikken in wederzijdse afhankelijkheid. En meer van die mooie woorden. Adriaan, die zijn levensgezellin al een half jaar had moeten missen, omdat ze in Cairo verbleef in verband met haar studie in de Arabische taal, had reeds een cultureel reisplan opgesteld met de dichter en verstokte vrijgezel Joop en ik hoefde slechts een treinkaartje te kopen om me bij de club van reizende vrijgezellen te voegen. Er was iets dat me charmeerde in het plan om met twee oude vrienden op reis te gaan naar Venetië, die prachtige waterstad vol kunstschatten, waar ik nog nooit eerder was geweest. Alleen al die lange treinreis vol avonturen... Het eerste wat we van Venetië zagen toen we bij het vallen van de avond het station uitstapten, was een door gestage motregen glibberig geworden plein vol Japanners met fototoestellen en jeugdige toeristen met oranje rugzakken. Dat was een heel ander beeld dan wat je doorgaans in de bioscoop van deze stad te zien krijgt, hoewel de rest van het decor aan de verwachtingen tegemoet kwam: kanalen, boogbruggen met veel beeldhouwwerk, watertaxi's, kitscherige gondels en uitbundig betierlantijnde huizen en gebouwen. Toch kreeg ik de indruk dat dit decor door een {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} assistent-regisseur was opgetrokken uit waterbestendig karton en piepschuim. Omdat Adriaan en Joop er zichzelf op hadden laten voorstaan kenners te zijn van de wijde wereld, hield ik me bij het zoeken van een hotel bescheiden op de achtergrond. Meer dan een uur liepen we in de regen rond te dolen, door smalle steegjes, langs brede wateren, over pleinen en talloze bruggen, want de gewone besluiteloosheid van de beide heren werd nog vergroot doordat ze geen van beiden de verantwoording voor een verkeerd gekozen hotel wilden dragen. Het hotel dat ze zochten moest tegelijkertijd luxueus en zeer goedkoop zijn. Na voor de zoveelste keer weifelend voor de uitnodigende glazen deuren van een prijzig hotel te hebben gestaan, kwamen ze tot de slotsom dat het door ons gezochte ideale hotel in Venetië niet bestond. We vonden eindelijk, moe en verregend, onderdak in een dubieus hotelletje, waar Joop en ik een schamele tweepersoonskamer deelden, terwijl Adriaan genoegen moest nemen met een diepe gangkast, waarin precies een eenpersoonsbed paste. We verrichtten de noodzakelijke formaliteiten, droogden ons af en kamden ons haar en begonnen een nieuwe zoektocht door de regen naar een ‘gewoon’ restaurant. Geen bekakt restaurant met kaarsen op tafel en obers in smoking, maar ook geen ‘Wimpy’ of een andere tent met Amerikaans vreten. Helaas bestonden er in het gedeelte van de stad dat we konden bestappen geen ‘gewone’ restaurants, alleen maar op poffertjeskramen gelijkende gelegenheden met zogenaamd eenvoudige houten banken en fafels die kennelijk op maat gesneden waren voor Pygmeeën. Bovendien was het bijna negen uur en de kelners van café's en restaurants begonnen aanstalten te maken om te gaan sluiten. Er restte ons geen andere keus dan door de knieën te gaan voor een ‘Pizzeria’ met kleuterschoolbanken. De volgende dag scheen er warempel een schriel zonnetje, maar de gure wind zette ons al spoedig weer aan tot een vergeefse zoektocht naar een ‘gewoon’ café, want we wilden nog steeds niet aannemen dat er in deze stad helemaal geen ‘gewone’ dingen bestaan. Tijdens onze ‘queeste’ kwamen we soms terecht in steegjes waar geen Japanners, rugzakkendragers of nonnen met slierten schoolkinderen waren te bekennen, maar die steegjes liepen dan ook {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} dood op het water of op een binnenplaatsje. Op onze speurtochten naar beschutting biedende café's of restaurants liepen we onverwachts wel eens langs befaamde monumentale trekpleisters van deze ongewone stad, zoals het San Marcoplein, bezaaid met duiven en touristen. Op die open plaats woei de wind zo guur door onze dunne kleren, dat we er niet lang bij stil konden blijven staan, hetgeen me niet erg speet, want een snelle blik op de beroemde basiliek of kathedraal leerde me voor de zoveelste keer dat schoonheid een zeer betrekkelijk begrip is. Het front van een draaiorgel van Gijs Perlee getuigde in vergelijking met die opgedirkte, kakelbonte kerk van een verfijnde eenvoud. Misschien is Venetië best een leuke stad, en in films van Fellini en Visconti zelfs angstaanjagend mooi, maar een gewone Italiaan tref je daar zelfs in april niet aan. We deden krampachtige pogingen ons goede humeur te behouden en we zaten ook niet bij de pakken neer, we namen zelfs een busboot naar het Lido. Vanaf die boot, midden op het brede, heldergroene water was Venetië prachtig. Als eerste begon ik luidop te kankeren op die kermisstad vol toeristen en Adriaan aarzelde niet zich bij me aan te sluiten, terwijl Joop nog het een en ander mompelde over musea die hij wilde bezoeken. - Ik wil godverdomme een gewone stad, met gewone mensen, gewone café's en vooral gewone restaurants en niet zo'n vervloekt Disneyland oude stijl! Dan hadden we net zo goed naar Volendam kunnen gaan. - Precies! riep Adriaan. - Ik verdom het hier nog langer m'n tijd te verknallen. Waarom pakken we niet de trein naar Rome? - We hebben nog maar vier dagen, wierp Joop tegen. - We moeten een beetje in het noorden blijven, anders zitten we de rest van de tijd in de trein. - Daar heb je gelijk in. W.F. Hermans heeft eens ergens geschreven dat hij Turijn de mooiste stad van Italië vond. - Dan gaan we toch zeker naar Turijn! zei ik, want voor mij heeft Hermans altijd gelijk. - Mhm, da's een industriestad, merkte Joop met een bezorgde uitdrukking op zijn gegroefde gelaat op. - Daarom misschien, betoogde Adriaan hoopvol. - Daar zal het niet stikken van de toeristen, daar ontmoet je de gewone {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} werkman in zijn eenvoudige stamcafé. In Turijn blies een gure wind door de monsterachtig brede en hoge winkelgalerijen, waar zich overigens nauwelijks winkels bevonden, om van café's en restaurants maar niet te spreken. Slechts nu en dan zagen we in dikke winterjassen gehulde inboorlingen, die spookachtig voorbij de enorme pilaren van grijs marmer schoten. Alle gebouwen waren onmenselijk groot, massief, en hadden een kleurenscala dat liep van asgrauw tot bijna zwart. De stedebouwkundigen leken geïnspireerd te zijn geweest door het werk van Kafka en hadden er blijkbaar op gerekend dat de mens van hun toekomst en ons heden de afmetingen van een reus zou hebben aangenomen. Achter iedere marmeren pilaar verschool zich een afstammeling van graaf Dracula. Bij verrassing stuitten wij op een restaurant, waar zich zelfs gasten bevonden die er uiterlijk heel normaal uitzagen. In bedrukte stemming aten we onze pizza's en lasagna's en nadat we een tweede fles wijn hadden laten opentrekken, begon er onder ons een eensgezinde weerzin tegen deze stad te groeien. - Ik blijf geen nacht langer dan nodig is in deze stad, gromde Adriaan. Ik wil godverdomme een gemoedelijke stad en een beetje zon. Is dat nou teveel gevraagd? - Dan moeten we naar Genua gaan, zei ik. - Dat ligt wat zuidelijker en beschutter vanwege de bergen, en het is een havenstad, daar is het meestal levendiger. Mijn vader sprak altijd met warmte over Genua. Joop vond het een beetje laf om ons zo snel door de naargeestigheid van deze stad te laten verjagen. Bovendien waren er veel musea die de moeite waard waren om te bezoeken. - Musea en kunstschatten kunnen me gestolen worden, riep Adriaan heftig. - Ik wil een warme, volkse stad! 2. Vanuit de trein zagen we al dat er een vriendelijk zonnetje scheen. Genua was een warmbloedige vrouw die je met open armen ontving. Het plein bij het station was niet te groot en bevatte een plantsoentje met palmbomen en gebeeldhouwde fonteinen en was om- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} geven door witte barokgebouwen. Het stadsplan was overzichtelijk en als je een straat inliep die naar beneden leidde, kwam je al spoedig in het havenkwartier met zijn smalle, smoezelige winkelsteegjes, waar het krioelde van gewone Italianen, zeelieden en Noordafrikanen. Dit was de stad waar we al die tijd naar hadden gezocht, waar het ene gewone café zich reeg aan het andere, waar zich een keur aan restaurants bevond en waar je je ogen uitkeek op de mooie, autochtone meisjes. De mooie meisjes, onbewust hadden we al die dagen al gemist, ook in Venetië, want toeristenmeisjes zijn zelden mooi. De tweede avond en tevens de laatste voor onze terugkeer naar Amsterdam, liepen Adriaan en ik, nadat Joop zich met zijn zogenaamde griep op de hotelkamer had teruggetrokken, rusteloos langs de havenkant waar het grote houtvuur brandde, en we keurden net als de andere mannen die daar groepsgewijs rond-dribbelden, de wulpse vormen van de zich aanbiedende meisjes. Er kwam een soort tintelende spanning over me bij de gedachte dat ik de liefde van een van die meisjes kon kopen voor een luttel geldbedrag. Dezelfde hoopvolle opwinding die je als kind had op Sinterklaasavond als je de grote zak zag die gevuld was met kadootjes. Adriaan, een ervaren bezoeker van lichte vrouwen, bleef met een hitsige bezetenheid telkens opnieuw de route op en neer lopen. ‘Hengsten’ was het woord daarvoor, maar ik kende het alleen uit de theorie. Nu voelde ik zelf dat het 't juiste woord was. We spraken nauwelijks met elkaar en Adriaan liep met een snelheid die ik nauwelijks bij kon houden, wilde ik tegelijkertijd de meisjes goed bekijken. En telkens weer kwamen we langs dat hoge vuur, dat de gezichten van de vrouwen die zich daar stonden te warmen grillig deed oplichten. - Laten we ergens wat gaan drinken, zei Adriaan met een schorre stem, alsof hij juist ontwaakte uit een droom. - Goed, zei ik en we schoten een helverlichte, langgerekte bar binnen. Na drie halve flesjes rode wijn de man waren we spraakzaam, vrolijk en overmoedig geworden. Er kwam een zwartharig, mollig meisje met volle rode lippen, grote donkere ogen en door een {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} speciaal soort b.h. opgestulpte blanke boezem aan de bar zitten. Wat haar voor mij bijzonder aantrekkelijk maakte, was haar brutale kleinemeisjesgezicht. Zes barkrukken scheidden ons van haar en ik keek bijna onafgebroken naar dat donkere kind terwijl ze gehaast een portie macaroni at. - Die wil ik hebben! zei ik tegen Adriaan. - Dan moet je naar haar toe gaan en vragen wat het kost, zei Adriaan met een duivels lachje rond zijn lippen. Hij stond me maar al te graag ter zijde met goede raad, want hij had gemerkt dat ik mijn absolute afwijzing van het hoerenlopen had laten varen en dat ik bereid was een lotgenoot-in-de-zonde te worden. Aarzelend bleef ik op mijn kruk zitten staren naar het meisje. Ik durfde niet fot daden over te gaan omdat ik eigenlijk doodsbang was voor die vrouw die mijn begeerte had opgewekt. - Ach nee, zei ik eindelijk, - Da's toch eigenlijk niks voor mij, hoeren. Dat vluchtige gedoe. En misschien is het helemaal geen hoer. - Ha! lachte Adriaan smadelijk. - Als dat geen hoer is, ben ik geen heer. Je bent alleen maar bang, jongen, dat is het enige. - Ik bang? Hoe kom je er bij? Ik heb er alleen geen zin in. - Nou, dat zie ik! Je ogen vallen zowat uitje kop. Stap er toch naar toe en vraag wat het kost. De rest gaat vanzelf. Hij gaf me een zachte duw, zodat ik van de barkruk afschoof en toen ik eenmaal op mijn onzekere benen stond, had ik het gevoel dat ik niet meer terug kon, als iemand die in het water geduwd wordt. Met mijn glas in de hand liep ik bangelijk naar het meisje, wazig als in een droom. Het meisje zat druk te praten met de vrouw die achter de bar glazen stond af te drogen. Gemaakt nonchalant ging ik op de kruk vlak naast haar zitten en wachtte met sidderend lijf af tot ze was uitgesproken. Toen ze even haar mond hield, legde ik voorzichtig een hand op het witte bont van de stola die ze droeg en vroeg bijna fluisterend: - Quanto? - Momento, zei ze kortaf, en zonder verder acht te slaan op mij zette ze het gesprek met de vrouw achter de bar voort. Ze had haar macaroni op en ze stak nu een filtersigaret op. Ik droop af en ging weer naast Adriaan zitten. - Wat zei ze? vroeg Adriaan hitsig. - Momento, zei ik teleurgesteld. - Volgens mij is dat droogko- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} kende rijst. Ik geloof niet dat ze om mij zit te springen. - Ach, dat mens heeft gewoon d'r schaftpauze moet je maar denken. Rustig afwachten. Plotseling stond het meisje op, drukte haar sigaret uit, nam haar tasje van de bar en liep naar buiten. - Zie je nou wel, zei ik. - Het was niet eens een hoer. - Zeik niet jongen, je moet er snel achteraan, dat is juist de bedoeling. Adriaan gaf me een por in de ribben en ik rende de bar uit, terwijl ik nog tegen Adriaan riep: - Reken jij even voor me af? Buiten stond ze, tegen een auto geleund, luid te kletsen met een collega die een eindje verderop stond. - Quanto? vroeg ik weer, als een papagaai die maar een woord kent. Ze mompelde een bedrag van enkele duizenden lires, die ik in mijn zenuwachtigheid niet kon terugrekenen in Hollandse guldens. Het deed er ook niets meer toe, het geld was volstrekt onbelangrijk. Ik had het onwezenlijke gevoel dat ik aan het slaapwandelen was toen ze een hand op mijn arm legde en me met doelgerichte tred leidde naar een spelonkachtige opening in een groot vervallen gebouw dat grensde aan het pleintje met het grote vuur. Daarachter was duisternis en we bestegen een uitgesleten stenen trap. Boven volgde ik haar door een doolhof van schaars verlichte, groezelige gangen. Hier en daar opende ze een deur en hoorde ik een schelle vrouwenstem iets roepen. Achter de deur aan het eind van een lange gang troffen we tenslotte een lege kamer. Ook hier was het licht dat verspreid werd door een schemerlampje met een rood kapje gering, maar net voldoende om te zien dat de kamer leek op een ernstig vervuilde hotelkamer. Er stond een bed met koperen stangen en bedekt met een grote diversiteit aan vodden, een vaalrood beklede Louis-Seizestoel die sterk achterover helde en een kaptafel. De vrouw ging voor me staan en hield met een vragende blik in haar ogen een hand op. Ik gaf haar het vereiste aantal duizend lirebiljetten, waarmee ze de kamer uitsnelde om direct weer terug te keren en voor de kaptafel te gaan zitten. Vanwege het schaarse licht kon ik niet zien wat ze daar deed. Met een gejaagd handgebaar en wat Italiaanse woorden liet ze me weten dat ik me uit moest kleden. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Voordat ik m'n trui over mijn hoofd had getrokken, lag ze al op het bed, de benen gespreid en haar rok opgeschort. De vanzelfsprekendheid waarmee alles gebeurde maakte me zelfbewuster en daar ik er niet op was voorbereid om met een bijna geheel geklede vrouw de betaalde liefde te bedrijven, schudde ik mijn hoofd en zei: - No, no, todo nudo! Hoewel dat geen Italiaans was, begreep ze me wel, veerde overeind en met opgehouden hand noemde ze opnieuw een paar duizend lires, die ik haar achteloos gaf. Ook dit geld bracht ze direct weg en toen ze terugkwam, trok ze in een geroutineerde beweging haar jurk uit. Het jarretelgordeltje, de zwarte netkousen en haar merkwaardige b.h. die er alleen maar op gebouwd was haar borsten omhoog te duwen, liet ze aan. Als laatste kledingstukken trok ik broek en onderbroek tegelijk uit. Met haar hand klopte ze ongeduldig op de plaats naast haar op het bed en met een duizelend hoofd liet ik me bovenop haar vallen. Ze duwde me opzij en ik zag dat ze een condoom in haar andere hand gereed hield. Roekeloos zei ik: - No, no! terwijl ik naar het ding wees. Het ging allemaal zo gemakkelijk, maar iedere nieuwe wens kostte wel een paar duizend lire toeslag. Het was net als in een restaurant. Lijdelijk en bewegingloos lag ze achterover, bijna alsof ze dood was. Ze keek me niet eens aan, ze keek zelfs niet naar mijn lijf toen ik bovenop dat passieve lichaam ging liggen. Haar hand schoot snel naar beneden en met grote doeltreffendheid leidde ze mijn roede in haar binnen, alsof ze een tampon erin stopte. Nu lig ik met een Italiaanse hoer in bed, bedacht ik ontnuchterd, mijn lui in haar kut, dat moest mij toch vreselijk opwinden. Maar het was zo onwerkelijk alsof ik mezelf bezig zag door een cameraoog. Ik bewoog me daar op dat voddige bed tussen de benen van dat meisje, ik keek naar haar Weke, kwabbige vetrollen op haar buik en middel. Hoewel ik na enige tijd onthouding gewoonlijk snel klaarkom, was daar nu geen sprake van, vooral toen de gedachte bij me opkwam dat ik misschien wel bezig was een gemene venerische ziekte op te doen. De helderheid in mijn hoofd had mijn roesachtige opwinding volledig verdrongen. Ik bracht mijn gezicht dicht bij het hare en probeerde haar felrood geverfde lippen te kussen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} - No, no! riep ze terwijl ze mijn gezicht opzij duwde. En ze zei nog wat op ongeduldige toon, ‘opschieten’ of zoiets. Omdat ik bang was dat ze me van zich af zou duwen voordat ik het door mij beoogde resultaat had bereikt, verhief ik mijn bovenlichaam door me met gestrekte armen tegen haar schouders af te zetten, keek geconcentreerd naar het zwarte schaamhaar waartussen mijn penis op en neer schoof en ik ging het nu levenloos lijkende meisje met zulke heftige stoten te lijf dat haar hele lichaam schokte op het ritme. Na vijf stoten was het gebeurd en ik zakte krachteloos door mijn armen. Meteen duwde ze me van haar af en nog voor ik weer uit mijn ogen kon kijken, zat ze zich al op het bidet te wassen. Voor het eerst van mijn leven zag ik hoe een vrouw op een bidet hoort te zitten: niet zoals de onervaren vrouwen die ik gekend had, alsof het een w.c. was, maar net andersom, met het gezicht naar de muur. Ik strompelde naar de wastafel en waste me ook grondig, met het idee van de venerische ziekte in mijn achterhoofd. Ze gooide me een handdoekje toe en ging alweer aangekleed voor de kaptafel zitten om haar make-up bij te werken. Ik had mijn schoenen nog niet aangetrokken toen ze geheel gereed voor nieuw gebruik de kamer uitliep. Gehaast bracht ik mijn kleren in orde, wierp nog een blik op de groezelige kamer en het bed en liep de troosteloze gang uit, de trap af. Buiten keek ik met een helder hoofd een beetje teleurgesteld op mijn horloge. De hele affaire had bij elkaar nog geen tien minuten geduurd. Veel had het niet voorgesteld, maar ach, bedacht ik, het gaat om het idee. Het meisje was nergens meer te zien op het pleintje, en van het vuur waren alleen nog maar smeulende resten over. De bar, waar ik Adriaan had achtergelaten, bleek inmiddels met een stalen rolluik gesloten te zijn en ik keek speurend rond, terwijl ik langs de geparkeerde auto's op het pleintje liep. Plotseling dook hij met een vuil grijnsje om zijn mond voor me op. - Ha, zei hij. - Is het gelukt? - Ja natuurlijk, zei ik en ik voelde me toch een beetje trots. - Je vuurdoop! Het werd trouwens wel tijd zeg. Hoe was 't? - Mhm, 't is eigenlijk maar een jachtig gedoe. Wat heb jij intussen gedaan? {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik heb er ook eentje opgepikt. Geneukt met de blanke sabel. - Ik ook, maar dat zou ons wel eens lelijk kunnen opbreken. - Verdomd ja, daar zat ik ook al aan te denken. Laten we elkaar waarschuwen zodra de eerste symptomen de kop opsteken. Joop lachte vol leedvermaak toen Adriaan en ik in de trein naar Amsterdam een licht schrijnend gevoel dachten te kunnen constateren. - Ha! kraaide hij vrolijk. - De heren hadden zeker gedacht te kunnen zondigen zonder bestraft te worden. - Ja, lach jij maar, zei Adriaan met een gepijnigde uitdrukking op zijn gezicht en hij wreef zich in zijn kruis. - Peter, jongen, zei hij ernstig, - we zullen het noodlot inderdaad koelbloedig onder ogen moeten zien. We moeten een nauw contact met elkaar blijven onderhouden. Mijn liefste vriendin zou nog een week wegblijven toen we terugkwamen in Amsterdam en dat kwam wel goed uit. Adriaan en ik belden iedere dag met elkaar en ik raadpleegde de encyclopedie, waarin stond dat de eerste symptomen pas na een week konden optreden. - Jongen, misschien is het wel inbeelding, maar dat schrijnende gevoel lijkt dagelijks toe te nemen, meldde Adriaan bezorgd via de telefoon. - Bij mij ook. Volgens mij is het de vloek van het christendom, dat leert dat na de zonde onvermijdelijk de straf volgt. - Maar we zijn helemaal niet christelijk, voor ons gaat dat dus niet op, hoewel diverse verschijnselen wijzen op de juistheid van die wet. - Misschien is het autosuggestie, omdat we in het diepst van ons hart toch geloven dat de zonde gestraft moet worden. - Dat vind ik helemaal niet! riep Adriaan verontwaardigd. - Nee, ik ook niet, maar het gluiperige van die godsdienst is, dat zelfs de grootste godsloochenaar in dit rotiand doordesemd is met christelijke schuldgevoelens. We zullen pas zekerheid hebben dat het inbeelding is als we naar de lullesmid gaan. - Godverdomme, nog drie dagen afwachten dus. Binnen die drie dagen voelde Adriaan zich alsof hij al geheel door de syfilis was aangevreten. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik voel gewoon m'n ruggegraat langzaam wegrotten en mijn hersens verweken. Mijn verstandelijke vermogens nemen met het uur af, ik kan nauwelijks meer denken, ik zit de hele dag versuft in mijn stoel naar mijn achtertuintje te staren. Godsamme, wat een stomme klootzakken zijn we ook geweest. - Ja, antwoordde ik. - En het was nergens voor nodig geweest, met of zonder kapotje, je merkt het verschil toch niet. - Dat is het juist. Maar het ging om het idee, he? Met de blanke sabel. - Ja natuurlijk. Maar het is heel goed mogelijk, dat waar wij nu last van hebben ook alleen maar het idee is. Het idee van boetedoening. Schuldgevoelens ten opzichte van onze vrouwen. -Je bedoelt dat we alleen maar het idee hebben lief te hebben? - Daar ben ik bijna zeker van. Door inbeelding kun je je schijnt 't allerlei ziekten op de hals halen, zelfs kanker. - Merk jij nog wat bijzonders? vroeg Adriaan een paar dagen later. - Niets, geen enkele last meer. Het was gewoon het idee, meer niet, en we zijn immers sterk genoeg in ons atheïsme om dat idee te overwinnen. Zo'n lullig christelijk moreel idee moet toch met een beetje geestkracht te bestrijden zijn? - Het ene idee tegenover het andere, bedoel je? Ach natuurlijk, dat zal het wel zijn. Een ideeënstrijd die wij hebben gewonnen. Het is bijna een negatief godsbewijs. Ik heb namelijk ook niks geen last meer. Het was trouwens een fantastische stad, Genua, achteraf bezien. - Een heerlijke stad, antwoordde ik. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De witte nacht Maarten 't Hart Acht uur sloeg de klok van de Petruskerk. Op hetzelfde moment werd er niet een, maar drie keer achter elkaar aangebeld. Met tegenzin begaf ik mij naar de voordeur. Eerst opende ik het raampje, maar ik zag niets anders dan het jonge groen van de linden in de avondzon. Een merel zong ootmoedig voor zichzelf, stoorde zich niet aan het geluid van een deur die geopend werd. Aan de overzijde van het water glansde het grijswitte, bepoederde blad van de Canadese meelbes in de laatste zonnestralen. Tussen de meelbes en mij verrees een man met een opvallend klein, knalrood hoofd waaraan een gouden bril was bevestigd. Onder het opvallende montuur begon een geknepen mondje dadelijk te spreken. ‘Meneer,’ zei de luciferskop, ‘vanmiddag heb ik uw goddeloze film gezien en nu heeft God mij geroepen om hier net zolang voor uw deur te blijven staan tot u Jezuns en dien gekruisigd weer als uw Borg en Zaligmaker in gelovig vertrouwen aanneemt.’ ‘Dan zult u misschien wel heel lang moeten blijven,’ zei ik. ‘Dat heb ik voor Jezuns over,’ zei de man plechtig. ‘Het is Jezus, niet Jezuns,’ protesteerde ik. ‘Zal ik niet weten hoe onze Verlosser heet?’ vroeg de man dreigend. ‘Nee, blijkbaar niet, u spreekt de naam telkens verkeerd uit.’ ‘Niet verkeerd, maar eerbiedig,’ zei de man, ‘en neem Hem aan; ik blijf wachten tot u Jezuns...’ ‘Jezus,’ corrigeerde ik en ik sloot de voordeur. Wat vreemd, dacht ik, dat het me zo stoorde om die man Jezuns te horen zeggen. Buiten klonk een sloffende tred. Zacht floot het luciferhoofdje: ‘Welk een vriend is onze Jezus.’ Juist omdat het zo weinig gerucht maakte, hinderde het mij. Op weg naar mijn zolderkamer leek het geluid mij arglistig te volgen. Halverwege, op de eerste verdieping, riep H. uit haar kamer: ‘Watwas dat?’ ‘Een man die wil dat ik weer in Jezus ga geloven.’ ‘En waarom loopt hij dan nog steeds heen en weer?’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Omdat hij net zolang blijft, heeft hij gezegd, tot ik me weer bekeerd heb.’ ‘Jasses, wat vervelend.’ ‘Ja, ik kan het ook niet helpen.’ ‘Zeg hem dat hij weg moet gaan.’ ‘Heb ik al gezegd.’ ‘Hoe kan ik nou werken als hier steeds een man heen en weer sloft?’ ‘Ja, maar daar kan ik toch niets aan doen.’ ‘Zorg dat hij weg gaat.’ ‘Goed,’ zei ik, ‘ik zal m'n best doen.’ Op zolder opende ik het raam van de koekoek. Mij uit het raam vooroverbuigend, keek ik neer op de man die toe was aan de regel: ‘Dikwerf derven wij veel vrede’. Even overwoog ik om op zijn kaarsrechte scheiding te spuwen, maar ik vermande me en riep: ‘Meneer.’ De scheiding stopte abrupt zijn beweging, draaide toen een kwartslag naar links, vervolgens een kwartslag naar rechts. ‘Meneer,’ riep ik nogmaals, ‘meneer.’ De scheiding kwam omhoog als een brug die openging. De stem eronder riep: ‘Is het zover?’ ‘Nog niet. En vanavond komt het er ook niet meer van, ik heb nog zoveel andere dingen te doen. Kunt u morgenavond niet terug komen?’ Het gouden montuur flikkerde in de laatste zonnestralen en de man riep: ‘Nee, zet alles opzij voor Hem die is en die was en die komen zal, en voor de zeven Geesten die voor zijn troon zijn, nu is de Dag en de Ure. Voor uw eigen bestwil blijf ik hier wachten tot u zich bekeert.’ Het raam van de koekoek liet ik openstaan, maar ik sloot wel de deur van mijn zolderkamer. Met een vrouwenboek probeerde ik de man te vergeten, maar telkens hoorde ik zijn zachte gefluit, en soms ook zijn sloffende voetstappen. Negen uur sloeg de klok van de Petruskerk. Al een uur lang loopt hij voor mijn huis heen en weer, dacht ik boos. Weer liep ik naar het raam van de koekoek; ik keek neer op de kaarsrechte, rustig bewegende scheding, ik veegde wat steentjes uit de dakgoot, en trok mijn hoofd terug. Maar de man floot blijmoedig de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} regel: ‘Vaak drukt ons de zonde neer.’ De trapdeur naar de zolder ging open en H. riep boos: ‘Hij loopter nog steeds.’ ‘Kan ik het helpen?’ ‘Jaag hem weg.’ ‘Dat lukt vast niet. Maar weet je wat, ik ga zelf weg, dan zal hij wel opkrassen.’ ‘Wat ga je dan doen?’ ‘O, even een ommetje maken.’ Ik daalde alle trappen af, ging achter de voordeur staan en luisterde. Hij floot: ‘Als hier op aarde mijn werk is gedaan.’ Het geluid verwijderde zich. Snel opende ik de voordeur en ik rende naar buiten, de deur met een smak achter mij dicht trekkend. Een stem riep: ‘Meneer, meneer, waar gaat u heen?’ maar ik keek op noch om, rende alleen maar, hoorde hoe de sloffende tred overging in een sukkeldrafje. Niet te snel - want ik wilde hem zover mogelijk bij mijn huis vandaan lokken - sloeg ik de hoek om en draafde ik door de straat. Nog altijd klonk achter mij het geluid van rennende voetstappen, en aan het einde van de straat keek ik even om. Ja, daar liep hij, hij kon mij aardig bijhouden. Dwars door een plantsoentje liep ik naar een zandvlakte die na demping van een kanaal was ontstaan. Hij volgde mij. Toen ik bij de spoorwegovergang was aangekomen, begonnen de bellen te rinkelen. Altijd weer een vreemd geluid, net of het geluid wegwaait. Rustig wachtte ik tot de Ahob gedaald was; de man voegde zich bij me en zei, terwijl de trein langsreed: ‘Dan is de vreemdelingschap geweken, meneer, en zijn we in het vaderland.’ ‘Zeg dat wel,’ zei ik. Zodra de Ahob omhoog ging, rende ik weg. Achter mij hoorde ik geroep. Voorbij de Sauna ging ik weer langzamer lopen. De man volgde mij nog altijd. Hoe lang zal hij dat volhouden, vroeg ik mij af. Niet zo heel lang, bleek al spoedig. Niettemin bleef ik bijna een uur lang buiten wandelen in de vrome, stille lenteavond. ‘Het is net alsof de natuur bidt om een voorjaar zonder storm,’ dacht ik, ‘het is net alsof de bomen en planten mediteren - zo vredig is het.’ Toen het zacht begon te regenen, keerde ik terug naar de wijk waar ik woonde. Omzichtig naderde ik, over de Stadhouderslaan, het bruggetje naar de kade waaraan mijn huis {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} lag. Voor mijn huis slofte, zoals ik verwacht had, de man fluitend heen en weer. Pas toen ik op de brug liep, zag hij mij. Hij hief verheugd beide handen omhoog alsof hij een zegen bracht. Toen ik vlakbij hem was zei ik, omdat ik geen andere uitweg wist, zo ernstig mogelijk: ‘Meneer, u kunt nu gaan, ik heb mij bekeerd.’ ‘Geweldig,’ zei hij, ‘laten we dan samen in uw huis uit de Schrift lezen en een psalm zingen. En dan kunnen we de avond besluiten met gebed.’ ‘Liever zou ik alléén Gods verborgen omgang zoeken,’ zei ik. ‘Ach,’ zei hij, ‘u kunt toch... u hebt toch wel even tijd om... en dan kunnen we misschien ook een borrel nemen om te vieren dat...’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ik ga dadelijk naar bed.’ ‘Goed,’ zei hij dreigend, ‘ik zal maar aannemen dat u zich bekeerd heeft, ofschoon ik niet in uw hart kan kijken, maar als die goddeloze film morgen nog draait, sta ik hier morgenavond weer voor uw deur. Pas als die film verdwijnt, geloof ik echt dat u zich bekeerd heeft.’ Hij keerde mij de rug toe en slofte weg. De Petruskerk sloeg tien uur. Op mijn kamer nam ik, om de man te vergeten, het vrouwenboek weer op en stuitte op de wet van Sullerot: ‘Vrouwen doen per land of per cultuur verschillend werk, maar zij oefenen die beroepen uit die minder prestige genieten, en slechter worden betaald.’ Toen ik dat las, sprong ik op, wierp de deur van mijn kamer open en riep over de lege zolder: ‘Ja, klopt, in onze cultuur maken vrouwen de riolen schoon, en halen vrouwen het vuilnis op, en begraven vrouwen de doden,’ en H. opende de trapdeur en vroeg: ‘Is er iets?’ en ik citeerde de wet van Sullerot en vloekte mijn commentaar er achter aan en ze zei: ‘Maar waarom lees je die boeken toch? Je hoeft toch geen feministische boeken te lezen? Dat doe ik toch ook niet.’ ‘Ik kan het niet laten,’ zei ik. ‘Leg toch weg, ga toch wat anders lezen.’ Ik volgde haar advies op. Ik verdiepte mij in een artikel over duiven. Daarin vertelde de onderzoeker Keeton dat postduiven, als zij op bepaalde plaatsen worden losgelaten, de weg naar huis niet meer kunnen terugvinden, al is de lucht stralend blauw en wol- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} kenloos. Bij nader onderzoek van die plaatsen was gebleken dat de aarde daar een afwijkend magnetisch veld produceerde omdat er olie in de grond zat. Toen wij dat ontdekten, vertelde Keeton, waren de oliemaatschappijen opeens wakker geworden en hadden duizelingwekkende fondsen beschikbaar gesteld voor het postduivenonderzoek. Zodat Keeton nu een eigen privé-vliegtuig bezat om achter zijn duiven aan te vliegen. Toen ik dat las, sloeg het elf uur. Even later lag ik in bed. Niets wees erop dat ik niet zou kunnen slapen. Ik sloot mijn ogen en zag snel voorbij vliegende duiven. Ik dacht: Vreemd dat duiven zulke goede vliegers heten. Ze slaan altijd zo wild met hun vleugels, het lijkt net of ze steeds in de eerste versnelling vliegen, en niet kunnen schakelen. Hun vlucht is nooit vredig of breed als de vlucht van een reiger of een aalscholver. En ze kunnen zeker niet rondwieken als een buizerd of een ransuil. Maar toen viel mij een regel in van de schrijver die ik het meest bewonder: ‘De duiven cirkelden rond in korte vluchten als zachte vloeiende verfvegen aan de zachte zomerhemel’ en voor mij verrees een hemelhoge paarsblauwe lucht en de duiven begonnen langzamer te vliegen en tevreden dacht ik: ‘Nu zal ik misschien toch nog eens het moment van inslapen meemaken’ en daar werd ik weer wakker van, tot ik opnieuw duiven en grotere, sneeuwwitte vogels zag vliegen en ik langzaam begon weg te zinken in iets dat lijkt op de dood en ons misschien alleen maar is gegeven om ons daarmee al bij voorbaat te verzoenen. Maar voor ik insliep, hoorde ik een dof gerommel opstijgen uit de tuin. Mijn hart klopte al in mijn keel voor ik, klaarwakker, de dekens van mij afwierp en naar het raam sloop. Hij is terug gekomen, dacht ik, maar toen ik de tuin inkeek ontwaarde ik geen rood hoofd met een kaarsrechte scheiding. Aanvankelijk zag ik alleen maar de uitgebloeide, maar hier en daar toch nog grauwwitte takken van de winterprunus en het zoete wit van de dichtersnarcis, terwijl het geluid doorging en door mij zonder aarzeling werd geïnterpreteerd als gerammel aan de keukendeur. Het deksel van de vuilnisbak glinsterde; de raampjes van de schuur glommen. Als sneeuwvlokjes die in hun val gestuit waren, verhieven zich de bloemkronen van zomerklokjes. Steeds meer kon ik zien; het leek wel of de tuin opgloeide. Tegelijkertijd verdween het geluid. Toen klonk het zachte gesnuif van een roker die zijn hoest probeert in te houden, en kort daarop was het net alsof iemand schroevendraaiers in stopverf stak. Het werd stil en ik dacht: ‘Het {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} kan geen inbreker zijn, want die zou nooit zoveel lawaai maken’ en het bleef stil en ik mompelde: ‘Misschien is het een inbreker, hij doet alles zo geruisloos.’ Langzaam sloop ik langs het bed van H., die vredig ademhaalde. De deur piepte niet; ik glipte naar buiten zonder haar wakker te maken. Met knikkende knieën daalde ik de trap af. Behoedzaam opende ik de keukendeur en ik verwachtte dat ik de man met de luciferskop buiten zou zien staan. In twee etappes verplaatste de wind een dood blad van het vuilnisvat naar het schuurtje. De schuttingen glommen groen van de regen die eerder op die avond gevallen was. Een boompje bewoog, maar voor het overige leek het net alsof er een reusachtige schaduw over de stille tuin lag. Onzeker lichtte achterin een perkje scheefbloemen op. Verder was er niets te zien. Helder wakker keerde ik terug naar bed. Nadat ik er enige tijd in had gelegen, schrok ik van de wind die onder de dakpannen gromde. Ik stelde mij voor dat ik in een vliegtuigje zat dat achter duiven aanvloog. Maar de lucht was donker; de duiven verschenen niet. Toen riep ik het beeld op van een hek en een weiland. Schapen sprongen er overheen en ik telde ze, en net waren er acht gepasseerd toen, onverwacht, een blonde, lachende herderin over het hek wipte en de begeerte naar die onverwachte verschijning het allereerste, met springende schapen afgedwongen begin van slaap verdreef. Op het dak fluisterde de nachtregen en weer klonk het gesnuif op van een hoester die zijn kuch smoort en voor de tweede maal stond ik op en keek ik uit het raam, ditmaal met een hart dat minder heftig bonsde, maar wel zeker wetend dat de slaap nu in geen uren komen zou. Andermaal zag ik geen enkele verdachte beweging. Niettemin ging ik de slaapkamer uit, daalde de trap af, pakte mijn overjas van de kapstok, liep door de keuken en keek door het raam van de keukendeur tot achter in de tuin. Nog altijd klonk het haast wanhopige gerochel op, dat even overstemd werd door bladeren die ritselend achter elkaar aan huppelden over de tegels van het terras. Ik zag niets. Voorzichtig opende ik de deur. Ik rook de regen. Buiten werd het stil. Ik schoot in de klompen die naast de keukendeur stonden en schuifelend over het gras maakte ik een tocht tot achter in de tuin en ik wandelde terug en zei, om mezelf moed in te spreken: ‘Zeker een kat.’ Toen ik de keukendeur achter mij had gesloten, mompelde ik: ‘Of een merel die in de composthoop wroette.’ {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog geen twee minuten later lag ik weer in bed, helder wakker, en tegen beter weten in denkend: ‘Nu zal ik wel spoedig inslapen.’ Er is moed voor nodig om onder ogen te zien dat er een slapeloze nacht in aantocht is. Heel lang kun je volhouden te denken: ‘Nu zal ik wel gauw in slaap vallen’ en meestal geef je pas achteraf, als je een verre torenklok al twee of drie uur hebt horen slaan, toe: ‘Ik kan maar niet in slaap komen.’ Maar de Petruskerk sloeg pas twaalf keer en ik dacht: Het is pas middernacht, ik heb nog minstens twee uur voor de toestand hopeloos wordt. Zolang de slaap nog iets is, en niet iemand, hoefik mij geen zorgen te maken. Rustig lag ik na te denken over slapeloosheid. Al vanaf mijn vierde heb ik er moeite mee, dacht ik, en misschien komt het wel omdat ik, tot ik zo oud was, altijd op een zeepwolk ben ingeslapen. Onder mijn bed lag gehamsterde Sunlight opgetast tot aan het spiraal. Pas toen ik naar de kleuterschool ging, is mijn moeder het op gaan maken. Ik luisterde naar de wind en de regen die de dakpannen gebruikten als muziekinstrument, en dacht: Misschien moet ik een stukje zeep onder m'n bed leggen, dan slaap ik zo in. Maar ik wist dat het niet helpen zou. Niets helpt. Tel ik schapen dan is de herderin, die me uit m'n slaap houdt omdat ze op Jacqueline lijkt, er al voor ik zelfs maar een lammetje heb gezien, en van een slaapmutsje, zoals het eufemistisch heet, gaat mijn hart doorgaans zo luid bonzen dat alleen al dat me uit de slaap houdt. Van een glas warme melk word ik gloeiierig en iets lezen helpt ook nooit, omdat ik dan blijf lezen tot het boek uit is, en dan nog altijd niet slaap, en zelfs het beproefde middel waar ik zoveel goeds over gehoord heb van zowel mannen als vrouwen en waarbij je alleen maar de hand aan jezelf hoeft te slaan, brengt niet alleen geen zweem van slaap te voorschijn, maar zorgt bovendien voor een versneld vollopende blaas die in ieder geval geledigd moet worden. Ook vrijen vlak voor het slapen gaan helpt niet, dacht ik, en ik schoot plotseling woedend overeind in bed, zacht mompelend: ‘Wat is dat voor onzin, die jullie feministen uitkramen; een man zou zich dadelijk na een orgasme omdraaien en als een blok inslapen! Nu, was dat maar waar, ik ben nog nooit na een orgasme in slaap gevallen; integendeel, als ik ergens wakker van word dan wel van de bijslaap.’ Ik ging weer liggen, dacht: Waarom ben ik toch zo gebeten op ze? Waarom? In mijn eigen leven heb ik toch helemaal geen last van {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ze. H. is totaal immuun voor al die feministische praatjes en mijn studentes lachen om het verschijnsel. Toch haat ik het uit de grond van m'n hart. Toch vergalt het een deel van mijn leven. Waarom? Ze hebben toch groot gelijk. Vrouwen worden achtergesteld. O, ja? Nee, het is niet waar, het is de bevoorrechte, in de watten gelegde, gekoesterde sexe. Ik moet er niet over nadenken, dacht ik, anders val ik zeker niet in slaap en ik zag de duiven weer en hoorde het zachte gefluit van de man met de luciferskop en wist dat ik, als ik niet over het feminisme zou nadenken, onvermijdelijk zou gaan zinnen op methodes om die man de volgende dag van de deur af te houden. Met het feminisme heeft die man gemeen, overwoog ik, dat hij staat voor iets uit mijn verleden dat in de nabije toekomst ook weer zijn beslag zal krijgen. Oud zeer dat morgen nieuw zeer zal zijn. De torenklok sloeg één uur. Misschien dat ik alles kan vergeten, dacht ik, als ik een nachtwandeling maak. Zonder gerucht te maken - daar was ik al goed in geoefend, ik had al vele nachten gewaakt en gewandeld - trok ik mijn kleren aan en verliet ik de slaapkamer. Buiten was het inmiddels droog geworden. Maar om de straatlantaarns hing een lichte nevel. Het was bewolkt. Op de kade bleek ik de enige wandelaar. Ook op de Singel die ik na een paar minuten bereikte, zag ik niemand anders. Toen ik daar een meter of twintig gewandeld had, werd mijn aandacht opeens getrokken door witte plekken op het grasveld langs het water. Wat vreemd, dacht ik, net sneeuw, hoe kan dat nu? Ik liep naar de witte vlakken, zag, dichterbij komend, dat ze veroorzaakt werden door de sneeuwwitte veertjes van zwanen die verderop waakzaam in het water dreven. ‘Zwanendons,’ mompelde ik, ‘zwanendons,’ en ik kon niet begrijpen dat ik teleurgesteld was. ‘Maar het leek wel sneeuw,’ zei ik zacht, en alsof dat alles verklaarde. Ik bereikte een brede winkelstraat. De lantaarns brandden daar helderder. De wind verplaatste een wit plastic bakje met een luguber, onheilspellend geluid. Het bakje draaide maar rond, midden op straat, en het klonk alsof het gemarteld werd en kreunde. Moedeloos haalde ik mijn schouders op. Rechts van de brede winkelstraat groende een park. Het was te laat voor honden. Onbevreesd liep ik naar een bank en ging zitten. Ik keek naar de bomen die allemaal, dankzij de heersende zuidwesten-winden één richting uit waren gegroeid. Daar ik in de {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterste noordoosthoek van het park zat leek het of ze mij met hun takken wilden omhelzen, maar niet dichterbij konden komen om hun omhelzing te voltooien. Toen hoorde ik de jammerklacht van een bosuil en even later zag ik hem doodstil zitten. Hij waakt, wist ik, om te kunnen leven, om prooi te kunnen vangen. Bosuilvrouwtjes zijn trouw aan hun mannetjes; bosuilen vormen zelfs monogame paren, maar als zo'n trouw vrouwtje een mannetje ontdekt dat toevallig alleen is en een beter territorium heeft, zal zij haar eigen man verlaten. Ik keek en keek, zag de witte bloesems van de Magnolia en de witte kleine bloempjes van krentenboompjes en, onder kastanjes, in de hoek van het park, witte hyacinten. Al wat wit was, lichtte op. Maar alleen dat was wit, wat bloeide. Dus al wat bloeide, lichtte op. En toch leek het in de duisternis net sneeuw die hier en daar was gevallen. Ik liet mijn ogen van de ene witte plek naar de andere gaan en mompelde ondertussen al die woorden die ik tot in het diepst van m'n ziel verafschuwde: roldoorbraak en aanmoediging en conditionering en rolombuiging en rolpatroon, en ik herhaalde ze net zolang tot ze helemaal zinledig waren geworden. Ik stond op en liep naar een brug aan het eind van het park. Midden op de brug keek ik in het water. Juist onder de lantaarn, die dicht bij de oever stond, sliep een fuut. Niettemin zwom hij, met de kop in zijn veren, af en toe een rondje en soms dreef hij even weg en dan hobbelde hij net zolang tot hij weer precies midden in de lichtkring lag. ‘Hij wel,’ zei ik zacht, ‘hij slaapt wel, en hij is een vogel en ik ben een mens.’ Ik liep weer verder, het was koud, er waren geen andere mensen. Ik herhaalde de termen van zoëven en de woorden kregen mistaanslag op mijn lippen. Ik liep een lange, bochtige winkelstraat uit tot het einde, wandelde toen langs een mat glinsterend water in de richting van de spoorbaan en mompelde: ‘Ik kan nu best even over het zwarte koolaspad langs de rails lopen, er komt nu toch geen trein langs, en het is de kortste weg naar huis.’ Welgemoed begon ik aan mijn tocht langs de glanzende spoorstaven. Het was net of ik, bij elke spoorbiels die ik passeerde, alles weer iets verder achter mij liet. Het monterde mij op om daar te lopen, zo dicht bij huis en toch op een pad waar ik nog nooit een voet op had gezet. Het leek of ik ontsnappen kon, of het feminisme niet meer bestond en het Christendom ook niet, of er alleen nog maar rails waren, twee evenwijdige spoorstaven waartussen ik desgewenst zou kunnen voortlopen tot Wladiwostok {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder er ook maar een moment tussen vandaan te hoeven. Aan de andere zijde van de spoorbaan glinsterde zwart het water van een brede sloot. Langs de oever aan de overzijde waren woonboten afgemeerd. In de tuintjes die schuin tegen de oever opkropen groeiden weer scheefbloemen en dichtersnarcissen en witte hyacinten en wiegden haast onzichtbare magnoliaboompjes hun oplichtende bloemen in de vochtige wind. Plotseling ging in een van de woonboten die ik nog passeren moest, het licht aan en al van ver zag ik - en ik had de neiging om te blijven stilstaan en ging in ieder geval veel langzamer lopen - dat een man en een vrouw van mijn leeftijd elkaar omhelsden. Toen wilde de man de gordijnen sluiten, maar de vrouw zei iets wat ik niet verstaan kon. Toch meende ik van haar bewegende lippen te kunnen aflezen dat ze zei: ‘Kom nou, midden in de nacht kijkt er heus niemand naar binnen. Zeker hier niet, langs de spoorbaan’ en ik wist dat ze, in haar hart, hoopte dat er wel iemand naar binnen zou kijken. Want een vrouw houdt ervan om gekust te worden onder het oog van anderen. Een man niet. Weloverwogen en rustig begonnen ze elkaar, om beurten, uit te kleden. Hoewel ik er zeker van was dat ze mij niet zouden kunnen zien, durfde ik toch niet goed te passeren. Ik durfde ook niet goed te kijken, zag hoe het licht, over het water heen, op de spoordijk viel, zag ook hoe in dat licht kleine, roze kindervuistjes opgloeiden. Pas nadat ik ze aandachtig had bekeken, begreep ik dat het de nog maar halverwege boven de grond uitkomende bloemtrossen van groot hoefblad waren. Aandachtig staarde ik naar de gebalde kindervuisten, die op gelijkmatige afstand van elkaar stonden en waartussen de aarde leeg en schoon en donker was, en tegelijkertijd nam ik waar dat de man en de vrouw nu het laatste kledingstuk bij elkaar uittrokken en ik mompelde: ‘Het zal altijd blijven doorgaan, alle feminisme ten spijt, altijd zullen, tot het einde der tijden, man en vrouw zich tot elkaar aangetrokken voelen. Yonder a maid and her wight, Come whispering by: War's annals will cloud into night, Ere their story die. En de kleine gebalde vuisten van groot hoefblad zullen ook elk voorjaar weer opkomen, zelfs na een kernoorlog.’ Het licht in de woonboot ging uit. Ik zag het groot hoefblad niet meer. Even nog wachtte ik. Toen sloop ik langs de woonboot. Spoedig bereikte ik de spoorwegovergang waar eerder op die avond iemand mij had gezegd dat het vreemdelingschap eens {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} geweken zou zijn en ik dacht: Nu, het ergste is mij nog bespaard gebleven. Dat is een combinatie van beiden, van emancipatie en Christendom, de feministische theologie. Toen hoorde ik de klok van de Petruskerk twee uur slaan en ik huiverde even. ‘Nu is het zover,’ zei ik, ‘nu moet ik eigenlijk blijven wandelen, dit is het gat van de nacht, als ik daarin val...’ en ik wist opeens weer dat ik niet naar slaap verlangde omdat ik nachtrust behoefde, maar om het gat van de nacht in onbewuste toestand te passeren, het gat van de nacht dat zich voor mij - voor anderen vaak later, schijnt het - tussen twee en drie uur opent. Maar ik had het koud en dacht: Als ik in bed lig en warm word en maar steeds blijf denken aan de vuistjes van groot hoefblad en de regels van Thomas Hardy, zal het misschien zo'n vaart niet lopen, en ik dacht tegelijkertijd: Als H. wakker wordt en me mist, wat moet ze dan wel denken. Dientengevolge lag ik even later naar het nauwelijks zichtbare plafond te staren en ik werd warm en toch leek het niettemin of ik in de diepte tuimelde; ik voelde mij zo onzegbaar treurig - en dat zonder een concrete reden -dat ik al mijn spieren spande om te voorkomen dat ik het uit zou snikken. Ik herinnerde mij weer wat ik van een bevriende psychiater had gehoord: ‘Midden in de nacht worden heel depressieve mensen vaak heel gelukkig; soms gebruiken we dat bij de therapie, laten we ze de hele dag slapen en maken we ze om drie uur wakker.’ ‘Ben ik dan overdag juist heel gelukkig?’ vroeg ik mij af. Ik voelde mij ellendig; ik zocht naar een aanleiding om mij ellendig te voelen, maar wist er geen. Ik dacht aan de kernwapens en het flitste door mij heen: ‘Laat ze maar vallen, dan komt er goddank een einde aan alles.’ Ik sloot mijn ogen, probeerde terug te denken aan een tocht die ik niet zo lang geleden gemaakt had en waarbij ik, vanuit de auto, hoog op de rijksweg rijdend, in de diepte bij een boerderij een koetsje ontwaard had, waar een vrouw omheen liep die een kind droeg. Op het koetsje brandden twee lantaarns en er stond een paard voor dat hinnikte. Dat was alles geweest en toch had dat beeld zich in mij gegrift als een boodschap uit een onbereikbaar paradijs, als iets waar alle geluk dat een mens ten deel kon vallen in geconcentreerd leek: een koetsje met een paard ervoor en een vrouw met een kind in een dekentje gewikkeld, en twee brandende lantaarns. Vooral die lantaarns, vooral die lantaarns zijn het geweest, dacht ik, en toen {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} werd het beeld van het koetsje met zijn twee brandende lampen opeens verdreven door een ander beeld dat zo helder doorkwam dat het wel leek alsof ik niet meer in bed lag, maar weer in Londen wandelde en om tien uur 's morgens de deur opende van een groot laboratorium. Door een lange gang ging ik naar een grote houten deur en ik opende die en keek een kamer in en zag mensen die aan de koffie zaten. Al die mensen, gekleed in witte laboratoriumjassen, waren vrolijk, genoten van hun koffiepauze, vertelden elkaar verhalen. Elke linkerarm was ontbloot en op al die armen stonden buisjes waarin muggen gonsden. De buisjes waren afgesloten met een gaasje dat op de arm rustte en door het gaasje heen konden de muggen in de huid prikken. Zo zogen ze hun bloed. Ik schoof aan bij de koffiedrinkers en ze vroegen mij: wil je ook een buisje, en iedereen lachte toen ik mijn linkerarm verschrikt onder de tafel stak. Vergoeilijkend zeiden ze tegen me: als je hier langer zou werken, zou je wel verplicht zijn om onze muggen te helpen voeden, maar nu hoeft het niet, en bovendien ben je niet immuun, dus het kan ook helemaal niet, maak je maar niet ongerust. Stil had ik zitten kijken naar al die onderzoekers en analystes en secretaresses die, terwijl ze koffie of thee dronken, en passant de dieren voedden waar ze in dat laboratorium mee werkten, en natuurlijk, ik wist, ook daar in bed liggend, en wachtend op de slaap, dat het heel gewoon was geweest, de muggen dienden gevoed te worden, en toch was dat beeld vaak, als ik 's nachts niet kon slapen en het twee uur was geweest, opeens verschenen, zonder uiterlijke aanleiding, en dan leek het wel alsof er iets in mij stilgezet werd, alsof ik eigenlijk een filmprojector was die niet verder meer draaide, die alleen nog maar dat ene beeld op het doek projecteerde: koffiedrinkers die muggen te eten gaven, en hoe onbegrijpelijk dat dat hardnekkige beeld altijd opdook als ik in het zwarte gat van de nacht viel, het gat tussen twee en drie uur, het gat waarvan ik het bestaan had leren kennen door slapeloosheid. Terwijl de muggen in beeld bleven en zich vol zogen met het bloed van een blond meisje dat Jacqueline heette en mij toelachte, leek het wel of men het reusachtige, lege, onmetelijke heelal al tot in zijn uithoeken doorvorst had en toch had niemand kunnen ontdekken wat de zin ervan was. Als ik er tenminste maar een vermoeden van had, of zelfs maar een vaag idee, dan zou ik al tevreden zijn, overwoog ik. Waarom? Waarom is alles er? Waar dient het voor? En ik dacht aan God, en aan de antwoorden van het {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Christendom die mij in mijn jeugd waren bijgebracht en ik zei tegen het plafond: ‘Maar zelfs als dat allemaal waar is, maakt het geen enkel verschil, dan blijft nog de vraag bestaan waar dat oneindige heelal, inclusief God, voor dient.’ Een sprakeloos makende beklemming trok mijn vingers krom en mijn mond werd droog en mijn oogleden verloren het vermogen om te knipperen. Stijf en hard drukte ik mijn rug op de matras en het leek of ik de muggen, die nog altijd - op de arm van Jacqueline - in beeld waren kon horen gonzen. Ik kon alleen mijn lippen bewegen en fluisterde: Slapeloosheid. Homerus. Strakke zeilen. Ik las de lijst der schepen tot het midden. Die lange reeks, die trein van kraanvogels Die boven Hellas zich eens verhief. Als een kraanvogelwig vreemde grenzen over - Boven het hoofd der koningen goddelijk schuim - Waarheen vaart gij? Als er geen Helena was Wat ware alleen Troje U, Acheïsche mannen? De zee en Homerus - alles beweegt door liefde. Naar wie echter moet ik luisteren? Hier zwijgt Homerus, en de zwarte zee, orerend, ruist En komt met zware dreun tot aan mijn hoofdeind. ‘Dat staat er dan toch maar,’ zei ik zacht, ‘in een gedicht van Mandelstam, die ze hebben verbannen en gedood, of die in ballingschap is gestorven, maar dat weten we niet eens, en toch staat er: ‘Alles beweegt door liefde,’ en al die andere dingen staan er ook in. Goed, geen postduiven, maar kraanvogels en geen feministen maar Helena, en geen geloof maar slechts goddelijk schuim, doch in de grond van de zaak is aan alle voorwaarden voldaan en ik voelde opeens, als teken van het einde van val in het zwarte gat, warme tranen in mijn ogen en fluisterde achter elkaar door: ‘Alles beweegt door liefde, alles beweegt door liefde,’ tot ik mij eindelijk een beetje oprichten kon en mijn rug niet meer zo stijf op de matras drukte en ik dacht: Slaap is ook een vorm van liefde. Slaap is net als een geliefde, je kunt er zo heel erg naar verlangen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Beneden in de woonkamer sloeg de klok drie uur. ‘Misschien moet ik ook de lijst der schepen maar gaan lezen,’ fluisterde ik, maar ik verwierp dat weer, ik wist dat het niet helpen zou. ‘Het geeft ook niet,’ zei ik, ‘het is nu drie uur, ik ben het dal van de nacht gepasseerd, ik heb de muggen gezien, het is nu voorbij.’ De slaapkamer leek opeens iets lichter en ik wist dat er iets te gebeuren stond dat op zichzelf niet eens zo beangstigend was, maar waarvan het beangstigende school in het feit dat ik er nooit van iemand anders over gehoord had. Ook had ik er nooit iets over gelezen, terwijl het toch een heel direkte, onmiskenbare ervaring was. Ik kon de wanden van de slaapkamer opeens vrij gemakkelijke zien en die wanden begonnen zich van mij te verwijderen, niet omdat de kamer groter werd, maar omdat ik kleiner werd. Ik schrompelde in, en tijdens dat proces ging ik hoe langer hoe moeilijker ademhalen, leek het of er iets, links van mijn borstbeen, op mij drukte, iets dat groter was dan God, iets dat mij verpletteren wilde en dat toch niet kon. Ik wist dat ik nergens bang voor hoefde te zijn als ik maar rustig onderging wat me overkwam: dat ik nietiger en zwaarder werd. Het bed naast mij ging er vandoor, leek al op een reusachtige afstand te verkeren en ik werd kleiner en kleiner, ik alleen, niet het bed waarin ik lag en waarvan ik het voeteneinde nog steeds voelen kon en dat toch oneindig groot leek. Terwijl ik met wijdopen ogen onderging wat me misschien vier-, vijfmaal eerder in mijn leven was overkomen - meestal in bed, maar eenmaal ook op het jaagpad bij Maasland - lag ik onbewegelijk op mijn matras. Ik wist niet zeker of ik mij niet bewegen kon, dan wel mij alleen maar niet durfde te bewegen. Ik lag daar en voelde mij een brokje van een neutronenster, waarvan een hoeveelheid massa ter grootte van een luciferdoosje zwaarder is dan de gehele aarde. Het was of ik in stukken uiteen viel en of al die stukken afzonderlijk, een voor een, begonnen te vallen, de diepte in, de aarde door en weer terug, naar hetzelfde bed als waaruit ze gekomen waren, en toen al mijn lichaamsdelen de voorgeschreven val hadden gemaakt en weer terug waren, begon ik geleidelijk aan uit te zetten. Ik ademde, ik bewoog, het was voorbij, het had mij bezocht, mij bewogen, mij weer teruggezet in de wereld, het had mij beproefd zonder dat ik wist waarop, ik was er nog, nog altijd, slapeloos weliswaar, maar dat deerde mij niet, dat deed er niet meer toe nu de nacht al zover was voortgeschreden en het bezoek van slaap toch te kort zou zijn. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De huiskamerklok sloeg vier uur, de kamer was net zo donker als daarstraks, ik kon mijn ogen gewoon sluiten en zag straten waarin overal zonlicht viel en waarin schaduwen ontbraken. Hoe kan dat nu? vroeg ik mij af. Waar zijn de schaduwen? Ik keek en probeerde het geheim van die zonnige straten te doorgronden, besefte opeens dat er geen schaduwen zijn op dat moment van de dag waarop de zonnestralen precies evenwijdig aan de lengteas van de straat vallen, dacht: Misschien is het leven ook wel een straat waar de zon inschijnt op het moment dat er geen schaduwen te zien zijn. En we weten dat er iets niet klopt, iets ontbreekt, maar we weten niet wat en zijn er nog nooit opgekomen dat het iets heel eenvoudigs is. Ja, er klopt iets niet! Gisteravond nog. Heeft zich dat werkelijk afgespeeld? Een man die aanbelt en zegt dat hij zal blijven staan tot ik me bekeerd heb? Moet ik gedroomd hebben. Kan niet waar zijn. Morgen bij H. navragen of het echt gebeurd is. Toch ben ik er bijna zeker van dat het echt gebeurd is. Vreemd: de werkelijkheid. Schrijf je op wat er zich heeft afgespeeld dan zeggen de critici: ‘Dat kan niet gebeurd zijn.’ Ook zij beseffen dat er iets niet klopt, denken echter dat het een kwestie van literatuur is. Maar literatuur is bedrog, is een poging om de dingen kloppend te maken en wie daar het beste in slaagt, is de grootste schrijver. De schrijver, heeft Somerset Maugham gezegd, staat op gespannen voet met de realiteit, want als hij opschrijft wat hij heeft meegemaakt, zeggen de recensenten: dit is fantasie. Nu, laat ze maar praten, het zijn immers maar recensenten, mensen, krachtens hun beroep de allerlaatsten om er iets van te begrijpen. Ik stelde mij voor dat ik door de zonnige straten fietste, de ene straat al zonniger dan de andere, en het was laat in de middag en ik fietste maar. Pas toen ik het gerochel weer hoorde, verdwenen de zonnige straten. Ik ging rechtop in bed zitten, luisterde ingespannen naar het gerochel dat mij zo sterk deed denken aan het rokerskuchje van mijn vader. Het geluid stierf weg, ik ging weer liggen, dacht aan niets meer, liet de tijd voorbijgaan, hoorde het vijf uur slaan, merkte dat het licht werd en beschouwde de zachte aanloop van een merel tot zijn ochtendzang als sein om op te staan. Ik kleedde mij aan, liep naar beneden en opende opnieuw de keukendeur. In een oogopslag zag ik wat ik eerder die nacht al een paar maal over het hoofd had gezien en wat toch al dat gesnuif en gerochel en gerammel had kunnen verklaren. Tussen de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} vuilnisbak en de schuur lag iets dat op het eerste gezicht een hoop dorre bladeren leek. De wind had elk voorbijkomend los blad op de stekels geprikt. ‘Maar waarom heeft hij al zijn stekels opgezet,’ vroeg ik mij af, en het leek net of ik het wist, of ik mij in de egel verplaatsen kon. Een egel heeft immers maar één mechanisme om zich tegen wat dan ook te verdedigen: zich oprollen als een bal en al zijn stekels opzetten. De egel die mij uit mijn slaap had gehouden, had met dat mechanisme, tevergeefs, ook geprobeerd om zich te weer te stellen tegen de dood. Ik opende de schuurdeur, haalde een schop te voorschijn, nam de dode egel voorzichtig op en liep tot achter in de tuin. Ter hoogte van de zomerklokjes zei ik, zonder erbij na te denken, tegen het dode dier: ‘Jouw vreemdelingschap is geweken.’ In het eerste licht van de zon groef ik een klein graf en legde de egel erin. Toen ik hem met grond wilde bedekken, werd ik getroffen door de uitwerpsels van een houtduif die in de appelboom koerde. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Een heidens kyrie Mees Houkind Godbetert, wat was die man mooi. Want dat moet het toch geweest zijn, de eerste vervoering door het mannelijk schoon, zo onbenaderbaar toen, maar toch in termen van het metrieke stelsel: binnen handbereik. Ach ja, het metrieke stelsel, je wist meteen dat daaraan ook niet alles deugde. Waren die paar meter tussen die verschijning en mij niet geheel anders dan de afstanden die berekend werden waar het ging om elkaar tegemoet rijdende treinen, te plaatsen omheiningen en de meters gordijnstof welke de moeder van Jan, Mies en Wim nodig zou hebben voor haar keukenvensters. Je merkte het meteen aan de anderen, ze zaten rechter in de bank, probeerden snel en ongezien inktvlekken van hun wijsvinger te likken en Annie Hommers schikte haar lange pijpekrullen, die zoals we allen wisten dagelijks, door haar zusters langs een hete stok in hun vorm werden bevestigd, met meer dan gewone streelgebaartjes langs haar schouders. Ik was in hevige tweestrijd omtrent de wenselijkheid van het op de laatste rij zitten. Ze hadden gezegd dat lange kinderen achteraan hoorden en omdat mijn lengte me met trots vervulde had ik tot dan toe de laatste bank met voldoening bezeten. Maar nu begon ik te twijfelen: zouden ze me daar ook niet gezet hebben vanwege scheurnagels, kapotte knieën en altijd wel iets mis met een of ander kledingstuk. Tweeslachtigheid ja. Verscheurd worden door het verlangen vooraan te zitten, voor mijn part naast Annie Hommers dan maar, dichter bij te zijn, ten voeten uit te kunnen zien wie nu nog half schuil ging achter de ruggen van de anderen. Gezien te worden ook. Maar aan de andere kant de gehechtheid aan een plaats vanwaaraf je onbespied je ogen de kost kon geven, en - nog het veiligst - nauwelijks zichbaar was als laakbaar sujet. Trouwens, niet slechts het gedrag van de kinderen bewees dat ik niet alleen stond in een bewondering die je de adem in doet houden, ook in de handel en wandel van de juffrouwen waren kleine veranderingen geslopen. Al deed de dunne Dankman nog zozeer {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} haar best de indruk te wekken dat ze aan het tafeltje gezeten schriftjes corrigeerde, je kon wel zien dat ze er haar hoofd niet bij had, terwijl de dikke Dankman, vierde klas, vaker dan anders door het raampje van de tussendeur kwam kijken. Hij was mooi, soms deed ik mijn ogen even dicht en weer open ̇om met verse blik te zien hoe mooi hij toch was. En in dat mooi zijn was hij nieuw. Onverdiend en onverwacht. Wie mooi behoorden te zijn, dat waren vrouwen. Al handelden de meesten niet naar behoren, bij haar moest je het zoeken. Donzig vel, de fijne welving van een kaaklijn, smalle handen en een iets geheven pink, de zachte val van haren langs een wang: dat was schoonheid. Versteend kon je haar aanschouwen in etalages waar ze stonden in taftzij of mousseline met die naar buiten gekeerde vlinderhandjes; of aan het Maria-altaar gehuld in de heiligheid van haar solistisch moederschap, waar geen afwaskwast of bridgeclub een blaam op had kunnen werpen. En in het vlees was de schoonheid gegeven aan moeders Hongaarse vriendin Katika, aan vaders typiste Helma, aan de balletlerares en verder aan een niet precies vaststelbaar aantal grote meisjes en jonge vrouwen die je waar dan ook was tegengekomen. Mannen, die waren sterk. Of lang. Zaten goed in het pak of waren vlot gekleed. Lachten leuk. Hadden een keurige bos haar. Roeiden statig voorbij in skiff of wherry. Waren, tot nog toe, nooit mooi. Maar deze was mooi. En gedurende twee jaar was dat moois te zien, een uur per week, van dichtbij en toegestaan. Want het oplettende kind zit niet naar buiten te staren of met de inktpot te morrelen. Het oplettende kind houdt zijn ogen gericht op de leerkracht of op het schoolbord. Gedurende twee jaar trachtte ik uit te vinden wat het was dat hem mooi maakte. Er was genoeg: het golvend naar achteren gekamde haar, de lange schedel, zijn rijzigheid, het kleine verschil in de arcering der wenkbrauwen, de smalle en scherp getekende lippen, de manier waarop zijn handen met iets gebogen vingers voor hem op de lessenaar tot rust kwamen. Lang nadat de andere meisjes van hun bewondering bekomen waren ging ik door met die geheime inventarisatie met als enige conclusie dat ik ook niet wist waaraan het precies lag. Pas veel, veel later mocht ik van officiële {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde vernemen dat het geheel meer is dan de som van de delen en dat beauty is in the eye of the beholder. Zijn schoonheid had iets onaantastbaars, met rust gelaten als ze was door fenomenen die inbreuk op haar hadden kunnen maken. Hij was niet kaal, zoals de pastoor; er trokken geen speekseldraadjes tussen zijn tanden als hij sprak, zoals bij de andere kapelaan; zijn zwarte toog was vlekkeloos, zonder de nauwelijks uitwisbare bewijzen van een te slordig genoten maaltijd, een te gretig gerookte sigaar. Maar het was niet vooral door vergelijking dat zijn schoonheid zich aftekende als het uitzonderlijke. Uitzonderlijk was ze omdat ze onnut was. Hij zou niets aan haar hebben. Niemand zou dat. Ik wist ineens wat celibaat was. Priesters trouwen niet, dat zou het zijn. Ze brengen dat offer, heette het. Ik was daar nooit van onder de indruk geweest want getrouwd te zijn leek me toch al onverenigbaar met de avontuurlijke en eigenzinnige paden die ik voor mijn toekomst had uitgestippeld. De voorhanden geestelijkheid leek me noch trouwlustig, noch begerenswaardig om thuis om je heen te hebben. Dat trouwen, daar zat het hem dus niet in. Celibaat, wist ik ineens, dat was dat niemand aan je kwam, dat niemand je zou aaien of op schoot zou trekken of met zijn handen door je haar gaan. Niemand zou kunnen zeggen: kom maar m'n diertje, kom maar m'n lieverd. Je was niemands iemand, dat was het. Prachtig vond ik dat. Wat kwam me dat goed uit. Hij was mooi en niemand had daar recht op, niemand kon dat aan de roulatie onttrekken. De belangrijkste dag van de week werd de donderdag, het belangrijkste uur dat na het speelkwartier. Halverwege november brak Ria Hulst haar been en kwam de plaats naast de zo gekrulde Annie Hommers vrij. Ik ontwierp oogklachten en fingeerde, zo goed en zo kwaad als het ging, een beperkt visusbereik in de hoop vooraan te mogen zitten. Het enige dat ik bewerkstelligde was een briefje aan mijn ouders met de raad voor mij een oogarts te consulteren. Mijn vader nam me mee naar buiten, liet me de tijd lezen op de kerktoren en mompelde iets over nonnenkletspraat. Tegen mij zei hij beter uit mijn doppen te kijken. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De onbereikbaarheid van de eerste bank was toch min of meer een rustgevende gedachte. Ik had al gemerkt dat toonbaar zijn in de zin van de op school heersende wet, alleen maar haalbaar was door veel te doen wat ik niet leuk vond, zoals het terugdrukken van de nagelriemen met een nat washandje, en nog meer te laten van wat ik graag deed. Tegen die prijs in doen en laten had ik opgezien, en nu hoefde dat dus niet meer. Nu er geen kans bleek te bestaan meer aan hem nabij te zijn in ruimtelijke zin - zou hij naar lavendelwater ruiken of naar wierook soms? - keek ik uit naar mogelijkheden om opgemerkt te worden. Er zullen wel Kees de jongen-achtige strategieën door mij uitgestippeld zijn, het fijne weet ik er niet meer van, maar op zekere dag kwam in het kader van de lijdensweek het verblijf in de hof van Getsemane ter sprake. Het begin van het einde, zei de kapelaan en iedereen wist natuurlijk wat er verder ging gebeuren. Jaar in jaar uit was het je verteld, je wist welke ellende er zou volgen en geen verrijzenis was heerlijk genoeg om werkelijk een happy ending te zijn na zoveel gruwelen. De klas was al stil van ontzetting. Ik geloof niet dat ik de catechismuslessen ooit erg interessant heb gevonden. Er was wel eens een onderwerp dat me boeide, maar dat lag dan meer aan de vorm dan aan de inhoud. Zo had ik wel een zekere waardering voor de economie van zonde en vergeving zoals die in de ‘Katechismus of Christelijke Leer’ beschreven werd. Het uitwegen van dagelijkse- en doodzonden, al of niet in verband met omstandigheden en bedoelingen, de manier waarop schuld als een tastbaar gevolg voorgesteld werd en de wegen en sluipwegen waarlangs dan weer via volmaakt en onvolmaakt berouw te ontkomen viel aan de kwade investering van de schuld: ach, dat vond ik wel ordelijk en praktisch bedacht. Het leek me een voor onordelijke mensen zoals ik nuttige zienswijze. Maar gefascineerd was ik geraakt door de begrippen eeuwig, oneindig en alomtegenwoordig. Dat waren eigenschappen van God, bestaande dingen dus, en bestaande dingen moest je kunnen begrijpen als je je best maar deed. Weliswaar stond er hier en daar in de Katechismus iets ontmoedigends zoals: ‘Dat de drie goddelijke Personen maar een God zijn, kunnen wij niet begrijpen: het is een geheim van ons H. Geloof.’ maar ik was van mening dat zoiets zich op den duur als een vergissing zou ontpoppen. Ik had {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei leren begrijpen wat ik eerst niet begreep, ik stond zelfs op het punt te begrijpen wat percentage betekende, en eenmaal op die ingeslagen weg, dacht ik, kon er geen houden aan zijn. Eeuwig, oneindig en alomtegenwoordig waren harde noten en nog allerminst gekraakt. Ik had besloten me maar te beperken tot oneindig en dat eerst af te werken. De lange weg van school naar huis besteedde ik aan oneindig, de tijd voor het inslapen bracht ik er mee door. Mensen met wie ik op voet van aanspreken stond, probeerde ik erbij te betrekken. Mijn jongste broer, die met hinderlijke trots de rekenkunde voor de wiskunde had verwisseld, haalde er cirkels bij, lijnen en lijnstukken, en paralelle lijnen met een snijpunt in het oneindige. Omdat het te bewijzen al in het gegeven was opgenomen, kwam ik daar niet veel verder mee. Mijn poëzie lezende zuster voerde beelden in als de onbereikbaarheid van de horizon en de onvindbare voet van de regenboog, mooi natuurlijk, maar niet overtuigend. Dan nog liever de wiskunde die zei dat het eind een punt is; daarvoor is iets, daarna is het er niet meer. Het begin van het einde, had de kapelaan gezegd. Petrus had zijn zwaard al getrokken. Na het onrustig gegiechel de week daarvoor had de dunne Dankman ons vermanend toegesproken: wij moesten opletten en ons best doen als meneer kapelaan er was, wij moesten ons niet zo aanstellen. De dikke Dankman had de tussendeur geopend en de twee juffrouwen hadden in de deuropening een woordje gewisseld dat maar in schijn niet voor onze oren bestemd was. Hij gaf veel liever les op de Antonius, had véél liever jongens voor zich dan meisjes. Daar heb ik het moeilijk mee gehad. Kon ik het helpen dat ik op een meisjesschool zat, kon ik er iets aan doen dat hier onbenullige dingen als met drie ballen kaatsen, keurig schrijven en haken, de ogen dicht houden tijdens het gebed en een smetteloze schort belangrijk waren. De jongensschool stelde ik me voor als een oord waar bij voortduring over Stanley en Livingstone gepraat werd, proeven verricht werden wat betreft de brandbaarheid van suiker en salmiakdrop en waar de in gelach gesmoorde geheimen de moeite van het onthullen waard zouden blijken. Het begin van het einde. Het afgeslagen oor was er al weer aan- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} geplakt. Ik zou alleen te onderscheiden zijn als ik iets deed dat op de jongensschool zou kunnen gebeuren, als ik geen vat vol ontroering bleef, maar me vertoonde als een nog nooit ontdekte spitse geest. ‘U zei van: dat het het begin van het einde was. Maar dat kan toch niet.’ ‘Zo, en waarom zou dat niet kunnen?’ ‘Het einde is als iets ophoudt. Daarvoor is er iets en daarna is er niks meer. En net als het ophoudt is dat einde, niet een stukje ervoor.’ De dunne Dankman keek alert van mij naar de kapelaan. De kapelaan knipoogde naar de dunne Dankman. De gelederen van de volwassenen hadden zich alweer gesloten. ‘U hebt hier een filosoofje in de klas,’ zei hij. De anderen begonnen onrustig te lachen, die wisten kennelijk niet dat een filosoof een soort kluizenaar was. ‘Een punt,’ zei ik, want ik wilde de discussie gaande houden en niet zien gebeuren dat wat ik ingebracht had ten onder zou gaan in de verstandhouding van de volwassenen. ‘ Een punt?’ vroeg hij. ‘Een punt heeft geen begin en geen eind, daar is het te klein voor,’ zei ik. Want helemaal begrepen had ik het ook toen nog niet. Wel hoopte ik dat ik voor het bord mocht komen om het verschil tussen lijn en lijnstuk uit de doeken te doen, dat was een van de overtuigendste dingen die ik de laatste tijd gehoord had. Toen glimlachte hij tegen mij. Ik werd overdonderd door het alweer nieuwe moois in zijn gezicht; ik werd zo overdonderd dat ik geen verzet opbracht toen hij me achtereenvolgens gelijk gaf, het woord episode invoerde, op suggestie van de dunne Dankman dat woord verving door hoofdstuk, vroeg wat we dan bedoelden als we zeiden dat een boek een droevig einde had - dan bedoelden we toch immers niet het laatste woord of de laatste letter -, waarna hij even aarzelend naar me keek als verwachtte hij verse amunitie. Alles wat ik deed was terugstaren. ‘We zullen allebei wel gelijk hebben,’ besloot hij. Ik zakte verzaligd terug in de bank; de critische geest in mij had zich te ruste gelegd. Ik had iets met hem samen, en wel gelijk. Schoonheid schept distantie. Maar ik had dat ene moment van {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} nabijheid zo stevig in me verankerd, dat ik me gerechtigd voelde te halen wat er te halen viel. Dat begon met het uithoren van een vriendje van een van mijn broers. De jongen was misdienaar. Ik kon hem natuurlijk niet direct en op de man af vragen wanneer de kapelaan Mis las, wanneer hij het Lof deed. Dus bedacht ik een overstelpende hoeveelheid vragen in verband met het misdienaarschap, rekenende op de ij delheid van dat vriendje, en kwam zo onverdacht op het spoor van het geestelijk dienstrooster. Dat alles voordat ik het woord camouflage wist te spellen en vele, vele jaren voor het lezen van The Purloined Letter. Wat was hij mooi. Wat was de liturgie, vertolkt door zijn verschijning, sierlijk. Want een verschijning was hij, een zichtbaarheid in de zwarte toog waarin zijn slankheid zich aftekende, in misgewaden die om hem niet hingen als op een stoelleuning, maar die een begeleiding vormden van de plechtige maten die hij aan de liturgische gebaren wist te geven. Het moet de meest kerkgetrouwe en tegelijk de meest paganistische periode van mijn leven geweest zijn. De Mis leerde ik kennen tot in de kleinste details, maar het waren niet de geloofsmysteriën die ik voor ogen hield. De symbolische handelingen verwezen niet naar de Openbaring, maar brachten me de momenten waarop ik zijn hand een bladzij zou zien omslaan, waarop ik hem met gespreide armen of gevouwen handen zag staan, hem zag knielen met de meest rechte rug ooit aanschouwd. Het heeft maanden geduurd voor ik de moed vond om ook de Biecht in mijn idolate programma te betrekken. En dat terwijl de Biecht een prachtsituatie was om iemand voor jezelf op te eisen. Per slot zit je dan samen in een klein hokje, weliswaar gescheiden door beschot en traliewerk, maar beschermd door het biechtgeheim. De priester kan niet weglopen omdat hij je vervelend vindt of onbelangrijk, hij heeft daar maar te zitten en je te aanhoren. Hij heeft maar beschikbaar te zijn. Twee overwegingen weerhielden me om van dit aanbod gebruik te maken. Eerstens besefte ik maar al te goed dat de Biecht een Sacrament was, een heilig middel; zo'n heilig iets kon men niet gebruiken voor een ander doel dan waarvoor het in het leven geroepen was. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zilveren vorken gebruik je niet als bandelichter. In de Biecht moest er iets te biechten zijn, er moesten zonden genoemd worden, met naam en toenaam, omstandigheid en getal. Het tweede struikelblok lag in de aard van de door mij te noemen zonden. Daar waren er bij die ik voor geen geld, voor geen hel en vagevuur, zou noemen in de nabijheid van Schoonheid zelve. Ze hadden te maken met het zesde en negende gebod en heetten onder de adepten: billen kijken. Doordat er zo moeilijk over te praten viel, moesten ze wel in de categorie doodzonden vallen, en daar begonnen de moeilijkheden. Ik verdiepte me vlijtig in de jurisdictie omtrent de Biecht. Die was niet gering. Je had dagelijkse zonden, het gewone werk dus; liegen, ongehoorzaam zijn, stelen (vooral op snoepgebied), kwaadspreken en beschimpen, zaken waar je normaal levend niet onderuit kwam en die je keer op keer maar weer noemde en betreurde zonder eigenlijk na te gaan welke concrete feiten daarmee genoemd en betreurd werden. Je moest toch om de veertien dagen biechten met school en dan werkte je de veronderstelde ongeregeldheden maar gelijk af. Je hóefde die niet te biechten, maar het was wel zo efficiënt om als je daar dan toch zat, al het mogelijke even mee te pakken. Maar de doodzonde, de doodzonde dat was een heel andere zaak. Die moest bekend, anders liep de hele boel mis. Een in de Biecht verzwegen doodzonde maakte die Biecht ongeldig. Wat de doodzonde betreft was nadere informatie invorderbaar: je moest vertellen hoe vaak en onder welke omstandigheden. Het dilemma was dus: hoe te biechten bij Schoonheid zelve zonder a. de Biecht heiligschennend te misbruiken door het vrijwillig verzwijgen van eene doodzonde, wat weer een extra zonde en niet zo'n kleintje zou zijn en b. het noemen van de guwelen der onkuischheid, want de Katechismus was nog in de oude spelling. De mazen in de wet vond ik toch na enig denken. De schoolse biechtbeurt bleef ik halen bij de oudste kapelaan, die, vond ik, maar gehard had te zijn tegen de gruwelen. Dat was op vrijdag en het was geen heksetoer om tot de daarop volgende zaterdag de doodzonde te ontlopen en alsnog met enige verzwegen peccadil- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} lo's binnen te vallen bij de jongste kapelaan. De enige moeilijkheid die nog te overwinnen was, lag in de openingsformule. Die eindigde met de woorden: ‘Mijn laatste biecht was...’ Naar waarheid ingevuld zou dat een beetje doorzichtig worden. Erom liegen was uitgesloten, want een leugen IN de Biecht zou de leugen als het ware kwadrateren via haar heiligschennend karakter. Maar ook daar viel een kous aan te passen via de toevoeging ‘bij u’. Een katholieke jeugd, denkt men soms, moet wel de beste leerschool voor politici en diplomaten geweest zijn. Veel aardigs leverde die biechterij trouwens niet op. De resterende zonden waren als gespreksthema uitgesproken oninteressant, de biechtstoel stond in het donkerste hoekje van de kerk en binnen zag je geen hand voor ogen. De penetenties waren buiten iedere proportie en toen ik hoorde dat deze kapelaan dat expres deed omdat hij de pest had aan vrouwen en meisjes, gaf ik het maar op. Het is wreed om via Schoonheid de emancipatie ingedreven te worden, Gerechtigheid ware beter geweest. Zo sukkelde dat aan, de hele vijfde klas door. In de zesde stond ons iets groots te gebeuren. We zouden Aangenomen worden. Zo noemde iedereen het en dat Rome daar de banvloek niet over heeft doen gaan, is me nog een raadsel. Immers theologisch klopte dat van geen kanten; de katholiek is vanaf zijn, meestal prille, dqop in de kerk opgenomen. Wat ons geworden zou was De Plechtige H. Communie en De Vernieuwing der Doopbeloften. Een soort H. Herhalingsoefening en niet zoiets daadkrachtigs als bij onze broeders en zusters uit de Doleantie. Maar we woonden ver, zeer ver boven de Moerdijk en buiten bereik van de goocheme grapjas van het Vaticaan. De grote gebeurtenis werd voorafgegaan door een extra aantal godsdienstlessen en -oefeningen, gegeven en gehouden buiten schooltijd en in de kerk. Weer gaf de kapelaan blijk van zijn misogyne inborst: hij nam de jongens voor zijn rekening en wij moesten het doen met de dikke, kale en barse pastoor, die bekend stond om zijn heerszucht en boerenstijfkoppigheid. Het treffen van deze twee mannen zou een mijlpaal in mijn leven worden. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} In het programma dat de aanloop vormde tot de grote dag, kwamen enige Missen voor. Het leken ons een soort oefenmissen toe, hoewel het toch echte Missen waren, geldig tot in de details. Tijdens die Missen troonde de pastoor boven allen op de preekstoel en ging hij luidkeels voor in het gebed. Hoewel het, voor ons in categetisch weten getrainde verstand, Hoogste zich aan het altaar afspeelde, werd het tableau toch bepaald door de pastoor en zijn bulderend stemgeluid. Dit temeer daar hij er niet voor terugschrok het gebed te onderbreken voor vermaningen en berispingen. Hij kende ieder kind bij naam en toenaam, en met naam en toenaam kon je te horen krijgen dat je niet moest zitten draaien, kletsen of in de banken krassen. De oudste kapelaan las de Mis en toen het tijdstip naderde dat de H. Communie uitgereikt zou worden, verscheen ook Schoonheid zelve in het priesterkoor. De meisjes zaten links in de banken, de jongens rechts, de meisjes zouden ter linker communiebank tijgen en ik zag tot mijn voldoening dat de oudste kapelaan rechts zou gaan uitreiken. Zo zat ik te wachten op het moment dat onze rij naar voren zou gaan, toen de pastorale stem krachtig losbarstte. ‘Bolmers, niet van links naar rechts maar van rechts naar links uitreiken.’ In de kerk viel een ongekende stilte. De stilte van de ontzetting was het. Daar had toch de pastoor iemand, die met het Heiligst denkbare in zijn handen stond, toegeschreeuwd alsof we op de veemarkt waren. Nog maar een week terug had ik de kapelaan op straat beleefd gegroet en te laat gezien hoe hij zijn hand op de borst hield. Hij had me een blik toegeworpen die ergens tussen verachting en verontwaardiging zweefde en toen pas had ik begrepen dat hij met een H. Hostie op weg was naar een zieke; bij zulk soort ontmoetingen vervalt de groet voor de stille bede tot de grotere Aanwezigheid. We rekten onze nekken om te zien wat er zou gebeuren. Zou het dak van de kerk naar beneden komen? En profaner: zou de kapelaan geveld worden door een bliksemschicht? De kapelaan ging door met te doen wat hij deed en zoals hij het deed. ‘Ik zei, Bolmers, van rechts naar links uitreiken.’ {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog profaner werd onze belangstelling. Zou hij gehoorzamen, dat moest toch, dat kon toch niet anders? Maar hij ging door zoals hij begonnen was. Twee giganten waren het. Twee giganten in een gevecht op leven en dood, strijdend voor Gods oog. ‘Als je niet doen kunt wat je gezegd wordt, Bolmers, dan ga je maar.’ Hij volhardde. ‘De Groot, jij neemt het van Bolmers over. Bolmers, ga naar de sacristie en blijf daar.’ Op dat punt gekomen had kapelaan Bolmers net de rij afgewerkt, er moest nu een nieuwe rij aantreden en van dat moment van verwarring maakte kapelaan de Groot gebruik om zijn slavenziel te tonen: hij ging door met uitreiken aan de meisjeskant. Van die dag af belichaamde kapelaan Bolmers niet alleen Schoonheid en wel in het bijzonder mannelijk schoon, van die dag af was hij voor mij ook Dapperheid zelve. Schoonheid, ik zei het al, schept distantie. Mannelijk en dan ook nog celibatair schoon had voor mij dezelfde onbenaderbaarheid als de Terborch in ons stedelijk museum: iedereen mag er naar kijken, maar wie er te dichtbij komt wekt de argwaan van een suppoost. En zo min als het me gelukken zou de Terborch na te tekenen, zo min zou ik in staat zijn kapelaan Bolmers' prachtige verschijning in mijn stakerig lichaam gestalte te geven. Met de Dapperheid was het anders gesteld. Dapperheid was een Deugd, de Deugd moet en kan men nastreven. Ik zette mij daartoe, maar ik kan niet zeggen dat de gevolgen me een prettige tijd bezorgden. Vaker en vaker kreeg ik te horen niet zo'n brutaaltje te zijn, niet zo koppig te zijn, me dergelijk soort gedrag niet aan te matigen. Er werden strafregels uitgedeeld; eenmaal liep de strafmaat zelfs op tot tweehonderd, met inkt te schrijven, en dat was allesbehalve gering in een tijd dat de ballpoint nog niet in omloop was. Gaandeweg bond ik in. Als ik Dapperheid wilde zou ik die in eenzaamheid moeten zoeken. Gesocialiseerd kwam er niets dan narigheid van. Wij woonden van alle mensen verlaten in een huis, gelegen naast de ietwat ruïneuze onderbouw van een windmolen. In de enorme schuur was ooit een houtzagerij gevestigd en onder die schuur, die op poeren in het laagland stond, breidde zich een grotachtige {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} en mysterieuze ruimte uit. Achter in die ruimte was het pikkedonker, er moest daar ergens een schat begraven liggen. Maar ook het voorste gedeelte baadde niet in helder licht doordat de rondom groeiende vlierstruiken de dag nauwelijks toelieten. Hoewel ik daar tot het avondeten graag speelde of las, zou ik er na het vallen van de duisternis niet in de buurt komen, zelfs niet voor het ophalen van een vergeten boek. Ik was bang voor het donker. De bewoonbare wereld, zo vertrouwd, zo intiem gekend en zo handelbaar overdag, kromp na het vallen van de avond ineen tot die paar plaatsen waar de lampen brandden of de anderen in de schemer bijeen zaten. Daarbuiten, verderop, achter die deur, voorbij die heg, op dat portaal, bovenaan die trap: daar was iets, daar hing iets, daar sloop iets onhoorbaar naderbij. Koud en glibberig zou het je aanraken, harig zou het je smoren. Dat naamloze iets, gruwelijk was het, maar dat niet alleen. Tergend was het ook, want het hield je af van het restje griesmeelpudding in de klamme kelder, van ‘Winnetou's Dood’ ver onder een bed op de zolderkamer van de jongens, van het waterpistool achtergebleven op het vlonder over de sloot. Tergend. En smadelijk. Het was het eerste najaar dat ik voor vol werd aangezien wat betrof het buiten spelen na het avondeten. Verstoppertje was het spel en ik kende alle heimelijkheden en slinkse paden sinds jaar en dag. Maar nu, bij nacht, bleken de meest uitgekookte schuilplaatsen niet voor mij bereikbaar. Ze vonden me zo, en dan was ik hem. Hem zijnde telde ik luidop tot ‘Honderdtien, wie niet weg is wordt gezien’, dan viel de stilte en was ik aan mezelf overgeleverd. Naast mijn voeten op de grond lag de gele rechthoek huiskamerlicht. Ik kon me de hoeken en gaten waar de anderen moesten zitten voor ogen halen, maar om ze te vinden zou ik verder moeten gaan dan het onzichtbare koord van veiligheid me toestond. Al na acht op botloze benen genomen stappen, voelde ik het zwaar hangen tussen mij en de buutplaats, nog tien passen verder stond het strak gespannen van onmacht en pure radeloosheid. Een invalide voelde ik me meer en meer in eigen en andermans oog. Ik wist dat die angst van mij was, wist dat ik mezelf iets aandeed waardoor op zich plezierige activiteiten zo niet onmogelijk gemaakt, dan toch verpest werden. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Kortom: er moest iets gebeuren, er moest ingegrepen worden en wel zo drastisch mogelijk. Het zou moeten geschieden daar waar de angst het grootst was: in de zwartfluwelen nacht rondom de oude molenschuur. Maar niet in verbeten eenzaamheid, want ik zou me een gezel kiezen. Wat de gedachte aan Gods alomtegenwoordigheid niet vermocht, wat een vertrouwlijk beroep op de Bewaarengel ter rechter zijde niet had klaargekregen, dat zou ik me bevechten met behulp van Dapperheid zelve. Het zou een geleidelijke ontwenningskuur worden, ik zou geen ijzer met handen breken. Elf achtereenvolgende avonden zou ik rondom de schuur lopen, de eerste avond één rondje, de tweede twee en zo tot en met de elfde avond en de elf rondjes. De drie eerste avondlijke rondes waren van een ontzetting die daarna zelden geëvenaard werd. Hoewel kapelaan Bolmers naast mij voortging, gehuld in onzichtbaarheid en doodsverachting, kromp mijn hart ineen van ijselijke vrees voor de in het duister loerende overmacht. Wat daar allemaal kon huizen was deels niet meer bij mijn leeftijd aangepast, het stamde uit Bruintje Beer, de sprookjes van Grimm en Andersen. Maar ook de in die tijd gelezen jongensboeken uit de kwartjesreeks leverden de ingrediënten, laag tuig kon daar schuilgaan met het mes tussen de tanden. Ik liet het wel uit mijn hoofd de naast mij meesluipende kapelaan Bolmers op de hoogte te stellen van al het mogelijke. Wie weet zou hij zich bedenken en dan stond ik er halverwege alleen voor. Ik besefte maar al te goed dat ik zijn Dapperheid slechts als een schild meevoerde. Als het op een gevecht ging uitdraaien, was het mijn vuist die het zwaard zou voeren. Zo af en toe zag het ernaar uit of een handgemeen niet te vermijden was, maar telkens weer bleek het ergste zich te ontpoppen als het wegschieten van een kat, de vlucht van een uiltje of de wat dronken buiteling van een vleermuis. Vanaf de vierde avond werd mijn queeste draaglijk. Geleidelijk aan ontvolkte zich de ruimte onder de schuur en toen ik op de tiende avond over de benen van een landloper struikelde en de lucht van genever opsnoof, was ik al zover dat ik de kapelaan voor het eerst aansprak, en wel met de geruststellende mededeling dat het alleen maar een dronken man was. De elfde, de laatste avond hing er een stemming van trage wee- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} moed tussen ons. We liepen met aarzelende passen, zo nu en dan bleven we staan, keken we omhoog naar de sterren of luisterden we naar het ritselen van de takken, het zachte briesen van een paard in het weiland verderop. Er werd nauwelijks een woord gewisseld. Het werk was gedaan. Voor wat gezegd had kunnen worden was het nu te laat. Weer terug bij het pad dat naar huis voerde, bleef ik even staan, daarna liep ik alleen verder, zonder een woord van afscheid of dank. Tot dat moment op een elfde avond ergens in het landschap van mijn tijd, was hij er, is hij er nog. Daarna slaat mijn geheugen een hoek om en verdwijnt hij uit mijn gezichtsveld. Wat kan er gebeurd zijn, dat verdere sporen heeft uitgewist? Want ze moeten er geweest zijn. Ik ben ervan overtuigd dat het meest eenvoudige bronnenonderzoek bewijs zou leveren dat hij nog een aantal jaren zichtbaar en hoorbaar bleef rondgaan in mijn verleden. Getuigen zouden mij kunnen zeggen: ik zag, ik zag, wat jij niet meer ziet. Maar wat zou mij dat baten? Alle kans dat ze het over een ander hebben, niet over Schoonheid en Dapperheid zelve. Waarom kon het niet eindigen zoals het zou horen? Zoals: Enige weken later werd hij overgeplaatst omdat de verhouding tussen hem en de pastoor apocalyptische vormen aangenomen had. Ik schreef hem nog enige betraande brieven, welke ik echter nooit verstuurde. Of: In de lente van dat jaar werd ik verliefd op het broertje van een klasgenootje. Wij besloten later zeven kinderen te krijgen, die allemaal tussen ons tweeën in een groot bed zouden slapen. Dat was geen plaats voor een celibatair. Of: Toen was het dat ik mij aan zijn voeten wierp en, zijn knieën omknellend, hem mijn grote liefde bekende. Maar hij kon zich over mijn wanhoop niet ontfermen, hoezeer hem dat, ook om zijnentwil, begrootte. Zo trad ik in het klooster onder de naam Héloïse. Maar zo eindigde het niet, want er was geen einde, zelfs geen begin daarvan. Daar, ergens tussen de vlierstruiken van mijn verleden, moet ik hem achtergelaten hebben, op de grens van het land der buitennissige duisternis, dicht bij een schat die nooit opgegraven werd. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten J.B. Charles Groningen 1940: klik veur dunschiet Een dag in april, de wereld staat stil. Beide Ebbingestraten ruiken naar koffie maar ze zijn als het kerkhofverlaten. Bij de Gardepoort hangt van de paarden hun zware geur. Wacht even, waar zijn, ja waar zijn de marechaussees gebleven? Op het Martinikerkhof staat het vol verrukkelijke plassen maar wat ik mis zijn de knapen die hier met blote handen dijkjes plachten te maken: het spel waterstaat je. Dat gaf nog afleiding aan hen die al jaren geleden begraven, van onderen toezagen. Ik durfhet te wedden, straks zal ik het vragen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo leeg is de stad dat niets zich verroert. Kinderkoppies, de vloer van de tochtige markt blijven zich ordelijk bij voorbaat neerleggen bij wat god blijkbaar wil. Ja, er is iets op til. Wat, kan niemand zeggen maar een ding staat vast, het is negentienveertig, het is klik veur dunschiet. Niet zelden Deze regels te zitten schrijven vanmorgen, vanmiddag, vandaag, is een wijze, een opwindende soort van dansen met denken rondom weggestopt eigengemaakt taalgoed. Tot nu ongehoord. Soms springt zelfs een woord dat ik kies zo hoog op dat de versvoeten even tegen elkaar slaan voor zij zich weer met kracht afzetten. Dat komt niet zelden voor. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} De moeilijkheid Scheppen, schreef ik (waar ook weer? wanneer heb ik dat gezegd?) is eenvoudiger dan men denkt: men neemt niets en kan beginnen. Heden evenwel schiet mij te binnen niets vanmorgen is nog hetzelfde als ik mij van gisteren herinner. Alles ligt nog vast te slapen. Nog niets op dit uur geschapen! Ik die met scheppen wil beginnen moet goed toezien of ik wel de goede soort van niets kan vinden. Om dus zinnig te gaan schrijven, keur ik het niets dat voor mij ligt. Onder het scheren toont de spiegel een gezicht van iemand die graag ongenoemd wil blijven. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Marko Fondse Besta maar hemel Mijn vader was de werkman Kees. Met hem was ik een halve wees. Hij was een man van echt fatsoen en erg kieskeurig in zijn doen. Fatsoen niet dat je tegenblinkt, maar meer een kwestie van instinkt. Van wat ik deed, vooral ook liet, had hij de juiste weet zo niet. Maar ik zag veel van wat hij deed en hoe het leven hem versleet. Altijd gespeend van 't aardse slijk maakte hij al zijn bazen rijk. Dat maakte hem niet koud of warm. Arm geboren stierfhij arm. Schoon geboren stierfhij schoon. Besta maar hemel, als zijn loon. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Diagnose ...ontbreekt uw zoon het vermogen zich voor te stellen dat hollen achter een bal plezier kan zijn en een levensvulling. Het litteken op zijn knie stamt, vond ik uit, van een valpartij uit dromerige onachtzaamheid. Dat heeft u mij ook bevestigd. Erg positief, voorts, is het mij niet gegeven zijn beleefdheid te duiden, zoveel distantie bij een kind van díe leeftijd. Te hopen valt dat te eniger tijd een belangstelling zich in hem zal roeren, bij voorbeeld omdat hij met al dat gestaar uit het klasraam iets gezien heeft dat óns vooralsnog is ontgaan. Ook gezien het peil van de uitstaande rekening lijkt mij voor u noch voor mij voortgezet observeren voorlopig geraden. (Was ik vroom, ik zou zeggen hij leeft in Gods hand. Dit niet zo zijnde en strikt in vertrouwen, zeg ik op hoop van zegen.) Dagen O het ontwaken dat als sterven was - het lijfkil van de schrik die zich als ijsbloem zette op het venster van de ziel: de vogel in het tuinhuis aan jou toevertrouwd moet deze nacht zijn doodgevroren. De zon gaat nooit meer op. En dan wanneer het daagt het voor geen troost bereikbaar weten dat er geen tuinhuis was dat er geen vogel was. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} J.P. Heyen Japanse stemmen In het warme huisje langs de rails hoor ik de oorlog dichterbij komen Maar alleen in gedachten drijft het kanongebulder de kerk voorbij en wordt de school het nieuwe bruggehoofd (waar ik gisteren nog met 'n kopbal scoorde, ploegt nu 'n tank het gras tot pulp) Als de strijd stokt hoor ik Harrie die het allemaal al zag: dood en verderf, 'n mooi land maar bloedheet en deugen doen ze geen van allen De herinnering houdt hem al jaren wakker, op witte kruisen heeft hij vorig jaar zijn vrienden teruggezien (geheel verzorgd heen en terug, 't spoor op knekels doorgeroest) {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij fokt de agressiefste honden van het dorp; zijn vrouw heeft het spreken al jaren opgegeven in de tuintjes langs de baan zet hij een vluchtweg uit rukt sla en kervel uit de grond als hij japanse stemmen hoort Hij zit zichzelf in de weg, zeggen ze maar in Venray wilden ze hem niet hebben, 'n wandelend lijk, gevuld met scherven en eeuwig pijn Ik had hem graag zien vechten tegen vreemde troepen opgehitst maar helaas, zijn mond is droogge- vallen, zijn lijf als 'n klapstoel opgevouwen op de mat gezakt {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes gedichten Cees van Hoore Paarden Hoe ze vonken schraapten uit de klinkers en onrustig snoven, ze je nakeken, vuilgele manen voor hun ogen. Soms, als bier schuimde urine in de goot terwijl de schooljeugd meesmuilde om hun geslacht. Gelaten, op drie benen, lieten ze de nagels toe. Je zag het wakkerend vuur, de balg, de weerschijn van hun huid, die denken deed aan rijkdom, rust, cognac. Nog wel langs wandelroutes tref je ze aan, doodstil, achter een hek. Hun blik naar binnen, peinzend. Alsof ze zich iets trachten te herinneren. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Glans Mijn vader droeg goedkope schoenen die na de werkdag buiten op het pad werden gezet. In alle jaargetijden stonden ze daar te overnachten door het afdak nauwelijks beschermd. Eén glanzend paar wist ik te redden van de liefdadigheid. Veters, die nog tikken langs het leer, reeg hij er in. Nu iedereen hier weg is heb ik ze aan. Ze doen wat zeer zoals wel meer schoenen in het begin. Gerief De zinken teil, waarin zij zat, staat nu vol regenwater. Wingerdblad bedekt het oppervlak. Alles is hier veranderd, uitgebroken. Nieuwe ruimte werd er bijgebouwd, het puin begraven op de plek waar straks jong gras opschiet. Water vloeit door een verborgen leiding naar haar toe. Ik hoor het zingen niet. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} De IJssel In halfslaap het kraken weer, dezelfde naaldscherpe kou en eveneens verdoezelt sneeuw de lege voetstappen van vrienden. Er is verschil. Datgene waarin je ten onder gaat bedwelmt, verdrijft de doodsangst juist, noopt niet tot kokhalzen, proestend verzet. De toegestoken hand: je veinst hem niet te zien. Je wilt niet meer gered. Geduld Zag na de laatste slok een druppel terugvloeien in 't glas de slikbeweging van zijn adamsappel boven de strop, het boord. Op leed dat eenzaam is leek het, dat nog bij niemand hoort. Een gedicht, dit bijvoorbeeld Zijn vinger talmt bij een veengebied, gaat verder. Dan omcirkelt hij de bocht. Na een etmaal tussen wier en fietsen, vinden ze een oude vrouw met wuivend haar, naar wie niet werd gezocht. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Dick Huisman Zefiers oponthoud Ritselwoordjes zweven naar je, dode blaadjes op de lange, luwe golfslag van mijn adem. Ik kijk ze na, in arabesken landt een bont tapijt op alle onbetreden paden naar je toe van weer verloren loofrestanten en ik stel me in gepeins verzonken voor hoe ze stuiten op je zachte schedelkanten, tastend naar het ranke handje van je oor en amper heb je maar je hoofd bewogen of: o zo ovaal heropent telkens woord voor woord de stroef gesloten monden van je ogen. Oogappel Verhalen over vroeger zijn altijd zo of men het allemaal om jou verzon.. Wie ze doorvertelde heeft ze aangeraakt en verbaasd gestameld dat het anders kon.. Daarmee lijkt de wraak van mijn verhaal ontwaakt: als je zelf in woorden naar het hoogste grijpt heb je soms, ineens het mooie stukgemaakt, als een heel mooi kind dat voor het eerst begrijpt, als ze, reikend naar een zeepbel in de zon, plotseling de mooiste en de grootste stukknijpt.. Waarom ergert wat ik nooit echt zeggen kon? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ik me een nationalist voel? Onze honger naar een eigen grootheid: 't is hier nog steeds niet helemaal goed. Wat zoekt men in de zee, Atlantis? Wat ik wens is hier in overvloed, hoewel 't landschap nogal spaarzaam is? Ik hou van 't leven tot in 't detail, toch moet ik meer begrijpen wàt 't is - open vraag het raadsel van je taille! Toen 't kabouterachtig kleine landje verder wegzonk las ik aardkorstbraille, ongelooflijk keurig is het Westland.. Elyseeïsche meditaties Ik zag een dorstig zoekend witje klappend nectar nippen uit een gele bloesemkelk.. Telkens dook zijn spitse, lichtomrankte snoetje onder in de zonbestoven bloemenmelk. Gister zonk de zilvergulden klaterroute naar Minos' duizendvoudig labyrint, 't strandvuur doofde aan mijn stervenskoude voeten. - J'aime Baudelaire, zo sprak verhit de maagd, - je l'adore ..-.. en waar komt dát dan wel vandaan, knalt een bomendronken vonk meteen, gejaagd, was je even uitgegleden, malle maan? {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Adriaan Morriën Pinken en duimen O God, mijn duimen! Ook die gaan dood. En jouw lieve innemende pinken! Je ogen zullen breken, je borsten verrotten. Je zult nooit meer spreken. O schat, waarom zijn wij geboren om elkaar te ontmoeten op een dag toen het sneeuwde en de stad verstarde. Je had een blos op je wangen. Je tanden waren geel tussen al die sneeuwwitte vlokken, sneeuwwit als sneeuw. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Jean Pierre Rawie Januari In Januari staat de stad ons nog meer dan gewoonlijk tegen. Wanneer het sneeuwt is het nog wat, maar meestal blijft het slechts bij regen. Wij hadden het graag zo gehad: de dorpen ver uiteen gelegen, het niet meer terug te vinden pad, de dichtgevroren waterwegen. Wij hadden graag, geïsoleerd en van de wereld afgesneden, de burenplicht opnieuw geleerd en met behulp van schaats en slede geleefd zoals ze vroeger deden. Maar altijd gaat er iets verkeerd. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Regen Vergeten, nu het regent en in de tuinen ruist, hoe jij me hebt bejegend en ik je heb verguisd. De regen op de daken, de regen wijd en zijd, het doet niet meer terzake wat ons verbindt of scheidt. Hoe diep ik je beledig, hoe jij me haat en kwelt, wij beiden zijn volledig op elkaar ingesteld. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf gedichten Renée van Riessen Hof Wie zich een hofbouwt, mag er wonen. Hij grift zijn naam in alle bomen, hij prent zijn voeten in het zand. Zijn handen zijn stokken, hij spant er zijn tent mee. Zijn ogen gloeien van vuur. Zijn mond is een heldere bron. Zie de held - hij houdt de wereld in zijn hand. Heining Die dag heeft ze de zwakke plekken in de heining weer gedicht. En droog klonk in de omtrek urenlang de hamer op het hout. Ze doofde bij het donker eigenhandig alle licht. Eenvoudigweg alleen. Zo had haar hand de heining ook gebouwd. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de helling 1. De sleper komt om negen uur. Ik zie aan het einde van de gracht om drie voor negen touwen losgemaakt, de kapitein rechtop achter het roer. Hij ging op weg om mij te halen. Hij komt, alsof hem niets gebeuren kan. Ik wacht, minuten schuiven in elkaar zodat een helwit vacuüm ontstaat. Hetzelfde schip dat komt en gaat sluit zich om toekomst en herinneringen, het brengt vervulling, alle vaart is nu ontnomen aan de loop van dingen. De tijd bestaat niet, ze is leeg gemaakt. Er is geen ruimte voor een andere daad. 2. We varen onder zon en regen achter de sleepboot naar het Westerdok. Als ik mijn huis zo duidelijk voel bewegen, gaan de vertrouwde banden langzaam los. Op het buitenwater is het een notedop, meer niet, die botst tegen de sleper Maar als de voordeur weer geopend wordt zie ik de binnenkant: mijn hele leven. Ik zoek de plaats op voor mijn eigen raam (maar vind hem niet, er is een ander zicht) en zeg: ‘Vandaag ga ik mijn huis verslepen. Hoe zet ik bodem onder dit bestaan? Ik vaar me weg onder mijn eigen zon. Eén voet aan wal, geen poot meer aan de grond’. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wanneer het zondag is en mistig weer volgt er een wandeling naar het Prinseneiland. De Kleine Bickersstraat is donkerbruin, tussen twee loodsen heb je beter zicht: Kijk, hoog boven het water huist mijn woon. Hebben en houden op de helling nauwkeurig schoongespoten. Daarmee traden alle gebreken voor het eerst aan het licht. Op maandag is geboord, van de uitslag geeft mij de meester mondeling bericht: het water is de bron van alle kwaad. Nu wordt met pek de zonde zwart gestreken, want voor vergeving is het al te laat Over mijn bodem gaat een streng gericht. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Nico Slothouwer Een zelfportret. Iemand die al lang iets worden moet, hij weet niet wat, dat kun je zien. Iemand ook met heel gewone dromen. Een malle kop, een beetje scheef, dat komt ervan, zo ernstig ben ik aan het verven. Is het ten dele scherp, het meeste vaag, dan is het af. Een vergezicht. Ik maak er steeds weer een. Zo moet het altijd blijven. Londen 1981. Ik hoef hier niet te zijn, dat zal het zijn. Ik stap al dagen door van wat ik denk: ‘ik ben er thuis.’ Op Leicester Square tijdens een lemon squash, dan weet ik het. De Donaid Duck in mij hangt naar het leven. Zo doelbewust is hij nog niet geweest. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem van Toorn Polder In dit landschap werd je zo groot. Tot achter de horizon vermoedens omtrent je. Zon duidde in een bevende sloot bewegingen aan van je haar. Boomtoppen tastten af waar begin was of eind. Er stond weerspiegeld in een vaart een brug die mij ermee verbond. Vogels onzeker waar hemel was en waar grond. Kom ik er terug - een bord weet zeker hoe het hier heet: Midden-Beemster. Er wordt decor verplaatst om mij heen. Doodgewoon dorp en geen teken van je gebleven. Huize Betje Wolff. Oud leven. Regen eroverheen. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Jos Versteegen December Het is nog altijd ons bezit: De boerderij, de hoge ramen, De kamer met vergeeld behang, De kachel en de kolenkit. Nog altijd noemen wij de namen Van vader, moeder, zoon; zo lang Weet elk van ons al hoe men bidt En valt geloof met liefde samen. Het vuur gaat uit. We worden bang Omdat we buiten klanken horen, Een onheilspellend, vreemd gezang. We rillen, spitsen onze oren En durven niet meer in de gang. Er wordt vannacht geen kind geboren. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondelpark Peter Verstegen I ... en het bewijs van God is dat hij Jesusgristus heeft uit den dode doen op te wekken en op de derde dag weer opgestaan. Mensen, laat je toch niet verlakken dat het afgelopen is met de dood, er is leven na de dood: planten komen ook weer op. Krijg ik een bom op mijn kop, heb ik de wonderbare zekerheid dat ik niet verloren ben, mensen, omdat ik Gods eigendom ben. En u zal nooit kunnen ontkennen dat u het niet wist als u straks voor Gods rechtertroon staat, God zal zeggen: En de dertiende september dan, in het Vondelpark, toen hebt u het gehoord. Hallelujah! {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} II Het geeft een sterk geluksgevoel om zomaar herfstbladeren voor je uit te schoppen en hun gronderige paddestoelenlucht te ruiken en wat om je heen te staren: naar het gekromde bruggetje van zwart gietijzer, hier en daar een wandelaar, een punker met een hanekam van haar, en honden uitgelaten met hun baas uit. Door de verkleuring van het najaar staan wat verderop kastanjes met oranje, koperrood-bruin, zelfs geel in hun enorme kruinen te pronken; kijk die stoerling daar, alleen in 't gras: zijn ene lange arm reikt zo laag dat er aan gehangen werd; de boomchirurg heeft hem met stalen kabel en twee ringschroeven aan zijn stam verankerd. De rijke vracht van franje aan de treurwilg; zij liet je zien dat die hangende takken wel loodrecht naar het water streven, maar even daarboven keren ze zich af en mijden het contact, de watervrees schiet deze bomen zichtbaar in de tenen; dwars door dit beeld glijdt een patrouille eenden, voortvarend, brede V's achter zich aan. De groene waterrimboe van slootwater, vol licht, bibberig vloeibaar, waar de lucht erin gespiegeld wordt, en daardoorheen talloze tinten groen; het stram gelid van de knotwilgen reflecteert het donkerst, veel lichter zijn hun takken die zachtgroen omlaag wijzen; één uit de rij is kruinloos, alleen maar stam, een knoestig uitroepteken. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijver, witte fontein, gebogen stralen suizen opzij en spuiten steil de lucht in; één klimt het hoogste als een witte pijl van stuivend water, tot hij onverwacht nog gebroken terugvalt; de sensatie dat je, wanneer de wind het wil zelfs op een afstand van dertig meter natgestoven raakt: je snuift de frisheid in, gezuiverd ben je. Hoog boven je klinkt het boze gekrijs van meeuwen die wat uit te vechten hebben, die duikend aanvallen, wegkantelen, en dan verdwijnen in een lage scheervlucht; ook klinkt gedempt verkeerslawaai, het hamert pneumatisch in de verte, het getater van al die eenden is niet van de lucht. En stilte neemt opeens bezit van je. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten D. van Wieringen Hondewacht de logika loopt hondewacht onder een bloedend firmament een ster dikteert de spiegeltjes van een sextant haar testament o aan dit sterfbed van de kosmos waant angst zich enig erfgenaam zijn logboek volgt het zog gedwee bij maanlicht dat zich nachtenlang door heilsoldates uit laat dragen in folders waar de zon van weet maar glas na glas, als een notaris maant tijd z'n klerken wind en water hun werk zal elk katern verpoppen tot vlinder in het ongewisse Genese gestrand in het slik van de slaap er vecht zich een vis naar een water de schim van een snavel beschaduwt een bloedige ster in een raam aquarium mortale, de kwelders van waan en verstand. een schelpje oogt als de graal maar de kamer raakt vlot op een braille van licht {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucifers ach het wordt avond tussen hen, koudvuur sluipt door liefdes krochten toch tracht de larve der vertwijfeling zich te verpoppen bij een lucifer twee sigaretten, eerst surplace dan sprintend pas de deux tot alles eindigt in de asbak hoor 't tuinhek kleppert welkom welkom, terwijl er juist iemand van wegrent been vleermuis waant zich Lucifer de zwaluw echter nestelt op zijn doosje Natura Artis Magistra dromen deuken de nacht de ochtend smeert mist om de mond van de zon maar de wind wikkelt poppen belegerd door luis uit een moeder van rag en dolt met een vlinder tot de haan verklikt zig-zaggende hazen langzaam lokken nerven de rups van hun blad in de val die ze eet {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Iets doen aan Montale’ Marko Fondse Op een smoorhete zomerdag - ik kan hoogstens elf geweest zijn - begon onze oude onderwijzer niet als gewoonlijk meteen met de les. Hij haalde een oud rood boekje uit zijn tas en begon iets voor te lezen waarin ik enkele jaren later Genestets Dolce far niente (tevens mijn eerste Italiaans) zou herkennen. Wij hoefden het niet mooi te vinden of te begrijpen, maar hij moest het kwijt. Ik hoef hem maar voor de geest te halen en hij is er, vreemd ontroerd, onthand. In mijn laatste schooljaren kreeg ons kleine klasje buiten het rooster om Italiaanse les van onze leraar Latijn, een voor het middelbaar onderwijs veel te mooie kerel, eerder het type van de tenniscrack dan van de veelzijdige poëziekenner die hij was. Hij kon je voor van alles warm laten lopen en bijna gelijktijdig afkoelen met cynisch-relativerende glossen. Tijdens een van de laatste lessen onderbrak hij de Dante-lectuur en schreef op het bord een gedicht op dat we niet mooi hoefden te vinden of te begrijpen, maar dat hij toch kwijt moest. Hij vertaalde het ons voor en veegde het weer uit. Ik zal nooit meer weten welk gedicht dat was, mijn geheugen blijft een uitgewist schoolbord. Maar wat me wel is bijgebleven, is die vreemde, bijna sacrale ernst die de man toen uitstraalde voor hij verder ging Dante voor ons met actualiserende grapjes te verlevendigen. Twee gesloten mensen die zich lieten betrappen - bij werelden van verschil - op een moment van poëtische ontreddering. De Genestet en Montale - want hij was de dichter van dat vers -, hoe krijgt het leven ze bij elkaar. Deze twee sterke jeugdindrukken, maar dan in omgekeerde volgorde, overvielen me weer toen ik op vijftien september van dit jaar 1981 uit de Corriere della sera de dood van Eugenio Montale vernam. Dat sterven schokte me. Om een duistere reden had ik hem altijd gemeden omdat hij me te moeilijk leek, ook toen ik tussen 1967 en '70 langdurig in Italië woonde en me wel te hooi en te gras met andere dichters van dat land bezig hield. Ik had het gevoel bij Montale leiding nodig te hebben, maar in dat van politieke leuzen levende intellectuelen- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} volk dat ik daar kende leek me een mentor niet voorhanden. Zo bleef Montale een gesloten boek voor me. Toch moet het sterk zaad zijn geweest dat mijn leraar destijds heeft uitgestrooid, want zonder dus een regel Montale te kennen stond het bij zijn dood opeens voor me vast dat ik niet langer om hem heen kon en ik schreef aan mijn collega-redacteur: ‘Wij moeten iets doen aan Montale’. Zo werd besloten en wij vertrokken van een nulpunt. Want er was bedroevend weinig van Montale vertaald en dat weinige leek ons onbruikbaar na confrontatie met de originelen. Het resultaat van twee en een halve maand geven wij voor wat het is: ‘iets doen aan Montale’, aan de bijna totale afwezigheid van een van de grootste Europese dichters in ons taalgebied. Want dat hij dat was stond al bij de eerste lezing vast. De biografie van de in 1896 in Genua geboren Eugenio Montale laat zich door een zekere honkvastheid heel gerieflijk in drie perioden van woonachtigheid indelen - een Genuese, Florentijnse en Milanese. Hij stamde uit een gegoed zakenmilieu dat hem alle ruimte gunde voor het volgen van zijn artistieke neigingen. Als de aanvankelijke pianist en componist Boris Pasternak ambieerde hij eerst een muzikale loopbaan, in zijn geval als operazanger. Daarnaast was hij al jong een veelzijdige en diepgravende lezer die een grondige kennis van filosofie en klassieke en moderne literatuur in verschillende talen opdeed. In 1917 was hij als officier van de infanterij actief tegen het Oostenrijkse leger; het gedicht Valmorbia (Ossi 15) is daarvan bijna de enige neerslag in zijn werk. Door een kalm temperament en zijn diepgaande geestelijke vorming immuun voor het na de Eerste Wereldoorlog snel terrein winnende fascisme blijft hij zich, van huis uit niet geheel onbemiddeld, voornamelijk bewegen in een kleine kring van geestverwante letterati. Hij is de eerste geweest die in Italië het formaat van Italo Svevo onderkende en er de doorbraak van diens werk bewerkstelligde. In 1925 verschijnt de bundel Ossi di Seppia, een van die werken die een literair landschap in één keer veranderen en een bepaald contingent lezers een soort geestelijke ruggegraat kunnen verschaffen tegen elke vorm van retoriek. In 1927 verlaat Montale het Ligurië van zijn jeugd en vroege volwassenheid en gaat in Florence bij een uitgever werken. Twee jaar later krijgt hij de aanstelling tot directeur van een beroemde bi- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} bliotheek aldaar, het Gabinetto Vieusseux, naar het schijnt omdat hij geen fascist was, om welke zelfde reden hij de post in 1938 ook weer verloor. Het jaar daarop, veertien jaar na Ossi di seppia, verschijnt zijn tweede bundel Le occasioni. In zijn Florentijnse jaren werkte hij, zolang dat nog kon, mee aan verschillende periodieken en verder vertaalde hij werk van o.a. Marlowe, Corneille, Cervantes en vijf stukken van Shakespeare. Zijn geestelijke activiteit in die fascistische periode vatte hij wat afhoudend eens aldus samen: ‘Influivo, influivo...’ (Ik beïnvloedde.) Een voorschot op zijn veel latere derde bundel La bufera e altro (De storm en meer, 1956) kon in 1943 alleen in Zwitserland verschijnen onder de titel Finisterre vanwege het toen niet zo prettig liggende motto van D'Aubigné: Les princes n'ont point d'yeux pour voir ces grand's merveilles, Leur mains ne servent Plus qu'à nous persécuter... ('De vorsten missen 't oog voor deze grote wond'ren, Slechts om ons te vervolgen dienen hun handen nog...) Na de Tweede Wereldoorlog moet hij al snel teleurgesteld zijn geweest door de politieke ontwikkelingen in zijn land. Vanaf 1946 werkte hij als criticus mee aan de Milanese Corriere della sera, sinds 1948 als lid van de redactie en van 1955 tot 1967 als muziekrecensent aan de Corriere d'informazione, de avondeditie van het blad. Verreweg het grootste gedeelte van zijn dichtwerk is na 1970 verschenen. Eind 1980 komt de verzamelde poëzie uit in een meer dan 1200 bladzijden tellend boekdeel dat een indrukwekkend kritisch apparaat meekrijgt. Montale heeft een ontzagwekkend aantal kritieken en artikelen geschreven, in 1966 voor een klein deel herdrukt onder de titel Auto da fé, waaruit wij de beschouwing Il secondo mestiere van 1958 hier opnemen. Van het prachtige verhalende proza De vlinder van Dinard (1956) kwam in Nederland een mooie vertaling door Jenny Tuin uit (Arbeiderspers, 1977). Montale was eredoctor van drie universiteiten: Rome, Milaan en Cambridge. In 1975 werd hem de Nobelprijs toegekend. Saragat benoemde hem in 1967 tot senator voor het leven. Montale was getrouwd met Drusilla Tanzi, die in 1963 stierf en als Mosca (Vlieg) in het werk van haar echtgenoot de literatuur is in- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} gegaan. Bij Montales begrafenis was heel officieel Italië vertegenwoordigd. De Corriere della sera wijdde op maandag 14 september de eerste drie en de volgende dag nog eens de eerste twee pagina's aan zijn dood; een nationale gebeurtenis. Montales biografie vertoont geen schokkende persoonlijke voorvallen. Hij leidde een sterk naar binnen gericht leven. Zijn dichterschap werd vanaf zijn eerste bundel als groot erkend en bleef dat, ook al moest men steeds lang wachten op een volgend werk. Een intransigente persoonlijkheid die onder het fascistische bewind betrekkelijk ongemoeid werd gelaten en die ook nadien, hoewel allerminst van de gebeurtenissen afgewend, een uitgewogen oordeel behield. Zijn invloed op het Italiaanse geestesleven, hoe sterk links ook georiënteerd, moet immens zijn. Ossi di seppia is de overkoepelende titel van Montales eerste bundel, waarvan de eigenlijke ‘ossi’ een sectie vormen. In het geheel vallen deze op door vrij traditionele verstechniek, na de veel vrijere vormen die andere dichters en ook Montale zelf al hadden gehanteerd en na de drastische vermageringskuur die Giuseppe Ungaretti de poëzie formeel en grammaticaal had laten ondergaan. Hun moderniteit ligt vooral in het levensbesef van teruggeworpen zijn op een onversierd, naakt bestaan dat geen ruimte laat voor grote gebaren als de barokke heroïek van D'Annunzio en al helemaal niet voor het rijkeluis-iconoclasme van Marinetti c.s. De Eerste Wereldoorlog had de mens meer dan ooit tot verlengstuk van een gevechtsmachine gemaakt. De frustraties die Italië in die oorlog opliep zijn zeker niet vreemd geweest aan het opgeblazen imperialisme van het Mussolinitijdperk. Daar staat bij Montale een totale deflatie tegenover, een mens die zich als buitenstaander ‘vernedert’ tot de aarde in haar anorganische en plantaardige verschijningsvormen. Al heel sterk spreekt deze benadering uit een fragment van Riviere (Kusten), dat, hoewel eerder geschreven dan veel ander werk, de bundel als geheel afsluit en waarin bij mijn weten het osso di seppia de enige keer met name voorkomt: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Oh om dan rondgeslingerd door de golven als het schild van de inktvis gaandeweg te verdwijnen; worden tot doorgroefde boom, tot kiezel gladgeslepen door de zee; vlees afleggen om op te spuiten als een bron zondronken verslonden door de zon... Montale bezingt geen landschappen, geen natuur, hij lijkt er zich mee te vereenzelvigen tot zelfopheffing toe, waarvoor het veelvuldig gebruik van de infinitief in het bovenstaande of in Meriggiare pallido e assorto (Ossi 2) me karakteristiek lijkt. Voor zover er in dit ‘onbezield verband’ tussen de dichter en de wereld, die zich voordoet als een ‘met scherpe flessescherven afgezette muur’, plaats is voor een hogere macht is het de goddelijke Onverschilligheid (Ossi 2,7). De ‘kenbron’ van het zelf en de wereld heet: onwetendheid (Ossi 8). Dit herinnert me aan Ida Gerhardts aanvankelijk wat pinnig aandoende aantekening bij haar bundel Het sterreschip: ‘Het menen te weten (subs. het menen te moeten weten) “which is which” e.d. kan ik de lezer niet genoeg ontraden. Met een dergelijke instelling verspert men zich, van het begin af, de toegang tot het vers.’ Of aan wat Cummings zegt over de liefde: liefdes functie is aanmaak van nietweten. Bij zo'n stand van zaken past de dichter bij voorbaat voor de pretentie van het verlossende woord. Anderzijds zadelt hij ons niet op met romantische of existentiële wanhoop: zo gaat onze verschroeide geest waarin begoocheling sticht een asbezwangerd vuur verloren in het pure van een zekerheid: het licht. Bijzonder knap is in no 17 van de cyclus het eenworden van mens {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} en wereld gerealiseerd in de reductie van kinderen tot een plantaardig niveau van schuldeloosheid tegenover de beproeving van de door het weten (een naam hebben) uitgesloten voorbijganger. Maar ook hier is geen sprake van vertwijfeling. Ossi di seppia lijkt vooral een exploratie van werkelijkheid met voorbijgaan aan religie, ideologie en wat de mens meer schijnt nodig te hebben om aan de werkelijkheid te ontsnappen. De enige ‘compensatie’ waar het niet omheen kan is wat het zelf is: kunst, naar het woord van J.P. Guépin het enige dat ons kan redden. Het haast onpersoonlijke van deze kunst (zoals m.i. alleen een grote vernieuwerspersoonlijkheid die kan scheppen) maakt het, ook binnen Montales totale werk, tot een unicum, een grondige verkenning van het terrein waarop later de eigen mythe van de dichter en zijn levenshisorie zìch kan ontplooien. Die komt na Ossi di seppia dan ook steeds meer centraal te staan. Maar onder hoeveel andere existenties zo'n kunstwerk een bodem schuift laat zich gissen. Montales poëzie heeft een zorgvuldig bewaakte reputatie van onvertaalbaarheid. Zo schrijft in NRC Handelsblad van 11 november 1981 H. van Galen Last op gezag van een Australische essayist is een overigens boeiend entrefilet: ‘Een zo eenvoudig schrijver, bij wie iedereen zo goed terecht kan die Italiaans wil leren, zou ook gemakkelijk te vertalen moeten zijn. Het tegendeel is echter waar. Hij is alleen gemakkelijk slecht te vertalen, constateert James aan de hand van wat in het Engels van Montale verscheen.’ Dit laatste valt uit als een zijdelings trap naar Montale (zelf een vertaler van aanzien), die zeer goed Engels kende en met verschillende van zijn vertalers heeft samengewerkt. En die eenvoud van zijn Italiaans is een verzinsel. Met hetzelfde recht zou men het Nederlands van Nijhoff en Achterberg eenvoudig kunnen noemen, omdat het vrij is van poëtische snorkerijen. Maar dat Montale overzetten in het Nederlands geen sinecure is - accoord. Voornamelijk uit het vroege werk kozen wij wat ons het meest toegankelijk en vertaalbaar leek met respectering van het rijm waar Montale dit gebruikt. Voor controlemiddelen waren wij voornamelijk aangewezen op de betreffende secundaire literatuur en enkele (rijmloze) Engelse vertalingen. Ook - en hier spreek ik voor mezelf - als ik geen woord Italiaans had gekend, had ik uit {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} die gewraakte vertalingen nog altijd de indruk van een groot dichterschap gekregen, zo goed als ik die lang geleden bij voorbeeld kreeg uit G.H. Blankens vroegste, nog vrij onbeholpen versies van Kavafis. Geen sinecure is om te beginnen al de titel Ossi di seppia, waarvoor het Nederlands zeeschuim kent. Ik heb dat woord aan vele vrienden en vreemden voorgelegd en om hun associaties erbij gevraagd. Niet één dacht er aan die vederlichte, puntig toelopende witte ovalen, waaraan onze kanaries hun snavels wetten en die ik hierboven al vertaalde met het schild van de inktvis. Ondanks zijn heldere, concrete beeldvorming wordt Montale vaak tot de hermetische dichters gerekend. Dat concrete gaat uit van een natuurlijke omgeving (Ligurië) die oneindig verschilt van de onze, hard, helder en droog, waarmee het soms knisterende staccato van Montales woorden wonderwel harmonieert. Onnodig te zeggen dat de elementen van zo'n leefwereld ook hun korte en krachtige woorden hebben die wij meestal alleen maar kunnen omschrijven. Zelfs al zouden wij er, diep in de taal weggestopt, termen voor hebben, dan zouden ze in een vertaald gedicht al gauw een meerwaarde aannemen die ze in het origineel niet hebben. Maar ook bij abstracta stuit een vertaler op zwarigheden die onze taal altijd uit de weg is gegaan. Zo hanteren wij onvertaald Weltschmerz, spleen en mal de siècle naar het ons uitkomt voor een blijkbaar geïmporteerd levensgevoel en blijven wij traditioneel onthand tegenover Montales male di vivere staan (ossi 7). Engelse vertalingen geven evil of living, pain of living. Levenspijn, de pijn van leven, geen probleem. Maar daar stelt de dichter tegenover bene, zonder lidwoord of nadere bepaling en daar staat het begrippenpaar goed en kwaad. Vasthouden aan pijn voor male? Peter Verstegen hakte de knoop door ten gunste van wel en wee, beducht voor de morele bijklank van goed en kwaad. Ik houd het op het kwaad van leven, het aan het leven inherente kwaad dat pijn en dood insluit. En als de term niet bestaat dan moet ze worden uitgevonden. Bovendien, waar is de morele bijklank van goed en kwaad in de context van onderstaande proeve van vertaling? {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kwaad van leven ontmoette ik vaak genoeg: in 't gorgelen van de beek die stikte, ingeëngd en in het samenkrimpen van 't verzengde blad, het paard dat door de benen sloeg. Goed heb ik niet gekend, behalve 't wonder dat openbaart de goddelijke Onverschilligheid: het standbeeld in de dommel van de middagtijd, en de wolk, en de hoog opgestegen valk. (Wat betreft de regels 5 en 6: of hier wonder dan wel Onverschilligheid onderwerp is laat zich m.i. nooit uitmaken in het origineel, dat hierna naast de vertalingen wordt afgedrukt.) Hoe vertaal je een woord als ventura (ossi 8, r. 4)? Lotsbestemming, lot, toeval lotgeval, fortuin, kans, wisselvalligheid? Hoe onvatbaarder het begrip, hoe meer woorden er voor zijn. Montalekenner Singh vertaalt met destiny, maar daarvoor heeft het Italiaans weer destino, fato, sorte. Ik koos voor toevalligheid, vanwege het of-of karakter van het gedicht en omdat alles wat de richting van lot of bestemming uitgaat me strijdig lijkt met de aan zichzelf overgelaten wereld van de Ossi. Is dit een dwaling, dan laat die zich herstellen. Wie vreemd opkijkt bij een woord als zonnelijkheid (aan het eind van De citroenen) mag voor het al even vreemde solarità zelf iets bedenken; misschien vindt hij dan en passant een oplossing voor Elytis' ouranosýni, hemelheid, dat er een treffend pendant van is. Voor suggesties in die richting en ook anderszins houd ik me graag aanbevolen. Dora Markus I en II, Het kustwachtershuis, Je weet (uit Le occasioni) en In limine, Ossi 7, 14 en 15 werden vertaald door Peter Verstegen, het overige door mij. Onze gezamenlijke dank gaat uit naar Dolf Verspoor voor zijn waardevolle adviezen. Wij betreuren het dat wij van Montales beeldend werk in kleuren niets kunnen reproduceren, daar hij juist als colorist op zijn sterkst is. Van het weinige tekenwerk dat wij konden vinden plaatsen we alleen een aantal schetsen, waarvan de charme ons deed denken aan het bewust naïeve tekenwerk van Joost Roelofsz. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede beroep Eugenio Montale (Vertaling Marko Fondse) Hoeveel schrijvers lukt het te bestaan van wat hun kunst hun oplevert, zonder te hoeven uitwijken naar een ander beroep? In de zogeheten Volksrepublieken zijn het er zo te zien heel wat; maar weinig, heel weinig in staten waar een betrekkelijke vrijheid van denken en menigsuiting heerst. In die laatste landen ziet een niet te specificeren aantal letterkundigen kans, en soms heel briljant, rond te komen van met papier en pen, of schrijfmachine vervaardigde werken, meestal bijdragen aan dagbladen, scenario's, bewerkingen van andermans romans tot toneelstukken of films, of werk voor diverse andere media. Maar het staat nog te bezien of zij leven van de emolumenten van hun kunst (aangenomen althans dat ze die hebben). In werkelijkheid hebben ook zij, voor zover dichters, een tweede beroep: dat van penvoerder. Schrijvers van aanzien, ook de met een Nobelprijs onderscheidenen, leven van hun pen, niet van hun kunst. Het ontbreekt niet aan uitzonderingen, maar ze zijn schaars en ook op hen moet men zich niet verkijken. Zien we de ‘volledige werken’ van een beroemd auteur in de boekenkast, dan halen we er in één oogopslag de werken uit die stammen van zijn kunst onder het vele dat deel uitmaakt van zijn nevenberoep, dat van drukwerkleverancier. Dit geldt voor het westelijk halfrond. Elders lijkt het er anders voor te staan. Rusland telt zeker een paar duizend schrijvers die een vast staatsstipendium genieten, waarvoor zij geacht worden als tegenprestatie scheppend werk te leveren en bepaald geen quasiliterair maakwerk. Maar men hoeft niet zo erg op de hoogte te zijn van het reilen en zeilen in de Sovjetunie om te begrijpen dat er geen staat kan bestaan die iets voor niets geeft. Uit onverdachte, zo niet onweerlegbare getuigenissen weten wij dat in de totalitaire landen de schrijver die met de van hogerhand opgelegde normen strijdige meningen en gevoelens ventileert de beschuldiging naar het hoofd krijgt (en dat is al het minste dat hem kan overkomen) dat hij ‘spuugt in het bord waarvan hij eet’, hetgeen ongelukkigerwijze maar al te waar is. De aanhanger door dik en dun mag dan wel tegenwerpen dat een kunstenaar het heel wel {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} kan stellen zonder eigen mening en dat de vrijheid niet strijdig is met een ‘vrijwillig’ aanvaard gezag, maar wie accepteert uit vrije wil een door een stipendium ingeperkte vrijheid? Een blik op de literatuurgeschiedenis weet ons te vertellen dat Rusland alleen maar een grote revolutionaire literatuur bezat in de tijd dat de schrijvers géén staatsinkomens opstreken. Daarna is het er praktisch een woestenij geworden. Uit deze bepaald niet vergezochte constateringen blijkt duidelijk dat een kunstenaar vrijwel nergens van zijn kunst kan leven. De schrijver die zijn woorden verkoopt kan ons bij gelegenheid wel eens een paar bladzijden van onvervalst poëtische waarde schenken en zelfs een duurzaam werkstuk, maar zal alleen maar van zijn tweederangswerk kunnen bestaan. Voor zo niet alle, dan toch bijna alle schrijvers is het nevenberoep noodzaak en het is niet gezegd dat de intellectueel aandoende beroepen (onderwijs, journalistiek, de film enz.) het best samengaan met dat geestelijk vrijaf hebben van de geest dat de ware voedingsbodem van de kunst vormt. Figuren als Foscolo of Leopardi die tien uur per dag zoekbrengen met het in elkaar lijmen van berichten in een persagentschap zijn onvoorstelbaar; terwijl bankemployés kans zagen Giovannin Bongee * of The Waste Land te schrijven. Daar laat zich anderzijds makkelijk tegenin brengen dat de Comédie humaine nooit zou zijn ontstaan als Balzac zijn korte leven had moeten slijten op een spaarbankkantoor; Oorlog en vrede en de Recherche zouden we missen als Tolstoj en Proust er niet warmpjes bij hadden gezeten. En hier stuiten wij op het nevenberoep dat het gunstigste klimaat voor de literatuur kan scheppen: het rentenieren. Daarnaast bestaan er echte en geschikte beroepen, waar dat van boekenproducent ruimschoots bij inbegrepen is. Maar men moet ook oog hebben voor de vreemde situatie waarin de schrijver van onverkoopbare en dus weinig of niets in het laatje brengende boeken komt te verkeren. Honderden, misschien wel duizenden schilders en beeldhouwers van twijfelachtige kwaliteit leven van de verkoop van hun werk en zelden ontbreekt, rechtstreeks of zijdelings, de staat als afnemer. Ruime overheidssubsidies verzekeren het hachelijke bestaan van muziek, toneel en film. Iedereen zou verbijsterd opkijken als de kassa's dichtgingen, bij een ‘bedrijfssluiting’ van de kant van schilders, filmers en theater- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} mensen. Maar krijg de schrijvers eens zo ver dat ze schouder aan schouder gaan staan en de gelederen sluiten en u zult zien dat geen mens iets merkt van hun protest. De kranten zullen blijven verschijnen en iedereen zal ervan overtuigd zijn dat er vroeg of laat - bij voorkeur na de dood van de schrijver - wel een onuitgegeven meesterwerk uit een of andere bureaula wordt opgediept. Kortom, de aloude opvatting als zou de kunst geen aanmoediging behoeven blijft hardnekkig geworteld in onze klassieke vorming. De lezer moet zelf maar uitmaken of dit een alibi mag zijn voor de burgermaatschappij om zonder enige wroeging de dichter honger te laten lijden; of dat het een zijdelings eerbewijs is aan wat poëzie zo zeldzaam en onvoorspelbaar maakt. Het huidige, op ruime schaal beoefende schrijversberoep heeft een nog maar recente traditie, die niet los gezien kan worden van de ontwikkelingen binnen journalistiek en uitgeverswezen. Als we de vroege achttiende eeuw even buiten beschouwing laten, is Edgar Poe al het type van de moderne publicist die leeft van betaalde bijdragen; en het is hem lelijk opgebroken; in een nabijer verleden evenwel was Melville maar een kleine beambte. Wij zullen ook niet nog verder teruggrijpen om de beroepen en de economische misslagen van een genie als Cervantes te memoreren. In de heroïsche dagen van de poëzie waren de dichters diplomaat, kamerheer, geestelijke, militair, koopman, rijkeluiszoontjes en bij gelegenheid ook dieven en moordenaars, maar nooit leefden zij van ‘auteursrechten’. Er was uiteraard evenmin gebrek aan hofdichters, librettisten en hagiografen in vorstelijke dienst, maar dat betreft op zichzelf staande gevallen, en ook tegenwoordig bestaan er (merendeels ondermaatse) blijspelschrijvers die van hun produkten leven. Het behoeft geen verder betoog dat het hier voornamelijk om ‘produkten’ gaat, niet om kunstwerken. Trouwens, het toneel is een wereld apart. Ieder tijdperk kende zijn theatermensen die tegelijk schrijver, acteur en impressario waren en dus gelijktijdig verschillende beroepen uitoefenden; maar ook deze gevallen kunnen het oude axioma niet ontkrachten dat ‘van dichten clene bate comt’. Het probleem hoe te bewerkstelligen dat de dichters de schoorsteen rokend kunnen houden zonder hun beste jaren aan een ander vak te verdoen doet zich dus vandaag meer dan ooit als onoplosbaar voor. Maar waarschijnlijk is het, als álle onoplosbare problemen, een verkeerd gesteld probleem. Wie beweert dat een {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} fatsoenlijke staat puur symbolische banen, sinecures en dergelijke moet uitdelen aan zijn meest belovende schrijvers, of door wetten en decreten, of zelfs manu militari de verkoop van zijn geschriften garanderen, geeft blijk van ongeneeslijke naïveteit. Een ideale samenleving zou haar dichters, haar schrijvers misschien op strikt discrete, indirecte wijze kunnen helpen, zonder hun waardigheid en onafhankelijkheid geweld aan te doen; maar daartoe leenden zich de oude feodale maatschappijen veel beter. De nieuwe industriële beschaving, gebaseerd op geld en succes als zij is, biedt in dat opzicht geen enkele garantie. In onze soort beschaving laat alleen een utilitaire kunst, een Gebrauchskunst zich in pasmunt omzetten. Een schilderij bestaande uit vier over het doek verdeelde gaten, muziek verkregen door het filteren of mixen van wat elektronisch geloei, kan een artikel zijn dat zich laat verkopen aan de particuliere consument en zelfs aan de staat, via subsidies aan tentoonstellingen, festivals etc. Veel moeilijker en oneindig minder aan te bevelen is de situatie waarin de staat ‘planmatig’ een donatie van grijpstuivers organiseert om zo zijn dichters te behoeden voor de schande van het tweede beroep. Wie zou die dichters moeten uitzoeken? Welke - hier te lande niet bestaande - Maatschappij? En met welke waarborg dat het serieus gebeurt? En wie zal verhinderen dat de zevenhonderd dichterlijke gegadigden zich verveelvoudigen? De poëzie (in ruimste zin) is tegenwoordig helaas de minst beschermde kunst; om uiteenlopende en misschien wel tegenovergestelde redenen kunnen de totalitaire, evenmin als de zich vrij wanende samenlevingen iets uitrichten om het ontstaan ervan te begunstigen of te beschermen. Integendeel, het lijkt erop dat ze bewust gemaakt zijn om het klimaat te scheppen dat haar ontwikkeling vijandig is. Maar het zou een vergissing zijn te menen dat dergelijke premissen het leven, ja de roeping van de dichter minder eervol zouden maken. Het aan de poëzie inherente onvermogen om haar beoefenaars geld in het laatje te brengen houdt in dat zij een geheel eigen waardigheid bezit, waarnaar de andere kunsten niet altijd kunnen streven. Enige tijd geleden werden dertig jonge Italiaanse schilders door een criticus van naam collectief gepresenteerd onder het hoofd ‘Dertig meesters van morgen’ zonder dat iemand er schande van riep. Waren het dertig dichters geweest in plaats van schilders, die presentator èn die dichters zouden zich zonder meer tot de risée van het land heb- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ben gemaakt. Dat betekent dat de poëzie in de publieke opinie nog niet is afgezakt tot het peil van koopwaar; en dat geen enkele dichter met enig zelfrespect zich de, in feite sterk gedevalueerde kwalificatie meester kan laten aanleunen. Als een zodanige mate van waardigheid alleen nog maar bereikbaar is door de uitoefening van een tweede beroep, welaan, laten wij het tweede en derde beroep dan maar blijmoedig inhalen. Alle eraan toegeschreven schade wordt ruimschoots goedgemaakt door het feit dat door hun toedoen de kunst van het woord nog niet beland is op het punt van de zogeheten ‘schone kunsten’; die leveren stellig meer op, maar wat voor dubbelzinnigheid is daarde prijs. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthologie {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik van Teylingen: een keuze Hendrik (Henk) van Teylingen werd geboren in Haarlem (1938) als zoon van een gereformeerd predikant. Hij studeerde enige jaren Engels en voorzag sindsdien in zijn levensonderhoud als journalist bij de Geïllustreerde Pers. In 1966 verscheen zijn bundel ‘De baron fietst rond’ als Windroosdeeltje no. 76, bij Uitg. Holland. De bundel werd welwillend ontvangen, maar het literair klimaat was er niet naar om Van Teylingens werk echt naar waarde te schatten. De eerste bundel is niet geheel vrij van de ironische distantie waar de titel op duidt, maar met name in de cyclus ‘Sonnetten voor tussen de middag’ blijkt hij in staat om stugge, korzelige, onvergetelijke poëzie te distilleren uit de ingrediënten van een geestdodend kantoorbestaan. De gedichten zijn ongelooflijk trefzeker door economisch taalgebruik, eigenzinnige visie en oorspronkelijke beeldspraak. De vorm is strak, rijmend en metrisch; de inhoud zeer geconcentreerd en overtuigend eigen. Deze lof geldt in nog sterkere mate voor Van Teylingens tweede bundel ‘Van aldoor groter hoogte plat op het zeil’ (Arbeiderspers, 1973). De voorkeur voor sterk vormgebonden poëzie is hier minder evident. Vaak heeft het rijm plaatsgemaakt voor halfrijm of klinkerrijm, en het lijkt of die grotere vrijheid hem in staat stelde zijn eigen toon en visie nog overtuigender te maken. De cyclus ‘De Bijlmermeer’ is een hoogtepunt uit de bundel. Wat is er sindsdien met Van Teylingen gebeurd? Er verscheen nog wat poëzie in tijdschriften en, bij Cees Aerts, een selectie van zijn haiku's; verder viel er een totale stilte. Van Teylingen had zich de laatste jaren steeds intensiever beziggehouden met oosterse filosofie en godsdienst, op zoek naar ‘satori’, naar verlichting en wereldveranderend inzicht. Hij vond wat hij zocht tenslotte in het hindoeïsme, en wel in de strenge, vishnoeïstische, enigszins met het protestantse fundamentalisme vergelijkbare variant die in het Westen bekend is geworden als de ‘Hare Krishna-beweging’. Hij heeft jarenlang een toonaangevende rol gespeeld in de Amsterdamse tempel van deze secte, waarvoor hij in de media (pers en TV) als pleitbezorger optrad. Hij ging ook met zijn geloofsgenoten de straat op, om het publiek ontvankelijk te maken voor de mantra die zijn leven had veranderd en die wij hem moesten beloven integraal af te drukken bij deze bloemlezing, omdat naar zijn idee alle poëzie erbij in het niet verzinkt: ‘Hare Krishna, Hare Krishna, Krishna Krishna, Hare Hare, Hare Rama, Hare Rama, Rama Rama, Hare Hare’. Van Teylingen heeft de tempel intussen verlaten en bereidt zich er op voor om op eigen kracht het geloof te gaan verkondigen. (PV) {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Hendrik van Teylingen Uit: De kust Inkeer Hij gaat geheel gekleed en stug de golven in en geeft de branding een buikstoot met zijn bokkepruik Zijn haar is daarmee zout en sluik. Men ziet meteen al aan zo'n houding: die komt alleen met vloed nog terug. Na de storm Een bruinvis animeert het strand. Hij heeft op last van windkracht 10 zijn laatste water uitgeblazen. Stadsmensen zwijgen van verbazing als hem een trap wordt toegediend: een vliegenzwerm verlaat zijn mond. Uit: Huis van bewaring Welkom ‘Welkom onder dit dak. Aanvaard dit schone ondergoed, dit schoon bruinbombazijnen pak en deze hoge schoenen. Er staat u niets te doen. Dat went wel, metterwoon. Uw vloeitjes. Uw tabak.’ {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontslag ‘De bewaarder en zijn gebaarde oeroude sleutels zullen u geleiden over de vleugels tot de poort. Uw bescheiden. Uw witte boord.’ Uit: De sonnetten voor tussen de middag Alarm Weer voert een nacht een ochtend aan. Een witte wekker drijft nog gauw zes, vijf minuten in het nauw en laat zijn bel dan berserk gaan. Aambeelden trillen, hamers slaan. Door de gehoorgangen van vrouw en man gaat langgerekt en rauw de kreet van hun metalen haan. Twee dromen ijlen naar hun slot en sluiten in elkander tot een werkelijkheid, of daaromtrent, wanneer hij haar, zij hem herkent. Over het hoofdeind dwaalt een arm. De nieuwsberichten lopen warm. Ontbijt Stilleven met vrouw, kind en man De man merkt nog niet dat hij eet. De vrouw heeft voordat ze het weet een stapel vaat voor zich alleen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kind kijkt kauwend voor zich heen: de regen is gemeen, die slaat maar op de ruiten los zodat het rammelt - ze huilen ervan. De vrouw schenkt galakoffie in, afwezig als een koningin. Haar enig majesteitsvertoon: twaalfkrulspelden, gevoegd tot kroon. De rijksappel zit in zijn tas. Hij rijst, nijgt stil en pakt zijn jas. Roof Hoe blank is de receptioniste achter haar kristallen ruit. Haar parelmoeren ogen mistig, lacht ze de glimlach van een bruid. Een lokroep die haar lippen tuit elk donker welkom dat ze lispelt. Haar adem floerst uitheems gekruid door het loket, innig en kwistig. Een doodverlegen employee, ze kent hem van zijn rood gezicht, bestraalt haar met een röntgenblik. Ze groet hem met een vage knik, haar vormen naar hem opgericht. Hij voert haar in zijn borstkas mee. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingreep De middag rekt zich gapend uit, langdradig van de voorjaarsregen. Watervitrages waaien tegen beslagen raam, wazige ruit. Tikken, het enige geluid. Hooggezeten tot laaggelegen medewerkers wikken en wegen de tegenwerking van de tijd. Een dame rolt een trapleer aan, beklimt de sporten, naar de klok, en draait de wijzers in de rondte. Uren verjaren in sekonden, het wolkendek wijkt met een schok: halfzes en droog - ze kunnen gaan. Doorgetrokken verkeersweg Zijn tram rijdt bellend door de wei. Hij stapt uit in de mooie kamer van een oeroude boerderij die viel onder de slopershamer. Een stem achter zijn rug zegt: Amen, en door een blinde muur ziet hij de boer en diens gezin tezamen aanvallen op de rijstebrij. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schraapt zijn keel en roept: Goed volk, maar voelt dat geen van hen het hoort. Hun zwijgen gaat door merg en been. Een auto raast over hen heen. Ze eten streng en ernstig voort, vervagend in de uitlaatwolk. Vedergewicht Het kind was, hoorde hij, weer druk vandaag en moest voor straf naar bed. Zijn vrouw kan, merkt hij, nog maar net de last aan van haar zwaar geluk. Er gaat vanavond een goed stuk, leest hij, dat moest maar aangezet. De stamppot kan dan in die tijd, voelt hij, doorzakken naar de buik. Het stuk is echter uitgesteld, verneemt hij; niet direkt voorhanden blijkt een reserves tuk - volgt sport. Een oude bokser, ziet hij, wordt ontslagen van zijn laatste tanden. Hij slaapt, van verre uitgeteld. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Van steeds groter hoogte op het zeil Woning De dood en betrokken familie Hadden voor ons na lang wachten vlot Een huis ontruimd: we vonden er drie Rouwkamers en de gootsteen verstopt. We vulden alles tot de smalste Spleet met leven; onszelf eerst van al Met verwachting; het laatst twee gaatjes Met de schroeven van ons naamplaatje. Tempo doeloe De avonden dat we baboe wasten In de mandi-bak, Jan-Adelbert, Jandorie. Ik wies en jij steevast Op de uitkijk ofkokki wakker werd Of mama. Die baboe: een wonder Dat haar buikje altijd zo gaaf onder De borstel vandaan kwam, geen krasje - En zij van de schik alsmaar plassen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwersluis, Depot voor Discipline Derdeklassers, gebenedijden Onder de gestraften. Zij hijsen De driekleur en strijken haar; waarna Het hun vrijstaat zich te vertreden Binnen het hek van grof wildparkgaas; Waarachter stil het maantje opdoemt, Als men wachtmeestersdochtersbillen, Pal op de tocht, zo wenst te noemen. Dorpsoudste Er is veel plantentroep in de sloot: Zijn zeis plonst in het water, onder De ranonkels door, ze drijven slap Tegen elkaar, weinig bijzonders. ‘Zie je daarginder dat woonhuis en Die schuur?’ zegt hij. ‘Daar heeft-ie 't gedaan, Onze zoon. Aan de schommelhaak. Zijn Handen hingen bladstil als muizen.’ Zondag in de Vijfherenlanden We schrijven maart. De hemel bevestigt Het met nattigheid. Elk boerenkot Houdt zijn luik dicht. Geen vers klinkt op tot Hem die dat kindeke hier neerliet, maar Wie zoekt zal vinden: zes huisorgels Aan diggelen op een achtererf, Alle registers uit, de toetsen In het slijk gedrukt. Wie oren heeft. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: De Bijlmermeer Droge grond Het water is weg, de bodem draagt Nu de lucht. Waar vissen rondhingen Huppelen dieren des velds: hazen In gewas dat de wind verfomfaait. Er gebeuren hier zomaar dingen: Het regent graag; de beste mist waait Vanzelf deze kant op; en het licht Laat zijn magerste stralen grazen. Hee! Om de rechte lijnen te breken Zijn er kronkelpaden aangelegd Tussen de blokken! Nu wordt een bocht, Zoals alle voetgangers weten, Vlak langs de binnenkant genomen! De buitenkant blijft onbetreden En, gezien de wens tot afsnijden, De binnenkant meestal ook, slome! Onteigende Acht woonlagen boven het rietdak Van zijn oude boerderij komt hij Met eitjes langs de deur. Zijn aksent Is uitgestorven in deze streek, Maar zijn scheef lachje is overbekend: Zo veel stadsvolk heeft hij nimmer bij Elkaar gehad op zijn erf en zo'n smak Geld hebben zijn kippen nooit verdiend. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Georges Brassens (vertaling Ernst van Altena) De mooibillige venus * Laat de abstracte kunst, die nu in aanzien staat, uw charmes nooit beroven van hun groots formaat. Juist nu de meerderheid de valse platheid preekt: eer aan de batterij die ronduit waarheid spreekt. Uw rug verliest zijn naam met zulk een fraaie gratie, dat men verklaren moet: ‘rug, je hebt groot gelijk.’ Mijn dichterlijk talent, Mevrouw, ontbeert de statie voor de onsterflijkheid van dit, mijn huldeblijk. (bis) Bij de eerste blik erop mocht ik een huiver voelen: pas toen werd ik geboren, dus ik aanbid hem nu. Sindsdien verlies ik van mijn Roos bij 't ‘jeu de boules,’ want als ik haar omhels, denk ik alleen aan u. (bis) Maar het verwerven van een welving van die klasse moet voor uw naasten wel, Mevrouw, een marteling zijn: uw naaister gaat bankroet aan rijgdraad bij het passen, uw kamenier teert weg in spier- en andere pijn. (bis) De Hertog van Bordeaux gaat pruilend door het leven: de mijne is te plat, de zijne evenzo... Maar leek die op de uwe, dan werd hem nagegeven: een knappe jongen toch, die Hertog van Bordeaux. (bis) Ik zou geen aandacht aan de afgunstigen verspillen die zeggen dat uw trots zich wel erg laag bevindt, dat u teveel ontleent aan 't bruto van uw billen; en ga, zo smeek ik u, noot zitten, lieve kind. (bis) {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze smalen wel dat u eens uit uw rijtuig stapte en wind uw rok opwoei; maar ach, het deert u niet dat men toen op uw pracht een hart met pijl betrapte, met triviaal als tekst: ‘dit is Jans grondgebied’. (bis) En laat ze ook maar kletsen, dat u aan 't hof der Britten bij 't maken van een buiging voor Elisabeth, pardoes op uw posteriores kwam te zitten: de wet des zwaartekrachts is zwaar, maar 't is de wet. (bis) Eenieder wil vandaag eerst Napels zien, dan sterven. En horden ziet men voor de meesterwerken staan... Ik ben bescheidener, want ik wil slechts met verve uw naaktmodellen zien, Mevrouw, en dan vergaan. (bis) Laat de abstracte kunst, die nu in aanzien staat, uw charmes nooit beroven van hun groots formaat. Juist nu de meerderheid de valse platheid preekt: eer aan de batterij die ronduit waarheid spreekt. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Refreinen XVI (strofe a en c) Anna Bijns (Hertaling Willem Wilmink) Je kunt best een vrouw zijn, maar beter een heer, maagden en weduwen, onthou deze leer. Laat niemand toch tot een huwelijk zich spoeden, ze zeggen: geen man, dan heb je geen eer, maar kun je je redden, laat dan nog geen veer, en blijf nog maar wat uit de buurt van zijn roede. Dit is mijn raad, vrouwen: blijf op je hoede, want het is meer dan een simpel vermoeden, of ze laag van komaf is, of edel van bloede, hou me ten goede, ze krijgt aan haar been een stevige ketting. Maar blijf je alleen, en als je je reinheid bewaren kan, ben je heer én vrouw, en beter leeft geen. Niet dat ik het huwelijk veracht, daar niet van, maar géén band is het best, je bent vrij zonder man. Meneer komt naar huis, is een tikkeltje zat, en de vrouw heeft gewerkt en is afgemat van al dat geredder tussen vier muren. Ze wil eens wat praten van dit en van dat, maar meneer, hij schopt haar onder haar gat, dat jenevervat zal het haar doen bezuren. Een scheldkannonade die tijden kan duren, dat zijn me toch kuren, ja, vrouwen, dat smaakt. Soms heeft hij erotische avonturen, ook dan wordt het thuis heel gezellig gemaakt. Gij meisje, gij vrouw, die naar 't huwelijk haakt, straks word je precies zo'n liefelijk span en dan had je dat alles maar beter verzaakt. 't Is zelden volmaakt met een Piet of een Jan, dus géén band is het best, je bent vrij zonder man. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Nelis Klokkenist Albion Als krijt zo wit tijgt welgemoed De Brit het zonlicht tegemoet en keert met veertig graden koorts naar huis terug rood als een toorts. In deze staat te bed geraakt is hij weer wit als hij ontwaakt. Wel krijgt hij voor zijn levensmoed per zomerdag één zomersproet. Wordt half zijn land ook zwart of geel, de Brit blijft wit en dat geheel. Ziet u iets wisselend roods en wits dan is het hoogstwaarschijnlijk wits. Eppur si muove Dat deze wereld mij niet vraagt hoe of ze draaien moet heeft mij van jongsafaan mishaagd. Ik keur het nog niet goed. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Simon Knepper Allegretto Als januari maart was En juni was april, Verkocht ik mijn bezittingen En leefde voortaan stil; Maar als het maandag dinsdag werd En donderdag viel uit, Dan scheurde ik mijn klederen En weende voortaan luid. Ik heb Ik heb gekeken naar het opgaan van de zon En naar het wonder spel van golfjes aan mijn voeten, Terwijl, nog aarzelend, de nieuwe dag begon. Nu moet ik stoppen hoor. De hartelijke groeten. Omtrent Potgieter Op aarde wordt Potgieters dichterlijk woord De laatste eeuw niet meer gehoord; Thans klemt nog de vraag of wij straks in de hemel Verschoond blijven van zijn gezemel. Worm In tegenstelling tot het paard, Dat ook met onderdelen Als tong en oor kan spelen, Bestaat de worm slechts uit een staart, Die spoedig gaat vervelen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een zuigeling Elk nieuwgeboren mensenkind wacht een verloren strijd; Dit schamele bestaan blijft altijd even pover, De naderende dood is onze een' ge zekerheid En ook het weer laat vaak te wensen over. Stukje Zoölogie De schelvis wordt gekenmerkt door Een buitensporig slecht gehoor, Zodat vaak de respons ontbreekt Wanneer men tot de schelvis spreekt. Stukje Zoölogie II De koe schenkt ons uitsluitend melk, Hetwelk op treffend inzicht wijst, Daar voor het schenken van rosé Een B-vergunning is vereist. * Wat me nu is overkomen! Loop ik langs een rijtje bomen, Vliegt er aan mijn linkerhand Plots een braamstruik in de brand. Echter zie! het veldgewas Valt niet uit elkaar in as, Maar het blad blijft ongeschonden Of geen vuur en vlam bestonden. Je begrijpt, ik stond versteld! Toch de brandweer maar gebeld. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Driek van Wissen In het zweet des aanschijns Tot slot nam god een handvol klei en werd de eerste mens gekneed. Toen was de schepping dus gereed en nam de Heer een dagje vrij. Voor Adam, die een misstap deed, was er helaas geen vrij meer bij. Er kwam een engel gods die zei: ‘Verdien je brood maar in het zweet!’ Sindsdien blijft nietsdoen uit den boze, hoewel men vaak niet werken mag; doch menigeen, die na ontslag de lediggang graag had verkozen, moet in projecten voor werklozen nog kleien tot de jongste dag. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekeningen {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tekeningen Eugenio Montale] {== afbeelding ‘Intellectuelen op het strand’. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ‘Hondje met dame’. ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Baders’. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ‘Hop’ (Upupa, in een van de Ossi door Montale ‘vrolijke vogel door de dichters belasterd’ genoemd); origineel in kleuren. ==} {>>afbeelding<<} {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Quasi Ercole Patti’. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ‘Uitgestrekte dame met mosselvisser op de achtergrond’. ==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Dame met zwemgordel’. ==} {>>afbeelding<<} {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Cassette-omslag van het poëtische werk met geëtst zelfportret. ==} {>>afbeelding<<} {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Het avontuur van een getrouwde vrouw * Italo Calvino Mevrouw Stefania R. kwam om zes uur 's ochtends thuis. Het was de eerste keer. De auto was niet voor de deur gestopt maar iets eerder, op de hoek. Ze had zelf aan Fornero gevraagd haar er daar uit te laten, want ze wilde niet dat de conciërge zag dat ze 's ochtends vroeg door een jongeman werd thuisgebracht, terwijl haar man op reis was. Zodra Fornero de motor had afgezet wilde hij zijn armen om haar heen slaan. Stefania R. ontweek hem, alsof alles anders werd zo dicht bij huis. Met plotselinge haast glipte ze de auto uit, bukte zich om Fornero te beduiden dat hij de motor weer moest starten, en door moest rijden, en ging zelf lopend verder, met haar snelle pasjes, diep weggedoken in de kraag van haar jas. Was ze een overspelige vrouw? De deur was echter nog gesloten. Dat had Stefania R. niet verwacht. Ze had de sleutel niet bij zich. Juist vanwege die sleutel had ze de nacht elders doorgebracht. Dat was namelijk het hele punt: er zouden nog talloze mogelijkheden geweest zijn om binnengelaten te worden, tot een bepaald tijdstip. Of eigenlijk had ze eerder moeten bedenken dat ze de sleutel niet bij zich had; maar niks hoor, alsof ze het expres had gedaan. Zonder sleutel was ze 's middags de deur uitgegaan omdat ze dacht met het eten weer thuis te zijn; maar ze had zich laten meeslepen door die vriendinnen die ze zo'n tijd niet had gezien, en door die jongens, vrienden van ze, een hele club, eerst om te gaan eten en daarna om wat te drinken en te dansen bij een paar van hen thuis. Toen ze er om twee uur 's nachts aan dacht dat ze geen sleutel had was het natuurlijk te laat. En dat allemaal omdat ze {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} een beetje verliefd was geworden op die jongen, die Fornero. Was ze verliefd geworden? Ze was een beetje verliefd geworden. Je moest de dingen in hun juiste proporties zien: niets meer en niets minder. Ze had de nacht met hem doorgebracht, dat wel: maar die uitdrukking was te sterk, zo kon je het eigenlijk niet zeggen; ze had in gezelschap van die jongen gewacht tot de deur weer open zou gaan. Dat was alles. Om zes uur ging hij open volgens haar, en om zes uur was ze haastig teruggegaan. Ook om de werkster die om zeven uur kwam niet te laten merken dat ze 's nachts niet thuis was geweest. Bovendien zou die dag haar man terugkomen. Nu stond ze daar voor een dichte deur, helemaal alleen in die uitgestorven straat, in het vroege ochtendlicht, dat helderder was dan op ieder ander uur van de dag, waardoor het leek of je alles door een lens zag. Ze raakte plotseling in paniek en wenste dat ze al uren in bed lag, diep in slaap zoals elke ochtend, en dat haar man dicht bij haar was, dat ook, en haar beschermde. Maar het duurde maar een ogenblik, misschien nog niet eens: misschien had ze die paniek alleen verwacht, en niet echt gevoeld. Dat de conciërge nog niet open had gedaan was vervelend, heel vervelend, maar iets in die vroege ochtendlucht, in het alleen zijn daar op dat uur, gaf haar een niet onprettig gevoel van opwinding. Ze had er zelfs geen spijt van dat ze Fornero had weggestuurd: met hem erbij zou ze een beetje zenuwachtig zijn geweest; maar nu ze alleen was voelde ze een ander soort spanning in zich, een beetje zoals toen ze nog een meisje was, maar toch heel anders. Ze moest het eerlijk bekennen:.ze voelde absoluut geen wroeging dat ze 's nachts niet thuis was geweest. Ze had een gerust geweten. Maar was ze gerust omdat ze nu de sprong had gewaagd, omdat ze eindelijk haar echtelijke plichten opzij had gezet, of juist omdat ze niet had toegegeven, omdat ze ondanks alles nog trouw was gebleven? Stefania wist het niet precies en die onzekerheid, die twijfel over hoe de zaken nu werkelijk lagen, samen met de koelte van de ochtend, deed haar even huiveren. Hoe zat het nu: moest ze zichzelf voortaan beschouwen als een overspelige vrouw of niet? Ze liep wat heen en weer, haar handen in de mouwen van haar lange jas. Stefania R. was een paar jaar getrouwd en het was nooit bij haar opgekomen haar man te bedriegen. Wel besefte ze dat er in haar leven van getrouwde vrouw nog iets ontbrak, alsof ze nog ergens op wachtte. Het was bijna een voortzetting van de verwachting die ze als meisje had, alsof ze haar onvolwassenheid {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} achter zich moest laten, de onvolwassenheid ten opzichte van haar man, om dan eindelijk gelijk te zijn, tegenover iedereen. Was het overspel waar ze op wachtte? En dat overspel, was dat Fornero? Ze zag dat een paar blokken verderop, aan de overkant, de rolluiken van de espressobar waren opgetrokken. Ze had behoefte aan een kop hete koffie, nu meteen. Ze ging er heen. Fornero was nog maar een jongen. Op hem waren zulke grote woorden niet van toepassing. Hij had haar de hele nacht in zijn autootje rondgereden, kriskras over de heuvels, en langs de rivier, tot ze het licht hadden zien worden. Op een gegeven moment waren ze zonder benzine komen te staan, en hadden de auto moeten duwen en een slapende pompbediende wakker moeten maken. Het was een onbezonnen nacht geweest. Drie of vier keer waren de avances van Fornero gevaarlijk geworden, en een keer had hij haar tot vlakbij het pension gereden waar hij woonde en was daar blijven staan, vastbesloten: ‘Hou nou op met die onzin en ga mee naar boven.’ Stefania was niet gegaan. Kon je dat wel doen? En daarna dan? Daar wilde ze nu niet aan denken, ze was de hele nacht opgeweest, ze had slaap. Of eigenlijk merkte ze nog niet dat ze slaap had omdat ze zich zo anders dan anders voelde, maar zodra ze in bed lag zou ze als een blok in slaap vallen. Ze zou voor de werkster op het leitje in de keuken schrijven dat ze haar niet moest wekken. Misschien zou haar man haar wakker maken, later, als hij thuiskwam. Hield ze nog van haar man? Natuurlijk hield ze van hem. En verder? Daar dacht ze maar niet over na. Ze was een beetje verliefd op die Fornero. Een beetje. Maar wanneer ging die ellendige deur nou eens open? In de bar stonden de stoelen op elkaar gestapeld, er lag zaagsel op de vloer. Er was alleen een bediende, achter het buffet. Stefania liep verder naar binnen. Ze voelde zich absoluut niet opgelaten daar op dat ongewone uur. Niemand hoefde toch iets te weten. Ze kon wel net op zijn, ze kon onderweg zijn naar het station, of juist zijn aangekomen. Trouwens, ze had daar met niemand iets te maken. Ze merkte hoe prettig ze dat gevoel vond. ‘Een dubbele espresso, extra sterk, en goed heet,’ zei ze tegen de kelner. Het was er op een vertouwelijke zelfverzekerde toon uitgekomen, alsof er een bepaalde verstandhouding bestond tussen haar en de man van die bar, terwijl ze er nooit kwam. ‘Ja mevrouw, 't is zo klaar, even de machine warm laten worden,’ zei de bediende. En hij voegde eraan toe: ‘Die machine is eerder {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} warm dan ik, 's morgens.’ Stefania glimlachte, verschool zich in haar kraag en deed: ‘Brrr...’ Er was nog een man in de bar, een klant, die wat achteraf stond en door het raam naar buiten keek. Toen Stefania rilde draaide hij zich om en pas op dat moment merkte ze hem op, en alsof de aanwezigheid van twee mannen haar plotseling weer van zichzelf bewust maakte, bekeek ze zich aandachtig in het spiegelglas achter het buffet. Nee, het was niet te zien dat ze de hele nacht op stap was geweest; ze zag alleen een beetje bleek. Ze haalde haar make-uptasje tevoorschijn en poederde haar gezicht. De man was bij het buffet komen staan. Hij droeg een donkere jas met een witte zijden sjaal en daaronder een blauw pak. ‘Op dit uur,’ zei hij, zonder zich tot iemand in het bijzonder te richten, ‘zijn er twee soorten mensen op de been: de Nogsoort en de Alsoort.’ Stefania glimlachte even, zonder echt naar hem te kijken. Ze had hem immers al goed gezien: zijn gezicht had iets pathetisch en banaals, zoals bij mensen die zonder werkelijk oud te zijn door voortdurende toegeeflijkheid jegens zichzelf en de wereld in een toestand tussen wijsheid en onnozelheid zijn geraakt. ‘...En als je een charmante vrouw ziet, en je hebt haar begroet met een “Goedemorgen!”...’ - en hij boog naar Stefania terwijk hij zijn sigaret uit z'n mond nam. ‘Goedemorgen,’ zei Stefania een beetje ironisch maar niet scherp. ‘...dan denk je: nog? al? Al? Nog? dat is de grote vraag.’ ‘Hoe bedoelt u?’ zei Stefania, met het gezicht van iemand die het wel begrijpt maar het spelletje niet mee wil spelen. De man nam haar ongegeneerd op, maar het kon Stefania niets schelen, ook al was het duidelijk dat zij ‘nog’ op was. ‘En u?’ vroeg ze plagerig; ze had wel door dat deze heer de retoriek bezat van een nachtbraker en dat hij gepikeerd zou zijn als je hem niet onmiddellijk als zodanig herkende. ‘Ik: nog! Altijd nog!’ - en na even denken: ‘Hoe zo? Had u dat dan niet begrepen?’ - en hij lachte naar haar, maar wilde slechts met zichzelf de spot drijven, nu. Hij stokte even, slikte, alsof hij een vieze smaak in zijn mond had. ‘Het daglicht verjaagt me, doet me wegkruipen als een vleermuis,’ sprak hij afwezig, alsof hij een rol opzei. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Alstublieft, een melk voor u en een espresso voor mevrouw,’ zei de bediende. De man begon in het glas te blazen, en met kleine teugjes te drinken. ‘Lekker?’ vroeg Stefania. ‘Walgelijk,’ zei hij. En vervolgens: ‘Het helpt tegen het gif, zeggen ze. Maar wat helpt er bij mij nou nog? Als ik gebeten word door een giftige slang, legt hij het loodje.’ ‘Zolang je maar gezond bent...’ zei Stefania. Misschien ging ze iets te ver met dit grapje. En ja hoor: ‘Er is maar één tegengif, en ik weet welk, zal ik het u eens vertellen...’ wie weet waar hij op aanstuurde. ‘Hoeveel is het?’ vroeg Stefania aan de kelner. ‘... de vrouw die ik altijd gezocht heb...’ vervolgde de nachtbraker. Stefania ging naar buiten om te kijken of de deur al open was. Ze liep over de stoep een eindje die kant op. Nee, hij was nog steeds dicht. Intussen was de man ook de bar uitgekomen en het leek of hij haar wilde volgen. Stefania maakte rechtsomkeert, ging de bar weer in. De man, die dat niet had verwacht, aarzelde even, maakte aanstalten om ook terug te gaan, leek er toen plotseling in te berusten, vervolgde hoestend zijn weg, en verdween. ‘Hebt u sigaretten?’ vroeg Stefania aan de bediende. Ze zat zonder en wilde er eentje opsteken zodra ze thuis was. De sigarenwinkels waren nog dicht. De bediende haalde een pakje tevoorschijn. Stefania nam het aan en betaalde. Ze ging weer in de deuropening staan. Een hond sprong in zijn onstuimigheid bijna tegen haar op; hij zat vast aan een riem en trok een jager achter zich aan, met geweer, patroongordel en weitas. ‘Af, Frisette, liggen!’ riep de jager. En naar het buffet: ‘Een koffie!’ ‘Mooi!’ zei Stefania, terwijl ze de hond aaide. ‘Is het een setter?’ ‘Epagneul breton,’ zei de jager. ‘Een teef.’ Hij was jong, een beetje kortaf, maar dat was meer verlegenheid dan iets anders. ‘Hoe oud?’ ‘Een maand of tien. Af, Frisette, braaf.’ ‘En hoe zit het met de patrijzen?’ vroeg de bediende. ‘Ach, je gaat om de hond wat te laten rennen...’ zei de jager. ‘Ver?’ vroeg Stefania. De jager noemde de naam van een plaats in de buurt. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Met de auto ben je er zo. Dan kan ik om tien uur weer terug zijn. M'n werk...’ ‘Het is mooi daar,’ zei Stefania. Ze had opeens behoefte het gesprek gaande te houden, ook al praatten ze nergens over. ‘Je hebt daar een mooi open dal, allemaal lage struiken, hei, en 's morgens is er helemaal geen mist, dan heb je goed zicht... Als de hond een vlucht opjaagt...’ ‘Als ik om tien uur kon beginnen, zou ik tot kwart voor tien blijven liggen,’ zei de bediende. ‘Ach ja, ik vind slapen ook wel lekker,’ zei de jager, ‘maar toch, als je daar bent terwijl iedereen nog slaapt, ik weet niet, dat trekt me, het is een manie...’ Stefania voelde dat de man achter zijn verontschuldigende houding een kille trots verborg, een afkeer van de slapende stad om hem heen, de koppige wil zich anders te voelen. ‘Neem me niet kwalijk, maar voor mij zijn jullie, jagers, allemaal gek,’ merkte de bediende op. ‘Niet om het een of ander, hoor, maar dat opstaan op die onmogelijke tijden!’ ‘Ik begrijp het best,’ zei Stefania. ‘Ach, wie zal het zeggen,’ zei de jager. ‘Het is maar waar je van houdt.’ Hij had nu zijn blik op Stefania gericht en het leek of hij het kleine beetje overtuiging waarmee hij zo net over jagen had gepraat al weer kwijt was en hij zich door de aanwezigheid van Stefania ging afvragen of zijn hele manier van denken niet verkeerd was, of het geluk niet iets anders was dan waar hij naar zocht. ‘Ja echt, ik begrijp het, een ochtend als deze...’ zei Stefania. De jager weifelde even, als iemand die zin heeft om te praten maar niet weet wat hij moet zeggen. ‘Als het zulk weer is, droog en koel,’ zei hij. ‘kan de hond zijn werk goed doen.’ Hij had zijn koffie op, betaald, de hond trok omdat hij naar buiten wilde en hijzelf bleef daar maar staan, aarzelend. Stuntelig vroeg hij: ‘Waarom gaat u niet mee dan, mevrouw?’ Stefania glimlachte. ‘Nou, als we elkaar weer eens tegenkomen, spreken we iets af, goed?’ ‘Hm...’ zei de jager. Hij drentelde nog wat rond om te zien of hij nog een ander onderwerp van gesprek kon verzinnen. Toen zei zij: ‘Nou, ik ga. Goeiedag.’ Ze groetten elkaar en hij liet zich door de hond naar buiten trekken. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was een arbeider binnengekomen. Hij bestelde een borrel. ‘Op de gezondheid van iedereen die vroeg uit de veren is,’ zei hij, terwijl hij zijn glas hief, ‘vooral op de mooie vrouwen.’ De man was niet zo jong meer, en had een vrolijk gezicht. ‘Op uw gezondheid,’ zei Stefania vriendelijk. ‘'s Morgens vroeg heb je het gevoel dat de hele wereld van jou is,’ zei de arbeider. ‘En 's avonds niet?’ vroeg Stefania. ‘'s Avonds heb je te veel slaap,’ zei hij, ‘dan denk je nergens aan, want anders...’ ‘Ik denk 's ochtends aan één stuk door aan allerlei narigheid,’ zei de bediende. ‘Je moet ook een lekker ritje maken voor je gaat werken. Neem mij nou, op de brommer naar de fabriek, de frisse wind in je gezicht...’ ‘De wind verdrijft je zorgen,’ zei Stefania. ‘Kijk, mevrouw begrijpt me,’ zei de arbeider. ‘En als ze me begrijpt, zou ze een borreltje met me moeten drinken.’ ‘Dat is nou net wat je nodig hebt 's morgens. Twee grappa, chef.’ ‘Ik drink niet, ik meen het, drinkt u maar op mijn gezondheid, dan doet u me een plezier.’ ‘Drinkt u nooit?’ ‘Nou ja, 's avonds wel eens.’ ‘Zie je wel, daar zit hem de fout.’ ‘Een mens maakt zo veel fouten...’ ‘Op uw gezondheid,’ en de arbeider sloeg een glaasje achterover en toen nog eentje. ‘Een, en dat is twee. Kijk, ik zal u eens uitleggen...’ Stefania was alleen, daar te midden van die mannen, al die verschillende mannen, en praatte met hen. Ze voelde zich op haar gemak, zeker van zichzelf, er was niets dat haar van haar stuk bracht. Dat was het nieuwe van die ochtend. Ze liep de bar uit om te kijken of de deur al open was. Ook de arbeider kwam naar buiten, stapte op zijn brommer en trok zijn handschoenen aan. ‘Hebt u het niet koud?’ vroeg Stefania. De arbeider sloeg op zijn borst; er was gekraak van kranten te horen. ‘Ik heb een pantser.’ En vervolgens in dialect: ‘Dag mevrouw.’ Ook Stefania groette in dialect en hij reed weg. Stefania begreep dat er iets gebeurd was wat ze niet meer terug {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} kon draaien. Door deze nieuwe manier van omgaan met mannen, de nachtbraker, de jager, de arbeider, was ze anders geworden. Dat was haar overspel geweest, dat ze daar alleen in hun midden kon zijn, zo maar, als gelijke. Fornero was ze al helemaal vergeten. De deur was open. Stefania R. ging vliegensvlug naar binnen. De conciërge zag haar niet. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein proza Tonino Guerra* (Vertaling: Cok van de Voort) De vlieg Een Griekse handelaar kwam in een verlaten dorpje, verstoken van mensen en water. Het was er gloeiend heet alsof de zon op de aarde was gevallen. Hier woonde een oude man die zich voedde met meloenen en die dauw verzamelde op een paar zwarte lappen die hij 's nachts over het huis legde. Deze man had een vlieg in zijn neus. Een vlieg die zo nu en dan naar buiten ging in de zon en dan weer in de neus kroop. De handelaar merkte het en verbaasde zich over dit contact. Hij vroeg de man hoe hij de vlieg had afgericht. De man zei dat hij niets had gedaan om hem af te richten. Hij was in zijn neus gekomen op de dag dat zijn vrouw was gestorven. Het was dus zijn vrouw. Toen de handelaar naar de landrover liep merkte hij dat de vlieg in zijn neus was gekomen. De oude man rende op hem af om de vlieg terug te krijgen en bedreigde hem met een kromzwaard. De handelaar snoot een paar keer hard zijn neus totdat de vlieg in zijn zakdoek werd geblazen. Hij was dood. De handelaar gaf de vlieg aan de oude man die naar huis ging en hem begroef op de binnenplaats onder het zand. De Russische ballerina Een Russische ballerina die zeventig jaar was en dansles gaf op school, werd op een dag gevolgd door een jongeman die getroffen was door haar lange slanke gestalte. Ze rende naar huis om niet ingehaald te worden en sloot zich hijgend op in het appartement. Haar jonge dochter vroeg wat er was gebeurd. ‘Iets heel raars,’ antwoordde de oude moeder. ‘Ik werd gevolgd door een jongen en ik wilde niet dat hij mijn gezicht zag en teleur- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld zou zijn door mijn leeftijd. Kijk eens uit het raam of hij nog op de stoep staat.’ De dochter ging naar het raam en zag op straat een oude man die naar boven keek. Jaloezie Twee vrouwen eten een broodje op een bankje in een park, omdat ze allebei in de steek zijn gelaten door hun minnaar. Ze voelen zich zo eenzaam dat ze besluiten bij elkaar te gaan slapen. Degene die haar huis had aangeboden voor de nacht, vond bij het naar bed gaan de andere vrouw zo aantrekkelijk dat ze besloot haar te laten slapen op de plaats in het bed die zij gewoonlijk innam en voor zichzelf de plek te houden van de man waarvan ze hield. En ze werd jaloers want ze voelde dat ze haar vriendin bekeek zoals hij haar zou hebben bekeken. De wekker Een arme Arabische koopman had alleen maar een wekker te koop die hij had uitgestald op een stoffig kleed. Al een paar dagen merkte hij dat een oude vrouw belangstelling had voor de wekker. Het was een bedoeïenevrouw en ze behoorde tot een van die stammen die gaan waar de wind hen brengt. ‘Wil je hem kopen?’ vroeg hij haar op een dag. ‘Wat kost hij?’ ‘Niet veel. Maar ik weet niet of ik hem wel verkoop. Als ook hij verdwijnt heb ik geen werk meer.’ ‘Waarom heb je hem daar dan staan?’ ‘Omdat hij me het gevoel geeft dat ik leef. En waarom wil jij hem hebben? Zie je niet dat de wijzers eraf zijn?’ ‘Tikt hij?’ vroeg de oude vrouw. De koopman wond de wekker op die een helder metaalachtig getik liet horen. En de oude vrouw sloot haar ogen en begreep dat het in de donkere nacht kon lijken op een ander hart naast het zijne. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze had zoveel bemind Ze had zo veel bemind maar nu was ze oud en werd door niets meer beroerd. Toch hoopte ze nog op een ontmoeting met wat voor wezen dan ook dat zich over de aardkorst voortbewoog. Totdat ze verliefd werd op de façade van een kerk in Assisi en in die stad ging wonen. Het was in de winter en als het 's nachts onweerde ging ze met een paraplu naar buiten om de kerk, gehuld in griezelige schijnsels, gezelschap te houden. Toen werd het lente en elke ochtend en avond bevoelde ze de droge warme stenen met haar handen. Het was een serene liefde zonder enig bedrog die duurde tot ze stierf. Een vrouw die half analfabeet was Een vrouw die maar twee jaar lagere school had, was getrouwd met een man die romans schreef. Ze leed er zo onder hem niet van nut te kunnen zijn dat ze op een dag naar een inrichting werd gebracht omdat ze het niet kon laten alle stukjes papier op te rapen die ze op straat vond. Elke dag kreeg ze bezoek van haar man, wiens nieuwsgierigheid was gewekt door de krankzinnigheid van zijn vrouw. Hij beschreef al haar manies. En men kwam er nooit achter of de vrouw echt gek was of dat ze deed alsof om op de een of andere manier de fantasie van haar man te prikkelen. De partij schaak Een Engelsman en een Russin maakten kennis op Capri en hadden een korte maar hevige liefdesontmoeting. Toen vertrok de Engelsman naar Londen en de Russin keerde terug naar haar grote steppe. Ze hadden besloten hun liefde voort te zetten met een lange partij schaak op afstand. Nu eens kwam er een brief uit Rusland met de volgende zet, dan weer arriveerde er in Rusland een brief met getallen uit Londen. Intussen trouwde de Engelsman en hij kreeg drie kinderen. Ook de Russin had een gelukkig huwelijk. De partij schaak met om de vijf-zes maanden een brief {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} duurde twintig jaar. Toen ontving de Engelsman op een dag zo'n slimme zet van het paard dat zijn koningin werd opgegeten. En hij begreep dat een ander die zet had gedaan om hem te beduiden dat de vrouw was gestorven. Verstarring Een man begon zich los te maken van de dingen en de mensen. Als hij dus de jonge koeienhoeder zag in de rivier besefte hij dat hij slechts met bewondering kon kijken hoe de jongen met de koeien omging, maar dat hij niet naar hem toe kon gaan. En zo was het ook met het meisje dat kersen plukte in de boom. Alsof de lucht als een muur voor hem stond. Toen keek hij in het water dat aan zijn voeten stroomde en merkte dat zijn gezicht niet meer weerspiegeld werd. De drie borden Een boer die merkte dat zijn vrouw hem bedrogen had, liet dekken voor drie personen. En ze aten hun hele leven met het derde lege bord erbij. * Tonino Guerra, geb. 1920. De hier opgenomen schetsen maken deel uit van de bundel ‘Il polverone’, Uitg. Bompiani, Milaan 1977. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar moet je je niet in verdiepen* Alberto Moravia (Vertaling Anna Kapteijns) Agnes had me kunnen waarschuwen, in plaats van zo weg te gaan zonder zelfs maar te zeggen: ‘barst’. Ik wil helemaal niet beweren dat ik perfect ben en als ze me had verteld wat er aan scheelde, dan hadden we er over kunnen praten. Maar nee hoor, in twee jaar huwelijk geen woord; en toen op een morgen maakte ze gebruik van een ogenblik dat ik er niet was om er stiekem vandoor te gaan, als een dienstmeisje dat een betere betrekking heeft gevonden. Ze is weggegaan en zelfs nu, na zes maanden, heb ik nog niet begrepen waarom. Die morgen was ik nadat ik boodschappen had gedaan op de markt, weer uitgegaan om anderhalve meter franje te kopen voor het gordijn in de eetkamer. (Ik vind het leuk om boodschappen te doen, ik weet wat alles kost, weet wat ik wil hebben, ik houd van pingelen en praten, proeven en betasten, ik wil weten van welk dier mijn biefstuk komt, uit welke mand mijn appel.) Omdat ik niet meer dan een bepaald bedrag wilde uitgeven, moest ik nogal lang zoeken voor ik vond wat ik wilde hebben in een klein winkeltje aan de Via dell' Umiltà. Om twintig over elf kwam ik weer thuis; ik liep de eetkamer in om de kleur van de franje te vergelijken met die van het gordijn en ik zag meteen de inktpot, de pen en een brief op tafel. Om de waarheid te zeggen: wat mij vooral trof was een inktvlek op het tafelkleed. Ik dacht: ‘Wat een knoeipot, ze heeft een vlek op het kleed gemaakt.’ Ik haalde de inktpot, de pen en de brief weg, nam het kleed, ging naar de keuken en daar lukte het me de vlek weg te krijgen door flink te wrijven met citroen. Ik ging weer naar de eetkamer, legde het kleed op zijn plaats terug en toen pas dacht ik aan de brief. Hij was aan mij gericht: ‘Alfredo’. Ik maakte hem open en las: ‘Ik heb het huis schoongemaakt. Het eten kook je zelf maar, dat ben je toch gewend. Dag. Ik ga terug naar mijn moeder. Agnes.’ Even begreep ik er niets van. Toen las ik de brief nog eens en eindelijk snapte ik het: Agnes was weggelopen. Ze had me na twee jaar huwelijk verlaten. Gewoontegetrouw deed ik de brief in {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} de la van het buffet waar de rekeningen en de correspondentie in liggen en ging op een stoeltje bij het raam zitten. Ik wist niet wat ik ervan moest denken, ik was er niet op voorbereid en ik kon het bijna niet geloven. Terwijl ik zo zat na te denken keek ik naar de vloer en zag een klein wit veertje dat uit de plumeau moest zijn losgeraakt toen Agnes aan het afstoffen was. Ik raapte het op, deed het raam open en liet het naar beneden vallen. Toen pakte ik mijn hoed en ging de deur uit. Ik heb een vreemde afwijking: op het trottoir sla ik bij het lopen steeds een tegel over. Terwijl ik ook nu zo liep, begon ik me af te vragen wat ik Agnes toch had misdaan dat ze me zo kwaadaardig in de steek had gelaten, alsof ze me willens en wetens voor schut wilde zetten. Eerst overwoog ik of Agnes reden had me van ontrouw te verdenken, ook al was het nog zo weinig. Onmiddellijk gaf ik me het antwoord: ‘Geen enkele.’ Ik had al niet veel op met vrouwen, ik begrijp ze niet en zij mij niet, maar vanaf de dag dat ik getrouwd ben, kan ik wel zeggen, bestonden ze voor mij niet meer. Het was zelfs zo dat Agnes me zo nu en dan plaagde en vroeg: ‘Wat zou je doen als je verliefd werd op een andere vrouw?’ Ik antwoordde dan: ‘Dat kan niet; ik hou van jou en dat zal mijn hele leven zo blijven’. Nu ik er weer aan denk lijkt het wel of dat ‘mijn hele leven’ haar niet blij had gemaakt, integendeel, zij had een lang gezicht getrokken en verder gezwegen. In gedachten ging ik van alles na; had Agnes me misschien om het geld verlaten, affijn, vanwege de manier waarop ik haar onderhield? Maar ook op dit punt vond ik dat ik een zuiver geweten had. Het is waar, ze kreeg alleen bij uitzondering geld van me, maar waarvoor had ze geld nodig? Ik stond altijd klaar om te betalen. Ik zorgde toch niet slecht voor haar, oordeel zelf. Twee keer per week naar de bioscoop, twee keer naar het café en het gaf niet of ze ijs of gewoon espresso nam, een paar tijdschriften per maand en elke dag de krant; 's winters ook nog de opera, 's zomers met vakantie naar Marino, het huis van mijn vader. Dat wat de ontspanning betreft. En kleren, daarover had Agnes nog minder te klagen. Als ze iets nodig had, of het nu een beha was, een paar kousen of een zakdoek, ik stond altijd klaar: ging mee naar de winkel, zocht het artikel samen met haar uit en betaalde zonder te zeuren. Hetzelfde gold voor de kleermaakster en de modiste. Steeds als ze tegen me zei: ‘Ik heb een hoed nodig’ of ‘Ik heb een jurk nodig,’ zei ik: ‘Kom, ik ga met je mee.’ Ik moet overigens toegeven dat Agnes niet veeleisend was; na het eerste jaar liet ze bijna {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} geen kleren meer maken. Dus moest ik haar eraan herinneren dat ze een of ander kledingstuk nodig had. Maar dan zei ze dat ze de jurk van vorig jaar nog had en dat het er niet toe deed. Zo begon ik te denken dat ze op dit punt anders was dan andere vrouwen, dat ze er niets om gaf goed gekleed te zijn. Geen kwestie van geld of liefde dus. Dan bleef over wat advocaten ‘een duurzaam ontwrichte relatie’ noemen. Nu vroeg ik me af hoe er sprake kon zijn van een duurzaam ontwrichte relatie als we in twee jaar geen enkele keer, echt, niet één keer ruzie hadden gehad. We waren altijd samen en als deze ontwrichting had bestaan zou die gebleken zijn. Maar Agnes sprak me nooit tegen, ik kan zelfs wel zeggen dat ze helemaal niets zei. Sommige avonden als we in het café of thuis waren, deed ze nauwelijks haar mond open; ik was altijd aan het woord. Ik geef toe: ik praat graag en hoor mezelf graag praten, vooral als ik met iemand ben die ik goed ken. Mijn stem is kalm, gelijkmatig, niet hoog niet laag, beheerst, vloeiend en als ik een onderwerp aansnijd, ontleed ik het tot op het bot. Ik praat het liefst over het huishouden, ik heb het graag over prijzen, de inrichting van het huis, de keuken, de centrale verwarming, affijn, al dat soort beuzelarijen. Ik krijg er nooit genoeg van; vaak merk ik dat ik opnieuw begin, met dezelfde argumenten, zo'n plezier heb ik erin. Maar laten we wel wezen, dit zijn de dingen waar je met een vrouw over praat, waarover moet je het anders hebben? Agnes luisterde overigens aandachtig, tenminste die indruk had ik. Ze is maar een keer in slaap gevallen, herinner ik me, toen ik haar uitlegde hoe de boiler werkte. Ik maakte haar wakker en vroeg: ‘Verveelde je je?’ Ze antwoordde meteen: ‘Nee hoor, ik was moe, ik heb vannacht niet geslapen.’ Echtgenoten hebben gewoonlijk een kantoor of een zaak en zelfs als ze geen werk hebben, gaan ze op stap met vrienden. Maar voor mij was Agnes kantoor, zaak en vrienden tegelijk. Ik liet haar geen ogenblik alleen. Ik stond zelfs naast haar - misschien verbaast het u - als ze kookte. Ik ben dol op koken en elke dag bond ik voor het eten een schort voor en hielp Agnes in de keuken. Ik deed van alles; ik schilde aardappelen, dopte boontjes, maakte de farce, hield de pannen in de gaten. Ik hielp haar zo goed dat ze vaak zei: ‘Luister, kook jij maar... ik heb hoofdpijn... ik ga even liggen. En dan kookte ik alleen en met behulp van een kookboek kon ik zelfs nieuwe gerechten proberen. Jammer dat Agnes niet veel at, de laatste tijd had ze zelfs helemaal geen eetlust en raakte ze haar eten niet {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} aan. Een keer zei ze zomaar, voor de grap: ‘Het is een vergissing dat je als man bent geboren... je bent een vrouw... een huisvrouw zelfs.’ Ik moet toegeven dat daar iets van waar is, want behalve koken hou ik van wassen, strijken, naaien en in mijn vrije tijd verstel ik graag de losgeraakte zoompjes van zakdoeken. Zoals ik al zei, ik liet haar nooit alleen, zelfs niet als haar moeder of een vriendin haar kwam opzoeken. Zelfs niet toen ze op het idee kwam - ik weet niet waarom - Engels te gaan leren; alleen maar om bij haar te zijn ging ik ook die moeilijke taal leren. Ik was zo aan haar gehecht dat ik me soms zelfs belachelijk voelde, zoals die keer in het cafe toen ik niet had verstaan wat ze zachtjes tegen me gezegd had en ik haar tot de toiletten achterna gelopen was en de juffrouw me tegen hield en me waarschuwde dat dat het damestoilet was en ik er niet in mocht. Nee, een tweede echtgenoot als ik vind je niet gemakkelijk. Vaak zei ze tegen me: ‘Ik moet daar en daar heen om die en die te spreken voor wie jij je niet interesseert. Maar ik antwoordde: ‘Ik ga mee, ik heb toch niets te doen.’ Dan zei ze: ‘Wat mij betreft kun je meegaan, maar ik waarschuw je, je zult je vervelen.’ Integendeel, ik verveelde me niet en later zei ik dan: ‘Zie je wel, ik heb me niet verveeld.’ Affijn, wij waren onafscheidelijk. Terwijl ik hieraan liep te denken en steeds vergeefs probeerde te begrijpen waarom Agnes me verlaten had, was ik bij de winkel van mijn vader gekomen. Het is een zaak in religieuze artikelen bij de Piazza della Minerva. Mijn vader is nog jong, heeft zwart krulhaar, een snor en onder die snor een glimlach die ik nooit heb begrepen. Misschien is hij wel zo zachtaardig, kalm en altijd welgemanierd omdat hij gewend is met priesters en gelovigen om te gaan. Maar mijn moeder, die hem goed kent, zegt dat hij een binnenvetter is. Ik liep dus langs al die vitrines vol kazuifels en monstransen regelrecht naar achteren waar zijn bureau staat. Zoals altijd zat hij daar rekeningen op te maken, op zijn snor te kauwen en na te denken. Buiten adem zei ik tegen hem' ‘Papa, Agnes heeft me verlaten.’ Hij keek op en het leek of hij onder zijn snor glimlachte, maar misschien verbeeldde ik me dat maar. Hij zei: ‘Dat spijt me, dat spijt me heel erg. Hoe is dat zo gekomen?’ Ik vertelde hem hoe het allemaal gegaan was. En ik besloot mijn verhaal: ‘Ik vind het heel erg... maar ik zou vooral willen weten waarom ze me heeft verlaten.’ Hij vroeg perplex: ‘Begrijp je dat niet?’ ‘Nee.’ {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zei even niets en toen met een zucht: ‘Alfredo, het spijt me, maar ik weet niet wat ik moet zeggen... je bent mijn zoon... ik onderhoud je... ik hou veel van je... maar je vrouw, dat is jouw zaak.’ ‘Ja, maar waarom heeft ze me verlaten?’ Hij schudde zijn hoofd: ‘Als ik jou was zou ik me daar maar niet in verdiepen, laat maar... waarom zou je de reden willen weten?’ ‘Ik vind het heel belangrijk, belangrijker dan wat ook.’ Toen kwamen er twee priesters binnen, mijn vader stond op, ging naar ze toe en zei tegen me: ‘Kom straks maar terug... dan praten we erover... nu ben ik bezig.’ Ik begreep dat ik van hem niets meer te verwachten had en ging weg. Het huis van Agnes' moeder was even verderop in de Corso Vittorio. Ik bedacht dat de enige die mij het geheim van haar vertrek kon verklaren Agnes zelf was en ik ging er naar toe. Ik rende de trap op en werd de kamer binnengelaten. In plaats van Agnes kwam haar moeder, die ik niet kan uitstaan, ook een zakenvrouw, met zwartgeverfde haren, blozende wangen, glimlachend, achterbaks, vals. Ze had een kamerjas aan met een roos op de borst. Met valse hartelijkheid ze ze toen ze me zag: ‘Goh, Alfredo, wat brengt jou hier?’ Ik antwoordde: ‘Dat weet u heel goed, mamma, Agnes heeft me verlaten.’ Ze zei kalm: ‘Ja, ze is hier... kind, wat wil je?... Zulke dingen gebeuren nu eenmaal.’ ‘Waarom geeft u me nu zo'n antwoord?’ Ze keek me even aan en vroeg toen: ‘Heb je het je ouders al verteld?’ ‘Ja, aan mijn vader.’ ‘En wat zei die?’ Maar wat kon het haar schelen wat mijn vader gezegd had? Ik antwoordde onwillig: ‘U weet hoe vader is... hij zei dat ik me daar maar niet in moest verdiepen.’ ‘Dat heeft hij goed gezegd, kind... verdiep je daar maar niet in.’ ‘Maar, affijn,’ zei ik, terwijl ik kwaad werd, ‘waarom is ze weggegaan, wat heb ik haar misdaan? Waarom zegt u het me niet.’ Terwijl ik dat woedend zei, keek ik naar de tafel. Er lag een kleed over en daarop weer een geborduurd kleedje met een vaas vol rode anjers. Maar het kleedje lag niet in het midden. Onwillekeurig, zonder me zelfs te realiseren wat ik deed, pakte ik - terwijl ze glim- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} lachend naar me keek zonder antwoord te geven - de vaas en schoof het kleedje op zijn plaats. Toen zei ze: ‘Goed zo, nu ligt het kleedje precies in het midden... het zou mij nooit opgevallen zijn... maar jij zag het meteen... goed zo... en nu kun je beter gaan, kind.’ Ze was opgestaan en ik ook. Ik had willen vragen of ik Agnes zelf kon spreken, maar ik begreep dat dit zinloos was, bovendien was ik bang dat ik me niet zou kunnen beheersen als ik haar zag en iets stoms zou zeggen of doen. Daarom ben ik maar gegaan en vanaf die dag heb ik mijn vrouw niet meer gezien. Misschien komt ze nog eens terug, want een echtgenoot als ik vind je niet elke dag. Maar ze komt bij mij de drempel niet over voor ze me heeft uitgelegd waarom ze me verlaten heeft. * Het verhaal Non approfondire uit de bundel Racconti romani (1954). {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes gedichten Odysseas Elytis* (Vertaling Wim Bakker & Arnold van Gemert) Tweede natuur II De tijd is een flitsende schaduw van vogels Mijn ogen wijdopen om z'n beelden te volgen Rond het groene welslagen der bladeren Beleven de vlinders grote avonturen Terwijl de onschuld Haar laatste leugen van zich aflegt Zoet avontuur Zoet Is het leven. Uit: Eerste gedichten (1935). XVI Van wat voor stenen wat voor bloed en wat voor ijzer En wat voor vuur we zijn gemaakt Terwijl we wel van louter wolken lijken En ze ons met stenen gooien en uitschelden Voor dagdromers Hoe we onze dagen en nachten doorbrengen Dat weet Gód alleen Vriend, wanneer de nacht je elektrische smart ontsteekt Zie ik de boom van je hart zijn takken uitstrekken Je handen wijd open aan de voet van een sneeuwwitte idee En jij haar maar smeken Maar afdalen doet ze niet {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaren en jaren Zij daar boven en jij hier beneden. En toch op een dag ontwaakt tot vlees het visioen van je verlangen En waar eerst slechts een kale verlatenheid te blikkeren lag Lacht nu een stad zo mooi als jij haar wilde hebben Spoedig zie je haar ze wacht op je Geef me je hand dan gaan we voordat de Dageraad Haar omspoelt met kreten van triomf. Geef me je hand - voordat vogels van alle kanten Zich zetten op de schouders der mensen en het uitzingen Dat eindelijk in de verte al te zien is De maagdelijke Hoop die van de wijde zee komt! Laten we samen gaan ook al gooien ze ons met stenen Ook al schelden ze ons voor dagdromers Vriend de mensen die niet beseffen met wat voor IJzer met wat voor stenen bloed en vuur Wij bouwen dromen zingen! XVIII Met een fakkel van aren hoog in de hand Trekt de jeugd door de golven en zingt: Hee jongens die mij aanvoelt - makkertjes van de zon Met twijgen en vreemdsoortige vogels in de handen Met grazige harten en ogen vol licht Die van de kusten het bruisen van de zonsopgang horen Koesterend in jullie armen een oneindig licht Van de einden der hemel tot het diepst van 't hart Met koperen koppigheid - makkertjes van de zon Die zeggen: de zonsopgang is de enige weg! {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De aarde van de olijf, de vijg, de cypres De aarde der wijngaarden, ravijnen en machtige koepels Leunt met één zijde op de oever van jullie dromen Luister ik hoor bíj jullie geef me een hand Die met graagte in één klap de dromen in stukken splijt En vrijuit zwemt in de jeugd van de wolken. De aarde spreekt en is door de huivering der ogen te horen. Uit: Zon de eerste (1943) Afkomst van het landschap of Het einde van het mededogen Opeens scheerde de schaduw van de zwaluw langs en oogstte de blikken van hen die naar haar uitkeken: Middag. Een kantige kiezel grijpend, kerfde de zon langzaam, bedreven, boven de schouders van Euthydidos' Kore, de vleugels der zephyrs. Terwijl de zon inwerkte op mijn vlees, werd er, even maar, de violette afdruk zichtbaar, op mijn borst, daar waar de wroeging me had beroerd, en ik zette 't op een lopen... Later, tussen de afhangende bladeren droogde de slaap me en bleef ik alleen. Alleen. Ik benijdde de druppel die ongezien de mastiekstruiken hun luis- ter gaf. Ach, daaraan gelijk te zijn voor het superieure oog dat het einde van het Mededogen had mogen zien! Of was ik het al? In de ruwheid der rots, zonder barst van kruin tot afgrond, zag ik ineens m'n weerbarstige kaken. Die het on- dier in stukken scheurden in de andere tijd. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} En het zand verderop, weer neergestreken na de vreugde die de zee me gegeven had, vroeger, toen de mensen me gevloekt had- den en ik ver uitzwom, haastig, om in haar vergetelheid te zoe- ken; was dat het wat ik zocht? de puurheid? Toen het water z'n loop keerde, drong ik diep door in wat het mistelbosje was, waar verliefden wijkplaats vinden. En weer hoorde ik hoe de zachte zijde langs mijn behaarde borst streek, hijgend. En de stem ‘mijn lief’, 's nachts, in de bedding van de beek, toen ik de laatste tros der sterren kapte en de eerste aarze- lende tonen klonken van het liedje van de nachtegaal. Ja, wat een spanningen en spotternijen heb ik moeten doorstaan, door dat beetje gelofte in mijn beide ogen en mijn handen bui- ten het verderf! Ja, in zulke jaren moet 't geweest zijn dat ik werkte om het eindeloze blauw zo teer te maken! Zo sprak ik. En het gelaat wendend, in het licht, zag ik opnieuw hoe het me aanstaarde. Zonder mededogen. En dat was de puurheid. Schoon en bekommerd om de donkerte der tijden, stond, onder het seinlicht van de zon, de Kore van Euthydikos; ze had tranen in de ogen Want zij zag me lopen, teruggekeerd in deze wereld, zonder Go- den, maar met in me wat ik, levend, aan de dood ontnam. Opeens scheurde de schaduw van de zwaluw langs en oogstte de blikken van hen die naar haar terugverlangden: Middag. Uit: Zes en een wroegingen om de hemel. (1960) {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Driemaal de waarheid III Van niets heb ik geleefd.Alleen aan woorden had ik niet genoegin een vleugje wind dat langskwamontwarden mijn oren een onaardse klankfjafjoufjou duizenden dingen verbeeldde ik meWat een handenvol glanzende stenenwat een manden verse bijen en bolronde kruiken waarin je vvvvvv de gevangen lucht hoorde dreunen Iets ietsIets demonisch maar dat als in een net te vangen is in de vorm van een Aartsengel En ik raaskalde en rende voortTenslotte begon ik vanuit de taal de golven in te prenten in mijn gehoor - Hee zwarte abélenschreeuwde iken jullie blauwe bomen wat weten jullie van mij? - Eia eia eis - Wat? - Arijo aleis eis- Wat? Ik kan jullie niet verstaan - Eis eis adeis Totdat ik tenslotte besefte en laten ze me dan maar voor een gek verslijtendat uit niets ontstaat het Paradijs. Uit: De lichtboom en de veertiende schoonheid. (1971) {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschenk van zilver gedicht Ik weet dat 't niets is dit allesen dat de taal die ik spreek geen alfabet heeft Want ook de zon en de golven zijn een sylla- bisch schrift dat je alleen ontcijfert in de da- gen van verdriet en ballingschap En ons land een fresco met westerse of slavische lagen eroverheenen mocht je proberen het te restaureren beland je direct in 't gevang en heb je je te verantwoorden Aan een menigte vreemde Machten via die van jezelf altijd Want bij rampen gaat dat zo Maar stellen we ons voor dat op een dorsvloer uit oude tijden die ook in een flatgebouw kan zijnkinderen spelenen dat wie verliest Volgens de spelregelsde anderen een waarheid moet zeggen en geven En tenslotte blijken ze dan allemaal in hun hand te hebben een klein Geschenk van zilver gedicht. Uit: De lichtboom en de veertiende schoonheid. (1971) * Odysséas Elýtis, na Seféris Griekenlands tweede winnaar van de Nobelprijs (1979), werd geboren in Iráklion (Kreta, 1911). De door het surrealisme beïnvloede dichter beschrijft vooral in zijn vroege werk het paradijselijke aspect van het leven rond de Egeïsche Zee. De vertalers, Prof. Dr. W. Bakker en Dr. A. van Gemert, zijn verbonden aan het Byzantijns Nieuwgrieks Seminarium te Amsterdam. ‘Geschenk van zilver gedicht’ werd vertaald in samenwerking met een werkgroep studenten. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf gedichten Mario Luzi* (Vertaling Frans van Dooren) Tegen de veertig Mijn geest jaagt me op in dit zwartgallig oord waar in een wind van hoogvlakten de zwaluw in duikvlucht door de dunne draden scheert en de ijle achtergrond der bergen doorsnijdt. Ik ben nu zó veertig: jaren van onrust, van weerzin, van ineens gevoeld plezier, ineens zoals in maart de snelle rukwind regen en zonlicht brengt, van aarzelingen, van 't losrukken van wie mij dierbaar waren, van waar mijn huis stond, jaren van gewoonten die ik onderbroken nu weer moet begrijpen. De boom van 't lijden schudt zijn takken uit... Achter mijn rug verheffen zich de jaren in zwermen. 't Was niet zomaar, dit is 't werk dat wordt verricht door iedereen en allen levend en dood, doordringen in 't geheim langs lichte wegen en door kruipgangen vol eendagsvliegen en gemiste kansen van liefde op liefde of bij één persoon van vader op zoon totdat het helder is. Nu ik dit gezegd heb kan ik vrij op weg gaan gebed in de eeuwige aanwezigheid van al 't bestaande in leven en in dood, verdwijnen in de vorm van stof of vuur, als 't vuur althans voorbij de vlam nog voortduurt. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot mijn moeder vanuit haar huis Ik lig hier in jouw oude, grijze huis stil op mijn rug in een smal bed, misschien is 't wel jouw bed van toen. Ik luister en tel de uren die oertraag voorbijgaan onder de wolken die 's nachts in augustus hier voren trekken boven 't schrale landschap. Een man die 's nachts nog laat van 't veld terugkeert wisselt moeizaam een groet met zijns gelijken, beklimt de steilte en 't straatje, en gaat de deur in van zijn wrakke kot. De broeiende sirocco omwoelt de slaap en maakt wie ziek en opgesloten is gek van verlangen. Ik slaap nog niet, ik volg de nachtbrakers, een jonge idioot of kindse grijsaard, van wie de stappen klinken op de keien; ik laat en neem de last van mijn bestaan en ik daal af, daal dieper af dan ooit hier in dit tijdsgewricht, hier in dit volk. Aan de kant De verlaten steigers werpen de springgolven hoog van zich af, zelfs de oude zeerot kijkt bezorgd. Wat ben je aan 't doen? Ik giet hier olie bij de lamp, ik houd de kamer wakker waar ik me bevind zonder dat jij en die jou lief zijn ervan weten. 't Uiteengeslagen vissersvolk komt weer bijeen, na dergelijke stormvloeden telt men de koppen. Maar jij, waar ben je? Ik hoop in een of andere haven... De vuurtorenwachter vaart met zijn bootje uit, hij zoekt, hij speurt in 't rond, hij koerst naar open water. Op zee en in de tijd heb je van dit soort pauzes. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De kroeg Scherp tekent de herfst de bergen af, de wind doet de oude straatstenen stinken naar reuzel, blaast uit de bakkerij walmen van rijshout in golven tussen de huizen en de krotten. Ik sta hier in de kroeg voor 't raam, iemand die nauwelijks voor één dag een naam bezit, ik kijk en kijk. De morgen schuifelt voort, dringt langzaam 't donker hol binnen. De waard telt de inkomsten, schrijft donderdag op 't marmer, de vrouw rommelt wat rond bij 't vuur, loert in de richting van de deur wachtend op klanten. Ik volg de lichtval die verschuift, de wind; ik wacht op wie haastig zal binnenkomen en hier op deze banken zal gaan zitten. De stroper, niemand anders kan hier in dit vrekkige gebied rondzwerven waar de haas in één keer als de weerlicht wegflitst, of de arme straatventer die nu en dan doordringt tot op de kermissen hierboven en tot de marktplaatsen in de omgeving. Verder zie je geen mens. Wie komt brengt nieuws en vraagt ernaar, rust uit en eet of drinkt wat, vertrekt midden in 't noodweer en verdwijnt. Hoe lang blijft weggeschoven vaatwerk klinken: Ik kijk naar 't kreupelhout en verder waar slechts 't schaap nog schaduw geeft, ik houd me staande tussen wat ging en wat nog komt zoals rechtvaardig is ofwel voor 't hart te dragen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoals jij wilt De noordenwind trekt barsten in de klei doet de akkerlanden stollen en verstijven, teistert de kille waterbekkens; steekt de schop diep in de grond en laat de ploeg roerloos op 't bouwland staan. Wie hout gaat zoeken, zwoegt moeizaam voort of blijft schuw even staan verkleumd wegkruipend in zijn kraag, de tanden strak op elkaar. Wat heerst hier in 't vertrek is 't doodse zwijgen van wie stil getuige is van de sneeuw, de regenval, de mist, de stramme stilstand der verandering. Hier in dit huis houd ik met denneappels de haardvlam aan, ik luister hoe de wind ruw aan de ruiten rukt, ik voel me kalm noch angstig. Jij, die al zo lang belooft hierheen te komen en de plaats inneemt die je door 't lijdzaam dragen is gelaten, wanhoop niet om jezelf en niet om mij, speur rond in de omgeving van het huis, zoek naar de grijze kloppers van de deur. Bijna is 't nu zover, de maat is vol, bijna, bijna is 't nu zover, bijna, zoals jij wilt, loopt de eenzaamheid nu over, kom binnen en schep af met zachte hand. Een dag tijdens de winter van dit jaar, een dag, een dag behorend tot ons leven. * Mario Luzi (geb. 1914), een dichter die ten onrechte weinig bekendheid geniet buiten zijn eigen land. De hier opgenomen gedichten komen uit de bundel ‘Onore del vero’ (1957) {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten* Osip Mandelstam (Vertaling Kees Verheul) Lutheraan Ik wandelde en kwam een rouwstoet tegen dichtbij een protestantse kerk, op zondag. Ik slenterde erlangs en zag in het voorbijgaan de strakke emotie op de gezichten van het kerkvolk. Ik ving de klanken van hun vreemde taal niet op. Alleen het fijne tuig van de paarden glansde en het zondagse plaveisel gaf een doffe weerspiegeling van luie hoefijzers. In het elastische duister van een koets, waar droefheid huichelig zat weggedoken, wiegde woordloos, traanloos, te zuinig voor een groet, een rouwcorsage van nazomerrozen. Als een zwart zijden lint gingen de vreemdelingen. Dames met roodomrande ogen stapten langzaam voort, een blos onder hun voile. Onverbiddelijk mende boven hen de koetsier het rijtuig naar de verte. Wie je ook was, gestorven Lutheraan, men heeft je licht, zonder vertoon begraven, de blik befloerst door een gepaste traan. En ingetogen klonk het bim-bam van de klokken. Ik dacht: waartoe gepronkt met mooie woorden? Profeten zijn wij niet en zelfs geen wegbereiders. Wij houden van geen hemel, vrezen geen hel en branden op het matte middaguur als kaarsen. (1912) {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Notre Dame Waar vroeger een Romein over een vreemd volk rechtsprak staat de basilica, dartele eersteling, en vouwt, als Adam eens, het lichte kruisgewelf zijn nerven uit, zet het zijn spieren op. Buiten verraadt zich het geheime plan: een bogentuig dat zich behoedzaam spant opdat de logge druk geen muur verbrijzelt. De stormram van het fier gewelf hangt werkeloos. Oerlabyrinth en onontwarbaar bos. Doordachte afgrond van het Gotisch innerlijk. Egyptisch machtsvertoon en christelijke deemoed, Riethalm naast eik. Rijk waar de loodlijn heerst. Hoe vaker, vesting Notre Dame, ik het gigantisch wonder van uw ribben onderzocht, hoe meer ik dacht: uit onze vijand zwaarte trek ook ikzelf eenmaal een werk vol schoonheid op. (1912) {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Lamarck Een oude man, verlegen als een schoolkind, een stuntelige, schuwe patriarch... Wie komt met zijn rapier voor de natuur op? Wel, dat weet ieder: onze vurige Lamarck. Als al wat leeft niet meer is dan een kladwerk op een dag die kort is, zonder erfgenaam, geef mij dan op Lamarcks uitschuifbare ladder de laatste sport om op te staan. Ik ritsel tussen hagedissen door en slangen en daal tot de ringwormen en rankpootkreeften af. Langs doorverende planken, glooiingen slink ik, verdwijn ik in het niets als Proteus. Ik meet mezelf een hoornen tabberd aan, doe afstand van mijn warme bloed, krijg zuignapjes rondom en hecht me ineengekruld in het zeeschuim vast. We hebben alle insektensoorten achter ons, hun ogen als geslepen glaasjes vol likeur. Hij zei: een en al breuk is de natuur. Het zien houdt op. Je ziet nu voor het laatst. Hij zei: genoeg gebaad in klankenweelde! Vergeet maar dat je ooit van Mozart hield. Nu komt het ogenblik van spinnedoofheid - een kloof die onze kracht te boven gaat. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zijn door de natuur alleen gelaten alsof ze niets meer van ons nodig heeft, ze heeft de degen van het verlengde merg in een donkere schede opgeborgen. De ophaalbrug heeft ze vergeten; het was te laat om hem nog neer te laten voor de wezens met begroeide graven, een rode adem, een lach vol lenigheid. (7-9 mei 1932) Gewapend met wat slanke wespen kunnen zien die zuigen aan de aardas, aan de aardas speur ik de nabijheid van al wat ik ooit tegenkwam, weet ik het feilloos en om niet. Ik maak geen tekening, ik kan niet zingen, ik voer geen strijkstok met een zwarte stem. Ik hang slechts aan het leven en ik bemin mijn eigen afgunst op de sterke, sluwe wespen. O, mochten eens de angel van de lucht en de loomheid van de zomer maken dat ook ik het hoorde, buiten droom en dood - het zoemen van de aardas, van de aardas. (Voronjezj, 8 februari 1937) * Deze nieuwe Mandelstam-vertalingen maken deel uit van de binnenkort bij Uitgeverij Van Oorschot te verschijnen vermeerderde herdruk van de bundel ‘Wie een hoefijzer vindt’. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalf gedichten Eugenio Montale (Vertaling Marko Fondse & Peter Verstegen) In limine Geniet wanneer de wind die door de gaarde komt weer de golfslag van het leven brengt: hier, waar een dode knot herinnering zich vastzet, was geen moestuin, maar een plaats om relieken te bewaren. Het is geen wiekslag, 't fladderen dat je hoort, maar de beroering van het eeuwig baren; zie hoe die eenzame strook aarde zich tot een smeltkroes transformeert. Aan deze zijde van de steile tuinmuur heerst drift. Ga voort, wellicht dat jij, dat jij dan op 't droombeeld stuit waardoor je wordt verlost: hier vormen de verhalen zich, de daden door 't spel van later tijden uitgewist. Zoek een gesprongen maas in 't net dat ons omsluit, spring jij naar buiten, vlucht! Toe dan, om jouwentwille vroeg ik het - minder steekt nu de wrok, nu valt de dorst mij licht... Godi se il vento ch'entra nel pomarıo vi rimena l'ondata della vita: qui dove affonda un morto viluppo di memorie, orto non era, ma reliquiarıo. Il frullo che tu senti non è un volo, ma il commuoversi dell'eterno grembo; vedi che si transforma questo lembo di terra solitario in un crogiuolo. Un rovello è di qua dall' erto muro. Se procedı t'imbatti tu forse nel fantasma che ti salva si c̀ompongono qui le storie, gli atti scancellati pel giuoco del futuro. Cerca una maglia rotta nella rete che ci stringe, tu balza fuori, fuggil Va, per te l'bo pregato, - ora la sete mi sarà lieve, meno acre la ruggine... {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} De citroenen Luister, de gepatenteerde dichters verkeren exclusief onder die planten met incourante namen: buksboom, taxus of acanthus. Wat mij aangaat, geef mij de wegen naar de groene vaarten waarin jongens uit droogvallende poelen wat sprieterige paling halen: de binnenpaadjes bij de waterkant gaan onderlangs tussen de bosjes riet de kant uit van de tuinen, de bomen met citroenen. 't Is beter als 't rumoeren van de vogels wegsterft door het hemelblauw verzwolgen: klaarder laat het fluisteren zich volgen van de bevriende takken in de lucht die zie haast niet verroert, en alle zin verborgen in dat geuren dat niet weet van de aarde los te komen en het gemoed met milde onrust drenkt. Hier is het dat de afgewende driften door een wonder zich verzoenen, ook aan ons armen valt hier ons aandeel rijkdom toe en 't is de geur van de citroenen. Zie je, in deze stilten waarin de dingen zich overgeven en haast toe lijken te zijn aan 't laten varen van hun laatst geheim, verwacht je soms een mankement van de Natuur op 't spoor te komen, het dode punt van de wereld, de schakel die het begeeft, de draad die moet ontward en ons tenslotte naar de kern van een waarheid leidt. De blik speurt om zich heen, de geest vorst uit verzoent en neemt uiteen in 't geuren dat gaat stromen wanneer de dag op 't loomst is. Dit zijn de stilten waarin je in elke zich verwijderende schim van mensen een betrapte Godheid ziet. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de begoocheling faalt en tijd brengt ons terug naar steden vol rumoer waar blauw zich maar vertoont bij stukjes, hoog tussen randen van daken. Later de regen die de aarde vermoeit; winters verveling verdicht zich allengs om de huizen, het licht wordt vrekkig - wrokkig de ziel. Tot op een dag door een aanstaande poortdeur van een binnenhof tussen de bomen zich aan ons openbaart het gelen van citroenen; en de vrieskou het hart ontglijdt en in ons innerlijk davert hun zang het gouden klaroenen van de zonnelijkheid. I limoni Ascoltami, i poeti laureati si muovono soltanto fra le piante dai nomi poco usati: bossi ligustri o acanti. Io, pet me, amo le strade che riescono agli erbosi fossi dove in pozzanghere mezzo seccate agguantano i ragazzi qualche sparuta anguilla: le viuzze che seguono i ciglioni, discendono tra i ciuffi delle canne e mettono negli orti, tra gli alberi dei limoni. Meglio se le gazzarre degli uccelli si spengono inghiottite dall'azzurro più chiaro si ascolta il susurro dei rami amici nell'aria che quasi non si muove, e i sensi di quest'odore che non sa staccarsi da terra e piove in petto una dolcezza inquieta. Qui delle divertite passioni per miracolo tace la guerra, qui tocca anche a noi poveri la nostra parte di ricchezza ed è l'odore dei limoni. Vedi, in questi silenzi in cui le cose s'abbandonano e sembrano vicine a tradire il loro ultimo segreto, talora ci si aspetta di scoprire uno sbaglio di Natura, il punto morto del mondo, l'anello che non tiene, il filo da disbrogliare che finalmente ci metta nel mezzo di una verità. Lo sguardo fruga d'intorno, la mente indaga accorda disunisce nel profumo che dilaga quando il giorno più languisce. Sono i silenzi in cui si vede in ogni ombra umana che si allontana qualche disturbata Divinità. Ma l'illusione manca e ci riporta il tempo nelle città rumorose dove l'azzurro si mostra soltanto a pezzi, in alto, tra le cimase. La pioggia stanca la terra, di poi; s'affolta il tedio dell'inverno sulle case, la luce si fa avara - amara l'anima. Quando un giorno da un malchiuso portone tra gli alberı di una corte ci si mostrano i gialli dei limoni; e il gelo del cuore sı sfa, e in petto ci scrosciano le loro canzoni le trombe d'oro della solarità. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Ossi di seppia (1) Vraag ons niet om de uitspraak die naar elke zijde ons vormloos denken straktrekt en verwoordt tot vuren letters en als crocus gloort verloren midden in een stoffige weide. De mens ah, die zijn weg gaat onbekommerd, voor zichzelf een vriend en voor zijn buur, en geen acht slaat op zijn schaduw die de hondsdag stempelt op een bladderende muur! Vraag ons niet de formule die werelden kan openleggen, wel om een lettergreep, dor als een tak, verminkt. Dit enkel kunnen wij je heden zeggen, dat wat wij niet zijn, dat wat ons niet zint. Non chiederci la parola che squadri da ogni lato l'animo nostro informe, e a lettere di fuoco lo dichiari e risplenda come un croco perduto in mezzo a un polveroso prato. Ah l'uomo che se ne va sicuro, agli àltri ed a se stesso amico, e l'ombra sua non cura che la canicola stampa sopra uno scalcinato muro! Non domandarci la formula che mondi possa aprirti, sì qualche storta sillaba e secca come un ramo. Codesto solo oggi possiamo dirti, ciò che non siamo, ciò che non vogliano. (2) Bleek en afwezig uren van de noen bij een blakerende tuinmuur te verdoen, tussen doornstruik en struweel te luisteren naar de merelslag, naar slanggeschuifel. Spieden op de wikke of in 't kieren van verdroogde grond naar rode mieren, hun gelederen zich zien mengen en weer splijten op de top van minuscule mijten. Gadeslaan van ver door takken heen de sidderende schubben van de zee, als van cicaden krakende het bitse sjirpen opstijgt van de naakte spitsen. Meriggiare pallido e assorto presso un rovente muro d'orto, ascoltare tra i pruni e gli sterpi schiocchi di merli, frusci di serpi. Nelle crepe del suolo o su la veccia spiar le file di rosse formiche ch'ora si rompono ed ora s'intrecciano a sommo di minuscole biche. Osservare tra frondi il palpitare lontano di scaglie di mare mentre si levano tremuli scricchi di cicale dai calvi picchi. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} En in zonlicht gaand als een verblinde treurig van verwondering bevinden hoe heel dit leven met zijn derven ligt in dit volgen van een muur, een hindernis van boven afgezet met scherpe flessescherven. E andando nel sole che abbaglia sentire con trıste meravıglıa com'è tutta la vita e ıl suo travaglıo ın questo seguitare un a muraglıa che ha in cima cocci aguzzi di bottiglia (7) Het wee van leven heb ik veel ontmoet: in 't gorgelen van de geworgde stroom, in het zich krullen van 't verschroeide blad, in 't paard dat niet meer overeind kan komen. Het wél kende ik niet, buiten het wonderteken dat goddelijke Onverschilligheid verraadt: het standbeeld in de loomheid van de middag, de wolk, de valk die aan de hemel staat. Spesso il male di vivere ho incontrato; era il rivo strozzato che gorgoglia, era l'incartocciarsi della foglia riarsa, era il cavallo stramazzato. Bene non seppi, fuori del prodigio che schiude la divina Indifferenza era la statua nella sonnolenza del merıggio, e la nuvola, e ıl falco alto levato (8) Al wat u van mij kende was maar het pleisterlaagje, het kleed om onze menslijke toevalligheid geslagen. En vredig blauw wellicht was achter dat weefsel; enkel een zegel belette zicht op de doorschenen hemel. Of van mijn leven 't veranderen als vreugdevuur misschien, 't zich ontsluiten van een ontbrande kluit, dat ik nooit meer zal zien. Ciò che dı me sapeste non fu che la scıalbatura, la tonaca che rıveste la nostra umana ventura Ed era forse oltre ıl telo l'azzurro tranquillo; vietava ıl lımpıdo cıelo solo un sıgillo. O vera c'era il falòtıco mutarsi della mia vita, lo schiudersi d'un'ıgnıta zolla che mai vedrò. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo werd tot deze buitenkant mijn ware kern herleid; het vuur dat niet raakt uitgebrand heette voor mij: onwetendheid. Bespeurt u soms een schim, het is geen schim - mij ziet u. Kon ik mij maar ontdoen van hem, hem u ten geschenke bieden. Restò cosí questa scorza la vera mia sostanza; il fuoco che non si smorza per me sı chıamò: l'ignoranza. Se un'ombra scorgete, non è un'ombra - ma quella io sono. Potessi spıccarla da me, offrirvela ın dono. (14) Misschien dat ik ooit loop door lucht die droog als glas is, en als ik omkijk zie hoe 't wonder zich voltrekt: achter mij ligt het niets, achter mij strekt leegte zich uit, met een paniek die als een dronken roes is. Dan opeens legeren zich weer als op een scherm bomen huizen heuvels door 't gangbare bedrog. Maar dan is het te laat; en stil ga ik mijn weg temidden van wie niet omzien, met mijn geheim Forse un mattino andando in un'aria di vetro, arida, rivolgendomi, vedrò compirsi il miracolo: il nulla alle mie spalle, il vuoto dietro di me, con un terrore di ubriaco. Pot come s'uno schermo, s'accampennno di gitto alberi case colli pet l'inganno consueto. Ma sarà troppo tardi; ed io me n'andrò zitto tra gli uomini che non si voltano, col mio segreto. (15) Valmorbia, er dreven aan jouw einders bloeiende plantennevels op de wind. In ons, gewenteld door een blind toeval, ontstond wereldvergetenheid. Het schieten zweeg, uit jouw verlaten schoot klonk van de Leno nog het schor geluid, meer niet. Een vuurpijl op zijn steel ontlook in de lucht, met een zwak gehuil. Een en al dageraad waren de lichte nachten die vossen naar mijn grot toe brachten. Valmorbia, een naam - in mijn verbleekt geheugen: streek waar nooit de nacht aanbreekt. Valmorbia, discorrevano il tuo fondo fıoriti nuvoli di piante agli àsoli. Nasceva in noi, volti dal cieco caso, oblio del mondo. Tacevano gli spari, nel grembo solitario non dav suono che il Leno roco. Sbocciava un razzo su lo stelo, fıoco lacrimava nell'aria. Le notti chiare erano tutte un'alba e portavano volpi alla mia grotta. Valmorbia, un nome - e ora nella scialba memoria, terra dove non annotta. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} (17) De rondedans van kinderen in de lege beek was leven dat uit droogte explodeert. Het mensentoefje groeide tussen struik en karig riet in klare atmosfeer. Wie daar voorbijging voelde de beproeving van niet meer wortelen in de oude gronden. Toen 't gouden tijdperk bloeide aan zaalge oevers waren een naam, een kledingstuk al zonden. La farandola dei fanciuli sul greto era la vita che scoppıa dall'arsura. Cresceva tra rare canne e uno sterpeto ıl cespo umano nell'aria pura. Il passante sentiva come un supplizio il suo distacco dalle antıche radici Nell'età d'oro florida sulle sponde felicı anche un nome, una veste, erano un vısıo Dora Markus I Het was waar de houten pier bij Porto Corsini diep de zee in steekt en een paar mannen, roerloos haast, hun netten laten zakken of inhalen. Daar wees jij met een handgebaar de andere oever aan, de niet zichtbare, van jouw ware thuisland. Toen zijn we het kanaal gevolgd tot aan de binnenhaven, glimmend van het roet, in 't laaggelegen land waar een traag voorjaar verzonk, zonder herinnering. En hier, waar een antiek leven zich bont tooit in een teder Oriëntaals verlangen, iriseerden je woorden als de schubben van de stervende poon Dora Markus I Fu dove il ponte di legno mette a Porto Corsini sul mare alto e rari, uomini, quasi immoti, affondano o salpano le reti. Con un segno della mano additavi all'altra sponda invisibile la tua patria vera. Poi seguimmo il canale fıno alla darsena della città, lucida di fuliggine, nella bassura dove s'affondava una pimavera inerte, senza memoria. E qui dove un'antica vita si screzia in una dolce ansietà d'Oriente, le tue parole iridavano come le scaglie della triglia moribonda. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Je rusteloosheid doet mij denken aan trekvogels die op avonden met storm tegen vuurtorens botsen: jouw tederheid is ook een storm die wervelt en zich niet laat zien, en die ook zeldener komt tot bedaren. Ik weet niet hoe jij doodmoe vol kan houden in dit meer - jouw hart - van onverschilligheid; misschien redt jou een talisman die jij bewaart dichtbij je lippenstift, je poederdoos, je nagelvijl: een wit ivoren muis; en zo besta je! La tua irrequietudine mi fa pensare agli uccelli di passo che urtano ai fari nelle sere tempestose: è una tempesta anche la tua dolcezza, turbina e non appare, e i suoi riposi sono anche più rari. Non so come stremata tu resisti in questo lago d'indifferenza ch'è il tuo cuore; forse ti salva un amuleto che tu tieni vicino alla matita delle labbra, al piumino, alla lima: un topo bianco, d'avorio; e così esisti! II Nu buig je je in jouw Karinthië van bloeiende mirte en vijvers over de rand van het water en tuurt naar de karper die bangelijk hapt of je volgt boven de linden tussen de ruige spitsen de lichten van de avond die aangaan en in het water een ontvlammen van luifels aan logementen en steigers. De avond die zich uitstrekt over het vochtig dal brengt behalve het gestamp van motoren niets dan ganzengekrijs, en een interieur met sneeuwwitte tegels vertelt de uitgeslagen spiegel die jou anders gekend heeft een verhaal van koele vergissingen en grift dat waar de spons niet reiken kan. II Ormai nella tua Carinzia di mirti fıoriti e dı stagni, china sul bordo sorvegli la carpa che tımida abbocca o segui sui tigli, tra gl'irti pınnacoli le accensìoni del vespro e nell'acque un avvampo di tende da scali e pensioni. Li sera che si protende sull'umida conca non porta col palpito dei motori che gemiti d'oche e un interno di nivee maioliche dice allo specchio annerito che ti vide diversa una storia di errori imperturbati e la incide dove la spugna non giunge. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Jouw legende, Dora! Die staat al geschreven in de blik van mannen met hooghartige en zwakke bakkebaarden in grote gouden portretten en ze keert terug bij elk accoord dat klinkt uit de wrakke harmonica in het uur dat het donker wordt, steeds later. Daar staat ze geschreven. De altijdgroene laurier voor de keuken houdt stand, de stem blijft dezelfde, Ravenna is ver, een verscheurend geloof distilleert gif. Wat wil het van jou. Je zwicht niet als het gaat om stem, legende of bestemming... Maar het is laat, steeds later. La tua leggenda, Dora! Ma è scritta gıà in quegli sguardi dı uomim che hanno fedine altere e debolı ın grandı tıtrattı d'oro e ritorna ad ogni accordo che esprime l'armonica guasta nell'ora che abbuia, sempre più tardı. È scrıtta là Il sempreverde alloro per la cucina resıste, la voce non muta, Ravenna è lontana, dıstilla veleno una fede feroce. Het kustwachtershuis Jij denkt nooit meer aan het kustwachtershuis, hoog bovenop de rotskust, op een klif: verloren wacht het op je sinds de avond dat daar jouw zwerm gedachten binnenging en er rusteloos bleef. Zuidwesters hebben sinds de oude muren jaar na jaar gestriemd en jouw lach klinkt niet vrolijk meer: de dolle naald van het kompas draait doelloos door, de som van onze dobbelstenen klopt niet meer. Jij denkt er nooit meer aan; een andere tijd verduistert je herinnering; een draad raakt los. Eén eind heb ik nog vast; maar het huis wijkt en op de nok van 't dak staat ongenadig de zwartberookte windwijzer te draaien. Ik heb een eind vast, terwijl jij alleen blijft en in dit donker hoor ik nietje adem. La casa dei doganieri Tu non ricordi la casa dei doganieri sul rialzo a strapiombo sulla scogliera: desolata t'attende dalla sera in cui v'enttò lo sciame dei tuoi pensieri e vi sostó irrequieto. Libeccio sferza da anni le vecchie mura e il suono del tuo riso non è più lieto: la bussola va impazzita all'avventura e il calcolo dei dadi più non torna. Tu non ricordi; altro tempo frastorna la tua memoria; un filo s'addipana. Ne tengo ancora un capo; ma s'allontana la casa e in oma al tetto la banderuola affumicata gira senza pietà. Ne tengo un capo; ma tu resti sola né qui respiri nell'oscurità. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Oh de vluchtende einder waar zo zelden het boordlicht van de tanker zichtbaar wordt! Is dit de doortocht hier? (De branding kolkt nog steeds tegen de rots die steil in zee staat...) Jij denkt nooit meer aan het huis van die avond, mijn avond. En ik weet niet wie blijft en wie gaat. Oh l'orizzonte in fuga, dove s'accende rara la luce della petroliera! Il varco è qui? (Ripullula il frangente ancora sulla balza che scoscende...). Tu non ricordi la casa di questa mia sera. Ed io non so chi va e chi resta. Uit: Mottetti(1) Je weet: ik moet je weer verliezen en ik kan het niet. Als door een voltreffer ben ik ondersteboven van ieder werkgeluid, iedere kreet en ook de zilte adem die van de havenhoofden aangolft en die het donker voorjaar maakt van Sottoripa.* Dorp van ijzer en masten tot woud in het stof van de avond. Aanhoudend gonzen komt van buitenaf, tergend als nagels op glas. Ik zoek 't verloren teken, enig pand in genade van jou gekregen. En de hel staat vast. Lo sai: debbo riperderti e non posso. Come un tiro aggiustato mi sommuove ogni opers, ogni grido e anche lo spıro sadino che straripa dai moli e fa l'oscura primavera di Sottoripa. Paese di ferrame e alberature a selva nella polvere del vespro Un ronzìo lungo viene dall'aperto, strazia com'unghia ai vetri. Cerco il segno smarrito, il pegno solo ch'ebbi in grazia da te. E l'inferno è certo. * Havenwijk van Genua {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee madrigalen voor de hertogin van Aosta Umberto Saba* (Vertaling Jean Pierre Ratvie) I (Triëst, 1934) Je bent zo jong, je gaat zo licht het onzekere leven tegemoet, dat je, als je niet al een vorstinnetje was, een meisje zijn zou. II (Florence, 1944) ik denk aan je handen, je prachtige handen. Wel tweeduizend jaren Franse geschiedenis zijn daarvoor nodig geweest. Het noodlot breekt zijn eigen draden. Je bent - naar men zegt - door de mof, met zijn hangbuik en stuitend gebeente, gegijzeld. Misschien dat een droevige hoogmoed je rest. Meer weet ik niet van je, meer wil ik niet weten. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie steden I. Milaan Tussen uw stenen en nevelen vier ik vakantie. Ik toef op de Piazza del Duomo. In plaats van de sterren flonkeren iedere avond de woorden. Men rust van het leven slechts uit door het leven. II. Turijn Eens keer ik terug naar de dierbare ring uwer bergen, naar uw lange luidruchtige straten. Maar weldra verkies ik een vreemde verstildheid boven gezelschap en vrienden, en ga ik op zoek naar soldaat Salamano, die het zwijgzaamste was en het meest plichtsgetrouw, die al uw deugden in zich verenigde. Ik zoek het bedrijfje waar hij vergrijst. III. Florence Om de dichter Montale te kunnen omarmen - altijd grootmoedig in zijn verdriet - ben ik opnieuw in de stad die mij lief was. Iedere tegel waar ik mijn voet op zet lijkt op mijn hartslag, mijn leed van weleer. Toch heb ik geen wroeging. Een andere tijd, een ander gesternte zijn aan de orde. * Umberto Saba (1883-1957) woonde, afgezien van zijn onderduikerstijd in Florence tijdens de laatste wereldoorlog, waar Montale hem onderdak hielp, zijn leven lang in Triëst, waar hij een boekhandel/antiquariaat dreef Een nuchter lyricus, onder meer bekend om zijn liefdesgedichten die uitsluitend zijn echtgenote golden, die door velen op één lijn wordt gesteld met Montale en Ungaretti. In 1957 deelde Saba met de jongere dichter Mario Luzi, die ook in dit nummer vertegenwoordigd is, de prestigieuze Marzotto-prijs. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Negen gedichten Giuseppe UngarettiGiuseppe Ungaretti (1888-1970), de dichter die het vaakst in één adem wordt genoemd met Montale, werd geboren in Alexandrië, bracht daar zijn jeugd door, en studeerde in Parijs, waar hij bevriend raakte met o.m. Apollinaire. De hier opgenomen gedichten stammen, op één na, uit de Eerste Wereldoorlog. Het latere werk van Ungaretti is veel minder toegankelijk. (Vertaling Peter Verstegen) Wake (1915) Een hele nacht neergesmeten naast een van mijn maten die is omgebracht zijn blote tanden naar de volle maan gekeerd en de kramp van zijn handen in mijn stilte gepenetreerd heb ik brieven vol liefde geschreven Nooit ben ik zo hevig verbonden geweest met het leven Kuil van de nacht (1916) Het aangezicht van deze nacht is droog als een vel perkament. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze gebogen nomade sneeuwzacht laat los als een omgekruld blad. De eindeloze tijd gebruikt mij als een ritseling. Heelal (1916) Uit zee maakte ik mij een doodkist van koelte. Genot (1917) Ik voel de koorts van deze vloed van licht. Ik ontvang deze dag als een steeds zoetere vrucht. Mijn berouw vannacht zal zijn als geblaf verloren in de woestijn. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} IJdelheid (1917) Plotseling hoog boven het puin de klare verbijstering van het immense En de man gekromd over het door de zon verraste water hervindt zich als schaduw gewiegd en langzaam verbrokkeld. Je draagt (1918) Je draagt de oneindige matheid mee van de geheime krachtmeting van deze aanvang welke de aarde telkenjare ontketent. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Soldaten (1918) We zijn als in het najaar aan de bomen de blaren. De lichtende dauw (1918) De aarde siddert van welbehagen onder een zon van zacht geweld. Rust (1929) De druif is rijp, het veld geploegd, De berg komt los van de wolken. Over 's zomers bestofte spiegels Viel schaduw, Tussen de weifelende vingers Is hun schijnsel helder, En ver. Mee met de zwaluwen Vlucht laatste pijniging. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay Marko Fondse ‘Iets doen aan Montale’ 73 Eugenio Montale Het tweede beroep 81 Anthologie Hendrik van Teylingen Een keuze uit zijn poëzie 88 Light Verse Georges Brassens De mooibillige Venus 98 Anna Bijns Nieuwe Refreinen XVI 100 Nelis Klokkenist Albion &cetera 101 Simon Knepper Allegretto &cetera 102 Driek van Wissen In het zweet des aanschijns 104 Tekeningen Eugenio Montale Schetsen en krabbels 106 Vertaald proza Italo Calvino Het avontuur van een getrouwde vrouw 112 Tonino Guerra Klein proza 120 Alberto Moravia Daar moet je je niet in verdiepen 124 Vertaalde poëzie Odysseas Elytis Zes gedichten 131 Mario Luzi Vijf gedichten 137 Osip Mandelstam Vier gedichten 141 Eugenio Montale Twaalf gedichten 145 Umberto Saba Vijf gedichten 155 Giuseppe Ungaretti Negen gedichten 157 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nummer bevat werk van: Ernst van Altena Peter Andriesse Wim Bakker Georges Brassens Anna Bijns Italo Calvino J.B. Charles Frans van Dooren Odysseas Elytis Marko Fondse Arnold van Gemert Tonino Guerra Maarten 't Hart J.P. Heijen Cees van Hoore Mees Houkind Dick Huisman Anna Kapteijns Nelis Klokkenist Simon Knepper Mario Luzi Osip Mandelstam Eugenio Montale Alberto Moravia Adriaan Morriën Jean Pierre Rawie Renée van Riessen Umberto Saba Nico Slothouwer H. van Teylingen Willem van Toorn Giuseppe Ungaretti Kees Verheul Jos Versteegen Peter Verstegen Cok van der Voort D. van Wieringen Willem Wilmink Driek van Wissen *) Om het met de Schrift te zeggen: ‘Eer zij roepen zal Ik antwoorden’. Na het neerschrijven van deze woorden vernam ik bij telefonische navraag dat bij G.A. van Oorschot een heruitgave van Schandaal in Holland is voorgenomen voor dit najaar. * Dit verhaal maakt deel uit van een onuitgegeven autobiografische roman met de titel Als de dag van gisteren. * Titel ontleend aan Jac. van Looy's novelle: ‘De dood van mijn poes’. * Het hier opgenomen fragment vormt het begin van Louis-Ferdinand Célines D'un château l'autre, het eerste van de drie boeken die Céline schreef over zijn oorlogsverleden en de nasleep daarvan. Dit boek verschijnt in het najaar van 1981 bij Uitgeverij Meulenhoff onder de titel Van het ene slot naar het andere, in de vertaling van Frans van Woerden. * De hoofdpersoon van Aarde der mensen, de ‘Inlander’ Minke, zit in de hoogste klas van de HBS, waarop hij bij uitzondering toegelaten is, wanneer koningin Wilhelmina in 1898 de troon bestijgt. Hij krijgt een verhouding met Ans (Annelies) Mellema, dochter van een Nederlandse grootgrondbezitter en zijn Inlandse njai, of bijzit. In het hier opgenomen fragment vertelt de njai haar dochter het verhaal van haar leven. Aarde der mensen, het eerste deel van een tetralogie die de opkomst beschrijft van het Indonesische verzet tegen het koloniale bewind, verschijnt in augustus 1981 bij Uitg. Manus Amici, Amsterdam (zuster van de Indonesische uitgeverij Hasta Mitra, Jakarta) en wordt gedistribueerd door Uitg. Leopold, waar eerdere Pramudya-vertalingen verschenen zijn. * Het hier volgende fragment met de hoofdstukondertitel ‘Haar dood’ vormt het beroemde slot van hoofdstuk I van Le côté de Guermantes, tweede deel, dat in de vertaling van Therese Cornips in 1982 zal verschijnen bij de Bezige Bij. 1) argot voor platteland. 2) argot voor boerin, (vert.) * Het hier volgende verhaal werd het eerst gepubliceerd in 1756, drie jaar voor Candide, waarmee het thematisch verwant is; ‘Iro’ staat voor de vergeten, door Voltaire verfoeide dichter Roi; signora Olimpia was de favoriet van paus Innocentius X; het ‘hol van St. Patrick’ vormde volgens een Ierse legende een der poorten van het Vagevuur; Barneveldt: bij ons bekend als Oldenbarneveldt; de bisschop van Chiapa is Las Casas, die de verovering van Mexico beschreven heeft; Aureng-Zeb, Groot-Mogol, regeerde ten tijde van Louis XIV. Met de chronologie neemt Voltaire het niet nauw in dit verhaal. 1) De nieuwe cellulaire gevangenis te Amsterdam, in 1851 ontsloten. * Vis vitalis. * Piping down the valleys wild * Howard Athenaeum, Cummings' favoriete vaudevilletheater in Boston. * Cummings meende dat de afgebroken spoorlijn als schroot aan Japan was verkocht. * Le temps a laissié son manteau en L'hôtellerie de Pensée. * Ne trop nepeu au cuer me sens frappee * Bovenstaand verhaal zal deel uitmaken van een bundel, getiteld ‘Het dertiende ongeluk’, die voorjaar 1982 zal verschijnen bij uitgeverij Peter van der Velden. * Een werk van de Milanese dichter Carlo Porta (1775-1821) * In het Zomernummer stond een vertaling van Georges Brassens' lied Vénus callipyge, van de hand van W. Hogendoorn. Ernst van Altena stuurde ons daarop zijn vertaling, die de Franse tekst getrouwer volgt en die wij in dank publiceren als een, intussen, posthume hommage aan de grote chansonnier. Ernst van Altena feliciteren wij met zijn dertigjarig jubileum als vertaler, gevierd met de verschijning van zijn bijna 800 blz. tellende Van Apollinaire tot Wedekind, een keuze uit zijn poëtisch vertaalwerk. (Agathon). * Italo Calvino (geb. 1923) behoort tot de interessantste Italiaanse schrijvers van deze tijd. Diverse tijdschriften (Revisor, Raster) hebben vertalingen van zijn werk gepubliceerd. Bij Uitg. Bert Bakker verscheen zijn boek ‘De onzichtbare steden’; de roman ‘Als op een winternacht een reiziger’ verschijnt voorjaar 1982. ‘Het avontuur van een getrouwde vrouw’ is ontleend aan de bundel Gli amori difficili, Einaudi 1975. Het verhaal is vertaald door een werkgroep van derde- en vierdejaars studenten van het Instituut van Vertaalkunde (bestaande uit Tineke van Dijk, Johanneke Guldemond, Annemarie Hillenius, Marije de Jager, Annelies Konijnenbelt, Anja Nienhuis, Jaap Oosterman, Corine Wepster, Nini Wielink en Lia van Winden) onder supervisie van Cok van der Voort.