De Tweede Ronde. Jaargang 4 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tweede Ronde. Jaargang 4 uit 1983. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door de hele jaargang heen zijn tussen vierkante haken koppen toegevoegd. In de rubriek ‘Vertaalde poëzie’ staat het origineel onder het vertaalde gedicht. Waar gedichten doorlopen op meerdere pagina's is een extra kop toegevoegd om het verschil tussen de talen aan te geven. Deel 2, p. 23: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Deel 2, p. 163: de noot op deze pagina heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Deel 3, p. 88: de noot op deze pagina heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Deel 3, p. 105: de derde noot op deze pagina heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Deel 3, p. 116: de vierde noot op deze pagina heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Deel 4, p. 66: de noot op deze pagina heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Deel 4, p. 173: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. _twe007198301_01 DBNL-TEI 1 2017 DBNL unicode eigen exemplaar DBNL De Tweede Ronde. Jaargang 4. Bert Bakker, Amsterdam 1983 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tweede Ronde. Jaargang 4 De Tweede Ronde. Jaargang 4 2017-06-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tweede Ronde. Jaargang 4. Bert Bakker, Amsterdam 1983 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_twe007198301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TWEEDE RONDE Tijdschrift voor literatuur Lente 1983 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} VIERDE JAARGANG, NO. 1 (Lente 1983) ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV, Amsterdam, en verschijnt vier maal per jaar. Redactie: Marko Fondse en Peter Verstegen Redactiesecretaris: Nico Slothouwer Redactieadres: Nieuwe Spiegelstraat 59, 1017 DD Amsterdam (Inzendingen graag in tweevoud, met bijsluiting van retourporto.) Omslag: Arabisch schoonschrift, luidende ‘De Tweede Ronde in Egypte’, gekalligrafeerd door Mowafaq Omar Rashid. Tekening achterblad: schets van M. Joe. Ljérmontov. Dit Lentenummer heeft de ISBN-code 90 351 00158. Auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie. Boekhandelsprijs van dit nummer f 10,- INHOUD Nederlands proza Joop van den Berg Mensen van vlees en bloed 3 F. van den Bosch Oom James 15 F. Springer Een glimlach in september 27 Nederlandse poëzie Breyten Breytenbach Zes gedichten 39 Job Degenaar Twee gedichten 45 Judith Elfferich Twee gedichten 46 Rabin Gangadin Vier gedichten 47 Eva Gerlach Vier gedichten 49 J. Hombergen Twee gedichten 51 Renée van Riessen Twee gedichten 52 L.F. Rosen Tien gedichten 53 Nico Slothouwer Twee gedichten 59 Peter Verstegen Gedicht 61 Vervolg inhoud: binnenzijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1983, nummer 1] Voorwoord Dit nieuwe Lentenummer staat voor het eerst in het teken van een niet-Westerse literatuur, de Egyptische: vier hedendaagse Egyptische auteurs zijn vertegenwoordigd met zes verhalen, waarvan er drie van de hand zijn van Nagieb Mahfoez, een subtiel en veelzijdig schrijver, een soort Egyptische Vestdijk, die zich mag verheugen in een groeiende internationale reputatie. Wij kozen de verhalen op basis van Engelse en Duitse vertalingen, daarbij geadviseerd door twee jonge Arabisten, Richard van Leeuwen en Johan de Bakker, die vijf van de zes verhalen hebben vertaald. De Vertaalde Poëzie is breder georiënteerd: herdichtingen (door Jan Kal) van klassieke Arabische lyriek, vertalingen van Ma'arri, Arabisch misantroop en vrijdenker van rond het jaar 1000, maar ook een zeer recent gedicht van Iosíf Brodski, over de rol van Rusland in Afghanistan. In Nederlandse Poëzie staan centraal Breyten Breytenbach, met zeven gedichten, toch maar vergezeld van Nederlandse versies van Adriaan van Dis, en een buitengewone debutant, L.F. Rosen, met tien gedichten. Het Nederlands Proza is gericht op uitheemse streken: Nieuw Guinea (Joop van den Berg), Java (F. van den Bosch) en Sao Tomé (F. Springer). In Essay informatie over de in dit nummer geïntroduceerde Egyptische auteurs, met name Mahfoez, en een ontboezeming van Jan Kal naar aanleiding van zijn ‘Arabesken’. In Light Verse oude vertrouwden als Simon Knepper, Drs. P en Kees Stip, en in Anthologie een weinig bekende berijming van Omar Khayyams Pottenboek. In de rubriek Tekeningen, tenslotte, een der beste beeldende kunstenaars uit de literatuur, Ljérmontov, met onder meer oriëntaalse beelden van de Kaukasus, waarheen hij verbannen werd na de dood van Poesjkin. Zoals steeds ons streven is: een rijk nummer met vele verrassingen. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Mensen van vlees en bloed Joop van den Berg Hangend over de reling van het kleine motorschip midden in de baai zei ik hardop: ‘Dag, Hollandia, dag Nieuw-Guinea, dag Irian Barat! Ik heb de uitnodiging van de Verenigde Naties maar aangenomen om te komen op de ontvangstreceptie van de Hoge Vertegenwoordiger, omdat ik nog één keer de stad wil zien, vanuit de baai, 's avonds...’ Nog één keer de stad zien. Hollandia zien en dan sterven. Och nee, niet sterven natuurlijk... Gewoon gebukt verder leven, ergens in Holland. Wat verloren gebukt staan op een bushalte, schuilen voor wind en regen. Dat wilde ik, nog één keer Hollandia zien, na vijf jaar Nieuw-Guinea. Het was nu radicaal afgelopen. We hadden het moeten teruggeven aan diegenen, die er een ‘heilig’ recht op hadden, zeiden de Indonesische kranten. We waren het kwijt, zei de staatssecretaris, maar we hadden het grandioos goed gedaan... Maar dat was niet zo, betoogden de functionarissen van de Verenigde Naties, die nù het heft in handen hadden genomen. En die dit nu achter mij in de salon van de plezierboot in vele talen en toonaarden herhaalden. ‘In zevenhonderd talen lullen zij zich suf,’ zei ik weer hardop. Omdat de Hoge Vertegenwoordiger van de Verenigde Naties hier voor enkele maanden zijn zetel zou vestigen hadden ze me uitgenodigd. We kindly invite you!... You, Joop van den Berg en nog een dozijn van die Nederlanders die het zo slecht gedaan hadden. We kindly invite all of you... Kindly, ze moesten wel. Want ik was ook nog correspondent van een Frans persbureau en nauwelijks kindly geweest voor het wel en wee van de Verenigde Naties. Maar ik hoorde er bij door die verdomde perskaart... Ik was er altijd bij, altijd! Bij de aankomst van gigantische Hercules-vliegtuigen vol met Indonesische ambtenaren. Bij persconferenties van onduidelijke en onbeduidende Egyptenaren in VN-verband. Bij het in zee gooien van Nederlands luchtafweergeschut omdat het transport naar Nederland terug te veel geld zou kosten. Het overboord zetten van tientallen luchtafweergeschutten was {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} een prachtige vertoning geweest. Ze lagen nu hier in de baai, ruim tien kilometer verder, meters onder de zeespiegel. Mooi groen luchtafweergeschut tussen de Nieuw-Guinese koralen. ‘Dag luchtafweer, dag peperdure luchtafweer.’ Ik was dronken en sentimenteel. Misschien had ik daarom wel de uitnodiging We kindly invite you aanvaard. Om dronken en met tranen in de ogen afscheid te nemen van Nieuw-Guinea, 24 x groter dan Nederland en 24 x eenzamer dan Nederland. Och Jezus, wat was ik vaak dronken geweest in die afgelopen vijf jaren. En ook nu was er gelukkig weer drank in overvloed. Achter mij in de rooksalon van het koninklijke jacht ‘Piet Hein’, nee, pardon, gouverneurlijke jacht ‘Piet Hein’, klonken stemmen en muziek. Mijn God, wat een stemmen, stemmen van naties die vereend zijn. ‘God zegen de stemmen, die vereend zijn,’ ging ik weer verder. ‘De baai van Hollandia is groot. Het is - na de baai van Rio de Janeiro, de baai van Benkoelen en de baai van Banda Neira de mooiste baai ter wereld!’ Vijf jaar lang was ik er bijna dagelijks langs gereden. Verdomd, bijna dagelijks, net als vroeger met lijn zeven door de Amsterdamse Kinkerstraat. Maar de baai was veel mooier. Zo godvergeten mooi. Tegen de heuvels die de baai omzoomden, nu ketens van lichtjes. Het was allemaal voorbij, de geweldige ongein liep op zijn eind. De meeste vrouwen en kinderen waren al weg en nog maar een handjevol Nederlandse ambtenaren diende in VN-verband. In de exotische kroeg die Irian Barat heette, en vol hing met peniskokers en schilden, was ‘de hoogste tijd, heren’ geroepen. Niemand had het helemaal echt geloofd. Zelfs president Soekarno van Indonesië niet, zeiden welingelichte kringen. De kroeg had nooit veel voorgesteld, maar drank was er altijd in overvloed geweest, en vooral zo goedkoop, zonder weeldebelasting. En verder is er niets aan te doen, dacht ik, helemaal niets. Het herinnerde mij aan het afscheid van Java in 1946, zo'n vijftien jaar geleden. Het enige wat mij van die gebeurtenis nog voor de geest stond was het wegvaren van het troepentransportschip met drommen mensen langs de reling, die allen zwegen. Mensen die zwegen. De lichtsporen van weggeworpen sigarettenpeuken. Ik was zestien jaar toen, en het was al zo lang geleden, maar wat ik zeker {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} wist was dat niemand toen iets gezegd had. Niemand van die honderden mensen aan bakboordzijde van de ‘Johan van Oldenbarnevelt’. Ik kan ook nu weer wat sigarettenpeuken over de baai uitschieten, dacht ik, maar het zal niets uithalen. We zijn Java kwijt, we zijn Nieuw-Guinea kwijt, mijn vader en het Onze Vader. We zijn volwassen. Het is de ‘hoogste tijd, heren’. Dag allejezus mooie baai. Dag kampongs Tobati en Engros links en rechts van de ‘Piet Hein’ in de nevelige verte. Kampongs die ik zo vaak bezocht had, vroeger, eeuwen geleden, als voorlichtingsambtenaar. De blanke man was de Papoea's komen vertellen hoe zij door betere vismethoden gelukkiger zouden kunnen worden, hoe zij door meer geld te sparen gelukkiger hadden kunnen worden, en hoe zij door meer vulpennen te dragen zo verdomd veel ongelukkiger waren geworden. Maar dat is natuurlijk gelul, dacht ik. In Tobati en Engros heb ik voornamelijk voorlichting gegeven over anti-malaria-middelen. En daardoor zijn enkele tientallen kinderen in de afgelopen jaren niet doodgegaan. ‘Ik word sentimenteel,’ dacht ik hardop. ‘Op naar de bar, naar de drank, naar de-géén-vrouwen.’ Want de vrouwen van de Verenigde Naties waren meestal aan gene zijde van dertig, gelooid door de talrijke longdrinks. Zij waren niet als Samantha, die ik hier zou moeten laten. Want Samantha hoorde hier, in net zo'n gribus als die kampongs hier rond de baai. Ragfijne tatoueringen op bovenarmen en kleine borsten. Samantha Ajekop, oud zeventien jaar, geboren te Sarmi, ongehuwd maar wèl gebonden door een vroeger al betaalde bruidsschat. Zwart, met hard springerig kroeshaar, en zo lief. Als godzelve... Op naar de bar, naar de Verenigde Naties, naar de discipelen van de Vrede, naar de whisky. Buiten langs de reling voor de salon stonden groepjes mensen te praten. Ik hoorde de stem van Michael Pommeroy boven de anderen uit. Michael, tweede voorlichtingsfunctionaris van de Verenigde Naties, hij had vroeger bij de ‘Times’ gewerkt, en wist precies wat er fout was gegaan in deze barre landstreek. Het vaderland van Samantha en die tien kinderen waarvan ik het leven had gered, zonder volkerenbond. Michael Pommeroy haatte mij en ik hem. Het eerste wat hij gedaan had na aankomst in dit onderontwikkelde land was een circulaire doen uitgaan dat de kantoren stipt om zeven uur 's mor- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gens zouden beginnen. De band speelde een swing-versie van de spiritual ‘Michael rode the boat ashore’. Ik begon mee te zingen ‘Michael rode his boat ashore, Hallelujah, Michael rode his boat ashore, Hallelujah. Michael is nothing but a bore, hallelujah, Michael is nothing but a bore, hallelujah... Michael is nothing more, hallelujah. Michael is really nothing more. Hallelujah!’ Ik wilde verder gaan maar was te beneveld om een aardig derde couplet te vinden. Maar niets was zo erg als stilte. Ik riep daarom met harde stem: ‘Luister, collega-Nederlanders, dát daar is Michael Pommeroy, ruim dertig jaar, bebrild, staffunctionaris van de Verenigde Naties met het Handvest in zijn achterzak, als een Jehovagetuige met zijn bijbeltje... Michael nu, vrienden, leeft, eet, denkt, en wordt zeer goed betaald, en verder is alles één pot nat voor hem. Zwart is lief en blank is gek. Maar die misdeelde zwarte, Michael, is niet zo'n klootzak als je denkt. Hij is een mens van vlees en bloed en ook hij probeert zoveel mogelijk gebruik te maken van de blanke. Het zijn mensen van vlees en bloed, onze Papoea's hier ook hoor. Ze doen niets wat hun niet bevalt, daar hielp geen blank voorlichtingsambtenaartjelief wat aan... En hier staat er een die het weten kan - dronken weliswaar - maar ik heb vijf jaren lang mijn ogen goed gebruikt. Luister, Britse lul de behanger, we hebben hier ten onrechte gezeten; wij hebben hier, als Hollandse kaaskoppen, niets op dit eiland te zoeken. Het is van Indonesië als het “van iemand” zou zijn, en ze mogen dat godvergeten kale kloteneiland hebben. Maar bij God, hou op om de Papoea met een zalvende toon af te schilderen als een idioot die zijn ziel en zaligheid verkocht voor wat kralen en een spiegeltje... Hij was wijzer, hé lui, luister naar me, de Papoea was wel wijzer. Wijzer dan ik, en zeker wijzer dan jij, United Nations Public Relations Officer Number Two, of British Extraction. Luister, ik heb nog nooit een echt mooi voorouderbeeld kunnen ruilen voor een spiegeltje. Ik heb er wel eens honderd guldens voor geboden, maar niks hoor. Ach ja, ik had het kunnen jatten, hoor ik je al roepen. Maar dan hadden ze toch wel gestampt glas of iets anders door mijn eten gedaan. Weet je wat ze van mij jatten op mijn tournees? Mijn scheermesjes en mijn zakmes! Daar was behoefte aan in de rimboe, want stenen bijlen waren mooi maar onhandig. En dacht je dat ze zo'n zakmes ruilden voor een stenen bijl? Ben je belazerd, man, ze játten het gewoon van je. En gelijk hadden ze. Maar wat weet jij van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} de rimboe, united nothing...’ Ik voelde plotseling een zware hand op mijn schouder. Het was Horst Fischer, een Duitse persfotograaf, die jaren later de Pulitzerprijs zou krijgen in Vietnam. Maar die avond in de baai van Hollandia was hij alleen nog maar Horst, een bierdrinkende Duitse persfotograaf. Hij wendde zich driftig tot Michael en siste hem toe: ‘Michael Pommeroy, jij bent, en ik weet dat zo verdomd goed, omdat ik er bij was, in de Kongo de man die het bloedbad bij Woniba op z'n geweten heeft, omdat jij nauwelijks enig benul had van wat je aan het doen was.’ Michael werd bleek, trok zijn lippen samen. ‘Jij verdomde Kraut, wat weet jij er van?’ Michael begon te schreeuwen... ‘God, zegen de baai,’ riep ik, ‘zegen Samantha, de drank en Horst Fischer, vooral de laatste!’ Michael begon te stotteren. ‘Jij verdomde fotograaf, wiens enige zorg het is of er in een land koud bier is, moet míj niets kwalijk nemen...’ ‘Niemand neemt jou hier aan het andere einde van de wereld nog iets kwalijk. Maar ik die er bij was in de Kongo weet beter. En daarom moet jij vanavond wel je bek houden, begrepen...’ Horst griste van de bar een groot glas met bierworstjes en stak ze één voor één in zijn mond. Hij gromde... Michael trok fel met zijn mond en siste: ‘Bier en worstjes, dat is het enige wat hun leven beheerst.’ Horst begon bulderend te lachen... ‘Bier en worstjes, wij Hunnen! Beter dan thee en flegma. Jezus, flegma, noem het stomheid. Honderden Kongolezen verloren het leven omdat Michael Pommeroy, toen nog vijfde voorlichtingsfunctionaris van de VN, zijn hersens, zijn gevoel, zijn verstand en zelfs zijn Britse flegma niet gebruikte.’ Ik moet weg, dacht ik. Naar de brug. Dag zeggen tegen Hollandia, tegen Hollandia-Binnen en Hollandia-Buiten, tegen blank en zwart, tegen weemoed en bedrog, tegen alles. Wat later stond ik op de brug. De Papoea-roerganger had mij kort toegeknikt toen ik met moeite de steile trap opkroop. Hij zei niets. Hier sta ik, dacht ik, en ik kan best anders. Ach, Jezus, ja... In de verte kwamen een stel Papoea-vissers aan. Een twaalftal prauwen met elk twee man aan boord. Op de voorplecht van iedere boot een grote druklichtlamp die een scherp metalig helder wit licht verspreidde, dat de vissen in het water moest aantrekken. Achter de lamp stond de visser met een werpspies in zijn hand. De vissen werden met een snelle beweging aan de lange werpspies geregen en aan boord gesmeten. Ze zouden dáár op de bodem van {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} de prauw nog lang met klapperende staarten liggen stuiptrekken, dat wist ik. Ik was eens mee geweest, zo'n hele nacht vissen met een jongen van ons kantoor. Het was een hele eigen werkelijkheid, dat inktzwarte water, de suizende druklichtlamp op de voorplecht, die kleine cirkel diepgroen water waar de aandacht van iedereen de hele avond op gespannen was. Zij kwamen nu deze kant op. Door mijn betraande ogen werden de lampen grote vuurballen. Zij kwamen de kant van de ‘Piet Hein’ uit, maar bleven op zo'n vijftig meter afstand liggen. Het was immers de plezierboot van de gouverneur, de grote blanke onderkoning. Papoea's zien ons aan. Feestende blanken. Zie ons aan in het brandende braambos van onze blanke eigenwaan. Gelul, dacht ik wat grimmig, en liep het smalle trapje van de brug weer af. Beneden op het dek stond Michael nog steeds druk te praten. Hij was hoogrood aangelopen, de opmerkingen van Horst Fischer moesten hem razend hebben gemaakt. Zijn stem was hoog en hees. Hij heeft een kwade dronk over zich, dacht ik, een zeer kwade Britse dronk... Ik niet, ik heb geen kwade dronk, ik heb een lullige dronk. Ik ga naar de brug en jank, zanik over Hollandia-Binnen en Hollandia-Buiten, maar kwaad godnee, moe wel. Allejezus moe... ‘Hey you,’ riep Michael plotseling mijn kant uitkijkend. ‘Sorry Michael,’ zei ik, ‘vandaag niet, melkboer. Niet nu. Lul maar aan. Ik doe niet meer mee. Ik heb geen zin.’ ‘Maar ík wel,’ riep hij, ‘godvergeten Hollander. Daarnet had jíj zin met je Michael rode his boat ashore. En nu heb ik zin. Want, John, al die damned praatjes van daarnet wissen het feit niet uit dat jij hier een vorstelijk salaris verdient, wat je in Nederland nooit had kunnen verdienen...’ ‘The same for you, Michael, the same for you. Het gezeemde voor jou, Michieltje... Maar wij hadden het niet over salarissen. Wij hadden het over de Papoea, en géén good man Friday met de zware blankenlaars op hun zwarte aars... Michael! Robinson Crusoe's United Nation Michael... Zij leefden hun eigen leven, ze hadden schijt aan ons! Dat jíj leeft weet nu iedere Papoea, na je besodemieterde circulaire dat iedereen om zeven uur 's morgens op kantoor moet zijn... Hij stond over de leuning heen gebogen in het duister te staren. Plotseling wendde hij zich met een ruk naar mij toe, en begon te {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} lachen met hoge uithalen. Toen begon hij te praten, hijgend, en stomdronken. ‘Luister,’ zei hij met stemverheffing, en greep mij bij de schouders. ‘Hé, grote Papoeavriend, zij waren toch zo gek met je, John? Ja toch? Je mag het bewijzen, beste kerel.’ ‘Mensen,’ snauwde hij hard, ‘luister allemaal. Hier, die John van den Berg, die kenner van land en volk. Zullen wij eens wedden of hij echt wel zo'n kenner is van land en volk? Zullen wij dan eens wedden dat die Papoeavissers daar verderop te beroerd zijn om hem uit het water op te pikken als wij hem hier over boord lazeren? Wedden dat geen sterveling hem oppikt... “Michael, you're crazy,” hoorde ik roepen. “Joop, wees wijzer.” Ik schatte de afstand tussen de vissers die nu in een kring bij elkaar lagen, en de boot. Ik kan het zwemmen, dacht ik, dronken en wel, ze varen niet weg als ze weten dat ik naar hen toezwem... Of wel? “Nou,” riep Michael, “waarom spring je niet? Moedige betweter aller tijden. En waarom springt die Mof niet achter je aan? Dan kan hij de baai leegzuipen.” “Michael, come on!” hoorde ik roepen. Ik keek in de richting van de prauwen. De druklichtlampen begonnen weer in mijn betraande ogen een wilde dans op het water. Toen riep ik hard en hees met een stem die ik van mezelf niet kende: “Goed, Michael, om hoeveel wedden wij dat ze me zullen oppikken?” “Om honderd dollar,” krijste hij. “Honderd Amerikaanse dollars”. “Goed, goed mijn jongen, ik ga te water voor honderd Amerikaanse dollars.” Ik voelde in mijn broekzak of ik het contactsleuteltje van de motorfiets bij me had en gaf mijn portemonnaie aan een bekende. “Goed, om honderd dollar, lul,” zei ik nog eens. “Joop,” riep iemand, “je bent belazerd, joh, laat die klootzak toch praten...” Maar ik liep al, naar de reling toe en sprong. Het water was helemaal niet koud, glinsterend glad, ging er maar door mijn hoofd, glinsterend glad. Gladder dan ooit tevoren. Met een paar slagen kwam ik aan de oppervlakte en zwom weg van de boot. Achter mij hoorde ik stemmen, geroezemoes, gerammel van metaal... Even later sprongen lichtflitsen om me heen. God wat is dat water glad, zei ik steeds hardop, zo glad als het licht van de schijnwerper, die van de “Piet Hein” nu op mij gericht was en over de golven heen de baai inschoot. Zwemmen, Joop, zwemmen voor honderd dollar. Een heitje {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een kwarweitje... Maar ik werd moe, de prauwen leken steeds verder af te drijven. Ze moeten nu toch komen, dacht ik. Als de “Piet Hein” blijft schijnen moeten ze toch weten dat er iets aan de hand is. Bijna roerloos dobberden de prauwen in de harde schaduwen van de druklichtlampen. Het waren vissers van het dorp Engros, dit was tenminste hun viswater, was mij eens verteld door een Papoeameisje dat ik kende. Plotseling schoot de zin door mij heen die ik jaren geleden eens van haar had geleerd. “Chena djaïdji - laat eens zien dat je van me houdt.” Ik zag mezelf weer staan bij de pick-up, halfnaakt met harde jazzmuziek op de achtergrond, dronken, uitbundig en geil. “Chena djaïdji,” had ik haar nageroepen. Als een welpje in de kring van Baloe, hippend in een half hurkende houding. “Chena djaïdji...” Selia lag geamuseerd op het grote bed naar mij te kijken. Zij had het prachtig gevonden, vooral die harde ch-klank aan het begin van de zin, die dronken door mij werd uitgestoten. “Chena djaïdji!!!” begon ik te roepen. Daar in de baai van Hollandia in het Jaar onzes Heren 1962. “Chena djaïdji!!!” riep ik steeds harder. Waarom wist ik niet meer, en hoe hard ook niet meer. Ik was zo moe. Mijn armen werden steeds zwaarder. Maar ze kwamen dichterbij, de prauwen, langzaam, als voorwereldlijke monsters. Zo verdomd langzaam, alsof ze op hun hoede waren. “Chena djaïdji!!” riep ik luid en hees. “Chena godgloeiende djaïdji!” Kom dan toch hierheen, godverdomme, verdien honderd dollar.’ Een druklichtlamp doemde achter mij op, op nog geen twee meter afstand. Even later hing ik aan de dwarsligger. Twee handen tilden mij de boot in. Heel in de verte hoorde ik een gejuich. De tranen braken achter mijn ogen vandaan, ik rilde. Toen begon ik hoestend over te geven. Stromen verschraald bier spuugde ik uit. Ik lag drijfnat tegen de houten reling van de prauw, half opgericht, mijn hoofd buitenboord. De man in de boot zei niets. Toen ik uitgekotst was, schepte ik met beide handen wat water uit de baai en gooide het over mijn gezicht. Het zoute water beet in mijn ogen. Toen ging ik overeind zitten. Er kwam een Papoea op mij af. ‘Hé, meneer Van den Berg,’ zei hij. Toen ik opkeek zag ik een zwart gezicht zonder contouren. Mijn ogen brandden in de kassen. ‘U kent mij toch wel,’ zei hij, ‘Josias Jouwe. Ik stond vroeger in de Landsdrukkerij, aan de Heidelberg. U kwam veel met drukproeven, Josias Jouwe, kenal-ka? Kent u mij niet meer?’ {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik herkende hem niet. Mijn ogen wilden hem niet zien. ‘Josias,’ zei ik met een hese stem. ‘Josias mijn jongen, je hebt honderd Amerikaanse dollars verdiend. Vierhonderd gulden, ampatratus rupiah... Op de “Piet Hein” was er een of andere dronken Engelse klootzak die beweerde dat, als ik overboord sprong, geen Papoea een hand maar mij zou uitsteken. Toen hebben we gewed,’ zei ik hortend en stotend. ‘En jij hebt gewonnen, mijn vriend.’ ‘Waarom riep u CHENA DJAIDJI?’ zei hij kort. ‘Dat heb ik eens geleerd van Selia Jouwe,’ antwoordde ik. ‘Selia Jouwe!’ Hij lachte smalend. ‘Selia Jouwe wil alleen met Hollanders naar bed. Is ze met u ook naar bed geweest? Vast en zeker, tangung,’ besloot hij zijn zin. ‘Josias, luister! Morgen gaan wij samen honderd dollar halen. Je krijgt er bij de Handelmaatschappij zo vierhonderd gulden voor. Die zijn voor jou, heus, tangung... Jij hebt mij opgepikt. Ze zijn voor jou. Begrijp je me... ik belazer de boel niet...’ Hij knikte en antwoordde toen haast snauwend: ‘Oké, die vierhonderd gulden zijn voor mij, dat belooft u.’ ‘Sunguh mati, Gods straf. Morgen om tien uur gaan wij ze halen bij Dock Vier, bij de Secretarie. Jij en ik. Sunguh mati. ‘Maar breng me nu naar de steiger. Zeg nou niet dat je verder vissen moet, want zo veel werk is het niet. Vijf minuten varen.’ Hij antwoordde niet, maar riep iets tegen de man die bij de buitenboordmotor zat. Met een enorme zwaai wendde de prauw zijn steven naar de stad. Even later stond ik op de lange steiger. Morgen om tien uur bij de Secretarie, was het laatste wat Josias Jouwe zei. Toen ik de lange pier opliep, begon ik plotseling te waggelen. Het leek wel of het bloed uit mijn benen stroomde. Mijn slapen begonnen te kloppen. Toen ik bij de motor kwam, viel ik languit op het harde hout en begon te huilen. Uitzinnig, en met lange uithalen. Alsof mij het grootste leed van de wereld was aangedaan. Toen ik wakker werd zag ik dat het tegen tweeën liep. Ik stond trillerig op. Stapte op de motorfiets en reed weg. Leeg, mijn ogen deden pijn van het zoute water en het huilen. Mijn keel was rauw van het braaksel. Mijn kleren stonken. Nog geen half uur later stond ik in de badkamer. Toen ik op bed lag had ik het gevoel dat ik letterlijk in slaap tuimelde. Mijn God, dacht ik, honderd dollar, morgenochtend moet ik ze nog halen ook. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} In een haast blije stemming werd ik wakker. Een wat loom geluksgevoel daalde over me toen ik na wat broodjes en zwarte koffie op de motor stapte en in de richting van de baai reed. Op naar de haven om honderd dollar te innen. Waarom had ik het in Godsnaam gedaan? Nog enkele weken en ik zou Nieuw-Guinea nooit meer terugzien. Ik begon te zingen. En boven het geronk van de motor uit blerde ik tegen de blauwe tropenhemel. ‘Michael rode the boat ashore... Betalen, Michael,’ riep ik, ‘betalen zul je. Aan Josias Jouwe de somma van honderd dollar. Robinson Crusoe betaalt Vrijdag...’ Josias stond al voor het kantoor te wachten. Hij had een spijkerbroek aan, zijn overhemd met een grote knoop op zijn navel dichtgeknoopt, een kapmes in de brede gordel gestoken. Zijn prauw met buitenboordmotor lag half op het zand van het kleine strand, dat grensde aan de grote weg voor de gouvernementsgebouwen. Toen ik hem wat uitbundig groette, knikte hij kort met het hoofd. Dezelfde norse knik van gisteravond, dacht ik. ‘Wanneer gaat u eigenlijk naar Holland?’ vroeg hij. ‘Over een paar weken, Josias,’ zei ik. ‘Waarom vraag je dat. Wil je mee?’ voegde ik er wat gekscherend aan toe. ‘Ja natuurlijk,’ antwoordde hij. Mijn God, wat moest ik daarop zeggen? Tien jaar lang hadden wij gesproken over een land achter de horizon, waar alles mooier en beter was, waar de vrouwen melkblank waren met zacht blond haar. Een land waar iedereen kon lezen en schrijven. Een land waar ook hij die niet werkte toch kon eten. En er waren Papoea's geweest die het tegenover Josias hadden bevestigd. Nu zou het allemaal ophouden. ‘Kom Josias,’ zei ik, ‘ik maakte maar een grapje. We gaan honderd dollar halen, vierhonderd pop, vierhonderd pop,’ zei ik met veel rollende Indische r's. Michael zat achter een immens bureau. Naast hem troonde, ja verdomd, troonde een magere secretaresse. Hij had een smetteloos wit pak aan. Ik zag hoe geïrriteerd hij had gekeken toen wij zonder kloppen waren binnengekomen, maar de oppasser die voor het gebouw stond had ons zwijgend doorgelaten. ‘Michael,’ begon ik wat plechtig, ‘dit hier is Josias Jouwe. Hij heeft mij gisterenavond - je herinnert je toch nog wel dat wij een weddenschap hadden lopen - uit het water gehaald. Ik ben zo verdomd sociaal om hém die honderd dollar te schenken. Deze visser van mensen, deze zwarte medemens! Zou je zo vriendelijk {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} willen zijn en hem die honderd dollar overhandigen? Hij heeft het zo verdomd hard nodig. Hij verdient maar 156 dollars en 30 cents per jaar, hebben jouw statistici becijferd. Honderd dollar is een immens bedrag voor onze vriend Vrijdag, Michael. Betaal hem nu, níet namens de United Nations, maar gewoon uit je eigen zak, zak...’ Hij begon wat smalend te lachen ‘Ach,’ zei hij op wat hautaine toon, ‘wat waren we dronken en malicieus hè, gisterenavond. God ja, we hebben nog gewed ook, maar voordat iedereen het wist was je al overboord. The flying young Dutchman on a daring trapeze. Maar weet je, weddenschappen met een dronken kop gesloten gelden bij ons niet zo. Hoe het ook zij, ik weiger om maar iets te betalen.’ ‘Je betaalt godverdomme...’, riep ik luid, ‘en anders...’ ‘Jezus,’ viel Michael me in de rede, ‘dat is toch waanzin. Ik heb gisteren meteen een sloep achter je aangestuurd en je met een schijnwerper laten volgen. Er kon toch niets gebeuren. Dat van die honderd dollar, dat was toch een grapje. Misschien wel een misplaatste grap, maar we waren bezopen.’ ‘Michael, dat was géén grap. Om de verdommenis was het geen grap. Ik ben in het water gesprongen. In dat gladde glinsterende water, dat verrekt gladde water, toch niet om jou te plezieren. Honderd dollar krijg ik van je en vlug, héél vlug...!’ Michael wendde zich tot zijn secretaresse en begon op fluisterende toon met haar te praten. Ik keek achterom. Josias stond achter mij. Hij keek strak en nors voor zich uit. Hij kent vast wel zoveel Engels om het gesprek te kunnen volgen, dacht ik. ‘Josias,’ zei ik, ‘Josias, dia tidak mau bayar... hij wil niet betalen.’ Maar nog steeds was er geen enkele emotie van zijn gezicht te lezen. Michael zag dat Josias mij niet antwoordde. Hij pakte de telefoon en begon tergend langzaam een nummer te draaien. ‘Michael! siste ik, “Je moet betalen. Honderd dollar. Nú!” “I am sorry,” zei hij wat binnensmonds, “maar jullie kunnen gaan. Ik heb wel wat belangrijkers te doen...” Ik liep op hem af terwijl het bloed uit mijn slapen leek weg te vloeien, en hield mij vast aan de rand van zijn bureau. “Michael,” zei ik zwaar hijgend. “Je moet hem godverdomme betalen. Hij heeft er recht op. Ik heb getuigen. Vuile rotzak!” “John,” - vaag wegwuivend gebaar met de hand - ik ben aan het bellen. Behave yourself, will you?’ ‘Nee!’ riep ik, ‘je zult naar me luisteren. Leg die telefoon neer. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Je zult...’ Toen werd ik bruusk opzij geduwd en hourde een harde, korte, droge slag. In het tafelblad stond trillend het kapmes van Josias, met aan weerskanten wat pathetisch de doorgekapte telefoonlijn. Michael werd lijkbleek, de telefoon met het dode eindje snoer nog aan zijn oor. Hij probeerde wat te zeggen, maar er kwamen alleen wat losse klanken uit zijn keel. De secretaresse zat versteend achter haar bureau. Met een razend snel gebaar trok Josias het kapmes uit de tafel en commandeerde ‘Betalen, nú, honderd dollar! Wan hunred dollar, wan hunred dollar, now...’ Wat er verder gebeurde drong nauwelijks tot mij door. Michael trok snel zijn portefeuille en haalde er wat bankpapier uit. Josias, het kapmes nog in de ene hand, telde het geld na, stak het in de achterzak en deed behoedzaam een paar passen achterwaarts, het blauwglimmende kapmes in de aanslag. Toen we even later buiten waren, begon hij steeds sneller te lopen. Hij rende op het laatst naar de prauw, sprong er in, startte de buitenboordmotor en voer de haven uit. Ik keek hem na. Het duurde uren voordat de prauw van Josias Jouwe een stipje was geworden in de van zonlicht gek geworden baai. Woordenlijst bij ‘Oom James’ (p. 15): Songgoriti - badplaats in de buurt van Malang / Kali Bening - ‘Helder Water’, een veel voorkomende naam / Olé sin(n)jo - ‘Hé, meneer’, bekende kreet op de Molukken / alang-alang - hoog gras / ula sawah - kleine python / tjelaka - ongeluk / tinkopjes - vertaling van ‘kepala timah’, kleine visjes / goedang - berghok / O.J.S. - Oost-Java Stoomtram Mij. / diam! - stil! / gatel, gelem - onbekende Javaanse woorden; het één een meer actieve, het ander een meer passieve geilheid van het wijfjesdier beduidend / laknat - duivel / goelali - suikerstengels / Tegalsari - tegal: veld, sari: essence, levenssap, bloed / Wanakitri - wana: bos, kitri: vruchten / naga - draak, symbool van vruchtbaarheid, rijkdom en protectie / tjelana monjet - hansop / Gubeng - hoofdstation van Surabaya / Sharaku's - zeldzame blokdrukken van de tekenaar Sharaku, die toneelspelers met een door hun rollen heen schemerend slecht karakter afbeeldde / karèt - rubber, meestal van een oude autoband / pillen - gooien, schieten. ‘Kattepult’ werd door de jongens in verband gebracht met ‘katten’ en ‘pillen’. / Blanda - Hollander, Europeaan, hierbij gerekend mensen als Oom James die ‘mixed’ waren. / loewak - civetkat, bekend om zijn stank, roven van kuikens en het eten van koffiebessen. In de folklore een vies beest. / aloes - fijn, zacht / gele doek - wijst op verering / Kyai - Oude, wijst ook op verering. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Oom James F. van den Bosch 1 Een vroege zomeravond op de Overtoom, acaciagroen, beuken rood tegen de blauwe lucht. Niet ver van het Kattenlaantje staan vuilnisbakken op het trottoir. Ik loop er langs. Voor ik besef wat ik doe, heb ik een schop tegen een van die bakken gegeven. Een passerend heer kijkt geschrokken om. Waar moet dat heen, als het vandalisme niet langer tot de jeugd beperkt blijft? Ik heb geen hekel aan vuilnisbakken. Een goede vuilnisbak, vind ik, is zijn gewicht in huisvuil waard. Ik sjouw ze graag de trappen op en af en het malende geraas van de auto van de reinigingsdienst, het gerinkel van de bakken en hun deksels in de vroege morgen, stelt me gerust, zoals mooi weer, of regen. Maar meer dan mooi weer of regen hebben ze nooit in me wakker gemaakt, die bakken en hun deksels. Waarom dan die trap daarnet? Ik ben - als het u om een verklaring te doen is, maar wat gaat het u feitelijk aan? - ik ben mijn leven aan het verdoen. Er komt niets uit mijn handen. Ik doe nu eens dit en dan weer dat en eigenlijk helemaal niets. Ik probeer nu eens een verhaal te maken, dan weer een gedicht, dan werk ik een blauwe maandag aan mijn analyse van de koers van het Duyfken in Straat Madura in januarij 1597. Het leidt allemaal tot niets. Laat in de nacht streep ik al mijn tekst regel voor regel door, haal er een kruis door, en nog een kruis, en nog een kruis, maak er een prop van en weg ermee, voor de vuilnisman! Natuurlijk, ik woon beroerd, ik werk beroerd en verdien beroerd, dat is bij mij net als bij iedereen. Reik elkaar de hand, tweederangsburgers! En dan is er - niet als bij iedereen, maar in decadente zin klassiek genoeg - dan is er het Heleentje waar ik zo dol op ben. Ik zie haar bijna elke dag. Als ik daar ben, als ze naast me zit, als we in de kamer lopen en we raken elkaar telkens vluchtig aan - o argeloos raffinement, ze vermijdt mij niet - dan is alles goed en balsem en lafenis. Maar als ik weer op mijn kamer ben - daar op {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zolder, bij die mensen waar ik 's nachts van dróóm - als ik haar niet heb gezien, als ze ánders was dan ze anders is - laatst had ze voor het eerst haar lippen rood geverfd en hing met een vriendinnetje de straatmeid uit - o heilige maagd van Lourdes, Songgoriti en Kali Bening! Waarvoor is genezing op deze wereld te vinden! Nu loop ik op de Overtoom en ik weet niet of ik van haar wegloop of naar haar toe. O heilige maagd van zoëven, neem mijn Heleentje van mij weg, voor altijd, of als het niet anders kan, voor eventjes maar. Handen thuis, heilige maagd! Ik wil mijn Heleentje, heel eventjes maar, en als het kan, voor altijd, voor altijd! Dat is het voordeel van alleen zijn, je kunt door de bladeren lopen schoppen, ook in een jaargetijde dat ze er niet zijn. Niemand die ze wegveegt voor je voeten, niemand die je wijsmaakt dat het zomer is, niemand die je geheimen raadt, je pijn stilt, ongevraagd je gebed verhoort. Je loopt en loopt, straat in straat uit, van plein naar plein, om weer een lopend mens te zijn. Die mijnheer van daarnet - daar loopt hij, langzaam, als iemand die geen haast heeft en toch met elke stap dichter bij een doel komt dat hij nooit bereikt - wie was dat? Ik heb zijn gezicht maar even gezien, ik zou het weer willen zien. Ik loop achter hem aan en de afstand wordt snel kleiner. Hij is oud, zijn schouders zijn te mager voor het jasje dat hij draagt, zijn haar is gelig wit, gitzwart geweest. Ik probeer me hem voor te stellen toen hij jonger was. Ha, als ik hem eens hard zag lopen, met blaffende honden om hem heen! Ik blijf weer wat achter. Stel je voor dat hij zich omdraait en een ander is. Een ander dan wie? Een ander, een onbekende, een mijnheer zoals er zoveel zijn in deze stad, zoals ik zelf ook ga worden. Een mijnheer waar niemand van houdt, een mijnheer die misschien alleen maar een Heleentje heeft, een Heleentje dat denkt dat niemand van haar houdt. Ja, heilige maagd, als ik U zo mag blijven noemen en als het U toch hetzelfde is, laat er maar een Heleentje zijn voor elke oude man die niet dood wil gaan. Waar heb ik deze oude man meer gezien? Hij gaat nu een van de straten in die van de Overtoom naar het Vondelpark voeren. De zon schijnt nog op de dakvensters aan de noordkant van de straat, de gevels aan de overkant liggen in de schaduw. Smalle trapjes van uitgesleten steen voeren langs ijzeren leuningen hoge portieken in. In een van die portieken staat de man die ik gevolgd ben. Hij draait zich naar mij om en roept over {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} de straat: ‘Olé sinjo! Kom hier!’ Ik steek over. Mijn bloed bonst in mijn lijf. Ik voel me ontmaskerd en schuldig, maar mijn gebed wordt verhoord, ongevraagd, o balsem en lafenis! ‘Het is lang geleden dat je mijn erf op kwam lopen,’ zegt Oom James. ‘Even aankeren, mijnheer... Mag ik maar Ippie blijven zeggen?’ 2 Het erf van Oom James, met honden, dat was op Surabaya, om precies te zijn op Tegalsari, voorbij de dierentuin, in het zuiden van de stad. Achter de huizen langs de Reinierszboulevard, die vanuit het noorden op de dierentuin toeliep, was toen, in het begin van de jaren dertig, nog niet gebouwd. Alang-alangvelden, waar greppels en kleine paadjes doorheen liepen, of een weg-in-aanleg zonder naam, strekten zich uit tot aan de donkere kampongranden. Daar begon het platteland. Achter de kartelrand van de klapperbomen tekende zich het massief van de Ardjuna af, in de vroege morgen helderblauw, overdag zo ijl dat het nauwelijks zichtbaar was, in de avond rijp en nabij, met toppen die gloeiden in het late licht en uitdoofden onder de sterrennacht. In deze velden was ooit een panter uit de dierentuin zoekgeraakt. Een andere panter, die in de voorgalerij van de directeur aan een ketting lag, had met een uitgestrekte achterpoot onze kinderjuf de kleren van het lijf gekrabd. De grote zwarte katten spraken tot onze verbeelding en als wij 's middags in de velden rondzwierven, met z'n drieën of vieren, of ook wel alleen, dan waren wij natuurlijk zwaar gewapend: Eddy had een stuk om het lange gras mee uiteen te slaan, Boetie schoot met zijn kattepult op vogels en vruchten, en ik had een arit, die ik op een baksteen blank geslepen had. Panters hebben we zelden of nooit gedood, des te meer slangen de koppen verbrijzeld en in stukken gehakt. Als het tenminste geen ula sawah was, daar komt tjelaka van. We stroopten de velden af tot aan de kampongtuinen, waar de droge greppels veranderden in leikleurige sloten. In de kleine stinkende sluisjes wemelde het van tinkopjes en ook de ikan lèhlèh, met zijn giftige stekels, hield zich in de modder schuil. Als de bonen waren afgeoogst, zochten we naar champignons. Anders {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} waagden we ons minder vaak in de tuinen. Je werd er maar door de verbolgen eigenaar weggejaagd, of anders verdichtten zich de stilte en de hitte van de dag, tussen de glanzig groene torentjes van de sirihplanten, tot een gendruwa - een tuinspook dat lachte in je rug. Op een middag klom ik in de hoek van de achtertuin op het hek, vanwaar ik op het lage dak van de laatste goedang kon komen. Op de pannen lag een oude tampa - een platte mand - waarop ooit iemand broodkorsten te drogen had gelegd. Ze waren verregend en nooit meer binnengehaald. De tampa was zo verweerd en zo zwart geworden dat ze zelf wel een grote ronde dakpan leek. Onder de tampa lag mijn arit - verboden bezit voor een sinjo van tien jaar. Omdat het anders maar in die vervelende woordenlijst moet - en omdat het beslist de laatste keer is dat ik over zulke dingen schrijf - wil ik hier wel even mijn diepere inzichten omtrent de arit kwijt. Er zijn arits en arits, en dan zijn er nog die uit Solingen, die van beter staal zijn gemaakt, maar waar je alleen gras mee kunt snijden en je vingers aan openhalen. Die rotdingen blijven nooit liggen zoals je ze legt, ze wippen op als je erop trapt, zodat die punt in je been slaat. Mijn arit was smeedwerk uit Bondowoso, een breed stabiel lemmet, dat in een stompe hoek verliep en nabij de hoek zijn zwaartepunt had. Er zat slag in, je kon ermee kappen, je kon er alles mee doen. Mijn arit was willig in mijn handen als ik ermee werkte en luisterde naar het ritme van mijn lichaam als ik ermee liep. Ik liep er ver mee dit keer, verder dan ik ooit was geweest. Helemaal achter langs de dierentuin om en een spoorbaan over - van de stoomtram, O.J.S. - kwam ik aan de rand van erven die aan de grote weg moesten liggen, langs de Kali Mas. Een klein paadje ging een pisangbos in. Ik was een beetje huiverig voor pisangbos, het is er zo slordig op de grond. Onder al die grote dorre bladeren en bladscheden konden allerlei stekelige en harige beesten zitten. Ik besloot er maar gauw door te rennen en dan langs de grote weg naar huis te gaan. Zo gezegd, zo gedaan, maar door al die groene pisangbladeren had ik het dak van het huis niet gezien en opeens stond ik op het achtererf. Honden begonnen te blaffen. Een mijnheer met zwart haar zat in pyjama op de gang voor de bijgebouwen en keek mij geamuseerd aan. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Diam!’, riep hij naar de honden, en tegen mij: ‘Olé sinjo! Kom hier!’ Bedremmeld kwam ik dichterbij. De honden, die aan kettingen lagen, begonnen te kwispelen. ‘Mag ik even voorstellen? Kaf Besar en Kaf Ketjil, moeder en dochter. En ik ben James, Lam-Alif voor de honden. Wie ben jij?’ ‘Ippie.’ De man die James heette was bezig in een bak met water iets schoon te maken. Zijn vingers aaiden smalle geulen in een klont klei, waaruit een stuk roestig ijzer met kopergroenkleurige figuren te voorschijn leek te komen. ‘Zo Ippie,’ zei mijnheer James, ‘het ziet ernaar uit dat je eigenlijk in je bed hoort te liggen om deze tijd. Maar als je even op de honden wilt letten, ja? Ze zijn zó gatel en zó gelem, als die laknats van de straat er opspringen, zitten ze meteen vast. Ik wil geen soesah hebben met twee nesten jonge hondjes.’ ‘Ja, Oom.’ Oom James stond op en slofte de gang af. Achter varens in witte potten en orchideeën die van de dakrand hingen, verdween hij in het binnenhuis. Ik bekeek het stuk ijzer in de spoelbak en praatte wat met de honden, twee zwarte tekkels, die zo ‘gatel’ waren en zo ‘gelem’ en van onder hun kwispelende stuitjes aanhoudend druppeltjes bloed verloren. Oom James kwam terug met een stopfles vol goelali. Ik mocht kiezen: roze, witte of bruine. De roze vond ik meisjesachtig, de bruine, wist ik, waren het lekkerste, ik nam een witte. ‘Zelf gemaakt,’ zei Oom James, ‘mijn moeder is dood. Ik zal je straks mijn vliegers laten zien.’ Hij ging door met het schoonmaken van de groene figuren onder de klei, zachtjes fluitend, als om vogels te lokken, die zich laten bekoren als ze jou bekoren. ‘Weet je, Ippie, wat hier vroeger is gebeurd? Vroeger, toen de Chinezen waren geland en langs de rivier helemaal naar Kediri opgerukt? De Javanen waren verslagen, de koning was gevangen genomen en de stad verwoest. Toen was er een prins die langzamerhand weer volk om zich heen verzamelde en de Chinezen begon aan te tasten, nu eens hier, dan weer daar. Tot echt vechten kwam het niet, de Chinezen waren veel beter bewapend en telkens als ze een uitval deden, vluchtten de Javanen weg. Maar ze kwamen terug, steeds vaker, steeds meer, elke dag en elke nacht, en {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} elke morgen werd er wel een Chinees dood gevonden. Daar begonnen ze zo genoeg van te krijgen dat ze Kediri maar liever prijsgaven en, telkens front naar achteren makend, weer hier naar toe kwamen, hier waar hun schepen lagen, in de rivier vlak voor mijn huis. Toen ze hun schepen zagen liggen, gingen ze steeds harder lopen, om maar gauw aan boord te zijn. Er brak paniek onder hen uit. Toen vielen de Javanen aan, met duizenden, en hebben er duizend afgemaakt.’ ‘Ja, Ippie, hier is bloed gevloeid. Daarom heet het hier Tegalsari. Ginder, waar het Wanakitri heet, waar zoveel manga's groeien, er zitten rode plekken in het vruchtvlees en de mensen eten ze niet. Er kwam nu duidelijk een drakekop uit de klei, zoals ik wel had gezien in een Chinese feestoptocht. ‘Kijk, een naga. Het wapen is gebroken, maar de staart van de draak moet bij de punt van het lemmet zijn geweest. Hij kruipt naar het gevest toe en hier, waar het breder wordt, draait hij zich om en bijt naar zijn vijanden.’ Opeens kwam er een hond het erf oprennen en Kaf Besar en Kaf Ketjil, moeder en dochter, begonnen te janken en aan hun kettingen te rukken. Oom James sprong op en stortte de bak met water over de hete minnaar uit. We achtervolgden de hond, langs het huis heen, tot op de straat en probeerden hem te raken met de stenen die we in de tuin hadden opgeraapt. ‘Lho! We hebben onze teefjes alleen gelaten!’ riep Oom James ontsteld en holde naar achteren terug. Daar stond ik nu alleen op straat en de ban van Oom James en zijn honden, zijn rare Chinezen en zijn griezelige draak uit roest, bloed en klei, was gebroken. Ik stak de weg over en rende, langs het kleine blotevoetenpaadje dat langs de waterkant liep, naar huis. Mijn mooie arit uit Bondowoso, die ik op het erf van Oom James uit de hand had gelegd, heb ik nooit meer teruggezien. Maanden later liep ik met drie vriendjes langs de waterkant tegenover Ngagel, benedenstrooms van Tegalsari. De rivier was breed en stil. Van de metaalfabriek aan de overkant ketsten de hamerslagen als grote platte stenen helder over het water heen en vlogen over onze hoofden weg. Aan onze voeten kabbelde de kali zachtjes tegen de oever en van wat verder weg leken kleine piepende geluidjes dichter en dichterbij te komen. We bogen de struiken {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} opzij. Niet ver van de kant, nog binnen het spiegelbeeld van de tamarindebomen, dreef een zak die langzaam ronddraaide en bol stond van de lucht. Daarbinnen bewoog en piepte het. We haalden de zak met lange takken naar ons toe en maakten haar open. Er zaten vier kleine natte blinde hondjes in, voor ieder één. Ik deed mijn hondje voor in mijn tjelana monjet, tegen mijn maag, op mijn blote vel, en liep ermee naar huis. Ik wist niet wat ik er verder mee moest doen. Mijn moeder wel. Ze maakte een nestje van lappen in een mandje, hing dat in een pan met water en zette de drenkeling te warmen op een komfoor. Ze gaf het hondje te drinken uit een zuigfles die voor een van mijn zusjes had gediend. 's Nachts stond ze op om de temperatuur van het water te controleren. De volgende dag hoorde ik dat de andere hondjes dood waren. Het mijne bleef leven en werd een ondeugende zwarte tekkel met een groot nageslacht. Toen we naar Holland gingen, hebben we haar in Gubeng op de trein gezet, in een traliehok in de hoek van een goederenwagon. De trein bestond alleen maar uit die wagon. Ze begon te rijden, ze jankte, we hebben haar niet meer gezien. Langzamerhand begon ik te begrijpen hoe honden ter wereld komen. Eerst werden de wijfjes ‘gatel’ en ‘gelem’ en werden besprongen door de zwervers van de straat. Dan, op een vroege morgen, in een goedang die niet werd gebruikt, lag de moederhond in haar mand en likte haar jongen schoon. Ze gromde pro forma en je liet haar maar alleen, totdat de jongen uit de mand begonnen te vallen. Er was er altijd een die het kleinste was, die door de anderen werd weggeduwd en door de moeder nauwelijks aan de tepels werd geduld als hij eindelijk aan de beurt kwam. Als er te veel hondjes waren in een nest, sloegen we er een paar dood, met een grote steen. We verdronken ze niet, piepend en spartelend in een zak die niet wilde zinken, zoals... zoals Oom James. 3 Oom James zet de radio uit. Terwijl hij thee schenkt, lauw, van vanmiddag nog, kijk ik in de kamer om me heen. De rieten stoelen om de ronde tafel, de rotan étagèretjes, waarop planten en porceleinen herderinnetjes staan, doen mij denken aan het paviljoen van een oud hotel. Links achter de deur hangt een gebarsten spie- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} gel, daarnaast zijn drie originele Sharaku's met punaises vastgeprikt. Onder de Sharaku's, die als onbetrouwbare handelsreizigers de kamer inkijken, een paar schappen met boeken, meisjesboeken van een generatie her en pockets van feministische, egalitaire en andere perfide signatuur. In de hoek bij het raam, tegenover mij, liggen, op een brede sofa, wollen kussens met oranje vogels op blauwgebreide lucht. ‘Sorry voor de primitieve ontvangst, maar het is koopavond vandaag en Djelma is menjetap in de stad.’ ‘Menjetap, Oom James?’ ‘Dat komt van stappen, boodschappen doen.’ ‘O, en daarom laat ze u bersetik?’ ‘Van stikken? Nou ja, als ze er niet is, ben ik niet zo disetur - gestoord - door die radio van haar.’ Djelma is blijkbaar het dynamische element in huis. Hij laat mij een foto zien van een meisje wat ouder dan Heleentje. Een present kopje. Verwachting lijkt uit het hart van het gezicht, achter de neus, op te wellen en langs de jukbeenderen uit te wieken naar achter in de schaduw van het haar, bevredigd, gestild, weggekust. We praten over ‘vroeger’ - waarover anders? - of eigenlijk over de bersiaptijd, een tijd waarin - anders dan het woord doet geloven - zo bitter weinig mensen ‘klaar stonden’ voor wat er over hen ging komen, van de ene dag op de andere. Van de ene dag op de andere wist je niet meer wie je vrienden en wie je vijanden waren. Oom James was in die chaotische tijd teruggekeerd naar Tegalsari en moest zich op een dag schuilhouden voor rampokkers - rovers, dacht je toen nog, die wel gauw zouden worden gepakt door de soldaten van de Republiek of de Engelse bezettingsmacht. ‘Toen ik uit mijn schuilplaats kwam, lagen er op de gang voor de bijgebouwen twee mensen dood, een man en een vrouw, die ik allebei goed had gekend. Toen ben ik hem gesmeerd, langs de kleine wegen die ik zo goed kende, van kampong naar kampong en tussen de kampongs door, tot ik mij achter de Engelse linies veilig voelde. Ik ben nooit meer terug geweest.’ Oom James zwijgt en kijkt schijnbaar onbewogen voor zich uit, maar ik zie zijn handen trillen op de leuningen van de stoel, de aderen liggen blauw op de huid. Plotseling staat hij op: ‘Zal ik je wat laten zien, Ippie?’ Hij loopt naar de andere kamer. Door de open deur zie ik hem {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} rommelen in een kast. Als hij zich omdraait en weer naar mij toe komt, heeft hij een kattepult in de handen. Hij rekt de karèt uit en doet alsof hij op mij wil pillen. Hij grijnst breed en lacht': ‘Geloof je, hiermee heb ik vorig jaar nog een ruit ingepild. Van de tandarts, die eerst al mijn kiezen heeft geboord en gevuld en daarna allemaal getrokken.’ ‘Gut, Oom James,’ weer ik af, ‘u had de man zelf kunnen raken. Hij had dood kunnen zijn en het was uw schuld geweest.’ Schuld en boete, dood en leven, het zijn onderwerpen van conversatie die op elk stomvervelend verjaardagsfeestje vroeg of laat aan bod komen. De onvermijdelijkheid ervan verdient een plaats in de filosofie van de vrijetijdsbesteding. Maar het gaat al lang niet meer over de tandarts en zijn raam, subsidiair gat in het hoofd, als Oom James de kattepult uit de hand legt en zegt: ‘Dood? Mijn schuld?’ Het gaat over iets dat hem veel dieper raakt en dat ook ik van dichterbij ken dan me lief is. Goed, de oorlog is ertussen gekomen, daarna Leiden, Delft, Amsterdam, ik lig er al jarenlang niet meer van wakker en ik denk, als ik daar nu terug zou komen, dat het - met zoveel andere dingen - vergeten en vergeven zou zijn. En toch, ik heb het nooit opgebiecht. Waarvoor zit ik hier als ik het Oom James niet vertel? ‘Mijn schuld, Oom James. Het was op Malang, op Kelodjèn Lor, daar heb je een kampong die lager ligt dan de weg. Er gaan trapjes naarboven. Van een van die trapjes kwam een klein naakt jongetje de weg over rennen. Ik reed hard, ik remde te laat, ik kreeg hem in mijn wiel en tegen mijn trappers.’ ‘En toen, boy?’ ‘Hij krabbelde overeind, hij begon te huilen en liep terug naar zijn trapje. Ik ben doorgereden.’ Oom James antwoordt niet. Misschien is mijn jongetje niet fotogeniek genoeg met zijn kapotte handjes? Er waren toch polyklinieken en dokters in die tijd? ‘Die rampokkers, Ippie, waren, zoals ik je heb verteld, weggetrokken. Tenminste, dat dacht ik. Toen ik uit het pisangbos kwam, lagen daar op de gang die twee mensen, die ik allebei goed had gekend. Toen ik het huis binnenging en in de voorkamer kwam - en dat heb ik nooit aan iemand verteld - stond daar een man, één van hen, iemand die ik óók goed had gekend. Hij was gewapend. Hij kwam op mij af, omdat ik een Blanda was. Ik kon {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} nog goed vechten in die tijd. Ik kreeg hem te pakken.’ Oom James komt uit zijn stoel en geeft mij een teken op te staan. Voor ik het weet heeft hij mij te pakken, achterstevoren, met een arm om mijn nek. ‘Kijk, zó, Ippie, kindermoordenaar, zó heb ik hem zijn nek gebroken. Ik heb er altijd naar verlangd om het weer te doen, niet als ik bij mijn verstand ben, maar in mijn nachtmerries. Daarom slaap ik hier op de sofa, ik durf niet in mijn eigen bed. Om het weer te doen, om het weer te doen, Ippie, om het ongedaan te maken.’ Wat moet ik doen? Kan ik mij losmaken uit zijn dodelijke greep? Oom James is oud en broos, er is altijd een kans dat niet mijn nek, maar zijn oude botten breken. Maar nu draait hij mij de arm op de rug en de pijn begint door mijn schouder te scheuren. Zo staan we, hijgend en zwetend. God weet hoe dat af moet lopen. Dan hoor ik achter mij iemand schreeuwen: ‘Opaatje, wat doe je daar!’ Oom James laat mij los. In de deur staat een jong meisje en kijkt ons verschrikt aan. Ik hoor Oom James met trillende stem antwoorden: ‘Een demonstratie, meis.’ En tegen mij: ‘Djelma, een nichtje van mij.’ We staan uit te hijgen, we gaan weer zitten en proberen zo gewoon mogelijk te doen. Ik kan mijn ogen niet van Djelma afhouden. Ze was zo naakt en zo mooi in haar paniek. Langzaam ebt haar emotie weg en gaat ze schuil onder haar cosmetica. Maar dan zie ik de schrik in haar ogen terugkomen. Oom James zit asgrauw in zijn stoel, hijgt niet meer, trilt niet meer, kijkt niet meer. Als Djelma zich over hem heen buigt, hoor ik hem fluisteren: ‘Mag ik weer in mijn eigen bed?’ Er is maar een kort vervolg op dit verhaal over een man die ik tweemaal in mijn leven heb ontmoet en die toch zo'n groot stuk ervan beheerst. We hebben Oom James naar zijn kamer gebracht, uitgekleed en in bed gelegd. Djelma heeft hem een tabletje gegeven. Toen hij sliep hebben we de deur zachtjes achter ons dichtgetrokken. Toen ik afscheid van Djelma wilde nemen, zag ik dat zij tranen in haar ogen had. Ik trok haar naar me toe en kuste haar. Zij legde haar armen om mijn hals en haar onderlijf schokte tegen het mijne. We gingen op de sofa liggen, tussen de blauwe kussens met oranje vogels. Ze was ‘gatel’ en ‘gelem’. Ik joeg in haar lijf {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} naar genot, als een loewak in een kippenhok. Oom James is die nacht gestorven, stil, vredig, alleen. Hij zag er, toen we hem vonden, niet anders uit dan toen we hem in bed hadden gelegd. We hebben de ooms en tantes gebeld. Toen de dokter kwam ben ik weggegaan. 4 De begrafenis - als de mensen dan toch nog met hun handen aan je moeten komen - goed, het hoort erbij. Maar wat moet je denken van de ontvangst van gasten in het sterfhuis, die plichtmatige epiloog? Djelma, tussen geaffaireerde dikke dames en schriele grijze heren, incasseert het rouwbeklag. Er is geen spoor van emotie op haar gezicht. Voor elke nieuwe gast pinkt zij nieuwe tranen weg, ook voor mij. Ik druk een paar handen en wissel een paar woorden met deze of gene voormalige tijgerjager, maar met deze mensen kun je moeilijk praten in gezelschap. In de overvolle kamer krijg ik het al gauw benauwd. De keuken is vol met kinderen, die door de tantes worden getracteerd. De tantes dulden mij met een glimlach - in de deuropening, maar hun printa's gelden - aloes - ook voor mij: ‘Ajo, dr'uit jullie. Drink binnen je limonade op, en diam lho!’ Ik krijg limonade. Goelali is er zowaar ook: roze, jasmijnwitte en van de kleur van Djelma's hand. Ik ga met mijn limonade en mijn witte suikerstengel weer naarbinnen en ga op de divan zitten, waar juist iemand is opgestaan. Vanavond ga ik naar Heleentje toe. Ik ga haar plagen en, als ze boos wordt en mij wil slaan, pak ik haar polsen vast, legitiem verweer. Met Heleentje dollen is net als spelen met een jonge hond, het duurt niet lang voor het menens wordt. Als het menens voor haar wordt, vlucht ze weg met een rood hoofd, omdat ze haar Franse woordjes nog moet leren. Dan merk ik pas hoezeer het voor mij menens werd, daar in de gang voor de deur van haar kamer. En als ik haar nu eens niet liet gaan, maar naar me toe trok en achter haar oor, onder het haar - daar waar ik haar het liefst wil kussen - fluister... O heilige maagd van Wendit, Sengkalèng en Songgoriti, o rijzige maagd die over leven en dood beschikt! Naast mij op de divan zitten twee donkerogige jongetjes te wie- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} belen en ongedurig met hun benen te schoppen. Ze hebben het al lang gezien, hier, net als ik. ‘Hoe heet jij?’ vraag ik. ‘Eddy.’ ‘En jij?’ ‘Boetie.’ Mooie Indische namen! Opeens weet ik wat ik hier in huis nog te zoeken heb. Ik zet mijn glas weg en zeg tegen Eddy en Boetie: ‘Ga mee, ik weet wat!’ We gaan de kamer uit en de trap op. Boven is niemand. Ik neem de jongens mee naar de kamer van Oom James. In de kast zoek ik naar de kattepult. Ik vind wat anders. Tussen de kleren, gewikkeld in een gele doek, ligt een zwaar langwerpig ding. Ik doe de doek eraf en herken het stuk roest met de drakenkop, dat ik Oom James heb zien schoonmaken, die dag dat we de hond wegjoegen van zijn erf. De staart zou moeten eindigen bij de punt. Maar het wapen is gebroken en is ook niet - zoals deze of gene lezer mag hebben verwacht - op magische wijze heel geworden. En toch, waarom zou Oom James dit ding uit zijn huis op Tegalsari - waar opnieuw bloed is gevloeid - hebben gered, als het voor hem niet die betekenis had: heel, ongebroken, blank, dodelijk? Geschrokken wikkel ik het wapen - Kyai Tegalsari - weer in de doek en stop het tussen de kleren weg. Heleentje moet voorlopig maar blijven denken dat niemand van haar houdt. Het is geen ramp, ze heeft er de leeftijd voor. Achter de kleren vind ik de kattepult. ‘Eddy! Boetie! Kom mee, we gaan pillen op straat!’ We stommelen met veel lawaai de trappen af en de straat op - de straat, ha, de straat! - en schoppen de vuilnisbak om die daar staat. Het zal me verbazen wanneer hier nog een ruit heel blijft, vandaag!* * Bovenstaand verhaal maakt deel uit van F. van den Bosch' tweede verhalenbundel, ‘In een plooi van de tijd’, die dezer dagen verschijnt bij Uitg. Querido. De bundel heet naar het gelijknamige verhaal dat in het Zomernummer 1982 van De Tweede Ronde werd gepubliceerd en dat ook uitgekozen is voor de jaarlijkse selectie uit de Nederlandse tijdschriften ‘Literair Accoord’. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Een glimlach in september F. Springer dinsdag 9 september 1980 Ik kwam 's avonds om acht uur op Sao Tomé aan. Zekere Alfredo van de ‘servico do protocolo’ bracht mij in een bejaarde Mercedes van het vliegveld naar het hotel. Ik zag niet veel onderweg. We reden door slechtverlichte, verlaten dorpsstraten, dan langs een donkere, smalle buitenweg die een berg opkronkelde. Nevel, regen, een enkele gedaante plotseling in de berm. Na een klein uur, na weer een scherpe bocht, flauw lichtschijnsel op de beslagen voorruit. Posada Boa Vista. Dit gebouw, een verwaarloosd landhuis op een bergtop, diende vroeger als buitenverblijf van Portugese goeverneurs, aldus Alfredo, en het heette toen dan ook Posada Salazar. De ‘S’ stond nog op het servies, maar dat zou spoedig veranderen. Nieuwe lepels, vorken en borden waren uit Europa onderweg. Een bordes dat bleek beschenen werd door smeedijzeren lantaarns. Nevel roerloos in grillige slierten. Op de afgebrokkelde trap naar de ingang een paar vage gestalten. ‘Donna Maria,’ riep Alfredo. Donna Maria doemde op: een brede negerin die de leiding had in het hotel waar de regering van Sao Tomé en Principe haar gasten onderbracht. Ze keek toe hoe ik het register invulde en vroeg hoe het de laatste tijd in Luanda was. Zij kende Angola goed: haar man, nu dood, kwam ervandaan, en zij had nog familie in de stad Lobito. Terwijl wij stonden te praten en Alfredo mijn koffer uit de auto haalde, gingen alle lichten uit. Gebeurde vaak, zei Donna Maria, net als in Luanda zeker? Wij lachten. Met een kaars begeleidde ze mij een donkere trap op. Ik hoorde de Mercedes starten en wegrijden. Alfredo had niet gezegd hoe het morgen verder ging. Ik zou het ministerie dus moeten bellen. Telefoon? Alleen inkomende gesprekken waren mogelijk, zei Donna Maria. Zelf bellen van hieruit kon nog niet. Half isolement dus maar. We lachten weer. We kwamen in wat zo te zien een grote kamer moest zijn. Donna Maria zette twee kaarsen op tafel. Ik kon een kring zware, ou- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} derwetse stoelen onderscheiden, een breed bed, hoge kasten langs de muren. Portugees meubilair was onverwoestbaar, zei Donna Maria. Ze moest weer lachen. In de badkamer drupte een kraan. Dat zou zo blijven. Ik ging naar beneden om iets te eten. Halverwege de trap ging het licht weer aan. Zelfs in de eetzaal nevelslierten. Door de open ramen zwermden eskaders torren en vlinders op de lampen af. Ik moest soep, rijst met vis, gebakken in palmolie, bij iedere hap controleren op gevleugelde vrienden. De jongen die mij bediende, Angelino genaamd, vroeg al bij de soep of ik hem aan een horloge kon helpen, en een transistorradio. Een paar stevige schoenen maat 40 was ook welkom. Hans en Mario hadden mij 's middags in Luanda naar het vliegveld gebracht, waar bleek dat de lijnvlucht naar Sao Tomé die dag was uitgevallen. Mario hoorde dat een Fokker Friendship van taag (de Angolese luchtvaartmaatschappij) op het punt stond naar Sao Tomé te vliegen om daar een paar maanden voor binnenlands gebruik gestationeerd te worden. Hij praatte mij aan boord. Geen andere passagiers. Vlucht van ongeveer vier uur, laag boven de zee. Bij aankomst op het aan de baai gelegen vliegveld vond ik alleen Alfredo en niet mijn landgenoten, ontwikkelingswerkers in een veeteelt- en landbouwproject, die ik ook getelegrafeerd had. Alfredo wist wel van hun bestaan, maar niet waar ze woonden, en hij had haast om mij in het hotel af te leveren, dus diezelfde avond naar hen zoeken kon niet. In bed begonnen aan Tolstoi, De dood van Iwan Iljitsch. woensdag 10 september Van het door Donna Maria geprezen uitzicht was niets te zien toen ik mijn raam opende. Nevel nog steeds. Kleffe kilte in de eetzaal. Ik installeerde mij in de lobby. Prehistorisch bankstel met klaaglijk piepend binnenwerk. Af en toe liep ik heen en weer op het terras zonder uitzicht. De balustraden en de stenen trappen door vocht aangetast en bemost. Een stuk muur was lang geleden omgevallen en zou altijd zo blijven liggen. Op de stoepen voor de ingang steeds twee, drie jongens. Een gebochelde tuinman schar- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} relde tussen hoofd- en bijgebouw die door een overdekte galerij met elkaar verbonden waren. Om half twaalf langzaam aanzwellend autogeronk in de diepte. De tuinman, de jongens, Donna Maria, ikzelf, allemaal keken wij gespannen naar de oprit van het hotel die in een mistdeken verloren ging. Alfredo? Nee, niet Alfredo, maar een volkswagenbusje dat zes Europeanen afzette. Witte petjes, smoezelige t-shirts. Zij groetten mij niet, liepen door naar de eetzaal en gingen aan de verste tafel zitten. Bulgaren, vertelde Angelino, die een cementfabriek bouwden voor het volk van Sao Tomé en wel eens hier boven, in de wolken, kwamen eten. Ik begon ook maar aan de soep, rijst met vis in palmolie. Telefoon van Alfredo! De eerste keer dat het toestel rinkelde deze dag. Ik hield het natuurlijk voortdurend met één oor in de gaten. De afspraak met de minister van buitenlandse betrekkingen om twaalf uur (waarvan ik dus niets wist) ging helaas niet door, zei Alfredo, het werd drie uur. Om half drie zou de auto komen. Half drie, nee, twee uur: ik met aktentas op de stoep, de nevels in turend. Geen auto. Om vijf uur nog geen auto. Er waren maar weinig auto's op het eiland, zei Donna Maria lachend. De lichten in het hotel gingen om half zes aan, maar meteen weer uit. Bijna vierentwintig uur was ik nu op dit eiland en ik had niets meer gezien dan nevel, insecten rond de lampen en in de soep, en zes Bulgaren. Ik las 's avonds, bij stemmig kaarslicht, verder in De dood van Iwan Iljitsch, Duitse vertaling, Reclamuitgave, zo'n klein geel boekje. Beroerde lectuur in deze situatie van gedwongen navelstaren. Een man die op een dag pijn in zijn buik krijgt, gewoon buikpijn. Na een haarfijn beschreven proces van tergend langzame verergering gaat hij op bladzijde 92 dood. Op pagina 80, ingewanden al vol kanker, houdt I.I. zichzelf de spiegel voor: ‘Was willst du, was willst du eigentlich?’ wiederholte er vor sich selber. ‘Was eigentlich? - Nicht mehr leiden. Leben,’ erwiderte er. (...) ‘Leben? Aber wie leben?’ fragte die Stimme der Seele. ‘Jawohl, leben, wie ich vormals gelebt: gut und angenehm.’ ‘Wie du vormals gelebt, gut und angenehm?’ fragte die Stimme. Und nun liess er in seiner Phantasie die besten Minuten dieses angenehmen Lebens an sich vorüberziehen. Allein, wie sonderbar, all diesen besten Minuten angenehmen Lebens schienen jetzt gar nicht {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} mehr das zu sein, was sie ihm vorher gewesen. (...) Freilich war der Mensch, dem dieses Angenehme widerfahren, nicht mehr da; es war gleichsam nur die Erinnerung an einen anderen (...) da schmolzen auch all die früheren scheinbaren Freuden vor seinen Augen hin, verwandelt in etwas völlig Geringfügiges und häufig sogar Widerwärtiges...’ Ik beëindigde lezing van de novelle met pijnscheuten in linkernier, milt, gal, god mag weten wat er allemaal opeens pijn ging doen. Alle tere delen verdomd gevoelig als ik erop drukte. De blindedarm stak venijnig. Hier op deze godverlaten berg zonder telefoon en auto een acute ontsteking krijgen, en dat allemaal als gevolg van eigen stommiteit: men moet zijn reisbibliotheek nu eenmaal met zorg samenstellen. Thomas Mann deed daar minstens een dag over. Boeken moeten passen bij de soort reis die je gaat maken en een hypochondrisch aangelegde zak als ik kon een ziektegeschiedenis als die van I. Iljitsch toch alleen lezen met het telefoonnummer van een vierentwintig uur dienstdoende arts onder handbereik. donderdag 11 september Om acht uur trok ik het gordijn open. De blauwe hemel deed pijn aan mijn ogen. Diepgroen bergland en in de laagte de kustlijn, kapen, een enkel eiland, witte branding en de zee waarop strepen zonlicht. Op de weg onder het hotelbordes langs, een groep mannen en vrouwen met lange kapmessen over de schouder en hoge rubberlaarzen aan. Andere mensen bewogen in de koffietuinen op de berghellingen achter het hotel en in de kleine vallei recht voor mij. Angelino bracht mij koffie. Hij zette de radio achter de hotelbar aan. Dankbaar luisterde ik naar de buitenwereld die alleen tegen mij leek te spreken. Samenvatting van de laatste toespraak van de president: met zijn allen werken wij hard aan de vooruitgang van Sao Tomé. Aankondigingen van plaatselijk belang, afgewisseld met oorverscheurende muziek van Bob Marley (die je met zijn reggae door heel Afrika achtervolgde). Ik maakte een bloemlezing uit de radioberichten: begrafenis van Jacinto Vieira morgen om negen uur in Neves; wil Domingus da Rocha zich zo spoedig mogelijk melden op het ministerie van landbouw; de ddt-bespuiting {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} van huizen begint morgen om acht uur in de Bairro dos Flores. Weer een aantal uitspraken van de president. Dan opeens mijn eigen naam: ik was gisteren uit Luanda komen aanvliegen, begreep ik, en zou de volgende maandag mijn geloofsbrieven aanbieden aan de president, als eerste Nederlandse ambassadeur bij de regering van de Democratische Republiek Sao Tomé en Principe. Lichte paniek: maandag pas! En maandag moest ik terug naar Luanda, als er gevlogen werd. Op die verdomde bergtop leek niets meer zeker. Nog voor negen uur kwam de mist dikker dan ooit opzetten. Ons uitzicht op de buitenwereld waar het allemaal gebeurde, had niet langer dan veertig minuten mogen duren. Het werd zo donker dat ik de aandrang om in godsnaam dan maar in het wilde weg de berg af te lopen, onderdrukte. Laat in de middag opwinding bij hotelpersoneel en enige gast: een onverwachte auto opeens voor het bordes! Landbouwdeskundige Willem, die het nieuws van mijn aanwezigheid over de radio had gehoord. (‘Het Sao Tomeser Leugenaartje, kranten zijn hier niet...’) Mijn telegram uit Luanda? Nooit aangekomen. Ik begroette Willem opgewonden, als een oude vriend. Hij keek verbaasd. We zagen elkaar voor het eerst. Ik liet hem pas laat gaan. Hij beloofde de volgende morgen op het ministerie te gaan vragen hoe of wat met mij op die berg, en mij in elk geval te komen ophalen. Hij vroeg of ik nú niet mee wilde naar de andere lui in Sao Tomé, maar om onverklaarbare redenen zei ik haastig: ‘Nee nee, ik blijf nu hier.’ Ik luisterde op het bordes naar zijn piepende remmen op de steile weg naar beneden. In bed nog lang gelezen in Phineas Finn van Trollope. Geen pijn aan nieren en blindedarm. Een zoetjes kabbelend verhaal. vrijdag 12 september Om zeven uur ontbeten met eieren, gebakken in palmolie. Las, als voorbereiding op wat komen ging, nog enige nuttige basisgegevens over Sao Tomé en Principe, twee eilanden in de Golf van Guinea, in 1471 ontdekt, circa 85.000 inwoners, vulkanisch, export van cacao, koffie, palmolie. Eerste inwoners voornamelijk gevangenen uit Portugal en slaven uit Angola, die onder de kust van Portugese schepen sprongen en aan land zwommen. De onafhan- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijkheid kwam, in tegenstelling tot die van Angola en Mozambique, zonder noemenswaard bloedvergieten tot stand. Dit maakte de ontstaansgeschiedenis van de republiek, zonder legendarische vrijheidshelden, wat kleurloos. ‘Het zijn vriendelijke mensen,’ zei Willem die twee jaar op het eiland zat en ook de andere vroegere Portugese kolonies kende. ‘Zoals veel eilandbewoners zijn het ook hier binnenvetters die zich het centrum van de wereld voelen. Het landje is zo klein dat iedereen iedereen kent; diefstal bestaat niet.’ Hij doemde om kwart over negen op uit de nevel. We daalden snel de berg af en waren al na vijf minuten in stekendhete zonneschijn. Twee, drie gehuchten, een grotere plaats genaamd Trindade. Fietsers stapten af om de landrover te laten passeren. Honden en kippen op de weg. Alle tinten groen om ons heen: van de cacaoplantages, van de pisangbossen, van de palmen boven alles uit. Het stadje Sao Tomé. Propere straten, een promenade langs de baai waarin twee schepen voor anker. Koeler aan zee. Een wit fort, door de Hollanders gebouwd - waar hadden die geen forten gebouwd. Woonhuizen, kathedraaltje, bankgebouw, alles in Portugees-koloniale stijl, rose en lichtbruin geverfde gevels en muren. Victoriaanse straatlantaarns. Door platanen en waringinachtige reuzen overschaduwde lanen. Veel bloemen. Bedrieglijk idyllisch, zei Willem, en vertelde van de befaamde Duitse psychiater die zich in '73 uit de beschaafde wereld, te weten het mondaine Baden-Baden, terugtrok en op een sprookjesachtige rotspunt aan Sao Tomé's zuidkust een villa liet bouwen, met als naaste buur overzee het tweeduizend kilometer verderop gelegen Sint Helena. Voordat de laatste zending westerse gemakken per schip uit Europa was gearriveeerd, werd hij al uit zijn Neuschwanstein gelazerd door de regeerders van de pasgeboren republiek. (Zoiets dus als wat de Canadese familie overkwam, die in '81 de dolgedraaide consumptiemaatschappij vaarwel zei en zich verborg in de doodste uithoek van de wereld, Port Stanley op de Falklands.) In een bungalow onder ruisende palmen, zee naast de deur, het ministerie. Korte gesprekken met alle aanwezigen: Alfredo en zijn baas Horacio, chef protocol, en het hoofd internationale samenwerking. Daarna de minister zelf: een slanke vrouw in een lichtblauw gewaad, zakelijk en ernstig. Willem liet mij de rest van het {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} stadje zien. Het gewezen goeverneurspaleis waarin nu de president zetelde: een rosekleurige suikertaart. Russische en Chinese ambassades. Een kazerne vol Cubanen. Een ziekenhuis met Oostduitse artsen. De markt met vis en groenten. Even het hoofd om de deur in twee huizen van landgenoten die niet thuis waren, maar op hun projectterrein. Willem at bij mij in de Posada waar de mist alweer omheen geslagen was toen we bovenkwamen. Soep, rijst en vis in palmolie. palmolie. Later reed Willem mij nog langs overwoekerde, verdroogde rijstvelden. Eertijds een project van de Noord-Koreanen (Sao Tomé onderhield dan ook werkelijk met iedereen die meetelde, vriendschappelijke betrekkingen, zei Willem met een knipoog). Maar ze hadden hier nooit rijst verbouwd, vraten het ook sporadisch, dus was het project een flop geworden. Op dit kleine eiland hadden vele buitenlandse ontwikkelaars hun onanistische lusten botgevierd, aldus Willem. Ik ben er zelf ook een, voegde hij er met een grijns aan toe, stopte de auto, plantte een kwartiertje op zijn gemak uienzaad langs de kant van de weg. Dat deed hij al twee jaar: overal allerlei zaad in de grond waar dat op het oog geschikt leek. Zijn sporen waren nu dan ook overal op het eiland te vinden. zaterdag 13 september Vroeg op stap met Willem. De twee Nederlandse projecten bezocht en 's middags naar de zuidpunt van het eiland. Haarspeldbochten in de weg, kleine, ongerepte baaien, rotspartijen voor de kust waartegen golven zich schitterend kapotbeukten. Mooie namen van de dorpjes waar we doorheen reden: Santana, Agua Izé. 's Avonds, na nog een glas bier bij landgenoot Klaas die aan de havenpromenade woonde, door Willem naar mijn bergtop teruggebracht. Het regende hard daarboven en het licht was weer uitgevallen. Donna Maria had de auto horen aankomen en stond te wachten met kaarsen. Ik stommelde met een flakkerend vlammetje de trap op, vergiste mij twee keer in de deur, vond mijn kamer, stak twee kaarsen aan, ging de badkamer in, kleedde mij uit en deed de douche aan. Vanuit de badkamer kon ik het halfdonkere vertrek, weerkaatst in de grote spiegel van de linnenkast, bijna helemaal overzien. De brede zwarte meubels, het bed, mijn koffer op een bank, nog een kast met spiegel. De spiegels op de twee {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} kasten gaven elkaar hun beelden terug, leek het. Toen voelde ik dat ik niet alleen was. Ik was niet alleen - zoiets voel je. Douche uit. Stokstijf blijven staan, handdoek tegen borst, koude druppels op de rug. Een lang ogenblik. Daar ademde iemand in de kamer. Ik wist zeker dat ik iemand niet ver weg hoorde ademen. Nooit hoor je iemand anders ademen, maar nu -. De spiegels wierpen slechts nevelachtige beelden en schaduwen af, maar dat kwam omdat ik mijn bril niet op had. Zonder geluid te maken nam ik mijn bril van de wastafel, maar nog zag ik niet scherp want de glazen waren door warm vocht beslagen. Ik moest wachten, trillend van kou en ongeduld, tot de nevel optrok. Ik keek in de spiegel die weergaf wat de tweede spiegel weerkaatste. In de kamer zat iemand, met zijn rug naar mij toe. Er zat iemand. Donkerharig achterhoofd boven witrood gestreept boord, armen roerloos op de stoelleuningen, hoofd licht voorovergebogen. Hij en ik hielden nu onze adem in. Het was onnatuurlijk stil want zelfs de regen hoorde ik niet. Hij en ik deden of we er niet waren, al die minuten. Hij moest toch voelen dat ik drie meter achter hem stond en hem zag! Het was zo verdomd krankzinnig en belachelijk! Waarom durfde ik hem niet aan te spreken, waarom liet ik mij verneuken door Willem of Klaas, stiekem binnengekomen terwijl ik onder de douche stond - en als het een onbekende was, waarom donderde ik die er dan niet nu uit? Het moest Willem zijn, wie anders! Of was het een toevallig, waanzinnig, onmogelijk natuurverschijnsel dat ik hier voorgetoverd kreeg? Een onverklaarbaar spel van spiegels? Alle wetten van de logica werden hier op die lullige koffieberg aan het eind van de wereld gebroken! Ik durfde werkelijk de kamer niet in te lopen. Ik wist dat er iets verschrikkelijks zou gebeuren als ik die kamer in liep. Opeens kwam het er toch schor en angstig uit: ‘Que queres? What do you want?’ Langzaam tilde hij zijn hoofd op. Hij keek mij aan in de spiegels en glimlachte. Ik was het zelf. ...en hoe lang stond ik daar, met gesloten ogen, nog steeds naakt, tegen de badkamerdeur geleund. Hoe lang duurde het voordat ik durfde te kijken of hij er nog zat. Wat zag ik voorbij trekken aan hallucinerende beelden? Kreeg men nachtmerries bij vol bewustzijn? Was dit niet het verschijnsel dat Maupassant beschreven had in Lui en andere verhalen? Autoscopie, jezelf zien. De beschrijvers {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn ziektegeschiedenis noemden het later een symptoom van vergevorderde syfilis en morfineverslaving. Maar ik had geen syfilis en ik was geen morfinist. Wanneer had ik Lui gelezen, wanneer had ik Maupassant voor het laatst gelezen? Niet gisteren, maar vijf jaar geleden, nog langer geleden misschien, dus dat kon ook de reden niet zijn. Een spel van kaarsen en spiegels, niets anders! Het lukte mij eindelijk om mijn ogen open te krijgen. Kamer leeg. Heel snel, zonder op of om te kijken, kleedde ik mij aan, daalde zo vlug als in het donker mogelijk was de trap af, de lobby in waar een bleek kaarsje trilde op de bar. Angelino lag naast de glazenkast te snurken. Een tor schoot mijn gehoorgang in en gierde als een dolgedraaide machine in mijn hoofd tot ik hem eruit gepeuterd had. Zo komt het einde, dacht ik, op een mistige bergtop, achternagezeten door je eigen spook, een wanhopige tor in het oor. Een belachelijke dood, maar je krijgt wat je verdient. Ik nam voorzichtig een halfvolle cognacfles uit het rek achter Angelino. Hij merkte het niet. Fluitend en niet om mij heen kijkend ging ik mijn kamer binnen en las en dronk tot laat in de nacht. zondag 14 september Deze dag was het zo maar urenlang achter elkaar stralend helder op de Monte Cafè. Het eiland lag aan mijn voeten. De heuvelruggen waren groen. Dichtbij gifgroen, maar zacht en liefelijk groen hoe verder je keek. Willem kwam mij halen om te zwemmen op Praia dos Conchos. Er was ook een folkloristisch dansfeest in het dorp Neves, met veel vrolijke ketelmuziek. Ik deed opgewekt mee met de anderen (alle vijf landgenoten), maar ik was blij toen Willem mij weer bij Boa Vista afzette. Ik was inderdaad opgelucht en blij toen ik dat uitgestorven, onwezenlijke gebouw weer kon binnengaan. De mist was ondoordringbaar die avond, maar dat deed mij niets meer. Het licht bleef branden, de spiegels waren leeg, mijn kamer zag er bijna gezellig uit. Ik las in de gemoedelijke Trollope en at om acht uur met onverklaarbare smaak een groot bord rijst met vis in palmolie. (De hele dag getracht die glimlach te reconstrueren. Droevig? Meewarig? Of toch spottend: wat schrik je nou, ik ben het maar.) {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} maandag 15 september Om negen uur die morgen niet alleen Horacio en Alfredo met hun Mercedes, maar ook twee agenten op motorfietsen als escorte. Afscheid van Donna Maria. Angelino herinnerde nog even aan zijn schoenmaat. Met groot, gewichtig geraas de berg af, veel getoeter, mensen stijf in de berm. Zij wisten dat ik langs zou komen, de radio had er nog eens aan herinnerd: om tien uur Nederland bij de president. Voor het ministerie wachtten nog meer motorrijders. Met sirenegeloei naar het paleis. Met Horacio op een houten podium voor de ingang. Volksliederen, gespeeld door een militaire kapel. Het Wilhelmus klonk als een lichtvoetig Afrikaans dansliedje. Zo zou het vaker moeten. Daarna defilé van een troep soldaten. Het publiek werd op afstand gehouden. De enige witte gezichten die van Willem, Klaas en de drie anderen. De soldaten namen voor hun laatste mars langs het podium een te grote bocht en waren gedwongen om het kathedraaltje heen te lopen. Zo stonden Horacio en ik dus minutenlang in de houding over een leeg plein heen te staren, hetgeen (volgens Willem later) een lichtelijk belachelijke indruk had gemaakt. Wel op dat podium gelegenheid tot het overdenken van enige vragen. Wie had daar in die stoel tussen de spiegels gezeten, hij of ik? En wie stond zich dan tezelfdertijd te baden, ik of hij? En wie stond hier nu op dat podium in Sao Tomé voor gek, hij of ik? Horacio begeleidde mij de staatsietrap op. Een grote zaal: empire stoelen en canapés, zware damasten gordijnen van het hoge plafond tot aan de grond, beschilderde vazen op piedestals. Hier kon sinds het vertrek van de laatste Portugese goeverneur niet veel veranderd zijn. Overhandiging van geloofsbrieven, onder uitspreken van geijkte volzin, aan president die mij daarna voorstelde aan ministers van planning en landbouw. Met president en minister van buitenlandse zaken, nu in een zachtrose gewaad en nog even ernstig kijkend, naar presidentieel werkvertrek voor kort beleefdheidsgesprek. Vragen naar mijn eerste indrukken van Sao Tomé. Hij wist dat ik alle hoeken van zijn eiland bezocht had, maar hij wist niet dat ik in een van die hoeken mijzelf was tegengekomen. Geronk boven de baai. Het toestel waarmee ik over een uur naar Luanda zou vertrekken. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Horacio bracht mij, na de plechtigheid, naar het huis van Klaas aan de promenade, waar ik mijn zondagse pak uittrok. Vanuit het vliegtuig zag ik nog de scherp gekartelde kustlijn van Sao Tomé, maar mijn bergtop en mijn schim, waren in een witte wolk verborgen. Maupassant: ‘Il me hante, c'est fou, mais, c'est ainsi. Je sais bien qu'il n'existe pas, que ce n'est rien. Il n'existe que dans mon appréhension, que dans ma crainte, que dans mon angoisse! Allons, assez!...’ Dit verslag van een confrontatie werd juli 1982 in Straatsburg voltooid. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes gedichten Breyten Breytenbach (Nederlands: Adriaan van Dis) * dophou oor die muur eers is daar die hele blou koepel dan 'n verfraiingde wit wolk suiwer wit soos die wit en enkel droom van 'n baie ou man met skurwe geheue wat op sý dag so baie van nagvlinders gehou het dan die halwe sirkel van die maan so wit in dié dag 'n bles met ouderdomsvlekke die wit bespikkelde bles van 'n baie ou vrotkaas man wat deur diep waters loop en hoër as die mure 'n vlinder wit dartelende eers een maar daarna twee in flappertone wit vlug twee wit sakdoekies één in 'n onsigbare trein elke dag is huwelik spieden over de muur eerst is er de zeer blauwe koepel dan een gerafelde witte wolk zuiver wit zoals het wit en enkel dromend van een heel oude man met een ruw geheugen die toen hij nog jong was zo veel van nachtvlinders hield dan de halve cirkel van de maan zo wit in die dag een kaalkop met ouderdomsvlekken de witgespikkelde kale kop van een heel oude stinkkaas-man die door diepe waters loopt en hoger dan de muren een vlinder wit dartelend eerst een maar daarna twee in flappertonen witte vlucht twee witte zakdoekjes één in een onzichtbare trein elke dag is huwelijk {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} seelandskap And this very moment, this very word will be Eden. (Enderby) kyk af in die donker spieël kameraad hoe jaag die palms die wind agterna kyk na die son, iewers in jou skuil die onvervoegde krag die rooiborsie breek ritmies sy kristalle pyn in vermiljoen vokale, iewers in jou puil die onvervoegde krag en die onversadigbare engel teer op jou stiltes vreet aan die son, al hoe geringer word die niks om die woord, ringe, ringe, ringe, vryf jou lippe aan die donker af aan die lyk van die son en kyk hoe breek die stilte stralend oor jou kus tot die onvernietigbare sterk en blind só glansend stink: dié rictus, kameraad zeelandschap (‘And this very moment, this very world will be Eden’ - Enderby) kijk neer in de donkere spiegel kameraad hoe jagen de palmen de wind achterna kijk naar de zon, ergens in jou schuilt de onvervoegde kracht het roodborstje breekt ritmisch zijn kristallen pijn in vermiljoenen vocalen ergens in jou puilt de onvervoegde kracht en de onverzadigbare engel teert in jouw stiltes vreet aan de zon al geringer wordt het niks om het woord ringen, ringen, ringen wrijf je lippen aan het donker af aan het lijk van de zon en kijk hoe de stilte stralend over je kust breekt tot het onvernietigbare sterk en blind zo glanzend stinkt: de rictus, kameraad {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} om te lewe is om te brand (Andrej Voznesenski) heeltemal helder en heeltemal stil: om te lewe is om verteer te word soos hierdie somersdag van heerlikheid; om weer en altoos die aardbol se verbyrol te loof, die soel lower van ruigtes, waterslope, tonge klip, geveerdes se hartnote omtower tot kettinkies wat die stiltes skakel; hoe heeltemal ryk is die berg en helder en kaal - net een pluim pryk reeds wit waar die wind aans fyn serfynklanke en wimpels sal bol; en dis volbring. kringend het die seisoenesiklus ou rimpels soos wurms uitgestoot uit die skoot - maar kyk, ons is elk self die koetsier van vergaan, goejop-regop met hande verwelk om die doodskar se leisels. want so bid-bid is ons reis gewik, koel, 'n skelet gekelk in die dagkabaai van vleis... brand, brand saam met my, lief - te hel met verderf! om te lewe is om te lewe, is om lewe-lewe te sterwe ‘leven is branden’ - Andrej Voznesenski helemaal helder en helemaal stil: leven is verteerd worden als deze zomerdag van heerlijkheid; om weer en altijd het voorbijrollen van de aardbol te loven, het zwoele lover van ruigtes, waterslopen, rotstongen, hartenoten van gevederden omtoveren tot kettinkjes die de stiltes schakelen; hoe overrijk is de berg en helder en kaal - alleen een pluim prijkt reeds wit waar de wind 's avonds kleine orgelklanken en wimpels zal bollen; en het is volbracht. kringend heeft de seizoenencyclus oude rimpels als wormen uit de schoot gestoten - maar kijk, we zijn elk zelf de koetsier van vergaan, bidsprinkhaan-rechtop met handen verwelkt om de leidsels van de lijkkoets. want zo prevelig is onze reis gewikt, koel, een skelet gekelkt in de dagpon van vlees... brand, brand samen met mij, lief - naar de hel met verderf! leven is leven, is al levende sterven {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} sonnet die pokbloeisels van sterre vervaag en selfs die entmaan; dan kom traag 'n dag sonder 'n merkie aan die lyf en dis winter: die bome se wattetoppe buiwe nie; slegs 'n ietjiewind se riffels in die woordlose riete en 'n onsigbare skulp oor die berg wat soos 'n suisende dooie diepseedier daar lê; iewers is daar ook ys in die gleuwe en ander witter gedroomtes: kouevrugte: die kuiwende brander breek nooit want helder afgeteken is alles ingebind in die eindelose swye van lewe se swart horlosie; om die geklop te mag vul o om soet die tong te kelder in die pulp: die tande te gryns deúr dood se bitter skil sonnet de pokbloesems van sterren vervagen en zelfs de entmaan, dan komt traag een dag zonder een litteken op het lijf en het is winter de wattentoppen van de bomen wuifbuigen niet, slechts rimpels ietsjewind in het woordeloze riet en een onzichtbare schulp over de berg die daar als een suizend dood diepzeedier ligt; en ook ergens ijs in de gleuven en andere witte gedroomten koudevruchten. de kuivende golf breekt nooit want alles is helder afgetekend ingebonden in het eindeloze zwijgen van het zwarte horloge van leven om het getik te mogen vullen o om zoet de tong te laten kelderen in de pulp de tanden dóór de bittere schil van de dood te laten grijnzen die teregstelling dis vyfuur in die môre die voëls sing hulle wat netnou opgaan sing miskien sal húlle vandag nog leer vlieg maar môre-oggend sing die voëls weer de terechtstelling het is vijf uur in de morgen de vogels zingen zij die nú opgaan zingen misschien zullen ze vandaag nog leren vliegen maar morgenochtend zingen de vogels weer {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} geboorte van 'n fragment ‘waar die Breërivier se waters sag oor die walle stoot soos nat sillabes oor die tandelose tandvleise van die oue se mond’ gebore op die iewers-oewers van die Breërivier (en vandaar die naam) met die laaste winterbuie sag kopspelende oor ysterklip en doodsgras en die veld reeds blou vir lente bloed in die lakens teen die dye en oor die gevuiste gesig 'n spinnekop groot soos twee hande vermorsel net een skreeu deur gordyne en die swaksiende nag wakende oor kleinhoewes groentetuine waterdiewe vrugteboorde die rivier se walle is van modder sag waar otters in die dieppoel gly die haan stik in sy slaap maak sy wêreldbesittende trots al dik soos 'n vrag trane 'n bywoner se katelstyl kraak nader nog die dagtaak wag water en verbande word weggedra 'n kers word geblus en 'n ruiker sterre verdoof tot 'n ligte labirint met die eerste reën skink ook die voëls en skoelappers versuip in die blomme die dag breek op hande die oggendstond het grond in die mond winters het 'n ryplaag van koue papier somers word deur sonbesies en trekswaels gevier die aarde is vol arm mense wat aartappels soek {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} die aartappels rook die mis-aande blou 'n ou man klim boom agter sy bokbaardjie aan 'n ou swart vrou loop platvoet op die water en vat dan sterfkanker in 'n ou pers huis die kind kry vleis en hond se gedagtes die nag heuningkorf van verre donker lande met verlies soos jongbye in die heuning-bitter kluis die dag breek op hande nou nog wanneer dit reën is die wingerde oopgeskeur vet silwermyne geboorte van een fragment ‘waar het water van de Breërivier zacht over de wallen stoot als natte syllaben over het tandeloze tandvlees van de oude mond’ geboren op de ergens-oevers van de Breërivier (en vandaar de naam) met de laatste winterbuien zacht dartelend over ijzerrots en doodsgras en het veld al blauw voor lente bloed in de lakens tegen de dijen en over het vuistig gezicht een spin groot als twee vermorzelde handen alleen een schreeuw door gordijnen en de zwakziende nacht wakend over de hoeves moestuinen waterdieven boomgaarden de rivierwallen zijn zacht van modder waar otters in de diepe poel glijden de haan stikt in zijn slaap maakt zijn wereldbezittende trots al dik als een vracht tranen het bed van een knecht kraakt nader nog wacht de dagtaak water en verband wordt weggedragen een kaars wordt gesnoten en een ruiker sterren verdooft tot een licht labyrint met de eerste regen schenken ook de vogels en vlinders verzuipen in de bloemen de dageraad op handen de ochtendstond heeft grond in de mond winters hebben een rijplaag van koud papier zomers worden door krekels en trekzwaluwen gevierd de aarde is vol arme mensen die aardappels zoeken de aardappels roken de nevel-avonden blauw een oude man klimt zijn sik achterna een boom in een oude zwarte vrouw loopt platvoets op het water en krijgt dan sterfkanker in een oud paars huis het kind krijgt vlees en achterdocht de nacht honingkorf van verre donkere landen met verlies als jonge bijen in de honing-bittere kluis de dageraad op handen nu nog wanneer het regent zijn de boomgaarden opengereten vette zilvermijnen. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Job Degenaar Fenomenaal Soms komt de liefde uit de diepte stijgt ze op zoals een vrouw per roltrap naar de mode; later zie je haar ineens op de voorplecht van een schip, schuift ze zingend onder een brug uit recht in de armen van de zon. De treinreis Grauwe middag en de trein snelt voort, hoopjes sneeuw liggen onttoverd langs de baan - tegenover mij neemt ze plaats, en inderdaad zo in de ruit onder het pasgeboren licht ontwaakt ze, wordt ze onweerstaanbaar mythisch als haar hoofd over de velden raast, oplichtend bij 't verzitten, een messias op verkenning in het avondland {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Judith Elfferich Ze hief het hoofd over de huizen en legde haar armen rond de stad. Boven de havens hing stilte in grijzen te wachten op het vallen, ontveinzend het naderend vallen van nacht. Zonder ophef verdampte de dag. Een reiziger die zich bedacht en afzag van reizen, legde zich tussen haar haren te slapen, werd een plek, en liet zich lezen. Het golven van golven viel stil. Van ver kwam gonggelui dat zei: iemand ging scheep in een andere tijd, een andere zee op dan deze. Verzonken stad Het ging in westelijke richting. Een lichtstad kwam langszij. Een eindweegs dreef de horizon gehuifd, gehavend voorbij. Maakten we toen slagzij? Stortten we ons als matrozen in het zeevreemd neonlicht? Of waren we zelf de lichtbron en was de mist te dicht? De luchtspiegel die ons tartte. De zee omlaagzigzaggend, dronken. Een oorlog die bodemloos droogviel. Een stad in gedachten verzonken. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Rabin Gangadin De afstand tussen mij en haar is versmolten. Zij wordt een spiegel. Nu gebeurt iets onverklaarbaars. Haar glimlach bevriest, kruipt weg in haar bittere en harde mondhoeken. Een kort moment drukt haar gezicht niets anders uit dan een gebrek aan een glimlach. Nu ontluikt de angst erin, langzaam als een bloem. Zij glimlacht vals en geniet van mijn woede. Ik zwijg sinister, trots en weggevlucht in eigen glorie. De kussens vertonen de uitholling van twee hoofden. Om me heen vormt zich een troebel doorschijnend heden. Een geur van gember. Uit alle macht walg ik van mezelf. De zelfverachting begint op te lossen. Ik zit in een karakterloze stille bar. Het blonde licht schuimt om me heen. Mijn gedachten freewheelen en stijgen op als in een vacuüm. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij drinkt veel zonder er bij na te denken. Nerveus en geïrriteerd drinkt hij onophoudelijk. Geleidelijk aan komt er een aangename gloed over hem. Hij voelt zich beter, minder ongeduldig, en tevreden. Zijn stijgende dronkenschap vervliegt als rook in de wind. De vrolijkheid trekt zich in het glas terug. Hij probeert te begrijpen of hij niet in de maling is genomen. Vermoeid klaagt hij over zijn gezondheid. Ik doe een bovenmenselijke poging, levend weg te gaan uit mijn lichaam, uit mijn verlangen en gedachten, uit de hele mensheid. Ik kijk verder en begin te begrijpen van hoe weinig belang de twisten zijn tussen romantici en naturalisten, hoe onbeduidend de debatten over begroting. Ik benijd niemand meer die in draf of in galop passeert. Ik ken hen vrijwel allen van naam. Mijn nieuwe bestaan heeft mij tot een soort almanak gemaakt van aardse beroemdheden en schandalen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Eva Gerlach Plan Werktekening. Hier lopen wij nog samen maar de straten wijken al voor ons uit, licht kantelt achterover op de ramen, huizen storten in zonder geluid. Omdat de trap de deur de vloer het bed maar het meeste wijzelf binnenin zo kraakten zijn wij van het kalkeerpapier gezet. Voorgoed, omdat wij te veel leven maakten. Afscheid De kamer staat nog om je kleren heen die koud en breeduit op de grond aan mij geen boodschap hebben tot jij ze aantrekt. Vijandig goed. Ik had het wel opgeraapt en uitgehangen maar nu jij, gevlekt door het eerste licht, zo zichtbaar niet echt slaapt heb ik geen keus. Gekleed, schuif ik ze alleen om bij de deur te kunnen wat opzij. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Fabeldier In brieven woon je onder je handschrift als een lichtschuw insekt onder een steen. Holten leggen hun armen om je heen; berekening herleidt je uit dood gewicht. Sinds ik dit een fractie heb opgelicht houd je je slapend tussen halfverrot afval en wacht op mijn oog met het gif van een elliptisch, bijtend vormelijk slot. Regressie Je groeit tot aan het begin in mij terug. Voorgoed te wijd, draag ik steeds minder vrucht. Aannemelijker dan dat het mij benauwde vroeger, toen je nog leven wou, hoe snel je naar mijn hart toegroeide, tot mijn vel haast sprong en ik je slecht voor mij kon houden is de magere les die ik hieruit leer: krimpen is pijnlijker dan omgekeerd. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten J. Hombergen Manen Dit wankel uit elkaar ontstaan van maan en evenmaan, tot zij elkander zijn ontstegen en, in het stremsel van haar licht, de een de ander ritmisch doet bewegen naar milde voorjaars- golven. Wind schuimt de toppen af, leggend aan dek lusteloze plooien in een hoge bleke vlag. Rust is dit niet, toch weet ik mij gedragen. Als het schip om- valt op kerend tij, gaat een zwaar dansen over de golfslag der dagen. Nu kunnen herstellen bij hun laatste licht maan en evenmaan, die in elkaar vergaan, hun slinkend evenwicht. Het paviljoen Zeewater stroomt beheerst langs mijn hals. Ik ben een kind op een vroege morgen. Ver in zee loert gevaar, maar het strand is gezond en sterk. Behalve ver- afgoding bezit ik geen eigenschap. Als men over geheimen praat, waar zijn ze? Nodeloos welsprekend trekken wolken landinwaarts, geen acht slaand op het zomers paviljoen, dat van liefde verteert. Golven bewaren afstand, vallen terug in zichzelf, atlantisch gelukkig. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Renée van Riessen Ach Zo wordt het nooit meer: de sneeuw zo poederdik en je broertje willoos als een pakje op de slee. Het trektouw stijf om je nek en het hondje dat ergens in dezelfde tuin begraven ligt zo uitgelaten aan je voeten. Zo zal het nooit meer worden. Toch doet dit terugzien minder pijn dan het vooruitzicht elke dag weer verder van die plaats te zijn. Oud in Overijssel Twee op een brommer, leren jassen tegen de wind. Eén lichaam zijn ze dat zijn beste jaren gehad heeft. Met mondvoorraad onder haar dijen: Tassen vol broodjes, een thermoskan met koffie. Twee op een deken in de berm, zij schenkt en snijdt de worst op het brood met voorzichtige handen. ‘We hebben het goed,’ zegt ze, ‘vroeger had je geen boter maar reuzel, en worst daar viel nog niet aan te denken.’ Ze reddert als een duif op het oude nest, hij ziet het aan - de hond is dood, hun dochters kwamen goed terecht. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien gedichten * L.F. Rosen Ontmoetingen met de doden Onder hen zat één gekroond hoofd (maar hij verwachtte geen strijkages) die het allemaal een zwijnenstal vond. Iets is er dan ook faliekant misgegaan. Zelfs het venijnigste element bleek niet bij machte hem in Het Niets op te lossen, noch ook in Het Al. Mokkend om zijn onontbonden staat trof ik hem aan op mijn vloer. Woekerend met het laatste schemerlicht las hij mij luid van toon voor uit de verhalen van allen die reeds lang voor hem ontbonden waren. Zijn scepter ondersteunde het ene doodsbericht na het andere. Die èn die: Parels van totale ontbinding! Hierop volgde dan de eigen mare. Zo levend dood met het doordrongen weten vandien, daar hij eens geen daad achtte dan wanneer de dood erop volgde, was hij geschaard onder zwerfhonden. O een god moet toch door zijn ogen kunnen zien welke rekening aan hem door dit wordt begroot: Zich eeuwig weten van seconde tot seconde. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De omgekeerde Nebukadnezar De onverschilligheid die hij eens had geducht, de natuur die zelfzuchtig was, onaangedaan, een schijngestalte van 't Almachtig Opperwezen, Zijn gelijke in onverzadigbare vraatzucht, hij raakte er steeds meer in thuis en wist zich stilaan van al de halfzachte sentimenten genezen. Van de honden leerde hij blaffen naar al wat ongevaarlijk was. Het duivels handwerk der slangen leerde hem het kruipen op het pad van venijn. Maar zelf heeft hij ook schoolgemaakt met een bloedbad onder kinderen. En met hun schedels behangen sliep hij; hun roze vel geplooid tot baldakijn. En al hoger en hoger klom hij in hun rangen. Ze dweepten met hem, de jonge en trotse dieren! Zijn onverbiddelijkheid was voorbeeld voor allen. Bitter was het op een dag te worden gevangen en tentoongesteld als een kopschuwe papieren tijger, één te moedeloos zelfs voor schijnaanvallen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Het harmagédon Ze doven reeds de lichten van 't kadaverbal. Een vuilgeel hemeldak dat hermetisch op slot zit en nog geen bejaarde engel naast uw kussen, het is al wat u van dit uur bijblijven zal. Wat had u dan verwacht? Een teerhartige god die in een klare vioolpartij ondertussen de ene snik en zucht na de andere slaakt? - Dat was maar een belofte voor de pruimentijd. De laatste kruimel van al wat thans moest bestaan wordt aanstonds alweer door de vuurstorm uitgebraakt. 't Aloude geblaf tegen dood en eeuwigheid lijkt wel nooit geschreven, is hiermee afgedaan. Quasimodo Hij was onze slaaf en kreeg verdiend heel veel slaag om zijn toverbochel die monumentaal oprees links van zijn omploegd, aan alles schuldig gelaat. Een pop leek hij dansend aan onzichtbare touwen, op welke dolzinnige melodie bleef vaag. Maar meer nog dan hierom was hij slaaf om zijn vrees die hem aan ons uitleverde met de regelmaat van zijn verschijning. En met hem in onze klauwen werden wij koele geleerden dan wel despoten. We hebben hem nog met zijn konijn laten trouwen om dan zijn trouw met konijnebraad te belonen. Maar leuk was toen al anders en als echtgenoten gingen wij dra verder om slechts dat te berouwen. Tot we dus zelf een bochel gingen vertonen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hermetisch geheugen. Een necropool. Hier in deze immense steengeworden nacht; in deze stad waar zelfs geen kelders, geen riolen zijn te vinden, geen gat ongevuld is gebleven, niets niet in stof gesmoord, is zij ondergebracht. En ongenaakbaar in zijn eigen steen verscholen, ligt de Moloch, van eigen duisternis vergeven, volkomen ontvleesd en koestert zijn stenen almacht en heeft haar voor mij immer onvindbaar bevolen. Toch, Moloch, eenmaal zal 'k een schop in uw lijf steken, uw dichtgemetselde aderen openbreken, gat na gat, tunnel na tunnel slaan in uw steen en... O ik zie haar daar al naderen, zonbeschenen, over de straten van de opengebroken stad. Niets houdt dat tegen, te zeer heb ik haar liefgehad. Als een lam 't Was groots, feeëriek en zonder wanklank begonnen, als een balzaal vol van glans van verlichte dingen en gratie van vrouwen die hem op de arm namen. 't Was onafwendbaar dat elke berg werd beklommen. Hij zag er zulke schoonheid dat hij wel moest zingen! 't Leven was vol geduld; een en al ja en amen. En de tijd was niets. Hij was nog zonder geheugen. Niets werd herdacht dat uit de veelheid weggenomen werd. Dat wat brak was altijd nog inwisselbaar. Een bonte groothandel in verrukking en leugen! Maar uitgeleefd zal dit alles eens terugkomen in het geheugen als koeien op het abattoir. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Mea maxima culpa Hij bleek wel degelijk straffeloos aangestaard te kunnen worden. Niets aan hem was meer fataal. Hij was niet eens van massief goud zoals beweerd. 't Volk schuifelt vaderloos voorbij. Een bedevaart had het hen eerst nog geleken. En nog eenmaal wilde men zingen alsof men niets had geleerd: Andreas! Andreas! O Vorst die duizend zonnen, immer rijzend, immer stralend, over ons bracht! 't Kwam er niet van. De geschiedenis had z'n asla tot op de bodem leeggestort. Niets was gewonnen dan ontluistering. Usurpator ducht zijn macht niet, die is voorbij, maar zijn oprecht Mea Culpa! Duif in een verrekt klein kooitje Ai en dan te bedenken dat er duiven zijn die weten dat er negers in Afrika wonen die in de regen dansen en daarom nooit kaal worden en een doorgeroeste telegraafpaal vereren en op verzoek hun achterwerk tonen en van de stoïcijns langsdenderende trein eens de vogelgod (het is gewis een duif) verwachten die nu nog ergens in de onderwereld zucht. O er is daar een hele stam met haar gedachten bij jou, o duif! En dit is meer dan een gerucht: Dat je kwelgeesten duizend helse doden wachten. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Muerte De parken hier zijn wonderschoon en wonderstil. Men komt er goddank geen zingende sukkels tegen maar prachtig vleesloos gedierte in drakebomen, engelachtige skeletten bij een bloedfontein. Werkelijk niet veel dat met iets van levenswil hier ronddraaft. Alleen de Dood schoffelt wat verlegen in de schedelperken. De rest staat te bekomen van 't volle leven en terdege dood te zijn. - O te luchten in de daverende stilte, 't zwijgen van jewelste, bevrijd van zeurderige, picnick- manden slepende zaligen! - Mondje ferm toe is 't motto. Schouderklopjes zal men er niet krijgen noch de genade deelachtig worden en bloemschik- ken lere men elders. Hier is men dood en hoe! Het einde der tijden 't Siste, als gooide iemand water op een vuur. Toen was 't hemels vreugdevuurwerk voorgoed geblust, en ieder uurwerk was niet meer dan een graftombe waarin de laatste tik omarmd in 't laatste uur van de laatste dag onhoorbaar werd doodgekust en tuimelde in een massagraf van seconden. Als laatste aan de randen van de tijd gedrongen zag 'k planeten gevangen in een vreemd nieuw licht, ja hele sterrenstelsels aan mij voorbij drijven en dacht, dacht aan de God die dit had aangericht, dat Hij wel een God moest zijn. En voor het laatst sprongen tranen in mijn ogen. Zag maar kan niet beschrijven 't verdronken kind met het goddelijk aangezicht. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Nico Slothouwer De man en zijn tas Zijn tas is van het soort om mee naar school te gaan; hij kocht hem laat, de leerplicht al verzaakt. Hij kocht hem om te worden heengezonden met een ideaal, dienstwillig diplomaat te zijn van wat hij miste. Zo ziet men hem op straat: een man met dichtgeknoopte jas, de tas waarvan de inhoud steeds wordt uitgedeeld, uiteengezet. Zijn leven is vermoedelijk geslaagd; het diepst geheim ervan is immers algemeen en openbaar gebleven. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} D'un château l'autre, wat bracht ons ditmaal op gang? De liefde is toch slechts van God verlaten, ik ga met haar vooruit, chaufferend langs de verten die we nog herkennen van Zijn Wegen, verleden, dat langzaam en behaagziek van ons glijdt. De liefde en ik in één cabine; Céline noch oorlog rijden mee. Zíj́ leest de kaart; ík denk dat alle steden eender zijn geworden, elkaar met promiscuë gekoketteer voornamelijk imiteren. Apeldoorn, een ordinaire meid... We sturen aan op Almelo. Hoe daar de binnenstad in Hema-veile strijdtooi een rivale is! De liefde raadpleegt lachend onze cursus Vrije Autochtoon; bij ‘dagelijkse onbemiddeldheid’ is het advies: ‘luidruchtig dwepen’. Zij verft haar lippen rood; mij bekruipt de spijt om Ferdinands afwezigheid. Als de liefde dan fier het voertuig verlaat, in Almelo uit swingen gaat, denk ik het nieuwe hoofdstuk aan de Reis. De haat schreeuwt al uit regel één, ik sta in grote fouten geparkeerd, maar wacht vertrouwend op de toekomst af - ze komt vast weer, mijn dierbaar kompas. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven Peter Verstegen Het leven geeft en neemt, maar als het geeft, ontgaat het menigeen dat hij iets krijgt. Waar je niet voor betalen moet, dat heeft nu eenmaal weinig waarde, maar dan dreigt het weg te vallen en, zowaar je leeft, het was de kurk waarop je dreef. Soms slaat het leven toe als het getij dat een wadwandelaar verrassen kan: volgens de eb-en-vloedtabel liep hij geen risico, maar nu kalft de strook land waarop hij loopt razendsnel af: nog even en hij moet vechten voor zijn leven. In ieder leven wisselt eb met vloed, maar wat bemerkt de drenkeling daarvan? Hij voelt de bodem niet, hij zwemt zo goed hij kan, maar is gewoon te ver van land; het is hoog water en het duurt zo lang dat hij het wel vergeten kan. De dood is niets dan uitgeademd leven, kent geen getij, geen cyclussen van pijn en lust, markeert het einde, om het even hoe je nog spartelt om erbij te zijn. Leven: een interval van korte duur, dood is wat blijft in de natuur. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Bennebroekse dagen en Arabische nachten Jan Kal De bewerkingen in sonnetvorm van Arabische poëzie, waarvan er elders in dit nummer acht zijn opgenomen, dateren van 1967. Ze zijn alle gebaseerd op de Duitse versies die Hans Bethge gaf in zijn bundel Arabische Nächte (Leipzig 1920). Bethge ging bij het maken van zijn Nachdichtungen uit van prozavertalingen door oude Franse oriëntalisten: Silvestre de Sacy, Chrestomatie arabe (Parijs 1806), Jean Humbert, Anthologie arabe (Parijs 1819), Grangeret de Lagrange, Anthologie arabe (Parijs 1828) en Ferdinand de Martino et Abdel Khalek Bey Saroit, Anthologie de l'amour arabe (Parijs 1902). Ik heb geen pogingen gedaan deze bundels op te sporen om verfijningen aan te kunnen brengen die de oorspronkelijke tekst mogelijk dichter benaderen. Daardoor zijn de hier afgedrukte versies als poëtische uiting vierdehands, als vertaling derdehands, en als sonnet van mij alleen. De oorspronkelijke tekst, die voor ieder die de moeite neemt Arabisch te leren toegankelijk is en blijft, kwam dus vervormd via het Frans van een geleerde en het Duits van een warhoofd (‘Im Araber hat die semitische Rasse ihre edelste Ausbildung erfahren’) terecht in de sonnetten van een twintigjarig Nederlands dichter, op zoek naar onderwerpen. Arabische Nächte had ik aangetroffen in de Stadsbibliotheek van Haarlem, nadat ik daar eerder gezocht had naar vertaalde Chinese poëzie en met Bethge's Die chinesische Flöte naar huis was gegaan. Wat ik wist van de Chinese dichtkunst kende ik al jaren uit de Phoenix Pocket no 26 Spiegel der Chinese beschaving van Drs. H. van Praag, maar het vuur begon pas werkelijk te branden door Slauerhoffs Yoeng Poe Tsjoeng en zijn verhalen over de dichter Po Tsju I, die ik in dat jaar had leren kennen. Ik dichtte ook, sinds 12 november 1965, en had daardoor belangstelling gekregen voor het werk van andere dichters en wat hen bewoog. Op het moment dat ik mijn eerste gedicht schreef was ik bijna negentien en had nog nooit een hele bundel van een bepaalde dichter gelezen. Ik was tot dichten gekomen toen ik door ziekte ge- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} veld geen kant meer uit kon, terwijl het leven buiten, waaraan ik deel wou nemen, gewoon verder ging. Al twee maanden lag ik met onuithoudbare hoofdpijn op mijn kamer bij mijn ouders. Het verontrustte me zeer dat er geen eind aan deze levensbelemmering leek te komen. Als enthousiast hardloper die drie keer in de week trainde, liep ik nog op 8 augustus een nieuw clubrecord van de Haarlemse Athletiek Vereniging op de 1500 meter steeple chase junioren. Ook wilde ik zanger worden van een beatgroep; de vioolstudie had ik opgegeven. Naar aanleiding van een advertentie in het Haarlems Dagblad had ik die zomer auditie gedaan bij een beatgroep en was aangenomen. Eind augustus kreeg ik op een middag met prachtig weer een aanval van hoofdpijn die niet echt overging. De dagen daarna zeurde de pijn door en werd nu en dan zo hevig dat ik alleen maar kon liggen. Overigens deed ik of er niets aan de hand was. Op 5 september kon ik maar net de tweede ronde van een achthonderd meter uitlopen in Utrecht; in een roemloze achtste positie passeerde ik de finish. Nu was ik echt ziek. Ik ging niet naar school, niet naar de trainingen en niet naar de repetities van The Men. 19 september zou mijn laatste grote wedstrijd zijn als junior, de Nederlandse clubkampioenschappen. Ik had nog één keer willen uithalen op mijn beste nummer, de 3000 meter, met een persoonlijk record. Telefonisch liet ik mij bepraten om in het belang van de club toch voor enige punten te zorgen. Tijdens de wedstrijd zag ik de baan voor mijn ogen draaien en zakte in elkaar. Toen de voorhoofdsholteontsteking waar ik mee liep genezen had moeten zijn, maar de pijn en de duizelingen bleven, werd er een eeg gemaakt (‘koppogram’, zou Reve later schrijven). De behandelend neuroloog legde uit dat mijn hersenzenuwen ontstoken waren. Dat zou wel overgaan als ik maar stipt de pillen slikte, maar het kon best eens jaren duren voor de pijn geheel gesleten was. Na het vernemen van deze uitslag, op 10 november 1965, liep ik met mijn vader langs Boekhandel Willa Reinke, uit de etalage waarvan Franz Kafka mij aankeek uit het boek Franz Kafka in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten, dargestellt von Klaus Wagenbach. Mijn vader vroeg of ik het hebben wou en kocht het voor me. Bij het doorbladeren werd ik getroffen door de zin: ‘Das Buch muss die Axt sein für das gefrorene Meer in uns’, waarbij Wagenbach aantekent: ‘Es ist ein knapp Zwanzigjähriger, die hier mit erschütternder Selbstverständlichkeit von einem gefrorenen Meer in uns spricht, wenn auch gleichzeitig von der Axt {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} die es spalten soll.’ Ik voelde geen bevroren zee in mij, maar wel een meer, een meer vol troep, dat ik reinigen wilde. Het woord ‘Meer’ in combinatie met ‘Buch’ zette mij aan tot het schrijven van een gedicht. Voor het eerst had ik iets wezenlijks van mezelf naar buiten gebracht in een houdbare vorm, iets wat afgezien van de waarde voor anderen, zou blijven bestaan. Dit houdbare resultaat gaf mij een diepere bevrediging dan het spelen van vioolmuziek die meteen vervloog. Voor Sinterklaas kreeg ik Vromans 126 Gedichten, en prompt nam mijn volgende gedicht de vorm aan van een van zijn fabels. Een week later keerde ik op school terug, en kreeg van de klas Lucebert, Gedichten 1948-1963; de gedichten die ik daarna schreef bleven niet alle vrij van zijn invloed. In de zomer van 1966 schreef ik ook eens een sonnet. Aan publikatie dacht ik nooit, maar wel zag ik een glorievolle toekomst als beatzanger voor mij weggelegd. Ik deed wederom auditie, nu bij de reeds bestaande groep The Lazy Bones, en zakte na afloop van mijn tweede optreden opnieuw met duizelingen in elkaar. Weer was ik uitgeschakeld, net nu er een single van ons zou worden gemaakt. Een andere zanger verving mij bij de opname. Zo bleef een plaatsje in de Nederbeat mij ontzegd. De uitzichtloosheid van mijn dagen probeerde ik inhoud te geven door vanaf 1 januari 1967 een dichtgemiddelde aan te houden van één per dag. In de sporadische sonnetten herkende ik een eigen toon die in de rest van mijn produktie afwezig was. Bij lezing van Bethge's Die chinesische Flöte zag ik bij bepaalde verzen meteen hoe ik de rijmloze Duitse jamben om kon zetten in Nederlandse sonnetten. Ik voelde dat ik mijn vorm gevonden had. Tussen 31 mei en 17 juni voltooide ik er elf, waarvan ik de inhoud boeiender vond dan mijn eigen gepieker. Tussendoor zakte ik voor mijn eindexamen. Op zoek naar nieuw materiaal voor mijn sonnettenkoorts haalde ik de Arabische Nächte uit de bibliotheek. De meest tot mijn verbeelding sprekende verzen, ‘Der Verführer’ en ‘Die Spröde’, eigende ik mij het eerste toe, op 21 en 22 juni 1967. Deze oosterse periode was na een half jaar uitgewoed. Een echte Marina zei mij meer dan een verre Suïla. Eenmaal in Amsterdam woonachtig schreef ik de gedichten die ik uit mijn Bennebroekse periode wilde bewaren, tweehonderd stuks, in chronologische volgorde over in een dik schrift. De rest gooide ik weg, voorzover ik dat nog niet gedaan had. Toen ik hoorde dat dit nummer van {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tweede Ronde gewijd zou zijn aan de Arabische letterkunde, haalde ik mijn schrift weer voor de dag. Ik raakte opnieuw onder de bekoring van de sfeer, die voor mij ook te maken heeft met het feit dat deze poëzie mij in een kritieke periode op de been gehouden heeft. Bij natelling blijken mijn oosterse sonnetten te bestaan uit 26 chinoiserieën en 26 arabesken, zoals ik ze altijd genoemd heb. Van twee van de acht arabesken die hier volgen is de maker onbekend. Over de zes andere dichters volgen hier enige wetenswaardigheden. Imroe al-Kais gaat door voor de grootste dichter uit de pre-islamitische tijd, de djahilija, de periode der onwetendheid, maar ook voor de grootste Don Juan uit de Arabische geschiedenis. Schijnbaar zonder voorafgaande ontwikkeling bloeide in de zesde eeuw de Arabische dichtkunst op in een zo volmaakte vorm, dat deze de eeuwen door als standaard is blijven gelden. De verzameling van dit hoogtepunt der voor-mohammedaanse poëzie, de Gouden Oden, wordt ondanks de wereldse inhoud bijna als een nationaal heiligdom beschouwd. In De Arabieren schrijft mr. L.O. Schuurman hoe er een storm van protest opstak toen in de twintiger jaren van deze eeuw de blinde Egyptische schrijver en geleerde Taha Hoesain het waagde hun authenticiteit te ontkennen. Dit deed de strijd onder de arabisten ontbranden over de vraag of deze poëzie door latere compilatoren is nagedicht en bijgevijld, of dat de djahilija-poëzie op een eeuwenoude orale traditie berust, waarvan de beproefde formules door Imroe al-Kais het briljantst zijn toegepast. Om zijn genotzuchtige levenswijze werd de dichter door zijn vader, de koning van het Noord-Arabische rijkje Kinda, verbannen. Met gelijkgestemde vrienden leidde hij een zwervend leven, gewijd aan vrouwen, de jacht, en de poëzie. Volgens sir Hamilton Gibb, in Arabic Literature: an introduction (1924) worden zijn verzen, behalve door hun poëtische perfectie gekenmerkt door een volkomen egocentrische inhoud. Het gedicht ‘De verleider’ alleen reeds toont dit aan. Nadat zijn vader door een vijandelijke stam was verslagen, rekende Imroe al-Kais het tot zijn plicht zich op de moordenaars te wreken en het erfdeel van zijn vader terug te winnen voor zijn stam. Ondanks een aaneenschakeling van gevaarlijke veldtochten lukte hem dit niet. Keizer Justinianus haalde de heethoofdige krijgsman-dichter naar Byzantium en benoemde hem na enige tijd tot phylarg van Palestina. Op weg daarheen stierf Imroe al-Kais te Angora in Klein-Azië. De legende wil dat {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} hij op instigatie van Justinianus is vergiftigd, wegens het verleiden van een keizerlijke prinses. Volgens Mohammed gaan alle dichters naar de hel, met Imroe al-Kais voorop. Zijn tijdgenoot Amr ibn Koelthoem, die leefde in het noordoostelijk deel van de Syrische woestijn, is in zijn gedichten de woordvoerder van de stam der Taghlib. Een belangrijke functie van een dichter in het heidense Arabië was het breed uitmeten van eigen verdiensten of die van de stam, en het belachelijk maken of vernederen van persoonlijke tegenstanders of andere stammen. Zijn gedichten geven een levendig beeld van ‘De dagen der Arabieren’, de periode van anarchie in de Syrische woestijn. Aboe Noewaas (762-810), hier vertegenwoordigd met ‘De preutse’, is de grootste dichter uit de tijd na Mohammed, de klassieke periode (660-1250). Hij was de laatste natuurlijke troubadour van de oude genres, alsook een meester in de nieuwe liefdeslyriek van de ghazal. Verder schreef hij spotgedichten op religieuze zaken, die hem onder vrome Mohammeddanen gehaat maakten. Hij werd geboren als zoon van een Perzische wasvrouw en leefde aan het hof van Bagdad, als onafscheidelijke vriend en metgezel van Haroen al-Rasjied, bekend uit de Duizend en Eén Nacht. Dat is ook de titel van een der mooiste gedichten uit de Nederlandse literatuur (‘Zij kwam en droeg een wâ melkwit en -zacht / en hare oogen waren ingevangen / in mijmering; de rozen harer wangen / zegenden Hem, Die ze had voortgebracht...’) uit Oostersch van Leopold. Ik heb altijd gedacht dat dit een oorspronkelijk gedicht van Leopold was in oosterse sfeer. Nergens in de uitgaven die ik bezit, te weten J.H. Leopold, Verzen. Tweede bundel. Eerste druk, 1926, en de verzamelbundel Verzen, Fragmenten (Brusse/Van Oorschot, 1967) blijkt dat het in de gehele bundel gaat om verzen naar Perzische en Arabische dichters. In 1926 waren slechts bepaalde gedichten gerangschikt onder het hoofdje Soefisch I-XXXI en Omar Khayyam I-XXIV. In 1967 bleek Oostersch I uitgebreid te zijn met extra kwatrijnen Uit de Rubaijat en waren de eigennamen Saadi en Mansoer el-Hallas elk één maal als titel boven een groep kwatrijnen en een gedicht gezet. De conclusie van mij als lezer was dat de rest van de gedichten dus eigen werk van Leopold vormde, op oosterse thema's. In de prachtige nieuwe uitgave Verzamelde Verzen (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1982) staat plotseling achter ieder gedicht uit Oostersch de naam van een Perzisch of Arabisch dichter tussen haakjes. Het {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} nawoord wijst uit dat deze lijst werd overgenomen uit de door J.F. van Royen verzorgde bibliofiele Kunera-Pers-uitgave uit 1922, die ook reeds de ondertitel droeg Verzen naar Perzische en Arabische dichters. Leopolds Duizend en Eén Nacht blijkt tot mijn verrassing op Aboe Noewaas terug te gaan. Tijdens het schrijven van dit artikel kwam ik in contact met Leo van der Zalm, die uitgebreid van deze materie op de hoogte bleek. Hij had er ooit een scriptie aan gewijd, waaruit te leren valt dat Jan Hulsker in de Gids 1935 pp. 40-71 onder de titel De bronnen van Leopold van zevenenzestig verzen uit Oostersch I, II en III het mogelijk origineel heeft vastgesteld. Duizend en Eén Nacht was daar niet bij. J. Staal wist er in Amsterdams Tijdschrift, jaargang 1953, pp. 30-38 en 73-81 nog twee andere aan toe te voegen. Zelf stootte Van der Zalm op een tekst die veel overeenkomst vertoont met de middenstrofe van Duizend en Eén Nacht. Het is Auf einen Jüngling in roten Gewand in de vertaling van Enno Littmann, overgenomen in Wilhelm Kundert, Annemarie Schimmel und Walter Schubring, Lyrik des Ostens, 19655, uit E. Littmann, Die Erzählungen aus den 1001 Nächten, nach der Calcutaer Ausgabe von 1838 übertragen, Leipzig 1821-1828, dat als volgt begint: ‘Er zeigte sich im Anemonenkleide, / Gleich wie ein Feind, und doch ein Freund genannt. / Verwundert sprach ich drauf: “Du bist ein Vollmond, / Du kommst, und wundersam ist dein Gewand. / Hat deiner Wangen Rot sich so gekleidet? / Hast du dein Kleid mit Herzensblut getränkt?” / Er sprach:...’ Bij Leopold heet het: ‘Zij kwam en droeg een stromend vlammenkleed / rood als haar hoogmoed zonder meededoogen / en ik riep uit verwonderd en bewogen: / gij, die u blanker dan het maanlicht weet, / hoe durft gij komen met een wangenpracht, / waarop de druppels onzes harten tronen, / en met het trots satijn der anemonen! / En zij:...’. Van der Zalm geeft als mogelijk model voor de opbouw van het gedicht bij Leopold, nl. het symbolisch aanwenden van een reeks kleuren in een gesprek tussen gelieven, een anoniem dertiende-eeuws dichter uit Bethges Arabische Nächte, die achtereenvolgens witte, groene en zwarte tranen schreit. Wijzend op het christelijk beeldgebruik van de eerste strofe en de reminiscenties aan de psalmen in de derde, die met de tweede strofe en de titel in tegenspraak lijken, concludeert Van der Zalm dat een onderzoek naar religieuze motieven in het geheel van Leopolds werk wellicht veel zou kunnen bijdragen tot inzicht in de persoon van de dichter. Wanneer Leopold uitsluitend Rückerts versie heeft gebruikt als inspiratiebron, valt nu reeds op hoe eigenmach- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} tig hij te werk is gegaan bij het inlijven van oosterse poëzie in die van hemzelf, overigens met een schitterend en belangwekkend resultaat. Daar Leopold zich niet ontzag ‘hij’ in ‘zij’ te veranderen, vraag ik mij af in hoeverre Bethge of diens bron betrouwbaar is in de geslachtsaanduiding. Het is namelijk bekend dat het grootste deel van Aboe Noewaas' liefdeslyriek aan knapen is gewijd. Het kan dus zijn dat mijn regel: ‘En ook haar rok ging langzaam naar beneden’ gelezen moet worden als ‘En ook zijn broek ging langzaam naar beneden.’ Of, om het vager en oosterser te houden: ‘En ook het kleed ging langzaam naar beneden.’ De dichter van ‘Jammerklachten’ is Bethge niet bekend. In de mij door Leo van der Zalm getoonde Orientalische Dichtung van Friedrich Rückert wordt het toegeschreven aan Aboe Firaas (932-968). Deze behoorde tot de dynastie der Hamdaniden uit Noord-Syrië. Hij was de neef van Aleppo's krijgszuchtige heerser Saif al-Daula, die een kring van dichters rond zich verzamelde. Aboe Firaas' talent kwam tot volle ontplooiing tijdens vier jaren van gevangenschap in Constantinopel (957-961). Na de dood van zijn neef poogde hij zich meester te maken van de stad Hims, waarbij hij sneuvelde ‘in de bloei zijner jaren’. De dichter was toen zesendertig jaar. ‘Jammerklachten’ is hiermee de eerste arabesk waarvan mij achteraf een andere dan Bethge's versie onder ogen komt. De vertaling van Rückert, die de oorspronkelijke strofe-indeling volgt, wijst uit dat het om vijf maal twee gepaarde regels gaat. Bethge heeft twee regels meer nodig: één smeerde hij uit over twee, en één voegde hij toe, de zwakste, die bij mij iets lachwekkends heeft gekregen. Ahmad Bey Sjauki (1862-1932) tenslotte, geldt als de prins der dichters van de Arabische Renaissance-periode, de Nahda (1800-1918). Door het contact met Europa werden de Arabische landen zich bewust van hun eigen, bijzondere identiteit. Zij trachtten deze te bewaren op cultureel gebied zonder zich te willen afsluiten voor elke westerse invloed. Volgens de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur bezong Ahmad Bey Sjauki onder invloed van de Franse romantici, zoals Lamartine, Europese onderwerpen in een klassieke vorm. Aan de inhoud van ‘Als jij verschijnt’ is dat niet te merken; over de oorspronkelijke vorm kan ik niet oordelen. Bethge vermeldt in zijn nawoord de legende dat de Arabieren, toen ze met dichten begonnen, hun verzen het vertrouwde ritme van de kamelentred meegaven. Zelf streef ik er naar dat mijn son- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} netten lopen als een trein. Daarom heb ik technische onhandigheden in mijn versies van 1967 weggewerkt in de aan Bethge ontleende toon van die tijd. Aan het vertalen van de meeste gedichten zou ik, wanneer Arabische Nächte mij vandaag voor het eerst onder ogen zou komen, niet meer beginnen. Ook destijds kwamen vele daarvan mij als aanstellerig voor. Toch heb ik ze altijd als een wezenlijk onderdeel van mijn werk beschouwd. Slechts arabisten kunnen vaststellen in welke mate ik in mijn Bennebroekse dagen de kunstbroeders uit het Nabije Oosten onbedoeld geweld heb aangedaan. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over Nagieb Mahfoez Richard van Leeuwen Voor het grootste deel van lezend Nederland is Nagieb Mahfoez een onbekende, in de Arabische wereld echter is zijn naam een begrip. Hij is al jarenlang de meest gelezen en bewierookte Arabische auteur van romans en verhalen en wordt beschouwd als een der grondleggers van de romantraditie in de moderne Arabische literatuur. Mahfoez heeft nooit veel over zijn persoonlijke leven willen onthullen. Hij werd in 1911 of 1912 in Cairo geboren, studeerde filosofie, maar verkoos een toekomst in de literatuur boven de wetenschap. In de jaren dertig en veertig werden zijn eerste verhalen en romans gepubliceerd. Aanvankelijk bestond er weinig belangstelling voor zijn werk en waren de publikatiemogelijkheden beperkt, maar Mahfoez zette door, ‘met de koppigheid van een stier’, zoals hij het zelf eens uitdrukte. In 1957, na de publikatie van de Trilogie, die door velen als zijn meesterwerk wordt beschouwd, kreeg Mahfoez eindelijk de erkenning die hij ambieerde. Zijn populariteit strekt zich nu tot ver buiten de grenzen van Egypte uit. De romanvorm was in de sterk op poëzie gerichte klassieke Arabische literatuur onbekend. De prozakunst werd onder andere beoefend in de vorm van vaak zeer vormvaste schelmenverhalen, of in de vorm van meer simpele verhaalliteratuur, helden- en liefdesverhalen en volksvertellingen. In de negentiende eeuw, toen de Arabische wereld steeds schrijnender werd geconfronteerd met de westerse economische en militaire superioriteit, kreeg men vooral in Syrië en Egypte belangstelling voor de culturele verworvenheden van de Europese landen. De nieuwe politieke omstandigheden en de nieuwe opvattingen vergden adequate uitdrukkingsmiddelen en de Arabische litteratuur moest zich van andere vormen gaan bedienen. De Europese literaire vormen, de roman en de novelle, kregen steeds meer navolging. Aanvankelijk legde men zich vooral toe op imitaties en bewerkte vertalingen van westerse romantische literatuur en het schrijven van historische romans, bij uitstek geschikt om de Arabische nationale en culture- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} le identiteit en waardigheid te bevestigen. In het begin van de twintigste eeuw verscheen er meer oorspronkelijk werk. Mahfoez heeft nooit verhuld dat hij Europese literatoren veel verschuldigd is, hij noemt vele namen, waaronder Proust, Kafka, Dostojevski en Tsjechov. Hij weigert zich met één bepaalde literatuurstroming te identificeren en heeft zijn critici steeds met nieuwe ontwikkelingen verrast. Zijn artistieke interesse bestrijkt een breed terrein: naturalistische beschrijvingen, de familieroman à la Buddenbrooks, de mystiek getinte allegorie, enigszins bizarre, door hasjiesj verruimde observaties, en existentialistische bespiegelingen. Mahfoez' sympathie gaat altijd uit naar de eenvoudige inwoners van Cairo, hun strijd om het bestaan, hun pogingen zich in de chaotische stadsmaatschappij te handhaven, een sociale positie op te bouwen en een uitweg te vinden voor hun destructieve innerlijke driften. Ook jonge vrouwen van bescheiden afkomst die zich bewegen op het in Egypte soms smalle pad tussen emancipatie en prostitutie genieten Mahfoez' welwillende belangstelling. Van rijke, uiterlijk beschaafde, maar in werkelijkheid door en door verdorven Egyptenaren schetst hij in zijn boeken meestal een zeer realistisch beeld. Mahfoez begon zijn schrijverscarrière met de publikatie van een verhalenbundel en drie historische romans, die zich in het faraonische Egypte afspelen. Zijn oog voor sociale misstanden bracht hem ertoe vervolgens een aantal romans te schrijven waarin een kaleidoscopisch en vaak humoristisch beeld wordt geschetst van het leven in de kleurrijke volksbuurten van oud-Cairo. In 1956 en 1957 verschijnen de drie romans die samen de Trilogie vormen. Hierin beschrijft Mahfoez de lotgevallen van drie generaties van een Caireense koopmansfamilie in de jaren 1917 tot 1944. De revolutie van 1919 en de strijd van Egypte om onafhankelijkheid te verwerven vormen de politieke achtergrond van dit werk. Na de revolutie van 1952 stopte Mahfoez enige jaren met schrijven, omdat, naar hij zei, met het verdwijnen van het oude regime de noodzaak tot sociale kritiek wegviel. In 1959 verscheen er van zijn hand een allegorische roman, met mystieke achtergrond, als feuilleton in Egyptes belangrijkste dagblad al-Ahraam. De publikatie van dit werk in boekvorm werd in Egypte niet toegestaan, na kritiek van de zijde van conservatieve moslims. In de jaren zestig publiceert Mahfoez weer romans waarin het nieuwe regime wordt bekritiseerd. In deze romans maakt de sociale bena- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} dering grotendeels plaats voor de psychologische: de hoofdpersonen strijden tegen hun neigingen tot zelfdestructie, zoeken naar een zin voor het bestaan en proberen hun plaats te bepalen in de nieuwe, door de revolutie veranderde sociale structuur. Ondanks zijn grote populariteit (verschillende van zijn boeken zijn verfilmd en vertaald in de belangrijkste West- en Oosteuropese talen) heeft Mahfoez nooit van het schrijven kunnen leven. Hij heeft zijn schrijversloopbaan altijd met verschillende ambtenaarsfuncties moeten combineren (de lage en middenklasse-ambtenaar treedt ook vaak op als personage in Mahfoez' romans en verhalen). De laatste jaren heeft hij zich ook toegelegd op het schrijven van filmscenario's. Men kan zeggen dat het werk van Mahfoez de weg heeft geëffend voor vele jongere Egyptische schrijvers. Joesoef Idries (geb. 1927), arts en politiek activist, volgde het pad van het sociaal realisme, maar ging later over op een meer psychologische invalshoek. Het realisme van Idries gaat verder dan dat van Mahfoez; zo maakt hij in de dialogen gebruik van de Egyptische volkstaal (het feit dat de Arabische schrijftaal sterk verschilt van de gesproken taal heeft ook zijn weerslag op de omvang van het lezerspubliek) *, iets wat Mahfoez altijd vermeed. De schrijvers die in de jaren zestig begonnen te publiceren, werden met geheel nieuwe omstandigheden geconfronteerd. De repressie en corruptie onder het bewind van Nasser frustreerde vele auteurs en hun onvrede werd nog versterkt door de traumatische nederlaag van het Egyptische leger in de oorlog tegen Israel in juni 1967. Verschillende schrijvers hebben wegens hun linkse politieke activiteiten enige tijd in de gevangenis moeten doorbrengen. Bovendien werden de publicatiemogelijkheden beperkt door een strenge censuur, die ook tijdens het regime van Sadat bleef bestaan. Het aantal auteurs dat met schrijven de kost kon verdienen bleef gering. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De stormachtige politieke ontwikkelingen in Egypte drukten hun stempel op de literatuur van de jaren zestig en zeventig: men probeerde uitdrukking te geven aan de breuk met de culturele traditie en het failliet van de nieuwe regimes. Mede om de censuur te ontduiken zocht men naar nieuwe middelen. Zo maakt Gamaal al-Ghitani (geb. 1945), die als een van de belangrijkste nieuwe Egyptische auteurs wordt beschouwd, vaak gebruik van teksten van Egyptische geschiedschrijvers, waarin men vingerwijzingen naar de moderne politieke situatie kan ontdekken. De geschriften van Madjied Toobja (geb. 1939) weerspiegelen een wereld waarin droom en werkelijkheid in elkaar overlopen, vol vervreemding en ironie. Naast de twee laatstgenoemde auteurs hebben ook andere schrijvers in de jaren zestig hun naam gevestigd. Nagieb Mahfoez zal waarschijnlijk de literatuurgeschiedenis ingaan als degene die de moderne Arabische literatuur een belangrijke nieuwe impuls heeft gegeven. Er verschijnen steeds meer vertalingen van zijn boeken en studies over zijn gehele oeuvre. De kleurige omslagen van zijn boeken, waarop vaak door het noodlot gekwelde personen staan afgebeeld, zullen de boekwinkels in alle Arabische landen waarschijnlijk nog lange tijd blijven verlevendigen. Zo groot is de bewondering voor hem, dat de gierigste schrijver van Egypte, de nestor van de Egyptische literatuur Tawfiek al-Hakiem, hem ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag een kleine zilveren asbak schonk, hoewel hij zich die gulheid, naar hij zei, eigenlijk niet kon veroorloven. (Over Nagieb Mahfoez: S. Somekh: The Changing Rhythm, Leiden 1973.) {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthologie {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Het pottenboek Omar Khayyam (Vertaling Jan Weiland)* Hoor nu weerom: Op 't eind van Ramazán zag ik nog voor de wederkomst der maan in de oude werkplaats van de pottenbakker het lemen volk rondom in rijen staan. * Daar ving mijn oor wat zacht geluid, het was of hier en daar wat vonken onder de as tot kleine woorden werden aangeblazen, als van een tong die ingesluimerd was. * O wonder uur, ook 't pottenvolk bleek wakker, en wachtend ook, en de één na de ander sprak er, en de vermetelste van allen riep: Ach, wat is pot? En wat is pottenbakker? * En dan een ander: Zal dezelfde hand, die eens uit nedrig leem tot deze stand op 't zingend wiel mij heeft omhoog gedreven, mij weer doen keren naar mijn oeverrand? * En weer een ander: Als een kind nog niet de kroes zal breken die hem drinken liet, kon het dan wezen dat de goede Maker zijn eigen potten weer in scherven stiet? {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men dan even naar hem horen wilde, sprak één wiens vorm van andere verschilde: Ik zeg u, lach niet om mijn kreupele stand, misschien dat 's Makers handen om mij trilden. * Dan één: Een lompe tapper noemt men wel, wiens facie is geblakerd in de hel, als eerste koper, maar wie weet komt alles nog goed en is 't een schikkelijk gezel. * Toen kreunde er een: Dit wachten, dit verdrogen! Zou mijn versteende holte, volgezogen van 't oude sap tot in mijn craquelé, nog eens de brave ronde laven mogen! * Dan eindlijk steeg een witte schilfer maan. In 't blauw der nacht een blij rumoer ving aan en één riep: Stil, ik hoor de zeel al kraken, hoort broeders, hoort, de drager komt al aan. * Wil nog met wijn mijn vege lippen laven. Was mijn dood lichaam nog met 's wijngaards gaven, en laat mij dan in wingerdloof gekleed aan een belommerd tuinpad zijn begraven. * En afzijds van de zomerhete wegen komt men misschien een oude vriend daar tegen, waar takken overhangen naar mijn stof, van hoofd tot voeten onder bloesemregen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat mijn ontbinding tussen bloesembomen door grond en groei de wijngeur op doe komen, een zondig spinsel dat verwarren zal de inkeer van een argeloze vrome. * Gij dwaze menigt, tel mijn goed niet licht, mijn deel is beter dan uw dom gericht: dat ik mijn eer in 't wijnglas heb verdronken, mijn aanzien heb verkocht voor een gedicht. * Mijzelf heb ik wel dikwijls aangeklaagd, als door de roes mijn denken werd belaagd, maar immer heeft een lentelijk ontwaken dit duf berouw als nevel weggevaagd. * Rijt wijns verraad mij 't kleed der eer aan stukken, mij zal temeer de gouden roes verrukken. Om 't lorrig goed dat zich de wijnboer koopt, zal hij mij 't schoonste van de ranken plukken. * 't Getij van lente en roos is maar een even, 't zoet geurend boek der jeugd is, nauw geschreven, weer toegedaan, het avondpark ligt stil, de zanger van de nacht is waar gebleven? * Dat één zwak teken aan de horizon van 't brandend zand bericht gaf van de bron waarop, zich als vertreden gras verheffend, de neergezegene nog hopen kon. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware alles te herscheppen, kon het dat de Grote Schrijver op een ander blad, nog onbeschreven, ons weer in wou schrijven, of, mocht het wezen, helemaal vergat. * O, beter eens voor al en allen één, dat één verloren ziel in 't niet verdween, dan drop na drop de drift van angst te voeden, die gromt door de oceaan van de eeuwen heen. * O liefde, mochten wij het lot belezen en naar uw wetten al wat is genezen, het eindloos loutren tot een nieuwe staat, waarin gij waart der dingen diepste wezen. * Licht mijner zinnen, 't stille licht der maan is om ons in de nachtelijke laan. Hoe zal het later, een van ons niet vindend, tussen dit donkere geboomte staan. * En zult Ge, o grote Schenker, zelf eens schrijden van gast tot gast als sterren op Uw weide, ai, laat dan waar ik een der hunnen was, een purpren druppel van Uw beker glijden. * Jan Weiland (1894-1976), in eerste instantie autodidactisch schilder, begon in 1936 een loopbaan als marionettenspeler; sneed na de oorlog sierpoppen en legde zich later weer toe op het maken van stillevens. In het marionettentheater weerklonk voor het eerst zijn poëzie, in 1944 verscheen een illegale uitgave van zijn gedichten bij De Bezige Bij. In Het Parool verschenen in het midden van de jaren vijftig wekelijks korte, puntige gedichten van zijn hand, onder de initialen Q.W. Zijn bewerking van de Rubaiyat van Omar Khayyam, gebaseerd op een vertaling van Fitzgerald, kan als zijn levenswerk worden beschouwd. Hij werkte eraan tot kort voor zijn dood. De hier gepubliceerde kwatrijnen uit Het pottenboek zijn overgenomen uit Te weten dat men speelt, gedichten en tekeningen van Jan Weiland, Omniboek, Den Haag 1978. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie kwatrijnen Rommert Boonstra De marathonloper Verwarrende gedachten door het hollen uitgedoofd, een ademloos en pijlsnel gaan dat helderheid belooft. Het hoofd geeft orders aan de benen, de benen ordenen het hoofd. * Glad spiegelmeer, de dag is bijna afgemeerd, ik zou meer willen van dit licht dat gevoileerd verkoeling brengt aan denken en aan rede: gelukkig ben ik even onberedeneerd. * Het leven dat ik daaglijks afkort: bestaan dat langzaam onbestaanbaar wordt. Er zit een rand aan mijn gedachten waar ik met regelmaat van af stort. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Simon Knepper Perspectief Ik laat het rijmen tegenwoordig dikwijls na: Omdat ik moe ben, of een fluitconcert moet horen, Of dagenlang de overtuiging onderga Dat ik niet weldoordacht, maar per abuis besta; Zo bleef al menig versjuweeltje ongeboren. En als ik straks mijn aardse tocht beëindigd heb, En in processie word gedragen langs de straten, Zegt men eerbiedig tot elkander ‘Daar gaat Knep, De man die zoveel prachtig werk heeft nagelaten.’ Vaderlandse historie Prins Willem Friso was een held Van onverdachte zeden, Die met opmerkelijk sukses De Spanjaard heeft bestreden. Zo vielen door zijn meesterhand Enkhuizen, Balk en Lisse, Gevolgd door Berkel-Rodenrijs, De Zilk en Spijkenisse. Doch bij de poort van Wormerveer Ontstonden er problemen, Toen bleek dat hier een bordje hing Met ‘Niet om in te nemen’. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Versvorm * Drs. P Sestina U ziet hier, leuk hè? een sestina staan Een rijmende nog wel, al hoeft dat niet Maar rijmloos zou het minder sierlijk wezen Want dit is geen gedragen of bevlogen lied Het is lectuur; dus komt het er op aan Dat die zich ietwat lekker weg laat lezen De woorden (als u even mee wilt lezen) Die aan het einde van de regels staan Zijn minder pluriform dan in een lied Het moeten steeds precies dezelfde wezen Bijvoorbeeld niet treedt telkens op als niet Geniet of eboniet, dat gaat niet aan Er is daarom niet veel opwindends aan Om zo'n sestina door of voor te lezen Hoe onkunstzinnig het dan ook mag staan Ik zie nog liever een huisbakken lied Met waanzin over weduwen of wezen Maar goed, daarover hebben we het niet O ja, gepaard rijm mag hier ook al niet Sestinavolk heeft daar een hekel aan Nu blijkt hier, als u goed kijkt, wezen-lezen Gepaard en wel dus, in 't envoi te staan (Daar komt weer dat verrekte rijmwoord lied) Als sluitstuk, dunkt me, mag het er wel wezen Kom, laat ons eerlijk zijn, het loont in wezen De moeite en de vindingrijkheid niet En dat ik deze vorm niet uit kan staan {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Was in mijn eerste woorden al te lezen Zes strofen plus envoi - het tikt wel aan Toch wordt het nooit een echt verhaal of lied Of wel? Veronderstel, dit is een lied: Waar zijn zij thans, die eens de weg mij wezen? In 's levens loterij trok ik een niet Al trek ik mij het lot van derden aan Van Congo-, Ango- en nog veel meer -lezen Ik blijf alleen - geen Hindu ziet me staan... Een mooi (laat staan bezield of lustig) lied Is 't zeker niet, en kan het ook niet wezen Dus raad ik aan: nooit maken, hoogstens lezen Tempo doeloe Leo Ross voor Rob Nieuwenhuys ‘Als ik maar wat vinden kon, dan ging ik wel naar Indië of zoo...’ (Jacob Israël de Haan) Die in Den Haag vaak zei: ‘Batavia’ En naar Batavia gedreven kwam, Hij zegt met een mijmrende stem: ‘Transavia’ (1). {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier sonnetten Kees Stip Holland De populieren staan in lange rijen van horizon tot horizon, waar God zijn hemel heeft geplaatst, alsof een pot zijn grijze deksel op zich uit laat dijen. Een knotwilg balt zijn vuist naar de voorbije illusie van een zelf te kiezen lot. In alle lusten worden we beknot. Het gras is hier te nat om in te vrijen. Je denkt misschien: wat hebben we misdreven om in zo'n land zo goed als niet te leven? Maar zondags halen altijd overal de dominees de erfzonde van stal. In koude kerken luisteren de leken met natte voeten naar hun droge preken. De redder Vanaf de wallekant spreek ik u toe, drenkeling in de stormvloed van de tijden. Al lijd ik niet wat gij daar ligt te lijden, door mee te lijden weet ik heus wel hoe beroerd de zaak er uitziet van uw zijde, vooral omdat gij denkt dat ik niets doe. Ik mag niets doen. Verbrak ik dat taboe en sprong erin, de zee verzwolg ons beide. Daar zijn we geen van beiden mee gebaat, behalve als verleden tijd van baden. Maar baden wij tot Onze lieveheer, wellicht vond hij vergeving voor uw daden. Dus handenvouwen kan alvast geen kwaad. Bent u daar nog? - Hij is er al niet meer. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee Kijk eens naar deze man en deze vrouw en hoe hij stuntelt om zijn veel te sterke gevoelens aan geen mens te laten merken. Wat zij in hem zag zie je niet zo gauw. Maar raadhuiszalen evenmin als kerken noch hemelbedden telen zoveel trouw. Twee lichamen die warm bij elke kou ook nog twee zielen liggen te verwerken. Dit hardop lezend hoor ik hoe een floers zich zachtjes om mijn strottenhoofd komt leggen terwijl ik toch niets treurigs heb te zeggen. Wees maar jaloers, wees maar gerust jaloers. Zoveel geluk wil ik met niemand ruilen. Pas op hoor of ik maak je aan het huilen. Kleuterschool der poëzie Ik weet wat alle meisjes moeten lezen om nooit meer met een baby aan de borst tekort te schieten voor de diepste dorst van zelfs het meest onmenselijke wezen: gedichten, die door moedermelk getorst de zuigeling bereiken zodat deze van alle aardse laagheidsdrang genezen zich opricht als een arend naar zijn horst. De neuzen nog niet schoon, maar door de strot van elke kleuter spreekt een jonge god. Cultuur springt uit de allereerste zinnen. Een levend woord wil overal beginnen. De grootste dichters op de kleinste lip: Vergilius, Horatius, Kees Stip. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Streekroman Jos Versteegen Ik weet niet of een dichter zoiets kan, Maar ook al is het nog zo'n dwaas idee: Ik ga beginnen aan een streekroman. Het componeren valt misschien wel mee. Wat heb ik nodig? Landerijen, wind, Een boerderij met stallen en wat vee. Een norse boer, Marie (zijn enig kind), Een jonge stalknecht met een goed figuur... Aha, ik weet al hoe mijn boek begint! ‘Boer Teunis zit te dromen bij het vuur - Zijn dochter wordt genomen in de schuur.’ Paul Lemmens ‘Boer Teunis zit te dromen bij het vuur’ Een goed begin! En dan een fel contrast: ‘Zijn dochter wordt genomen in de schuur’ Natuurlijk raakt ze zwanger, dat staat vast. Maar wie heeft het gedaan? De jonge knecht? Nee, buurman Stronk zijn zoon! Gymnasiast!! Die werpt zich in de plomp als men hem zegt Dat zij het leven schonk aan een mongool En ook boer Stronk wordt spoedig opgedregd... ‘Marie trekt naar de stad en wordt frivool. De achterlijke Wobbe groeit als kool!’ {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Drs. P ‘Marie trekt naar de stad en wordt frivool. Boer Teunis stopt de kousen, zorgt voor pap. De achterlijke Wobbe groeit als kool’. Hij maakt een paard nerveus en krijgt een trap. Zijn toekomst oogde toch al niet zo best En nu ontgaat hem ook het vaderschap. Boer Teunis sterft. Het vee krijgt runderpest En Wobbe kan het niet meer aan. Maar dan... Marie (nog mooi) terug in 't oude nest! ‘Een nieuwe ramp! De vlam slaat in de pan! Wat is hij flink, die jonge brandweerman.’ Driek van Wissen ‘Een nieuwe ramp! De vlam slaat in de pan èn in Marie (de liefde doet haar werk)! Wat is hij flink, de jonge brandweerman!’ Het is niet waar! Of toch? Ja, het is Tjerk, de jonge boerenknecht uit het begin, nu ouderling der vrijgemaakte kerk! Tjerk redt Marie. Dus trekt zij bij hem in en mijn roman krijgt snel een passend slot: De jonge Teunis geeft hun leven zin. Zij knielen neer en danken samen God voor alle vreemde streken van het lot. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekeningen M. Joe Ljérmontov * {== afbeelding Zelfportret. Aquarel, 1837-1838. ==} {>>afbeelding<<} {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jongeman in boernoes. Aquarel, 1831. ==} {>>afbeelding<<} {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding A.A. Stolýpin in Koerdische kledij. Aquarel, 1841. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Paard. Inkt, begin jaren 1830. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Lezginka (Georgische dans). Potlood, 1837. ==} {>>afbeelding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bergbewoner met wimpel en paard. Aquarel, 1836. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Officier en amazone. Potlood, 1841. ==} {>>afbeelding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Schetsen op een uit een boek gescheurde bladzijde. De woorden Kratkoe Izobrazjenie betekenen ‘korte weergave’. Het boek in kwestie is nooit achterhaald. 1834. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Schetsblad Potlood en inkt, 1841. ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Souvenir van de Kaukasus. Olie op karton, 1838. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Episode van de slag bij Valerik op 11 juli 1840. Aquarel, 1840. ==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vuurgevecht in de bergen van Dagestán. Olie op linnen, 1840-1841. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Tiflis. Potlood, 1837. ==} {>>afbeelding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Leidraad voor de stervelingen Enige voorvallen uit de Moekasjaragevangenis Gamaal al-Ghitani (Vertaling Johan de Bakker en Richard van Leeuwen) Dit manuscript ontdekte ik enkele maanden geleden in de boekerij van een van de oude moskeeën in al-Gamalijja. Het onderwerp ervan bevreemdde mij, aangezien het geen betrekking had op kwesties inzake de Wet of de uitlegging daarvan. De bladzijden bevatten namelijk de herinneringen van een opzichter van de gevangenis die in de lang vervlogen tijd van de mamelukken bekend stond onder de naam al-Moekasjara. Er zijn veel van de bladzijden van het manuscript verloren gegaan: desondanks leek het mij raadzaam datgene wat ik heb aangetroffen te publiceren wegens de zeldzame en merkwaardige inhoud. Slechts zelden heb ik wijzigingen in de tekst aangebracht. Verder heb ik opgemerkt dat de schrijver niet nauwkeurig heeft aangegeven welke sultan regeerde in de tijd dat hij belast was met het toezicht op al-Moekasjara. Het lijkt me echter waarschijnlijk dat het sultan al-Asjraf Kaitbai was, of al-Asjraf Kansoeh al-Ghoeri, de laatste mamelukkensultan. Wellicht treft de lezer of de onderzoeker in deze bladzijden bruikbaar en belangrijk materiaal aan met betrekking tot enkele voorvallen die zich gedurende deze tijd hebben afgespeeld. Moge God ons onze zonden vergeven, die wij in het verleden hebben begaan en die we nog zullen begaan. Heer, effen ons pad en help ons Vergeef ons onze zonden, o Heerser der heersers, en bedek onze tekortkomingen, o Allerbarmhartigste, U dienen wij en U vragen wij om bijstand. O God, zegen de heer der gezondenen, die profeet was nog voordat Adam uit water en leem geschapen was, en zegen zijn familie en zijn metgezellen allen te zamen. Aangezien ik in mijn tijd in dienst van mijn heer de sultan een zeer opmerkelijk ambt bekleedde en aangezien ik het grootste deel {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} van mijn leven in al-Moekasjara heb doorgebracht, besloot ik met het oog op de wonderlijke en zeldzame gebeurtenissen die mij zijn overkomen en die sommigen pijnlijk en anderen vermakelijk zullen voorkomen, dat ik iets van wat ik zag en hoorde op schrift moest stellen. Wellicht zal mijn heer al-Asjraf mijn geschrift lezen, zodat hij weet met hoeveel plichtsbetrachting ik mijn ambt heb vervuld, en dat ik daarbij zoveel leed heb ondervonden dat ik er bijna aan te gronde ben gegaan. Dan zal hij zijn hart verzachten en mij in zijn gulheid met duizend of meer dinar begiftigen. Weet - moge God ons allen vergeving schenken - dat de gevangenis waarvan ik opzichter ben zich bevindt tussen de Foetoehpoort en de moskee van kalief Hakim, en al-Moekasjara genoemd wordt omdat hij ligt op een plaats waar vroeger het koren werd gedorst. Zowel het gepeupel als de mensen van aanzien, ja, alle inwoners van Egypte zeggen dat het een van de afschuwelijkste gevangenissen is en dat de gevangenen een onbeschrijfelijke ellende moeten ondergaan. En zij die dit zeggen hebben hem nog niet eens van binnen gezien, hoe zou het hun te moede zijn als zij er binnen gingen? Zelfs als mannen of vrouwen er alleen maar voorbij komen, zeggen ze openlijk of in stilte, terwijl ze zich van het gebouw verwijderen: ‘O God, behoed ons voor die verschrikkingen.’ Ik hoor hen dat zeggen en lach erom. Niemand van u is gevrijwaard voor al-Moekasjara. Vandaag bevindt u zich nog in gezelschap van uw vrouw en kinderen, maar morgen bent u misschien diep onderin al-Moekasjara. In sommige van de nachten die ik hier doorbreng, benauwt mijn bestaan me. In de tweede helft van de nacht heerst er een stilte, diep als de dood, en een duisternis die zelfs degenen die eraan gewend zijn angst inboezemen. Dan hoor ik stemmen uit de omliggende wijken komen. De stemmen van de mannen zijn niet te onderscheiden van die van de vrouwen, en er is geen woord van te verstaan. Ik maak een wandeling langs de muur die op het gebouw staat, en als ik bijna halverwege ben hoor ik gefluister... iele, langgerekte geluiden die door merg en been gaan. Hier begint een wenteltrap die naar een grote diepte leidt. Aan weerskanten ervan zijn er gaten in de muur, zo nauw dat een mens zich er niet helemaal in kan uitstrekken, noch rechtop kan staan. Hierin zijn de gevangenen vastgeketend. Van tijd tot tijd daal ik af, voorgegaan door de cipiers, die de gewelven verlichten. Ik vraag me af wat die grijsaard denkt die hier meer dan zeventig jaar heeft door- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht, of die jongeman die hier pas twee jaar is. Ik bekijk hun gezichten. Ik bekijk hen en soms sla ik hen plotseling en schreeuw dat er geen hoop meer voor hen is, want hun gezichten zien er walgelijk uit. Als je een nieuweling wilt laten huilen en jammeren als een vrouw, vertel hem dan dat er twee van zijn kinderen gestorven zijn en dat zijn vrouw van hem is gescheiden en opnieuw is getrouwd. Als de nacht valt, komen de vleermuizen in beweging en hoor je ze met hun vleugels tegen de muren slaan en aan de bessen knabbelen die ze van een struik in de buurt hebben afgerukt. Op bepaalde tijden krijsen de gevangenen onderin, en vaak stijgt er plotseling een afgrijselijke stank op die de cipiers doet kokhalzen. De oorzaak ervan is niet bekend. Een hoofdcipier kwam naar me toe en deelde me mee dat emir Taktabai, een bevelhebber over duizend man, een groep gevangenen stuurde die bij ons moest worden vastgezet. Ik vroeg: ‘Hoeveel zijn het er?’ ‘Veertig,’ zei hij. Er was nauwelijks een uur verlopen en de nacht was volledig gevallen, toen ik beneden lawaai hoorde. Ik ging op de rand van de muur staan, omdat ik nieuwsgierig was naar de nieuwe gevangenen. Iedere keer dat er een nieuwe lichting kwam, wilde ik die namelijk zo snel mogelijk zien en probeerde ik te raden wie het waren. Weet, ik verneem pas wie er naar al-Moekasjara komt als hij aan mij is overgedragen. Wie zal het zeggen, misschien is het een emir, of de kanselier, of de maarschalk zelf. Geen mens in heel Egypte, onder de Arabieren of onder de niet-Arabieren, is te verheven voor al-Moekasjara. Als hij een... is [het woord is beschadigd in het origineel], wat gaat er dan in hem om, en hoe zou hij zich voelen? Die ochtend was hij nog een belangrijke emir, voor wiens deur op trommels werd geslagen en die, als hij met zijn gevolg uitging, werd voorafgegaan door herauten. Voordat hij in de ijzeren boeien wordt vastgeklonken sla ik hem, en nog een keer, en nog een keer, en laat hem meedogenloos beschimpingen en kwellingen ondergaan. Geen mens is te verheven voor al-Moekasjara. Ik zeg, u bent emir, emir over uw huis en over uw vrouwen. Misschien hebben ze uw huis vernield, uw vrouwen verkracht en uw have en goed geplunderd. Hoe verhevener een mens is, des te erger kwellen wij hem. Zo beveelt het onze heer. Geprezen zij de Eeuwige. Ik liep verder over de muur. De brede weg onder ons was volstrekt verlaten, er was geen mens te zien. Want een paar dagen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} geleden had onze heer een besluit afgekondigd dat niemand zich na het tweede avondgebed nog op straat mocht bevinden en dat de mamelukken hun barakken niet mochten verlaten om gemaskerd de stad in te gaan. Ik sloeg met mijn hand op de steen en riep een hoofdcipier. Ik vroeg hem: ‘Wanneer komt de nieuwe lichting?’ ‘Over een uur.’ ‘Weet je al wie het zijn?’ ‘Het zijn boeren.’ Dat was ergerlijk. Ik knikte ongeïnteresseerd. Hij vroeg: ‘Waar moeten we ze onderbrengen?’ ‘In de kleine zaal.’ ‘Alle veertig bij elkaar?’ ‘Ja.’ Heer, effen ons pad en help ons Ieder van hen was mager als een rietstengel, hun kleren waren aan flarden gescheurd... Hun handen waren aan elkaar gebonden en hun ogen puilden uit, alsof ze naar de Dag des Oordeels werden gesleurd. Ze lieten geen geluid horen. De stilte van de nacht werd door niets verbroken. Ik zou voorlopig niet slapen, ik wilde meer van hen te weten komen. Een hoofdcipier zei dat ik aan hen geen plezier zou beleven. Ze waren allemaal weerzinwekkend. Ik vroeg een van hen: ‘Wat heb je gedaan, hoerenzoon?’ Zijn stem klonk schor en ruw: ‘Bij God, ik heb geen misdaad begaan en ik heb de schatkist van de sultan niet één dirham tekort gedaan.’ Ik sloeg een ander op zijn achterhoofd. Hij nam de klap kalm in ontvangst, alsof hij wilde zeggen... sla me zoveel je wilt, maar laat me dan teruggaan naar mijn vrouw en kinderen. Toen zei hij dat ze op het veld aan het zaaien waren en voordat ze het wisten door de ruiters waren overvallen. Ze kozen veertig mannen uit die ze in de boeien sloegen. De man zweeg, en een oude boer riep: ‘Ze konden niet één van de bedoeïnen uit de bergen te pakken krijgen, mijn heer, en hebben ons toen in plaats van hen meegenomen. Ze hebben ons gegrepen om tegen de sultan te kunnen zeggen: “Zie, we brengen u veertig opstandelingen.” Maar wij zijn geen opstandelingen, en wij...’ {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik liep om hen heen en merkte vier jonge jongens op, met wie iedere gevangene zijn verblijf wel zou willen delen. Een hoofdcipier beval hun schreeuwend dat ze 's nachts geen lawaai mochten maken. De sultan zou hen weldra laten voorleiden. Ze begonnen te jammeren als vrouwen. Ik schreeuwde tegen hen, waarna ze stil werden. Hun nekken waren heel mager en hun botten staken uit. Ik zag een jongeman met wijd opengesperde ogen. Ik vroeg hem of hij getrouwd was en of zijn vrouw nog jong was. Hij gaf geen antwoord. Ik zei kalm tegen hem, terwijl ik naar zijn brede schouders keek: ‘Je zult je kinderen nooit terugzien, besef je dat wel.’ Hij bleef zwijgen. ‘Jij bent de eerste wiens hoofd zal worden afgehakt of die in tweeën gedeeld zal worden bij de Zoewailapoort, ben je niet bang?’ ‘Ik ben bedroefd, heer, en ik huiver,’ antwoordde hij. ‘Dat zal geen beletsel zijn,’ zei ik, en ik maakte een gebaar met mijn hand en knipoogde. Hij vroeg plotseling: ‘Hoe lang zal ik opgesloten blijven?’ Ik boog een ogenblik mijn hoofd en vroeg toen: ‘Wil je dat echt weten?’ Hij antwoordde niet. Ik zei: ‘Als het is voorbestemd dat je hoofd niet wordt afgehakt en je lichaam niet in tweeën wordt gedeeld, dan blijf je misschien negentig jaar bij ons, als je zo lang in leven blijft, of misschien maar één jaar, of twintig. Je zult pas vrijkomen als de sultan daartoe bevel geeft. Maar wie zal jouw zaak aan onze heer voorleggen? Ken je de gouverneur van Cairo of een hoge emir, iemand die voor jou bij hem kan bemiddelen?’ Ik zag angst in zijn ogen komen en zei tegen mezelf: Dit is er een die niet weet wat hem te wachten staat. Laat ik meer tegen hem zeggen en gadeslaan wat er op zijn gezicht te lezen is, zodat ik kan raden wat er in zijn ziel omgaat, kijk, de rest van dat uitschot luistert ademloos toe. ‘Als je tenminste niet aan de pest sterft, en als de vleermuizen je bloed niet opzuigen. Je moet weten, dat de vleermuizen in al-Moekasjara zo groot zijn als mensen en de schorpioenen zo groot als muilezels. En als ik me 's nachts verveel, laat ik je misschien wel bij me brengen om je uit te kleden en je.... af te snijden [hier stond een onbetamelijk woord dat ik liever weglaat]. En je moet weten, wat we ook met je willen doen, stel je voor, wat er ook maar in ons opkomt, niemand zal erover spreken en geen man zal in protest {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vinger opheffen, geen vrouw zal je bewenen en geen echtgenote zal om je rouwen.’ Ik zei tegen mezelf: Ik weet precies was er zich in zijn hoofd en hart afspeelt, laat ik nu iets vertellen dat hem misschien dodelijk zal treffen. Onze sultan zelf kan niet doen wat ik doe. Kan hij zeggen wat ik zeg tegen welke gevangene dan ook in zijn rijk? De oude boer fluisterde: ‘Bij God, emir, wij hebben niets gedaan.’ Een hoofdcipier sloeg hem in het gezicht en er daalde een doodse stilte over hen allen neer. De maan trok voort langs de muur van de hemel, verstikt en met verminkt gelaat. Ik ging voor de breedgeschouderde jongeman staan. ‘Je weet natuurlijk niet over wat voor soort marteling we hier beschikken. Wee jou, als een van je makkers naar je wijst en zegt dat je geld bij je hebt, al is het maar tien dinar... Je wordt op haken gegooid en gespietst, je ledematen en je slapen zullen in schroeven worden geklemd, je tanden zullen worden uitgetrokken en in je hoofd worden getimmerd, of we snijden je tepels af, roosteren ze en laten je ze opeten.’ Ik merkte dat zijn blik minder standvastig werd en dat zijn lippen begonnen te trillen... Ik bracht mijn gezicht vlak voor het zijne zodat onze neuzen elkaar bijna raakten, en brulde plotseling zo hard dat hij struikelend terugdeinsde. Ik gaf hem een tik tegen zijn borst, niet hard, maar ik wist precies wat het effect zou zijn. Dreigend schreeuwde ik tegen hem en de anderen dat ze hun moeder nooit zouden terugzien... Nooit meer... En nooit zouden ze hun vrouwen meer horen roepen als ze terugkeerden van het veld. In deze put zouden ze de namen en gezichten van hun kinderen vergeten... Tenslotte zei ik, terwijl ik rechtop ging staan: ‘Ieder spoor van jullie zal uitgewist worden.’ Ik schreeuwde tegen een hoofdcipier, waarna die zijn stok ophief. Ze verdrongen elkaar op de smalle wenteltrap, jammerend als vrouwen... Naarmate ze verder in de diepte afdaalden, stierven hun kreten weg. In de onderste gewelven zouden mannen die daar misschien al zestig of zeventig jaar hadden doorgebracht, proberen te weten te komen wie het waren die uit de wereld kwamen die ze niet meer kenden. Op een nacht, toen ik zelf afdaalde om de emir Akbai de Lange op te sluiten, hoorde ik hoe een man vanuit een duistere hoek waar we net langs kwamen schreeuwend vroeg of er werkelijk een wereld bestond of niet. Een ander vroeg {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe het met de mensen ging en uit welke buurt de nieuweling kwam... De stemmen volgden elkaar zo snel op dat Akbai de Lange bijna stierf van angst... maar hij stierf niet. Ik leunde met mijn arm op de stenen muur en zag de verlaten stad... Het was een nacht halverwege de herfst en de winter. Binnenkort zouden de regens neerstromen zodat de markten in modderpoelen zouden veranderen en al-Moekasjara een oord van verschrikking zou worden. Ik realiseerde me dat ik het tweede avondgebed nog niet had verricht en vroeg God om vergeving, Ik liep naar mijn kamer. Een hoofdcipier kwam achter me aan en deelde me mee dat de sultan over twee of drie weken zou bevelen dat de gevangenen voorgeleid moesten worden. Ik antwoordde niet, maar vroeg om het gebedskleed. Een parel Ibn Sida * heeft gezegd: Gevangenis, dat is de plaats waar iemand is opgesloten. Wie toezicht houdt op de gevangenis heet cipier. Wie in de gevangenis zit heet gevangene. Voorts heeft hij gezegd: Hij is een gevangene door zijn opsluiting in de gevangenis. Iemand in opsluiting gevangen houden betekent: hem vasthouden, hem zijn bewegingsvrijheid ontnemen en zijn doen en laten inperken. Heer, effen ons pad en help ons Een paar nachten geleden hield sjeik Mas'oed me in mijn straat staande toen ik net van huis kwam, en vroeg: ‘Bent u niet bevreesd voor God op de Dag der Oordeels?’ Ik zei: ‘Ik zoek mijn toevlucht bij Hem. Ben ik soms van het rechte pad afgeweken of tekort geschoten in mijn godsdienstige plichten? Of hebben kwaadsprekers u verteld dat ik mijn Heer gelasterd heb? Nee toch, bij God, sjeik Mas'oed?’ ‘Nee, het een noch het ander, maar ik hoor dat u de gevangenen op velerlei manieren martelt, en dat u er zoveel in een kleine {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimte bij elkaar zet, dat ze niet in staat zijn de rituele wassing en het gebed te verrichten, en dat ze misschien elkaars schaamdelen kunnen zien.’ ‘Ieder werk heeft zijn slechte kanten en eigen problemen, mijn heer. Weet dat alles wat u hebt gehoord van begin tot eind gelogen is.’ ‘Er is geen macht en geen kracht dan bij God de Allerhoogste.’ Ik vroeg hem of hij voor mij om vergeving wilde bidden. Hij zei: ‘Moge God ons beschermen tegen uw kwaad en uw slechtheid.’ Ik liep geërgerd door. Dacht hij soms dat ik ook de opzichter was van de Toren van de Citadel, de Chizana Sjama'il, de Dailamgevangenis en de Arkana? Wat had ík misdaan? Had ik de gevangenis soms uitgevonden? Was het niet de tweede kalief geweest, die de gevangenis in de Islam had ingevoerd? Hij had een huis gekocht in Mekka en daarin diegenen vastgezet en geboeid van wie hij meende dat ze dat verdienden. Bij God, het zou niet verwonderlijk zijn als jij ooit in al-Moekasjara terechtkwam, sjeik Mas'oed... Wanneer ik op de markt loop, verdringen de mensen om me heen elkaar bij de citroenenmarkt. De kooplui schreeuwen en de knechtjes komen terug... Het is het einde van de dag en het begin van de nacht... Het wordt drukker en er wordt meer gehandeld. Plotseling heerst er rust en stilte... alsof de wereld is gestorven. Wanneer ik over deze weg loop komt er een gedachte in me op... Al deze mensen zullen ongetwijfeld ooit in al-Moekasjara terechtkomen, onder mijn toezicht. Niet allen tegelijk, maar ieder op zijn beurt. Ieder heeft zijn belofte die vervuld moet worden... Ik beklom de trap naar mijn kamer. Ik had er behoefte aan iets groots te ondernemen en beval emir Moeghlabai te halen die een complot tegen de sultan had gesmeed, zich meester had gemaakt van de Sultan Hasanmoskee en had geprobeerd de sultan van zijn troon te stoten... ‘Het was een doortrapte kerel... Mameluk, noch man van stand, noch iemand uit het gewone volk durfde hem te weerstreven.. Bij God, ik zal hem eens flink laten... [Hier is het papier zo beschadigd dat het verhaal wordt afgebroken. Hetgeen volgt houdt echter direct verband met de voorafgaande gebeurtenissen.] * {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ...Wat moest ik nu doen? Ik was in staat mijn zwaard te trekken en het hoofd af te slaan van ieder die ik tegenkwam. Maar de ramp was zo overweldigend dat ik me inhield. De zaak moest in alle rust worden opgelost... Als het bekend werd, zou ik mijn leven niet zeker zijn... Wat een zwarte dagen stonden mij te wachten! Alle hovelingen van de sultan zouden tegen me pleiten. En de maarschalk zelf zou me achterstevoren op een muilezel laten rijden en me voor heel Cairo te schande zetten... Stenig hem, sla hem, hij heeft mijn zoon gemarteld, hij heeft mijn man vermoord, hij heeft mijn arm afgehakt, hij heeft me gespietst, hij heeft zijn gloeiende dolk in mijn... gestoken. Hij heeft me dertig jaar lang opgesloten omdat hij mijn vrouw begeerde. Hij heeft me vastgezet zodat hem niets meer in de weg stond om haar in bezit te krijgen... Zondaar... Vrouwenverkrachter... Heer, heb erbarmen met ons... Heer, help ons... Het gepeupel zou me slaan... De bode voor de stoet zou roepen: ‘Dit is het loon van wie de gevangenen van de sultan niet goed bewaakt.’ En wat voor gevangenen zijn er ontsnapt? Mijn huis is verloren. Veertig boeren, als die op de weg waren gedood, had niemand een vinger opgeheven of een mond opengedaan. Ik liet de cipiers bij elkaar komen en begon hen te slaan en te schoppen. Ik zag hoe ze ineenkrompen van angst, en schreeuwde: ‘Weten jullie wat voor verschrikkingen jullie te wachten staan? Jullie kennen al-Moekasjara beter dan wie ook, maar jullie zullen merken dat je nog lang niet alles weet.’ Later liet ik hen weer bij elkaar komen. ‘Als de zaak bekend wordt, als het nieuws verspreid wordt, dood ik jullie allemaal.’ Ik vouwde mijn handen voor mijn borst en smeekte God, dat Hij de sultan niet zou laten bevelen dat de verwerpelijke bedoeïenen voorgeleid moesten worden. Ik ging de straat op en begon doelloos rond te lopen, met een bezwaard gemoed. Er kwamen mannen aan die rode vaandels droegen en op trommels sloegen. Vooraan liep een man met een rode doek om zijn middel. Hij draaide met grote snelheid in het rond, zonder dat hij duizelig werd of viel. Vol vuur riepen ze: Allah... Allah. Ik wachtte tot ze voorbij waren. Het liep tegen de avond, straks zou de nacht ineens vallen. Er waaide een koude wind die mij tot in mijn botten verkilde. Het werd steeds drukker op straat. Ik bleef vertwijfeld staan en dacht aan mijn vrouw en kinderen thuis. Ik wilde dat ik op een {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} renpaard zat dat me zonder te stoppen zou meevoeren, maar ze zouden me toch te pakken krijgen. Ik wist niet wat ik moest doen en riep tegen mezelf... Beheers je... beheers je... Ik daalde drie treden af die naar een lage, oude moskee leidden. De wind sneed me de adem af. Ik bleef nederig staan en dacht aan hen... Veertig boeren... Het ligt in Gods handen. * Geprezen zijt Gij, berouwvol wend ik mij tot U, ik ben de eerste der gelovigen... O God, vergeef ons en ontferm U over ons. O God, laat mijn vijanden zich niet over mijn ongeluk verheugen en laat mij niet behoren tot de afvalligen. Ik smeek om Uw erbarmen, want er staat geschreven: ‘God bemint waarlijk hen, die zich berouwvol tot Hem keren en bemint hen, die zich reinigen.’ Onze zonden zijn talrijk, en onze gehoorzaamheid is gering. Wij hebben allen gebrek en tekortkomingen. O Heer, als de zondaar niet zondigde zou het voor de edelmoedige niet mogelijk zijn hem vergiffenis te schenken, en als niemand tekortkomingen had, zouden toegeeflijkheid en vergeving niet mogelijk zijn. O God, ik zoek mijn toevlucht en bescherming bij Uw geliefde, over wie is geopenbaard: ‘En niets anders hebben Wij u gezonden dan als een barmhartigheid voor de wereldwezens.’ Heer, effen ons pad en help ons Ik vroeg een hoofdcipier: ‘Hebben de mensen jullie gezien, hebben de mamelukken tegen jullie geschreeuwd?’ Hij antwoordde: ‘Geen mens, belangrijk of onbelangrijk, heeft ons opgemerkt. Want de mamelukken komen na zonsondergang niet meer uit de Citadel, en de politie van de gouverneur patrouilleert pas als de nacht al is ingevallen... Trouwens, wie zijn wij? We zijn toch soldaten van de sultan! Alle inwoners van de stad kennen onze namen. En boven ons pakten zich zware wolken samen, de hemel boog onder hun gewicht zodat ze bijna de huizen raakten...’ De voorste schreeuwde toen hij me in het oog kreeg: ‘Wat heb ik gedaan, emir?’ {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik sloeg hem met mijn zweep in het gezicht, en bekeek aandachtig de lange rode zwelling die plotseling opkwam op de plaats van de slag... Een van hen jammerde als een vrouw: ‘Mijn huis en mijn kinderen zijn verloren.’ Anderen zeiden dat ze niets hadden misdaan, en dat zij geen van allen ooit een schepsel hadden bedrogen of een mens kwaad hadden gedaan... Sommigen zeiden dat er niemand in Egypte was die zo gehoorzaam was aan wat er werd gezegd en gezegd zou worden als zij... ‘Wat hebben we gedaan, dat u ons ineens overvalt terwijl we citroenen aan het verkopen zijn op de markt, dat u onze kamelen en koopwaar afneemt, en dat u ons in ijzeren boeien slaat?’ Ze zeiden dat ze arme stumpers waren, en dat hun verwanten zouden sterven van verdriet, omdat ze naar Cairo waren gegaan maar niet terugkeerden. ‘Ik heb tien kinderen, mijn heer. En ik heb mijn hele leven toevertrouwd aan deze mand citroenen, die ik op mijn rug heb geladen om ze op de markt te verkopen.’ Ik hoorde wat ze zeiden en er kwam een vredig gevoel in mijn hart. Ik sprak niet. De boeren die de emir had gebracht, hadden niet zo geschreeuwd en gejammerd als deze mensen. Maar dat was begrijpelijk. Die anderen kwamen direct uit hun dorpen, maar deze mensen, hoe vreemd was het voor hen. Een man vertrekt uit zijn dorp en keert niet terug, zijn vrouw en kinderen komen niet te weten wat hem overkomen is. En na een paar dagen zal de sultan bevelen dat de verwerpelijke bedoeïenen die de hoge emir gevangen genomen heeft, moeten worden voorgeleid. Sommigen zullen worden onthoofd, anderen in tweeën gedeeld. Hun magere lichamen zullen aan de Zoewailapoort en de Sja'rijjapoort worden opgehangen. Ze zullen gaan stinken en hun vlees zal wegrotten, omdat er niemand is om hun lijken te begraven. Ten slotte zal een gelovige hun als vrome daad een graf geven. Niet eens twee rammen zullen daarover strijden. Ze zijn aan hun lot overgelaten, ze zullen verdwijnen en niemand zal meer iets van hen vernemen. Ik zei tegen hen, terwijl ze allen luisterden alsof voor de eerste maal op de bazuin werd geblazen voor het Laatste Oordeel en de aarde ten onder ging: ‘Jullie zijn verwerpelijke bedoeïnen, en hoe jullie ook jammeren en zeggen dat het niet waar is, jullie zijn struikrovers, die de pelgrimskaravaan aanvallen. Jullie zullen zeggen: “Wij zijn citroenhandelaren, we telen citroenen en verko- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} pen ze,” maar niemand zal jullie horen.’ Ik begon om hen heen te lopen en genoot van hun uitpuilende ogen en hun verschrikte gezichten waarop hoop gemengd met vertwijfeling te lezen was. Hoe merkwaardig, zouden deze hoofden binnenkort allemaal met stro gevuld zijn? Ik huiverde, er kwam een gedachte in me op die ik meteen van me af zette, en ik vroeg God om bijstand tegen de vervloekte duivel. De zware wolken waren zwanger van regen en spoedig zou het water in stromen neerdalen. Hun kreten zouden in de eindeloze leegte opklinken. Al zou de hele wereld hen horen, wie zou de opzichter van al-Moekasjara rekenschap vragen? Ik deed een stap naar achteren en schreeuwde tegen een hoofdcipier dat hij hen in de middelste kerker moest werpen en hen allemaal met drie ijzeren kettingen aan de muur moest vastmaken. Voordat hij naar hen toeging vroeg ik hem: ‘Hoeveel zijn het er?’ ‘Tweeënveertig,’ antwoordde hij. ‘En de gevangenen van de emir, hoeveel waren dat er?’ ‘Veertig.’ Ik boog even mijn hoofd en zei toen: ‘Stuur me er twee.’ Ik haalde mijn dolk uit de schede, het lemmet blikkerde. * Hier breekt het manuscript abrupt af. Ik ben er bijna zeker van dat delen ervan verloren zijn gegaan. Mijn hoop is dat ze nog niet aan vernietiging ten prooi zijn gevallen. Daarom verzoek ik de liefhebbers en onderzoekers van oude manuscripten om, indien ze op het ontbrekende gedeelte van deze wonderlijke voorvallen stuiten, het mij op te sturen, zodat ik het kan publiceren en men er lering uit kan trekken. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Werk Joesoef Idries (Vertaling Johan de Bakker en Richard van Leeuwen) Abdoe had geld nodig... Dit was niet de eerste keer, zijn hele leven was hij op zoek geweest naar geld... Eerst was hij kok geweest, hij had het vak geleerd van Hagg Fajid Sjami en hij beheerste het zo goed, dat zelfs zijn leermeester de schotels saus van zijn hand bewonderde om hun smeuïgheid en pittig aroma. Maar aan alles komt een eind. Zo kwam het dat Abdoe als knecht ging werken in de garage naast het restaurant. Daarna werd hij door de baas van de garage ontslagen en werkte hij een tijd lang als conciërge; hij moest in zijn eentje toezicht houden op een gebouw van tien verdiepingen. Toen kwam hij, met zijn krachtige postuur en sterke armen, terecht bij de vrachtwagens; hij werd sjouwer, tot hij hernia kreeg. Abdoe had een stem die niet mooi was, maar wel luid en helder. Toen hij verkoper was van komkommers, meloenen en druiven, kon hij met één schreeuw de hele straat bij zijn kar verzamelen. Een poos had Abdoe als woningbemiddelaar gewerkt. Hij zwierf dag en nacht door de straten, op zoek naar leegstaande kamers. Soms vond hij er een, met de tien piaster die erbij hoorden. Toen werd hij een van de ingewijden in het vak en maakte hij de klanten de tien piaster afhandig zonder dat hij door de straten hoefde te zwerven om een kamer te zoeken... Abdoe was verbazend goed als kelner in een koffiehuis. In zijn beste tijd kon hij in zijn eentje het hele koffiehuis bedienen aan de vooravond van een feestdag, zonder een bestelling te vergeten of een glas te breken. Hij had een vrouw, met wie hij op één kamer woonde, aan alle kanten omringd door buren. Ondanks de kleine ruzies die zich wel eens afspeelden tussen zijn vrouw en de buurvrouwen, waren het in het algemeen geen kwade mensen. Ze steunden hem en leenden hem geld als hij geen werk had, ze baden voor hem, soms {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} leenden ze van hem, als hij wel werk had. Zo verstreek de tijd en kregen ze hun portie brood, al werden de porties elke dag krapper. Maar zo was de wereld nu eenmaal. Abdoe had geld nodig... Deze keer had zijn geldnood al lang geduurd en het einde was nog niet in zicht. Hij versleet zijn schoenen met het bezoeken van al zijn oude kennissen, maar keerde telkens terug met een somber, gefronst gezicht, en met lege handen. Wanneer hij op de deur klopte en zijn vrouw open deed, groette hij haar niet en zij hem ook niet. Dan ging hij op de mat liggen en hield zijn oren dicht voor de zeurende en vittende Nafiesa, die hem wilde dwingen te luisteren naar wat er die dag gebeurd was, de dreigementen van de huisbaas, de resten droog brood die de buren haar uit liefdadigheid hadden gegeven, het naderende Grote Feest, de perziken waar ze zo'n trek in had, hun dochtertje dat overleden was, hun zoon die op komst was en de moedervlek als een perzik, waarmee hij geboren zou worden. Zijn geldnood duurde deze keer langer dan anders. De stem van Nafiesa werd steeds harder, tot hij er niet meer tegen kon, hij kon het niet langer verdragen de gezichten van de buren te zien, die vol medelijden hun hoofden schudden, omdat hij nog zo jong was en geen geluk had. Hun goede wensen kon hij niet kauwen en hij kon er Nafiesa's lichaam niet mee bedekken. Toen Abdoe op een dag thuiskwam, zei Nafiesa dat Toelba naar hem had gevraagd. Abdoe was blij, want in deze toestand betekende ieder verzoek hoop, valse hoop misschien, maar in elk geval beter dan niets. Hij ging direct naar Toelba toe. Dat was de nieuwste huurder in het huis en onmiskenbaar de voornaamste, want hij werkte als verpleger in het ziekenhuis. Toelba ontving hem hartelijk, waardoor Abdoe verlegen glimlachte. Meteen nadat Toelba had gevraagd hoe het met hem ging, begon Abdoe zijn geschiedenis te vertellen. Hij voelde zich op zijn gemak, terwijl hij vertelde over zijn betere dagen en zijn herinneringen. Wanneer hij de huivering voelde in de blikken die op zijn versleten gilbaab * werden geworpen, was hij niet gerust voordat hij had verteld over al zijn banen en over de mensen die hij had ge- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} kend en met wie hij had gewerkt. Het was alsof hij de scheuren in zijn gilbaab wilde verhullen. Wanneer hij over het verleden vertelde, sprak hij met volle stem, trots, en voelde hij zich man. Na een tijdje werd zijn stem zachter en zijn toon geprikkeld. Hij maakte zich kwaad op de wereld, de tijden en de mensen, hij verlangde naar het goede dat verloren was gegaan en verafschuwde het kwaad, dat de harten vulde. Daarna werden zijn woorden bescheidener, zijn stem nog zachter en een beschaamde glimlach verscheen op zijn gezicht, terwijl hij Toelba vertelde over hoe het er met hem voorstond. Tenslotte vroeg hij nederig, met een stem die nauwelijks nog te horen was, of hij misschien een manier wist om aan werk te komen. Toelba onderbrak hem dikwijls, terwijl hij luisterde, en deelde hem uiteindelijk mee dat er werk op hem wachtte. Op de terugweg voelde Abdoe zich in de zevende hemel. Hij vertelde Nafiesa uitvoerig over Toelba, hoe hij hem ontvangen had en hoe vriendelijk hij was. Hij droeg haar op de volgende dag bij Toelba's vrouw langs te gaan, als ze terugkwam van de studenten voor wie ze de was deed, en haar te helpen en gezelschap te houden. Nog voor de dag aanbrak was Abdoe wakker en de zon was nog niet op toen Toelba en hij voor de bloedtransfusieafdeling van het ziekenhuis stonden... Hij wachtte... Er kwamen mensen zoals hij, die ook bleven wachten. Om tien uur ging de deur open... Ze gingen naar binnen.... Abdoe was diep onder de indruk van de stilte en rust die er heersten... Hij rook de geur van carbol die in de lucht hing en zijn maag draaide om in zijn lichaam. Nadat ze hen in een rij hadden gezet, begonnen ze hem vragen te stellen. Verdwaasd gaf hij antwoord. Ze wilden de namen van zijn vader en van zijn moeder weten, en hoe zijn ooms waren overleden. Ze wilden een foto van hem hebben. Abdoe zocht overal, maar vond alleen de foto op het identiteitsbewijs, dat hij altijd bij zich droeg voor eventuele ongelukken en uit angst voor de politie. Ze staken een naald in een van zijn aderen, haalden er een fles vol rood bloed uit en zeiden: ‘Kom over een week terug.’ Die week had Abdoe nog steeds geld nodig, hij liep van het ene eind van de stad naar het andere om het te vinden. De resten brood waren bijna op, of liever helemaal. Precies op de afgesproken dag stond hij voor de transfusieafdeling en om tien uur ging de deur open. Tegen de man voor hem in de rij zeiden ze: ‘Nee...’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de man als verstijfd bleef staan werd hij opzij geduwd. ‘Je bloed is niet goed,’ zeiden ze. Abdoe's hart bonsde... Maar het bonzen hield op toen ze tegen hem zeiden: ‘Ja...’ Hij reageerde niet meteen. Ze trokken hem mee. ‘We zullen bloed van je afnemen... Vandaag...’ Abdoe was buiten zichzelf van vreugde en ging blij lachend in de rij staan, hij voelde zich als in zijn beste jaren. Maar de honger temperde zijn vreugde. Hij wachtte. Na een tijdje werd hij geroepen. Zijn arm werd door een gat gestoken dat net groot genoeg was. Eerst was Abdoe bang, maar toen hij rechts iemand zag en links nog iemand, was hij gerustgesteld. Hij voelde hoe zijn arm helemaal met iets kouds werd overdekt, alsof hij in een blok ijs werd gestoken. Even later werd er een dikke naald in geprikt. Hij kreunde. Toen gebeurde er niets naars meer en hij kalmeerde. Daardoor kreeg hij de gelegenheid om wat rond te kijken en zijn hoofd op te heffen en door de glazen afscheiding te loeren. Hij zag mooie meisjes geluidloos heen en weer lopen; ze hadden niet de voortanden van zijn vrouw, en ook niet haar zwarte jurk. Na een tijdje realiseerde Abdoe zich dat het niet allemaal meisjes waren, er waren ook een paar mannen bij, maar hun gezichten waren blank als gekaarde katoen, glad als zijde. Abdoe benijdde de mannen die daar binnen waren, net als zijn arm, hij wilde wel dat zijn arm langer en langer zou worden, zodat hij met zijn vingers het masker van een van de meisjes kon wegtrekken, en in haar knappe gezicht kon knijpen. Abdoe bleef zich inspannen om de gemaskerde gezichten te zien, maar het lukte hem niet om de mannen en de meisjes van elkaar te onderscheiden. Tenslotte begon de glazen afscheiding voor zijn ogen afwisselend op te lichten en te doven, terwijl de knappe gezichten nu eens een masker voor hadden en dan weer niet... Hij voelde zich moe worden... Zijn arm was koud, werd toen warm en toen weer koud. Hij vroeg aan de man rechts van hem: ‘Hoeveel nemen ze af?’ De ander antwoordde nauwelijks hoorbaar, alsof hij een gebed prevelde: ‘Ik weet het niet... Een halve liter, zeggen ze...’ Het gesprek hield op... Ze tikten op zijn arm en zeiden: ‘Klaar...’ Abdoe liep met onvaste pas weg en vroeg om het geld... ‘Wacht even...’ zeiden ze. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wachtte... Ze betaalden hem een pond en bovendien nog dertig piaster en hielden het zegelgeld in... Ze waren zo vriendelijk dat ze hem een ontbijt gaven... Op de terugweg naar huis ging hij bij de slager langs om een pond vlees te kopen, en bij de groenteman om aardappelen te kopen. Glimlachend klopte hij op de deur van de kamer... Toen Nafiesa de deur opendeed en hem zo zag staan met alles wat hij bij zich had, beantwoordde ze zijn groet. Ze nam stralend van blijdschap de boodschappen van hem over. Bijna, als ze niet zo verlegen was geweest, had ze gezegd hoe ontzettend veel ze van hem hield. Nafiesa ging het eten klaarmaken. De geur van knoflooksaus verspreidde zich in de kamer en drong door tot in alle hoeken van het huis. De buren snoven, sommigen glimlachend, anderen verdrietig zuchtend. Abdoe at zijn buik vol. Toen rende hij hals over kop weg om een meloen te kopen... Die avond hoorde hij zijn vrouw niet zeuren en maakte ze geen heibel. Ze fluisterden met elkaar als geliefden... Voordat de week voorbij was, had Abdoe alles uitgegeven wat hij had gekregen... Op de vaste dag ging hij naar het ziekenhuis, hij stak zijn arm uit, ze namen zijn bloed, gaven hem zijn geld en vergaten niet hem een maaltijd te geven. Abdoe was tevreden met zijn nieuwe werk. Want hij had geen baas boven zich, werd niet afgeblaft door een voorman en kreeg geen ruzie met de politie. Hij hoefde alleen maar een keer in de week naar die schone, helderwitte ruimte te gaan, een halve liter van zijn bloed te geven en het geld ervoor aan te pakken. Zijn vrouw zorgde ervoor dat ze konden rondkomen van wat hij kreeg en zijn lichaam zorgde voor het bloed. Als er een week voorbij was, ging hij terug om het bloed aan hen te geven en het geld te krijgen. Met zijn werk ging het prima en velen waren jaloers op hem... De verhouding met zijn vrouw was iedere keer anders. Want wanneer hij met zijn handen vol bij haar kwam, lachte ze en jubelde ze bijna van plezier. Maar als hij een week lang wilde slapen, liet ze hem niet met rust. Ze zei steeds dat hij zulke dunne benen had en dat hij zo bleek was, en ze vertelde in afgemeten, korte zin- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} nen wat de vrouwen uit de buurt over hem zeiden en hoe Hamieda haar bij een ruzie te schande had gezet, omdat haar man zijn bloed verkocht. Soms wiegde ze hem medelijdend, alsof ze zijn moeder was. 's Nachts stopte ze hem goed in onder de deken en overdag mocht hij zich niet verroeren en was ze altijd in zijn buurt om hem op zijn wenken te bedienen, alsof hij een ziek kind was. Abdoe merkte het op en voelde zich bitter, maar wat deed het ertoe... Het was waar dat hij iedere keer dat ze bloed van hem afnamen draaierig werd, en dat hij tot laat in de middag tegen de muur van het ziekenhuis sliep. Het was waar dat de mensen roddelden, en niet zo weinig. Maar het belangrijkste was dat hun komfoor brandde en dat de huur betaald werd. Wie dat niet beviel kon naar de maan lopen. Op een dag ging Abdoe naar het ziekenhuis, maar ze lieten hem niet bij het gat zitten. Ze riepen hem en zeiden alleen maar: ‘Nee...’ ‘Wat is er dan?’ ‘Anemie...’ ‘Wat is dat, anemie?’ ‘Bloedarmoede...’ ‘Nou en?’ ‘We hebben er niets aan.’ ‘Wat nu?’ ‘Als je weer sterk genoeg bent...’ ‘Moet u eens kijken hoe sterk ik ben... Ik kan die muur omverduwen...’ ‘Je hart kan het niet hebben...’ ‘Dat is uw zaak niet...’ ‘Je zult het niet overleven...’ ‘Mij best...’ ‘Je gezondheid... Het zou onmenselijk zijn...’ ‘Vind je dit dan menselijk, man?’ ‘Het kan niet.’ ‘Het heeft dus geen zin?’ ‘Geen enkele zin...’ Op die dag vergaten ze hem een maaltijd te geven... En opnieuw had Abdoe geld nodig... {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vlaag van verstandsverbijstering Nagieb Mahfoez (Vertaling Johan de Bakker en Richard van Leeuwen) Wat is krankzinnigheid? Blijkbaar is het een toestand die even mysterieus is als het leven en de dood. Je kunt er behoorlijk veel over te weten komen als je er van buitenaf naar kijkt, maar de kern, de essentie blijft een ontoegankelijk geheim. Onze hoofdpersoon weet nu dat hij enige tijd te gast is geweest in de stadskliniek van Cairo, en hij kan zich, nu, zijn vroegere leven herinneren, zoals alle mensen die bij hun verstand zijn; ook is hij zich bewust van het heden. Maar tot de verwarde herinneringen aan die korte periode - het duurde niet lang, God zij dank - kan zijn bewustzijn niet doordringen, hij is van niets zeker. Het was een reis naar een wonderbaarlijke, etherische wereld. Uit de mist doemen gezichten op, met vage gelaatstrekken; telkens wanneer hij probeert een straaltje licht van zijn herinnering erop te werpen, vluchten ze weg en worden ze opgeslokt door de duisternis. Soms bereikt een soort gefluister zijn oren, maar zodra hij zijn best doet de herkomst te bepalen, verdwijnt het snel en blijft er stilte en verwarring achter. Die toverachtige tijd met al zijn vreugde en pijn is verdwenen. Zelfs degenen die deze wonderbaarlijke periode hebben meegemaakt, hebben er een dik gordijn van stilte voorgehangen en doen om een voor de hand liggende reden alsof ze er niets van weten. De periode is in vergetelheid geraakt zonder dat een betrouwbaar geschiedschrijver de kans heeft gekregen de wonderlijke voorvallen ervan op te tekenen. Waardoor is het gekomen? Wanneer is het gebeurd? Hoe waren de mensen erachter gekomen dat dit verstand geen verstand meer was? En dat de eigenaar ervan een zonderling was geworden die afgezonderd moest worden van de mensen alsof hij een roofdier was? Het was een kalme man, zijn opvallendste eigenschap was zijn volstrekte kalmte. Misschien kwam het daardoor dat hij zo van stilzitten en luieren hield en een hekel had aan mensen en inspanning. Daarom was hij al op jonge leeftijd opgehouden met leren, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} en weigerde hij te werken, genoegen nemend met een bescheiden inkomen. Het liefst zat hij rustig en alleen op het terras voor het koffiehuis, met zijn handen op zijn knie gevouwen. Hij kon zo uren doorbrengen, zwijgend en roerloos, terwijl hij slaperig en met zware oogleden naar het komen en gaan van de klanten keek. Hij verveelde zich niet, vermoeide zich niet en hoefde zich geen zorgen te maken. Op zijn stoel voor het koffiehuis leidde hij zijn leven en was hij tevreden. Achter dat rustige, wezenloze uiterlijk lag geen enkele warmte, emotie of fantasie. Zijn kalmte was volledig, van buiten en van binnen, in zijn lichaam en zijn geest, in zijn zintuigen en in zijn verbeelding. Hij was een standbeeld van vlees en bloed dat eruitzag alsof het de mensen waarnam, volkomen afgezonderd van het leven. Wat gebeurde er toen? In het brakke water kwam een plotselinge beweging, alsof er een steen ingegooid was. Hoe kwam dat? Op een dag, toen hij ontspannen op zijn stoel voor het koffiehuis zat, zag hij dat de straat vol was met arbeiders. Ze strooiden mooi, heldergeel zand, vlak voor een belangrijke parade. Voor de eerste keer in zijn leven gebeurde er iets dat zijn verwondering wekte, en hij vroeg zich af waarom ze het zand strooiden. Hij zei tegen zichzelf, dat het zou opwaaien, zodat de mensen pijn zouden hebben door het zand in hun neusgaten, en dat dezelfde arbeiders weldra zouden terugkomen om het op te vegen. Waarom strooiden ze het dan? De zaak was misschien te onbelangrijk om je druk over te maken of om verbaasd over te zijn, maar op dat moment kwam zijn vraag hem voor als het belangrijkste in zijn leven. Hij had het idee dat hij met een van de grote raadselen van het bestaan werd geconfronteerd. Hij raakte van dit strooien en dan weer opvegen, en van die pijn in de tussentijd in grote verwarring, hij voelde zelfs de neiging opkomen om te lachen, iets dat hij zelden deed. Hij lachte en lachte tot zijn ogen ervan traanden. Dit lachen was meer dan een opwelling, het was in werkelijkheid de voorbode van een totale verandering. Het voerde hem mee uit zijn plechtig stilzwijgen naar een nieuwe toestand. Hij bracht die dag door, lachend en verbaasd. Als in een roes zei hij steeds tegen zichzelf: ‘Eerst strooien, dan pijn en dan weer opvegen... Ha, ha, ha!’ De volgende ochtend was hij nog niet uit zijn roes ontwaakt. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stond zich voor de spiegel gereed te maken, toen zijn blik op zijn stropdas viel. Al snel werd hij door een nieuwe verbazing gegrepen. Waarom deed hij zijn das eigenlijk op deze manier om, wat had die das voor nut? Waarom maken we het onszelf zo moeilijk dat we een kleur en een stof moeten uitkiezen? Voor hij het zich realiseerde was hij net zo aan het lachen als de vorige dag. Hij bekeek zijn das in opperste verbazing, en liet zijn ogen verwonderd en afkeurend langs al zijn kledingstukken gaan. Waarom omhullen we ons op die belachelijke manier, waarom trekken we die kleren niet uit en gooien we ze niet op de grond? Waarom vertonen we ons niet zoals God ons geschapen heeft? Niettemin trok hij de rest van zijn kleren aan en verliet het huis zoals gewoonlijk. Hij voelde niet langer die onverstoorbare kalmte die al die tijd binnen in hem had geleefd, tevreden en ontspannen. Hoe kon hij kalm zijn, als die zware kleren hem tegen zijn zin begonnen te wurgen? Ja, tegen zijn zin. Een golf van woede overspoelde hem, terwijl hij zijn pas versnelde. Hij kon het niet verkroppen dat hij tegen zijn zin beperkingen moest accepteren. Was de mens dan niet vrij? Hij dacht even na en gaf toen enthousiast het antwoord: ‘Jazeker, ik ben vrij.’ Hij was opeens vervuld van een gevoel van vrijheid, en de vrijheid verlichtte zijn geest tot hij buiten zichzelf was van vreugde. Ja, hij was vrij. De vrijheid openbaarde zich aan hem met een volstrekte, onweerlegbare zekerheid. Hij was vrij om te doen wat hij wilde, hoe hij het wilde en wanneer hij het wilde, zonder dat hij onderworpen was aan enige macht of gehoor moest geven aan enige logica, noch wegens een reden van buitenaf noch wegens een drijfveer van binnenuit. Het probleem van de vrije wil was in één seconde opgelost, hij had de vrije wil enthousiast verlost van de druk van de logica. Een wonderlijk gevoel van geluk en superioriteit doorstroomde hem. Vol verachting keek hij naar de mensen die geketend langs de straten voortliepen, ze hadden geen macht over goed of kwaad. Als ze liepen waren ze niet bij machte te blijven stilstaan, en als ze stilstonden waren ze niet bij machte te gaan lopen. Maar híj́ liep als hij wilde en bleef stilstaan als hij wilde, vol minachting voor alle wetten, machten en instincten. Dit heerlijke gevoel dreef hem ertoe zijn onvoorstelbare krachten te beproeven, want hij kon de roep van de vrijheid niet weerstaan. Plotseling hield hij op met lopen, terwijl hij tegen zichzelf zei: ‘Kijk, nu blijf ik zonder reden stilstaan.’ Hij keek even om zich heen en vroeg zich toen af of hij in staat was zijn handen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} naar zijn hoofd te brengen. Ja, hij was ertoe in staat. Kijk, nu hief hij zijn handen op zonder zich aan iemand te storen. Toen vroeg hij zich af of hij de moed had op één been te gaan staan, en hij zei tegen zichzelf: ‘Waarom zou ik het niet kunnen? Wat zou mijn vrijheid in de weg kunnen staan?’ Hij tilde zijn linkerbeen op alsof hij een gymnastiekoefening deed, aandachtig en geconcentreerd, alsof hij alleen was op straat en er niemand was die naar hem keek. Een gevoel van rust en geluk en een onbeperkt zelfvertrouwen doorstroomden zijn hart. Hij begon met spijt te denken aan alle kansen die hij zijn leven lang had gemist en die hem van zijn vrijheid hadden kunnen laten genieten. Hij liep weer verder, alsof hij het leven opnieuw tegemoet trad. Op weg naar het koffiehuis kwam hij langs een restaurant waar hij af en toe zijn avondmaal at. Hij zag op het terras een tafel staan, beladen met heerlijke en smakelijke gerechten. Aan de tafel zaten een man en een vrouw tegenover elkaar te smullen. Een eindje verderop zat een groepje straatjongens, met alleen maar wat vodden aan hun lijf, hun gezichten en huid waren bedekt met een dikke laag stof en vuil. De tegenstrijdigheid tussen de twee taferelen beviel hem niet, een wrevel die door zijn gevoel van vrijheid werd versterkt, zodat hij niet in staat was het restaurant zonder meer te passeren. Maar wat kon hij doen? Zijn hart zei hem met grote stelligheid: ‘Die straatjongens horen met de anderen mee te eten.’ Maar de eters zouden nooit zonder slag of stoot een stukje van hun kip afstaan, dat stond vast. Maar als hij de kip op de grond gooide, zou er stof op komen en dan zou niets of niemand hem nog van de jongens kunnen afpakken. Was er iets dat hem ervan kon weerhouden zijn voornemen uit te voeren? Nee toch. Vroeger was het misschien mogelijk te aarzelen, maar nu... Hij liep kalm op de tafel toe, stak zijn hand uit naar de schaal en pakte de kip. Daarna gooide hij hem de naakte kinderen voor de voeten, wendde zich af van de tafel en vervolgde zijn weg alsof hij niets gedaan had, zonder acht te slaan op het gebrul en de smerige scheldwoorden en vloeken achter hem. Hij barstte in lachen uit en liet zich gaan tot zijn ogen ervan traanden. Hij slaakte een diepe zucht van tevredenheid en weer welde het intense gevoel van zelfvertrouwen en geluk in hem op. Hij kwam bij het koffiehuis, liep naar zijn stoel en ging er ontspannen op zitten, zoals altijd. Maar deze keer lukte het hem niet zich, met zijn handen op zijn knie gevouwen, over te geven aan {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vertrouwde kalmte, zijn ik wilde hem niet gehoorzamen, hij had het vermogen verloren om bewegingloos te zitten, of liever, hij was verlost van zijn onmacht om te bewegen, want hij kon niet blijven zitten. Hij wilde zelfs net opstaan, toen hij iemand zag die hij van gezicht kende. Het was een van de vaste klanten van het koffiehuis, net als hijzelf. Een enorme man met gezwollen aderen. Hij liep met verwaand opgeheven hoofd en keek minachtend in het rond. Uit al zijn bewegingen sprak hooghartigheid, alsof de mensen dezelfde walging in hem opriepen die een overgevoelige ziel voor wormen voelt. Het was alsof hij hem voor de eerste keer zag, in al zijn lelijkheid en belachelijkheid. Weer overviel hem die vreemde lach die hem al twee dagen voortdurend plaagde. Hij kon zijn ogen niet van hem afhouden, en vestigde zijn blik vooral op de brede, dikke nek die verleidelijk boven zijn boord uit puilde. Hij vroeg zich af of hij hem ongestoord zou laten passeren. God verhoede, hij kende nu de roep van de vrijheid, en had beloofd er nooit weerstand aan te bieden. Onverschillig haalde hij zijn schouders op. Hij liep op de man af tot hij vlak achter hem stond, hief zijn hand op en sloeg zo hard hij kon op de nek. De klap dreunde luid. Hij kon zichzelf niet in bedwang houden en begon hartelijk te lachen. Maar dit experiment liep niet zo vreedzaam af als het vorige, want de man draaide zich razend van woede naar hem om, greep hem bij zijn kraag en liet een regen van slagen en schoppen op hem neerkomen, tot een paar klanten tussenbeide kwamen. Hijgend verliet hij het koffiehuis. Vreemd genoeg voelde hij geen woede of spijt. Integendeel, in zijn zintuigen verspreidde zich een vreemd genot, dat hij nooit eerder had gevoeld. Zijn mond opende zich in een onuitwisbare grijns en zijn ziel liep over van vitaliteit en blijdschap waardoor alle pijn werd verzacht. Hij had alleen nog aandacht voor zijn vrijheid, die hij in een gelukkig ogenblik had verworven, en hij weigerde er ook maar één seconde van zijn leven afstand van te doen. Daarna stortte hij zich in een vloedgolf van gevaarlijke experimenten, met een onwrikbare wil en onoverwinnelijke kracht. Hij sloeg op nekken, spuwde in gezichten en schopte tegen buiken en ruggen, en hij ontsnapte vaak niet aan trappen en scheldwoorden. Zijn bril ging stuk, de kwast van zijn fez werd afgerukt, zijn overhemd scheurde en de vouwen in zijn broek werden verkreukeld. Maar hij liet zich door niets weerhouden en week niet van zijn {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} pad, dat bezaaid was met gevaren. De grijns verdween niet van zijn lippen, de dronken roes in zijn hart verflauwde niet, en als de dood zijn weg had versperd, zou hij hem onbevreesd tegemoet getreden zijn. Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel zijn dwalende blik op een mooie vrouw die aan de arm van een elegant uitziende man heupwiegend naderbij kwam. Ze droeg dunne, doorzichtige kleren, en haar tepels boorden zich bijna door de zijden stof van haar jurk. Zijn blik werd aangetrokken door haar volle, ronde borsten en zijn ogen werden groot van verbijstering, hij was met stomheid geslagen. Stap voor stap kwam ze dichterbij, tot ze op armslengte afstand was. Zijn verstand, of zijn onverstand, dacht met onvoorstelbare snelheid na. Hij kwam op het idee die rebelse tepels aan te raken; een of andere man zou het toch doen, waarom hij dan niet? Hij versperde hun de weg, stak bliksemsnel zijn hand uit en kneep. Ai, de klappen en trappen daalden op hem neer, en er kwam een hele menigte om hem heen staan. Maar uiteindelijk lieten ze hem gaan. Misschien had zijn krankzinnige lach hen bang gemaakt, of de starende blik in zijn ogen. In elk geval lieten ze hem gaan. Hij kon ontsnappen en hij was er nog goed afgekomen. Hij verlangde naar nog meer avonturen, maar ineens merkte hij op hoe gescheurd en kapot zijn kleren waren. Hij schrok, maar in plaats van medelijden met zichzelf te hebben herinnerde hij zich wat er die ochtend voor de spiegel in zijn hoofd was omgegaan. Er verscheen een afwezige blik in zijn ogen. Opnieuw vroeg hij zich af waarom hij zichzelf gevangen zette in die lappen, die om zijn borst, buik en benen knelden. Ze waren zo zwaar dat hij bijna neerviel, en hij had het gevoel dat hij onder hun druk gewurgd werd. Hij hield het niet meer uit, hij kon die kleren niet langer verdragen. Zijn handen trokken ze stuk voor stuk uit, achter elkaar door, tot hij ze allemaal kwijt was. Daar stond hij, zo naakt als God hem geschapen had. Hij barstte uit in zijn vreemde gelach, en rende schaterend verder... {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Sjeherazade Nagieb Mahfoez (Vertaling Johan de Bakker en Richard van Leeuwen) 1 ‘Hallo.’ ‘Met meneer Mahmoed Sjoekri?’ ‘Ja, met wie spreek ik?’ ‘Neemt u mij niet kwalijk dat ik u lastig val, hoewel we elkaar niet kennen.’ ‘Dat geeft niet. Met wie heb ik de eer?’ ‘Mijn naam is niet belangrijk. Ik ben een van de duizenden die hun probleem aan u voorleggen...’ ‘Wat kan ik voor u doen, juffrouw?’ ‘Mevrouw, alstublieft.’ ‘Wat kan ik voor u doen, mevrouw?’ ‘Het is een lang verhaal.’ ‘Misschien is het beter dat u me schrijft.’ ‘Maar ik kan niet goed schrijven.’ ‘Komt u dan bij me langs op de redactie.’ ‘Dat durf ik niet, nog niet, tenminste.’ ‘De woorden ‘nog niet’ hielden zijn aandacht een ogenblik gevangen. Glimlachend genoot hij van haar melodieuze stem. Toen vroeg hij: ‘Wel?’ ‘Ik zou graag willen dat u mij iedere dag een paar minuten van uw kostbare tijd geeft, tenzij iets anders u beter uitkomt...’ ‘Een merkwaardig idee. Dat doet me aan Sjeherazade denken.’ ‘Sjeherazade! Dat is een mooie naam. Staat u me toe dat ik die naam tijdelijk leen.’ Hij lachte en zei: ‘En dan ben ik Sjahrijaar die naar u luistert.’ Ze lachte ook. Haar lach klonk even aangenaam als haar stem. Ze ging verder: ‘U moet niet verwachten dat ik u één bepaald probleem zal voorleggen. Het is een lang verhaal, zoals ik al zei, en bovendien een droevig verhaal.’ ‘Ik hoop dat ik u niet teleurstel.’ {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En ik hoop dat u me onderbreekt, wanneer ik de tijd overschrijd die u voor me heeft uitgetrokken...’ ‘Zoals u wilt.’ ‘Maar ik heb vandaag al te veel van uw tijd in beslag genomen. Laten we morgen verder praten. Ik moet u alleen nog bekennen dat het uw menselijke manier van schrijven was die me zo heeft aangesproken.’ ‘Dank u.’ ‘Niet alleen uw manier van schrijven, maar ook uw foto.’ ‘Mijn foto?’ vroeg hij met meer belangstelling. ‘Ja. Ik las in uw grote ogen een blik vol intelligentie en menselijk medeleven, als een uitnodiging voor ons, die snakken naar troost...’ ‘Ik dank u nogmaals...’ zei hij en hij vervolgde: ‘Uw woorden klinken als een liefdesgedicht.’ ‘Ze drukken hoop uit, als er nog hoop is in de wereld.’ Hij legde de hoorn neer, glimlachte, fronste nadenkend zijn wenkbrauwen en glimlachte opnieuw. 2 ‘Hallo...’ ‘Met Sjeherazade.’ ‘Goedemorgen, ik hoopte al dat u het zou zijn.’ ‘Ik zal maar meteen beginnen, om uw tijd niet te verspillen.’ ‘Ik luister...’ ‘Ik ben als wees opgegroeid, zonder moeder. Onze vader, van mij en mijn twee jaar jongere zus bedoel ik, hertrouwde, en we brachten verstoken van liefde en genegenheid onze jeugd door, en we kregen maar weinig onderwijs. Toen onze vader stierf, verhuisden we naar het huis van onze oom. We kregen allebei een uitkering van ongeveer vijf pond.’ ‘Dat is toch zeker lang geleden?’ ‘Ja, maar ik moet het toch vertellen. We waren niet gelukkig in het huis van mijn oom. Hij beschouwde ons als een zware last. We voelden ons eenzaam en ellendig. We gaven hem onze hele uitkering en deden zonder protest het huishouden. We hadden het slecht getroffen, daar legden we ons bij neer...’ ‘Ik begrijp het. Wat vreselijk.’ {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Op een dag kwam er een officier die om mijn hand vroeg. We hadden een oud huis geërfd van onze vader. Mijn oom verkocht het en met mijn deel van de opbrengst kocht hij een eenvoudige uitzet voor me. Vanaf het begin kende mijn man onze situatie, maar dat had hem niet weerhouden. Het was echt een liefdesgeschiedenis, zoals jullie dat noemen, en dat duurde ook na het huwelijk voort...’ ‘Bespeur ik in de manier waarop u “liefdesgeschiedenis” zegt een zekere terughoudendheid?’ ‘Let u daar maar niet op. Het erge was dat hij een verkwister was; al het geld dat hij op zak had gaf hij uit zonder erbij na te denken of met de gevolgen rekening te houden. Ik wist niet hoe ik hem ervan kon genezen. Ik probeerde van alles, maar zonder resultaat...’ ‘Wat dit punt betreft... ik bedoel... droeg u niet ook een deel van de verantwoordelijkheid?’ ‘Nee, gelooft u me. Ik wilde het leven leiden van een getrouwde vrouw, dat wilde ik met alle kracht die mijn liefde me schonk. Ik had zo'n verdriet en ellende achter de rug...’ ‘Dat kan ik me voorstellen!’ ‘U zegt het alsof u me niet gelooft. Ik weet dat u vond dat de vrouw verantwoordelijk is voor het slechte gedrag van haar echtgenoot. Maar wat kon ik doen? Ik heb hem gesmeekt, vleiend, waarschuwend, protesterend. Ik eiste dat hij me het huishoudgeld op de eerste van de maand gaf. Maar als reactie nam hij altijd een stel vrienden mee naar huis en dan was het tot diep in de nacht: “Haal eens iets te eten, haal eens iets te drinken.” 's Nachts vierden we feest, maar 's ochtends waren we blut.’ ‘Hoe ging het op de andere dagen?’ ‘Hij wilde dat ik mijn oom om hulp zou vragen, maar dat kon niet, of dat ik geld zou lenen van mijn zus, maar dat kon ook niet, omdat ze op het punt stond te gaan trouwen. Hij leende wel van zijn familie. Ons leven werd een verachtelijke, betreurenswaardige schijnvertoning.’ ‘Zeg dat wel...’ ‘Het huwelijk mislukte en liep uit op een scheiding, zoals te verwachten was. Ik verhuisde naar het huis van mijn zuster en omdat ik geen uitkering meer kreeg, leidde ik een bitter en ellendig leven...’ ‘Is dat misschien het probleem?’ {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geduld, we zijn nog in het verleden. Ik zal het kort maken. Een jaar na onze scheiding vroeg mijn ex-man of ik hem wilde ontmoeten. Hij vertelde dat hij me terug wilde nemen als vrouw, en verzekerde me dat hij zijn les had geleerd. Hij nam me mee naar het pension waar hij woonde in de Kasr-an-Nielstraat om plannen te maken voor de toekomst. Zodra hij de deur van de kamer had gesloten, drukte hij me tegen zich aan en zei steeds dat zijn leven elke smaak had verloren, sinds ik weg was...’ ‘Gaf u aan hem toe?’ ‘Ik had niet het gevoel dat ik met een onbekende te maken had. Het grootste deel van de tijd bespraken we de procedure om het huwelijk te kunnen herstellen. Toen we afscheid namen, beloofde hij me dat hij de volgende dag meteen bij mijn oom op bezoek zou gaan.’ ‘Uw stem klinkt anders, u praat zachter.’ ‘Inderdaad. Later kwam ik erachter dat hij, toen hij me vroeg hem te ontmoeten, alweer verloofd was. Een week na onze ontmoeting werd het huwelijk voltrokken. Het was alleen maar een bevlieging geweest, waaraan hij wilde toegeven voordat hij zijn nieuwe bestaan begon...’ ‘Wat een schurk...’ ‘Ja... Maar ik zal u niet langer lastigvallen. Tot de volgende keer...’ 3 ‘Hallo...’ ‘Met Sjeherazade...’ ‘Goedemorgen.’ ‘Ik stoor u toch niet?’ ‘Integendeel. Vertelt u alstublieft verder.’ ‘Ik woonde een poos bij mijn zuster. Maar na verloop van tijd voelde ik dat mijn aanwezigheid daar ongewenst was.’ ‘Waarom?’ ‘Dat gevoel had ik en ik vergiste me niet...’ ‘Hoe is dat nu mogelijk, uw eigen zuster, die samen met u in het verleden zoveel ellende had meegemaakt.’ ‘Het onvermijdelijke gebeurde.’ ‘Haar echtgenoot?’ ‘Bijna goed!’ {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ergerde het hem dat u in zijn huis woonde?’ ‘Bijna goed. In ieder geval was ik gedwongen het huis te verlaten om de band met mijn zuster niet kapot te maken...’ ‘Maar u hebt me de reden niet duidelijk verteld. Laat me raden, was het jaloezie?’ ‘Ingebeelde jaloezie, kun je beter zeggen.’ ‘Ging u toen weer naar uw oom?’ ‘Die was inmiddels overleden. Ik huurde een kleine flat...’ ‘Maar hoe kwam u aan het geld?’ ‘Ik verkocht zoveel mogelijk van mijn uitzet en probeerde werk te vinden, wat voor werk dan ook. Het was een periode van vruchteloos zoeken en honger. Gelooft u me, ik weet hoe vreselijk honger kan zijn. De dag ging voorbij, terwijl ik niets at, of bijna niets. Ik merkte dat ik in de verleiding kwam een keer in te gaan op een van de uitnodigingen die ik op straat te horen kreeg. Maar ik gaf me niet meteen gewonnen, in de hoop dat Gods barmhartigheid over me zou komen, voordat ik zou afglijden. Ik keek vaak uit het raam naar de hemel, in de stilte van de nacht, en riep uit het diepst van mijn ziel: “Barmhartige God, ik lijd honger... Ik sterf van de honger.” Telkens als mijn krachten het begaven, ging ik op bezoek bij mijn zuster om goed te kunnen eten, maar niemand vroeg hoe het met me ging, uit angst dat het antwoord hun een verantwoordelijkheid zou opleggen die ze liever wilden vermijden.’ ‘Wat een ongelooflijke schande...’ ‘Op een dag las ik een advertentie waarin een huishoudster werd gevraagd voor een bejaarde man, tegen betaling, met bovendien kost, inwoning en kleedgeld...’ ‘Een geschenk uit de hemel...’ ‘Ik weifelde geen moment, ging meteen naar hem toe en verhuurde mijn flat...’ ‘Een gunstige afloop, vooral als de man alleen maar verzorging nodig had, ik bedoel, geen andere zaken!’ ‘Hij was hoogbejaard en ik was een toegewijd huishoudster. Ik ben in alle opzichten handig in huishoudelijk werk, ik was kok, dienstmeisje en verpleegster tegelijk, ik las zelfs de krant aan hem voor...’ ‘Prachtig... prachtig...’ ‘Na alle honger kreeg ik eindelijk genoeg te eten, en na alle angst kon ik gerust zijn. Ik bad God dat Hij hem tot in eeuwigheid {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} zou laten leven...’ ‘Maar wat gebeurde er toen?’ ‘Ik was bezig hem de krant voor te lezen, toen mijn blik op een advertentie viel waarin een huishoudster werd gevraagd voor een bejaarde man. De lezer werd verwezen naar het adres van ons huis.’ ‘Nee toch!’ Het klonk vol verbijstering en afkeuring. ‘Jazeker. Ik begreep er niets van. Ik las hem de advertentie voor, maar hij keek de andere kant op, zonder het te ontkennen. Ik vroeg hem waarom hij me kwijt wilde, waarom hij genoeg van me had, maar hij zei geen woord...’ ‘Dat is toch werkelijk ongehoord. Maar er was vast wel een reden voor.’ ‘Niet wat mij betreft.’ ‘Was er niets meer tussen hem en u, behalve het huishouden?’ ‘Nauwelijks.’ ‘Hoe bedoelt u, nauwelijks... Weest u alstublieft duidelijker.’ ‘Soms vroeg hij me of ik naakt voor hem wilde gaan staan.’ ‘En dan weigerde u?’ ‘Nee... Ik voldeed aan zijn wens...’ ‘Maar waarom wilde hij dan een ander?’ ‘Hoe kan ik dat weten? Hij zei dat hij iets nieuws wilde. Hoe het ook zij, ik smeekte hem van gedachte te veranderen. Ik zei dat ik alleen was en arm, en dat hij de enige was die ik had op de wereld. Maar hij liet zich niet vermurwen en bleef zwijgen. Ik vond hem zo weerzinwekkend als de dood. Het enige dat ik kon doen was weggaan...’ 4 ‘Hallo...’ ‘Met Sjeherazade, hoe maakt u het, meneer?’ ‘Goedendag, Sjeherazade. Uw verhaal houdt me voortdurend bezig.’ ‘Dank u wel, meneer. Mijn hart heeft me inderdaad niet bedrogen, toen het me naar u verwees. Maar laten we nu doorgaan met ons verhaal. Ik ging terug naar mijn woning en zei tegen de huurder - een eenvoudig ambtenaar van in de veertig - dat ik het {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} huis weer nodig had. Hij dacht er niet over uit de flat weg te gaan en toen hij begreep hoe het met me gesteld was, zei hij eenvoudigweg: “Trek bij me in.” Ik nam het voorstel direct aan. Mijn wil was gebroken en het deed er allemaal niets meer toe...’ ‘Begreep u dat zijn uitnodiging...?’ ‘Hij gaf me een van de twee kamers waaruit de flat bestond en daarna was alles duidelijk.’ ‘Meteen?’ ‘Ja. Maar het was een aardige, vriendelijke man...’ ‘Prachtig...’ ‘Niet te snel. Want juist door die eigenschappen raakte ik hem kwijt!’ ‘Wat een verhaal!’ ‘Op een dag zei hij tegen me: “Je bent aan mij gehecht geraakt en ik aan jou. We moeten uit elkaar gaan.”’ ‘Uit elkaar gaan?’ ‘Ja, uit elkaar gaan... Ik had verwacht dat hij zou zeggen “trouwen”, maar hij zei “uit elkaar gaan”.’ ‘Dat is toch onvoorstelbaar!’ ‘Ik vroeg hem uit te leggen wat hij bedoelde en hij zei op besliste toon: “Ik heb mijn redenen waardoor ik niet kan trouwen, dus we moeten uit elkaar gaan.” Ik zei smekend tegen hem: “Ik heb je nooit gevraagd met me te trouwen en dat zal ik in de toekomst ook niet doen. Laat alles zo blijven als het nu is.” Maar hij zei: “Nee, het is niet de normale manier van leven, op een dag zul je alleen zijn en oud, zonder iemand die je onderhoudt en zonder rechten. We kunnen niet anders doen dan uit elkaar gaan...”’ ‘Wat een vreemde man. Hij lijkt aardig, maar hij is egoïstisch, of doortrapt...’ ‘In elk geval ging hij weg en opnieuw was ik alleen, bedreigd door honger...’ ‘Wat vreselijk!’ ‘Ik maakte een afschuwelijke tijd door, dat zult u begrijpen. Maar toen hoorde ik van een nieuwe sociale wet, waardoor een vrouw die voor het eerst gescheiden is recht heeft op een uitkering. Het was duidelijk dat die wet op mij van toepassing was...’ ‘God zij dank!’ ‘Het was beslist niet genoeg, maar ik was gewend aan een karig bestaan... Ik had geleerd te naaien en daar had ik een bescheiden inkomen van. Maar, samen met de uitkering, voorkwam het dat {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ik van de honger stierf of in de goot terechtkwam...’ ‘Eindelijk zijn we veilig aan wal...’ ‘God zij dank. Maar nu ben ik ook bij het werkelijke probleem.’ ‘Het werkelijke probleem?’ ‘Het is in één woord samen te vatten: eenzaamheid...’ ‘Eenzaamheid?’ ‘Ik heb geen man, geen kind, geen vriend en geen geliefde, dag en nacht zit ik opgesloten in een kleine flat, zonder enige afleiding. Soms gaat er een hele maand voorbij zonder dat ik met iemand een woord wissel. Altijd ben ik somber en chagrijnig en aan het mopperen. Ik ben wel eens bang dat ik gek word, en ook wel eens dat ik zelfmoord zal plegen...’ ‘Nee, nee. U hebt bitterder tijden doorstaan. Eens zal God u een keurige echtgenoot schenken...’ ‘Praat me niet van een keurige echtgenoot. Er heeft een man om mijn hand gevraagd, een weduwnaar, vader van twee kinderen, maar ik heb hem direct afgewezen. Ik vertrouw niemand meer. Een tweede scheiding zou betekenen dat ik geen uitkering meer krijg, en die uitkering is mijn kapitaal...’ ‘Maar een man die vader is van twee kinderen heeft ongetwijfeld een echtgenote dubbel zo hard nodig...’ ‘Ik moet er niet aan denken weer te trouwen, Voor mijn idee is trouwen verbonden met verraad en honger...’ ‘Denk er toch nog eens over na...’ ‘Uitgesloten. Alles liever dan trouwen. Ik heb niet de moed het allemaal nog eens mee te maken...’ ‘Hoe kunt u dan ooit van uw eenzaamheid afkomen?’ ‘Dat is het probleem!’ ‘Maar u wijst een gunstige oplossing af?’ ‘Alles liever dan trouwen!’ Hij dacht even na en vroeg toen: ‘Hoe zou u het vinden als wij elkaar eens ontmoetten?’ ‘Dat zou een grote eer zijn.’ Hij glimlachte en liet zijn gedachten de vrije loop. Ze wilde simpelweg zijn vriendin worden en stelde hem tegelijkertijd gerust dat ze hem nooit zou vragen met haar te trouwen. Hij was niet dom. Hij had bovendien wel behoefte aan een nieuw avontuurtje. Waarom niet? Als ze maar net zo mooi was als haar stem. Maar was haar verhaal echt gebeurd? Misschien wel, niets was onmogelijk. Misschien was het allemaal verzonnen, of had ze overdreven. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De bioscoop had scheppende vermogens bij de vrouwen losgemaakt. Misschien... misschien... misschien... Als ze maar net zo mooi was als haar stem. Dan zou hij haar iets nieuws laten meemaken, na alles wat ze al meegemaakt had. Het zou zoet zijn, maar onvermijdelijk eindigen in bitterheid, zoals alles in deze wereld. Glimlachend begon hij met zijn vinger op het vloeiblad op zijn bureau te tikken. 5 Sjeherazade kwam. Hij nam haar met doordringende blik op, terwijl hij haar begroette en vroeg te gaan zitten. Ze was in de dertig. Ze viel niet tegen, over het geheel genomen. Op de een of andere manier hing er een waas van bitterheid om haar heen, zelfs in haar lachende blik lag verdriet en pijn. Maar ze viel niet tegen, ze was zelfs behoorlijk acceptabel. Het was niet uitgesloten dat haar verhaal echt gebeurd was, misschien had ze alleen gelogen wat betreft haar mening over trouwen. Zo'n afkeer van het huwelijk kon ze niet hebben, maar waarschijnlijk moest ze wel doen alsof, omdat ze zo oprecht naar vriendschap verlangde. Maar wat had hij daarmee te maken? Ze was niet een vrouw die bij hem paste, noch uiterlijk, noch als persoon. Ze had geen idee, de arme vrouw, van de schitterende kansen die voor hem waren weggelegd. Hij moest dus zijn teleurstelling verbergen en haar serieus behandelen. ‘Goedendag, Sjeherazade. Uw verhaal heeft me diep getroffen.’ ‘Dank u zeer,’ zei ze met een zucht. ‘Maar u moet het leven met uw gebruikelijke dapperheid tegemoet treden.’ ‘Maar ik...’ De wens kwam in hem op om de ontmoeting zo snel mogelijk te beëindigen en hij onderbrak haar met de woorden: ‘Luister naar me, u bent een superieure vrouw, lijden schenkt ons soms de gunst dat we superieure mensen worden. U bent een superieure vrouw, u was het, zelfs toen u uw misstappen beging, u bent het in uw eenzaamheid en u zult uw superioriteit nog meer bewijzen wanneer u met een grootse daad van moed een einde maakt aan uw eenzaamheid. Mevrouw, ons leven heeft geen waarde, geen {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} betekenis. Het is zinloos door te leven, tenzij we ons geloof stellen in de mensen, wat zij ons ook aandoen, en in God, de Allerhoogste, met een onwankelbaar geloof, wat het lot ons ook brengt.’ Hij keek haar in de ogen en zag een blik vol tranen van teleurstelling. Ze was nog intelligent ook, intelligenter dan hij had gedacht. Ze glimlachte flauw, een glimlach waardoor hij zich enigszins beschaamd voelde. ‘Ik geloof in God, meneer...’ mompelde ze. Hij maakte een geestdriftig gebaar met zijn hand en zei: ‘Buiten Hem is alles ijdelheid, geprezen zij de Allerhoogste...’ {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Ajjoeb en de bom Nagieb Mahfoez (Vertaling Johan de Bakker en Richard van Leeuwen) De weg was de weg niet meer en de wereld was de wereld niet meer. De mensen liepen opgewonden door elkaar. Er waren drommen mensen op de stoep en de straat golfde in een onafgebroken deining. De soldaten wierpen duivelse blikken vanonder hun helmen. Wat was er aan de hand? Als hij probeerde zich te concentreren, woeien zijn gedachten alle kanten op, als stof in een wervelwind. Hij kon zich alleen herinneren dat hij onderweg was naar de zaak van zijn vriend Moehsin de strijker. Waar ben je, oom Moehsin? Er komt geen eind aan de weg, alsof hij naar de maan loopt. Hij voelde zich zo zwaar dat zijn benen bijna onder hem bezweken, de zon scheen met zwarte stralen. Ondanks zijn verwarring glimlachte hij, en een luide lach ontsnapte hem. Hij keek verbaasd naar de mensen. Waarom hadden ze zo'n haast? Hij vroeg zich af of hij zijn fez wel op had. Hij voelde zijn hersenen kriebelen, maar was zijn fez er wel? Het lukte hem niet de wilskracht op te brengen om zijn hand op te heffen en te voelen of hij zijn fez op had, maar toen hij toevallig langs een winkel met antieke meubelen kwam, bleef hij ervoor stilstaan om in een spiegel te kijken die tegen de deur gezet was. Hij zag dat zijn fez een beetje naar achteren stond, zodat zijn zwarte kuif eronder uit kwam. Hij trok zijn stropdas recht terwijl hij in de spiegel keek, en het leek hem dat zijn ogen zo opgezwollen waren dat ze bijna dicht zaten. Het tumult op straat nam toe en de chaos breidde zich uit. Wat was er aan de hand? Hij opende zijn mond om een liedje te gaan zingen, maar al snel wist hij niet meer hoe het verder ging. Eerst ergerde het hem en bedierf het zijn humeur, maar daarna danste er een vederlicht gevoel in zijn buik en begon hij weer vrolijk te glimlachen. Hij zei tegen zichzelf dat hij met de kracht die hij bezat in staat was te vliegen of in de grond te duiken of met de poolbewoners te spreken. Daar was eindelijk de zaak van Moehsin de strijker. Hij was alles wat hij zich onderweg had afgevraagd hele- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} maal vergeten, net als zijn verwarring. Toen hij voor oom Moehsin stond, groette hij hem met een buiging, alsof hij een koning voor zich had. Hij bleef gebogen staan, als teken van respect, en uit luiheid. Moehsin glimlachte en zei, terwijl zijn hand bleef strijken: ‘Dat moet je niet doen, Ajjoeb efendi.’ ‘Je verdient nog meer dan dit.’ Het knechtje zette een stoel voor hem neer, buiten bij de winkeldeur. Hij ging weer rechtop staan, groette opnieuw, nu met zijn hand, liep naar de stoel en liet zich erop neerzakken. Hij wees naar zijn hoofd, terwijl hij de strijker aankeek, en zei: ‘Betere is er niet.’ ‘Heb ik het je niet gezegd,’ zei de strijker trots. ‘Prima spul.’ ‘Ik heb je toch gezegd dat je een ons moest kopen voor het op was, maar je wilde me niet geloven.’ Toen hij zo op straat zat, keerden de vragen en de verwarring weer terug en hij vroeg wat dit alles te betekenen had. ‘Straks komt de optocht langs,’ zei de strijker. ‘De optocht?’ ‘Nou en of... Onze man is terug uit Londen en dat zijn de soldaten, op mensenjacht.’ Ajjoebs ogen draaiden onwillekeurig rond, de zonnestralen werden nog donkerder. De straat was helemaal verstopt met mensen. Hij vroeg: ‘Waarom?’ De strijker begreep niet wat hij met de vraag bedoelde. ‘Zijn terugkeer is een triomftocht, de regering zal er wel door ten val komen.’ Ajjoeb keek naar de hemel terwijl hij zijn hoofd roerloos tegen de rugleuning liet rusten. ‘Ben je niet blij dat de regering gaat verdwijnen?’ vroeg de strijker glimlachend. Ajjoeb bewoog zich niet en toonde geen belangstelling. De strijker onderdrukte een lach. ‘Vertel eens, wat voor regering hebben we nu?’ vroeg hij. Ajjoeb bracht zijn hoofd in de normale stand terug. Het was alsof hij niets had gehoord. De ander vroeg: ‘Ben je niet blij dat de grondwet weer wordt ingesteld?’ Ajjoeb begon zachtjes een onverstaanbaar liedje te zingen. De strijker zei lachend: ‘Jij boft!’ In de verte klonk gejuich op en een vonk van enthousiasme ver- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} spreidde zich in de straat. De ma'moer * schreeuwde dreigend: ‘Orde!’ De strijker ging de winkel uit en begon met de anderen mee te schreeuwen. Ajjoeb lachte zonder van zijn plaats op te staan. De optocht kwam voorbij als een aardbeving, duizenden mensen liepen erachter aan. Iedereen op straat kwam in beweging, alleen Ajjoeb bleef zitten. Hij schoof achteruit tegen de muur om de rennende menigte te ontwijken, en begon te zingen, zo zacht dat niemand hem kon horen: Als je niet boft, wat heb je dan aan je slimheid De ma'moer stond midden op straat, met zijn witte pak aan en zijn rode sjerp om. De voortstromende massa week voor hem uit en passeerde hem links en rechts; de soldaten hoefden maar zelden in te grijpen. Maar plotseling stortte een jongeman zich op de ma'moer en gaf hem een harde stomp in zijn buik. De ma'moer wankelde en viel, terwijl de jongeman maakte dat hij wegkwam. Het liedje bleef steken in Ajjoebs keel. Hij onderdrukte een neiging om te lachen en keek toe. Hij zag hoe de soldaten op de mensen afstormden en in het wilde weg op hen insloegen met hun knuppels. Rechercheurs gingen achter de jongeman aan, maar door de drommen mensen konden ze hem niet inhalen. De gebeurtenissen volgden elkaar razendsnel op. Er klonken schoten, de mensen stoven de steegjes in, zodat de straat binnen een paar seconden leeg was, en de winkeliers sloten hun zaken. De ma'moer stond op, ondersteund door een luitenant, en schreeuwde tegen het hoofd van de rechercheurs: ‘Als je hem niet te pakken krijgt zul je ervan lusten!’ De gebeurtenissen hadden de ogen van Ajjoeb vermoeid. Hij was de enige die nog op straat was; zelfs de soldaten waren weggerend, achter de vluchtende mensen aan. Hij sloot zijn ogen om even tot rust te komen en werd door een lachbui overvallen die luid opklonk in de lege straat. Toen hij omkeek naar de strijkerij, zag hij dat die gesloten was. Hij probeerde zich het liedje te herinneren, maar het lukte niet. Nauwelijks had hij zijn ogen opnieuw gesloten, of hij moest ze weer openen, toen hij zware voetstappen {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde naderen. Er kwam een rechercheur op hem af, met een vastberaden blik in zijn ogen. Waar kwam die ineens vandaan? Hij ging zo dicht voor hem staan dat hij de weg en de hemel onzichtbaar maakte. Ajjoeb staarde hem aan zonder iets te zeggen, en voelde zich verschrikkelijk eenzaam. De rechercheur schreeuwde met een stem die klonk als een zweepslag: ‘Waar lach je om, schurk?’ Ajjoeb kromp ineen op de stoel en mompelde: ‘Ik lachte niet.’ De rechercheur bracht zijn gezicht vlak voor het zijne en schreeuwde: ‘De ma'moer slaan en nog lachen ook!’ Ajjoeb hief zijn armen op alsof hij het gevaar wilde afweren en zei: ‘God sta me bij... Ik ben niet van mijn plaats geweest...’ ‘Denk je soms dat ik blind ben, addergebroed?’ Hij gaf Ajjoeb een harde klap, zodat hij op de grond viel en zijn fez twintig meter weg vloog. Ajjoeb bleef kreunend liggen, probeerde zelfs niet op te staan maar de rechercheur trok hem op aan zijn stropdas, waardoor zijn gezicht paars aanliep. Wankelend ging hij staan en zei met gebroken stem: ‘Dat kan toch niet... Bij God, ik ben de hele tijd niet van mijn plaats geweest...’ ‘Hou je mond... Ik heb je geen moment uit het oog verloren.’ Hij sloeg hem opnieuw. Hij pakte zijn fluitje en blies erop. Er kwam een troep soldaten aanrennen. ‘Grijp die schurk die jullie ma'moer heeft geslagen,’ zei hij, wijzend op Ajjoeb. Opeens klonk er een krachtige explosie en de soldaten bleven als verstijfd staan. Een van hen zei: ‘Dat is een bom.’ Ze spitsten hun oren en zeiden niets. Toen kwamen ze weer tot zichzelf en grepen Ajjoeb beet, die luidkeels schreeuwde: ‘Ik ben onschuldig... Ik heb niemand geslagen en ik ben niet van mijn plaats geweest...’ Ze namen hem mee naar het politiebureau en brachten hem in de kamer van de ma'moer. De rechercheur salueerde en zei: ‘De dader, efendi.’ ‘Dat is niet waar, ik ben onschuldig,’ riep Ajjoeb. De ma'moer vroeg aan de rechercheur, terwijl hij Ajjoeb met hardvochtige blik aankeek: ‘Waar heb je hem te pakken gekregen?’ ‘Ik heb hem op het Abidienplein ingehaald, ik ben achter hem aangerend en verloor hem geen moment uit het oog. Hij bood hevig tegenstand, maar ik bleef bovenop hem liggen tot de soldaten {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} me te hulp kwamen.’ De ma'moer bleef hem met zijn blik doorboren en zei toen woedend: ‘Je hebt me geslagen, hond!’ Ajjoeb riep wanhopig: ‘Ik zweer bij God...’ Maar de ma'moer bracht hem met een klap tot zwijgen. Toen gaf hij de rechercheur een bepaald teken en zei: ‘Laat geen sporen op hem achter die de officier van justitie kan zien.’ De rechercheur boog zijn hoofd als teken dat hij het begrepen had en duwde Ajjoeb naar buiten. Hij riep zijn adjudanten, die Ajjoebs handen achter zijn rug vastbonden en hun vuisten lieten neerkomen op zijn gezicht. Hij schreeuwde het uit van de pijn, tot hij bewusteloos op de grond viel. Toen hij bijkwam, merkte hij dat hij op een houten bank lag, omringd door soldaten. De rechercheur trok hem op aan zijn arm, en hij liep slap en wezenloos mee. Hij werd naar de kamer van de ma'moer gebracht. Deze keer werd hij neergezet voor een gezelschap van officiële personen in burgerkleren. Hij had het idee dat zijn gezicht zo opgezwollen was dat het bijna de hele kamer vulde en voelde zich geestelijk en lichamelijk gebroken. Iemand, vermoedelijk de hoogste in rang, vroeg hem: ‘Ben je klaar voor het verhoor?’ ‘Ik ben onschuldig,’ zei hij slap. Hij vroeg iets te drinken en er werd een beker water voor hem gehaald. De ondervrager vroeg hoe hij heette. ‘Ajjoeb Hasan Toemara,’ antwoordde hij. ‘Wat voor werk doe je?’ ‘Ik ben klerk in het Centraal Archief.’ ‘Hoe oud ben je?’ ‘Dertig jaar.’ ‘De soldaten en de rechercheurs hebben gezien dat je...’ ‘Ik ben onschuldig,’ viel hij hem in de rede, ‘bij Gods boek, ik ben onschuldig.’ ‘Geef antwoord op mijn vragen en maak niet zo'n drukte,’ zei de man resoluut. ‘Ik heb niets gedaan... Ik snap niet waarom ze me hierheen hebben gebracht...’ ‘De getuigen zijn het erover eens dat jij degene bent die de bom heeft gegooid bij het gerechtsgebouw.’ Hij begreep er niets van. Ze waren gek, of dronken, hij kon zijn oren niet geloven. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik ben niet van de stoel voor de zaak van Moehsin de strijker afgekomen. Ik heb de ma'moer niet aangeraakt,,,’ ‘Je praat onzin... Dat maakt de zaak alleen maar erger voor je.’ ‘Ik heb niets gedaan.’ ‘Jíj́ hebt de bom gegooid.’ ‘Een bom...! Zei u bom?’ ‘Tientallen soldaten en rechercheurs hebben je met hun eigen ogen gezien.’ Hij sloeg met zijn hand op zijn voorhoofd en schreeuwde: ‘Ik begrijp niets van wat u zegt!’ ‘Wat ik zeg is duidelijk genoeg, net als je weerzinwekkende daad.’ ‘Alstublieft, meneer, ik ben niet gearresteerd omdat ik een bom heb gegooid, de rechercheur heeft me zonder reden gearresteerd en me toen ten onrechte ervan beschuldigd dat ik meneer de ma'moer heb aangevallen.’ ‘Beken nu maar, dat is beter voor je. Als je vertelt wie je tot je misdaad hebben aangezet, zul je er geen spijt van hebben.’ Ajjoeb riep met schorre stem: ‘Mensen, jullie vergissen je! Ik ben maar een arme sloeber en ik heb nog nooit in mijn leven iemand kwaad gedaan. Vraag maar aan oom Moehsin de strijker...’ ‘Beken, je zult er geen spijt van hebben.’ Een man die rechts van de ondervrager zat zei: ‘Wij weten wie zich achter je verschuilen. We zullen hun namen oplezen en hun foto's laten zien, dan weet je dat we de waarheid spreken. Je bent echt een arme sloeber, ze hebben je ongetwijfeld misleid, je was niet meer dan een marionet in hun handen, die ze hebben misbruikt. Dat zal als een verzachtende omstandigheid gelden, je daad zal je helemaal niet worden aangerekend, maar je moet wel bekennen.’ ‘Bekennen? Maar ik heb de ma'moer niet geslagen.’ ‘Hoe kwam je aan de bom?’ ‘God van hemel en aarde!’ ‘Je wilt dus niet bekennen?’ ‘Wat moet ik bekennen...? Hebben jullie dan geen eerbied voor God?’ ‘Pas op, koppigheid zal je niet helpen.’ Hij keek naar de gezichten die hem aanstaarden; ze vormden een massieve muur die de weg versperde naar genade en hoop. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gevoel van diepe wanhoop overmande hem en hij zei: ‘Wilt u echt dat ik beken?’ Hun ogen weerspiegelden een aan vriendelijkheid grenzende interesse en de ondervrager zei: ‘Spreek, Ajjoeb.’ Hij zei zachtjes: ‘Ik beken dat ik aan de drugs ben.’ Woede nam de plaats in van de interesse. ‘Drijf je de spot met ons?’ ‘Er zit voor een kwart piaster in mijn maag, haal de gerechtsarts er maar bij...’ ‘Je vernietigt je toekomst...’ ‘Ik heb drugs gebruikt, dat doe ik elke dag. Hebt u ooit gehoord dat iemand die drugs heeft gebruikt een bom gooit?’ ‘Dat is een kinderachtige smoes.’ ‘Ik ben bovendien verslaafd. Waarom zou ik de ma'moer slaan of een bom gooien?’ ‘Voorzichtig, Ajjoeb...’ ‘Waarom zou ik dat doen... Waarom? Ik heb me nooit met politiek bemoeid, en ook niet met de grondwet van 1930 of die van 1923, en ik heb nog nooit een leus geroepen. Haal de gerechtsarts...’ ‘Doe wat ik zeg en beken, de namen en de foto's liggen voor je...’ ‘Gelooft u me, ik doe mijn hele leven niets anders dan voor oude documenten zorgen en een paar gram verorberen, elke dag. Haal de dokter en vraag het maar aan iedereen...’ Er ging een jaar voorbij voor Ajjoeb weer bij de zaak van oom Moehsin de strijker kwam. Hij was ervan beschuldigd dat hij de bom had gegooid bij het gerechtsgebouw. Zijn foto had in alle kranten gestaan, de mensen beschouwden hem als een held die zichzelf had willen opofferen. De beste advocaten traden op als zijn verdediger. De uitspraak van de rechtbank luidde dat hij onschuldig was, en de zaal dreunde van het gejuich. Bij zijn terugkeer in de zaak van de strijker omhelsden ze elkaar lang en innig. Daarna ging hij op zijn gewone stoel voor de winkel zitten. Moehsin zei vriendelijk, bij wijze van begroeting: ‘Nu heb ik toch prima spul...’ Ajjoeb lachte en zei: ‘Ik heb al een jaar lang geen hasjiesj meer {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad, ik weet niet meer hoe het is...’ ‘Dan wordt het tijd dat je je geheugen opfrist...’ Ajjoeb zei niets. ‘God vervloeke ze,’ zei Moehsin verbaasd, ‘je bent veranderd, ik herken je bijna niet meer, Ajjoeb efendi...’ Deze glimlachte zonder iets te zeggen, en Moehsin zei aanmoedigend: ‘Maar nu zijn er veel mensen die van je houden en je bewonderen.’ Ajjoeb lachte tevreden. ‘Niemand gelooft dat je een verslaafde bent,’ vervolgde Moehsin, ‘maar iedereen denkt dat je de ma'moer hebt geslagen en de bom hebt gegooid.’ ‘De rechtszitting leek wel een bom,’ zei Ajjoeb trots. ‘Wat ben je nu van plan?’ vroeg de ander aarzelend. Hij dacht even na en zei: ‘Een paar van hen hebben me aangeraden me kandidaat te stellen bij de komende verkiezingen.’ Moehsin keek hem beduusd aan. ‘Maar ze weten toch dat jij de bom niet hebt gegooid?’ ‘Wat dan nog... Ze zeiden dat ik er niet aan heb willen meewerken dat een van hen zou worden beschuldigd...’ ‘Maar je hebt toch geen ambities in het leven?’ Ajjoeb zei glimlachend: ‘Tijdens het proces zijn mijn ambities en ik onafscheidelijk geworden.’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De puilogen Madjied Toobja (Vertaling Pieter Smoor) Doodkalm sprong ik erover heen en begon de afdaling met vaste tred. Voor mij strekte zich het Nijlwater met zijn golven en slib uit, achter me lag de straat met zijn drukte. Ik begon de helling af te dalen en de Nijl kwam nader totdat ik zijn uiterste rand aanraakte, en het geluid van de golven duidelijk kon horen. Omkijkend zag ik de stenen van de brug en twee kikkers. Hogerop zag ik mensenhoofden voorbij gaan. Daar stond hij me met zijn wijd open uitpuilende ogen aan te staren, tegen de achtergrond van het Televisiegebouw met zijn steil optorenende koepel. De zon kwam er achter vandaan en scheen zo in mijn ogen, dat ik hem alleen maar als een zwarte gestalte zag: een menselijke gedaante uit een schimmenspel. Maar toch onderscheidde ik heel duidelijk zijn ogen, die mij bol aanstaarden. Ik deed twee stappen naar voren. Mijn voeten werden nat. Ik zag groene slierten wier deinen; een hagedis die met zijn tong een nietig insect verschalkte. Verder liep ik, totdat het water aan mijn knieën reikte, mijn dijen, mijn romp. De Cairo-Toren rees in de verte steil voor me op. Van bovenaf bespiedde een toerist mij door zijn kijker. Andermaal keek ik om. Daar waren de mensen-gestalten, allemaal met wijd open en puilende ogen, de bloederige ooghaartjes zichtbaar rood. De golven bereikten mijn schouders en kabbelden al om mijn nek. Het zachtvloeiende water was vol stro en vuil, waardoor ik de stroomrichting goed aanvoelde. Toen ik mij omdraaide om de stroom op mij af te zien komen, bleef er iets klefs aan mijn kin hangen dat mijn mond bedekte. Ik probeerde het af te schudden, maar het plakte mijn neus dicht en verduisterde mijn ogen. Ik riep mijn hand te hulp en trok het weg; het bleek een stuk krant, waarvan het water de letters nog niet had kunnen uitwissen. Ik keerde de stroom mijn rug toe. Hoog boven me wemelde de weg van menselijke schimmen, schaduwen van lichamen en puilende ogen, het wit vol bloedrode haartjes, de zwarte pupillen mi- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} niem verkleind. Ik vroeg mij verbijsterd af hoe de oogleden zich over zulke gezwollen oogbollen moesten sluiten. Het water omsloot nu mijn nek. Nog een stap en het stond aan mijn kin. Ik overwoog of ik nog een laatste woord moest uiten, maar de lust ontbrak mij. Ik liep verder en mijn mond ging onder. De lucht suisde in mijn oren. Tegelijk hoorde ik een wirwar van vreemde geluiden: dreunende machines, kussen, claxons, gesteun en lawaaiende radio's. Ik hoorde het kermen van iemand die werd afgeslacht, vermengd met het tikken van een rekenmachine, de extatische uithalen van een oude zangeres. De lucht kwam tot rust, en ik hoorde gelieven hartstochtelijke woorden uitwisselen, een bandopname-apparaat, een ontploffing. Mijn oren gingen onder en nu werd ik de stem van het water gewaar, het geluid van mijn vader die 's ochtends zijn neus snoot, mijn moeders klepperende sandalen, de hoge melodieuze fluit van meneer de buurman, Nabiel, die om me riep, de schoolbel, ‘Slaap liefje slaap, ik ga een duifje voor je plukken.’ ‘Meneer, ik verzoek u mij met pensioen te sturen.’ ‘Leuke grap!’ lachte hij. ‘Maar meneer, ik meen het serieus.’ ‘Nee maar!’ ‘Meneer, ik meen het echt serieus.’ ‘... ik ga een duifje voor je plukken.’ Ik moest erom huilen, nog steeds een zuigeling op moeders schoot. Het binnenvloeiende water drukte tegen mijn trommelvlies, ik voelde het met brede slagen in mijn gehoorgang deinen. ‘Maar meneer, ik ben al over de honderd!’ ‘Grappenmaker!’ ‘Geloof me meneer, ik meen het serieus.’ Daarop was ik over het lage muurtje gesprongen; verder daalde ik af tot het water aan mijn ogen stond. Ik keek om naar de oever, waarover zich een grote massa gezwollen ogen verspreid had, krioelend op en tegen de muur, of op de trappen terzijde van de brug. Uit één oog zag ik een dikke traan neervloeien, die recht op me af kwam. Ik proefde ervan, hij bleek niet zouter dan gewone tranen, waarvan ik de smaak maar al te goed kende. Het watervlak spiegelde mij al golvend mijn zusters gezicht voor, die onder het breien een kleur kreeg, telkens wanneer zij de fluit van meneer naast zich hoorde, met zijn hoge langgerekte toon. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag mezelf smekend de hand opheffen tot mijn chef: ‘Kijk meneer, hier is een formele pensioen-aanvraag, afdoende voorzien van alle leges.’ Hij liep rood aan van woede. En toen ik mijn eigen persoon met de billen bloot bovenop Samiera El-Faraasj zag liggen, schoot ik om mijzelf in de lach. Ik voetbalde op straat en maakte de ene goal na de andere, maar zij werden allemaal afgekeurd omdat ik te hoog over het doel schoot... De starende ogen bespiedden mij nu vanaf de oever... Ik zag mijzelf in mijn moeders buik, in haar baarmoeder die vol zat met allerlei merkwaardigs als ingewanden, cellen, bloed en wonderlijke afscheidingsprodukten; weefsel, bloedbanen, slagaders... een puilend oog, politieke clubs, het fluitend gieren van straalvliegtuigen, een balkende ezel, een computer.... Toen zag ik de tepel van haar linker borst en wilde die wel kneden. Ik zag de donkere ring en proefde de smaak van de melk. Een keer, verzadigd van melk, beet ik mijn moeder in de tepel, waarop zij mij verwijtend afweerde. Warm en vochtig vloeide de melk uit de opening mijn keel, slokdarm en buik in. Maar niet lang na mijn geboorte stierf mijn moeder, nog herinner ik mij dat op zekere nacht engelen tot mij kwamen en dat ik met ze rijstepap at. Woedend sloeg de chef mijn aanstellings-dossier open om er mijn geboortebewijs uit te halen: ‘Volgens dit hier ben je nog geen dertig! Hoe kan ik je dan in vredesnaam met pensioen sturen?’ Abrupt liep ik een paar stappen naar voren; nu gingen mijn ogen en haren onder en het water sloot zich geheel boven mijn hoofd. Ik liep door tot het diepste punt van de bodem. Mijn longen zaten nog vol lucht die ik moest uitblazen en die geleidelijk in de vorm van luchtbellen borrelend naar boven ontweek... Ik zag zeepbellen op ons balkon, ik speelde op het platte dak met Suzan: we speelden vader en moedertje en ik at de helft van haar taartje op. Ik nam een diepe slok zodat het water zich in mijn binnenste stortte. Een korte zucht, en de resterende lucht ontsnapte me. Nog een paar slokken en mijn hele lichaam bestond uit water. Ineens lag ik met mijn rug op de modderige bodem. Al zingend wiegde mijn moeder mij op schoot: ‘Slaap liefje slaap’, maar ik voelde hoe puilende ogen, door water en slib heen borend, mij begonnen te bespieden. Enkele visjes kwamen mij van dichtbij opnemen, ik beheerste me en gaf geen krimp. ‘Meneer,’ zei ik, ‘ik ken mezelf echt het beste. Hoe kunt u mij wantrou- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, ik zeg u immers de volle waarheid?’ ‘Het geboortebewijs liegt niet.’ ‘Maar ik ben een geheel van vlees en beenderen, bloed, lichaamscellen en ijzer, longen, een hart, oren, handen, een neus en ogen, een mond en allerlei zoutoplossingen. Hoe kunt u dat alles loochenen en alleen maar geloof hechten aan een vodje papier met wat inktkrabbels?’ Geleidelijk kleurde mijn huid blauw, terwijl ik zwol en mijn ogen opbolden. Mijn mond ging wijd open: ‘Geloof mij meneer! Ik ben heus niet gek: ik ben van mijn leven nog niet zo serieus geweest.’ Zijn ogen stonden nu zo bol van spot, dat de hele situatie mij begon tegen te staan. Dus liet ik mij maar her en der door de stroom meesleuren. Ergens tussen de tweede en derde dag voltrok zich mijn besluit om te gaan drijven; de wet van Archimedes over het soortelijk gewicht was mij namelijk te binnen geschoten. De dageraad was aangebroken, en zeer tot mijn genoegen begon de zon mij te beschijnen. Maar mijn lichaam kleurde dieper blauw, en ik kreeg een buik als van een zwangere vrouw. Zo passeerde ik stad na stad, dorp na dorp. Voor één zo'n plaats raakte ik verstrikt in een woekering van wier, maar een - mij overigens onbekende - dorpswachter hielp mij weer vlot zodat ik de reis stroomafwaarts kon vervolgen. Herhaalde malen vielen de nachten en brak de dag weer aan... ‘Meneer,’ zei ik, ‘ik ken mezelf het beste: ik ben nu over de honderd.’ Uit bolle ogen verried zijn blik de heimelijke wens dat ik zou opkrassen. Steeds verder reisde ik. Ik werd een keer opgemerkt door een oude man die bezig was zich te reinigen, voor het gebed in een moskeetje aan de Nijl. Hij keek me een tijd na, zei toen een paar Koranverzen op, en ging de simpele gebedsplaats binnen voor het ochtend-ritueel. Ik passeerde Damiette, daarna Raas Elbarr. Ik constateerde dat ik opeens in de monding van de Middellandse Zee dreef, wat mij zeer verheugde. Eindelijk was daar dan de grenzeloos wijde zee met zijn zuivere blauwe water tot aan de horizon. Ik bleef overigens nog menig maal met het getij meedeinen vanuit zee naar de kust, en weer terug; totdat de golven retireerden in een krachtige eb en ik het ruime sop koos. Steeds verder deinde ik op de golven mee, totdat het land definitief uit zicht was. Op zekere ochtend draaide er een grote vis om mij heen. Ik wist zeker dat hij mij wilde verzwelgen, maar daar bekommerde ik mij niet om. Rustig kwam hij naderbij om mij te besnuffelen; toen liet {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} hij mij weer schieten, maar gaf me wegdraaiend een klap met zijn staartvin en zwom er vandoor. Op een avond wierp een groot vissersschip zijn wijde netten uit, waarin ik met een hele school vissen gevangen werd. We werden aan dek gehaald, de vissen werden op een hoop gegooid, maar mij legden ze op een stretcher naast de reling. Ze stelden zich in een rij op onder diepe stilte, slechts doorbroken door de kapitein die over mijn lijk een christen-gebed uitsprak. Daarna tilden zij de stretcher schuin omhoog, en andermaal gleed ik de zee in. De scheepsmotoren sloegen aan en het schroefwater stuwde mij in tegengestelde richting. Weer bracht ik een nacht door in zee. Ik zag op een zeer grote hoogte aan de hemel een lichtend voorwerp, volgens mij een ruimteschip. Daarna hoorde ik de TV-reclame verkondigen: ‘Omo doet het allemaal alleen’, een prestatie die mij hogelijk verbaasde. Intussen ervoer ik dat de zee sterk afkoelde. Mijn lichaam begon aan de buitenkant langzaam te verteren. Van verder verval bleef ik echter verschoond dankzij een grote vis, wiens bek open stond zodat hij me wel moest verzwelgen, toen de golven mij zijn ingewanden binnen spoelden. Weliswaar droeg ik aan mijn vinger een zegelring, maar daar smaakte ik blijkbaar niet minder om. Eenmaal binnen zag ik de navelstreng die mij met mijn moeder verbond... Daarna begonnen zijn ingewanden allerlei wonderlijke sappen en zuren af te scheiden, waarin ik geheel oploste. Het visselichaam zoog mij op, voedde zich met mij, zodat zijn hoeveelheid vlees en vet aanzienlijk toenam: vele nieuwe weefsels en cellen werden aldus geformeerd. Toen de vis goed vet was geworden, nam zijn snelheid af en kon hij een gemakkelijke prooi worden voor een groot vissersschip. Dit bracht de vis, gestouwd in een geweldige koelruimte, aan land en mij met hem, hecht verweven met al zijn vlees, vet, beenderen en giftige stoffen. Daarop verkocht men hem aan een visverwerkingsbedrijf, waar hij werd opengesneden en van ingewanden ontdaan. Een van de arbeiders vond mijn gouden zegelring, die hij inpikte na hem van alle aanslag te hebben gezuiverd. Ik was er immers niet in geslaagd in het weefsel op te gaan met goud en al. Een met het visselichaam, drong ik door tot de was- en reinigingsapparatuur. Daarna onderging ik de snijmachines. Men {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} sneed ons in mootjes. Toen de apparatuur de nog lege sardineblikjes had aangevoerd, deponeerde men telkens een gering deel van ons in ieder blikje... Verder gleden ze op een lange leren band naar waar een andere machine wat olijfolie en saus erin uitschonk. Aan het einde van de transportband werden de blikjes boven ons toegesloten. Meisjes plakten er een etiket overheen met de aanduiding van firma-naam en vissoort. ‘Meneer, gisteren heb ik een coupe gemaakt van mijn gelaatshuid. Toen ik die door de microscoop bekeek, constateerde ik duizenden diepe huidplooien. Ik zag mijn vermoeden bevestigd, ik moest wel concluderen dat mijn leeftijd de honderd jaar te boven ging. Want, meneer, de wetenschap liegt niet!’ Toen ontsloeg hij mij en meteen daarna ben ik over die muur gesprongen terwijl mijn moeder ‘Slaap liefje slaap’ zong, maar zodra zij ‘ik ga een duifje voor je plukken’ had gezongen, was ik begonnen te huilen. Men distribueerde ons, mijzelf en de vis, compleet met olijfolie en saus, in honderden blikjes wijd en zijd naar allerlei dorpen en steden. Op een dag werd ik gekocht door een man met uitpuilende ogen. Hij maakte het blikje open, keerde ons om op een bord, kneep een citroen boven ons uit, en bestrooide ons tenslotte met peper en zout. Hij proefde ons en wij vielen zo bij hem in de smaak dat hij tegen zijn vrouw opmerkte: ‘Zeg, dit is een heel goed merk, erg lekker!’ ‘Ja,’ viel zij hem bij, nadat zij ervan geproefd had, ‘ze maken de sardientjes tegenwoordig steeds lekkerder.’ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen over de winterveldtocht van 1980 Iosíf Brodski * (Vertaling Arie van der Ent en Marko Fondse) ‘Op 't heetst des daags in 't dal van Dagestán’ M. Joe. Ljérmontov 1 Kogelsnelheid wordt bij lage temperaturen sterk bepaald door het karakter van de schietschijf, de drang om zich te warmen in de musculatuur van rompen, in het complexe vlechtwerk van spieren bij de hals. Stenen liggen als een leger weerbaar. Zijns ondanks klemt zich een schaduw aan de leemgrond. De hemel is een warreling van witkalk. Een vliegtuig lost zich als een mot op in die hemel. Als de springveer uit een losgetornde divan schiet een explosie op. Wars van de kraterring vormt de bloedplas die de bodem niet meer inkan als een schichtig melkvel zich een harde film. Иосиф Бродскиӥ Стихи о зимней кампании 1980-го года ‘В полдневный жар в долине Дагесмана’. М.Ю. Лермонтов 1 Скорость пули при низкой температуре сильно зависит от свойств мишени, от стремленья согреться в мускулатуре торса, в сложных переплетеньях шеи. Камни лежат, как второе войско. Тень вжимается в суглинок поневоле. Небо - как осыпающаяся известка. Самолет растворяется в нем наподобье моли. И пружиной из вспоротого матраса поднимается взрыв. Брезгающая воронкой, как сбежавшая пенка, кровь, не успев впитаться в грунт, покрывается твердой пленкой. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Het Noorden - herder, zaaier - drijft zijn kudde zeewaarts, zuidwaarts en spreidt kou naar alle kanten. Tsjoetsjmekistán. Een dal, in helle middagkoude. Ontzet heft met een ruk een machinale olifant z'n slurf ten hemel, van een zwarte muis geschrokken - een landmijn in de sneeuw - en braakt kokhalzend een brok uit, hij, die al zijn zinnen heeft gezet op het verzetten van een berg, als eertijds Mohammed. Sneeuw bedekt de toppen; het hemels magazijn zendt hun te middag droge overschotten. Bergen bewegen niet; hun onbeweeglijkheid brengen zij over op de lichamen der doden. 3 Het zeurig zingen van de Slaaf, verweesd, 's avonds in Azië. Kleumend zoekt zijn draai het menselijke rauwe varkensvlees, gelegerd op de grond van 't karavanserai. Mestkoek smeult, de voeten zijn verstijfd en 't ruikt naar lompen, naar 't vergeten badhuis. Eender zijn de dromen, eender als de jassen. Meer patronen dan herinneringen blijven. In de mond de drab van veel hoera's. Geprezen zij die voor zo'n twintig jaren beschaamd door een abortus zijn gegaan om 't vaderland die schande te besparen. 2 Север, пастух и сеятель, гоннт стадо. к морю, на Юг, распространяя холод. Ясный морозный полдень в долине Чучмекистана. Механический слон, задирая хобот в ужасе перед черной мышью мины в снегу, изрыгает к горлу подступивший комок, одержимый мыслью, как Магомет, сдвинуть с места гору. Снег лежит на вершинах; небесная кладовая отпускает им в полдень сухой избыток. Горы не двигаются, передавая свою неподвижность телам убитых. 3 Заунывное пенне славянина вечером в Азии. Мерзнущая, сырая человеческая свинина лежнт на полу караван-сарая. Тлеет кизяк, ноги окоченели; пахнет тряпьем, позабытой баней. Сны одинаковы, как шинели. Больше патронов, нежели воспоминаний, и во рту от многих ‘ура’ осадок. Слава тем, кто, не поднимая взора, шли в абортарий в шестндесятых, спасая отечество от позора! {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Wat houdt dat in - het zoemen van een dar? Wat - het zoemen van een vliegtuigmotor? Leven wordt al net zo moeizaam en zo bar als 't bouwen van een huis uit wijnstok-loten of 't opzetten van een geheel uit kaarten. Niets beklijft: - verdwenen in een zucht gedachten en gezinnen, huiselijke haarden. Hoog boven puinhopen van een gehucht de nacht. Druipend als petroleumbezinksel koelt het ijzer af. De maan hult, bang om te verdrinken in een laars die ergens slingert, zich in wolken als in Allah's tulband. 5 Nutteloze lucht, niet meer door enig wezen ingeademd. Stilte, lukraak neergevallen, van elders ingevoerd. Leegte, die maar uitdijt als doordesemd. Als er leven zou bestaan op een der sterren - daveren zou 't applaus; met knipperende ogen zou een artillerist voor 't voetlicht komen draven. Vermoord worden is een naïeve vorm van doodgaan, tautologie en aria voor papegaaien, handwerk van een jeugd, die weer naar vaste wet en vast van blik het leven vangt als vlieg in haar vizier, van een jeugd, die slechts van horen zeggen weet van bloed heeft, of door het maagdenvlies. 4 В чем содержанье жужжанья трутня? В чем - летательного аппарата? Жить становится так же трудно, как строить домик нз винограда нли - карточные ансамбли. Все неустойчиво: (раз - н сдуло) семьи, частные мысли, сакли. Над развалинами аула ночь. Ходя под себя мазутом, стынет железо. Луна от страха потонуть в сапоге разутом прячется в тучн, точно в чалму Аллаха. 5 Праздный, никем не вдыхаемый больше воздух. Ввезенная, сваленная как попало тишина. Растущая, как опара, пустота. Существуй на звездах жизнь, раздались бы аплодисменты, к рампе бы выбежал артиллерист, мигая. Убийство - наивная форма смерти, тавтология, ария попугая, дело рук, как правило, цепкой бровью муху жизни ловящей в своих прицелах молодежи, знакомой с кровью понаслышке или по ломке цепок. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Stop je goed in, graaf in de molm van je matras maar fijn een kuiltje en luister, zo verschanst, naar de sirene. Een nieuwe ijstijd, - de ijstijd van de slavernij kruipt op over de aardbol. Zijn morenen vermorzelen staten en herinneringen, jurken. De stem gesmoord, de ogen haast hun kas uitschietend, worden wij tot toekomstige mollusken, want niemand die ons hoort, als waren wij al trilobieten. Het waait door sponningen, door gang en gat. Draai om de schakelaar en krul jezelf maar op. Ruggegraat en eeuwigheid gaan samen. Maar dat geldt niet voor krullen. Uit kruipstand sta je niet meer op. 7 Hoog in de stratosfeer, vergeten door ons allen, keft een teefje, dat uit een patrijspoort staart. ‘Hier Moppie! Over! Hoor je me, Aarde, Ballie?’ Balletje is beneden en heeft een evenaar. Als halsband. Veld, ravijn en helling - met hun witheid herhalen zij de witheid van de schedels. Alle schaamrood ging in vlaggen zitten. Onder de huisvloer, waar het ingesneeuwd is, leggen, opgeschrikt als de reveille schettert ook hanen eieren in een kleur door niets onteerd. Als iéts al zwart wordt, zijn het enkel letters, sporen van een haas, als door een wonder ongedeerd. 6 Натяни одеяло, вырой в трухе матраса ямку, заляг и слушай ‘уу’ сирены. Новое оледененье - оледененье рабства наползает на глобус. Его морены подминают державы, воспоминанья, блузки. Бормоча, выкатывая орбиты, мы превращаемся в будущие моллюски, бо никто нас не слышит, точно мы трилобиты. Дует из коридора, скважин, квадратных окон. Поверни выключатель, свернись в калачик. Позвоночник чтит вечность. Не то что локон. Утром уже не встать с карачек. 7 В стратосфере, всеми забыта, сучка лает, глядя в иллюминатор. ‘Шарик! Шарик! Прием. Я - Жучка’. Шарик внизу, и на нем экватор. Как ошейник. Склоны, поля, овраги повторяют своей белизною скулы. Краска стыда вся ушла на флаги. И в занесенной подклети куры тоже, вздрагивая от побудки, кладут непорочного цвета яйца. Если что-то чернеет, то только буквы. Как следы уцелевшего чудом зайца. 1980 {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht arabesken * Jan Kal Imroe al-Kais (± 500-540) De verleider Hoevele vrouwen die ik heb doen smachten zijn reeds door mijn verleidingskunst verleid, soms met een kind nog aan de borst gevlijd en ook wel eens toen ze een kind verwachtten. Zelfs toonden anderen zich zó bereid, dat ze niet langer om hun kindje dachten, maar liever míj hun liefdesgunsten brachten, aan zoete zinsverrukking toegewijd. Als dan het kindje, plotseling alleen en bang geworden, uitbrak in geween, boog zich de jonge moeder naar 't geschrei, maar wel alleen van boven, mooi gewelfd, want van haar lichaam bleef de onderhelft gewillig voor mijn lust bij mij, bij mij. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag Amr ibn Koelthoem (zesde eeuw) Geliefde blijf. Volg toch geen ander pad. Besef toch hoe ik om je heb geleden. Leed jij ook zo om mij? O zeg me dat, voor je terug mocht keren op je schreden. Ga toch niet weg, maar zeg me hoe of wat. Waarom reeds nu de liefdesband doorsneden waarmee je je aan hem verbonden had die in zijn hart zelfs ontrouw heeft vermeden? Waar heb je deze dag mee doorgebracht van felle stammenoorlog om de macht waarin de zege uitging naar de jouwen? Bedenk toch goed dat reeds de dag van morgen in de geheime toekomst ligt verborgen, waarin geen mensenoog vandaag kan schouwen. Dodelijke liefde Kalief Jazied ibn Moe'awija († 683) Om eindelijk haar liefde te verwerven knielde ik voor haar neer. Toen zei ze dit: ‘Je weet toch dat wie droomt van mijn bezit, als hij ontnuchterd wakker wordt, moet sterven? Voor menigeen werd reeds een graf gespit, en anderen die zwegen van de scherven waarin hun hart lag, sloegen aan het zwerven, en keerden nimmer weer van deze rit.’ Mijn antwoord luidde: ‘Ik zal Allah smeken dat mij mijn vurigheid vergeven wordt die jou blijft achtervolgen zonder toom.’ Toen liep ze weg, zonder een woord te spreken. Ik stortte neer, ontworteld en verdord, als een verdroogde, afgestorven boom. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De verwijten Anoniem (zevende eeuw) Laatst heb ik me bij haar beklaagd. Ze sprak: ‘Wat klaag je door mijn liefde toch veelvuldig. Laat je door Allah van dit ongemak verlossen; ik ben daaraan echt niet schuldig.’ Ik zweeg, daar ik de lieve vrede huldig, maar zíj ging door: ‘Jouw liefdesvuur is zwak. Voor een verliefde ben je te geduldig.’ Ik kwam met uitleg, die ze onderbrak. Toen liep ik weg, maar dát vond ze geen stijl. Ze vindt mijn kuisheid een belediging, en wil niets horen ter verdediging. Hoe raak ik uit die netelige kwestie? Komt iemand met een bruikbare suggestie, dan smeek ik Allah om zijn hemels heil. De preutse Aboe Noewaas (762-810) Zij kwam die avond op me toegetreden, met gloeiend oog. Daar ze me niet weerstond, stuurde ik speels haar mantel naar de grond, en ook haar rok ging langzaam naar beneden. De nacht hing zijn gordijnen in het rond. Ik werd zeer opgewonden in mijn leden. Ze wrong zich los, om zich weer aan te kleden. ‘Je moet tot morgen wachten,’ sprak haar mond. Die dag, zo laat als ik haar had verwacht, trof ik haar aan, en bracht bij haar naar voren wat zij beloofd had, maar nog niet vervuld. Ze zei: ‘Maar gaat gefluister uit de nacht niet door de drukte van de dag verloren?’ En met een glimlach zei ze: ‘Heb geduld.’ {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Tranen Anoniem (achtste eeuw) Wij lagen bij elkander en zij zag de tranen die ik niet meer in kon tomen als kleine parels uit mijn ogen stromen en sprak: ‘Mijn vriend, verklaar toch je gedrag. Ik snap wel dat er tranen moesten komen toen jij hier zonder mij zo eenzaam lag, maar waarom nu, als ik je vragen mag.’ Toen heb ik wenende het woord genomen: ‘Als wij apart zijn, huil ik van verlangen, maar zijn wij samen, vullen zich mijn ogen omdat ik denk hoe ik je weer moet missen.’ Ze keek me aan, en van mijn natte wangen begon ze alle tranen af te drogen, met liefdevolle handen weg te wissen. Jammerklachten Aboe Firaas (932-968) Ach, in het woud zingt in de vroege morgen een duif een droevig liedje, heel zwaarmoedig. Zij zoekt de doffer waar ze was geborgen, maar die is heengevlogen, al te spoedig. En door het luide roepen van haar zorgen voel ik mijn eigen smarten overvloedig. Ik slaap niet in, nu haar de klachten worgen; zij kan niet slapen, want ik jammer bloedig. Ik weeklaag wel, maar zij begrijpt het niet. Zij weeklaagt ook, maar van de zin van 't lied ontgaat mij toch de diepere bedoeling. Mensen en duiven krijgen moeilijk voeling. Ik kan slechts merken dat zij lijden moet, en enkel dat ik lijd, voelt zij heel goed. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Als jij verschijnt Ahmad Bey Sjauki (1868-1932) Als jij verschijnt, benijdt de dag het hemd dat je zo stralend op je lichaam draagt. Als híj het aan mocht hebben als het daagt, had de jaloerse zon zijn licht getemd. Als jij passeert, wordt elke vrouw beklemd, zo trots als jouw figuur je hoofdje schraagt. Je mond is aan 't Agathe-dal gewaagd; voor je gebit is parelglans bestemd. Wie 't oog richt op je wangen, waant al snel het paradijs te schouwen, puur natuur, dat hier niet langer te verbloemen is. Hij ziet het fout: je wangen zijn de hel! Die purperrode gloed is vlammenvuur, hoog oplaaiend uit de verdoemenis. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht gedichten Aboe 'l-Ala al-Ma'arri (Vertaling Pieter Smoor en Peter Verstegen) (Tawiel) Mijn vriend, het is net of deze wereld een dode was; Wij staan er omheen als honden, blaffend rond het karkas. Verliezer is wie het vreet, er niet van verzadigd raakt, En winnaar degeen die liever hongert: die haar verzaakt. Als iemand des nachts niet door het onheil getroffen wordt, Dan treft hem het wiss'lend lot met onheil als 't ochtend wordt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ter inleiding In de politiek zeer chaotische eeuw die voorafging aan de Kruistochten, bracht Aboe 'l-Ala al-Ma'arri bijna zijn hele leven (973-1058) door in het Syrische stadje Ma'arrat al-Noe'maan. Eén van zijn zeldzame reizen voerde hem naar Baghdad, het Parijs van zijn dagen, om daar, in weerwil van zijn blindheid, zijn literaire ‘gezichtskring’ te verruimen door zich te laten voorlezen uit belangrijke handschriften. Later verwierf Ma'arri een zekere reputatie door zijn Epistel van vergiffenis, waarin de ironisch beschreven Paradijstuinen strijdig lijken met de orthodoxe Moslimse voorstelling. Een ander prozawerk, Berijmde Hoofdstukken over Gods lof, met waarschuwend vermaan, gaf wegens zijn bitterschone Koranische stijl de tijdgenoten aanleiding de auteur zelfs te verketteren. De poëtische inspiratie van Ma'arri, eerst neergeschreven in De vonk van de vuurslag beviel zijn Arabisch publiek beter, niet in de laatste plaats omdat de conventionele, dus zonder veel moeite begrepen inhoud in ieder geval minder kwetsend was. De tweede en laatste collectie: Loezoem ma la yalzam kwetste de religieuze gevoelens echter des te meer. Afgezien van de al lang toegepaste en ook hier angstvallig gevolgde Arabische metriek (die een keur van zestien verschillende metra kende), wijst de titel (‘De zelf-opgelegde dwang’) op een extra kenmerk. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} (Kaamil) 't Mensdom is water door een wind uit de Oost beroerd: Uiteengedreven even, dan weer tezaamgevoerd. Door eigen aanleg mijdt de edele alle kwaad, Als lage zielen goed doen, is dat uit eigenbaat. Zwijgt lang een knaap: wijs inzicht lijkt het dat dient geëerd, Maar 't kan ook zijn dat hij juist alle verstand ontbeert. Dat God ons lonen zal voor het leven, dat hopen wij, Maar 't was te leen wat hij gaf, in voorgaande eeuwigheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Vervolg Ter Inleiding] Per gedicht treedt een constant volgehouden dubbel-rijm op, dat de dichter zichzelf had opgelegd, hoewel meer dan enkelvoudig rijm ongebruikelijk was. Maar het was vooral de inhoud van de Loezoem-gedichten die het publiek van zijn dagen slecht beviel of op zijn minst bevreemdde. Men vond er niet de gewone motieven, zoals verlangen naar een verre geliefde, een uitputtende kameelreis, lofprijzing van een weldoener. Hoewel de dichter dit alles zeker toelaatbaar achtte binnen het conventionele kader van de poëzie, beschreef hij collega's die dergelijke thema's toepasten toch met nauwelijks verholen ergernis: ‘Binnen het genre van de poëzie is het gepermitteerd, dat een laf persoon pretendeert dapper te zijn, dat een vrouwenhater het pak van een versierder aantrekt, dat iemand die eigenlijk een zwakkeling is de schone schijn aanneemt van een echte doorzetter’ (...) ‘In dit genre wordt leugen toelaatbaar geacht, zodat men dubbelzinnigheden toepast terwille van de poëtische vorm (...) Hoewel dichters een comfortabel huiselijk leven leiden, pijnigen zij zich om dit soort motieven de hersenen af, en beweren dan dat ze veel moesten verduren zoals in hun aansporingen aan kamelen om woestijnen vol ellende te doorkruisen.’ Tegen deze achtergrond wordt de alternatieve inhoud van de Loezoem-gedichten duidelijk. Door Ma'arri's voorkeur voor meer oprechte, waarachtige motieven kreeg zijn poëzie ook inhoudelijk een ongewoon aspect: achter het metrum en rijm van de woorden laat de auteur nu allerlei filosofische denkbeelden doorschemeren. Wij vinden twijfel aan de hogere waarheid van de Islam ten opzichte van andere godsdiensten; Mohammeds profetische boodschap wordt kritisch vergeleken met de waarde van rationeel inzicht als een betrouwbare gids voor de mensheid. Een overheersend pessimisme ten aanzien van het leven als voorland van de dood kan bovendien betekenen dat Ma'arri nauwelijks geloofde aan de Opstandingsdag, wanneer Allah als hoogste rechter loon of straf zal toemeten. (Zie meer gedetailleerd P. Smoor, ‘De Paradijstuinen in de correspondentie van Abu 'l-“Ala” al-Ma'arrī’ in aspekten van de arabische letterkunde, Nijmegen 1981 en R.A. Nicholson, ‘The meditations of Ma'arrī’ in zijn Studies in Islamic Poetry, Cambridge 1921, repr. 1969). (P.S.) {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} (Kaamil) Wordt 's mensen ziel, zegt men, gescheiden van 't lichaam dat Haar tot woning diende, betreurt ze deze verloren schat. Wellicht dat zij, wanneer de rede haar begeleidt, Wijsheid en weet krijgt van tijd, die zij het verlies verwijt. Zo niet, hoe groot is het aantal boeken: wat waanzin is 't Wat mensen hebben geschreven; ach, wat een inkt verkwist. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Sarie) Eet, drink de mens: kent ge hem niet, proef hem goed, Dan merkt ge hoe bitter hij smaakt, nimmer zoet. Slik niet maar alles wat wordt opgedist; Ik ben gewend dat het toch nooit waarheid is. Iemand die iets van u verwacht, paait u met Genegenheid: zó vangt hij u in zijn net. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} *Over de vertalingen: Pieter Smoor, hoofdmedewerker aan het Instituut voor het Moderne Nabije Oosten (Universiteit van Amsterdam) en Ma'arri-specialist bij uitnemendheid, die ons actief geholpen heeft bij de totstandkoming van dit nummer, bezorgde mij van bovenstaande gedichten zo precies mogelijke prozavertalingen van zijn hand. Het was mijn ambitie deze prozaversies op rijm te zetten en daarbij de oorspronkelijke Arabische metra zoveel mogelijk te reproduceren. Ik geef toe dat deze onderneming iets kunstmatigs heeft, maar voer tot mijn verdediging aan dat de klassieke Arabische poëzie zelf zeer kunstmatig is, vergelijkbaar met de rederijkerij in onze contreien. Een gedicht moest aan strenge metrische eisen voldoen en er was maar één rijmklank, aan het eind van elk distichon, ook al bestond het gedicht uit vele tientallen regels; Ma'arri maakte bovendien graag gebruik van dubbelrijm. Ik heb niet geprobeerd die rijmrijkdom te benaderen, en alleen gepaard rijm per distichon gebruikt. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} (Verkorte Basiet) Of over 't aardrijk een reukwerk omgaat: De geur die zich uit de bloemen losmaakt. Een wolk die 's nachts langs de hemelsfeer reist, Plant, water, rots: Zie hoe elk de Heer prijst. De mens is zo'n zware last, dat 't wel lijkt Of onze aardkorst eronder bezwijkt. De trots behoort God toe; daarom: poch niet; Hol zou het klinken: men hoort het toch niet. De wereld stinkt, is maar schijn, misleidt als Tartende luchtspiegeling, en blijkt vals. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Vervolg Over de vertalingen] De Arabische metra zijn kwantitatief, m.a.w. ze berusten op lettergreeplengte. Bij navolging in het Nederlands komen de klemtonen in de plaats van de lange lettergrepen. Bovenstaande vertalingen geven voorbeelden te zien van vijf Arabische metra, die schematisch kunnen worden weergegeven: een streepje staat voor een beklemtoonde lettergreep, een v-tje voor een onbeklemtoonde; een v_ betekent dat de lettergreep beklemtoond of onbeklemtoond kan zijn; vv betekent dat twee onbeklemtoonde lettergrepen de plaats kunnen innemen van één beklemtoonde. De vijf genoemde metra zijn: Kaamil (het Volkomen Metrum): vv __ v __ / vv __ v __ / vv __ v __ /; Tawiel (het Lange Metrum): v __ v_/ v __ v_ __ / v __ v_/ v __ v __ /, Waafir (het Rijke Metrum): v __ vv __ / v __ vv_ __ / v __ __ /; Sarie (het Snelle Metrum): v_ __ v __ / __ vv_ __ / __ v __ /; Basiet (het Gestrekte Metrum), hier in de verkorte vorm: v_ __ v __ / __ v __ / v __ __ /. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} (Waafir) O blind volk, het ontbreekt u totaal aan inzicht, Hebt gij niet een gids die u naar omhoog voert in 't licht? De tijd doorstaan; maar of we nu oud of jong zijn, En waken of slapen, 't leven brengt niets dan onheil. Wij kozen ons steeds het land onzer vaders, ook al Ontdekten we: zo de berg is, zó is ook 't dal. Hoe zacht ook het bed dat men voor een rijke man spreidt, Gerieflijker is de rust van het graf toch altijd. Wanneer zich een ziel verbindt met een levend lichaam, Dan woedt er de strijd van ongeloof tegen Islam. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Vervolg Over de vertalingen] Al zijn ze niet vrij van parafrase, bovenstaande Ma'arri-vertalingen zijn getrouw aan de originele betekenis. Op basis van R.A. Nicholsons Ma'arri-vertalingen in Studies in Islamic Poetry (Cambridge, 1921) heeft Jacques Hamelink navolgingen het licht doen zien. Ik citeer hier de Hamelink-versie van het achtste van de hierboven gepubliceerde gedichten, dat in de jaren dertig van deze eeuw de inzet vormde van hevige twisten aan de (dit jaar juist duizend jaar oud geworden) Islamitische universiteit al-Azhar in Cairo: Wij lachten; in onze lach klonk hoon door. / Op deze aarde hoort men te leven in vrees. / Als een man de tijd een hand geeft kraakt de tijd hem / als een bokaal: gruizel van glas. (Tirade 1977, p. 314) Wat ook de poëtische waarde mag zijn van deze bewerking, de regel waar vele Islamitische theologen zo heftig op reageerden, omdat Ma'arri er het idee van een leven na de dood mee leek af te wijzen, is verdwenen, en daarmee de betekenis van het gedicht. De gereproduceerde Arabische tekst is naar de Steendruk Bombay, 1303 Hidjra / 1885-6 A.D. (P.V.) {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} (Tawiel) Zolang iemand zwijgt, is van zijn vijanden 't aantal klein, Al zou hij door 't wiss'lend lot hoe zwaar ook getroffen zijn. De vlooien, ze laven zich in stilte aan 's mensen bloed, Die stilte maakt toch van hun misdadig gedrag iets goed. Heel anders het muggenvolk dat ook nog zo luidkeels zoemt, Want dat is de reden dat je hen juist zo'n kwelling noemt. Als iemand u treffen wil met woorden - een zwaard van spot - Bejegen hem ijzig kalm, want daarmee maakt u het bot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Tawiel) Wij lachten, maar al ons lachen was uit onwetendheid, Voor wie op de aarde woont is 't passender dat hij schreit. De tijd met zijn wiss'lend lot, hij breekt ons gelijk een kruik, En geen die het glas omsmelten zal voor hernieuwd gebruik. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay Jan Kal Bennebroekse dagen en Arabische Nachten 63 Richard van Leeuwen Iets over Nagieb Mahfoez 71 Anthologie Omar Khayyam Het pottenboek 76 Light Verse Rommert Boonstra Drie kwatrijnen 81 Simon Knepper Gedichten 82 Drs. P Versvorm 83 Leo Ross Tempo doeloe 84 Kees Stip Vier sonnetten 85 Jos Versteegen e.a. Streekroman 87 Tekeningen M. Joe Ljérmontov Tekeningen en aquarellen 89 Vertaald proza Gamaal al-Ghitani Leidraad voor de stervelingen 97 Joesoef Idries Werk 109 Nagieb Mahfoez Een vlaag van verstandsverbijstering 115 Nagieb Mahfoez Sjeherazade 121 Nagieb Mahfoez Ajjoeb en de bom 131 Madjied Toobja De puilogen 139 Vertaalde poëzie Iosíf Brodski Verzen over de overwinningstocht van 1980 146 Jan Kal Acht arabesken naar Imroe al-Kais e.a. 150 Aboe 'l-Ala al-Ma'arri Acht gedichten 155 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nummer bevat werk van: Johan de Bakker Joop van den Berg Rommert Boonstra F. van den Bosch Breyten Breytenbach Iosíf Brodski Job Degenaar Adriaan van Dis Judith Elfferich Arie van der Ent Aboe Firaas Marko Fondse Rabin Gangadin Eva Gerlach Gamaal al-Ghitani J. Hombergen Joesoef Idries Jan Kal Omar Khayyam Imroe al-Kais Simon Knepper Amr ibn Koelthoem Richard van Leeuwen Paul Lemmens M. Joe Ljérmontov Aboe 'l-Ala al-Ma'arri Nagieb Mahfoez Kalief Jazied ibn Moe'awija Aboe Noewaas Drs. P Mowafaq Omar Rashid Renée van Riessen L.F. Rosen Leo Ross Ahmad Bey Sjauki Nico Slothouwer Pieter Smoor F. Springer Kees Stip Madjied Toobja Jos Versteegen Peter Verstegen Jan Weiland Driek van Wissen {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TWEEDE RONDE Tijdschrift voor literatuur Zomer 1983 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} VIERDE JAARGANG, NO. 2 (Zomer 1983) ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV, Amsterdam, en verschijnt vier maal per jaar. Redactie: Marko Fondse en Peter Verstegen Redactiesecretaris: Nico Slothouwer Redactieadres: Nieuwe Spiegelstraat 59, 1017 DD Amsterdam (Inzendingen graag in tweevoud, met bijsluiting van retourporto.) Omslag: Portret van K.P. Kaváfis, door David Hockney. Tekening achterplat: ‘Apollo’ door Jannis Tsaróuchis. Illustratie bij Proetkóv (p. 97): S. Pozjarski. Dit Zomernummer heeft de ISBN-code 90 351 00514. Auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie. De vorige jaargang van De Tweede Ronde werd mede gefinancierd uit een subsidie van het Prins Bernhard Fonds. Boekhandelsprijs van dit speciale nummer f 12,50 INHOUD Nederlands proza Peter Burger Laatste dans 3 Ron de Zeeuw Het Beloofde Land 17 Nederlandse poëzie Maarten Doorman Twee gedichten 27 J. Eijkelboom Twee gedichten 29 Marko Fondse Twee gedichten 31 J. Hombergen Twee gedichten 32 Jan Kal Drie sonnetten 34 Jean Pierre Rawie Summa 36 Renée van Riessen Tien gedichten 37 L.F. Rosen Drie gedichten 44 Rob Schouten De straat op 46 Nico Slothouwer De herinnering 48 Peter Verstegen Epigrammen 49 Vervolg inhoud: binnenzijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1983, nummer 2] Voorwoord Het Zomernummer 1983 staat in het teken van de Nieuw-Griekse literatuur. De Tweede Ronde heeft in haar eerste jaar al werk gebracht van Tachtsís, Karyotákis en Elýtis, drie auteurs die terugkeren in dit speciale Hellasnummer, waarmee in het bijzonder Kaváfis wordt geëerd, internationaal gezien Griekenlands beroemdste dichter, die vijftig jaar geleden stierf en in dit nummer aanwezig is met nieuwe vertalingen, door Hans Warren en Mario Molengraaf, van dertig gedichten. Twee andere Grieken nemen een bijna even prominente plaats in. Nobelprijswinnaar Elytis is vertegenwoordigd met een ruime keuze uit zijn drie laatstverschenen bundels, terwijl de uitzonderlijke figuur van Makryjánnis, O Stratigós (de generaal), liefdevol wordt geïntroduceerd door Griekenlands eerste Nobelprijswinnaar Jórgos Seféris, die zijn land als dichter én essayist internationaal aanzien verleende en in beide hoedanigheden in dit nummer aan bod komt. In 1983 wordt ook Koraís herdacht. Dr. B.J. Slot belicht in Essay de Amsterdamse periode van deze opvallende voorman van de Griekse ‘Renaissance’, die twee eeuwen geleden aarzelend inzette. Eén Oude Griek, Homerus, mocht o.i. niet ontbreken: de Europese literatuur is met hem begonnen. We vonden H.J. de Roy van Zuydewijn, die reeds de Ilias vertaalde, bereid een mooi afgerond fragment uit de Odyssee in Nederlandse hexameters om te zetten. Als pendant daarvan (met dezelfde protagonisten: Venus en Vulcanus) in Anthologie een fragment uit Vergilius' Aeneis, in onverwacht proza van Joost van den Vondel. In Tekeningen aandacht voor de bij uitstek Griekse schilder Jánnis Tsaróuchis, in ons land nog geheel onbekend. Courtine Wit, Wim Bakker en Arnold van Gemert, alle drie werkzaam aan het door een bizar ministerieel beleid bedreigde Byzantijns-Nieuw-Grieks Seminarium van Amsterdam, prefereerden extra ruimte boven een honorarium voor hun vertalingen. Mede dankzij deze geste bevat dit Zomernummer opnieuw 192 pagina's. In Nederlandse Poëzie naast o.m. Maarten Doorman, J. Eijkelboom, Jan Kal en Rob Schouten, speciale aandacht voor Renée van Riessen, met Tien Gedichten. Light Verse is ruim voorzien van oude bekenden. In Nederlands Proza een nieuw verhaal van Peter Burger en een origineel debuut van Ron de Zeeuw. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Laatste dans Peter Burger ‘Axel!’ In de mond van zijn vader was zijn naam een vloek. Zijn vader sprak hem niet aan, het noemen van zijn naam was de rituele inleiding tot een tirade tegen zijn moeder, tegen de voorzienigheid of tegen zichzelf. Tegen degene die schuld droeg aan het bestaan van zijn zoon. Zijn vader legde zijn bestek neer. Zijn nagels klauwden in het tafellaken, zijn neusvleugels verwijdden zich alsof hij iets stinkends rook, de lijnen van zijn kaak werden harder, zijn nek werd nog korter dan hij al was. ‘Axel! Kijk hem daar nou zitten: hij maakt slootjes in zijn prakje - zijn prakje! - alsof hij vijf is in plaats van vijftien. En nog heeft hij moeite om het door zijn keel te krijgen. En waarom? Waarom? Omdat hij zenuwachtig is.’ De stem van zijn vader werd hoger, hij moest blijkbaar verwijfd klinken: ‘Hij is nerveus.’ Axel prikte lusteloos in het gummi-achtige lerpje spek op zijn bord. Met zijn vork trok hij voren in de met jus door elkaar geprakte aardappelen en andijvie. Hij probeerde zijn vader te zien als een onpersoonlijke, niet opzettelijk kwaadwillige natuurkracht. Hoopvol keek hij op naar de koekoeksklok. Door zijn slechte linkeroog dicht te knijpen en ingespannen te staren kon hij zien hoe laat het was: bijna zeven uur. Op zijn gezicht voelde hij koude druppeltjes speeksel van zijn vader. Na het eten zou hij zich wassen met zeep, veel zeep en warm water. En schone kleren aantrekken. ‘En waarom zit hij dan te trillen op zijn stoel? Mijn zoon schijt zeven kleuren stront omdat hij vanavond een klasseavond heeft. Al de hele middag loopt hij door het huis als een kat die haar jongen kwijt is. Hij staat voor de spiegel, hij past zijn hele garderobe. Waarom moet mijn jongste zoon een mietje zijn?’ Zijn moeder hield haar handen gevouwen in haar schoot. Haar haar was opgestoken in een strenge knot die ook de huid op haar gezicht strak trok. Haar gezicht, dat anders bleek was, met rode lippen, alsof al het bloed zich daarin verzameld had, kreeg door de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ingehouden emotie wat meer kleur. Met haar bijna weggeëpileerde wenkbrauwen, een accent aigu en een accent grave boven de verschrikt opengesperde o's van haar ogen, smekend opgetrokken, keek ze naar zijn vader. Af en toe legde ze een hand op zijn arm. Hij leek het niet te merken. ‘Hij is week. Hij ruikt naar zeep, niet naar zweet. Hij stinkt naar verwennerij. Laat hij een voorbeeld nemen aan zijn broer. Dat is tenminste een man. Niet zo'n moederskindje als mijn jongste zoon. Maar hij...’ Zijn vader haalde breed uit in een gebaar dat de hele schepping ten getuige moest roepen voor het onrecht dat hem was aangedaan. Op dat moment werd zijn verontwaardiging opgeschort door een zeven maal herhaald ‘Koekoek!’. Gered door de bel. Axel benutte de pauze door zijn bord weg te schuiven, op te staan en de kamer uit te lopen. Toen hij zijn schoenveters vastknoopte voelde hij een hand op zijn hoofd. ‘Je moet het je maar niet aantrekken.’ Zijn moeder woelde zijn haar in de war. ‘Hij meent niet echt wat hij zegt.’ Ze klonk onzeker. ‘Voor mij ben je de liefste zoon die er is, Apie.’ Onwillig stond hij toe dat ze zijn haar kamde. In de spiegel zag hij hoe ze de scheiding trok. Zijn hoofd zweefde in het duister van de gang als een bleke lampion. Zijn prominente oren (‘Hé joh, mag ik ook een stuk kroepoek? O nee, het zijn je oren.’) werden door zijn haardracht aan ieders spotlust prijsgegeven. Op school noemden ze hem Mickey Mouse. Als ze een goede bui hadden. Zijn moeder frommelde de boordjes van zijn bloes onder zijn trui uit en trok de manchetten een centimeter uit de mouwen. Hij pakte zijn jack van het hertegewei. Zijn moeder drukte zijn gezicht tegen haar stugge boezem, waar het ritselde en kraakte, en zoende hem op zijn mond. Terwijl hij van haar weg liep klopte ze nog wat stof van zijn rug. Hij daalde de trap af naar de winkel. ‘Zul je voorzichtig zijn? Veel plezier! Geen gekke dingen doen hoor! En op tijd thuis!’ Goed onthouden: Voorzichtig zijn. Geen gekke dingen doen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De winkel rook vertrouwd naar zaagsel en warme dierelijven. Met een vinger ritste hij langs de vogelkooitjes waarin kanaries, parkieten en zebravinkjes opgewonden heen en weer begonnen te springen. Een vuurrode kanarie pikte met mechanische schokjes van zijn kopje verbijsterd in zijn veren. De verf die zijn vader er een paar dagen geleden op had gespoten hield verwonderlijk goed. De etalage vertoonde een bak met waterschildpadjes in felle plastic kleurtjes (‘Neem er een mee voor de kinderen’) en een terrarium vol leguanen (‘Iets aparts’), ontheemde voorwereldlijke verschijningen, dromend van de tropenzon onder flakkerend TL-licht. Hij kon ze heel lang geboeid gadeslaan. Ze hadden een ander tijdsbesef dan mensen. Ze gebruikten gerust een hele ochtend om een poot op te tillen. Zijn fiets stond voor de winkel. Hij liep door de winkel om niet langs de zijmuur van het huis te hoeven gaan. De bloedmuur, noemde hij hem. Hoog op die muur prijkten de groene neonletters ‘Dierenspeciaalzaak Kooyman’. Een keer nog was hij er langs gelopen om te zien of het zijn moeder was gelukt alle sporen weg te wassen. Als een jood bij de Klaagmuur had hij gebeden en verwensingen prevelend met een vinger de voegen gevolgd en over de bakstenen gestreken, die bleekgeel en geribbeld waren, als zand op een beekbodem. Op kniehoogte vond hij een rond roestbruin vlekje, zo groot als zijn pinknagel. In paniek had hij andere oorzaken gezocht om de aanwezigheid van het vlekje te verklaren. Hij had niets kunnen vinden dat bestand bleek tegen zijn onwillige tegenwerpingen. Sindsdien meed hij de muur. Een ochtend in het voorjaar. Hij was tien. De dag geurde veelbelovend naar pasgemaaid gras en appeltaart. Het zonlicht gaf kopjes tegen zijn wang. Kleine vertrouwde geluiden: borden en bestek in warm sop, de parkieten in de volière in de tuin, metaal op metaal. De zoon van de buren sleutelde aan zijn motor. Hij had net de konijnen achter het huis gevoerd. Midden op het pad naar de straat hurkte zijn vader naast een kartonnen doos. Hij vouwde de flappen open en stak zijn hand in de doos. Axel kwam nieuwsgierig naderbij. Zijn vader keek op maar liet niet merken dat hij zich van de aanwezigheid van zijn zoon bewust was. In zijn enorme hand lag een poederdonsje met blauwe oogjes. (‘En de vrees en de schrik voor u zij over al het ge- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} dierte des velds... In uw hand zijn zij gegeven.’) Het Poolse konijn had een paar weken geleden gejongd. Zijn vader haalde uit en wierp het jong als een sneeuwbal tegen de buitenmuur, waar het even tegenaan bleef plakken. Axel voelde iets nats op zijn wang, dat de eerste druppel van een regenbui zou kunnen zijn. Er waren zeven jonge blauwoog-Polen. Axel liep niet weg. Hij keek toe. Hij voelde zich mateloos moe en oud, zijn armen hingen zwaar langs zijn lichaam alsof zijn tien levensjaren in zijn handen waren gezakt. Hij bleef staan omdat zijn vader verwachtte dat hij weg zou lopen. Hij keek toe omdat iemand moest getuigen. Zijn vader nam de doos op en liep naar de muur. Axel sperde zijn mond open maar hij kon niets zeggen, er zat een biljartbal tussen zijn kaken geklemd. Hij kokhalsde. Hij moest de woorden van heel ver weg halen, ze omhoog persen door zijn keel en ze over zijn tong duwen tot ze uit zijn mond vielen. ‘Waarom moesten...?’ ‘Verdrinken of levend begraven is verboden. Het is een zachte dood, ze merken er niets van.’ ‘Je kunt ze toch weggeven?’ ‘Denk toch eens na voordat je wat zegt. Dan koopt niemand de rest toch. Je krijgt niks voor niks in dit leven, Axel.’ ‘Ik wou...’ ‘Jij kan wel zo veel willen. Ik wou dat ik rijk was en niet zo knap.’ Hij zette de doos neer en boog zich voorover naar zijn zoon. De scherpe geur van zijn aftershave. ‘Je moet eens goed naar me luisteren. Ik wil niet nog eens op mijn oude dag m'n zaak naar de knoppen zien gaan omdat meneer mijn zoon zo nodig alle dieren die hij over heeft weg moet geven.’ Hij greep Axel bij zijn schouder. ‘Onthoud dit goed: wat te veel is moet weg.’ Er klonk spijt en wrok mee in zijn stem. De blik waarmee zijn vader hem aankeek zou hij nooit vergeten. Een vol uur lang was hij onder de gloeiend hete douche blijven staan. Hij had zijn wang geborsteld tot die rauw en rood zag. De kleren die hij aan had gehad weigerde hij nog langer te dragen. Daar kleefden bloedspetters en botsplinters aan. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn lichaam was bezoedeld, het was bevlekt. Bevlekt, als in: zelfbevlekking. De onbegrepen passages in het Oude Testament over rein en onrein kregen plotseling betekenis. Hij was onrein, hij was besmet. Hij had een vermoeden van waarheden die hij nog niet kon formuleren. Dat niets ongerept blijft. Dat alles kapot gaat. De vermorzelde konijntjes waren de katalysator die het mengsel van verstikkende liefde en zakelijke wreedheid thuis in hem verbonden tot een keur van angsten en haatgevoelens. Een chemische reactie: onomkeerbaar. De dominee bij de doop van zijn neefje: ‘Als zondaars komen wij allen in de wereld, aan ons kleeft de smet van de Eerste Zonde... De doop in Jezus Christus... Vergeving... Wij zijn allen reizigers, gemeente, onderweg naar Jezus Christus, de Reiniger van deze wereld. Het bloed van het Lam wast de zonden af...’ Dominee sprak mooi, had zijn moeder gefluisterd. Axel keek naar zijn oom en tante op de voorste rij en dacht aan de tewaterlating van de tanker die ze samen hadden gezien. Vanaf de schouders van Ome Leo zag hij het schip de helling afglijden, maar meer indruk nog dan dat maakte de deftige dame die een fles champagne tegen de romp kapot smeet, een verspilling die hij niet begreep. Het schoolgebouw sloot bleek en monolitisch de horizon af aan het einde van de laan. De grote ramen weerspiegelden ongastvrij het oranje licht van de zon. Axel zette zijn fiets in de duistere fietsenstalling, plaats van geheime martelingen en verboden liefkozingen. Door de hoge glazen deuren liep hij het schoolgebouw binnen. Het lokaal waarin de klasseavond gehouden zou worden rook bedompt en was verduisterd met luxaflex. Aan het plafond hingen slingers, maar zo weinig dat ze slechts de kaalheid van de feestruimte accentueerden. Carla stond met een groepje vriendinnen te praten, Carla, altijd het middelpunt. Hij koos positie tegen een muur zo ver mogelijk van haar vandaan. Een jongen met de kop van een oermens, openhangende mond en strakke bovenlip zonder geultje in het midden, kwam naast hem staan. Robertjan. Zonder Axel aan te kijken declameerde hij gedempt: ‘Klaartje, het kleine loeder, zat {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} nog in de buik van haar moeder, maar ze wist haar kutje zo te draaien, dat ook haar vader haar kon naaien.’ Hij kneep Axel hard in een spierbal en zei somber: ‘Walgelijk hè, Klooiman, dat iemand zulke versjes durft op te zeggen? Dat vind jij wel goed goor hè?’ Hij klopte Axel amicaal op zijn schouder. ‘Ik doe je toch geen pijn?’ Hij perste de rug van zijn hand tegen zijn lippen en imiteerde een scheet. Toen de meisjes omkeken zei hij hoofdschuddend: ‘Kooyman toch, dat had ik nou niet van je verwacht.’ Axel draaide zich om en liep weg. In groepjes kwamen de leerlingen binnen, druk pratend en lachend. Wat had hij hier eigenlijk te zoeken? Hij was te veel. Hij moest weg. Toen hij besefte dat hij volstrekt niets stond te doen schonk hij zich een glas cola in om zijn aanwezigheid te legitimeren. Juffrouw Florisson verscheen in de deuropening, haar onafscheidelijke sigarettepijpje als een voelspriet voor zich uitgestoken. Ze liet haar blik door het lokaal dwalen tot ze hem ontwaarde. Ze knikte hem toe en knipoogde. Niemand knipoogde ooit naar hem, behalve juffrouw Florisson. Het maakte hem zenuwachtig. Juffrouw Florisson. Zelfs de naam was buitennissig, een welluidende naam was het, hij klonk naar bloemen, en naar Frankrijk. Ze was nieuw dit jaar. Ze gaf Frans en was de mentrix van zijn klas. Juffrouw Florisson, gesticulerend met haar sigarettepijpje, pratend over de avoir-regel. Juffrouw Florisson, die volkomen natuurlijk dingen kon zeggen als: eh bien, très jolie, si méchant en pourquoi pas? Ze had blonde krullen die als serpentines om haar hoofd hingen en draaide in de klas platen van Jacques Brel, George Brassens en Maxime le Forestier. Er kleefde een vleugje buitenlands parfum aan juffrouw Florisson. De klas had zich uitgeput in wilde gissingen omtrent het privéleven van de klasselerares. Als enige zekerheid was uit het antecedentenonderzoek gebleken dat ze ongehuwd was. De rest was speculatie en gerucht. Die had gezien dat ze werd afgehaald door een man met een baard in een witte sportwagen, een ander had haar op het strand gearmd zien lopen met een nog chiquere vriendin. Ze zou Vlaams zijn. Ze zou eigenlijk uit Frankrijk komen. De meisjes meenden zeker te weten dat ze lesbisch was. In de pauzes wandelde ze alleen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste flessen cider werden met feestelijk geknal van kurken opengetrokken. Er werd gedanst, eerst alleen door de meisjes, die wat lusteloos om elkaar heen draaiden, later ook door jongens. Axel danste niet. Iemand gooide een suikerklontje in zijn cola en iedereen keek toe hoe de cola over zijn handen stroomde. Op het toilet waste hij met veel vloeibare zeep de kleverigheid van zijn handen. Hij keek naar Carla. Hoe ze de Palestijnse halsdoek om haar schouders plooide, hoe haar billen bolden in de strakke witte spijkerbroek. Haar muisgrijze suède laarzen. Hoe ze gedecideerd een lucifer aanstreek en met getuite lippen de lucht kuste als ze de rook uitblies. Gratis voorstelling voor alle bewonderaars. Hoe ze van haar wijn nipte. De groene en rode sterretjes als mouches op haar wangen geplakt. Haar oorbellen met kleine rode veertjes. Hij was verzeild geraakt in een groepje klasgenoten dat met juffrouw Florisson stond te praten. Het gesprek ging over de toekomst. Hij trachtte geïnteresseerd te kijken en op geen enkele wijze de aandacht op zich te vestigen. Onverwachts wendde juffrouw Florisson zich naar hem. ‘Wat wil jij eigenlijk worden later, Axel?’ Ze had een donkere stem, met spoortjes van de taal die ze doceerde in de l en de r. Als ze tegen hem sprak gebruikte ze altijd zijn naam. Het gaf aan iedere uiting iets vertrouwelijks. De klas merkte het niet. Hij tuurde in zijn cola. ‘Ja Axel, vertel eens?’ Robertjan, quasi belangstellend. ‘Ik wil bij de commando's,’ zei hij. Aan het eind van de zin gleed zijn stem uit, wat de uitlating veel van zijn uitdagendheid ontnam. ‘Zo...’ zei Robertjan. Juffrouw Florisson nam hem verbaasd op. Ze nam een slok bier. Gesmoord gegiechel, afwachtende ogen: zal hij zich nog onmogelijker gaan maken? Ze denkt: Hij is te zwak, dacht hij. Ze denkt: Achgod, zo'n jongen, ze pesten hem weg in het leger. Een jongen als Axel is net goed genoeg om de zaak van zijn vader over te nemen. Dat denkt ze van mij, maar ze zegt het niet om me niet te kwetsen. ‘Het is een interessant beroep,’ zei ze neutraal. ‘Willen ze platvoeten bij de commando's? En met gym durf je niet eens in de touwen.’ Robertjan. Hij negeerde Robertjan en richtte zich tot juffrouw Florisson. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn broer is sergeant bij de Groene Baretten,’ verduidelijkte hij. Hij zei ‘de Groene Baretten’, daarmee liet hij merken dat hij er iets van afwist, sterker, dat hij er al gedeeltelijk bij hoorde. Zijn broer, die meestal in de kazerne was, of ver weg op oefening, in Noorwegen of in Schotland. Vroeger kon hij pesterige jongetjes met hem bedreigen: ‘Ik roep mijn broer hoor. Mijn broer is twee meter lang en soldaat.’ De schaarse keren dat zijn broer met verlof was bracht hij patronen voor hem mee en verhalen over matennaaiers, tijgeren, de comp'ie, de Uzi en de bloedgleuf. Hij leerde hem hoe je de vijand overhoop stak met een bajonet, dat je de bajonet een keer moest omdraaien omdat de wond dan niet genas. ‘Insteken, doorhalen en af laten glijden.’ Hij was getapt bij de manschappen, zei zijn vader. Iedere keer dat zijn broer thuis was preste Axel hem tot ongenoegen van zijn moeder de geraniums verpletterende dodensprong uit te voeren: vanuit de vensterbank in de zitkamer met een snoekduik in een keer onder de salontafel door. Axels toekomstverwachtingen stonden op gespannen voet met de werkelijkheid: ieder jaar werden zijn ogen slechter. Hij hield dit zorgvuldig geheim, want met een bril zouden ze hem bij de commando's zeker niet hoeven. In stilte bad hij om een wonderbaarlijke genezing. Het had ook zijn invloed op zijn leerprestaties. Om niet op te vallen zat hij in de klas altijd achteraan zodat hij maar moest raden wat er op het bord stond. Het groepje toehoorders had zich verspreid. Juffrouw Florisson streek een haarlok achter haar oor en wuifde zich verstrooid koelte toe met een platenhoes. ‘Warm hier. Heb je het niet benauwd, Axel, met je bloes zo tot bovenaan dichtgeknoopt? Het staat ook veel vlotter als je het bovenste knoopje open doet.’ Voor hij kon protesteren voelde hij haar vingers tegen zijn keel. Terloops streek de rug van haar hand langs zijn kin. Geamuseerd bezag ze zijn verwarring, haar hoofd een beetje schuin, alsof ze naar een schilderij keek waar ze net de laatste hand aan had gelegd. Ze blies rook naar het plafond. Had iemand het gezien? Haar hand. De eerste keer zat hij gebogen over een repetitie, op de achterste rij. Juffrouw Florisson surveilleerde. Achter hem hielden haar voetstappen stil. Een blonde krul zakte in zijn gezichtsveld, ze las over zijn schouder mee. Hij moest moeite doen zich op {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} de subjonctif te concentreren. Toen voelde hij haar hand: ze streelde de borstelige haartjes in zijn nek en het kuiltje daaronder, ze krabde traag met een nagel achter zijn oor, een tergend genot, een vinger glipte in zijn boordje en streelde zijn schouder. Een lok haar kietelde zijn wang. Alle zevenentwintig tijden tolden door zijn hoofd. Een onbekende warmte groeide in zijn kruis en verspreidde zich door zijn buik. Zijn hand bleef automatisch over het papier bewegen maar tekende alleen krulletjes. Hij voelde de adem van juffrouw Florisson op zijn slaap. Juffrouw Florisson rook naar bloemetjes. De hand verdween uit zijn nek en volgde nu de regels op het repetitievel. Bij sommige woorden bleef hij even rusten. Toen zij hem er op wees zag hij de ontbrekende e's en s'en en de misplaatste accenten. Het was een mooie hand die daar voor hem op het papier lag, gaaf en zonder ringen, iedere nagel een roze schelpje, een hand om piano te spelen, of om bloemen te schikken, een hand om met een kroontjespen te schrijven. Hij moest lang nadenken over de strelingen van juffrouw Florisson. Waarschijnlijk was het zondig, hoewel hij niet direct een gebod kon bedenken dat leraressen verbood hun pupillen te liefkozen. Hij vertelde niemand iets. Na verloop van tijd wist hij zichzelf ervan te overtuigen dat het gebeurde een produkt was van zijn ziekelijke verbeelding. Maar er volgden meer aanrakingen, die slechts ieder afzonderlijk toevallig hadden kunnen zijn. Bijna iedereen danste nu. Jongens bespeelden in het luchtledige drums en gitaren, meisjes voerden groepsgewijs ingestudeerde danspasjes uit. Hij gluurde naar Carla, die met een adembenemend gebaar haar sigaret doofde en de dansvloer opliep. Ze wist dat ze mooi was en ze wist dat ze goed kon dansen. Zelfverzekerd schudde ze met haar heupen, ze wuifde met haar vingers en liet haar haar als een sluier voor haar gezicht slieren. Juffrouw Florisson volgde zijn blik en glimlachte wrang. Hij bloosde. ‘Moet jij niet dansen, Axel?’ Hij schudde zijn hoofd. Hij durfde niet te dansen. De ongebondenheid, al die losse ledematen, schrokken hem af, zoals alles wat onordelijk was hem afschrok. ‘Het is anders echt niet moeilijk. Het gaat vanzelf. De muziek kruipt in je en dan beweeg je gewoon mee. Weet je zeker dat je niet wilt dansen?’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schudde nogmaals stom zijn hoofd en nam een slok lauwe cola. Juffrouw Florisson danste nu ook. Ze danste uitbundig en uitdagend met alle jongens. Ze danste daar voor hem, ze daagde hem uit, maar dat zag hij niet. Later zou hij het begrijpen, later, toen hij terug kon kijken op alle gemiste kansen, toen zou hij het begrijpen en zichzelf vervloeken. Iemand zette ‘I'm not in love’ op. Juffrouw Florisson liep naar de kant. Theo vroeg haar iets, ze lachte en schudde haar hoofd. Slijpen. Jongens en meisjes schuifelden dicht tegen elkaar aan over het linoleum, hoofd op elkaars schouders, ogen dromerig of verveeld, blikken van verstandhouding naar vrienden en vriendinnen. ‘Je t'aime moi non plus.’ Hier en daar werd van partner gewisseld. Iedereen veinzend niet te begrijpen waarover gezongen werd. Het licht ging uit. Gemaakte gilletjes, niet-echt-verschrikte kreetjes. Natte geluiden. Het licht ging weer aan. Na de slijpplaten volgde het beukende basritme van een 12-inch discosingle. Juffrouw Florisson liep zijn kant uit. Hij draaide zich om en verliet het lokaal. In het biologielokaal klonk de muziek even hard als in de feestruimte ernaast. Maanlicht schetste grof, als met houtskool, de contouren van banken, stoelen en kasten. Hij hield zijn adem in en keek spiedend rond. Gedropt achter de linies. Met een mes tussen zijn tanden. Waar is de vijand? Hij zal hem zijn strot afsnijden. Een verdovende klap in de nek, het hoofd achterover getrokken en in een haal, alsof je een konijn slacht, de keel van voor naar achter opengesneden. Een zachte dood, ze merken er niets van. Briefing: hoe herkennen wij de vijand? De vijand heeft een afhangende onderkaak en een stierenek. Hij liep het lokaal in. Tekening van de doorsnede van een oog op het bord, met de notitie ‘Niet uitvegen’. In houten kasten achter in de klas bevonden zich achter glas de opgezette vogels, modellen van het menselijk strottehoofd en de huid, en de dieren op sterk water. Het gerucht ging dat er ook een geconserveerde foetus zou zijn, maar dat het aanschouwen hiervan voorbehouden bleef aan de hoogste klassen. In een hoek stond een kist met schuifladen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} vol geprepareerde vlinders, met een stalen naald door hun nek op groen fluweel geprikt, geschenk van een oud-leerling. Hij trok aan de bovenste la. De kist zat op slot. Op zijn zolderkamer was hij directeur, suppoost en conservator van zijn eigen museum van halfedelstenen, fossielen en ertshoudende gesteenten, alles onberispelijk gerangschikt tentoongesteld op planken en kasten, soort bij soort, in symmetrisch geordende groepjes, een lust voor het oog. Ieder exemplaar was voorzien van een getypt kaartje met naam, vindplaats en ouderdom. De potjes erts die hij van Ome Leo kreeg, die in de haven werkte: zilverachtig glanzende schilfertjes uit Canada, turfmolmbruine klompjes uit Ghana, roestige knikkers uit Angola. Steenzout uit Polen, waar iedereen die op zijn kamer kwam aan moest likken. Een stuk zwavel waarvan hij af en toe kleine beetjes verbrandde. ‘Een scheet van de duivel,’ volgens zijn broer. De halfedelstenen: jaspis, tijgeroog, rose kwarts en pyriet, het gekkengoud. De fossielen, meestal onooglijke beestjes die hij in het grint vond, wat versteende stukjes hout, haaietanden, een fossiel inktvisarmpje. ‘Een versteend baby-piemeltje,’ zei zijn broer. De namen waren gepolijste woorden, woorden die je kon proeven, die je om en om kon draaien in je mond als de geslepen halfedelstenen waar hij op sabbelde. Namen als: Kiruna-Dora, Moramba pebbles, mosagaat, Lac Janine, Cassinga 88, Itabiri. Hij wierp een blik over zijn schouder. Het lokaal zweeg. De vijand was elders. Hier was rust en orde, achter de muur heersten lawaai en chaos, daar waren de mensen. Hij schoof een stoel tegen de kast met opgezette vogels en klom erop. Op de kast stond een glazen cylinder, een doorzichtig zuiltje zo lang als zijn onderarm, waarin een brilslang op sterk water zweefde. Hij nam hem van de kast. Zijn hart sloeg even wild toen hij het ding bijna uit zijn vingers liet glippen. Hij was bedekt met stof als een oude fles wijn. In het schaarse licht van de maan leek de cobra als een onderdeel van een mobiel tussen zijn handpalmen in de lucht te deinen. Van de bodem warrelden stukjes bezinksel op. De naaldscherpe giftanden beten in de alcohol. Hij draaide hem om. De bril op de opengespreide kap was duidelijk te onderscheiden. Wat zal de uitwerking van een slok van dat vocht zijn? Het zou hem zeker op slag doden. Hoewel, hij had ook wel eens een fles Japanse wijn gezien met een hagedis erin. Hij zette de slang weer op {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn plaats. Hij klom van de stoel af en liep naar de ramen. Onwillekeurig deed hij een paar passen op het ritme van de discomuziek. Hij deed een stapje opzij en liet zich met uitgestrekte armen langzaam op een voet ronddraaien. Waarom zou hij eigenlijk niet dansen? De verhoging met het bureau van de leraar duwde hij de hoek in. De tafels schoof hij tegen de muur, de stoelen zette hij op elkaar tot stapels van gelijke hoogte. Eerst orde scheppen. Met het gevoel van een balletdanser die van tussen de coulissen tevoorschijn treedt liep hij naar het midden van het lokaal. Toch was er niemand die hem kon zien. Hij zou zijn angst overwinnen, hij zou leren dansen. Dan zou hij naar Carla toestappen en haar ten dans vragen. In een kring van afgunstig toekijkende klasgenoten zouden ze samen dansen, Carla en Axel, Axel en Carla, hun naam op ieders lippen, iedere soepele beweging van haar lichaam zou hij echoën, ze zouden een paar vormen. Stapje voor stapje begaf hij zich in de verrukkelijk beangstigende wanorde van de dans. De muziek moest dus in hem kruipen. (Wat zongen ze? Ze zongen ‘Please wait, love is coming’.) Eerst wilden alleen zijn voeten bewegen. Hij schopte zijn schoenen uit. Ook zijn handen gingen nu meedoen. Als vogels die uit hun kooi wilden ontsnappen fladderden ze rond zijn hoofd. Zijn heupen, zijn schouders, alles schokte nu op het ritme van de muziek. Hij pauzeerde even om zijn trui uit te trekken en zijn bloes verder open te maken. Opnieuw stortte hij zich in de dans. Stroomversnellingen van ritme rukten aan zijn ledematen, hij tolde rond in een wervelwind van klanken, zweet liep over zijn schouders, alles was nieuw, alles was mooi: hij danste. Plotseling een verkillende luchtstroom. Carla in de deuropening. Hij zag: haar hand in de hand van Robertjan. Zijn beeld in een spiegelende ruit, bevroren in een wanhopige pose. Langzaam liet hij zijn geheven handen zakken. Carla trok de hand die ze voor haar mond had geslagen weg, draaide zich om en schreeuwde schel: ‘Axel staat in zijn eentje te dansen!’ Was het hem ooit eerder opgevallen hoe vals haar nagels en haar ogen glansden? Robertjan zag hem mistroostig aan en zei: ‘Dit had ik nu helemaal niet van je verwacht, Kooyman.’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Het biologielokaal was in enkele ogenblikken gevuld met klasgenoten. De gelederen sloten zich om hem heen. ‘Hé Kooyman, mogen wij ook mee genieten?’ ‘Die slome Kooyman staat hier een beetje zijn eigen fuif te bouwen.’ ‘Waar is je trui Kooyman, of is dit een striptease?’ ‘Randdebiel.’ Juffrouw Florisson drong zich door de muur van leerlingen heen. Ze wierp een blik op Axel en nam koel de kring van toeschouwers op. Door de openstaande deur klonk muziek, een rustig nummer. Ze strekte haar handen uit naar Axel. ‘Zal ik je een foxtrot leren dansen, Axel?’ De klas hield haar adem in. Axel staarde naar de uitnodigend uitgestrekte handen. (Voorzichtig zijn. Geen gekke dingen doen.) Hij deed een aarzelende stap naar voren. Zwijgend legde hij zijn linkerhand in haar rechterhand. Pourquoi pas? Ze nam zijn rechterhand en legde die om haar middel. De kring week uiteen. Ze dansten. Zij leidde, het was helemaal niet moeilijk, het ging vanzelf. Axel ontwaarde een trek van afgunst op het gezicht van Carla. Maar Carla was hem nu volmaakt onverschillig, de hele klas raakte hem niet meer, ze verdween uit zijn bewustzijn, hij zweefde erboven met juffrouw Florisson, samen stegen ze boven de school uit. Hij woog niets meer, alleen zijn wang had nog een beetje gewicht, die rustte op haar boezem. Haar hand streelde zijn rug. Ze deden eerst alleen stappen naar voren en opzij, maar waagden al snel ook draaien. Het maanlicht deed magische dingen met het haar van juffrouw Florisson. Ze waren muziek. Hij raakte zichzelf kwijt, hij loste op in muziek, maanlicht, beweging en juffrouw Florisson. Tot hij een bijzonder fraai bedoelde wending te ruim nam en met zijn elleboog hard tegen een kast stootte. Twee meisjes keken geschrokken omhoog. Juffrouw Florisson wilde iets schertsends zeggen. Op de kast wankelde de fles met de brilslang. Een ondeelbaar ogenblik balanceerde hij op de rand. Axel opende zijn mond om te gillen. De cylinder spatte voor hun voeten uiteen met een klap die Axel als een mes tussen zijn ribben trof. Een mes dat een keer werd omgedraaid om een nooit genezende wond achter te laten. Er lag een koude druppel op zijn tong. Hij durfde zijn mond niet te sluiten. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Vocht dat zweet kon zijn stroomde over zijn gezicht. Zijn maag kwam omhoog, cola-koolzuur drong naar zijn neus. Het licht ging aan, onthullend tl-licht. Zij stonden daar als konijnen in de lamp van de stroper. Aan hun voeten lag tussen glasscherven de slang. Meisjeskreet: ‘Hij beweegt!’ Het lokaal stroomde leeg. Eindeloos langzaam maakte hij zijn hand los uit de hare, zijn lichaam was zo zwaar als een monument. Hij trilde. Spetters en splinters kleefden aan zijn gezicht en aan zijn handen. Hij stonk. De smetteloos witte jurk van juffrouw Florisson was overdekt met donkere vlekjes. Er liep vocht uit haar ooghoeken. En aan hun voeten lag tussen glasscherven de slang. Haar hand gleed machteloos van zijn rug af. Ze waren besmet, bespat met naar dood stinkend vergif. Al zou hij zich tot bloedens toe boenen, dit was niet af te wassen, dit kon niet uitgewist worden. Ze stonken. Als paar konden ze in dit licht niet bestaan. Hij draaide zich om en rende weg. De glassplinters die in zijn onbeschermde voetzolen drongen voelde hij niet. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Beloofde Land Ron de Zeeuw Die dorpen daar bleven in de modder op hun plaats door smalle weggetjes die er strak tussen waren gespannen. Wie niet meer op kon tegen die kaarsrechte weggetjes, tegen de zwarte akkers, de regen, het uitglijden in de bietenrommel, de horizon die overal in het rond op je loerde, de bewolking waaronder je in je dromen werd verpletterd of het eeuwige zwijgen van een broer, kwam in het gesticht. Dat jaar was het gesticht juist vijftig of honderd of driehonderd jaar geleden van start gegaan. Zr. Mees, de directrice, schreef een geschiedenis op rijm, ranselde vrijwilligers uit het personeel bijeen, en liet ze 't stuk oefenen. Omdat ik recht kan zagen en wel een hand heb voor timmeren bood ik aan om de decors en zulk soort dingen te doen. Ze zou me toch gevraagd hebben en nu liet het een prettige indruk achter. In elk geval bleef ik buiten het bereik van haar striemende commando's en hoefde ik niet te zingen of een middeleeuwse idioot te spelen. Op een middag kwam ze op me af toen ik bomen van triplex op het toneel vastspijkerde die niet wilden staan en telkens langzaam kapseisden. Ik vroeg me af wat ik misdaan kon hebben en verzon al weerleggingen op mogelijke beschuldigingen. ‘Morgen komt iemand u helpen, een meisje uit de buurt dat niets om handen heeft. Ze heet Jeanne en u moet kalm aan met haar doen,’ zei ze enkel. ‘Geef mij de hamer maar, dan zal ik spijkers inslaan,’ zei Jeanne. De steel hield ze met twee handen vast, vlak onder de kop, en ze keek droevig bij het tikjes geven alsof ze dacht dat de spijkers er pijn van hadden. Het schilderen van wolken op een doek wilde evenmin, maar met de springwortelen was het in de roos. Ik vertelde haar iets dat me aardig om te horen leek voor een meisje van de streek. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In Mexico heb je een soort wortelen,’ begon ik, ‘die, als ze groot en oranje en hard genoeg zijn, een meter hoog uit de grond springen als iemand er met zijn voet naast stampt.’ Ik legde uit dat het kwam door een spanning tussen de aarde en die wortelen, ongeveer zoals de zeep uit je hand springt onder de douche. ‘Bij het oogsten houdt zo'n boer een kist voor zich uit en stampt als een dolle met zijn voeten...’ Tijdens het luisteren veranderde haar gezicht als een woestijn waaruit na regen een bloemenzee opschiet. In werkelijkheid ging het om bonen waarin iets gistte, en die met hun lancering niet wachtten tot er een boer kwam met een kist. Het schoot me onder het praten weer te binnen maar ik vond het weinig uitmaken. Jeanne lachte zo hard dat ik me ervoor geneerde. Een uur lang liep ze over het toneel te stampvoeten en ving ze onzichtbare wortelen op in een onzichtbaar kistje. En telkens wierp ze haar hoofd achterover en gilde iets in het taaltje van de streek. Een week of wat later, toen we een keer wandelden, vloog ze op elke boer af die ze zag, greep hem bij een revers en schreeuwde hem, met vonkende ogen en op mij wijzend, de springwortelengeschiedenis in het gezicht, waarbij ze veel bieten wegtrapte. Een paar van die boeren vroegen me, als ze dachten lang genoeg te hebben gegrijnsd, of zulk springwortelzaad ook bij ons te krijgen viel, want een machine om wortelen te oogsten was nog niet uitgevonden. In die tijd, toen Jeanne, met een gezicht als een zon, voor mij op de eettafel de can-can danste, zonder onderbroekje aan, had ik allang begrepen dat ze geen meisje was om wolken te schilderen op een doek. Ze kwam iedere dag. Voortdurend tilde ik haar ergens op of af, van het toneel, uit de orkestbak, weer op het toneel of uit het souffleurshokje. Springen deed ze geen centimeter, hoewel ze amper iets woog. Hoe vaak heb ik mijn armen om haar benen moeten slaan en heb ik haar opgebeurd tot haar middel op toneelhoogte was? Dan boog ze naar voren tot de helft erop lag en duwde ik de rest over de rand. ‘Ach nee, het lukt me nooit, ik kan niet klimmen,’ zei ze soms {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de drempel van een deur. Waar ik timmerde ging ze op haar achterste zitten en keek naar wat ik deed of naar zomaar iets. Er aasde iemand op haar. In het gesticht duwde hij karren met wasgoed. Vaak kwam hij in haast aanlopen: ‘...Een kwartiertje heb ik... dan hebben ze me weer nodig... waar liggen de kwasten?’ Hulpvaardigheid is een smerig soort dekmantel; zo iemand kon ik moeilijk wegtrappen en zr. Mees vond het goed zolang zijn werk er niet onder leed. Ik was hem eens tegengekomen in de pauze van een hete film en sindsdien gaf hij me knipogen. Voor broederschap tussen viezeriken voelde ik niets, vooral niet omdat het van hem bekend was. Uit viezerikensolidariteit bracht hij me een keer, toen ik laat werkte, een bekertje amontillado, sherry voor de armen, en een geopend blik frankfurters. ‘Ze zijn niet warm meer, maar evengoed lekker,’ zei hij. Onmiddellijk verslikte hij zich en hoestte de inhoud van zijn mond, die naar beenderafval rook, over het bureau en mijn handen uit. Vaak hielden bezoekers hem voor een van de gekken en dat maakte veel goed. ‘Hij is een stakker, hij heeft nooit een vrouw en hij vindt het erg dat hij zo lelijk is, dat is ook erg.’ Jeanne nam het voor hem op toen ik zei dat hij in de hel voor eeuwig karren met strontbroeken zou duwen waar ze hier nog niet met een locomotief aan zouden beginnen. ‘Waarom gaat hij dan niet eens naar een echte kapper?’ zei ik. ‘Zal het eens vijf gulden duurder worden dan bij de vent die het hele gesticht in een uur kaalknipt. Maar hij heeft liever bier, of een film.’ ‘Toch is het erg, hij is altijd maar alleen en het is niet enkel zijn haar.’ Ik solde vooral langdurig met Jeanne rond als hij erbij was, ze had niet in de gaten hoe het hem stak. Overeind trekken liet ze zich ook graag, liefst zonder een onsje mee te geven, en als ze zich dan niet meteen weer liet vallen, zei ze: ‘Jij moet maar lopen,’ en dan sloeg ze haar armen om mijn schouders heen, waarna haar hele gewicht aan me hing. Zij liep aan huis, zoals ze daar zeggen wanneer zo'n ding nog bij haar ouders woont en zonder werk is. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de avond van de uitvoering zag ik zr. Mees de zaal inkomen met een gevolg van notabelen en de fijne lui van stichtingsbesturen. Op haar wangen was een blos van rouge en ze droeg een jurk die uitstond als een klok onder een stevige riem. Haar benen staken in laarzen. ‘Ha, kozakkenkoor!’ riep iemand uit de gelederen met bewaking. Urenlang kwam de zweep van haar straffe rijm op ons neer. Al na een kwartier raadde een stel kwaadwilligen luidkeels ‘smart!’ als ‘hart!’ had geklonken, wat uitkwam, maar na ‘onze Heer!’ schreeuwden ze ‘die lulpeer!’ en werden afgevoerd. Die gingen iets beleven als haar rouge en die riem af waren. ‘Vond je het mooi, Jeanne?’ vroeg ze na afloop, maar haar woorden gingen verloren in het vuur waarmee Jeanne over springwortelen begon. In een kraam van bordpapier stond de karrenman met amontillado en bier. Driftig schoof hij met flessen en bekers, hoewel hij weinig klanten had. Bij het inschenken schold hij op 't geteisem dat geen poot had uitgestoken. ‘Geen moer was er van het stuk gekomen, helemaal niets, als we allemaal op onze reet waren blijven zitten.’ In één adem bood hij aan om Jeanne thuis te brengen, waarbij hij zo neutraal keek als mogelijk was met zijn geile kop. ‘In een van je karren zeker?’ zei ik. ‘En jij maar hopen dat ze die strontbroeken niet ruikt. Nee kerel, we zijn met de auto.’ Uit viezerikensolidariteit gaf ik hem een knipoog. Heel genoeglijk, met opgetrokken knieën, zat ze naast me in de auto. Ik zag aan haar dat ze het liefst dadelijk doorgereden was naar Israël, waar ze een bevlieging voor had. In zo'n kibboetz wilde ze wel wonen, altijd zon en de hele dag mandarijntjes eten. Zo stelde ze het zich voor, nooit wolken. Al dat vastpakken had mij iets gedaan. Het leek op honger maar het was met een bord eten niet te stillen, en het had me ongevoelig voor stoplichten gemaakt als ik 's ochtends door de regen van huis naar het gesticht reed. Te verleiden hoefde ik Jeanne niet. Eigenlijk liep ze recht door naar de slaapkamer bij me thuis. Zij bedreef de liefde als een meisje dat het van een broertje toelaat omdat die ziek is en moet sterven. Ze was ontroerd van mijn opwinding en drukte mij telkens stevig tegen zich aan als ik kreunde en ze zei: ‘O, lieve jongen,’ als ik een erg vreemd geluid maakte. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik, half slapend al, probeerde uit te vinden of haar borstjes ook los konden, hoorde ik haar, uit de verte, vertellen over een aardige Chinees of Kongolees bij wie ze een poosje had gelogeerd in Amsterdam. Iets van een meter hoog was hij geweest. ‘Net of ik met een konijntje vrijde,’ zei ze, nu weer van dichtbij, in mijn oor. Die man had ze eens aangetroffen terwijl hij een blok boetseerklei aan het verkrachten was tegen het aanrecht. Volgens de pygmeeënoverlevering zou het hem, als hij het elke dag vijf uur volhield, na een jaar of acht een keizerlijk geslacht bezorgen. Wel moest het zware klei zijn en goed nat. ‘Het kan waar zijn,’ zei Jeanne. ‘Boeren die hun leven lang bieten rapen, hebben enorme handen.’ Hoe lang die Kongolees al met dat blok tegen het aanrecht aan de gang was, had Jeanne niet gevraagd maar ik denk dat ze hem die nacht een keer te vaak ‘konijntje’ had genoemd. Bij mij heeft ze ook een poosje gelogeerd. Uit het Westen belde soms mijn verloofde. ‘Razenddruk is het, hoogseizoen!’ zei ik dan. ‘We zitten hier midden in de bietencampagne, en het regent al maanden. De hele streek baggert door de modder, bij tientallen worden ze 't gesticht binnengebracht, stapelgek!’ Jeanne keek naar mij met die ogen van haar die aan iedereen behoorden. Ik deed er nog een schepje op: ‘In de buurt van bietenvelden gaan de treinen al stapvoets, met politie te paard ervoor. Maar die lui houden zich schuil in het loof en steken hun kop voor een wiel als de trein haast langs is.’ ‘Doen jouw verloofde en jij het wel eens als de hondjes?’ vroeg ze, nadat ik had opgehangen. ‘Hoe doen die het, tegenwoordig?’ vroeg ik. Terwijl haar ogen de mijne grepen met vurige klauwtjes trok ze, vanonder haar jurk, haar onderbroekje omlaag en begon, gehinderd door die opwindende kluister tussen haar enkels, achterwaarts naar de slaapkamer te schuifelen. Op de eerste dag met goed weer stelde ik haar iets voor waarmee ik nooit bij mijn verloofde had durven aankloppen. Met zulke openbaringen kun je beter wachten tot samen een huis is gekocht. We reden naar zee. ‘Zo,’ zei ik, toen we voor iedereen uit zicht waren, ‘nu kun jij {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} beter hollen want er gaan akelige dingen gebeuren als ik jou te pakken heb.’ Jeanne ging er op een drafje vandoor maar hield om de paar meter stil omdat haar benen van het lachen niet meer wilden luisteren. Anderhalf duin zag ik haar over krabbelen waarbij ze dezelfde sirene liet loeien als toen ze op dat toneel aan het stampvoeten was. Toen ik als een marinier over de eerste top heen kwam, liep ze me bijna omver omdat ergens een konijntje zat, met zes kleintjes. Die waren haast niet schuw, volgens Jeanne. Nadat ik die afleiders had weggejaagd, ging het beter en later moest ik met haar van kuil naar kuil tot aan de auto sluipen want de mensen halen zich van alles in het hoofd als ze iemand een bloot meisje zien meevoeren, met krabben erop en tandafdrukken. Ik ben die middag van veel dingen losgeraakt, terwijl de zon mijn rug blakerde en boven Castricum geen plukje helm in de grond bleef. Op de terugweg reden we langs een dorp waar je het zout van de Waddenzee ruiken kon, om een fritesbakker in zijn kraam te zien staan die veel op Theo leek, Jeannes grote liefde. Die fritesman zag eruit of hij zijn eigen kop een keer had meegebakken, maar Theo was ook nog door pokken aangetast geweest. ‘Hij was een stuk lelijker, maar hij had iets...’ zei ze. Haar ogen vonkten terwijl ze de schouders ophaalde. Theo zelf was niet te bekijken omdat hij op een ochtend, toen Jeanne wakker werd in hotel ‘Het wapen van Assendelft’ niet meer naast haar had gelegen. Op een postkantoor had hij, terwijl ze sliep, haar spaargeld opgenomen en nog wat duizendjes meer want bij de post kun je meer opnemen dan je bezit, al is het de bedoeling dat het snel wordt aangevuld. Een jaar lang hadden zij samen door het land getrokken, altijd in het beste hotel en op de duurste kamer. Fluitend als een behanger installeerde Theo daar een kanjer van een bandopnemer, rolde een stel losse snoeren uit, zette drie microfoons in elkaar en bouwde een archiefkastje op uit stapelbare delen. Jeanne zal, denk ik, wel op bed gelegen hebben. In de Zaanlander of Het dagblad voor Groot-Biggekerke, al naar waar zij verbleven, had de avond daarvoor een advertentie gestaan waarin meisjes of jonge vrouwen die ‘een stem hadden’ en ‘er leuk uitzagen’ werden uitgenodigd om auditie te komen doen. Daarbij moest Jeanne hem Rutger noemen en heette zij Ingeborg. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de gangen en trappen van zo'n hotel vol waren met dringende meisjes die alles, alles liever wilden dan levenslang kamerplanten zien opgroeien in Assendelft, kwam Theo de kamer uit en hief zijn armen als om applaus, dat zou kunnen losbarsten, te bezweren. Jeanne die met een schrijfmachine en een kampeerzitje op de gang zat, schreef iedereen in op kaarten. Die kwamen in het archiefje, wat het geval zeer realistisch maakte. Volgens haar maakten die meisjes bij het zingen, net als op de televisie, danspasjes en lieten hun haren wapperen. Wilden ze erg graag uit hun veenkolonie weg, dan werd Rutger betast, twee maal zelfs afgezogen, of hij kreeg bankbiljetten in zijn jasje. Tegen iedereen zei hij na afloop: ‘Zeg het niet tegen de rest, want zeker is niets, maar na wat ik van jou hoorde, denk ik niet dat ze nog een kans maken.’ Hij voegde eraantoe dat ze bij Ingeborg, voor alle zekerheid, moesten nagaan of hun naam en adres wel correct ingeschreven waren, wat niemand verzuimde. Dertig gulden kostte het, voor de administratie. ‘Een schijtbeetje geld,’ zei Theo dan. Want als het goed uitviel met die ste[...]n zouden er contracten komen, met de post, en vanzelf beroemdheid. Theo had één band voor zijn opnemer die hij telkens weer terugdraaide zodat elk de aria van haar voorgangster uitwiste. Jeanne vond het nog altijd jammer dat hij ervandoor was. Ik vond wel dat hij en die aanrechtwerker, en nog een heel stel kneuzen meer, iets afdeden aan mijn verovering. De karrenman had haar ook gekregen als ik niet om haar heen had geslopen. Die nacht vroeg ze zachtjes: ‘Het is jou toch niet alleen om de seks te doen?’ Het duurde even voor ik me van haar had losgemaakt, maar toen wentelde ik me verontwaardigd op de andere helft. Het bloed vloog me naar het hoofd en ik vroeg me af hoe dat logeren moest gaan eindigen. 's Morgens zei ik haar, met mijn jas al aan, eerder vond ik de moed niet, dat zij, als ik straks van het gesticht thuiskwam, beter kon zijn weggegaan. Iets anders wist ik er niet op, ik kon haar moeilijk met de auto naar de karrenman brengen. Het huis was doodstil, maar ze lag nog altijd in bed. Aan het voeteneinde, helemaal onder de dekens. Nadat ik haar had uitgepeld hield ze haar ogen een poosje stijfdicht. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een aardig meisje is jouw verloofde, we hebben wel een uur door de telefoon met elkaar gepraat,’ zei ze later. Ik heb haar toen flink laten piepen. Er kwam beslist een vreemd portret van me op tafel als die twee de legpuzzel met hun beider stukjes af gingen maken. De dagen die daarop volgden spraken we steeds vaker over Israël, het verbaasde me hoeveel ik ervan wist. Ik had de indruk dat ze niet naar het ‘aan-huis-lopen’ terugverlangde en in dat geval was het een oplossing, zo'n kibboetz. ‘Zou het je niks lijken,’ vroeg ik, met allemaal jongens en meisjes, overal vandaan, Duitsers, Russen, Polen, in een huis te logeren?’ Wist ze wel hoe mooi die Middellandse Zee was, vroeg ik in de morgen? Jeanne koesterde haar mandarijnenland om het ermee op te nemen tegen de dorpsmeisjes die gewapend waren met foto's van hun baby's, en eerste schoentjes. En ik ging er zo erg op in dat we op een middag een kaartje kochten bij een organisatie voor aanhuis-lopers die willen plukken. Een jongen van de streek, die om haar gaf, dat was betere koek voor haar geweest. Maar Jeanne had geroken aan hotelkamers en Kongolezen en dan worden die jongens huiverig. Vreemd is dat ik me haar vertrek niet herinner. Naar een station of een vliegveld heb ik haar niet gebracht. Waarschijnlijk heb ik eenvoudig de deur achter haar gesloten en haar de trap af horen gaan. Mijn verloofde kwam en vatte het luchtig op. ‘Iedereen heeft wel eens zoiets bij de hand,’ zei ze. Desondanks gedroeg ik me erg schuldbewust en vond dat ‘zoiets’ eigenlijk niet hoorde voor te komen. Ze zou het niet in haar hoofd moeten halen. In een kibboetz is Jeanne niet gekomen. Daarvoor had ze met een pantserwagen van het vliegveld gehaald moeten worden om pas tussen de mandarijnenbomen weer te worden losgelaten. Al bestaat de kans dat ze eerst een poosje in een kazerne was gaan rouleren. Een maand of drie na haar vertrek kreeg ik een brief. Er zat een foto bij in van haar en een beginnend pooiertje. Over hem ging {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} die brief. Haar Juri! In één keer was hij, en steeds voorop, naar het Suezkanaal gerend toen het startschot voor een van die oorlogen viel. Op de foto zag hij eruit of hij, als het moest, ook best een keer naar de Nijl door wilde, en de piramides. Nu bakte hij pizza's in Tel Aviv, eigen bakker, van geld dat hij ergens geleend had, maar niet bij een bank. Bij Jeanne ook niet, want het hare was al geleend. Ik denk dat zij er 's nachts nog niet om afwas verlegen zal zijn, en vanuit de keuken veel naar hem zal kijken, want hij speelt graag kaart met zijn vrienden en af en toe zal hij als hij dorst krijgt met zijn vingers knippen, zonder op te zien. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Maarten Doorman Bunker Niet ver van het front der bebouwde kom ligt de bunker voor anker, zo zwaar dat hij niet uit de tijd kan raken. Ondanks de weerstand neemt het land hem steeds meer in zich op. In zijn stilte; een bunker kent geen geluid. De sloot langs het spoor zet zijn rietkraag op voor het caisson dat de polder sluit. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} My fire of Passion, sighes of ayre, Water of teares, and earthly sad despaire J. Donne Hier, vanaf de winterdijk, met overstromingen vertrouwd, ligt de uiterwaard. De boomgaard achter mij. Het is daar droog en koud. De pluk is lang voorbij. En op zijn alle vruchten, verwerkt, allang verteerd. Wolken hangen onder de lucht, en voor mij stroomt het water. Tussen kribben, in oppervlakkig kolken gaat het het land verlaten; zwaar slepend in zijn bedding grijpt het van kant naar kant, vindt soms een boei, geen redding. O, nu als de wind de rivier oversteken en weg uit het land van benauwde zuchten, het land waar lucht en vuur ontbreken. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten J. Eijkelboom Renovatie 1 Mislukte vellen uit een schrijfmachine of vuile lakens van een bed - zo simpel is behang eraf te trekken als het plamuurmes er wordt ingezet. Dan volgt het schurftige dessin dat in de provo-tijd geliefd was bij het klootjesvolk. Een afweekmiddel komt daar inmiddels aan te pas. Een veld van rozen en van varens bloeit onder deze laag vandaan. Het diepst behang is bruin en paars. Stoom uit een spuit, op uurtarief gehuurd, legt op de naakte muur een opschrift bloot: Laat alles hier zoo staan. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Tussen de planken van de vloer is naamloos vuil tot vilt verdicht en altijd blijft er stof over al wordt het reep voor reep gelicht. Wat onder plinten wordt gehaald brengt men wel thuis: een sleutelbos, een cent, twe halfjes, zeven knopen, haarspelden lijkt het wel per gros. Vrouwen met vrachten donker haar zie ik hier voor de spiegel staan want eer ze naar beneden gaan moet heel die weelde opgestoken. Ik schuur de planken, deel na deel, en verf de vloer kanariegeel. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Marko Fondse Hollandsche Arcadia Er is dat kunstwerk van de kleine tuinen, bonestaken en beschoten wallekanten; bedoeningen met altijd wel een plank los; vanuit treinen onder zelfmoordluchten opeens zo reddend als de geur van koffie. God heeft hier als muziek de regen verordineerd. Zijn groten zouden hier maar klinkklank en ontwijding zijn. Met rubberlaars en visgerei ontkomt hier een man aan trouweed, kinderen en bazen. Bij mos en kroos hebben de paradijzen hun eigen ruimtelijke ordening, zo dierbaar als de bluts in het email waaruit één mond al jaren heeft gedronken. Weerloos ziet de onanist de dragline. Grafschrift voor Leukadas, nog te sterven De wereld had ik aan mijn voeten met geen meerdere gave dan van schoon te zijn. De gunst van rijken, mannen, vrouwen, knapen versmaadde ik om te leven met een dichter. Wie eens mijn graf passeert: wanneer mijn ogen u door zijn verzen niet meer doen ontbranden, vloek dan hem die mijn schoonheid heeft verbruikt. Maar kan Leukadas nog uw nachtrust roven - zo zegen hem die ik een muze was. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten J. Hombergen Venster te Skiathos 't Uur, waarop schaduwen verdiepen. Door de witkalk trekt een hitte-bevangen geeuw. Beneden balanceren op de steilte van de klif de zeehavik en de meeuw. De blauwe lucht lijkt in het open venster tot niets meer te herleiden. Beklemmend moet zijn in haar eenzelvigheid de omarming der kozijnen. En hoor ik niet het ruwe gras onder de vensterbank lijden, zoekend zich naar het vermoeden te bevrijden van een nietige zee? Hoe onmiddellijk zijn deze dingen niet, hoe totaal en nauwelijks te ontkomen? Dat ik zo weg zou kunnen stappen uit mijn luiheid en dit venster bewonen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Olympus, de zuidelijke aanblik Een berg is een tent waarop gras hardnekkiger groeit dan elders. Hij kan ook rotsen ontketenen voor meteorologen om er hun pijp op uit te kloppen. Hoog in de lucht kijken serieuze toppen toe, zo vreemd. Spelonken en ravijnen verzwijgen hun groots complot. Petroleumlicht dooft en de slaapzak ontrolt een verlammende nacht. Wekkers tikken in de dorpen beneden, lichtere vlekken op een trage aardstroom. De gestalte van een tijdloze dwergden, en zelfs het duister is hoger en witter. Het rust op de volle altitude van je geopende ogen. In de eeuw van een berg verbreng je de nacht. Verweg hoor je de moszachte gongslag van het morgenlicht op het tentzeil vallen. Bergamotthee en sigaret scheiden je van de aanlooptoppen. Een verlaten plein van zwerfkeien, bergbewoners van het eerste uur. Daarachter, onzegbaar eenzaam: de zuidelijke muur. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie sonnetten Jan Kal Schedelvondst Toen ik langs het Karthuizer speelplein liep werd daar de muur geslecht die het omsloot. Men woelde honderden skeletten bloot, pal naast de stoep, geen halve meter diep. Elk mensenkind dat hier tot heden sliep stierf aan de builenpest de zwarte dood, of was hier kloosterling en buurtgenoot, of viel ten offer aan de Spaanse griep. Een kinderspeelplaats op een knekelveld! Het jonge volkje overstemt het zwijgen van hen die hier ter aarde zijn besteld. ‘Daar zal je allemaal nog geld van krijgen,’ merkt iemand op. Een ander: ‘'t Is geteld,’ als ik mij ook een schedeltje toeëigen. {== afbeelding Het Parool, 1 juni 1983 ==} {>>afbeelding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Schedelberg Een schedel toont zijn kunstige structuur wanneer het vlees ervan is weggerot. Leerzaam, dit stoffelijke overschot, waarbij ik in de lege kassen gluur. Maar wat zal van ons worden op den duur? Kan het herleven, al dit dorre bot? Reeds de profeet zei: ‘Dat weet U, Heer God.’ En zelfs de Zoon weet niet van dag of uur. Leef in de Heer tot aan je laatste snik. Magere Hein mag maaien met zijn sikkel, engelen spelen niet op valse vedels. Als wij in een ondeelbaar ogenblik veranderd worden: dood, waar is je prikkel, sinds je onttroond werd op de Berg der Schedels? Schriftwoorden Een tijd, en tijden, en een halve tijd, de schepping trekt naar de voleinding voort. Waar niemand van oudsher van heeft gehoord, heeft God voor wie Hem liefhebben bereid. We kunnen ingaan door de enge poort, de smalle weg op, die ten leven leidt. We zijn bevrijd, en worden nog bevrijd, want niet de dood, God heeft het laatste woord. P.S. In een haast uitzichtloze strijd, als de verhouding blijvend lijkt verstoord met iemand die uit lafheid droomt van moord, en grijnslacht dat hij je aan reepjes snijdt als je niet zélf springt, en je schedel splijt, weet dan dat steeds een nieuwe morgen gloort. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Summa Jean Pierre Rawie De mannen van het uitvaartwezen schroeven het deksel op de kist. Zo kwam het einde ook voor deze principeloze moralist. Ik heb wat dichtbundels geschreven, ik heb een vrouw of wat bemind, het is mij alles om het even, ‘in dorre blaren ruist de wind’. Ik hoef mij niets meer af te vragen. Langzaam vervaagt het onderscheid tussen de nachten en de dagen. Ik ben ontzonken aan de tijd. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien gedichten Renée van Riessen Kiekendief Vreemd dat hij nu niet valt zo vlak boven de grond, dat hij zijn eigen vlucht vertrouwt terwijl zijn vleugels nauwelijks bewegen. Zijn romp, daartussen, is al even roerloos: een massieve kluit, maar in zijn kop schuilt aandacht voor de aarde. Daar is buit. Vreemd dat hij nu niet duikt, hij heeft geduld. Hij zweeft zich los van onze grote vragen: Zal ik vandaag nog vangen? Hoe lang mag het pauze zijn tussen twee vleugelslagen? Vliegen is vrij en duiken kent geen schuld hij valt eenvoudig op de kiekens aan wanneer zijn tijd gekomen is en daarna zweeft hij weer. Met engelengeduld. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsbegin God is ons zeer nabij wij zijn zijn onderkomen en dagelijks is dit ons dromen: dat wij zijn Voor hem is hier geen plaats, hij moet wel zeer nabij zijn zo weinig ruimte werd hem toegemeten En fluisterend, ademloos maar zonder onderbreking moet hij nu voor ons bidden, zo dicht op onze huid dat wij zijn namen een voor een als sneeuwvlokken vergeten. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Jongensdroom Eenmaal zich losgerukt van hun handen en zijn weg gevonden naar de tempel in de kring van wetsgeleerden en rabbijnen, de vragende lichtkring was het alsof dit altijd zo geweest was: hij vroeg en hij hoorde in het midden. Die dag was hij nergens te vinden totdat de deur de wenende moeder, de vragende vader niet langer terughield en hij aan hun hand weer kind werd. Naar de timmermanswerkplaats terugging. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenplaatsen (poëtica) Buitenplaatsen, wat zijn ze moeilijk bereikbaar! Het mooist nog gezien vanuit de trein in onaangeraakt langszwieren. Boompjes om een landhuis die wegzweven, meisjes in hun petticoat naar de coulissen. Of vroeger, toen we Indië nog hadden: je ging een dagreis ver de bergen in te paard. De mierenhoop Djakarta liet je achter, langs theeplantages reed je, je rook aan vreemde struiken. Een nieuw leven stond te beginnen achter de nevels. Daarvoor nog: als het zomer was naar Capri, je trok je handen van de zaken af en wist: in Roma houdt Seianus trouw de wacht. Jij had de ergste hitte van je afgeslagen, zonlicht en zeewind liet je ongeremd de villa in. Met open ramen kon je inslapen op de maat van dit bericht: in Rome stroomt het bloed weer door de straten. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vogels Als vogels op die draad te zitten, veren te schudden en de maat naar links en rechts in stand te houden door onvermoeibaar op te schikken: ‘pardon’ - ‘'t is niets, ik zit alweer’; warm worden in de middagzon. De draad volreigen wanneer er buren komen en het samen elke dag kouder krijgen. Daarna weer teruggaan in je veren en niet te weten van de storm die niemand meer kan keren. Gelatenheid We liggen als land. We wachten we liggen twee rechte voren die iemand vroeger geduldig geploegd heeft. Hij is ze vergeten. Wij weten niet wat hij wilde we wachten om het te weten. We liggen als boten, we drijven, we drijven aan kabels geklonken onder ons de rivier. We weten niet waar die heen wil of hoe diep die reikt. We deinen dagen en nachten, op en neer. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen stem Van liefde en vrees was gisting in haar leven, haar handen drukten bevend in het deeg en zwijgend schraapte ze de pannen leeg, ze was heel zuinig met servies en eten. Toen werd ze ziek en ging langzaam verdwijnen, bij stukken vielen woorden uit haar mond, totdat geen mens haar wensen nog verstond. Ze had geen stem meer, was ze in het reine? Eén stervensweek bleef pijnlijk in het midden of ze nog hardop met haar moesten bidden of lezen. Het was wachten op het woord dat hen de zekerheid zou geven van haar lot. Zij zweeg. Door de familie trok de schrik in kringen. Ze vulden het laatste uur met luidkeels zingen. Vliegje σέβας μ᾽ ἔχει εἰσοράοντα. Homerus, Odyssee VIII, 161 verering heeft me beet als ik je zie: de allerkleinste lichte zilvervlieg, een vuurvonk in het donkere zomergras jouw vleugels zijn de zon van deze dag heb jij geen angst? je wandelt naar de top de halmen beven op jouw route naar de hemel jij spreidt je spiegelvleugels, roekeloos laat jij je door de lauwe wind meenemen je hebt misschien nog maar één uur te gaan van hier - maar denk jíj́ daar soms aan? {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} In het licht I We zijn weer samen, de gordijnen dicht, we drinken langzaam koffie, vermijden het naar ogen te kijken. Zetten speelgoed klaar. In schemerlicht begroeten we elkaar. Het wordt een gekkenhuis, vrachtwagens botsen dof tegen de tafelpoten aan. De kinderen spelen door bij onze knieën in het donker. Oma vraagt schreiend keer op keer de weg naar de wc. Maar niemand weet de weg, de deuren zijn voor één moment uit ons gezicht gevallen en nu er om me heen paniek uitbreekt herinner ik me jou, buiten in het volle licht. II We liepen met de dood aan onze hand terwijl we wekenlang jouw naam vermeden. Jij was immers gelegd in vreemde grond we hadden je aan de winter prijsgegeven een gijzelaar. Alleen het kleinkind wist terwijl wij rouwden achter dichte ramen stond jij naast ons, maar in een ander licht, in sneeuwlicht van je liefsten afgesneden. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten L.F. Rosen Nog eenmaal Arcadia Dit zij slechts opdat schoonheid op schoonheid zal rijmen, ja het al genadeloos van schoonheid zal wezen, geschreven. Mocht zij geheel ontketend verschijnen, of enkel haar schaduw uit het graf zijn verrezen, voordat zij voorgoed uit mijn woorden gaat verdwijnen, uit überhaupt elke taal en streek wordt gewezen, schoonheid zal hiermee nog eenmaal zijn aangekaart als de ware aard van de Poëzie der Sferen. En laat mij dan één woord met in zijn ziel die aard, ik zal hem met ik weet niet wat en hoe bezweren dat hij haar voor een minder trots geslacht bewaart, en laat ons dan blind worden, het spreken verleren! Cassandra Zij sprak van komende dingen en sprak en sprak. Zag o zag allerhand aasgevogelte zwalken. Sprak, sprak, sprak tot het geleek eens ezels balken en ik tureluurs het woordensnoer maar verbrak. Ik hing mijn hete adem achterin haar nek en voorspelde op mijn beurt ons un amour fou. Ze leek geveld en wendde mij haar gezicht toe, een onmiskenbaar kromgesnavelde vogelbek! {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De Engel des Verderfs in Griekenland Hij stond erop met zijn last in contemplatie aan de Egeïsche Zee - o wat is die blauw - een week te vertoeven voor hij 't Bitter Verderf oproepen zou in oneindige variatie. Je kon hem langs de waterlijn voor dag en dauw en de eerste uren daarna nog, luid en dikwerf in zichzelf horen herhalen: 't Is eeuwig zonde dat dit niet onverdienstelijk volk zo naïef is. Nog voor de dag in zonneweelde was gesmoord had hem echter het Zoete Verderf al gevonden in de gedaante van de beeldschone Adonis, een engel van het meest verderfelijke soort. Maar reeds is er een nieuwe engel neergestreken die hem hiervoor de vleugels van het lijf zal breken. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De straat op Rob Schouten voor Désirée Vandaag sprak ik iemand in wereldbeelden, een oude opkoper die weinig bood. Als je het kwijt wilt kan het niet veel zijn, zei hij, en anders moet je het maar houden. Hij sprak me moed in. Houd het, beste vriend, wat denk je ervoor in de plaats te krijgen? Het paradijs heb ik niet voor je bij me, en onder ons gezegd, het is er niet. Maar ik hield aan, hardnekkig en wanhopig. Wat biedt u, vroeg ik, slaap? Krankzinnigheid? Vrouwen? Mystiek inzicht? Soms medicijnen? Een boek? Begaafdheid? Misschien medelijden? Geef het voor niets, zei hij vrekkig, leven is niet verplicht, ík schrijf je zelfmoordbrieven; dicteer maar en ik zal ze publiceren voor een selecte groep geïnteresseerden. - Er stonden mensen om ons heen te lachen. Ik was hun tijdverdrijf, zij niet het mijne. Loop door, riep ik, en ga me thuis bewenen, of ruil met mij, dan lach ik jullie uit - Vergeet je jeugd, hernam de koopman kalm, verspil je tijd niet aan afwezigheid of aan de oorzaken die je bedenkt, ga naar bed met je tijdelijke muze {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} - die wil niet, zei ik - des te beter dan, je eeuwige, en sta er niet bij stil. Begin morgen opnieuw en overmorgen, maak je geen zorgen over melkwegstelsels. Verbitterd kwam ik thuis en dronk zeer veel bij droevige muziek, ononderbroken, tot ik stomdronken was en almaar dacht dat ik louter mijzelf geschapen had. Toch werd het zonder mij weer overdag en onderscheidde ik mij op mijn kussen, zonder noodzaak maar kennelijk ontwaakt door iets inwendigs waar ik mee moest leven. Ik ging de straat op en werd niet gelouterd noch voelde ik mij wereldnieuws ineens of nietig in de volle winkelstraten of democratisch of tot iets verplicht. De handelaar was weg, ik had een kater uit duizenden en was naar niets op zoek, maar vond het niet omdat er weinig is, nauwelijks hoop en ook haast geen gemis. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} De herinnering Nico Slothouwer Ik was op straat en deelde in je ernst, je angst dat je uiteenvalt, niet iemand bent. Het was je bestaan uit meerdere delen dat herinnering bracht, in liefde, aan legospelen, ik zag: Vanzelf, de stad is opgebouwd uit lagen. Daarna, hoe moeizaam een structuur zich openbaarde, stenen gingen, uit de tijd gehaald, vaneen, ze hechtten zonderling op onbekende, ik zag, hoe van dagen gestapeld een stenen agenda verrees, gesloten in de vaste wil tot evenwicht vergaren. Optimisme leek me in dit beeld geschreven; dichtbij je huis was het vervaagd. We waren haast samen, het kon niet meer omlijst; ik concentreerde me, maar naadloos mijn gedachten. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Epigrammen Peter Verstegen Motief is een veelkoppig beest, Je hebt liefdes die voor versterving leven; Toch telt geven het meest, Waarom is om het even. * Een slecht geheugen is Als vaderlandse historie, Alleen maar heugenis Aan eigen glorie. * Onder de mantel der liefde Ligt menige egoïst, Ernaast een depressieve Dupe, die dat niet wist. * Het rotten van de maatschappij Is niet iets waar een mens zich over druk maakt, Het gaat te ongemerkt: een rottend ei Stinkt ook pas als het stukgaat. * Nog liever louter leed Dan leed dat heet te louteren, Geen enkele pijn geneest, Lijden verlamt de geest. * {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {== afbeelding De zeïbekiko-kampioen, 1977. Waterverf (De tekst luidt: Eros bekranst de zeïbekiko-kampioen) ==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugde gewonnen uit harmonie Over Jannis Tsaróuchis * Marko Fondse Ongeveer twintig jaar geleden zag ik voor het eerst een klein schilderij van Jannis Tsaróuchis in een Atheense kunsthandel. De naam zei me niets, het schilderijtje des te meer. Het bezorgde me een schok van vreugde zoals ik er nauwelijks meer een ervaren had sinds ik het werk van de Belgische schilder Edgar Tytgat leerde kennen op een grote overzichtstentoonstelling in het Heerlense raadhuis. Sindsdien heb ik schilderijen per strekkende kilometer gezien en die grotendeels verwerkt als illustratiemateriaal bij de waanzin en de zwendel van onze eeuw. Ander werk van Tsaróuchis kreeg ik al die tijd maar oogjesmaat te zien - een paar reprodukties op enkele van die prachtige kunstkalenders van de Nationale Bank van Griekenland, een paar afbeeldingen in een onbetaalbaar tweedelig standaardwerk over de Griekse schilderkunst van de 19de en 20ste eeuw, de originelen in het Benáki-museum en in de Nationale Pinakotheek. Jaar in jaar uit informeerde ik in de Atheense boekhandel of er nu eindelijk eens een boek met reprodukties van zijn werk zou verschijnen, altijd vergeefs. Vorig jaar kreeg ik eindelijk het langverbeide boekwerk toegestuurd door een Griekse vriend, een overzicht van Tsaróuchis' werk naar aanleiding van de grote retrospective in Thessaloníki in 1981. Het is een vreemde zaak dat de in 1910 in Piraeus geboren kunstenaar pas na zijn zeventigste een dergelijke ‘officiële’ tentoonstelling ten deel viel, want wie Tsaróuchis zegt, zegt Griekenland. Veel van zijn werk vormt als het ware een beeldencyclopedie van het Griekse leven, de ‘openbare’ kant daarvan niet minder dan de ‘binnenkant’. Ik weet niet of er gesproken kan worden van een ‘officiële’ miskenning van Tsaróuchis, maar mocht die inderdaad bestaan hebben, dan moet de reden daarvan ongetwijfeld gezocht worden in zijn apert homoërotische voorstellingswereld. En er is geen karakteristiek waarvoor het officiële Griekenland huiveriger is dan juist de homoërotische. Voor veel {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieken was en is het een onverteerbare zaak dat juist de al even apert homoërotische dichter Konstantinos Kavafis buiten hun land de grootste verspreiding heeft gevonden. Zijn langzame (zij het wel definitieve) doordringen in eigen land mag wat dat betreft exemplarisch heten. Bepaald onbegrijpelijk is dit niet. Tsaróuchis, die ook schitterende vrouwenportretten heeft geschilderd, is in eerste instantie de schilder van de Griekse man, de gewone volksjongen, de zeeman, de soldaat en de matroos. Wie niet blind is kan de hele dag door waarnemen dat de Griekse jonge man werk van zijn voorkomen maakt. Mannelijke schoonheid is in Griekenland een geaccepteerd en gecultiveerd gegeven. De Griekse jonge man wil gezien worden. Tsaróuchis maakt hem zichtbaar, naar uiterlijk en innerlijk. Dat lijkt een voor de hand liggend gegeven voor iemand die alles in het werk stelt om een synthese van het Griekse leven en wezen te geven, maar it takes a genius to see the obvious en het vereist moed en eigenzinnigheid en vooral een ontbreken van hypocrisie. Er is hypocrisie voor nodig om Tsaróuchis te doodverven als een homoseksuele schilder. Ik heb zojuist een dik werk over homoseksuele schilderkunst doorgewerkt en het was een treurige ervaring, meer de inventarisatie van een rariteitenkabinet dan een collectie kunstwerken. Wat is er met de man gebeurd in de beeldende kunsten? De westerse schilderkunst beeldt de man af in functie - als krijger, als geleerde, als arbeider, maar vrijwel nooit als man an sich, of als iets moois waaraan het oog zijn vreugde kan hebben en voor zover dat wel gebeurt in heteroërotische situaties. Het mannelijk naakt wordt getolereerd als anatomisch studie-object, als schildersmodel, omdat zijn musculatuur zich daar nu eenmaal zo goed voor leent. Getolereerd wordt het mannelijk naakt ook voor zover het symboolwaarde heeft, maar nooit als iets waaraan men zich rechtstreeks verlustigen kan omdat het zonder de aankleve van al die nevenwaarden waarde heeft. Als kind al heb ik mij hevig gestoten aan de honderdmaal gehoorde opmerking dat alles wat een man mooier is dan een aap meegenomen is. Eén van de wortels van de onderdrukking van de homoërotische component is de weigering to see the obvious, de mannelijke schoonheid waar die zich openbaart. De uitgeteerde man met de doornenkroon aan het kruis is eeuwenlang een ideaalbeeld geweest: de hemelse kostwinner. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Tsaróuchis heeft elementen van de Griekse godenwereld buiten een muffe classicistische traditie om weer rechtstreeks vervlochten met de moderne Griekse realiteit. Elytis heeft dit gekwalificeerd als de daad van een revolutionair die daarmee tegelijkertijd ook een ‘klassikós’ werd, een zeer zeldzame combinatie van hoedanigheden. Anders gezegd: omwille van de toekomst heeft hij het verleden weer ingelijfd bij het heden. Veelzeggend in dit opzicht is de titel die hij meegaf aan zijn overwegingen in een catalogus voor een expositie van zijn werk in Rome in 1974: Torniamo all' antico e sarà un progresso (Laten wij terugkeren tot de oudheid en het zal een vooruitgang betekenen). Zo'n kreet kan iedereen verzinnen; Tsaróuchis heeft hem waargemaakt. Een aardige introductie tot Tsaróuchis' werk lijkt mij zijn Parisoordeel uit 1950, waarvan Odysséas Elytis zich de gelukkige eigenaar mag noemen. Op deze geestige gouache zijn alle elementen van het mythologische verhaal aanwezig: De godinnen Athene, Hera en de met de appel begunstigde Afrodite in een wat tuttige opmaak, de boodschapper der goden Hermes met zijn gevleugelde voeten zet zich van het dak af voor zijn volgende opdracht en de grote blikvanger Paris steelt in de deuropening de show - een brutale atletische schoonheid in shorts met riem en net die kleine zwelling in het kruis die door de situatie gerechtvaardigd wordt. De afbeelding is alleen homoërotisch te noemen voor zover de nadruk hier op de mannelijke, volkse schoonheid ligt. Maar deze is niet geïdealiseerd. De man bij Tsaróuchis is nooit een ‘nicht’ (póustis in het Grieks). Zijn mannelijke naakten zijn integendeel vaak nogal rauw en bonkig en voor zover hij wél idealiseert is dat meestal in de vorm van een geestelijk attribuut - een paar vleugels, van oudsher de verzinnebeelding van het onstoffelijke. De schilder kan visualiseren wat voor de dichter een wensvorm blijft, als bij Vladislav Chodasévitsj: Breke aan door mijn kus aangeraakte schouders 't vleugelpaar weer uit! Bij het doorbladeren van de honderdachtenvijftig reprodukties tellende overzichtscatalogus wordt men getroffen door de veelheid van invloeden die Tsaróuchis heeft ondergaan én door de eigen wijze waarop hij deze heeft verwerkt. Deze invloeden reiken van de oudheid via de Byzantijnse periode naar de Mytileense volks- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} schilder Theófilos enerzijds, het Europese expressionisme en surrealisme anderzijds. Het is de samenstellers ervan misschien met name te doen geweest al die invloeden zichtbaar te maken. Het resultaat is in ieder geval dat ik een aantal van zijn mooiste en meest eigen werken er niet in tegen ben gekomen. Wat zich het makkelijkst laat reproduceren - de tekeningen - vormt niet het interessantste deel van zijn werk. Enkele van de mooiste schilderijen verliezen te veel door zwart-wit reproduktie. En zo blijft er maar betrekkelijk weinig materiaal over dat mijn woorden visueel kan steunen. Ik kan alleen maar hopen dat mijn lezers gewapend met de naam Tsaróuchis bij een verblijf in Griekenland op zoek zullen gaan naar zijn werk, dat althans mij een van de hoogste belevingen heeft geschonken die kunst kán schenken: vreugde gewonnen uit harmonie. De traditie van dit tijdschrift wil dat alleen beeldend werk van schrijvers en dichters wordt gereproduceerd. Wat dat betreft vormt Tsaróuchis geen uitzondering. Er staat een indrukwekkende reeks publikaties over schilderkunst, theater en poëzie op zijn naam, hij publiceerde een bundel gedichten, en zijn vertalingen van Griekse tragedies in het Nieuw-Grieks en Frans werden in respectievelijk Epidaurus en Avignon opgevoerd. De boekuitgave van zijn Bacchanten kreeg een inleiding mee van Jannis Ritsos, een van de meest vooraanstaande Griekse dichters van deze eeuw. Tsaróuchis' bemoeiingen met het toneel gingen zo ver, dat hij er enige jaren zelfs zijn plastische werk voor heeft onderbroken. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Griek - Makryjánnis * Jorgos Seféris (Vertaling Hero Hokwerda) 1 De oude Makryjánnisbuurt is bij alle Atheners bekend. De activiteiten van de vrijheidsstrijder van 1821, de aanstichter van de Derde September en de veroordeelde van Otto's militaire rechtbanken zijn bekend bij wie de annalen van de Vrijheidsoorlog en van het Beiers bestuur hebben bestudeerd. Het is echter vrijwel niemand opgevallen dat Makryjánnis ons een werk van het grootste belang heeft nagelaten: zijn levensverhaal - misschien omdat hij een ongeletterde was. De Makryjánnis van de Gedenkschriften is pas werkelijk geliefd geworden bij enkele jongeren die na de Kleinaziatische Catastrofe begonnen te publiceren. Ik denk dat ik er niet ver naast zit als ik eraan toevoeg dat zijn stem tussen 1925 en 1935 bedeesd en fluisterend in het Griekse leven begon door te klinken. En dat moest het grote publiek wel ontgaan. De jongeren die in de vorige wereldoorlog waren opgegroeid en nog in de bloei van hun leven waren toen de huidige crisis uitbrak, hebben niet de tijd gehad om hun werk tot rijpheid te brengen en hun eigen hiërarchie van geestelijke waarden vast te stellen zoals zij dat zouden willen. En toch is het, aan wie zich de moeite hebben gegeven de Griekse stromingen in de jaren van het interbellum van nabij te volgen, bekend dat met de Kleinaziatische Catastrofe bij ons een periode van ideologische afrekeningen en omwentelingen begon, die vergeleken kan worden met de periode van hervormingen volgend op de oorlog van '97. Deze inspanningen zijn aan het oog onttrokken, of worden intussen aangescherpt, door de huidige strijd. Daarom zal Makryjánnis, nadat hij eenmaal de weg naar de harten der jongeren had gevonden, moeten wachten tot de lucht weer is opgeklaard om de plaats in te nemen die hem toekomt. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb de indruk - en ik denk dat u die indruk deelt - dat het mij in zulke omstandigheden niet licht zal vallen u in het korte bestek van een lezing te overtuigen van de betekenis van Makryjánnis' boek, of tenminste u het pad te wijzen dat ik gegaan ben om een zo miskend werk te leren begrijpen. Ik ben in zekere zin de eerste getuige die u hoort over een onbekende zaak. Daarom zou ik u willen verzoeken zonder vooroordelen te luisteren naar de passages die ik u uit Makryjánnis' werk zal voorlezen en mij uw welwillendheid te schenken. Er is evenwel iets dat mij het hart verlicht nu ik een poging waag mijn gedachten over dit eigenaardige geschrift onder woorden te brengen. U heeft de belangstelling opgebracht naar mij te komen luisteren en geeft mij zo de gelegenheid een oude schuld in te lossen die mij reeds jaren bezwaart. Tussen 1926, toen ik de Gedenkschriften in handen kreeg, en vandaag, is geen maand voorbijgegaan zonder dat ik er enkele bladzijden in herlas, geen week zonder dat die zo levende uitdrukkingskracht mijn gedachten bezighield. Ze hielden mij gezelschap op reizen en omzwervingen, ze verplichtten en troostten mij op ogenblikken van blijdschap en droefenis. In ons land, waar wij soms zo wreed autodidact zijn, was Makryjánnis mijn nederigste en tegelijk bestendigste leermeester. Ik heb er altijd op vertrouwd dat zich wel een gelegenheid zou voordoen hem een blijk van mijn erkentelijkheid te geven. Door een wonderlijke samenloop wordt deze gelegenheid mij geboden door u, door het Griekse leger in het Midden-Oosten, door de Grieken van Egypte, op een ogenblik dat onze ogen en onze gedachten gericht zijn op de lotsbestemming van het Griekendom en wij die proberen te ontwaren te midden van het noodweer en voorbij de grote bocht die in onze jaren de wereldgeschiedenis maakt - wie weet, misschien bestaat er in deze samenloop wel een verborgen zin. In deze tijden, waarin door de strijd, het bloed, de pijn en de dorst naar gerechtigheid de zielen worden ontbloot van kortstondige verdovingen en begoochelingen; waarin de mensen klare wijn, standvastigheid en mededogen van elkaar verlangen, daarin is het goed te spreken over mensen als Makryjánnis. Luistert u eens naar hem: Wat ik opschrijf, schrijf ik op omdat ik niet kan aanzien hoe recht door onrecht gesmoord wordt. Daarom heb ik schrijven geleerd op mijn oude dag en schrijf ik zo onbehouwen, want als kind had ik niet de kans om te leren: ik {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} was arm en werkte als hulpje, roskamde paarden en deed een reeks andere karweitjes om mijn vaders schuld af te lossen, die de oplichters ons hadden aangerekend, en om ook zelf in deze maatschappij te kunnen leven zolang ik van God het leven te leen had. En toen God voor mijn Vaderland een verrijzenis uit de dood wilde en bevrijding van de Turkse tirannie, heeft Hij ook mij vergund naar vermogen te arbeiden - minder dan mijn geringste Griekse landgenoot. Knappe lui genoeg die schrijven, drukkers van hier en vreemdelingen die studie van Griekenland gemaakt hebben. Eén ding slechts heeft mij bewogen ook te gaan schrijven: dat dit vaderland van ons allemaal is, van geleerden en ongeletterden, van rijk en arm, van politici en militairen, ook van de allerminsten. Wie van ons heeft meegevochten, ieder naar vermogen, moet hier leven. We hebben er allemaal samen voor gewerkt, dan moeten we het ook allemaal samen in stand houden en dan mag de sterke geen ik zeggen en de zwakke evenmin. Weet u wanneer iemand ik mag zeggen? Als hij in zijn eentje vecht en iets maakt of breekt, dan mag hij ik zeggen; maar als er veel vechten en iets maken, dan moeten ze wij zeggen. Wij zijn van het wij en niet van het ik. En laten we nu verder ons verstand gebruiken als we allemaal onder één dak willen leven. Ik heb de naakte waarheid geschreven, dat alle Grieken kunnen zien dat ze voor hun vaderland moeten vechten, voor hun geloof, en dat ook mijn kinderen het zien en zeggen: ‘We hebben een erfenis van strijd, van offers’ - als het strijd en offers zijn. En dat het een erezaak voor ze wordt en ze gaan arbeiden voor het heil van hun vaderland, hun geloof en de maatschappij: omdat dat heil van hunzelf zal zijn. Maar laten ze zich niets verbeelden om wat hun vader gepresteerd heeft, niet de deugd te grabbel gooien en de wet met voeten treden en invloed voor bekwaamheid houden. Zo eindigt zijn handschrift. In druk beslaat het meer dan vierhonderdenzestig dichtbedrukte bladzijden, groot formaat. Makryjánnis begint eraan op 26 februari 1829, tweeëndertig jaar oud ongeveer, in Argos, waar we hem aantreffen als Hoofd van de uitvoerende macht van de Peloponnesos en Sparta; deels beschrijft hij vroegere gebeurtenissen, deels noteert hij bij wijze van dagboek wat er om hem heen gebeurt. Meer dan de helft lijkt in Argos te zijn geschreven, tot 1832. In Náfplion en Athene zet hij het werk voort tot 1840, wanneer hij het handschrift haastig afsluit om het te verbergen. Het gezag heeft verdenking tegen hem opgevat. Ze hadden ernstige verdenking tegen mij, noteert hij, en aasden op een huiszoeking bij mij om brieven te vinden. Hij vertrouwt daarom het handschrift toe aan een peetoom, die het meeneemt naar Tinos. In 1844, dus na de samenzwering voor de Grondwet, waarin hij een grote rol speelt, en na de Septembertroebelen, gaat hij het ophalen. Hij {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft de aantekeningen over die hij in de tussentijd met uiterste behoedzaamheid heeft bijgehouden: Ik hield aantekeningen bij, vertelt hij ons, en had een bus; daar deed ik ze in en stopte ze zo in de grond. Tot april 1850 schrijft hij eraan verder en na een jaar ongeveer voegt hij er een voorwoord en een tamelijk lang nawoord aan toe. De voortreffelijk verzorgde uitgave van Jannis Vlachojánnis, de enige die we tot nu toe bezitten, verscheen in 1907, dus na verloop van een halve eeuw waarin dit kostbare geschrift in volstrekte duisternis verloren was. Makryjánnis was ongeletterd. Hoewel hij het tot de rang van generaal heeft gebracht, was hij niet van hoge komaf. Hij kwam uit een arme familie van herders en boeren in Roúmeli. Zó beschrijft hij zelf zijn geboorte: Mijn geboortestreek is Lidoríki: een dorp daar in de buurt, Avoríti geheten.... Mijn ouders waren arm en dat kwam door de roofzucht van de plaatselijke Turken en de Albanezen van Ali Pasja. Kinderrijk waren mijn ouders en arm, en toen ik nog in mijn moeders schoot was ging zij op een dag voor hout naar het bos. Het hout op haar rug torsend, zwaarbeladen onderweg in de eenzaamheid, overvielen haar de weeën en baarde ze mij. Moederziel alleen en afgepeigerd, was het toen voor haar op het kantje en voor mij ook. Ze beviel in haar eentje en bracht zich op orde, nam wat van het hout, legde er gras overheen en mij erbovenop, en liep naar het dorp. Hij had niet de middelen om naar een onderwijzer te gaan, vertelt hij. Hij kon een beetje schrijven, maar het is de vraag of hij ooit iets anders heeft kunnen lezen dan wat hij zelf schreef. D'onverschrokken Makryjánnis, die geen letter lezen kan, zal Aléxandros Soutsos dichten in de dagen van de Derde September. Want zijn schrift was bijna geheel en al zijn eigen uitvinding. Onbehouwen geschrijf, noemt hij het. Zeventien maanden heeft Vlachojánnis erover gedaan het te ontwarren - te ontcijferen mogen we wel zeggen - en het over te schrijven. Eén blik op een bladzijde van het compacte handschrift en je begrijpt meteen waarom. Een fonetische afdruk van de Roumeliotische uitspraak, met eigenaardige letterverbindingen die één eindeloze arabesk lijken. Nergens een onderbreking, een alinea of interpunctie. Alleen soms een verticale lijn die een stop aangeeft. De bladen lijken op van die oude muren: als je daarnaar kijkt is het net of je iedere handeling van de metselaar náspelt, hoe hij steen voor steen, inspanning voor inspanning heeft samengevoegd en zo op het voltooide bouwwerk de avonturen van een ononderbroken menselijke werkzaamheid {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft afgedrukt - dat wat ons zo ontroert en stijl of ritme heet. In Makryjánnis' handschrift, dat voor de onvoorbereide lezer onleesbaar is, spel je niet zozeer de woorden als wel de taaie wil van de schrijver zichzelf op het papier uit te tekenen. In Argos verzocht Makryjánnis - om maar niet in de cafés om te hangen - deze en gene vriend hem wat beter lezen en schrijven te leren dan wat hij ervan kon, en dat was nog niet eens het schamele beetje dat je in het onderwijs van die dagen leerde. Door zijn onwetendheid voelt hij zich vaak heel bescheiden. Ik had niet aan dit werk moeten beginnen, zo'n ongeletterde, ik zal de eerzame lezers en grote mannen en geleerden van de maatschappij tot last zijn..., merkt hij op als hij zijn levensverhaal begint te schrijven. Want ik ben maar ongeletterd en kan geen orde houden in wat ik schrijf..., beweert hij verderop. Hij vraagt vergiffenis dat hij als mens aan deze zwakheid heeft toegegeven. Zulke zaken moeten door bekwame lui worden geschreven en niet door simpele ongeletterden. En natuurlijk kijken de anderen, de gestudeerden, op hem neer. Noch weet ík het zwaard te hanteren, noch híj de pen, zal weer de karakteristieke Soutsos benadrukken: het beste hield derhalve elk van ons zich bij zijn leest. Maar het vaderland is geknauwd en neergehaald, en dat overkomt het telkens weer, want wij zijn allemaal roofdieren: geestelijken, politici en wij militairen - zo pijnigt Makryjánnis zich - terwijl het toch een algemeen vaderland, van iedereen is. Daarom moeten zowel hij die het ver geschopt heeft als de eenvoudige de waarheid van de daken schreeuwen. Makryjánnis had dus kennelijk graag de middelen gehad om te leren. Maar hij voelt zich er niet minder om; het brengt bij hem geen minderwaardigheidscomplex teweeg, zoals wij het zouden noemen. Hij voelt, en laat ons met hem meevoelen, dat hij iemand is aan wie God het woord heeft geschonken, een gave die niemand hem mag ontnemen. Waar hij zich ook bevindt, in het paleis of in het eerste het beste krot, hij spreekt onverbloemd en zelfverzekerd. En juist omdat hem die zekerheid van uitdrukking aangeboren is, kan hij zijn gedachten met kleur en nuances, met de juiste toon en met ritme onder woorden brengen. Ik denk dat de filoloog die ooit een oordeel wil vellen over de moeilijke transcriptie van Makryjánnis' handschrift, vóór alles zijn werk moet baseren op de akoestische opvatting ervan. Makryjánnis heeft respect voor ontwikkeling - hij vocht als een leeuw en gaf leiding als een filosoof, zal hij zeggen over zijn eerste commandant, Gogos. Dat belet hem in het geval van een hooggeleerde {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} en allerlei vooroudergekwansel echter geenszins voor zijn mening uit te komen: Jullie hadden ook een nieuwe commandant aangesteld in het garnizoen van Korinthe, aldus richt hij zich tot de politici van die dagen, Achilles was zijn naam, een zeer geleerd man. Bij het horen van die naam menen jullie dat het die befaamde Achilles is, en de naam moest tegen de Turken vechten. Namen vechten niet: moed, vaderlandsliefde, deugd, dié vechten. En die Achilles van jullie, garnizoenscommandant van Korinthe, was een hele kerel, ‘Achilles’ was zijn naam. Hij had ook de burcht, van alle krijgsbehoeften voorzien, en hij had ook al die troepen. Toen hij de Turken van Drámalis in de verte ontwaarde - en nog wel verdreven uit Roúmeli en Dervénia - liet Achilles bij die aanblik de burcht in de steek en vluchtte zonder slag of stoot. Nikítas, zou die gevlucht zijn? Chatzichrístos, of de anderen? Welnee. Die hebben Drámalis immers in het open veld opgewacht en verslagen: niet in een welvoorziene burcht en nog wel die van Korinthe. De letteren behoren tot de edelste beoefeningen en de hoogste nastrevingen van de mens. Het onderwijs is de stuurman van het leven. Maar dat die beginselen waar zijn mag ons niet doen vergeten dat er goed onderwijs bestaat (dat bevrijdt en de mensen helpt zich te ontplooien in overeenstemming met hun aanleg) en slecht onderwijs (dat misvormt en verdort, en een fabriek is die pseudogevormden en kennis-parvenu's produceert, die dezelfde valse adel hebben als de parvenu's van het geld). Als Makryjánnis in die tijd onderwijs genoten had vrees ik dat hij zich had moeten verloochenen, want het onderwijs was in handen van de triomfators van het holle woord (zoals de dichter zei), die nog niet verdwenen waren. Ik prijs Makryjánnis niet omdat hij geen onderwijs genoten heeft, maar ik dank wel de goedertieren God dat Hij hem niet de middelen had gegeven om te leren. Want als hij naar een onderwijzer gegaan was, hadden we misschien vele malen de omvang van de Gedenkschriften gehad, in een taal één en al galm en tierelantijnen; hadden we misschien meer inlichtingen gehad over de geschiedenis van die jaren; hadden we misschien een Soutsos van het proza gehad - maar deze nimmer opdrogende bron van leven die Makryjánnis' boek is hadden we niet gehad. En dat zou erg jammer geweest zijn. Want zoals Makryjánnis nu aan ons verschijnt, zien we glashelder dat hij, ongeletterd of niet, beslist geen ongeciviliseerde barbaar uit de hooglanden was. Integendeel: hij was een van de meest ontwikkelde zielen van het Griekendom. En de vorming, de ontwikkeling die Makryjánnis aan de dag legt {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} komt niet uit de lucht vallen en is niet iets fragmentarisch van hem alléén, maar is het gemeenschappelijk bezit, het psychisch vermogen van een heel volk, eeuwen-, millennia lang van generatie op generatie, van gevoel op gevoel overgeleverd: opgejaagd en altijd levend, miskend en altijd present, is zij het gemeenschappelijk bezit van de grote volkstraditie van de natie. Het is nu juist het bestaan van deze beschaving, van deze omgevormde energie, die de mensen en het volk hebben geschapen die in 1821 besloten of in vrijheid te leven of te sterven. Daarom is onze volkstraditie zo belangrijk. Er was eens een arme foustanélla-drager die de schildermanie had. Theófilos heette hij. Zijn penselen droeg hij met zich mee in zijn gordel, waar zijn voorouders hun pistolen en messen hadden. Hij zwierf rond door de dorpen van Lesbos, hij zwierf door de dorpen van het Píliongebergte, en hij schilderde. Hij schilderde wat hem maar werd opgedragen, om aan de kost te komen. Er zijn in Ano Volos hele door Theófilos' hand beschilderde kamers, cafés op Lesbos, kruidenierszaakjes en andere winkels in verscheidene gebieden, die getuigen van zijn passage - als ze er nog zijn. De mensen dreven de spot met hem. Ze haalden zelfs zulke grove grappen met hem uit dat hij op een keer van een touwladder tuimelde en een paar botten brak. Theófilos liet echter niet af te beschilderen wat hem voor handen kwam. Ik heb stukken van hem gezien geschilderd op katoen, op goedkoop karton. Een stel jongeren was er vol bewondering voor; ze werden onevenwichtig genoemd door de mensen van de Academie. Zo wentelde zijn leven zich voort, en Theófilos stierf, en op een dag kwam er een reiziger uit Parijs. Hij zag die schilderkunst, verzamelde zo'n vijftig stukken, pakte ze in en ging ze tonen aan de verlichte critici die bij de Seine wonen. En de verlichte critici schreven dat Theófilos een belangrijk schilder was. En in Athene stonden we met de mond vol tanden. De moraal van dit verhaal is dat volksontwikkeling niet alleen betekent dat wij het volk moeten onderrichten, maar dat wij ons ook door het volk moeten láten onderrichten. Theófilos komt altijd in mijn gedachten als ik aan Makryjánnis denk. Ik zei al dat Makryjánnis een van de zielen met de meeste vorming is van het moderne Griekendom: hetzelfde geloof ik van Theófilos, als het woord vorming geestelijke vorm betekent. En die vorming van hen is buitengewoon intens en actief. Verbijsterend is hun aangeboren behoefte zich te uiten. Die overwint alle {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} obstakels. Ze doet denken aan van die hardnekkige planten die, als ze eenmaal wortel hebben geschoten, al verder groeiend muren verwoesten en grafzerken breken. Alle uren van zijn leven schept Makryjánnis uitdrukking. Zelfs met kiezels van het strand probeert hij op de grond van zijn tuin een idee weer te geven en de gedachten van de dag vult hij aan met de dromen die hij ziet in zijn slaap. Op een keer gaat hij op reis naar Akarnanía. Hij bezoekt nog eens de posities van gevechten uit de vrijheidsoorlog en markeert ze. Terug in Athene besluit hij schilderijen van de gevechten te laten maken. Ik nam een Frankische schilder, noteert hij, en liet hem die gevechten op schilderijen zetten. Ik kende zijn taal niet. Hij maakte er twee of drie; die waren niet goed, ik gaf hem zijn geld en hij vertrok. Toen ik die schilder weggestuurd had liet ik uit Sparta een medestrijder komen, Panajótis Zográfos (Schilder) geheten; hij kwam, we bespraken het en we kwamen voor elk stuk de prijs overeen, en hij liet ook zijn twee zoons komen; tijdens het werk waren ze bij mij in huis. Dat begon in 1836 en duurde tot 1839. Ik nam de schilder mee de heuvels in en vertelde hem: ‘Die stelling was zo en die zo; die slag ging zo; aanvoerder van de Grieken was die en van de Turken die...’ Op die manier kwamen de vijfentwintig schilderstukken tot stand die voorgoed verloren waren gegaan als Ioannis Gennádios ze niet bij toeval had teruggevonden. Deze schilderingen, die van de hand van Panajótis Zográfos en ‘van het brein’ van Makryjánnis zijn, behoren tot de kostbaarste en levendigste monumenten die we van de volksschilderkunst bezitten - ik bedoel: tot die monumenten die plotseling verbluffende gebieden van de ziel van ons volk blootleggen. Deze schilderijen, die met uitzonderlijke precisie de gevechten uitbeelden die ze moeten weergeven - vaak als een militair document - zijn tegelijk een genot voor het oog. Ik heb eens iemand de eerste keer dat hij ertegenover kwam te staan tranen in de ogen zien krijgen. Soms doen ze je denken aan borduurwerken van het volk, zoals bijvoorbeeld het prachtige beleg van de burcht van Athene; soms voeren ze je terug naar tuinen die fris en groen zijn gebleven sinds het uur dat de schilder ze voor het eerst zag; dan weer doen ze je de sfeer van betovering en angst uit het sprookje van je kinderjaren opsnuiven; ze zijn een nooit eerder gehoorde en tegelijk aloude rapsodie. Een andere keer stuurt Koléttis, ambassadeur te Parijs, met een {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbevelingsbrief een Franse reiziger naar hem toe, de Markies Raoul de Malherbe. Hij wou ook graag wat Griekse liederen, noteert Makryjánnis, ik heb er een stuk of vijf voor hem gemaakt. Zo ook in de prachtige passage waarin hij vertelt over zijn laatste maaltijd met Gouras, op de belegerde Akropolis: Toen gingen Gouras en de anderen zitten en aten we; we zongen en maakten plezier. Gouras en Papakóstas vroegen mij om te zingen, want dat hadden we al zo 'n tijd niet gedaan (al die tijd dat die zelfzuchtige lui ons tegen elkaar hadden opgestookt, om hun eigen kwalijke bedoelingen door te zetten). Het zingen ging me goed af. Toen zong ik: De Zon, zij is ondergegaan - is ondergegaan, o mijn Griek -, de Maan, zij is verdwenen en de heldere Morgenster die de Zevenster nadert: gevieren zijn zij in gesprek, in heim'lijke bespreking. De Zon wendt zich tot hen en spreekt, wendt zich tot hen en zegt dan: ‘Gisteren toen ik onderging, achter een kleine bergrug, hoord' ik van vrouwen luid geschrei en van mannen geweeklaag om al die heidenlichamen, uitgestrekt op de velden, en in een stroom van donker bloed zijn zij allen gedompeld. Voor 't Vaderland zijn z'afgedaald ten Hades, d'arme stakkers.’ De ongelukkige Gouras zuchtte en zei: ‘Broeder Makryjánnis, moge God ons dit ten goede doen keren: nog nooit heb je zo droevig gezongen. Als dat lied maar goed voor ons afloopt.’ ‘Ik was echt in de stemming, we hadden al zo 'n tijd niet gezongen.’ Want in de kampementen hadden we altijd veel plezier gemaakt. * De strijd begon en er werd flink geschoten. Ik nam mijn mannen en ging naar de mij toegewezen plaats; daar bleef ik een tijdje en we vochten. Ik maakte buitenlangs een ronde langs de posten. Daarna ging ik naar mijn kwartier om de koerier voor de Regering uit te zenden, want de maan begon te zakken. En ze kwamen me vertellen: ‘Vlug, Gouras is dood, op zijn post. Hij schoot op de Turken: net toen hij vuurde werd hij geraakt bij de slaap en hij heeft geen woord meer gezegd.’ Ik ging erheen, we namen hem op de schouders en brachten hem naar een kerker. Zijn familie legde hem af en we begroeven hem. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is als de onbekende dichters van volksliederen: het lied wordt door hem ‘gemaakt’, en het is onthullend wanneer hij ons de gelegenheid geeft van nabij te zien hoe de geminachte fijngevoeligheid van het volk de kunstwerken uit de Oudheid ervaart en liefheeft. Ik had twee beelden, noteert hij verder, hele mooie, een vrouw en een prins, ongeschonden - de aderen waren te zien, zo volmaakt waren ze. Na de verovering van Poros waren ze meegenomen door een paar soldaten en die wilden ze in Argos verkopen aan een stel Europeanen: duizend thalers vroegen ze... Ik nam de soldaten apart en zei: ‘Die beelden, ook al geven ze jullie tienduizend thalers, die mogen jullie niet het vaderland uit laten gaan. Dáár hebben we voor gevochten.’ Begrijpt u wel? Hier is geen Lord Byron aan het woord, geen hooggeleerde, geen archeoloog: hier spreekt een herderszoon uit Roúmeli, met het lichaam onder de wonden. Dáár hebben we voor gevochten. Vijftien goudvergulde academies kunnen niet tippen aan de woorden van die man. Want alleen in zulke gevoelens kan de geestelijke vorming van de natie wortel schieten en tot bloei komen. In waarachtig gevoel en niet in abstracte ideeën over de schoonheid van onze klassieke voorvaderen of in verdorde harten die verstijfd zijn van angst voor het grauw. Uit de beenderen gewonnen, dichtte Solomós. Zijn gedachte was maar al te waar. De Griekse opstand was gewonnen uit het merg van de beenderen van levende Grieken. Daarom is hij geslaagd; daarom is hij niet opgehouden en wordt hij in de hele negentiende eeuw verwerkelijkt, en daarom is zijn verwerkelijking nog steeds niet voltooid. De huidige oorlog van ons vaderland - het is niet overdreven dit te zeggen - is een vervolg van de opstand van 1821. Want we mogen niet vergeten: elke keer dat onze stam zich tot het volk wendt, wil zij door het volk verlicht worden en wordt de traditie voortgezet die in het bewustzijn van de natie triomfaal haar intrede deed met de Griekse opstand. Die strijd was een maatschappelijke, militaire en politieke gebeurtenis. En tegelijk een geestelijke. Vanuit het laatste, meest miskende gezichtspunt is het van het grootste belang dat we getuigenissen bezitten als welke Makryjánnis ons heeft nagelaten. De historische gebeurtenissen houden niet op bij de jaartallen die we in de schoolboekjes aantreffen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Het leven van Makryjánnis is een groot deel van het leven van het Griekendom in de eerste zestig jaren van de vorige eeuw. Hij werd geboren in 1797 en stierf op 27 april 1864. Ik kan u hier niet zijn levensverhaal vertellen. Het enige dat ik zal proberen te doen is u uit zijn Gedenkschriften nog een paar voorbeelden te geven van de manier waarop Makryjánnis tegen de gebeurtenissen aankijkt en erop reageert. Want Makryjánnis' geschiedenis is meer dan een relaas van gebeurtenissen. Zij is de geschiedenis van de gemoedsgesteldheid van zijn volk in die lange periode waaruit het huidige Griekenland is voortgekomen. Makryjánnis is nog een baby wanneer zijn familie, verjaagd door de plaatselijke Turken en Albanezen die hun dorp willen knechten, genoodzaakt is te vluchten naar Livadiá. Op zevenjarige leeftijd werkt hij om zijn ouders te ontlasten in vreemde dienst. Ze willen mij... minne huishoudelijke karwijtjes laten doen, vertelt hij, en dat was mijn dood. Hij wordt met opzet onuitstaanbaar en moet het huis uit. Veertien jaar oud treffen we hem aan in Desfína bij een landsman. Hij vertelt ons het volgende voorval: Ik was veertien en ging naar een landsman in Desfína... Het was de dag en het feest van Sint-Jan. We gingen naar het feest. Hij gaf mij zijn geweer te dragen. Ik wilde ermee schieten. Het brak. Waar iedereen bij was greep hij me beet en sloeg me bont en blauw. Het pak slaag deed me weinig, wel de schande. De anderen zaten toen te eten en te drinken en ik schreide maar. Dat leed kon ik aan geen rechter kwijt om me recht te verschaffen; een beroep op Sint-Jan leek me billijk, want in zijn huis was me de schade en schande overkomen. Die nacht ga ik de kerk binnen, sluit de deur en schrei het uit met luide kreten en met kniebuigingen: ‘Wat krijgen we nou, ik ben toch geen ezel van sla er maar op los?’ En ik bid hem om goede, zilveren wapens en vijftien buidels geld, dan maak ik voor hem een grote zilveren kandelaar. Onder luide kreten ben ik dit met de heilige overeengekomen. ‘Ben ik dit met de heilige overeengekomen.’ En de christelijke heilige houdt zich beter aan zijn afspraken dan Apollo. Want Makryjánnis gaat naar Arta, naar een zekere Thanásis Lidoríkis; hij werkt bij hem en handelt ook voor zichzelf, met zoveel succes dat hij aan de vooravond van de opstand zijn schaapjes op het droge heeft. Toen heb ik, noteert hij, een zilveren geweer, pistolen en wapens laten maken en een flinke kandelaar; goed bewapend en op mijn paasbest ben ik die naar mijn beschermer en weldoener en waarachtige vriend, Sint-Jan, gaan {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen en daar is ie nog steeds... En ik ben voor hem op de knieën gevallen, in tranen, uit het diepst van mijn hart, want alle beproevingen die ik had doorgemaakt kwamen weer boven. In 1820 ongeveer trad hij toe tot het geheim van de Filikí Etería. Ik trad toe tot het geheim, zegt hij, ging naar huis en arbeidde voor mijn vaderland en geloof, om er waarachtig voor te werken, zoals ik ervoor gewerkt héb, om geen dief en grijpgraag te heten maar kind van mijn vaderland, en het vaderland mijn moeder. Hij is, als koopman, in Patras als de eerste schoten van de strijd weerklinken; zijn werkelijke missie echter is te beraadslagen met de aanvoerders en inlichtingen in te winnen. Terug in Arta wordt hij gevangengenomen en dreigt te worden opgehangen. Hij ontsnapt. Met Gogos Bakólas gaat hij de oorlog in. Hij vecht bij Peta, bij het beleg en de verovering van Arta. Dan volgen de uittocht en de vlucht van de burgerbevolking. Zijn eerste bedenkingen, in die algehele verwarring, ontstaan bij het zien van de roofzucht en het geplunder: En sindsdien, toen ik die deugd had gezien, noteert hij, walgde ik van het Griekendom, want we zijn een stelletje kannibalen. Die menslievendheid zal hem later in Athene in heftige botsing brengen met Odysséas en Gouras. Zo begint Makryjánnis' militaire optreden. Vanaf april 1822, wanneer we hem aantreffen als aanvoerder van vier dorpen bij Sálona in Oost-Griekenland, tot aan de slag bij Piraeus in april 1827, waar hij vecht met zowat het hele lichaam in verband, neemt Makryjánnis zonder onderbreking deel aan de strijd. Wie er belang in stelt, kan alle bijzonderheden aantreffen in de in dat opzicht volmaakte editie van Vlachojánnis. Wel wil ik u hier graag het verslag voorlezen van het gevecht op 7 oktober 1826 bij de belegerde Akropolis, waar Makryjánnis de bogen van de Serpetzés verdedigde, dat is dus het Odeon van Herodes Atticus. Dit gevecht heet bij de biograaf het gewichtigste van al wat zich rond de Akropolis heeft voltrokken: ... Ik had al zoveel nachten niet geslapen. Dag en nacht waren we in touw... Ik dutte in. De Turken liepen toen ze het geklop van Lagoumitzís (Mineur) hoorden te hoop en deden een stormaanval... Toen raakten mijn mannen handgemeen met de Turken. Zoals ik daar neerlag sprong ik plotseling overeind. Ik klom op het bolwerk. De Turken schoten op mij, ik schoot terug in de menigte. Ik werd geraakt en verwond aan mijn hals. Toen ik me van het bolwerk wilde laten zakken viel ik. Het was er erg nauw. De mannen vluchtten hals over kop van het bolwerk naar binnen. Ze stapten bovenop mij en liepen over me heen, en nauw als het er was werd ik vermorzeld. Ze zagen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} al het bloed en dachten dat ik dood was. Toen ze er op een paar na allemaal langs waren en ook de laatsten de burcht in zouden gaan, dreigden daarmee ook de Turken binnen te dringen. Toen stond ik half buiten westen op en hield er met het mes een stuk of tien tegen. Ik gaf ze geen kans binnen te dringen. Ik trok de deur die nog openstond achter me dicht en we raakten slaags en vochten op het pistool. De Turken konden hun geweren niet gebruiken en wij evenmin... De Turken stormden aan en verwondden me aan het hoofd, bij de kruin. Mijn lichaam kwam onder het bloed. De mannen wilden me naar binnen halen. Toen zei ik: ‘Broeders, of we naar binnen gaan of hier blijven, verloren zijn we toch als we de Turken niet tegenhouden...’ En de dappere Grieken hielden stand als leeuwen... Toen de zon begon te zakken deelde ik aan de mannen patronen uit. Er kwamen nog meer kameraden bij. Ook de Turken kregen versterking. Ze deden een stormaanval, drongen in de bogen, veroverden die allemaal, maakten schietgaten en schoten in de burcht. Ze deden ook een stormaanval op ons bolwerk om het te veroveren. Daarbij werden Dalamángas en een stuk of vijf anderen gedood. Ik raakte ook weer heel kwalijk gewond, aan het achterhoofd. De flarden van mijn fez drongen in het bot, in het hersenvlies. Ik viel voor dood neer. De mannen trokken me naar binnen. Toen kwam ik weer bij. Ik zei: ‘Laat me toch liggen en hier de doodsteek krijgen, dan hoef ik niet levend de Turken mijn post te zien betreden.’ Toen kregen die arme Grieken met me te doen; ze vochten dapper en verdreven de Turken van ons bolwerk, terug de bogen in... Met de komst van Capodístrias en vooral van koning Otto nemen de tragische misverstanden een aanvang tussen de mensen die de opstand hadden gepleegd en degenen door wie Griekenland gedoemd was de eerste vijfendertig jaar te worden geregeerd. Het is een langgerekt drama, dat zich afspeelt tussen abstracte ideeën en een leven dat losgebroken was om een veelgeplaagd volk te bevrijden; een weerspannig volk, zo u wilt, maar ook krachtig en respectabel en gevoelig en pijnlijk, te pijnlijker en gevoeliger doordat de wonden die het in de recente, verschrikkelijke strijd had opgelopen nog vers waren - ‘kwaad’ noemt het volk een wond die schrijnt. De mensen die het bestuur van het land op zich namen stonden voor een buitengewoon moeilijk probleem: orde in de chaos te scheppen, zoals zij het noemden - een volk dat voor zijn vrijheid huiveringwekkende beproevingen had doorstaan te verplegen, te helpen, te bezielen, zoals we het beter kunnen noemen. En wat deden ze? Ze kozen eigenmachtig de gemakkelijkste oplossing, dat wil zeggen: ze haalden het probleem met één pennestreek door. Ik {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaal: na de moord op Capodístrias maakte Griekenland een van de moeilijkste jaren door die het ooit heeft gekend, het jaar 1832. Het land was verdeeld in kleine militaire lenen, die geen ander doel hadden dan zo goed en zo kwaad als het ging de hongerige restanten van de oud-strijders te voeden. De regenten brachten een lening mee; met dat geld hadden ze aan de hongerenden die morden voor de poorten van Náfplion een bete broods kunnen geven. Zij gebruikten het liever voor de instandhouding van het Beierse leger, waarop in hun voorstelling zijzelf en koning Otto zouden steunen. Met dat leger ontbonden zij de oud-strijders of verdreven hen uit de staat - die vreselijke wilden, naar hun idee. En die wilden, wat vonden zij er zelf van? Het volgende gesprek van Makryjánnis met Heideck toont het ons: Mijn vriend Heideck was in zijn wiek geschoten en antwoordde mij zeer geprikkeld: ‘Jullie hebben te doen wat je gezegd wordt en een eigen mening is er voor jullie niet bij, want Beieren heeft dertigduizend bajonetten en komt jullie wel tot de orde roepen.’ Toen zat ik in een lastig parket... Ik zei tegen hem: ‘Wee ons arme stakkers! Het zal ons slecht vergaan. Ik heb op mijn manier tegen jou gesproken en jij antwoordt heel anders, met bajonetten. Als vriend zeg ik jullie dat je je best moet doen dat de Koning en jullie bemind bij ons zijn in plaats van gevreesd... Komt iemand me vertellen dat het vaderland er beter van wordt, dan mag hij me gerust allebei de ogen uitsteken. Want als ik blind ben en het gaat mijn vaderland goed, dan verkwikt me dat. Als mijn vaderland er slecht aan toe is mag ik tien ogen hebben, blind zal ik wezen...’ Hij zei: ‘Hou je niet van de Koning?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ik weet niet wat liegen is. Als mijn vaderland eraan gaat, ben ik niet zijn onderdaan en hij niet mijn koning. Daarom moeten we rechtvaardigheid van jullie hebben en geen gedreig met bajonetten.’ Toch was Makryjánnis geen man van kwade wil. Als Otto in Náfplion voor anker gaat noteert hij: Het vaderland, zolang verloren en weggevaagd, is heden wedergeboren en herrezen... want onze Koning is gekomen, die we door Gods almacht verkregen hebben. Otto is trouwens ook nooit persoonlijk door hem aangevallen; hij probeert hem juist tegen zijn slechte raadgevers te beschermen, tegen de lompe, sluwe Beierse politiek, in zijn eigen woorden. In zijn ogen was het Ludwig van Beieren, waren het de gezanten die voor het regentschap verantwoordelijk waren, niet koning Otto. Ze hebben alle kapiteins opgepakt en in de nor gezet en ze wilden ons om hals brengen met het mes dat de verlichte heren uit Europa hebben meegenomen om die wilde Grieken een kopje kleiner te maken - maar Engeland had {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Dawkins, zijn gezant, wel een kopje kleiner mogen maken en Frankrijk de zijne en Rusland net zo; en de Koning van Beieren zijn regenten en daarna zichzelf, want Zijne Majesteit is de doodgraver van ons vaderland en van onze onschuldige Koning Otto. Maar hij is geen wicht, hij kan niet aanzien hoe recht door onrecht gesmoord wordt, hij kan de aftakeling van de oud-strijders niet aanzien. Luistert u maar; de passage verwijst naar de regering van Capodístrias, maar Makryjánnis' gemoedsstemming is dezelfde: Vaderland, prijs in het algemeen alle Grieken gelukkig omdat ze zich voor jou hebben opgeofferd, voor jouw herrijzenis, dat je opnieuw een vrij vaderland mocht heten nadat je jaren verloren was en geschrapt van de lijst der volkeren. Prijs hen allemaal gelukkig. Maar blíjf gedenken en roemen degenen die zich als eersten hebben opgeofferd bij Alamána in het gevecht tegen de Turkse overmacht; degenen die zich al hadden op gegeven, ingesloten in een armzalige tichelomheining bij de herberg van Graviá; degenen die bij Vassiliká al die Turken en pasja's in de pan hebben gehakt. En degenen die in de Makrýnorosvallei als leeuwen gevochten hebben toen jouw beide sleutelposities tegelijk werden aangevallen, de Poort van Makrynóros en die van Thermopyle; toen de Turken van beide kanten een doorgang wilden forceren, hebben die paar onsterfelijken - eenentachtig in Langadá - de plek daar met botten bezaaid, en ook aan de andere kant bij Thermopyle en elders hebben die paar mensen de Turken verpletterd. Aan dié mensen is het te danken dat jij weer verrees en er geen proviand en munitie het land in kwam; door hén werden de andere Grieken bezield bij de belegering van de plaatselijke Turken en garnizoenen, tot die uitgehongerd en aan het eind van hun krachten werden veroverd en als geiten afgeslacht. En dié mensen tenslotte, vaderland, worden nu gekneveld door de Excellenties, door de Hoogedelgestrenge Heren, door je gouverneur en zijn broers. Achter hún weduwen en dochters zitten Agoustínos en Viáros aan. Dié strijders worden door hen gekneveld en krijgen te horen dat ze maar uit bedelen moeten gaan: ‘Wie heeft jullie verteld,’ zeggen zij, ‘dat jullie de wapens moesten opnemen en ongelukkig worden?’ Dat zijn de redenen die Makryjánnis ertoe drijven de samenzwering te organiseren die uitmondt in de Grondwet van de Derde September. Hij neemt door het hele land de eed van trouw af. Zie hier hoe het daarbij toegaat. Het tafereel speelt zich af in het huis van Makryjánnis op een avond; een strijder is bij hem, en terwijl ze met de glazen klinken eindigt het gesprek als volgt: ‘Waar is die arm van jou verbrijzeld?’ ‘In Mesolóngi,’ was zijn antwoord. ‘En waar is de mijne verbrijzeld?’ {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In Myli bij Náfplion.’ ‘En waarvóór zijn ze verbrijzeld?’ ‘Voor de vrijheid van het vaderland.’ ‘En waar zijn de vrijheid en de gerechtigheid? Sta op!’ Ik ging hem voor en nam hem de eed af. En de grondwet komt er en valt in handen van de politici en wordt door het slijk gesleurd, en Makryjánnis trekt zich steeds meer uit de wereld terug. Die vandaag ons lot in handen hebben, schrijft hij in 1851, die ons regeren, hoog en laag, ministers en parlementsleden, zij dragen er roem op, stellen er een eer in, houden het voor bekwaamheid dat je hun zegt dat ze gestolen hebben, dat ze verraden hebben, dat ze het vaderland zoveel schade berokkend hebben. Zíj zijn de achtenswaardige lui en worden geëerd en gelauwerd; wie eerzaam is wordt gekneveld als staat en samenleving onwaardig. En verderop: Van jullie allemaal is gebleken wat jullie waard zijn en wat jullie het vaderland aandoen, van begin tot eind. In binnen- en buitenland dachten ze dat jullie wat waren. En jullie bent wat je bent. Jullie waren wat de Europeanen van de Sultan dachten toen ze hem de titel van Grand Seigneur niet durfden af te nemen. Zolang ze de moskee in Wenen zagen, hadden ze 't benauwd dat hij nog dichterbij zou komen en meer moskeeën zou bouwen. Uit vrees daarvoor hebben ze hem zelfs wel schatting betaald. Maar toen een handvol mensen kwam bewijzen dat de Grand Seigneur geen metselaars meer had om moskeeën te bouwen, ja dat de moskeeën die hij had er óók aan gingen, sindsdien hebben ze 't over de Turk. En daarom kwamen onze weldoeners hierheen met hun wijsheid om ons vooruit te helpen. Maar ook al rijdt van die mensen ons niemand in de wielen, dan worden júllie wel bedankt dat je geen ondeugd hebt overgeslagen en het zover met ons hebt laten komen. Alleen zijn oude kameraden komen hem nog opzoeken. Toch blijft de regering verdenking tegen hem koesteren; Otto heeft hem de samenzwering van '43 nooit vergeven. Voor hen blijft Makryjánnis een wild dier dat in een kooi thuis hoort. Zo komen in september '51 de aantijgingen in omloop - onbestaanbare, ongegronde, nooit bewezen: Makryjánnis wil de koning vermoorden, de republiek vestigen; Makryjánnis staat in verbinding met Poolse vluchtelingen die revolutionaire manifesten verspreiden; Makryjánnis heeft verdachte uitspraken gedaan aan ene N. Stefanídis, notoir vuilspreker, die ook de enige getuige zal zijn bij het proces. Zo wordt hem huisarrest opgelegd. Makryjánnis is beurs van de zeven verwondingen die hij aan de strijd heeft overgehouden. De {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} wonden gingen dikwijls open, schrijft de arts Goudas, die ook bij zijn begrafenis heeft gesproken: De daardoor teweeggebrachte koortsen verteerden hem... Ernstige ziekten waren het gevolg en het herstel verliep uiterst traag. Dezulke waren de beloningen die Makryjánnis ten deel vielen als dank voor de uitzonderlijke diensten aan het vaderland bewezen. De pijnlijkste wonden en ziekten en daarbij een al evenzeer ongeneeslijke armoede. De in de slag bij de Serpetzés opgelopen verwondingen aan zijn hoofd drijven hem soms buiten zinnen. Drie dagen voor zijn overbrenging naar de Mendresésgevangenis, als hij geen andere rechter meer heeft om hem te rechtvaardigen zoals in zijn jeugd in de kerk van Sint-Jan, zet hij zich ertoe te schrijven tot God zelf: Je luistert niet naar ons en ziet niet naar ons om..., en ik dag en nacht kreunen van de verwondingen; mijn ongelukkige familie en kinderen verstikt te zien door tranen en barrevoets; zes maanden gevangen in een cel van twee passen...; geen dokter te zien krijgen, niémand toegelaten krijgen om ons op te zoeken... Iedereen is op onze ondergang uit. Bij ons allemaal wordt huiszoeking gedaan; huizen, kelders, plafonds, kisten, jouw eigen iconen... En op de dertiende van deze maand... kwam de commandant in uniform, die ons bewaakte, en zei dat ik naar de Mendresésgevangenis moest gaan, waar de misdadigers gevangen zitten... Maar deze keer viel er met God niets overeen te komen. De tijden waren veranderd. Hij werd naar de Mendresés gebracht, in het gezicht geslagen en gehoond; hij kreeg een proces dat één grote onbeschaamdheid was en werd ter dood veroordeeld, wat later in gevangenschap werd omgezet, en op 2 september 1854 kreeg hij gratie. In al zijn fierheid is Makryjánnis dan een wrak. Hij spreekt alleen nog met God en met zijn jongste kinderen. Zijn huis en tuin zijn vervallen. De laatste klank van zijn stem - de laatste die we kennen en die u nu zult horen - komt van ver, heel ver. Alsof een heel ras de geest gaat geven: Nadat ik was vrijgekomen en naar mijn vervallen huis en mijn zwaarbeproefde familie was teruggekeerd..., gingen mijn wonden vorig jaar Pasen en met Pasen twee jaar geleden weer open... Ik ging naar de grot in mijn tuin om bij te komen... Met veel moeite en steunend op mijn stok haalde ik het. Ik werd met stenen gegooid en kreeg zelfs menselijke uitwerpselen over me heen: ‘Hier, generaal Makryjánnis, dat is voor jou, eet er maar lekker van - je wou toch zo graag een grondwet?’ Er kwamen veel nieuwe wonden bij door de slagen en steken..., ik ben verrot, van de wormen vervreten... Ik heb die dingen naar het gemeentehuis gestuurd, maar ik kreeg geen gehoor. Dat ging zo door tot de vooravond van Christus' Verheerlijking. Ook op die dag zelf {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben ze me nog flink geraakt, ik bleef voor dood liggen, ik voelde niet of ik dood was of levend... Enkele jaren geleden, toen ik in het Etnologisch Museum op zoek was naar herinneringen aan Makryjánnis, zag ik zijn dodenmasker liggen. Het was net een uitgedroogde appel, of een steen aan het strand, diep aan gevreten door de onvermoeibare golven, weinig groter dan een vuist. Dat deerniswekkende geval was alles wat over was, het uur van zijn dood, van de mooie en edele figuur van deze fiere man. 3 Alvorens te eindigen zou ik nu graag mijn mening over de waarde van Makryjánnis' werk samenvatten. U heeft enkele passages van hem gehoord. Het zijn er slechts weinige en bij lange na niet voldoende. Maar ze zullen u in elk geval enige grond verschaffen voor een oordeel over mijn gedachte die luidt als volgt: Makryjánnis is de belangrijkste prozaschrijver van de Nieuwgriekse letterkunde, zo niet de grootste, want we hebben ook Papadiamándis nog. Laten we ons er een ogenblik rekenschap van geven wat we bedoelen als we het over proza hebben. Sinds enige decennia hebben de dichters de vrijheid genomen om gewoonlijk niet meer de grove en uitwendige kenmerken van de poëzie te hanteren - die trouwens in het geheel geen kenmerken zijn - zoals het rijm en het oude mnemotechnische vers. Dit betekent natuurlijk niet dat het onderscheid tussen het poëtische woord en het proza heeft opgehouden te bestaan. Het is juist wezenlijker geworden. De poëzie is een soort dans; het proza is, en behoort te zijn, een voortgaan dat ons ergens heen leidt. Met het proza van deze lezing probeer ik aan uw zijde lopend u rond te leiden en u te laten zien wat die Makryjánnis voor iemand is, zoals wanneer ik u zou ontvangen in een stad die u onbekend is. Als ik een gedicht had moeten schrijven dat Makryjánnis voor u oproept, was het iets heel anders geweest. Ik zou drie regels of drie bladzijden hebben pogen te schrijven en uit mijn ervaring van de beelden en verlangens van mijn land die woorden hebben bijeengebracht, die u naar mijn gevoel de ontroering zouden geven die hij mij heeft gegeven, zonder hem misschien ook maar te noemen, hemzelf of de dingen die hij noemt. In de poëzie gaat de vorige stap nooit verloren in de volgende, hij {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft juist tot het einde in het geheugen gegrift en onaangetast in het geheel van het gedicht. In het proza wordt elke stap verbruikt zodra zijn bestemming, die is dat wij verdergaan, is volbracht. De eenheid in de poëzie is het woord; de eenheid in het proza is de zin, de alinea, de bladzij die we zwijgend omslaan. Vorm en ritme ervan zijn de weg zoals die door ons wordt gevolgd, en de inhoud ervan de dingen die worden geassocieerd zoals ze door ons op onze voortgang worden aanschouwd. Daarom is proza dat gaat dansen slecht proza - niets ergers op de wereld dan zogeheten dichterlijk proza - en de hele kwestie is niet mooi proza schrijven, maar goed. En je kunt het niet goed schrijven als je niet bepaalde dingen te tonen hebt waarvan je gelooft dat ze de moeite waard zijn; als je geen inhoud van belang hebt. De inhoud van Makryjánnis' schrijfkunst is de eindeloze, tragische strijd van een man die, met al de instincten van zijn ras diep geworteld in zijn hart, op zoek is naar vrijheid, recht en menselijkheid. Tussen Pátras en Gastoúni, noteert hij - het voorval moet omstreeks 1830 hebben plaatsgevonden - is een dorp, Mega Spíleo. Daar maakte ik kwartier. De inwoners klaagden dat ze door de monikken werden getiranniseerd: wat ze kregen, namen die hun weer af. Ik had kwartier bij een pope. Toen zei ik: ‘Als jullie zo getiranniseerd worden, waarom gaan jullie dan niet hier weg, naar een ander bevrijd dorp? Die zijn er genoeg.’ De vrouw van de pope zei: ‘Toen de Turken kwamen zaten wij met heel wat zielen in het moeras, in het water, om ons te redden. En de Turken kwamen en grepen ons. Ons lijf zat ónder 't bloed door de bloedzuigers - opgevreten waren we. De kinderen waren er ook in gegooid; het water krioelde ervan, ze dreven als kikkers rond, sommigen levend, anderen al aan hun eind. En ik werd door de Turken gegrepen en door achtendertig beslapen. Ik was kapot en de andere vrouwen ook. Waarvoor hebben we dat allemaal doorgemaakt? Voor dít vaderland. En nu vinden we nergens recht. List en bedrog, anders niet.’ En ze schreide bittere tranen. Ik troostte haar; ik kreeg het te kwaad en schreide mee. Hij heeft gevochten, gestreden, geroofd, zich laten radbraken, gewalgd, zich kwaad gemaakt. Maar hij bleef - zoals hij uit zijn ‘onbehouwen’ geschrijf naar voren treedt - altijd rechtschapen, tot het bittere einde: een mens in de ware zin des woords. Hij werd geen Übermensch en hij werd geen worm. Werkelijk, een {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} van de vreugden van Makryjánnis die de ziel met jubel vervult, is dát gevoel, dat hij nooit aflaat ons te geven: het gevoel dat wij aan onze zijde een - zo menselijke - gids hebben die de maat der dingen en wezens is. Datzelfde gevoel waarvan elke Griekse natuur doorkneed is, vanaf de oudste tijden toen Oudipus de Sfinx en haar vreeswekkende wereld uitschakelde door het uitspreken van één woord: de mens. De vrije mens, de rechtvaardige mens, de mens weegschaal van het leven - als er een fundamenteel Griekse gedachte bestaat, is die het wel. Zij wordt geboren bij de dageraad van het Griekse denken; vervolgens brengt Aeschylos haar voor eens en altijd onder woorden. Wie de maat overschrijdt, pleegt hybris en hybris is het grootste kwaad dat ons kan overkomen. In Makryjánnis' woorden: de Grieken zijn sinds die oude tijden van het wij, niet van het ik. Want zodra het ik het wij dreigt te overschrijden, wordt het onmiddellijk neergebliksemd door de Atè, het blinde lot dat zorgt voor het evenwicht in de wereld. Heel onze klassieke tragedie is vervuld van de symbolen van deze gedachte. En het symbool dat mij het meest van alle ontroert tref ik aan in De Perzen. Xerxes, zo vertelt de oude mythe, werd verslagen omdat hij hybris had gepleegd, omdat hij die mateloze daad had verricht: hij had de zee gegeseld. Daarom was het ook in de zee dat hij zijn ondergang vond; in het element dat, hoewel immer in beweging en nooit tot rust komend, altijd het evenwicht, de balans zoekt. Bij het uitbreken van de opstand, in Arta, hoort Makryjánnis van een Turkse bey tegen diens vrienden de volgende woorden, die hij noteert: ‘Pasja's en beys, we gaan eraan! We gaan eraan!... Want deze oorlog is niet met de Moskoviet, niet met de Engelsman, niet met de Fransman. We hebben de raya in zijn bezit en zijn eer verongelijkt en hem geruïneerd. Het is hem rood voor ogen geworden en hij heeft het geweer tegen ons opgeheven. En die ezel van een Sultan weet niet wat hem overkomt: hij wordt misleid door de mensen om hem heen...’ De oorzaak van de Griekse opstand en van de ondergang der tirannen wordt door Makryjánnis gevat in een uitspraak die hij een tegenstander in de mond legt, zoals Aeschylos de vijanden laat spreken over de ramp van Salamis: We gaan eraan, want we hebben verongelijkt. Als we de Ouden werkelijk willen begrijpen, zullen we steeds de ziel van ons volk moeten bestuderen. Die woorden werden gesproken in 1821. Makryjánnis houdt ze in gedachten om ze {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren later, omstreeks 1829 te noteren, nadat hij al die ervaring van de verschrikkelijke worsteling heeft opgedaan. Ik zie hem voor me als hij ze op moeilijke ogenblikken overdenkt. Ze zijn achter al zijn daden en achter al zijn uitspraken aanwezig. Ook achter het volgende gesprek, dat hij met de Franse admiraal De Rigny heeft wanneer hij voorbereidingen treft voor de slag bij Myli: Terwijl ik de stellingen bij Myli klaarmaakte kwam De Rigny langs. Hij zei: ‘Waar ben je mee bezig? Die stellingen zijn te zwak: hoe willen jullie dáár met Ibrahim slag leveren?’ Ik zei: ‘De stellingen zijn zwak en wij ook. Maar machig is God die ons beschermt en in deze zwakke stellingen zullen wij ons geluk beproeven. En als we dan met weinig zijn tegen Ibrahims legermacht, is er één troost: zo wil het lot het met ons Grieken nu eenmaal altijd. Want altijd weer, van oudsher tot vandaag toe, storten alle roofdieren zich op ons om ons te verslinden en het lukt ze niet. Ze vreten van ons en er blijft nog desem over. Die weinigen besluiten dan te sterven. En na zo 'n besluit wordt zelden verloren en vaak gewonnen. Onze stelling vandaag hier is zoals ie is. We zullen ons geluk beproeven, zwak tegen sterk.’ ‘Très bien,’ zei de admiraal en ging heen. Dat zijn het geloof en de zekerheid die Makryjánnis ons biedt. De tweede reden waarom ik geloof dat Makryjánnis onze belangrijkste prozaschrijver is, is dat ik hem als een groot leermeester van onze taal beschouw. Als ik Solomós' verbrokkelde Vrouw van Zákynthos niet meereken, ken ik geen tekst in onze jonge letteren die zo leerzaam is als die van Makryjánnis. Eens heb ik bij gelegenheid een voorwoord geschreven bij de gedichten van Kalvos. Omdat ik meende dat één van de belangrijkste problemen die Kalvos stelde het vraagstuk was van de taalexpressie, werd ik gelaakt dat ik me daarmee bezighield in plaats van met zaken die door de dichter worden uitgetrompet en die mij volstrekt niet van node hadden om door iedereen te worden opgemerkt. Mij houdt de taal bezig omdat zij het materiaal van de schrijver is, en niet omdat ik zo graag wil terugkeren naar de oude taalkwestie, die voor Griekenland afgesloten is. Al jaren worden de dode vormen door geen letterkundige meer geschreven. Ik stel me voor dat ze, wanneer het ons gegeven is naar ons land terug te keren, ook niet meer door de staat en de journalistiek gehanteerd zullen worden. Denkt u zich eens in dat tegenwoordig, in de donkere jaren van de slavernij, alle kranten die in weerwil van de tirannie in omloop zijn en het vrije denken van de natie tot {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukking brengen, geschreven worden in onze levende taal. Als echter de taalkwestie afgesloten is, mogen we nog niet vergeten dat geen enkele schrijver zich staande kan houden als hij geen meester is van de taal: niet van de woordenboeken of de grammatica, maar van die levende natuur die zijn volk ieder ogenblik dat het ademhaalt in hem overgiet. En om die natuur te ervaren en te assimileren, zullen we geschriften als die van Makryjánnis, die, zo geloof ik, louterende geschriften zijn, moeten leren begrijpen en doorléven. Inhoud, taal. De inhoud die wil worden uitgedrukt en de taal die aan de inhoud vorm, bestaan moet geven om hem aan de onzichtbaarheid te onttrekken. Die actie en die reactie maken, tenslotte verenigd, de stijl. Die twee tegenstrijdige krachten zijn de problemen van een schrijver. Daardoor wordt hij gevormd en vormt hij een stijl, een ϕωνή, (phonè), zoals de Ouden zeiden. Daarmee articuleert hij de woorden. Daarom kunnen we met alleen de taal, hoe goed we die ook beheersen, wel voortreffelijke zinnen maken - als stro op de dorsvloer, in de woorden van het liedje - maar zullen we, zonder de weerstand en het gewicht van de dingen die we moeten articuleren, nooit stijl hebben. Stijl zijn de moeilijkheden die een mens ondervindt om iets uit te drukken, stijl is de menselijke inspanning, stijl is de mens, zoals een wijs gezegde leert. Daarom is de stijl van Makryjánnis zo waarachtig. En uniek; omdat zijn moeilijkheden uniek waren. Toen ik tot u sprak over het materiële aspect van Makryjánnis' handschrift, had ik het erover dat het lijkt op een bouwwerk waar je de passage van een menselijke inspanning van afleest. Zijn schrijftrant is net zo: een handgemaakt bouwwerk. In elk detail ervan, in de intensiteit, in het gemak, in de struikeling, zie je de passage van een springlevend mens. De beste manier om een tekst te beoordelen, is zien te vinden welke woorden ervan niet functioneren, heeft iemand eens gezegd. Het percentage woorden in Makryjánnis dat niet functioneert is geringer dan in de werken van al onze prozaschrijvers die ik ken. En om te eindigen zou ik een zin van Pirandello in het geheugen willen roepen, waaraan ik altijd denken moet als ik een tekst moet beoordelen. Er bestaat, zegt hij, een stijl van zaken en er bestaat een stijl van woorden; dat is de reden dat Dante in ballingschap stierf, en dat is de reden dat Petrarca op het Capitool werd gelauwerd. Dichters doen soms vreemde profetieën. Ik denk dat als die mateloze paljas van het fascisme het zinnetje van Pirandello had opgemerkt, hij er nu niet {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} zo droevig aan toe was geweest. De woordenpraal is hem de baas geworden, die tragische zinsbegoocheling. Maar politici hebben zelden tijd om op zulke details te letten. In elk geval, die stijl van zaken, de stijl van de noodzaak, de effectieve stijl, die tref ik bij Makryjánnis aan. Nooit hebben we in Griekenland daarna nog zo'n krachtige stem gehoord. En dat heeft niets met folklore te maken. Makryjánnis' stem is een tak van de krachtige stam die de Erotókritos en het Offer van Abraham heeft voortgebracht, die onze volksliederen heeft voortgebracht, en die ook - ik geef mijn bescheiden idee voor wat het waard is - de grootste kunstenaar heeft voortgebracht die sinds de Oudheid uit Griekenland is voortgekomen: Theotokópoulos (El Greco, vert.). Dat was wat ik u te vertellen had over Makryjánnis, de ongeletterde die de baan van een lang leven aflegt en met zoveel inspanning op het papier afdrukt wat zijn geweten waarneemt. De zekere boodschapper van onze lange en ononderbroken volkstraditie, die ons, doordat hij haar zo diep in zijn hart geworteld met zich meedraagt, met de stem van vele mensen en niet van één alleen komt berichten hoe en wat ook wijzelf zijn; dat zijn woede, zijn verdriet en zijn tragedie geen persoonlijke aangelegenheden zijn, maar aangelegenheden van u en van mij en van ons allemaal; aangelegenheden waarin wij allen te zamen, doden en levenden, solidair en medeverantwoordelijk zijn. Hij komt ons in het oor fluisteren dat het met onze schoonheden en onze versierselen en bezittingen, die wij zo kostbaar meenden, gebeurd is, gebeurd; ze zijn oud en versleten, rommel die nergens meer toe dient dan om ons tot last te zijn, zoals de tragische en wanhopige Phaedra. De intellectuelen althans komt hij dat in het oor fluisteren. Sinds de vooravond van de vorige oorlog hebben de kunstenaars in Europa - en dan heb ik het over hun toonaangevende werken - duidelijk het bewustzijn dat ze leven in een kapotte wereld. Dit bewustzijn heeft buitengewoon heftige geestelijke revoluties teweeggebracht, die vanaf de eerste vredesjaren aan het licht traden. De hele periode tussen de twee wereldoorlogen kan gekarakteriseerd worden als een periode van wanhopig zoeken, van innerlijk graven, van kritiek op de werkelijkheid die ons omringt en die tot as wordt in de vingers die haar aanraken. En dat leidde tot een impasse, tot zwijgen. Er bestond een gevoel van zware zondigheid in die toestand. Op dit Waste Land, om een karakteristieke {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} titel uit die jaren te gebruiken, poogden later andere jongeren weer op te bouwen. De oorlog in Spanje, die het begin was van de huidige, verschafte hun de aanleiding hun laatste tekens te geven. Na de Spaanse oorlog weten we het verder niet meer. Het is niet overdreven te zeggen dat we een periode van geestelijke verduistering doormaken in Europa. De huidige oorlog is niet, zoals de vorige, een tijd van artistieke scheppingskracht. En het enige dat we kunnen doen is rekenen op onze ervaring van toen en van nu, in afwachting van de dageraad die onafwendbaar zal lichten. Het enige dat we kunnen doen is praten met bekende en onbekende kameraden; letten op hun boodschappen en die van onze geestelijke voorouders; ons bewustzijn reinigen van vergankelijke illusies; geloven dat een zo groot lijden als het huidige ons alleen maar naar een grote opstanding kan voeren; gereed proberen te staan om ons haar waard te betonen; en onze plicht doen - gedicht van de plicht noemde Solomós een van zijn grote gedichten. Die opstanding kan niet anders zijn dan die van het leven van de mens, in de diepste zin van het woord. En als zodanig zal zij een eind moeten maken aan de wreedheden, de muilkorven, de gevangenissen, het gehuichel. Zo zal het moeten zijn, óf alles was we nu doormaken zal, helaas, vergeefs zijn; zo zal het zijn, of de wereld zal vervallen zijn in een toestand van algehele schijndood. En als gebeurt waarin we geloven en waarvoor we strijden, dan is het heel waarschijnlijk dat in ons vaderland, waar voor het eerst de menselijke waarden het licht zagen, de verlichte en ontwikkelde mensen zullen begrijpen, juist omdat zij werkelijk verlicht en ontwikkeld zijn, dat de ontwikkeling van hun ziel veel baat zal kunnen vinden bij een werk als dat van Makryjánnis, dat, zo geloof ik, het bewustzijn is van een heel volk - een kostbaar testament. {== afbeelding Fragment uit Makryjánnis' handschrift ==} {>>afbeelding<<} {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Amsterdamse Griek in de pruikentijd B.J. Slot Toen Diamandis Koraís, 79 jaar oud, in 1829 een korte autobiografie schreef in Parijs, was hij een geleerde van internationale faam en ook de erkende intellectuele leider van de Griekse onafhankelijkheidsbeweging. In zijn autobiografie haalt hij de herinnering op aan zijn jeugd in Smyrna, waar hij tegen 1770 met de predikant van het Nederlandse consulaat, Bernard Keun, in contact kwam. De Nederlander wilde Nieuw-Grieks leren, de Griek Latijn. Keun was niet de eerste de beste; hij was een ontwikkeld man met progressieve ideeën die nog op zijn oude dag gekozen werd tot lid van de zeer verlichte Hollandse Academie in Haarlem. De vader van Koraís was koopman, al in 1747 deed hij zaken met Nederland. Tegen 1772 stak de oude Koraís geld in het grote koopmanshuis Stathi Thomas & Co in Smyrna en Diamandis werd door deze firma als hoofd voor een nieuwe vestiging naar Amsterdam gestuurd. Daar woonde hij van 1771 tot 1778. Koraís zelf schrijft heel idealiserend over zijn verblijf in Amsterdam. Hij verfraait het verhaal van zijn koopmanscarrière; nadat ik een aantal documenten over de handelszaken van Koraís in Nederland had ontdekt, heb ik daar elders het een en ander over rechtgezet. Belangrijker voor de geschiedenis is dat Keun hem aanbevelingsbrieven had meegegeven voor Adriaan Buurt, de geleerde lievelingspredikant van het Amsterdamse patriciaat. Diens vrouw, Josina Carolina van Lynden, was adellijke feministe avant la lettre, die de deftige jongedochters onderwees in de logica. Ze publiceerde zelfs een korte handleiding voor dat vak. Buurts eigen catechesatie schijnt goeddeels uit wiskunde en natuurwetenschappen bestaan te hebben. Kortom: dit waren verlichte mensen, heel anders dan de geborneerde, half-mystieke, doctrinaire fanatici die onder de Grieken de theologie beoefenden. Koraís, in zijn jonge jaren bepaald geen evenwichtig type, vereerde het echtpaar Buurt bovenmate en keerde zich radicaal af van de Griekse theologen. Maar de jongeheer Koraís was niet naar Amsterdam gekomen om er met beschaafde representanten van moderne denkwijzen te discussiëren. Hij moest er geld verdienen met de import van ka- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} toen en export van laken en koloniale waren. Hij moest leven in de enge kring van een tiental Griekse immigranten die in Amsterdam zoveel mogelijk hun traditionele levensstijl volgden rond hun kerkje aan de Oudezijds Voorburgwal. De pappás die ze uit Griekenland hadden laten komen was maar halfgeletterd en zeker geen heilige. De Amsterdamse Grieken waren soms rijk (een van hen, Stefanos Isaíou, alias Etienne d'Isay, was op weg een van de rijkste Amsterdamse kooplieden te worden), maar nog allerminst geïntegreerd in de Amsterdamse samenleving. Ze waren fanatiek gehecht aan de gewoonten van thuis en bang voor het leven in de slechte wereldstad. Een van hen, Joannis Pringkos, alias Jan Brink, had intellectuele interesse, maar op een heel ouderwetse manier. Twee Griekse tijdgenoten van Koraís in Amsterdam hebben tamelijk uitvoerige herinneringen nagelaten over het leven in het Griekse ‘ghetto’. Joannis Pringkos' aantekeningen zijn een getuigenis van verlangen van de thuis onder Turkse onderdrukking levende Grieken naar een eigen welvarende vrije staat zoals de Nederlandse. De ander, Stamati Petro, was als klerk door Stathi Thomas met Koraís meegestuurd. Hij ontpopte zich als een spion die in geheime brieven Stathi en vader Koraís inlichtte over Diamandis' wandaden. De brieven werden later ontdekt en in 1891 uitgegeven. In 1976 verschenen ze in een fraaie nieuwe uitgave als Brieven uit Amsterdam. Deze brieven geven niet alleen een wat vertekend beeld van Koraís, maar ook heel persoonlijke indrukken van de culturele botsing tussen de Griekse immigranten en de Nederlandse samenleving. Stamati, een vrome boerenjongen van het eiland Patmos, en Diamandis, de rijke koopmanszoon uit de grote stad Smyrna, lagen elkaar niet. Koraís, die altijd heel fraai heeft kunnen schelden, schrijft als volgt over hem in een brief aan een handelsrelatie: ‘...Hij is een bigot stukje bijgeloof, een bekrompen mannetje, een gemene dwerg, in één woord, een “Albanees” van 't soort dat het een doodzonde vindt als je (God vergeve het me) een wind in de kerk laat, maar dat er niets op tegen heeft om tweedracht te zaaien in een huwelijk. Ik begreep wat voor eentje 't was al de eerste keer, toen we in 't schip waren en hij z'n weerzinwekkende poten ontblootte en zo vóór mij tegen de wand leunde...’ Stamati kon beter rekenen dan schrijven. Zijn klaagzangen {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} over zijn directe chef aan de baas in Smyrna schrijft hij zoals hij praat: een en al breedsprakige jeremiades. Voortdurend huilt hij of kan hij niet slapen van verdriet. De jongeheer Koraís schijnt tegen de oudere Stamati tamelijk arrogant en vlegelachtig te zijn opgetreden. Bovendien was hij uiterst ontvankelijk voor invloeden van buiten. Hij kwam als vrome conservatieve Griek uit Smyrna en begon met bezwaren te maken tegen de eerste aarzelende aanpassingen van de Grieken aan de Nederlandse cultuur. Die periode duurde maar heel kort. Onder invloed van de Amsterdamse jeunesse dorée ging hij ook de mooie jongen spelen, en dat was een schok voor zijn landgenoten. Hij overtrad de normen van het ghetto door zich fatterig uit te dossen, naar de Waalse kerk te gaan en met Amsterdamse meisjes te vrijen. Hij liet zich ook inschrijven als poorter van de stad Amsterdam. Daarnaast vertelt Stamati nog indianenverhalen over stommiteiten die Koraís als koopman beging, maar uit Nederlandse bronnen blijkt dat die verhalen sterk overdreven zijn. Het schijnt in de woning aan de Oudezijds Voorburgwal 65 vaak een hel geweest te zijn met al het geruzie. Ik citeer hier wat uit de brieven van Stamati. Eerst over de levenswijze. ‘In het begin wilde hij zijn kalotje niet afzetten, hij wilde zijn snor niet afscheren, maar nu gaat hij iedere dag naar de pruikenmaker die dan een uur met hem bezig is. Wanneer iemand komt om met hem te praten moet die eerst wachten tot hij zijn pruik op heeft, dan kunnen ze praten. Wanneer hij naar de Beurs moet, kleedt hij zich niet eerder aan dan half twaalf of zelfs half één; altijd heeft hij een spiegel, een schaar en een borstel onder handbereik, net als een “yoe-fraoe” (de Nederlander zal in dit merkwaardige Griekse woord ons “juffrouw” herkennen)... Zijn hoed moet U zien, dat is iets voor 'n Franse comediant. De strikken van zijn schoenen draagt hij niet zoals andere kooplui, maar hij aapt z'n klerk na die ze dwars op de voet heeft...’ ‘...Zijn pa laat hij met zijn brieven geloven dat zoonlief in Holland heilig geworden is, maar die weet niet dat er twee of zelfs drie weken voorbijgaan dat hij niet in de kerk komt, en als hij gaat komt hij aan het einde van de liturgie binnen...’ ‘...Eerst zei hij dat het een zonde was voor Christenen om schilderijen met afbeeldingen van vrouwen in huis te hebben, en nu is hij naar een veiling gegaan, kocht er zelf en hing ze in de “seïkamara” (= zijkamer).’ {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Erger wordt het nog wanneer Koraís verliefd wordt op de dochter van de buurman die tevens hun huisbaas is. Deze buurman, Pierre Geraud, is een koopman uit Perpignan die in geleerde kringen verkeert. ‘...Wat z'n liefde tot de dochter van de huisbaas betreft, dat gaat nog steeds door en dat wordt ook nog erger. Ik heb U al geschreven dat hij haar in huis laat en dan sluiten ze zich op in de kamer en daar blijven ze een hele tijd. Hetzelfde gebeurt als hij bij haar thuis komt. De ouders van het meisje laten ze dan alleen in één kamer...’ Na korte tijd sterft het arme meisje. Koraís is ontroostbaar, maar Stamati meesmuilt: ‘...Ik schreef U al over zijn liefde dat ze ziek was. Nu is ze gestorven en in plaats dat meneer blij is huilt hij onophoudelijk. God heeft medelijden gehad, zowel met hem als met de ouders van het meisje: hij wilde met haar trouwen en ik laat U denken wat voor kwaad daaruit voortgekomen zou zijn...’ Een wat Victoriaanse biograaf van Koraís heeft zich verheugd met Stamati: Koraís zou voor Griekenland verloren zijn door een gemengd huwelijk. Maar het schijnt de arme Koraís erg aangeslagen te hebben. Hoewel hij als aantrekkelijk man nog vele galante avonturen gehad heeft, is het nooit meer tot trouwplannen gekomen. Niet minder zorgen had Stamati over de relatie van Koraís met Buurt: ‘...Hier is hij dikke vrienden met een zekere dominee Buurt. Die leert hem wiskunde en iedere woensdag gaat hij daarheen om elf uur of half twaalf (de tijd dat een ordentelijk koopman op de beurs stond). Sinds hij met hem omgaat interesseert hij zich niet meer voor de kerk. Ik heb zelfs gehoord dat de vrouw van de dominee hem met een familielid van haar wil laten trouwen. Daarvan ben ik niet zeker, ik hoorde het pas een paar dagen geleden. Vaak gaat hij met de dominee wandelen en hij neemt dan de sleutel van het kantoor mee. Als iemand komt om wat koopwaar te bekijken moet ik zeggen dat hij morgen terugkomt. Vorige week kwam de dominee en nam hem mee om een kabinet te gaan bekijken dat te koop was en hij kocht ook nog een skelet. Hij zag dat de dominee allerlei curiositeiten heeft en hij schijnt zelf ook een curiositeitenkabinet te willen inrichten. Hij heeft zijn hoofd niet bij de zaken...’ ‘...Voor dominee Buurt heeft hij meer verering dan voor de H. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Joannes Chrysostomos en naar wat ik zie ben ik bang dat hij hem van zijn geloof laat afvallen. Ik heb gehoord dat ze hem gezegd hebben dat hij zou moeten trouwen; als hij 't meisje neemt dat zij willen, dan moet hij protestant worden!...’ De stijl van Stamati's brieven is heel levendig maar de sfeer erachter is muf. Eerst geld verdienen, dan naar de kerk, kijk uit voor de slechte stad en ‘kijk uit voor de Hollanders, want die zijn niet te vertrouwen’. Stamati is verre van gelukkig met Koraís' intellectuele bezigheden. Als enige Griekse koopman van zijn tijd schrijft Koraís prachtig semi-klassiek Grieks en hij is heel kritisch over zijn minder schoon schrijvende broeders. Stamati is het daar niet mee eens: ‘Hij wil dat alle commissionairs geleerden zijn en dat ze zonder fouten schrijven. Wanneer hij brieven krijgt van relaties hoor je niets dan gepraat dat ze ongeletterden of ignoramussen of boerenknuppels zijn. Hij doet net of hij niet daar (in Smyrna) geboren is en alsof de handel een Academie is. De koopman kijkt niet of iets goed of verkeerd gespeld is, maar hij let op z'n winst en de rest kan hem niets schelen.’ Met de handel van Koraís liep het tenslotte slecht af, hoewel niet zo slecht als sommige van zijn vijanden later beweerden. De afloop was trouwens minstens evenzeer te wijten aan de operaties van Stathi Thomas. Zijn laatste jaren in Amsterdam was Koraís heel arm. Hij verliet Nederland in miserabele toestand in 1778. Na wat omzwervingen kwam hij in Montpellier terecht waar hij in de medicijnen promoveerde op een proefschrift over Hippocrates. In 1788 ging hij naar Parijs en leefde daar wat van de hand in de tand met het maken van edities van klassieke teksten en vertalingen. Tijdens de Franse revolutie groeit zijn politieke interesse. Hij wil dat Griekenland vrij wordt van het Turkse juk. De Griekse kerk heeft de idealen van de Franse revolutie veroordeeld in een Vaderlijke Leerrede en hij valt die veroordeling aan in een pamflet, de Broederlijke Leerrede. Dit pamflet dat op bijbelplaatsen en klassieke auteurs, niet op Griekse kerkvaders gebaseerd is, ademt de sfeer van het Nederlandse milieu waar hij zoveel geleerd heeft. Enkele jaren later volgen de Oorlogstrompet, een duidelijke aansporing tot bevrijding der Grieken, en een Griekse versie van de Marseillaise. Het Europese publiek licht hij in over de manier waarop {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} de Grieken hun plaats in de Europese beschaving hernemen in een Frans pamflet. In opdracht van Napoleon hielp hij bij het maken van uitgaven van klassieke auteurs, maar hij hield afstand van deze tiran en weigerde een baantje als censor. Steeds meer houdt hij zich bezig met het hervormen van de Griekse taal: het klassieke Grieks moet de basis zijn, maar elementen uit de volkstaal worden opgenomen. Hij voert een levendige briefwisseling met filologen en andere geleerden en ook met geïnteresseerde Grieken. Buitenlanders probeert hij voor de Griekse taal te interesseren, ik noem hier slechts de grote Nederlandse wiskundige Van Swinden. Toen in 1821 tenslotte de Grieken tegen de Turken in opstand kwamen steunde hij de Griekse zaak in woord en geschrift, maar hij was inmiddels een oude man en hij kon niet meer actief deelnemen. Hij stierf in 1833 in Parijs, 84 jaar oud. De kern van Koraís' ideologie was de ontwikkeling van de nationale taal, maar dat niet op de romantische manier waarop vele tijdgenoten de herleving van allerlei Slavische talen nastreefden. Voor hem is het herstel van de Griekse taal nodig om Griekenland weer aansluiting met het Westen te geven; de bombastische literaire stijl die door de Griekse intellectuelen gehanteerd werd is voor hem de taal van de onderdrukking door Turkse Oosterlingen. Wanneer de Griekse taal weer verbonden is met het klassieke Grieks, dan komen de Grieken uit het ghetto en kan het streven naar Griekse onafhankelijkheid in Europa gerespecteerd worden. Zijn radicale afwijzing van het Byzantijnse verleden en zijn naar een tamelijk vrijzinnig protestantisme neigende godsdienstige opvattingen met een duidelijke voorkeur voor ethiek boven dogmatiek, wijzen nog steeds naar de invloed van klassiek geschoolde Nederlandse predikanten met verlichte ideeën. Hij heeft zelf enige malen heel nadrukkelijk op de rol van zijn Nederlandse leermeesters bij zijn vorming gewezen. Heel kort en krachtig in een brief uit 1786: ‘...Tweede weldaad van God in mijn leven: dat ik een zo menslievend persoon als de dominee (Keun) ken, die mij al de middelen heeft verschaft om mijn onwetendheid op te heffen. Derde weldaad: de reis naar Holland, waar ik wijze mensen kende, waar ik de ballast van de minne grammatici afwierp en begon de Griekse schrijvers te bestuderen op een heel andere manier...’ {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus intervenieert Vergilius (Vertaling Joost van den Vondel) * Maer Venus 1), zijn moeder, niet te vergeefs verschrickt en ontstelt, om het vreesselijck oproer en de dreigementen der Laurentijnen, spreeckt Vulkaen, haren gemael, aldus in de goude slaepkamer aen, en ademt met hare woorden hem een goddelijcke liefde in het harte: terwijl de Koningen van Argos vast het verwezen Pergamum, en de sloten, die van 's vyants handen mosten in brant gesteken worden, verdelghden, verzocht ick by u voor de verlege Trojanen geene hulp, nochte geene wapens met uw eige handen kunstigh gewrocht; nochte ick woude, o mijn liefste beddegenoot, u niet te vergeefs om uwen arbeit vergen; hoewel ick zeer in Priaems kinderen gehouden was, en menighniael Eneas groote zwaricheit beschreide. Nu sloegh hy zich door Jupijns gebodt op den bodem der Eutulen neder: weshalve ick, de zelve moeder, ootmoedigh uwe heilige Godtheit om wapens voor mijnen zoon koom bidden. Nereus dochter 1), Tithons echtgenoot, kon u wel door hare tranen vermorwen. Let eens hoe vele volcken aenspannen, hoe vele steden met geslote poorten den degen, ten bederve {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} van my en den mijnen wetten. Zoo spraek de Godin, en streelde en omhelsde met hare sneeuwitte en zachte armen hem, die vast wanckelde, en terstont naer zijn gewoonte begost te blaeeken, en d'oude hitte door zijn mergh en vermoeit gebeente voelde glyen en gloeien: eveneens gelijck de gloeiende blixem, in de wolcken met donder uitberstende, door de schitterende lucht voortslaet, en weerlicht. Zijn ega vermaeckt met dit bedrogh, en wel wetende datze schoon was, merckte dit 1). De vader, door een eeuwige minne aen haer verbonden, sprack toen: waerom dit zoo verre gehaelt? o Godin, waer is uw betrouwen op my gebleven? Had ghy eertijts zulck een zorge voor uwe Trojanen gedragen, ick hadze toen al van wapenen konnen voorzien; nochte d'almaghtige vader, nochte het nootlot verboden dat Troje langer staen, en Priaem noch tien jaren te lijve zou blijven: En zoo ghy nu ten oorloogh toerust, en dat uw meening is; al wat ick met mijne kunst en zorghvuldigheit kan te wege brengen; al wat van yzer en gesmolten elektrum 1) kan gewrocht worden; en wat vier en hamer vermagh, dat is voor u ten beste: smeeck niet, gelijck of uwe schoonheit my zoo veel niet waert waere. Zoo sprekende omhelsde hy haer met al zijn hart, en in den schoot zijner egade smeltende, viel allengs zacht en zoet in slaep. Daer na, toen de nacht nu zijn halve ronde gedaen had, en d'eerste slaep over was, rees de Viergodt 2) om te gaen smeden, ten zachten bedde uit; zoo wacker en eveneens, gelijck een vrouw, die slechts by den spinrock en Minerves hantwerck levende, eerst vier en doove kolen uit d'assche oprekent, by nacht aen het werck valt, en hare dienstmaeghden, by de lamp, met de lange take bezigh houdt, om haer huis eerlijck 3) voor te staen, en haer kleene kinders op te trecken 4), Ter zijde aen Sicilie, en het Eolische Lipare rijst een eilant, met {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn roockende rotsen steil om hoogh, waer onder de Reuzespelonck en holen van Etna door hun uitgebarrende 1) schoorsteenen donderen: men hoort 'er zoo vreesselijck op aenbeelden smeden, dat al de spelonck op den klanck wedergalmt: de staele voncken vliegen door het hol, dat het snort, en het vier hijght in de smitsen. Dit is Vulkaens winckel, en het lant heet Vulkaens lant. De Viergodt daelde toen uit den hemel herwaert neder. De Reuzen, Brontes, Steropes, en Pyraknion, met naeckte armen, smeedden vast het yzer, in het ruime hol. Zy hadden alreede den blixem, waer mede de vader dickwils, over al de lucht op d'aerde blixemt, met hunne vuisten gesmeet, en ten deele gepolijst; een deel was noch onvolwrocht. Zy hadden 'er aen gesmeet drie gedraeide hagelstralen, drie natte waterstralen, drie roode vierstralen, en vliegende wintstralen: nu mengdenze schrickelijck weerlicht, en gedreun, en schrick, en gramschap, die met vier en vlam uitberst, in hun werck. Elders haddenze het drock met den wagen en vlugge wielen van Mars, waermede hy volck en steden in rep en roer zet; en zy polijsten om strijt het wapen van de verbolge Pallas, de schrickelijcke rondas, gezoomt met geschubde slangen en goude adderen, aen een gevlochten; en Meduze zelf verdraeide noch, op de borst der Godin, haer oogen, en afgesneden hals. Ghy Reuzen van Etna, zeit hy, wech met al dit werck; staeckt den begonnen arbeit, en luistert naer my. Ghy moet voor eenen dapperen man wapens smeden: stelt nu al uwe krachten te werck: rept nu uwe handen: toont nu al wat de kunst vermagh: haest u, zonder vertreck 2). Meer sprack hy niet: maer zy luiden het werck gelijckerhant by lotinge verdeelende, vallen 'er alle te zamen strax op aen: het gesmolten gout en koper vloeit by beken, en het bloetdorstige metael wort in den grooten oven gesmolten. Zy gieten eenen geweldigen beuckelaer, die alleen tegens al het geweer der Latijnen scheutvry en zeven ronde platen dick is. Anderen snuiven de lucht uit en in met windtachtige blaesbalgen: anderen steken het kissende metael in den koelback. Het hol klinckt en rammelt van ambeelden, die hier staen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy houden onderling slagh, uit alle hun kracht, en keeren de staef met de tange om en wederom. Terwijl de vader van Lemnos dit werck vast op de kust van Eolie aen dreef 1), zoo weckten het voetzame licht en de vogelzangk, 's morgens binnen het dack, Koningk Evander in het laeghgebouwde hof op. d'Oude man rijst, treckt zijnen lijfrock aen, bint de Tyrrheensche zolen aen zijne voeten, hangt daerna den Tegeeschen degen met den draeghbant over zijn schouder op de zijde: het panthersvel hangt van de slincke schouder, over zijn rechte zijde. Een paer lijfschutten 1) treden vooruit den hoogen drempel af, en de honden volgen hun meesters voetstappen. De helt noch gedachtigh aen zijn gespreck, en beloofde schenckaedje, teegh alzoo naer de kamer en het vertreck van Eneas, zijnen gast, die zoo vroegh op was als hy. Pallas, de zoon, vergezelschapte zijnen vader; gelijck Achates Eneas. Te zamen gekomen, gevenze elckandere de hant, zetten zich midden in het hof neder, en geraecken endelijck openhartigh in gespreck: de Koningk begint aldus: overtreffelijcke Vorst der Teukren, die my hoop geeft, dat het met den staet en het Rijck van Troje noch niet gansch omgekomen is, zoo lang ghy behouden zijt; luttel krachten schieten ons over, om zoo groot een naemhaftigheit in den oorloogh de hant te bieden: van dezen kant worden wy van den Tuskaenschen stroom belegert: van dien kant benaeuwt ons de Rutuler, en rammelt met zijne wapenen om onze vesten. Maer ick ben uit, om u een leger, bestaende uit geweldige volcken van maghtige landen, toe te stieren; een onverwachte slaghboegh 2), waer van ghy u dienen kunt. Grhy komt, als van 't nootlot geroepen, te rechte tijdt hier. Niet verre van hier wort de stadt Agylle bewoont, van oude steenen opgebouwt, daer eertijts het strijtbare volck van Lydie zich op het Hetrurische geberghte nedersloegh. Daer na heeft Koningk Mesentius haer, die vele jaren bloeide, trots en wreedelijck met zijne wapenen onder zijn heerschappy gedwongen. Wat {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} wil ick d'onmenschelijcke moorderyen en gruwelijcke stucken des dwingelants ophalen! De Goden zetten 't hem en zijnen nakomelingen betaelt. Ja hy druckte oock dooden en levenden lijf aen lijf op een, en bondtze handen op handen, en aenzicht tegens aenzicht, (een zeker slagh van pijnigen) en moordeze alzoo deerlijck, met een langkzame doot, en arm in arm, zoo datze van etter en vuil bloet vloeiden en verstoncken. Maer de burgers endelijck verdrietigh om zijn dolle schelmeryen, omcingelen al gewapent hem, en zijn hof, brengen zijne mackers om hals; en bestormen het palais met brandtuigh. Hy onder de dooden ontglippende, vlughte naer 't gebiedt der Rutulen, en beschutte zich door de wapens van Turnus, die hem het hooft ophielt. Weshalve het gansche Hetrurie uit rechtvaerdige verbolgenheit op de been geraeckt, gewapenderhant den Koningk, op staenden voet, ter straffe vorderde. Ick zal, o Eneas, u ten veltoverste over zoo menigh duizent mannen zetten: want alree grimmelt het, al den oever langs, van schepen, en zy bevelen met de standaerden voort te trecken. De bedaeghde Offervinder, spellende het geen hy te gemoet ziende, houdtze door deze rede noch op: o uitgeleze jeught van Meonie, bloem en puick der oude geslachten, die door een rechtvaerdige wraeck en gramschap, by Mesentius berockent, dien dwingelant te keer wilt; geen Italiaen is maghtigh zulck een dapper volck onder het juck te brengen: zoeckt uitheemsche Oversten. Het Hetrurische heir door der Goden waerschuwingen afgeschrickt, legerde zich toen daer op het velt. Tarchon zelf zent zijne Gezanten aen my, en rijckskroon en scepter, en stuurt my de Koningklijcke mercktekens, op dat ick in het leger zou komen, en het Tyrrheensche Rijck aenvaerden: maer nu ick van ouderdom maghteloos en traegh ben, en het bloet koudt is, ontraden my de jaren deze heerschappy; en mijn zwackheit komt te spade, om iet dappers uit te voeren. Ick zou mijnen zoon wel hier toe opmanen, indien hy niet uit een Sabijnsche vrouwe geboren, dat lant een deel van zijn vaderlant rekende. Ghy, wien het nootlot, van wegen uwe oude 1) en afkomst, dit toelaet, en van Goden wordt aengezocht; ga hene, o kloeckmoedige Vorst der Trojanen en Italianen. Ick zal mijnen Pallas, den toeverlaet en troost mijnes ouderdoms, met u zenden: onder {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe meesterschap zal hy den lastigen oorlooghshandel, en in den oorloogh harden leeren: hy spiegele zich aen uwe dapperheit, en leere u van jongs op eeren. Ick zal hem twee hondert Arkadische ruiters, het uitgelezen puick der jeught, byzetten, en Pallas zal 'er oock zoo vele op zijnen naem voor u werven. Naulix sprack hy dit, of Eneas, Anchises zoon, en de getrouwe Anchates lieten hun hooft hangen van droefheit, dewijlze in hun gemoedt overdochten vele zwarigheden, die te hardt vielen, had Venus uit den helderen hemel niet een teken gegeven: maer onvoorziens quam 'er een weerlicht met eenen donderslagh uit de lucht flickeren; en alle dingen schenen haestigh overhoop te tuimelen, en de Tyrrheensche klaroen in de lucht te klincken. Zy zien opwaert, en het donderde weder vreesselijck slagh op slagh. Zy zien in eene wolck, in het heldere geweste des hemels, by klaer weder, wapens schitteren, en tegens elckanderen knarssen. Anderen stonden verbijstert van zinnen: doch de Trojaensche helt kende dien klanck, en docht aen de beloften der Godinne, zijne moeder 1). Toen sprack hy: beleefde Koningk, zeker onderzoeck niet eens wat deze voorspoken beduiden. Ick worde van den hemel verdaghvaert om te vechten: de Teelgodin 1), mijn moeder, beloofde datze, zoo de krijgh begost aen te gaen, my door dit teken zou waerschuwen, en de wapens van Vulkaen gesmeet, uit de lucht te hulpe zenden. Och, hoe groot een neerlaegh zien d'ellendige Laurentijnen te gemoet! o Turnus, hoe dier zult ghy het my boeten! o vader Tyber, hoe vele schilden en helmen en lichamen van kloecke mannen zult ghy met uwen stroom omwentelen. Zy mogen wel slagh zoecken te leveren, en het verbont breken. Aldus sprekende, rijst hy uit den hoogen troon, en ontvonckt eerst het vier, dat op Herkules altaren gedooft lagh, en genaeckt vrolijck de kleene Huisgoden, en den Haertgodt, 's daeghs te vore ingewijdt. Evander en de Trojaensche jeught slaghten beide, volgens 't gebruick, uitgeleze schapen. Daer na gaet hy naer de schepen, en bezoeckt de maets weder: waer uit hy de braefste en beste soldaten kiest, om met hem {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} te trecken; en stuurt d'anderen te water af, die met den stroom zachtelijck nederdrijven, om Askaen zijn vaders wedervaren en gelegenheit te bootschappen. Men geeft den Teukren paerden, om naer het Tyrrheensche lant te reizen; aen Eneas een' uitmuntende ros, behangen met een dekkleet van een rosse leeuwshuit en zijn vergulde klaeuwen. Terstont vlieght het gerucht over de kleene stadt, dat de ruiters haestigh naer de grenzen des Tyrrheenschen Konings draven. De vrouwen verdubbelen uit angst hare beloften, en de vrees benaeutze, hoewel 't gevaer noch verre is, en alreede beeldenze zich den oorloogh schrickelijcker in, dan die in der daet is. De vader Evander den reisvaerdigen zoon toen by de hant vattende 1), kan 'er niet afscheiden, nochte zich zadt schreien, en spreeckt aldus: och, of Jupiter my mijne vorige jaren wedergave, gelijck ick was, toen deze hant d'eerste slaghorden onder de muren van Preneste zelf velde, zeeghaftigh den brant in eenen hoop schilden stack, en naer den Tarter 1) stuurde Koningk Herilus, uit zijne moeder Feronie, met drie zielen, het luit ysselijck, geboren, en dienmen driemael most bevechten, en driemael nederhouwen: wien ick evenwel toen met deze vuist van alle zijn zielen beroofde, en driemael het harnas uitschudde: waer my die vorige sterckte bygebleven, ick gedooghde nu niet, dat men u, o mijn zoon, immermeer uit mijn lieve armen ruckte: nochte Mezentius, mijn naeste nagebuur, zou nimmermeer, my in mijn gezicht braveerende, zoo menigh mensch wreedelijck met den zwaerde van kant helpen, en de stadt van zoo veele burgeren ontblooten. Maer, o oppergodtheên, en Jupiter, oppervooght der Goden, ick bidde u, ontfarmt u des Arkadischen Konings, en aenhoort mijn vaderlijck gebedt. Indien uwe goddelijcke maght en het nootlot mijnen Pallas veiligh beschutten; magh ick hem levendigh weder zien, en mogen wy te zamen komen; zoo bidde ick om een langk leven; wel getroost allerhande zwarigheit uit te harden. Maer, o Fortuin, indien my eenigh zwaer ongeluck boven het hooft hange, zoo laet, zoo laet my nu dit pijnelijck leven endigen; terwijl mijn bekommering noch twijfelachtigh, terwijl de hoop van het toekomende noch onzeker is; terwijl {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ick u, mijn lieve kint, mijn eenigh en uiterste vermaeck, noch in mijn armen hebbe; en eer een droeviger mare my het hart afstoote. Dusdanige woorden ontvielen den vader in het jongste afscheit: de dienaers droegen hem, van flaeute bezweken, binnen het hof. De ruitery was alreede door d'ontslote poorten uitgereden 1), en Eneas en de getrouwe Achates reden onder de voornaemsten, daer na volghden d'andere Trojaensche oversten: Pallas reedt zelf midden in den troep, en muntte met zijnen veltrock en beschilderde wapenen uit; gelijck de Morgenstar, van Venus boven alle andere flonkerstarren bezint, wanneerze met de baren des Oceaens besprengkelt, haer heiligh aenschijn ten hemel opheft, en de duisternis verdrijft. De vrouwen staen op de vesten, en sidderen, en volgen de stofwolck en scharen, die in het blancke harnas flickeren, noch met hare oogen na. De gewapenden streven voort tusschen de heggen, daer de wegen allerkortst vallen. Het geroep verspreit zich, en het hoefyzer van den viervoetigen draver vertrappelt in zijne gelederen den gront, dat het stuift en davert. By den kouden stroom van Cere leit een groot woudt, wijdt en zijt door der voorouderen godtsdienstigheit heiligh geacht, en van alle kanten met holle heuvelen en donkere denneboomen omcingelt. Men zeit, dat d'oude Griecken, die den Latijnschen bodem eerst bezaten, Sylvaen, den Bosch-en-veegodt, dit woudt en eenen feestdagh toewijdden. Niet wijdt van hier hadden Tachon en de Tyrrheenschen veiligh hun leger geslagen, en men kon alreede van den hoogen heuvel al de keurbende zien, die wijt en breet over het velt uitgespreit lagh. Vader Eneas en de jeught ten oorloogh uitgelezen, begeven zich derwaert aen, en vermoeit zijnde, verquicken zich hier, en voederen hunne paerden. Maer toen Venus, de blancke Godin, met geschencken uit de wolcken, haren zoon genaeckte, en heimelijck van verre, by den koelen stroom, in een boghtigh dal vernam, bejegendeze hem minnelijck, en sprack: mijn zoon, zie hier breng ick u de beloofde wapens 2), die mijn man zoo kunstrijck heeft volwrocht. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Nelis Klokkenist Ook een arbeiderist Elke dag, voor de doorbloeding van het lichaam en het brein, wandelt hij, wat ook een goed ding voor de ziel zou kunnen zijn, ware niet de stad vol mannen fors geschouderd, sterk van hand en vol broeken die zo spannen om de arbeidende stand. Stratemakers, ramenwassers, met de bibs als toorts omhoog, drilboorridders, trambaanlassers, zeer verblindend voor het oog. O, hij kan van alles krijgen: arts en koopman, prof en klerk. Maar zijn hart wil enkel neigen tot de Zonen van het Werk. En die klasse deelt haar lusten niet met werkers van de geest. Waar zijn hand ook moge rusten - zeker niet om 's werkmans leest. Zwarte machos, blonde reuzen - al wie heeft hun schoonheid lief, laat niets blijken van zijn keuze, want dat maakt ze agressief. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Was hij maar een van de hunnen, ongekuist naar geest en taal, of een van de andere kunne. Maar zijn lust is juist anaal. Dus hij droomt maar, - echt het werk van minnelijders zoals hij. God weet wacht hem wel een werkman in 't bestaan aan gene zij. Een dienstklopper ... aan alles schuldig... (L.F. Rosen) Nog droom ik van de Fries bij het verhoor dat ik lang geleê te Dokkum onderging na een futiele snelheidsovertreding. Díe schade regelden wij snel onderling. Maar 't kostte me wel uren overreding voordat de zonderling tenslotte doorhad dat ík die Bonifacius echt niet vermoord had. Zomer De winter vlucht, het is weer mei. Dat danken wij aan de Partij. (Uit de sovjet-folklore) Winter Wat is het guur, wat is het schraal! Dat is de schuld ..................... (Uit de Westerse folklore) {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Plastische Oud-Griek (Kozmá Proetkóv) (Vertaling Nelis Klokkenist) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe min ik u, Korè, als gij in uw hand houdt een zonovergoten en gouden citroen en ik 's jongelings donzige kin mag aanschouwen tussen blankende zuil en acanthusfestoen. Van uw prachtige chlamys vielen de zware plooien een voor een neer naar de grond... Zo woelt in de korf angstig zoemend de schare om een bezeerde moederbij rond. (1854) Лревниӥ пластическиӥ грек Люблю тебя, дева, когда золотистый И солнцем облитый ты держишь лимон. И юноши зрю подбородок пушистый Меж листьев аканфа и белых колонн. Красивой хламиды тяжелые складки Упали одна за другой... Так в улье, шумящем вкруг раненой матки, Снует озабоченный рой. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van ‘Kozmá Proetkóv’, het gemeenschappelijk pseudoniem van de gebroeders Zjemtsjóezjnikov en de dichter, toneelschrijver en prozaïst Alekséj Konstantinovitsj Tolstój publiceerden wij in het herfstnummer 1982 al twee parodieën op Russische epigonen van Heinrich Heine, beide van de hand van deze Tolstój. Van hem is ook bovenstaande parodie op het werk van Nikoláj Sjstjerbína, een nu vergeten negentiende-eeuwse dichter die zijn totaal werkelijkheidsvreemde passie ophing aan een niet bestaand Griekenland. Dit poëtische monstrum bevat alle elementen van een ‘onvervalste’ Proetkóv: valse beeldspraak, onbegrepen clichés en een pathos dat er borg voor staat dat alles wat in poëzie maar kan ontsporen ook inderdaad ontspoort. (Red.) {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Jean Pierre Rawie Goed voorbeeld Voor Renée & Huug Er zijn veel dingen in het leven die beter niet zo konden zijn: er wordt accijns op drank geheven, er is veel narigheid en pijn, ik hoef hier enkel maar te wijzen op massamoord en gonorrhoe, op 't stijgen der benzineprijzen en op de zorg om het milieu. Maar wat misschien het ergste is: er is iets met het huwelijk mis. Vroeger was het mooi geregeld: de liefde tussen man en vrouw die door het jawoord was bezegeld en tot het doodsuur duren zou, terwijl bij niemand twijfel heerste wie of er het gezinshoofd was; God schiep de man immers als eerste, de vrouw bij nader inzien pas. Maar ach het komt mij voor sinds kort dat er iets aan het huwelijk schort. Mijn opa was een man van daden: bij de geringste sinecuur of kleine twist sloeg hij zijn gade, want hij sloeg graag een goed figuur. Mijn grootmoeder nam deze tikken gemeenlijk lijdzaam in ontvangst, zij wist zich in haar lot te schikken en leefde van de twee het langst. Maar mij bevangt melancholie wanneer ik nú het huwelijk zie. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Goed, nieuwe tijden, nieuwe zeden; men neemt het met de huwelijkstrouw en met de duur gezworen eden van beide kanten minder nauw, en ik hoor menigeen beweren dat hij er waarlijk niet om geeft als er een huisvriend blijft logeren terwijl hij elders nachtdienst heeft. Ja, ik heb zelfs wel eens gehoord dat zulks bij een goed huwelijk hoort. Nu ben ik allerminst behoudend, ik zie de dingen niet zo klein, maar ik vind wel, als je getrouwd bent, dat er dan regels moeten zijn. En dat ik thuis die regels vaststel is vanzelfsprekend buiten kijf: zij zorgt voor aanrecht, teil en gasstel, terwijl ik mijn rapporten schrijf. Als ieder zo het zijne doet, gaat het in ieder huwelijk goed. Ook gun ik haar een eigen mening: zij kijkt naar Sonja op de buis en zweert bij de relatietraining, de praatgroep en het vrouwenhuis. Soms deelt zij mij daar iets van mede, dan hoor ik haar geduldig aan - Als and're mensen ook zo deden, zou alles stukken beter gaan. Ik hoop dat dit een voorbeeld is voor menige verbintenis. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De recensent Schlag' ihn tot, den Hund - er ist ein Resenzent Goethe Qualis artifex! Nero Al sedert ik als kleine jongen in de Matthäus heb gezongen was ik graag componist geweest. Ik had ook graag romans geschreven als Kortooms of als Gerard Reve waar je voor je plezier in leest. Ook zou ik graag door mooi te verven onsterfelijke roem verwerven, of solo drummen in een band. Maar ach ik kan geen mens bekoren, men wil mij lezen, zien noch horen; daarom werd ik Uw recensent. Ik bedenk moeiteloos een ganse oudejaarsavondconférence waar Kan zijn meester in herkent. Maar niemand wil iets van mij weten, de deur wordt voor mij dichtgesmeten; daarom werd ik Uw recensent. Nu kan ik wat de andren maken in de courant van morgen kraken, en ieder die mij heeft miskend en mij onwijs heeft afgewezen, moet mijn almachtig oordeel vrezen; daarom werd ik Uw recensent. Natuurlijk ben ik geen groot schrijver, ik weet, ik compenseer met ijver wat mij ontbreekt aan echt talent. Het is niet iedereen gegeven, maar ja, een mens moet immers leven; daarom werd ik Uw recensent. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier sonnetten Kees Stip De waarmaker Dat hij zich elke dag weer waar moest maken deed ook hemzelf ontzettend veel verdriet. Zo erg onwaar was hij toch waarlijk niet. Maar als hij met het angstzweet op zijn kaken zijn veilige geborgenheid verliet voorzag hij bij de noot die hij ging kraken de draak die ze voortdurend met hem staken, waardoor hij al verschoot in het verschiet. Veel minder groot dan hij naar waarheid was zat hij soms in zijn tuintje in het gras alwaar hij, ook al niet op ware grootte, een aardbol in zijn armen hield gesloten waarop hij toch wel eenmaal hier of daar onwaargemaakt al waar zou zijn. Maar waar? De generaal De generaal was zo ontzettend knap dat hij aan een stuk door bleef promoveren. Zijn sterren konden niet meer op zijn kleren, de tussenruimte was gewoon te krap. Handwapens stonden woest te salueren, drietrapsraketten vielen van hun trap. Een sterrenstralenkransje ging als klap op elke vuurpijl rond zijn pet roteren. Zo'n man was dat. En waar hij stond of schreed droeg hij met waardigheid zijn eigen wurger, zijn leed, zijn door de doodgewone burger vermoedelijk volmaakt miskende leed: Zijn hele lange leven bleef het vrede. Hij was zo graag aan oorlog overleden. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood en de tuinman ‘Ja,’ zei de dood, ‘ik heb het ook gelezen: P.N. van Eyck, de tuinman en de dood. De tuinman die zijn noodlot niet ontvlood doordat hij vluchtte waar ik ook moest wezen. Toen kon je nog voor iemand in zijn nood de vrees voor de verdoemenis ontvlezen en zo hem van zijn zenuwen genezen. Maar tegenwoordig werk ik in het groot. Bij stoeten haal ik blozend haast van schaamte mensen en kinderen zo ondervoed dat ik gewoonweg twee keer kijken moet. Zo mager zie je zelden een geraamte. Ze voelen al geen angst meer en geen pijn. Ha, denken ze, daar heb je dikke Hein.’ Vrede Alleen maar vrede staat er op het bord waarmee ik wandel door de drukste straten. Door iedereen word ik met rust gelaten zoals je ook met rust gelaten wordt als broodje mens tussen een paar plakkaten met sprinties zijn de schoenen voor uw sport, god ziet u, of we krijgen binnenkort weer mini's voor de maximale maten. Ik kreeg in Moskou op het Rode Plein applaus, en door de paus werd ik gezegend. Maar nooit ben ik nieuwsgieriger bejegend dan bij een pikzwart volkje in een klein woest stukje wildernis waar tot op heden geen oorlog was. Daar kenden ze geen vrede. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Doktersroman Driek van Wissen Een grauwe stad... een trieste afbraakwijk... een kleine woning, kleurloos en bedompt... een jonge vrouw ligt hier nog vers voor lijk. Goddank verschijnt haar oude vader prompt. Hij zorgt terstond voor ziekenhuistransport: Haar maag dient als de weerga leeggepompt. Geen mens begrijpt waaraan het heeft geschort (Het was zo'n lekker stuk, zo'n knappe kop) - Het duurt twee weken voor zij wakker wordt. Tenslotte slaat ze toch haar ogen op. Zij vangt meteen de blik van dokter Rob... Drs. P Tenslotte slaat ze toch haar ogen op, Wat blijkt? (Voor mij een weet, voor u een vraag). Zij vangt meteen de blik van dokter Rob. Wie denkt nog aan een leeggepompte maag? Het hart is vol, de hartstocht ongekend! Twee zielen worden één, ziet zuster Aag. Zij is jaloers, maar tevens competent En zegt daadkrachtig, met een zweem venijn Dat alles klaar is voor het lavement. ‘Waarbij u niet aanwezig hoeft te zijn.’ De dokter wordt verteerd door minnepijn. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Lemmens ‘Waarbij u niet aanwezig hoeft te zijn.’ Wat maakt haar zo doortastend en zo wreed? De dokter wordt verteerd door minnepijn. Als Aag haar zeer kordaat heeft uitgekleed ‘Ja helemaal, dat doen we hier altijd.’ Ontlaadt zich plotseling haar zieleleed. Een vlaag van ongekende tederheid Voert Aag tot hoge toppen van genot. Twee monden worden één! En zij... zij schreit. Zij wordt bemind door Rob en door een pot. Wat wil zij zelf? Dat leest u in het slot. Jos Versteegen Zij wordt bemind door Rob en door een pot - Zo gaat dat... Ja, zij is een mooie meid. Wat wil zij zelf? Dat leest u in het slot. Zij proeft de tong van zuster Aag en schreit. Maar daar is dokter Rob! Zij ziet hem aan, Hij stormt al op haar af, en zij... zij bijt! Die nacht maakt Aag een eind aan haar bestaan - Een middelbare pot ligt vers voor lijk. De vrouw geneest. Rob krijgt een nieuwe baan. Een aardig dorp... een frisse nieuwbouwwijk... Een huis, een kind... Wat is het leven rijk! {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Ikaros Aldert Walrecht Ikaros echter schiep zo veel behagen in het vliegen, dat hij de vermaningen van zijn vader vergat in het verlangen steeds hoger te stijgen. Maar toen hij daardoor te dicht bij de zon kwam, begon de was van zijn vleugels te smelten... Ovidius: Metamorfosen Wie uit de doolhof van het zijn met al zijn waren weg wil wezen, neme wat was (je kunt het lezen): hét middel om weer bij te zijn. Wat was doet je gevleugeld zijn, dit waren voert tot hoger wezen, je ziet de zon - Zeus zij geprezen - je komt steeds dichter bij haar schijn. Maar steeds maar stijgend wordt wat was van vaste stof tot slijm'rig vocht: had je maar nooit de schijn gezocht. Want schijn bedriegt. Je weet dat pas als je, gekortwiekt door de zon, neerstort en ziet waar 't zijn begon. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekeningen Jannis Tsaróuchis * {== afbeelding Tsaróuchis voor een deel van zijn schilderij ‘De vier jaargetijden’ (1968) ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Engel, 1977. Olie ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Kifisiá, 1933. Olie ==} {>>afbeelding<<} {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Matroos, 1938. Olie ==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het Paris-oordeel, 1950. Gouache ==} {>>afbeelding<<} {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Twee matrozen, 1955. Olie ==} {>>afbeelding<<} {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vrouwenportret, 1957. Olie ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Matroos, 1964. Waterverf ==} {>>afbeelding<<} {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {== afbeelding Omslag Makryjánnis' Gedenkschriften met zijn portret ==} {>>afbeelding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragmenten uit de Gedenkschriften van Makryjánnis * Generaal Makryjánnis (Vertaling Wim Bakker en Arnold van Gemert) In deze Gedenkschriften verhaalt ons de Griekse vrijheidsstrijder generaal Makryjánnis (1797-1864) wat hem en Griekenland overkwam in de jaren onmiddellijk voorafgaand aan de Griekse vrijheidsoorlog (1821-1827), tijdens de opstand zelf en gedurende de eerste periode (tot 1851) van de jonge Griekse staat. Het slot van de Inleiding Ik zal de naakte waarheid schrijven, zonder vooringenomenheid. Maar de waarheid is bitter en wie van ons kwaad heeft gedaan komt zij onwelkom voor, want het kwaad willen we én ons eigenbelang en tegelijkertijd willen we dat men ons goede vaderlanders noemt. Wel, dat gaat niet. En ook zal ik niet verbergen noch verborgen houden dat het vaderland geschaad is en te schande gemaakt, dat alles daarop uitdraait, dat het in ons wilde beesten gevonden heeft. En de oorzaken van het kwaad zullen uitgesproken worden in geschiedenisboeken en de kranten hebben het er dagelijks over. Wat ik schrijf heeft geen betekenis. Geleerden moeten erover schrijven, niet eenvoudige, ongeletterde mensen, opdat de jongeren het zien en zij die na ons komen een grotere deugdzaamheid mogen betonen en grotere vaderlandsliefde. Voor ieder mens betekent het vaderland en de godsdienst alles en hij moet offers brengen voor het vaderland en samen met z'n bloedverwanten als fatsoenlijke mensen leven in de gemeenschap. Want dan pas worden ze naties genoemd, wanneer ze gesierd zijn met vaderlandslievende gevoelens. Zo niet, dan worden ze genoemd schuim der naties, last van de aarde. En daarom, omdat het vaderland aan een ieder toebehoort en het de vrucht is van de {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd van de kleinste en meest onbetekenende burger, heeft ook hij zijn belangen in dit vaderland, in deze godsdienst. Daar moet de mens niet licht over denken. Ook de geleerde moet de waarheid uitschreeuwen, als geleerde, en evenzo de eenvoudige ziel. Want een handvat heeft de aarde niet, zodat iemand haar op de rug zou kunnen nemen, de sterke niet en ook de zwakke niet. En wanneer een ieder te zwak is om een bepaalde taak op zich te nemen en in z'n eentje niet in staat is de last te dragen, en dan de anderen erbij haalt om hem te helpen, laat hij zich dan niets verbeelden en zeggen ‘ik heb het gedaan’, laat hij zeggen ‘wij’. Want wij hebben er met z'n allen de schouders onder gezet, niet één alleen. Onze notabelen, onze leiders zijn ‘Eminenties’ geworden, ‘Edelgeboren Heren’, zowel die van hier als de import, maar rust vinden ze niet. Arm waren we, rijk zijn we geworden. Rijk waren hier in de Peloponnesus Kiamilbey en de andere Turken, rijk zijn geworden Kolokotrónis met al zijn verwanten en vrienden, rijk aan land, werkplaatsen, molens, huizen, wijngaarden en andere Turkse bezittingen. Toen Kolokotrónis en zijn makkers van Zákynthos kwamen, hadden ze nog geen handbreed grond. Moet je eens kijken wat ze nu hebben. Hetzelfde is in Roúmeli gebeurd. Goúras, Manoúris, Kritzókis, de familie Grívas, Stáikos en de rest, de familie Tzavélas, en nog vele anderen. En wat eisten ze van de natie? Miljoenen extra voor de grote diensten die ze bewezen hebben. En wat dat betreft vinden ze nooit rust: het is alles wetten en partijschappen in het belang van het vaderland. Wat het vaderland geleden heeft en zoveel mannen als er gesneuveld zijn vanwege die wetten en in het belang van die lui, heeft het niet geleden in de strijd tegen de Turken. We hebben de mensen uit hun huizen de grotten in gejaagd en ze leven daar met de wilde dieren, we hebben hele streken verwoest en geplunderd en zijn het verderf der mensheid geworden. Dat alles is voor mij de aanleiding geweest om op m'n oude dag nog te leren schrijven, om alles op te kunnen tekenen. Ik ben een van hen geweest. Laat een ander maar over mij schrijven, al wat hij weet. Ik zal de naakte waarheid schrijven. Want ook ik heb mijn deel: in dit vaderland zal ik leven en zo zullen mijn kinderen. Want ik was jong en ik ben een kreupele oude man geworden door de gevaren die het vaderland heeft doorstaan. Vijf wonden heb ik {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} opgelopen op verschillende plaatsen vechtend voor het vaderland en ik ben een half mens geworden en meestal ben ik ziek daardoor, al blijf ik dan doorlopen. Ik dank God dat hij me in leven heeft gelaten en ik dank ook mijn vaderland dat het me geëerd heeft naar behoren en naar omstandigheden, en me tenslotte de rang van generaal gegeven heeft, en ik leef als mens met datgene wat God mij gegund heeft, zonder dat m'n geweten me plaagt, zonder ook maar iemand een handbreed grond afgestolen te hebben. Gesprek tussen Makryjánnis en twee andere bekende vrijheidsstrijders, Odysséas Androútsos en Joánnis Goúras, op de Akropolis van Athene. Op een avond at ik bij Goúras en z'n familie, op de Akropolis. Hij had me speciaal gevraagd. En terwijl we zo zaten te eten, kwam Odysséas. Na een poosje ging Goúras' vrouw de kamer uit. Zegt Odysséas: ‘We hebben iets te bespreken.’ - ‘Als jullie geheimen hebben,’ zeg ik hen, ‘ga ik ook wel weg; dan zijn jullie alleen.’ - ‘Nee,’ zegt hij, ‘met z'n drieën hebben we iets te bepraten.’ Hij doet het raam open en zegt: ‘Kijk eens naar beneden, Makryjánnis.’ 't Schoot door me heen dat ze me de Akropolis af wilden gooien, en ik zeg: ‘Waarom zou ik? Ik ken de hele streek van buiten.’ - ‘Kijk,’ zei hij, ‘wat zie je?’ - ‘Huizen,’ zeg ik. - ‘En wat verderop zie je olijfgaarden en moestuinen. Dat is allemaal van ons; daarom heb ik jullie naar Athene gehaald.’ - Ik zeg tegen hem: ‘Hartelijk dank, commandant, dat je ons niet vergeet.’ - ‘Je hebt je bezit verloren,’ zei hij tegen me, ‘je krijgt het meervoudig terug. Maar om het in handen te krijgen moeten we iets doen; we moeten namelijk een stuk of twintig van die rijke stinkerds van Atheners uit de weg ruimen. Zeg jij wanneer je wilt en 't komt in orde.’ - ‘Laten we eens zien of het een goeie zaak is,’ zei ik hem; ‘we moeten er eerst eens goed over nadenken. Ik ga zo naar beneden en zonder dat een van die lui het ook maar in de gaten heeft, doe ik het volgende: jij geeft me een lijst van al degenen die je kent, en ik stuur iemand naar ze toe en laat ze een voor een bij me komen - er zijn putten zat op de binnenplaats -, ik gooi ze er een voor een in en geen van hen zal doorhebben wat er met z'n voorganger gebeurd is, noch zal iemand anders iets merken.’ - ‘Dat is een goed plan,’ zegt hij me, ‘voer 't maar uit.’ - {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Okay,’ zeg ik, ‘ik doe 't. Maar bouwen we daarmee een vaderland, zullen we ons op zo'n manier bevrijden? Dat zijn dingen die een tiran doet en jou geen faam bezorgen. Je goeie naam gaat verloren. Men zal niet zeggen dat Goúras het heeft gedaan, en ook niet Makryjánnis. “Androútsos heeft 't gedaan,” zullen ze zeggen. Jij bent onze leider en jou zullen ze het aanrekenen. Weet je wat ik je aanraad? Neem duizend man, nee tweeduizend - en laat mij de minste zijn - en ga dan vechten voor het vaderland, om het te redden, en jij zult roem verwerven en ze zullen je een weldoener noemen, naar de naam die je hebt. Dat soort dingen wil ik dat je doet, en van de dingen die een tiran doet wil ik niet horen. En zeg dat nooit weer. Want bezit wil ik niet.’ Daarop zegt Goúras: ‘Zeg, waarom maak je 't jezelf zo moeilijk en praat je met Makryjánnis? Die wil een commissie van onderzoek instellen om de mensen in de war te brengen; hij staat aan de kant van de Atheners.’ - ‘Ik ben jullie kameraad,’ zeg ik, ‘in het goede, in de bevrijding van het vaderland. Daarvoor hebben ze al zo vaak me proberen te doden en daarvoor heb ik m'n bezit en m'n geld in de steek gelaten en heb ik nog schuldbrieven van om en nabij de 40.000 groschen. En ik die dat alles verloren heb, terwijl jullie elke maand soldij ontvangen van de burgers hier en van die van Sálona, ik zit hier in een hoekje en krijg alleen een aantekening.’ ‘Ik zeg jullie eerlijk en oprecht, als jullie broeder, dat het vaderland door jullie bevrijd wordt en door jullie verloren gaat. En die commissie heb ik ingesteld om jullie roem te bezorgen; later zullen jullie dat wel inzien, het is nu nog niet duidelijk. En dit wat jullie tegen me gezegd hebben, zeg dat tegen niemand anders.’ En ik stond op en ging weg. Makryjánnis, op mars in de Peloponnesus, met in zijn gevolg de rijke Sisinópoulos, die hij beloofd heeft te beschermen. Toen mijn mensen zagen dat de troepen van Goúras en van anderen de inwoners uitschudden en zij van mij niet mochten, toen wilden ook zij onderweg niet meer naar mij luisteren. In een dorp in de buurt van Tripótamos plunderen een aantal van hen het dorp, zonder met mij, die hun commandant ben, rekening te houden. Ik werd bang dat ze ook nog Sisinópoulos en anderen zouden {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} beroven en ik zo een leugenaar en woordbreker zou blijken. Tegen hen zei ik naar een ander dorp te gaan en ons op een afstand te volgen. Toen m'n soldaten het dorp geplunderd hadden en de arme inwoners huilend bij me kwamen en ik niets kon doen om ze te helpen, dat was de dood voor me. Ik nam m'n vaandel en een stuk of twintig van m'n mensen die ik altijd bij me in de buurt had, en ging heimelijk weg zonder dat de ellendelingen van een soldaten van me het in de gaten hadden, en zo daalden we af naar de rivier. Het water stond hoog, want het was winter, rond Kerstmis; ik met m'n paard en zo ook andere sterke dieren hadden de grootste moeite eroverheen te komen. Toen de soldaten hoorden dat ik heimelijk was vertrokken, kwamen ze me achterna. Onderweg vonden ze vier Peloponnesiërs, ze nemen ze gevangen en om de beurt brachten die de helft van het leger op hun schouders de rivier over (de anderen hadden dieren en staken zo over). Nadat ze hen overgezet hadden - ook ik was aan de overzijde en had een vuur aangestoken en zat daar met m'n groep te eten -, zie ik heel die daad van tirannie die ze die vier mensen hadden aangedaan: afgebeuld hadden ze ze in de rivier, zodat ze blauw zagen van de kou - het leken wel negers! - en als dank voor het feit dat ze hen over de rivier hadden gebracht namen ze hen ook hun wapens nog af - die hadden ze namelijk bij zich - en lieten hen uitgeplunderd achter, en ze huilden als kleine kinderen en rilden van de kou. Ik kreeg vreselijk medelijden met ze en zei tegen mezelf dat ze het beest een beest noemen, maar dat de mens erger is. Toen die mensen mij zagen, huilden ze en overlaadden me met verwijten en zeiden: ‘Toen we hoorden dat jij 't was, Makryjánnis, die langskwam, jij die 't best de discipline weet te handhaven onder je mannen, lieten we vol vertrouwen onze bezittingen waar ze waren en verstopten ze niet; en nu hebben jullie ons uitgeschud; en in de rivier hebben we bijna het leven verloren, toen we ze naar de overkant droegen; en ze hebben ons onze wapens en onze kleren afgenomen, en we rillen van de kou; we zullen nog een longontsteking oplopen.’ Ik heb de mensen verzorgd en ze gezegd me de mannen aan te wijzen die hen uitgeschud hadden. Ik besloot met ze af te rekenen. Ik beulde m'n paard af en kreeg ze te pakken plus de spullen die ze van de mensen afgenomen hadden. Ik nam ze met me mee, hen die waren uitgeplunderd en de schuldigen, en bracht ze naar het dorp waar ik de nacht zou doorbrengen. Ik laat wat {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} goeie stevige twijgen snijden en liet alle officieren komen. Ik zei tegen ze: ‘De meesten van jullie heb ik al vele jaren bij me. Heb ik jullie ooit zonder soldij of zonder eten gelaten? Toen we als goede vaderlanders onze plicht deden, eerden de burgers ons en voorzagen ons uit dankbaarheid van voedsel, maar bovendien uitten ze hun dankbaarheid jegens ons tegenover de regering en die betaalde ons. Toen jullie je eervol gedroegen, was ik ook jullie aanvoerder. Nu jullie echter je eigen zin gedaan hebben en het dorp hebben geplunderd, waar de mensen ons opwachtten als hun broeders, als christenen jegens christenen, hebben jullie hen van hun bezittingen beroofd, van hun dieren, en zijn jullie in het bezit van kuddes. Ik weiger jullie herder te worden: ga maar een andere aanvoerder zoeken, óf de dorpelingen komen en jullie geven hun de bezittingen van het dorp en de dieren terug, zonder dat er ook maar iets ontbreekt. En pas wanneer de dorpelingen mij daarvan het bewijs leveren, dan kunnen jullie bij me blijven. Zo niet, zoek dan maar een andere aanvoerder. En wat er ontbreekt zal ik de regering vragen het van jullie soldij af te houden en de mensen te betalen.’ Toen liet ik de inwoners van het dorp komen en die namen hun bezittingen en gaven hen persoonlijk de ontvangstbewijzen. Daarna haal ik hen naar voren die de mensen bij de rivier hadden uitgeschud en zeg de officieren ieder van hen met z'n vijven vast te houden. Ik zou slaan. Ik haalde m'n pistolen uit de gordel en zei: ‘Wie van jullie een van degenen die hij vasthoudt loslaat of hem wil verdedigen, laat die z'n wapens pakken om het uit te vechten; dat mensen tot dieren worden in de rivier om die lui op de schouders naar de overkant te dragen en ze daarna uit dank voor hun goedheid nog uit schudden ook, dat laat ik niet passeren!’ Ik legde de vier op de grond en de anderen hielden ze daar vast. Om de beurt sloeg ik ze allemaal totdat het bloed hun van de kont droop. Ik was er nog slechter aan toe dan zij; mijn handen bloedden; ik was er nog dagen ziek van. Toen heb ik ze op de schapevellen neergelegd, ze hun maand soldij uitbetaald en hun papieren gegeven. Ik liet ze achter in het dorp om ze te laten verzorgen totdat ze er weer bovenop waren. Vanaf dat moment, zeg ik jullie, broeders, lezers, heb ik tot op de dag van vandaag geen gemeen en roofzuchtig mens gezien. En waar mijn mensen ook maar komen, ze worden ontvangen als broeders. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Makryjánnis' optreden als hoofd van de burgerwacht in Athene. Iemand had een zak geld gestolen en de man die het kwijt was geraakt kwam bij me en noemde de dief. Ik riep hem bij me en zei hem vriendelijk het geld terug te geven en dat ik hem zijn beloning zou geven. Hij wilde maar niet bekennen; ik zette hem onder druk, maar bekennen deed hij niet. Ik zeg tegen mijn officieren: ‘Ik bind hem aan de paal en trek mijn mes als om hem te steken. Jullie vallen dan voor me op de knieën, ik geef jullie een paar klappen en zet jullie buiten het paleis zodat hij kan zien dat ik zelfs jullie, mijn officieren, sla, dat smeekbeden niets uithalen en als hij de diefstal gepleegd heeft hij die bekent.’ Zo gezegd zo gedaan; ik bond hem aan de paal, zei hem: ‘Je geeft me het geld en krijgt van mij het vindersloon, want je hebt het gevonden, niet gestolen; en dan eten we samen en je gaat waarheen je wilt.’ Hij wilde met geen mogelijkheid toegeven, bang dat bekend werd dat hij een dief was. Toen voerde ik mijn plan uit; ik gaf de officieren een paar klappen (zonder ze te verwonden), opdat hij het zou zien, stuurde ze naar buiten en deed de deur dicht; we waren nu alleen. Toen hij het mes zag flikkeren, riep hij: ‘Ik zal het gaan halen, commandant, en geef jij me dan het vindersloon!’ ‘En je loon krijg je én we zullen samen brood eten en daarna kun je gaan waarheen je wilt, wanneer ik je vrijgelaten heb; want zo heb ik gezworen.’ Hij nam de mannen van de wacht die ik hem meegaf, en ging naar een mesthoop; daar had hij het verborgen en nog smerig gemaakt ook. Ik hield me aan mijn woord en zei hem: ‘We zullen samen eten tot ik je laat gaan.’ Ik moest hem wel een dag of vijf, zes bij me houden dat hij zou inzien dat hij niet weer geld van een ander moest stelen en dat ook de anderen uit zouden kijken. De markt in Athene waar de mensen uit de dorpen en ook anderen bijeenkomen en hun inkopen doen is op maandag; de dief had ik op dinsdag gepakt; ik moest hem dus zes dagen vasthouden tot maandag. Nadat ik het geld tot op de laatste cent ontvangen had en het had gegeven aan de man die het was kwijtgeraakt, nam ik hem mee en we aten volgens afspraak samen brood. Ik maak een kogel voor hem van een kilo of zes en schrijf op die kogel het volgende: ‘Wie wil stelen zoals meneer hier, moet hem maar eens goed bekijken; en laat hij dan maar stelen, als hij zin heeft.’ Ik hing hem de kogel met de letters erop om zijn nek, bracht hem midden op de {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} markt, waar de marktboog staat, gaf hem eigenhandig honderd stokslagen en liet hem een tijdlang aan zijn handen hangen - want die hadden gestolen. Ik liet hem zakken, we gingen terug en aten brood. Tegen de avond een half uur hangen en tien stokslagen en dat elke dag tot maandag. Dat was het; we aten samen, dronken als broeders, ik gaf hem geld voor de reis en liet hem gaan. In Nafplion heb ik hem ontmoet, hij nodigde me uit om samen te eten en bad voor de zielerust van mijn vader en moeder, want hij was een eerlijk mens geworden en rijk door te werken. En de winkels van de Atheners bleven 's nachts open en gestolen werd er niet meer. Makryjánnis versterkt met zijn mannen een strategisch belangrijke plaats bij Nafplion, in afwachting van de aanval van Ibrahim Pasha, de aanvoerder van de Egyptische troepen. Toen, na alles in orde gebracht te hebben, zei ik tegen mijn mensen dat ze wat konden gaan slapen tot de middaghitte voorbij was, bang dat 's avonds het vechten zou beginnen en we het niet de hele nacht zouden uithouden; ook de Turken sliepen. Mijn mannen gingen wat rusten. Toen, om in geval van gevaar met zijn allen te sneuvelen, zonder dat iemand het leven eraf zou brengen, noch ik noch die jonge koffiehuishelden, bedacht ik dat ik ook de bootjes weg moest sturen. Want ieder van hen had er wel een paar en daarom wilden ze geen versterkingen aanleggen. Ze waren van plan, als Ibrahim naderde, aan boord te gaan en voor een deel naar Nafplion en een deel naar de eilanden te gaan. En dan zouden ook van mijn mannen er vandoor kunnen gaan en zou ook ik gevaar lopen. Nadat zij met zijn allen gegeten hadden en wijn gedronken, vielen ze in slaap. Ik ga, neem één van de mannen van de bootjes, zet hem op een kotter en zeg hem heimelijk aan alle bootjes te gaan zeggen dat ze allemaal tegelijk ervandoor moesten gaan, dat er geen een achter mocht blijven; en dat ze moesten zorgen geen lawaai te maken om niet opgemerkt te worden; dat zou ze de kop kosten. Zij wilden niets liever - alle bootjes gingen er tegelijk vandoor en gingen huns weegs. Toen ze ver weg waren, kregen ze het in de gaten. Ik deed alsof ik van niets wist en lag te slapen. Toen kwamen ze en maakten me wakker; ik schreeuw met ze mee en treur om de ramp die ons getroffen heeft. Ik zeg tegen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ze: ‘Daar lag onze hoop; die is verdwenen en we zijn in gevaar. Nu is er geen andere redding meer - iedereen werken aan zijn stelling.’ Ze verweten me dat ik hen ertoe had aangezet om de paarden te laten gaan. Als we die hadden was er nog hoop daarmee te ontkomen. Ik zei dat ik mijn hoop op de vissersboten gesteld had en daarom die mening gegeven had. Ze begonnen na te denken en elk bracht zijn stelling in gereedheid, want daar zou hij sterven. Ik ging zitten om wat te eten. Er kwamen vier Franse officieren met manschappen van het fregat om de pompen op te halen en hun andere spullen waarmee ze water putten en hun kleren wasten, om ze niet kwijt te raken, als de strijd zou beginnen. Ik hield de officieren bij me en we aten samen. Ze zeggen me: ‘Jullie zijn met erg weinigen en zij, de Turken, met velen, een geregeld leger; en deze positie is zwak. Hij heeft ook kanonnen, Ibrahim, en daar kunnen jullie niet tegen op.’ Ik zeg ze: ‘Toen we het vaandel hesen tegen de tirannie, wisten we dat zij met velen zijn en geoefend en dat ze kanonnen hebben en alle benodigdheden; wij zijn in alles zwak; maar God waakt ook over de zwakken; en als we sterven, sterven we voor ons vaderland, voor onze godsdienst en we vechten tegen de tirannie zo lang we kunnen; God sta ons bij. Deze dood is zoet, want niemand zal onsterfelijk worden; en wanneer de Dood ons komt halen, wanneer hij wil, als we ziek zijn en ongelukkig, dan is het ons liever vandaag te sterven.’ Een van hen kuste me en ik kuste hem. Daarna gingen ze weg. Een aantal gesprekken met het staatshoofd Ioánnis Kapodistrias En de arme Regent bevond zich in een moeilijke positie en was diep bedroefd, want hij was bedrogen door zijn eigen mensen. Kondákis vertelde me dat. Ik ging naar de Regent toe, want hij was echt om medelijden mee te hebben. Ik zei hem: ‘Regent, ik had het je gezegd, toen je me op inspectie stuurde; en ik zei je de waarheid, tot mijn ellende. Je hebt me nooit willen geloven. Ik zei je: “Vaderland eer ik, godsdienst en jouw excellentie, die de Regent bent van mijn vaderland en het kunt redden en te gronde richten.” Regeer nu met inzicht, versta je met alle aanzienlijken en sluit je bij hen aan.’ Er kwam iemand binnen en ik ging weg. En hij was erg bedroefd. Alle menseneters waren tegen hem. .... {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De strijd laaide op in Sparta. De arme Regent ging er zelf op uit om er een eind aan te maken. De achtergeblevenen wilden wie het niet met hen eens was verbannen. Ze stelden een lijst op in Nafplion. Hier in Argos waren Tzókris, Kallérjis en alle anderen het met elkaar eens; de inwoners van Argos besloten op een geheime bijeenkomst uit Nafplion en Argos alle tegenstanders te verjagen, mij ook. Dat kwam ik aan de weet en bewapende een aantal. Uit Nafplion komen ze, zien het en nemen ook een strijdlustige houding aan. We vochten met woorden. Ik liet niet toe dat ze iemand oppakten. Ze schrijven het aan de Regent; die keert terug. Ik ging me melden bij de Regent; hij zegt tegen me: ‘Wat heb jij gedaan?’ ‘Geheime bijeenkomsten hielden ze; ze willen de vreemdelingen verjagen en mij ook.’ ‘Als ze jullie niet willen, kunnen jullie niet tegen hun zin hier blijven,’ zegt de Regent. ‘We zijn geen vreemdelingen, Regent. Toen de Egyptenaar kwam, waren zij er allemaal vandoor, de een naar de eilanden, de ander in de grotten, zij waren in veiligheid, maar ik en die mannen die ze willen verjagen sneuvelden. Het vaderland dat hebben we samen. Centimeter voor centimeter zullen we het verdelen, en ons verjagen, dat is er niet bij. We zijn hun slaven niet die ze hierheen gehaald hebben.’ Zijne Excellentie zegt: ‘Jullie willen allemaal een grondwet, maar ik regeer jullie allemaal.’ ‘Je bent de huisbaas, Excellentie, dus doe wat je belieft (ze waren nog steeds bezig te ageren tegen de mensen die ze wilden verjagen). Het spijt me dat ik het je moet zeggen: als ze iemand lastig vallen, vallen er doden; en de schuldige heeft rekenschap af te leggen tegenover God. Ik voor mij ben zo'n vrijheid zat!’ Ik stond op en liep weg zonder nog een woord te zeggen. Ik zeg jullie als oprecht mens: nooit heb ik tegen hem willen zijn, want we hadden genoeg van die wanorde. Maar de gebroeders Kolokotrónis en hun partij belaagden me met behulp van de Regent en zijn broers. Toen stuurden ze hier naar Argos een kapitein met wat manschappen om me gevangen te nemen of als ik me verzette om op me te schieten. Toen stuurden ze me een boodschap uit Nafplion en ik vertrok in het geheim en ging naar Nafplion en verborg me daar. 's Ochtends vroeg, het was zondag, de Regent was naar de kerk, ging ik naar zijn huis en vatte daar post. Hij kwam thuis, zag me. ‘Wat wil je?’ zegt hij. ‘De Regent van mijn vaderland.’ ‘Ik heb geen tijd,’ zegt hij tegen me - ‘Ik heb ook geen tijd om je nog eens te zien’ (Want ze zochten me om me {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de Palamídi-gevangenis te brengen.) ‘Ga weg,’ zegt hij, ‘ik ben bezet.’ - ‘Ik ga nergens naar toe.’ Zijn mannen begonnen me te mishandelen. We raakten slaags. Toen liet hij me binnenkomen. ‘Wat wil je?’ zegt hij tegen me. ‘Dat je naar me luistert; mijn geld heb ik allemaal uitgegeven, mijn grond en mijn huis ben ik kwijt. We waren met zijn zesentwintigen toen ze ons gingen ophangen, ik alleen ben ontkomen. Vijfenzeventig dagen martelden ze me met boeien aan mijn voeten en andere kwellingen om het geheim van het Genootschap * uit me te krijgen. Met moeite ben ik ontkomen. Vijf wonden heb ik opgelopen in de strijd voor mijn vaderland. Deze wapenen die ik heb van toen ik een jongen van vijftien was, heeft God niet te schande gemaakt - de Regent van mijn vaderland wil ze me te schande maken. Pak aan. (Ik deed mijn zwaard af, de pistolen, legde ze op tafel.) Doe nu zo als het je belieft; stuur me waarheen je wil.’ (Hij neemt de wapens en steekt ze terug in mijn gordel.) ‘Ik wil ze niet,’ zeg ik hem. ‘Zweer dat je me niet te schande maakt en dan neem ik ze terug.’ Toen zwoer hij er een eed op, ik nam ze en ging weg. En hij verbande ook de andere militairen en politici niet, noch uit Argos noch uit Nafplion. De Vrijheidsoorlog is afgelopen. Gij, Heer, zult de dode Grieken laten verrijzen, de afstammelingen van die beroemde mannen die de mensheid gesierd hebben met deugd. En door Uw kracht en Uw rechtvaardigheid zult ge de doden weer tot leven wekken; en Uw besluit, Uw rechtvaardige besluit is het dat de naam Griekenland weer gehoord wordt, dat die geroemd wordt en de Orthodoxe godsdienst en dat er oprechte en brave mensen bestaan die het recht verdedigen; en de menseneters - de Hades zal ze verslinden en de oprechte mensen zullen hen vervloeken naar hun daden; en de verraders van het vaderland en de omgekochten - stort ze in de ellende en maak ze gezellen van Kaïn. Met Gods hulp is dat ook gebeurd. Blootsvoets en naakt hebben we de Turken hun kromzwaarden afgenomen, wij met zijn weinigen met onze korte messen, hun met goud ingelegde geweren na- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} men we, terwijl die van ons met touw bijeengehouden werden, we namen hen ook de munitie af en de overige oorlogsbenodigdheden. De menseneters misgunden ons dat en zaaiden onder ons hun deugd, tweedracht, partijtwist, spionage, hun eigen vuiligheid, en ze maakten ons vaderland tot een oude lor met de Verlichting van de Patriarchaatswijk 1., met de Deugd van Kefallonia 2., met de Leerling van Ali Pasha 3., met de grote Wijsgeer van Korfoe 4.. Nu, na ons beroofd te hebben van de deugd en de vaderlandsliefde, laten ze alle vrijheidsstrijders in hun armoede en ellende, hen en de weduwen van de gevallenen en hun wezen en allen die hun bezit opgeofferd hebben voor de vrijheid van het vaderland, nu zeggen ze dat we de vrijheid niet verdiend hebben en die kwakzalver uit Kalávryta, Zográfos, zegt in zijn proclamatie dat de vrijheidsstrijders struikrovers zijn. Hij is onze verlosser. Zo prijs je vrijheidsstrijders aan. Dappere voorvaderen Miltiades, Themistocles, Aristides, Leonidas en andere dappere mannen, laat je er niet op voorstaan dat jullie zulke grote en dappere daden bedreven hebt en de hele wereld jullie ophemelt - dat hebben jullie niet alleen gedaan; de militairen en de politici waren jullie helpers, jullie werden door de filosofen geholpen met deugd, met het licht van de vaderlandsliefde. Die hadden deugd en licht, jullie moed en vaderlandsliefde. En daarom hebben jullie naam gemaakt. Hadden jullie Mavrokordátos als politicus gehad, hadden jullie Kolétis, hadden jullie Zaïmis, Metaxás en anderen van dat slag, waarvan de één op de hand is van Engeland, een ander van Frankrijk, een ander van Rusland, van Oostenrijk, van Beieren, die elkaar op duizend manieren tegenwerken, telkens tot burgeroorlogen aanzetten, die met hun intriges probeerden de mensen te doden die het vaderland overeind wilden houden, toen de Turken het in gevaar brachten; en ze hebben ze gedood; en heel de bloem van de Grieken is ten onder gegaan in de burgeroorlogen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste beeld Kostas Tachtsís (Vertaling Hero Hokwerda) Van kind af aan heb ik het leven gezien door de ogen van vrouwen: van mijn moeder, van mijn grootmoeder (van moederszijde), van mijn tante (van moederszijde). Door hun ogen zag ik ook de mannen. De vrouwen beheersten mijn kleuter-, kinder- en jongelingsjaren als absolute vorsten. Toen ik mijn Oktoberrevolutie pleegde, heb ik ze niet uit mijn leven verbannen. Ik heb ze onthoofd. En sindsdien leef ik nog slechts om wroeging te hebben. De paar mannen die een zekere plaats in mijn herinnering innemen - behalve mijn vader, maar dat is een geval apart - waren stuk voor stuk figuranten in de tragische klucht die vrijwel elk Grieks gezin is: willoze, tragikomische slachtoffers van de kannibalistische liefde der vrouwen, of van hun verterende haat. Misschien dat daar het begin ligt van de botsing die later zou uitlopen op de verbreking van mijn betrekkingen met het christelijk geloof, met élk geloof. Eén van de eerste dingen die ik op school leerde, was dat Eva was voortgekomen uit Adams rib. Maar mijn ervaringen tot dan toe verzekerden mij het tegendeel. De Scheppingsmythe, moet ik sindsdien gedacht hebben, is flauwekul. Vrouwen komen niet voort uit ribben van mannen. Mannen komen uit een of ander deel van het lichaam van vrouwen - uit welk was mij nog onbekend. De hele dag hoorde en zag ik thuis dat de mannen alles aan de vrouwen verschuldigd waren, tot hun leven toe, en maar al te dikwijls werden ze geroepen hun schuld in te lossen. De mannen waren niet alleen voortgekomen uit de vrouwen, maar ontleenden ook al hun bevoegdheden - dat wil dus zeggen het recht mij te slaan - aan haar. Alsof ik niet in Saloníki geboren ben maar op de eilanden der Trobrianders, heb ik nooit vaderlijk gezag gekend, geen goedhartig, dat in mijn ziel gevoelens van normale genegenheid van een zoon voor zijn vader had kunnen wekken, en geen tiranniek, waardoor ik hem als tegenstander had kunnen zien en haten. Misschien omdat ik hem al heel jong verloren heb. Hoe dan ook, de enige macht die ik heb gekend, zelfs als {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} die werd uitgeoefend door mijn ooms (van moederszijde), was moederlijke macht. Griekenland is nooit mijn vaderland geweest, wel mijn moederland: een Griekenland van lang vóór de twaalf Olympische Goden, een barbaars, primitief matriarchaat, vol zwarte onwetendheid, zwarte magie, mysterieuze slangenvereringen en mensen- of liever mannenoffers. Middelpunt van deze wereld, bron waar alles begon en eindigde, goed én kwaad - dit is mij later bevestigd door Kassia * - was het vrouwelijk geslachtsdeel. Zeker, formeel was de samenleving waarin ik geboren was patriarchaal. Maar ook alleen formeel. De mannen hadden overal de ereplaats, maar wel net zoals de constitutionele monarchen, die alleen maar ledenpoppen zijn. Aan tafel zaten ze aan het hoofdeinde, maar alleen om de vrouwen de tijd te gunnen hun samenzweringen te voltooien: ‘Pas goed op je woorden zo meteen aan tafel, dat je niet aan vader verklapt wie hier vandaag geweest is...’ De mannen hadden recht op de grootste en beste portie vlees, maar zo ongeveer als varkens die voor de slacht bestemd zijn. Zij mochten dingen die aan de vrouwen niet toegestaan waren - die de vrouwen zich uit eigen vrije wil ontzeiden - maar alleen om schuldgevoelens bij ze te kweken, die ze tot gedweeëre werktuigen van de vrouwen zouden maken, en om ze de illusie van meerderheid en zekerheid te geven die hun val zou vergemakkelijken. Ik geef toe dat mijn familie niet helemaal een gewoon geval was. Maar als er verschillen bestaan tussen mijn en andere Griekse families, kan dat alleen een gradueel verschil zijn. In mijn familie in elk geval zaten de vrouwen thuis als spinnen achter hun web te wachten op de lichtzinnige mannetjes om ze te verslinden, en hun genot bestond niet in het verslinden maar in de gelegenheid die ze vervolgens hadden zich in het zwart te steken en te weeklagen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Lag echter de zaak maar zo simpel en direct als bij de spinnen. Omdat het mensen waren, diende het kannibalisme noodgedwongen te worden geïdealiseerd en het slachtoffer ten koste van alles in leven te worden gehouden voor de aanstaande manneneetplechtigheid. Het resultaat was dat hun betrekkingen een sterk sadomasochistisch karakter kregen en er een vicieuze cirkel ontstond, die alleen door de definitieve, natuurlijke dood kon worden gesloten. En omdat in wezen de mannen de slachtoffers waren - hoewel in ander opzicht óók offeraars - waren degenen die bij een zo lang mogelijk rekken van het fysieke leven van de mannen belang hadden, de vrouwen, die hun hart vasthielden dat hun levend kostbaar lustgerei iets zou overkomen. De vrouwen lieten de mannen de rol van de baas spelen. Maar altijd met een heimelijke, ironische glimlach. De scepter van de macht hielden ze zelf in handen. En die macht was juist des te sterker, omdat ze gecamoufleerde onderwerping aan de mannen was, die voor haar nooit ophielden kinderen te zijn en wel ondeugende kinderen. En helemaal in het geval van een man die ook in jaren een kind was, zoals ik, was die macht des te tirannieker niet alleen omdat vrouwen in de grond tot grotere beestachtigheden in staat zijn dan mannen - vrouwen zien nooit iets door de vingers, spelen nooit - maar ook omdat ze in de formeel patriarchale samenlevingen gedoemd zijn de psychologie van een slaaf te hebben, en geen meedogenlozer tiran dan de slaaf die macht over leven en dood van andere slaven krijgt. Maar hoezeer ik ook het leven en de mannen was gaan zien door de ogen van een vrouw, ik hield natuurlijk niet op een man te zijn. Als vrouw genoot ik van elke nederlaag van de mannen. Als man voelde ik minachting voor ze, die later in medelijden overging - om nog weer later opnieuw minachting te worden - en dikwijls kwam het verlangen bij me op ze uit de klauwen van hun beulen te bevrijden. Deze toestand bracht een tweedeling in mij teweeg met verderfelijke en in zulke gevallen onvermijdelijke gevolgen. In mijn ziel begon al vroeg een worsteling van twee tegengestelde krachten, die, omdat ze ertoe neigden in evenwicht te komen (of elkaar uit te schakelen), elkaar bepaalden. Hoe sterker dus het in mij geënte vrouwelijke element zich ontwikkelde, des te sterker moest ook het mannelijke zich wel ontwikkelen. En omdat het mannelijke in mij van nature en door mijn aard zeer sterk was, moest mijn vervrouwelijking wel des te dieper gaan. Tenslotte {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft geen van beide tegenstanders gewonnen. De enige die verloren heeft - of misschien ook wel gewonnen - ben ik. Maar hoevéél mannelijker kon ik worden en hoevéél vrouwelijker? De ontwikkeling van het mannelijke element kon bepaalde grenzen - natuurlijke aanleg, erfelijkheid, enzovoorts - niet overschrijden. In plaats van zich te uiten in overdreven groei van de beharing, de penis en dergelijke, werd het getransformeerd in scherpzinnigheid, manhaftigheid - des te tragikomischer wanneer het zich afspeelt in een tenger lichaam - in liefde voor het avontuur, in creativiteit. Het vrouwelijke anderzijds, dat nooit haar voltooiing zou kunnen bereiken, dat wil zeggen de verandering van mijn geslacht, verzuurde, werd - is geworden - tot ziekelijke gevoeligheid, haarscherpe intuïtie, hang naar het ‘andere’ geslacht - in dit geval natuurlijk het mannelijke. Feit is dat, hoe sterker het vrouwelijke element zich in mij ontwikkelde, het mannelijke zich ook des te sterker moest ontwikkelen; het wenste geen krimp te geven en wel zodanig dat later, toen mijn innerlijke wereld naar buiten moest treden en in actie moest worden vertaald, ik nooit méér vrouw was dan wanneer ik de man, en nooit méér man, dan wanneer ik de vrouw speelde. En omdat die twee neigingen, zoals ik al zei, vanwege mijn aard de scherpste vormen aannamen, ontwikkelde ik instinctmatig zodanige technieken dat ik, wanneer ik de vrouw speelde, een volmaakte vrouw leek, en wanneer ik de man speelde, een volmaakte man. Van hermafroditische toestanden en esthetische, theatrale flauwekul heb ik nooit iets moeten hebben. Die dubbelzinnige positie die de vrouwen al vroeg in mijn leven hebben ingenomen - dat ze dus mijn achtervolgers én toevluchtsoord waren, beulen en tegelijk engelen der vertroosting - heeft gemaakt dat ik mij reeds vanaf mijn kleuterjaren - en ik moet een buitengewoon scherpziende kleuter geweest zijn - voor de bevrediging van mijn seksuele nieuwsgierigheid en later van mijn seksuele instinct wendde tot de man; zij het niet dan na enkele uiterste pogingen te hebben gedaan, die echter op een mislukking uitliepen, misschien door simpele pech. Het kan zijn dat tot die wending van mij tot de man ook andere, minder belangrijke factoren hebben bijgedragen, zoals bijvoorbeeld het feit dat mijn moeder mij al in de derde maand van de borst haalde, met behulp van kinine, en ik niet de vrouwenborst als lustbron heb leren kennen (dit kan ook de diepe minachting verklaren die ik voel voor man- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} nen die een zwak voor en een afhankelijkheid van vrouwenborsten hebben; die seksueel niet bevredigd kunnen worden als ze die niet betasten). Feit is dat ik mij van kind af aan tot de mannen heb gewend. Maar natuurlijk niet tot alle. Niet tot mijn ooms van moederszijde, die deel hadden aan de moederlijke macht en daardoor in mijn ogen verdacht waren, en die trouwens toen nog niet bij ons inwoonden, maar tot de enige man die in die tijd voorhanden en toegankelijk was en die mij tegelijk onkwetsbaar voor de pijlen der vrouwen toescheen en niet betrokken bij de verschillende straffen welke die mij oplegden: mijn vader. Zo gaat het eerste erotische beeld dat in mijn herinnering staat geprent terug op mijn vader. Het was een wraakneming voor het onrecht dat ik, toen al, ten koste van mijn geslacht zag gebeuren door de vrouwen - en tegelijk mijn uiterste straf. Het was een daad van onvoorstelbare moed, die helaas noch door de mannen noch door de vrouwen ooit op haar waarde is geschat. In hun gelukzalige onwetendheid hebben zij nooit begrepen waarvoor ik zo nodig een zo moorddadige oorlog op mijn zwakke schouders moest nemen, een oorlog die hoe dan ook in dat saaie leventje van beide partijen het enige vermaak was. Uit overdreven liefde maakte ik mezelf tot een mens-torpedo. Met grote snelheid doorkliefde ik het water, iets onder de oppervlakte, om het pantserschip van de tegenstander te torpederen. Ik heb het getorpedeerd en ben in duizend stukjes uiteengespat; het pantserschip werd gerepareerd en klieft nog altijd even trots en dreigend de zeeën. Maar laat ik over dat eerste beeld vertellen. Het was winter. 's Morgens vroeg. Buiten zal het gesneeuwd hebben. Moeder stond op en kwam alvorens naar de keuken te gaan om koffie te zetten en melk te koken, naar mijn wieg - ik was twee jaar - tilde me eruit en gooide me naar mijn vader, die nog lui en behaaglijk onder de warme deken lag te doezelen. ‘Hier heb je je lieve schat, maak er maar net zo'n fraai nummer van als je eige.’ Vader zei niets terug - hij nam haar nooit serieus. Hij zette me schrijlings op zijn borst, terwijl hij me met zijn twee reusachtige handen vasthield tegen het vallen, en wiegde me een tijdje heen en weer; daarna ging hij in de kussens overeind zitten, legde me op mijn rug en begon daar-komt-een-muisje-aangelopen met me te spelen, en toen zijn vingers - de pootjes van het muisje - bij mijn hals kwamen, kietelde hij me en was ik slap van {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} het lachen. Dikwijls - ja, dit tafereel moet zich heel wat keren hebben afgespeeld - barstte ik al in lachen uit voordat de pootjes van het muisje bij mijn hals waren, op het horen alleen al van het woord muisje, zoals de honden van Pavlov. Maar die dag, misschien omdat het sneeuwde - moeder had de kachel nog niet aangestoken en het was gemeen koud - stopte hij me na een paar keer kietelen onder de warme deken en ik maakte, me op mijn buik wentelend zoals een poes die het vertikt als een mens op zijn rug te liggen, een draai om mijn as en dook, gedreven door een mysterieuze, onbedwingbare aantrekkingskracht, met het hoofd naar voren geheel en al onder de deken en koerste blind voortkruipend regelrecht naar de warmtehaard, zijn benen, en voordat hij, lachend door mijn gekietel en zijn verlegenheid met de situatie, mij weg had kunnen trekken en me een liefkozende tik op mijn blote billen had kunnen geven, slaagde ik erin even met zijn geslacht te spelen alsof het mijn rammelaar was. De berisping ten spijt stond ik op het punt het genoeglijke spelletje te herhalen, maar op dat ogenblik kwam moeder uit de keuken aanlopen met een emmer kolen en wat aanmaakhout, zette deze naast de kachel, kwam naar het bed en rukte mij uit zijn handen met de woorden: ‘Nou moet dat gekwijl met je zoon maar eens afgelopen zijn, sta op en ga de kachel aanmaken; je moet niet denken dat ík alles voor je doe...’ en gooide me in de wieg. Terwijl hij zijn lange onderbroek in orde bracht, stond vader op, boog over me heen en kietelde me nog één keertje, alsof hij zeggen wilde dat de onderbreking van ons erotische spelletje niet zíjn schuld was, dat onze scheiding maar tijdelijk was, dat hij me weer in bed zou nemen als hij eerst die feeks maar gesust had en - verder herinner ik me niets meer, hier vervaagt het beeld. Helaas werd onze scheiding korte tijd later definitief. Toen hun echtscheiding erdoor was en de voogdij over de kinderen aan moeder werd gegeven, was ik voorgoed mijn eerste minnaar kwijt. En doordat het verlies vóór de verzadiging was gekomen, werd hij in mijn ogen geïdealiseerd. Zozeer, dat het kortstondig weer opnemen, voor een week slechts, van onze betrekkingen, toen ik hem na vijftien hele jaren kort voor zijn dood weerzag - ondanks de ontgoocheling waarmee de aanraking met de rauwe werkelijkheid nu eenmaal gepaard gaat bij romantische naturen - niet in staat bleek mij mijn neigingen te doen veranderen. Het was al te laat. Niet dat ik mijn vader opnieuw als minnaar zag - God bewaar {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} me! Maar in de tussenliggende jaren had ik hem gezocht, en gevonden, in andere mannen. En het enige dat ik voelde toen ik hem oud en ziek weerzag, was geen genegenheid van een zoon, maar medelijden, en wanhoop bij de gedachte dat al die anderen, en natuurlijk ook ikzelf, op een dag even oud en onbegeerlijk zouden zijn als hij. {== afbeelding Odhos Asomaton, 1952. Gouache ==} {>>afbeelding<<} {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {== afbeelding Frontispice voor ‘Logboek II’ van Jorgos Seféris, 1946. Aquarel ==} {>>afbeelding<<} {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten * Odysséas Elytis (Vertaling Courtine Wit) Villa Natacha I Ik heb iets te zeggen transparant en onbegrijpelijk Als vogelzang in tijd van oorlog Hier, in een hoekje waar ik ben gaan zitten Om mijn eerste vrije sigaret te roken Onwennig in het geluk, trillend van angst Dat ik een bloem zal knakken, een vogel aanraken En God zich, vanwege mij, in verlegenheid zal bevinden En toch gehoorzaamt alles me De rechte rietstengels en de scheve klokketoren En het hele firmament van de tuin Weerspiegeld in mijn geest Namen die één voor één weerklinken Vreemd in een vreemde taal: Phlox, Aster, Cytise Eglantine, Pervenche, Colchique Alise, Frésia, Pivoine, Myoporone Muguet, Bleuet Villa Natacha I Ἔχω κάτι νὰ πῶ διάφανο κι ἀκατάληπτο Σὰν κελαηδητὸ σὲ ὥρα πολέμον. Ἐδῶ, σὲ μιὰ γωνιὰ ποὺ κάθισα Νὰ καπνίσω τὸ πρῶτο ἐλεύθερο τοιγάρο μου Ἀδέξιος μέσ᾽ στὴν εὐτυχία, τρέμοντας Μήπως σπάσω ἕνα λουλούδι, θίξω κάποιο πουλὶ Καὶ σὲ δύσκολη θέση, ἐξαιτίας μου, βρεθεῖ ὁ Θεὸς Κι ὅμως ὅλα μοῦ ὑπακούουν Καὶ οἱ ὄρθιες καλαμιὲς καὶ τὸ γερτὸ καμπαναριὸ Καὶ τοῦ κήπου τὸ στερέωμα ὄλο Ἀντικαθρεφτισμένο μέσ᾽ στὸ νοῦ μου Ἕνα-ἕνα ὀνόματα ποὺ ἠχοῦν Παράξενα μέσα στὴν ξένη γλώσσα: Phlox, Aster, Cytise Eglantine, Pervenche, Colchique Alise, Frésia, Pivoine, Myoporone Muguet, Bleuet {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Saxifrage Iris, Clochette, Myosotis Primevère, Aubépine, Tubereuse Paquerette, Ancolie, en de vormen alle Duidelijk geschreven in het fruit: de cirkel, het vierkant De driehoek en de ruit Zoals de vogels ze zien, dat de wereld eenvoudig mag worden Een tekening van Picasso Met vrouw, kind en centaur. Ik zeg: dit zal komen. En het andere zal voorbijgaan. 't Is niet veel dat de wereld wil. Iets heel Gerings. Als de zwenking van het stuur vóór het ongeluk Maar dan Precies In Tegengestelde richting Lang genoeg hebben we het gevaar aanbeden en het wordt tijd dat het ons dat vergoedt. Ik droom van een revolutie weg van het kwaad en de oorlogen zoals die, weg van het clair-obscur en de halftonen, eens teweeggebracht werd door Matisse. Saxifrage Iris, Clochette, Myosotis Primevère, Aubépine, Tubereuse Paquerette, Ancolie, καὶ τὰ σχήματα ὅλα Καθαρογραμμένα μέσ᾽ στὰ φροῦτα: ὁ κύκλος, τὸ τετράγωνο Τὸ τρίγωνο καὶ ὁ ρόμβος Ὅπως τὰ βλέπουν τὰ πουλιά, νὰ γίνει ἁπλὸς ὁ κόσμος Ἕνα σχέδιο Πικασσὸ Μὲ γυναίκα, παιδάκι καὶ ἱπποκένταυρο. Λέω: κι αὐτὸ θὰ ᾽ρθεῖ. Καὶ τ᾽ ·ἄλλο θὰ περάσει. Πολὺ δὲ θέλει ὁ κόσμος. Ἕνα κάτι Ἐλάχιστο. Σὰν τὴ στραβοτιμονιὰ πρὶν ἀπὸ τὸ δυστύχημα Ὅμως Ἀκριβῶς Πρὸς Τὴν ἀντίθετη κατεύθυνση Ἀρκετὰ λατρέψαμε τὸν κίνδυνο κι ἶναι καιρὸς νὰ μᾶς τὸ ἀνταποδώσει. Ὀνειρεύομαι μιὰν ἐπανάσταση ἀπὸ τὸ μέρος τοῦ κακοῦ καὶ τῶν πολέμων σὰν αὐτὴ ποὺ ἔκανε, ἀπὸ τὸ μέρος τοῦ σκιόφωτος καὶ τῶν ἀποχρώσεων, ὁ Matisse. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} II Maar als twee vrienden Spreken of zwijgen - vooral dan - Is er geen derde mogelijkheid En zoals vrienden, schijnt het, Verstaan ook zeeën elkaar van ver. Een beetje wind is genoeg, een stukje donker wilgenhout Fijngewreven tussen de vingers en kijk: De golf? Is dat het? Is dat het wat tegen je spreekt in het enkelvoud en zegt: ‘Vergeet me niet’ ‘Vergeet me niet’? Is het Anaktoría? Of misschien toch niet? Misschien alleen het water dat stroomt Dag-en-nacht in het kerkje van Ayía Paraskeví? Wat vergeten? Wie? Niets weten we. Zoals gisteravond toen je iets brak Een oude vriendschap, een porseleinen herinnering Zie je nu het dag wordt alwéér Hoe onrechtvaardig je was in je oordeel En je mond bitter, vóór de koffie, Doelloos gebarend naar, wie weet, Een ander leven vorm je een echo en het is daardoor (Of misschien ook door de gedachte Soms zo sterk dat hij uitsteekt) Dat tegenover je, ineens, van boven tot onder de spiegel Barst. II Ὅμως ἐκεῖ ποὺ δύο φίλοι Μιλοῦν ἢ καὶ σωπαίνουν - πρὸ παντὸς τότε - Τρίτο τίποτα δὲ χωρεῖ Κι ὅπως οἱ φίλοι, φαίνεται, Καὶ οἱ θάλασσες ἀπὸ μακριὰ ἐπικοινωνοῦνε Φτάνει λίγος ἀέρας, μιὰ σταλιὰ τριμμένης Μέσ᾽ στὰ δάχτυλα, σκούρας, λυγαριᾶς καὶ νά: Τὸ κύμα; Εἶναι αὐτό; Εἶναι αὐτὸ ποὺ σοῦ μιλάει στὸν ἑνικὸ καὶ λέει ‘Μὴ μὲ ξεχνᾶς’ ‘Μὴ μὲ ξεχνᾶς’; Εἶναι ἡ Ἀνακτορία; Ἢ μήπως ὄχι; Μήπως τὸ νερὸ μόνον ποὺ τρέχει Νύχτα-μέρα στῆς Ἁγίας Παρασκευῆς τὸ ἐκκλησάκι, Νὰ ξεχάσεις τί; Ποιός, Τίποτα δὲν ξέρουμε. Ὅπως ἀποβραδὶς ποὺ κάτι σοῦ ἔσπασε Μιὰ φιλία παλαιή, μιὰ θύμηση ἀπὸ φάρφουρο Ξανὰ πόσο ἄδικα ἤξερες νὰ κρίνεις Βλέπεις τώρα ποὺ ξημέρωσε Κι ἔχεις πικρό, πρὶν ἀπὸ τὸν καφέ, τὸ στόμα Χειρονομώντας ἄσκοπα, μιᾶς ἄλλης, Ποιὸς τὸ ξέρει, ζωῆς, κάνεις ἠχὼ κι εἶναι ἀπ᾽ αὐτὸ ποὺ (Ἢ μπορεῖ κι ἀπ᾽ τὴ σκέψη Κάποτε τόσο δυνατή, ποὺ προεξέχει) Ἀντικρύ σου, μεμιᾶς, πάνου ὣς κάτου ὁ καθρέφτης ραγίζεται {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zeg: dat ene moment, het enige dat je Als het komt niet herkent Barst het Geschrevene En néémt hij die geeft. Want zo niet dan zal Ook de dood gedood moeten worden en de vernietiging Vernietigd en het kleine Roze kiezelsteentje dat je eens In je hand hield ook dat zal dan Ergens, millennia ver, opnieuw gevormd worden. Met wijsheid en moed. Picasso en Laurens. Laten we de Psychologie, de Politiek en de Sociologie met voeten treden, zonverbrand in een simpel wit overhemd. Λέω: τὴ μιὰ στιγμή, τὴ μόνη ποὺ Ἐὰν φτάνει δὲ γνωρίζεις Τὰ Γραμμένα ραγίζονται Καὶ αὐτὸς ποὺ δίνει, παίρνει. Ἐπειδὴ ἐὰν ὄχι τότε θὰ Πρέπει καὶ ὁ θάνατος νὰ θανατώνεται καὶ ἡ φθορὰ Νὰ φθείρεται καὶ τὸ μικρὸ Τριανταφυλλὶ ποὺ κάποτε Στὴν παλάμη σου κράτησες, βότσαλο καὶ αὐτὸ Κάπου, χιλιετηρίδες μακριά, ν᾽ ἀνασυντίθεται. Μὲ σοφία καἰ θάρρος. Picasso καὶ Laurens. Νὰ πατήσουμε πάνω στὴν Ψυχολογία, στὴν Πολιτική, στὴν Κοινωνιολογία, ἡλιοκαμένοι μ᾽ ἕνα σκέτο ἄσπρο πουκάμισο. III Mens, in weerwil van jezelf Slecht - je lot was bijna anders. Als je je tegenover zelfs maar een bloem Naar behoren Wist te gedragen, was alles van jou. Want uit het weinige, soms Ook uit het ene - zo is liefde - Kennen we de rest. Maar de menigte, kijk: Aan de rand van de dingen staat ze Alles wil ze en neemt ze en behouden kan ze niets. III Ἄνθρωπε, ἄθελά σου Κακὲ - παρ᾽ ὀλίγο ἡ τύχη σου ἄλλη. Σ᾽ ἕνα, ἔστω, λουλούδι ἀντίκρυ ἂν ἤξερες Νὰ πολιτεύεσαι σωστά, θὰ τά ᾽χες ὅλα. Ἐπειδὴ ἀπ᾽ τὰ λίγα, μερικὲς φορὲς Κι ἀπὸ τὸ ἕνα - ἔτσι ὁ ἔρωτας - Γνωρίζουμε τὰ ὑπόλοιπα. Μόνο τὸ πλῆθος νά: Στὸ χεῖλος τῶν πραγμάτων στέκει Ὅλα τὰ θέλει καὶ τὰ παίρνει καὶ δὲν τοῦ μένει τίποτα. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds is de namiddag gekomen Sereen als in Mytilini of als een schilderij Van Theófilos tot aan verderop Eze, Cap-Estel, Baaien waar de wind omhelzingen neerspreidt Zo een helderheid Dat je de bergen kunt aanraken en de man Blijft zien Die uren geleden langskwam Onverschillig, maar nu moet hij aangekomen zijn. Ik zeg: ja, ze moeten gekomen zijn De oorlog aan zijn eind, de Tyran tot zijn val En de angst voor de liefde bij de naakte vrouw. Ze zijn gekomen, ze zijn gekomen en alleen wij kunnen niet zien Maar gedurig rondtastend stoten we op de verschijningen. Engel, jij die hier ergens rondzweeft Veelbeproefd en onzichtbaar, neem me bij de hand Verguld zijn de valstrikken van de mensen En ik moet tot de buitenstaanders blijven behoren. Want ook de Onzienlijke, ik voel dat hij er is De enige die ik Prins noem, als Het huis rustig Verankerd in de zonsondergang Onbekende flitsen uitzendt En een gedachte als van een stormaanval Ons terwijl we naar elders gingen plotseling Overmeestert. (1969) Κιόλας ἔφτασε τὸ ἀπόγεμα Γαλήνιο σὰν τῆς Μυτιλήνης ἢ μιᾶς ζωγραφιᾶς Τοῦ Θεοφίλου, ὣς πέρα τὸ Eze, τὸ Cap-Estel, Κόλποι ὅπου σιάχνει ἀγκαλιὲς ὁ ἀέρας Μία διαφάνεια τόση Ποὺ τὰ βουνὰ τ᾽ ἀγγίζεις καὶ τὸν ἄνθρωπο ὲξακολουθεῖς νὰ βλέπις Ποὺ πέρασε ὧρες πρὶν Ἀδιάφορος, μὰ τώρα πρέπει νὰ ἔφτασε. Λέω: ναί, πρέπει νὰ ἔχουν φτάσει Ὁ πόλεμος στὸ τέρμα του, καὶ ὁ Τύραννος στὴν πτώση του Καὶ ὁ φόβος τοῦ ἔρωτα μπρὸς στὴ γυμνὴ γυναίκα. Ἔχουνε φτάσει, ἔχουνε φτάσει καὶ μόνο ἐμεῖς δὲ βλέπουμε Παρὰ ψαύοντας ὁλοένα πέφτουμε στὰ φαντάσματα πάνου. Ἄγγελε σὺ ποὺ κάπου ἐδῶ γύρω πετᾶς Πολυπαθὴς καὶ ἀόρατος, πιάσε μου τὸ χέρι Χρυσωμένες ἔχουν τὶς παγίδες οἱ ἄνθρωποι Κι εἶναι ἀνάγκη νὰ μείνω ἀπ᾽ τοὺς ἀπέξω. Ἐπειδὴ καὶ ὁ Ἀφανής, παρὼν αἰσθάνομαι πὼς εἶναι Ὁ μόνος ποὺ τὸν ὀνομάζω Πρίγκιπα, ὅταν Ἤρεμα τὸ σπίτι Ἀγκυροβολημένο μέσ᾽ στὸ ἡλιοβασίλεμα Βγάνει ἄγνωστες λάμψεις Καὶ σὰν ἀπὸ ἔφοδο, μιὰ σκέψη Ἐκεῖ ποὺ γιὰ τ᾽ ἀλλοῦ τραβούσαμε ἀναπάντεχα μᾶς κυριεύει. 1969. - {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Maria Nephéli Maria Nephéli zegt: De Trojaanse oorlog Als we maar ondersteboven leefden zouden we dan alles normaal zien? Vast niet. De omkering heeft een hardnekkige stabiliteit; ze vormt, zeggen we, de regel. Wat betekent dat als het ons lukt te leven wij leven van de uitzonderingen. We doen alsof er niets gebeurt juist opdat er eindelijk iets gebeurt buiten en boven de hoon. Een kers op het moment dat alle ellende in haar overwintert en zij ondanks de druk gaaf almachtig en smetteloos glanst tonend welke de superioriteit zou kunnen zijn van de mens. De druppel bloed elke April weer gratis en voor iedereen. Ἡ Μαρία Νεφὲλη λέει: Ο Τρωικοσ πολεμοσ Τουλάχιστον ἄν ζούσαμε ἀπό τήν ἀνάποδη νά τά βλέπαμε ὅλα ἴσια; Μπά. Ἡ ἀναποδιά ἔχει μιά μονιμότητα πεισματιϰή· ἀποτελεῖ ὅπως λέμε τόν ϰανόνα. Ὅπον σημαίνει ὅτι ἄν ϰαταφέϱνουμε νά ζοῦμε βέβαια ζοῦμε ἀπό τίς ἐξαιϱέσεις. Πϱοσποιούμαστε ὅτι δέν συμβαίνει τίποτε ἀϰϱιβῶς γιά νά σνμβεῑ ἐπί τέλους ϰάτι ἔξω ϰαί πάνω ἀπό τή χλεύη. Ἕνα ϰεϱάσι τήν ὥϱα πού χειμάζονται μέσα του ὅλες οἱ ἀθλιότητες ϰαί αὐτό στό πεῖσμα τους ϰαθάϱιο παντοδύναμο ἄψογο λάμπει δείχνοντας ποιά θά μποϱοῦσε νά ᾽ταν ἡ ὑπεϱοχή τοῦ ἀνθϱώπου Ἡ σταγόνα τό αἷμα ϰάθε Ἀπϱίλιο δωϱεάν ϰαί γιά ὅλους. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} En de Tegenzanger: Helena Maria Nephéli is onbetwist een scherp meisje een ware bedreiging voor de toekomst; soms blinkt ze als een mes en één druppel bloed op haar heeft dezelfde betekenis als eens het boek Lambda van de Ilias. Maria Nephéli loopt voorop verlost van het gruwelijk besef der eeuwige kringloop. En alleen al met haar bestaan vervolmaakt ze de helft van de mensheid. Maria Nephéli leeft bij de antipoden van de Moraal ze is zichzelf genoeg. Καί ὁ Ἀντιφωνητής: Η Ελενη Ἡ Μαρία Νεφέλη ἀναμφισβήτητα εἶναι ϰορίτσι ὀξύ ἀληθινή ἀπειλή τοῦ μέλλοντος· ϰάποτε λάμπει σάν μαχαίρι ϰαί μιά σταγόνα αἷμα ἐπάνω της ἔχει τήν ἴδια σημασία πού εἶχε ἄλλοτε τό Λάμδα τῆς Ἰλιάδας. Ἡ Μαρία Νεφέλη πάει μπροστά λυτρωμένη ἀπό τήν ἀπεχθῆ ἔννοια τοῦ αἰώνιου ϰύϰλου. Καί μόνο μέ τήν ὕπαρξή της ἀποτελειώνει τούς μισούς ἀνθρώπους. Ἡ Μαρία Νεφέλη ζεῖ στούς ἀντίποδες τῆς Ἠθιϰῆς εἶναι ὅλο ἦθος. [Nederlands] {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongelukkige voorposten en omgekeerde geleiders der zware hemelwapens zelfs de wolken liggen vol mijnen pas op: van ons hangt de lente af. Laten we de aarde aan onze voeten teruggeven. Het groen aan het groen de Neanderthaler aan de Neanderthaler. Spieren hebben geen nut meer nodig is bestiale liefde nodig is een tijgerinnesprong in de ideeën. Zolang er Achaiers zijn is er een mooie Hélena ook al is de hand elders de hals elders Elke tijd zijn Trojaanse oorlog. Ver weg in de diepste diepten van het Lam duurt de oorlog voort. [Grieks] Δνστυχεῖς ἐμπϱοσθοφύλαϰες ϰαί ἀνάστϱοφοι ὁδηγοί τῶν βαϱέων ἁϱμάτων τ᾽ οὐϱανοῦ ὡς ϰαί τά σύννεφα εἶναι ναϱϰοθετημένα τό νοῦ σας: ἀπό μᾶς ἡ ἄνοιξη ἐξαϱτᾶται. Νά ξαναδώσονμε στά πόδια μας τό χῶμα, Τό πϱάσινο στό πράσινο τόν ἄνθϱωπο τοῦ Νεάντεϱταλ στόν ἄνθϱωπο τοῦ Νεάντεϱταλ. Δέν ὠφελοῦν πιά οἱ μυῶνες θέλει ἀγάπη θηϱιώδη θέλει πήδημα τίγϱισσας μές στίς ἰδέες. Ὅσο ὑπάϱχουνε Ἀχαιοί θά ὑπάϱχει μία ὡϱαία Ἑλένη ϰαί ἄς εἶναι ἀλλοῦ τό χέϱι ἀλλοῦ ὁ λαιμός Κάθε ϰαιϱός ϰι ὁ Τϱωιϰός του πόλεμος. Μαϰϱιά μέσα στ᾽ ἀπώτατα βάϑη τοῦ Ἀμνοῦ ὁ πόλεμος συνεχίζεται. [Nederlands] {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ze zegt ‘met hem ga ik slapen’ bedoelt ze dat ze nóg eens de Geschiedenis zal doden. Moet je zien wat een enthousiasme dan de vogels bevangt. Bovendien door haar gedrag vereeuwigt ze de aard van de olijfboom. Wordt al naar het ogenblik nu eens zilver dan diepblauw. Daarom ook blijven de tegenstanders alsmaar ten strijde trekken - kijk: sommigen met hun maatschappijtheorieën velen dreigend met enkele bloemen Elke tijd zijn Hélena. Door je gedachten stolt de zon in de granaatappel en voelt zich blij. [Grieks] Ὅταν λέει ‘θά ϰοιμηθῶ μ᾽ αὐτόν’ ἐννοεῖ ὅτι θά σϰοτώσει ἀϰόμη μιά φορά τήν Ἱστορία. Πρέπει νά δεῖ ϰανείς τί ἐνθουσιασμός πού πιάνει τότε τά πουλιά. Ἐξ ἄλλου μέ τόν τρόπο της διαιωνίζει τή φύση τῆς ἐλιᾶς. Γίνεται ἀνάλογα μέ τή στιγμή πότε ἀσημένια πότε βαθυϰύανη. Γι᾽ αὐτό ϰαί οἱ ἀντίπαλοι ὁλοένα ἐϰστρατεύουν - ϰοιτάξετε: ἄλλοι μέ τίς ϰοινωνιϰές τους θεωρίες πολλοί ϰραδαίνοντας ἁπλῶς λουλούδια Κάθε ϰαιρός ϰι ἡ Ἑλένη του. Ἀπό τόν στοχασμό σου πήζει ὁ ἥλιος μές στό ϱόδι ϰι εὐφϱαίνεται. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} En Maria Nephéli: De planeet aarde Ach dit is geen planeet waar je maar kijkt kippen en schapen en andere stomme kruiperige wezens. Aan het randje van het Universum ligt hij nietig en wel met zijn zóveel oceaantjes met zijn Himalayaatjes met zijn vier miljard apterodipoden eeuwig vechtend om altaren en haarden oliebronnen en andere lucratieve projecten. Dit is geen planeet volgestouwd met giftige gassen blootgesteld aan regens van meteorieten aan gedachten van filosofen aan langdurige gevechten voor de vrijheid (de onze dan altijd - nooit die van anderen). Een schaakspel voor raven gedresseerd tot altijd winnen en wel aan beide kanten ‘zwarte vogels’ die ‘zwarte berichten’ brengen. Nee nee dit is geen planeet het is eer een dwaalster die heel ver weg voert Καί ἡ Μαρία Νεφέλη: Ο πλανητησ γη Ἄχ δέν εἷναι αὐτός πλανήτης ὅλο ϰότες ϰαί πϱόβατα ϰαί βλαϰώδεις ἄλλες ϰύπτουσες ὑπάϱξεις. Ἄϰϱη-ἄϰϱη τοῦ Σύμπαντος ὁ ἀμελητέος μέ τούς τόσους-δά ὠϰεανίσκους του μέ τά Ἰμαλαϊάϰια του μέ τά τέσσεϱα δίς τῶν ἀπτεϱοδιπόδων του μαχομένων ἀέναα ὑπέϱ βωμῶν ϰαί ἑστιῶν πετϱελαιοπηγῶν ϰαί ἄλλων πλουτοφόϱων πεϱιοχῶν. Δέν εἶναι αὐτός πλανήτης στουμπωμένος δηλητηϱιώδη ἀέϱια ἔϰθετος σέ βϱοχές μετεωϱιτῶν σέ σϰέψεις φιλοσόφων σέ μαϰϱούς ἀγῶνες γιά τήν ἐλευθεϱία (τή διϰή μας πάντοτε - ποτέ τῶν ἄλλων). Ἕνα σϰάϰι γιά ϰόϱαϰες ἐξασϰημένους νά ϰεϱδίζουν πάντοτε ϰαί ἀπό τίς δύο πλευϱές ‘μαῦϱα πουλιά’ πού λέν ‘μαῦϱα μαντάτα’. Ὄχι ὄχι δέν εἶναι αὐτός πλανήτης μᾶλλον εἶναι μία πλάνη ἥτις ὁδηγεῖ πολύ μαϰϱιά {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tegenzanger zegt: Pax San Tropezana Wat een buffel is de aarde de laatste tijd geworden! Op vier poten stampt ze rond snuivend van plezier hola hop! Ere zij de vaderen van de status quo vrede heerst schepsels klein en schepsels groot ginds schepen gaan hun weg... Beschilderde borsten tweekleurige broeken enorme strohoeden in bonte schakering blazoenen van rijke prinsen aspirant-masochisten schrijvers van de koude grond acteurs van vierentwintig uur plassen in de zee en slaken kleine kreetjes op z'n quasi-Europees: e - e e - e! Hoog in de hemel gapen zwarte leegten en de osmose der zielen doet een dichte walm opstijgen. Soms schemert er de blik doorheen van een Heilige woest als nooit tevoren Ὁ Ἀντιφωνητής λέει: Pax San Tropezana Τί βουβάλα πού ᾽χει γίνει τώρα τελευταῖα ἡ γῆ! Πορπατάει στά τέσσερα ϰαί ρουθουνίζει ἀπό χαρά ντέεε ὄξ! Δόξα νά ᾽χουν οἱ ϰαθεστωτιϰοί πατέρες εἰρήνη βασιλεύει ζῶα μιϰρά μετά μεγάλων ἐϰεῖ πλοῖα διαπορεύονται... Βυζιά βαμμένα παντελόνια δίχρωμα ψάθες ὑπερμεγέθεις ὅλων τῶν εἰδῶν οἰϰόσημα πλουσίων πριγκίπων ὑποψηφίων μαζοχιστῶν συγγραφεῖς ἐξ ἀποστάσεως ἠθοποιοί τῶν εἰϰοσιτεσσάρων ὡρῶν οὐροῦν στή θάλασσα ϰι ἐϰβάλλουνε μιϰρές ϰραυγές μιξοευρωπαϊστί: οὔ-οὔ οὔ-οὔ! Ψηλά στόν οὐρανό ϰενά μαῦρα χαίνουν ϰαί ἡ ὄσμωση τῶν ψυχῶν ἀφήνει νά ξεχύνεται πυϰνόρρευστος ϰαπνός. Κάποτε διαφαίνεται τό βλέμμα ἑνός Ἁγίου ἄγριον ὅσο ποτέ [Nederlands] {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Zeus Christus Boeddha Mohammed eens zijn ook zij zo goed aan kracht in te boeten zodat wij allen door een simpel verworven snelheid in de houding van de aanbedene blijven. Het aftellen tot de definitieve totale vernietiging. Het enige wat onaangetast zal blijven is de vergelding. IJzer en steen hebben hun eigen aard ze zullen ons klein krijgen en dan maken we een nieuw stenen tijdperk door temidden van de terreur van de tot razernij gebrachte brontosaurussen; en dan zullen we misschien heimwee krijgen naar de precisie en de perfectie van een Patek Philippe-horloge. Hé jullie Heren van de Technocratie een beetje naar rechts alstublieft: hou een plaats voor me vrij op Alpha Centauri en dan zien we wel weer. Jammer genoeg draait ook de Aarde op onze eigen kosten. [Grieks] στόν Δία στόν Χϱιστό στόν Βούδα στόν Μωάμεθ πού ἐδέησε ϰάποτε ϰι ἐϰεῖνοι ν᾽ ἀτονήσουν ὥστε ὅλοι ἐμεῖς ἀπό μιά ϰεϰτημένη ἁπλῶς ταχύτητα νά μένουμε στή στάση τοῦ πϱοσϰυνημένου. Ἡ ἀντίστϱοφη μέτϱηση ὥς τόν τέλειο πλήϱη ἀφανισμό. Τό μόνο πϱάγμα πού θά μείνει ἀνέπαφο εἶναι ἡ ἐϰδίϰηση. Τό σίδεϱο ϰαί ἡ πέτϱα ἔχουν τόν τϱόπο τους θά μᾶς ϰαταβάλουν ϰαί θά περάσουμε μιά νέα λιθίνη ἐποχή θά τϱομοϰϱατηθοῦμε ἀνάμεσα στούς ἐξαγϱιωμένους βϱοντοσαύϱους· τότε ἴσως νοσταλγήσουμε τήν ἀϰϱίβεια ϰαί τήν τελειότητα ἑνός ϱολογιοῦ Patek Philippe. Ἔ σεῖς Κύϱιοι τῆς Τεχνοϰϱατίας λίγο πιό δεξιά παϱαϰαλῶ: ϰϱατῆστε μου μιά θέση στό Α τοῦ Κενταύϱου ϰαί πάλι βλέπουμε. Δυστυχῶς ϰαί ἡ Γῆ μέ διϰά μας ἔξοδα γυϱίζει. [Nederlands] {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘het heeft geen zin de zin is elders’ in bonte kleuren schuif'len tastend massa's met halfgesloten ogen op vier poten hola hop! Pax Pax San Tropezana vrede heerst. Op z'n quasi-Europees wordt alles gezegd ontstaat vergaat met geven en nemen. Wegwerptijdperk: springt een band - nieuwe band verlies je Jimmy - vind je Bob. C'est très pratique zei ook Annette de mooie serveerster van Tahiti. Negentien minnaars hadden haar borsten gesigneerd compleet met hun land van herkomst een kleine tedere geografie Maar eigenlijk was ze, denk ik, lesbisch. Eet de vooruitgang met huid en haar. [Grieks] ‘δέν ἔχει σημασία ἡ σημασία εἷναι ἀλλοῦ’ χρωματιστά πασπατευτά πᾶν πλήθη μέ μισόϰλειστα μάτια μπουσουλώντας ντέεε ὄξ! Pax Pax San Tropezana εἱρήνη βασιλεύει. Μιξοευρωπαϊστί τά πάντα λέγονται γίνονται ξεγίνονται μ᾽ εὐϰολίες μέ δόσεις. Καιρός τῶν ἀνταλλαϰτιϰῶν: σπάει λάστιχο - βάζεις λάστιχο χάνεις Jimmy - βρίσϰεις Bob. C'est très pratique πού ᾽λεγε ϰι ἡ Annette ἡ ὡραία σερβιτόρισσα τοῦ Tahiti. Τῆς εἴχανε ὑπογράψει δεϰαεννέα ἐραστές τά στήθη της μαζί μέ τόν τόπο τῆς ϰαταγωγῆς τους μιά μιϰρή τρυφερή γεωγραφία. Ὅμως θαρρῶ στό βάθος ἦταν ὁμοφυλόφιλη. Τϱῶγε τήν πϱόοδο ϰαί μέ τά φλούδια ϰαί μέ τά ϰουϰούτσια της. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Frontispice voor ‘Zon de Eerste’ van Odysséas Elytis, 1943. Kopergravure Zie ook De Tweede Ronde, Winter 1981, p 131-133 ==} {>>afbeelding<<} {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} De tuin ziet (Vertaling Wim Bakker) 1. Misschien met uitzondering van de heremieten ben ik wel de laatste speler die zijn aanspraken doet gelden eigendunk wat wil dat zeggen van winst weet ik niet een Pansélinos die schildert terwijl er geen God is en 't bewijs levert van precies het tegengestelde stroompje wat een water donkerblauw met vonken vanachter de geluidsbarrière der Sirenen wenkt het me springend kom ergens voleindigd ligt de Volmaaktheid en laat helemaal tot hier een beekje klateren Ο κηποσ βλεπει 1. Ἴσως ἄν ἐξαιϱέσουμε τούς Ἀναχωϱητές νά ᾽μαι ὁ τελευιαῖος παίϰτης πού ἀσϰεῖ τά διϰαιώματά του οἴηση τί πάει νά πεῑ ϰέϱδος δέν ϰαταλαβαίνω ἕνας Πανσέληνος πού ζωγϱαφίζει ἐνῶ δέν ὑπάϱχει Θεός ϰαί ἀποδειϰνύει ἀϰϱιβῶς τό ἀντίϑετο ϱεῦμα τί νεϱό ϰυανό μέ σπίϑες πέϱ᾽ ἀπ᾽ τό φϱάγμα τοῦ ἤχου τῶν Σειϱήνων νά μοῦ ϰάνει νόημα πηδώντας ἔλα ϰάπου συντελεσμένη ϰεῖται ἡ Τελειότητα ϰι ἀφήνει νά ϰυλήσει ὥσαμε δῶ ϱυάϰι {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Vivaldi Mozart oorhangers vol glinstering wanneer een hoofdbeweging ze het licht doet vangen de werkelijkheid heeft geen belangstelling voor wie het vergankelijke deel geniet en wie het andere de pijlen naar beneden en de pijlen naar boven hebben elkaar nooit ontmoet de tuin ziet hoort de geluiden van de kleuren de irizeringen die een streling achterlaat op het naakte lichaam het moment dat duizenden draden het trekken hoog boven ons razen de berichten wat moet je ermee niemand wordt er wijs uit we blijven achter als zenders in de woestijn al eeuwenlang onbruikbaar in een wanhopige worsteling met de golven op zoek naar een ontvanger bundels geluiden elektronische muziek [Grieks] ὁ Vivaldi ὁ Mozart ἐνώτια παμφανόωντα τήν ὥϱα πού τ’ ἀνταναϰλᾶ ἡ στϱοφή τῆς ϰεφαλῆς ἡ πϱαγματιϰότητα δέν ἐνδιαφέϱεται ποιός νέμεται τό μέϱος τό φϑαϱτό ϰαί ποιός τό ἄλλο τά βέλη πϱός τά ϰάτω ϰαί τά βέλη πϱός τά ἐπάνω δέ συναντήϑηϰαν ποτέ ὁ ϰῆπος βλέπει ἀϰούει τούς ἤχους ἀπ᾽ τά χϱώματα τούς ἰϱιδισμούς πού ἕνα χάδι ἀφήνει πάνω στό σῶμα τό γυμνό τήν ὥϱα πού τό τϱαβοῦν μυϱιάδες νήματα ψηλά μαίνονται τά μηνύματα τί νά τό ϰάνεις δέ νογᾶ ϰανείς μένουμε σάν ἀσυϱματοφόϱα παϱατημένα μές στήν ἔϱημο ϰαί ἀχϱηστευμένα ἐδῶ ϰι αἰῶνες ἀπελπιστιϰά παλεύοντας τά ϰύματα νά βϱοῦνε δέϰτη δέσμες ἤχων μσυσιϰῆς ἠλεϰτϱονιϰῆς {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] waarvan de gesp is losgeraakt ze vallen samen met andere vallende sterren diep diep de nacht in daar waar ternauwernood de ronding van de aarde te onderscheiden is. 2. Wat zal er gebeuren wanneer er eens een eind komt aan de klassenstrijd wanneer de uitvindingen zichzelf nutteloos gemaakt hebben alle wensen vervuld zijn een leegte waarin zullen vallen (en dat is maar goed ook) allen die het rad draaien om het Rad verbijstering wij de anderen zullen beginnen te leven ingewijd in het Sanskrit van het lichaam letterlijk en figuurlijk gesproken zoals bijvoorbeeld Pierro della Francesca schilderde of Arthur Rimbaud piste steeds met de goedkeuring der zonnebloemen (dat is nou Poëzie!) maar toen waren er nog rozestruiken met religieuze betekenis halleluja [Grieks] πού τούς λύϑηϰε ἡ πόϱπη ϰαί πέφτουν μ᾽ ἄλλους διάττοντες βαϑιά μέσα στή νύχτα ϰεῖ πού μόλις ἡ ϰαμπύλη τῆς γῆς διαϰϱίνεται. 2 Τί ϑά γίνει λοιπόν ὅταν ϰάποτε λήξουν οἱ ϰοινωνιϰοί ἀγῶνες ὅταν οἱ ἐφευϱέσεις αὐτοαχϱηστευϑοῦν τά αἰτήματα ὅλα ἱϰανοποιηϑοῦν ϰενό πού μέσα του ϑά πέσουν (ϰαί ϰαλῶς νά πέσουν) ὅσοι γυϱίζουν τόν τϱοχό γιά τόν Τϱοχό ϑάμβος οἱ ἄλλοι ἐμεῖς ϑ’ ἀϱχινίσουμε νά ζοῦμε μυημένοι στά σανσϰϱιτιϰά τοῦ σώματος οὐσιαστιϰά ϰαί μεταφοϱιϰά μιλώντας ὅπως ϑέλω νά πῶ ζωγϱάφιζεν ὁ Ρierro della Francesca ἤ ϰατουϱοῦσε ὁ Arthur Rimbaud πάντοτε μέ τή συγϰατάϑεση τῶν ἡλιοτϱοπίων (νά μωϱέ Ποίηση) ἀλλά τότε ἀϰόμα ὑπήϱχανε τϱιανταφυλλιές μέ σημασία ϑϱησϰευτιϰή ἀλληλούια {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] de Meesteres der Engelen met een gouden parachute daalde nog af naar je hoofdkussen mijn Zoon vleide zich naast je een eindeloze vlakte al de tulpen naar rechts gewaaid links de wind feilloze kleurenschikker de tuin ziet wij moeten ons elk moment veranderen in een beeld Toute la mer et tout le ciel pour une seule victoire d'enfance met andere woorden iets miniems maar ook zo gewichtig dat de betovering onze hand beweegt en verklaart hoe de schaduwen van plaats veranderen alsof ze al ontvangen hebben het erfdeel van God zoals in vroegere tijden de Heiligen. 3. De allerhoogste bergen de Andes bijvoorbeeld hebben hun pendant binnenin ons (zoals het Heelal een ander veronderstelt van antimaterie') [Grieks] ἡ Κυϱία τῶν Ἀγγέλων μέ χϱυσό ἀλεξίπτωτο ϰατέβαινε ὥς τό μαξιλάϱι σου Υἱέ μου πλάγιαζε ϰοντά σου ἡ ἀπέϱαντη πεδιάδα φυσημένες δεξιά οἱ τουλίπες ὅλες ἀϱιστεϱά ὁ ἀέϱας χϱωμοϑέτης ἀλάνϑαστος ὁ ϰῆπος βλέπει ἀνάγϰη νά μετατϱεπόμαστε ϰάϑε στιγμή σέ εἰϰόνα Toute la mer et tout le ciel pour une seule victoire d'enfance μ’ ἄλλα λόγια ϰάτι ἐλάχιστο ἀλλά ϰαί σημαντιϰό τόσο πού ἡ μαγεία νά ϰινεῖ τό χέϱι μας ϰαί νά τό ἑϱμηνεύει ϰατά πῶς σἱ σϰιές ἀλλάζουν ϑέση λές ἔχουν πάϱει ϰιόλας τό μεϱίδιο τοῦ Θεοῦ ἴδια σ᾽ ἄλλους ϰαιϱούς σἱ Ὅσιοι. 3 Τά πανύψηλα ὄϱη ἄς ποῦμε οἱ Ἄνδεις ἔχουνε τό ἀντίστοιχό τους μέσα μας (ὅπως τό Σύμπαν ὑποτίϑεται ϰάποιο ἄλλο ἀπό ἀντιύλη) {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] en wanneer we opklimmen naar hun top wordt ook daar de lucht ijler zozeer dat je het bewustzijn verliest menselijke organismen kunnen niet tegen zo grote zuiverheid een Vermeer is 't eens gelukt maar hij vond z'n steun in de kleur het schrift stokt wil dat je de graten eet en de vis weggooit kracht als ooit de vlam onbeweeglijk stil stond tussen je vingers met een neiging naar boven toe zal hij die de bevolkingen verplaatst ons meenemen de tuin ziet in de groene wateren van Atlantis duiken Libysche meisjes rijst op een Kore Therasia haar uitgestrekte hand wijst de afstand die ons scheidt van hoe we allen kunnen zijn engelen met een sekse. [Grieks] ὅπου ὅταν πϱοχωϱοῦμε πρóς τήν ϰοϱυφή τους ἀϱαιώνει ϰι ἐϰεῖ ὁ ἀέϱας τόσο πού λιποϑυμᾶς τά ἀνϑϱώπινα ὄϱγανα δέν ἀντέχουνε τόση ϰαϑαϱότητα ἕνας Vermeer ϰάποτε τό ϰατάφεϱε ἀλλ’ ἐστηϱίχϑηϰε στό χϱῶμα ἡ γϱαφή σταματᾶ ϑέλει νά τϱῶς τό ψαϱοϰόϰαλο ϰαί νά πετᾶς τό ψάϱι δύναμη ἐάν ποτέ σοῦ ἀϰινητοῦσε ἡ φλόγα μές στά δάχτυλα μέ μιά ϰλίση πϱός τά ἐπάνω ϑά μᾶς πάϱει ἐϰεῖνος πού μεταϰινεῖ τούς πληϑυσμούς ὁ ϰῆπσς βλέπει στά νεϱά τά πϱάσινα τῆς Ἀτλαντίδας βουτᾶν Λίβυες ἀναδύεται Κόϱη Θηϱασία τεντωμένο τό χέϱι της δείχνει τήν ἀπόσταση πού μᾶς χωϱίζει ἀπό τόν τϱόπο νά ᾽μαστε ὅλοι μας ἄγγελοι μέ φύλο. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] 4. Of hij gelijk had of niet op zekere dag zal Plotinus verschijnen het grote oog met de doorschijnendheid en een zee erachter als Helena de zon in haar haren vlechtend samen met andere bloemen honderden myriaden tekens el ve en en zelfs als ze geen woord voor je vormen zal het morgen gisteren zijn voor eeuwig ik spreek filosofisch binnenin paartjes is er een meikever die voor eeuwig en altijd de Odyssee herhaalt de halve Nausikaa wordt voortgezet door de golven en de weerspiegelingen helemaal tot aan de kusten van Klein-Azië daar waar eens Heraclitus de Bliksem stuurde (vergissing uitgesloten) op een tweede plan zullen er weer oorlogen zijn zonder dat er iemand gedood wordt voorraden aan dood genoeg de tuin ziet start het aftellen [Grieks] 4 Ἐάν εἶχε δίϰιο ἤ ὄχι δ Πλωτίνος ϑά φανεῖ μιά μέϱα τό μεγάλο μάτι μέ τή διαφάνεια ϰαί μιά ϑάλασσα πίσω του σάν τήν Ἑλένη δένοντας τόν ἥλιο μαζί μ᾽ ἄλλα λουλούδια στά μαλλιά της ἑϰατό μύϱια σήματα ὠμέγα ζῆτα ἦτα πσύ ἐάν ϰαί δέν σοῦ ἁϱμόσουν λέξη αὔϱιο ϑά ᾽ναι χϑές γιά πάντα μιλῶ φιλοσοφία στά ζευγάϱια μέσα ὑπάϱχει μιά χϱυσόμυγα πού ἐπαναλαμβάνει ἀέναα τήν Ὀδύσσεια ἡ μισή Ναυσιϰᾶ συνεχίζεται ἀπ’ τά ϰύματα ϰαί τούς ἀντιϰατοπτϱισμούς ὥς πέϱα στά παϱάλια τῆς Μιϰϱασίας ϰεῖ πού ϰάποτε ὁ Ἡϱάϰλειτος οἰάϰισε τόν Κεϱαυνό (δέν πϱόϰειται γιά λάϑος) σ᾽ ἔνα δεύτεϱο ἐπίπεδο ϑά ξαναγίνουν πόλεμοι δίχως νά σϰοτώνεται ϰανείς ἀποϑέματα ϑανάτου ὑπάϱχουνε ἀϱϰετά ὁ ϰῆπος βλέπει βάνει μπϱός τήν ἀντίστϱοφη μέτϱηση {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] afsterven bloei ontluiken een borst van een jonge vrouw is al een artikel van een toekomstige Grondwet. 5. Nou en! Van hen die vast en zeker op een dag de meesters zullen zijn heb ik me God zij dank bevrijd zover zal het niet komen dat ze de hand op me leggen altijd zullen er twee of drie dapper genoeg zijn om de wereld te zien zonder doelbejag ouderdom is de Historie en het fruit tussen de tanden jeugd één enkele glimlach - als er een bron is tenminste - overwint en de tuin ziet geeft een plotselinge stoot aan de helft van de ziel om ons vóór te zijn. 6. Ach kende ik maar een werkelijke vrijheid dan zou ik die bezingen zonder naïef te lijken of een Farizeeër precies zoals de onschuldige dan zou ik achter de Tiran de hemel kunnen zien [Grieks] μαϱασμός ἀϰμή ξύπνημα ἕνα στῆϑος νέας γυναίϰας εἶναι ἤδη ἄϱϑϱο μελλοντιϰοῦ Συντάγματος. 5 Ἔ τί! Ἀπ᾽ αὐτούς πού σίγουϱα μιά μέϱα ϑά ὑπεϱισχύσουν ἔχω δόξα νά ᾽χει ὁ Θεός ἀπαλλαγεῖ μή σώσουν ϰαί μοῦ ἁπλώσουν χέϱι ϑά ὑπάϱξουν πάντοτε δύο ἤ τϱεῖς γενναῖοι νά βλέπουνε τόν ϰόσμο χωϱίς σϰοπιμότητα γῆϱας εἶναι ἡ Ἱστοϱία ϰαί τό φϱοῦτο ἀνάμεσα στά δόντια νεότης ἕνα μόνο χαμόγελο - ἐάν εἶναι ἀπό πηγή - νιϰᾶ ϰαί δ ϰῆπος βλέπει δίνει ὤϑηση ἄξαφνη στά μισά τῆς ψυχῆς νά μᾶς πϱοφτάσει. 6 Ἄ μονάχα νά ᾽ξεϱα μιάν ἐλευϑεϱία πϱαγματιϰή πού νά μποϱῶ νά τήν ὑμνῶ χωϱίς νά φαίνομαι ἀφελής ἤ φαϱισαῖος ὅπως ἀϰϱιβῶς ὁ ἀϑῶος νά μποϱοῦσα νά δῶ πίσω ἀπ᾽ τόν Τύϱαννο τόν οὐϱανό {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] zoals hij zich in verheven rust voortzet tot aan de bergen aan de overkant de zeeën erachter een doorschijnendheid die doordringt dwars door mijn geboorte heen vader een moeder en grimmig kijkende voorouders ach en wee zoals de oude Aeschylus placht te zeggen laten wij ons doodschrikken misschien ontwaakt dan wel in ons de vrede en de drang ertoe strekt zich een veld uit - vormt zich op de wateren nieuwe aarde de tuin ziet toefjes margarieten ontvlambare witte ideeën en vogels van de zee een groot eiland tussen Oosten en Westen met een rij viervoudige palmen maar geen enkele rimpeling zoals geschiedenis waar de feiten zijn uitgewist en er bleef onder de rangen der koningen één enkele Kore glanzend als een scherf die afdaalt met de wind in een korf. [Grieks] μέ ἀταϱαξία νά συνεχίζεται ὥς τ᾽ ἀντίπεϱα βουνά τίς πίσω ϑάλασσες μία διαφάνεια πού νά διαπεϱνᾶ τή γέννησή μου μητέϱα ϰαί πατέϱα ϰαί βλοσυϱούς πϱογόνους ὀτοτοτοῖ πού ᾽λεγε ϰι ὁ γεϱο-Αἰσχύλος ἄς τϱομάξσυμε μήπως ϰαί ξυπνήσει μέσα μας ἡ γαλήνη ϰι ἡ ἀνάγϰη της ἁπλώσει ϰάμπο - σχηματίσει ἐπάνω στά νεϱά νέα γῆ ὁ ϰῆπος βλέπει τοῦφες-τοῦφες μαϱγαϱίτες εὔφλεϰτες λευϰές ἰδέες ϰαί πουλιά τῆς ϑάλασσας μία μεγαλόνησος ἀνάμεσα σέ Ἀνατολή ϰαί Δύση μέ σειϱά τετϱαπλούς φοίνιϰες ἀλλά ϰαμία ταϱαχή σάν ἱστοϱία ὅπου τά γεγονότα σβήστηϰαν ϰι ἔμεινε στά ἐπίπεδα τῶν βασιλέων μόνη μία Κόϱη γυαλιστεϱή σάν ὄστϱαϰο νά ϰατεβαίνει φέϱνοντας τόν ἄνεμο σ᾽ ἕνα πανέϱι. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] 7. De tuin ziet nog voordat gebeurt waarvan ik voel dat het een onmerkbare streep achter zich laat zoals in de uren van de dood lichtkens de bergen zachtjes het groen mijn reusachtige voeten likkend zal het bederf van de tijd zich tenslotte tegen hem keren het is van mint en van woorden van Johannes de poëzie waait en zo het water in de hand drinkt gaat voort ontmoet het vermaarde woud van Colonus volgt Oedipus koelte vrede nachtegalen plotseling morgenstond de haan op de windwijzers en jij bent in de kerk de iconostase grandioos met z'n granaatappels de Kore voortschrijdend op de golf een lichte Westenwind waait je hand kopieert het Ongrijpbare. [Grieks] 7 Ὁ ϰῆπος βλέπει πϱίν ἀϰόμα γίνουν αὐτά πού αἰσϑάνομαι ν᾽ ἀφήνουν μιάν ἀνεπαίσϑητη γϱαμμή ὅπως τίς ὧϱες τοῦ ϑανάτου ἀνάλαφϱα τά ὄϱη ἁπαλά τά χόϱτα λείχοντας τά γιγαντιαῖα πόδια μου ἡ φϑοϱά τοῦ χϱόνου ἐν τέλεί ϑά στϱαφεῖ ἐναντίον του εἶναι ἀπό μέντα ϰι ἀπό λόγια τοῦ Ἰωάννου ἡ ποίηση φυσάει ἔτσι τό νεϱό στή φούχτα πίνετε πϱοχωϱεῖτε συναντᾶτε τό ἄλσος τό πεϱίφημο τοῦ Κολωνοῦ ἀϰολουϑεῖτε τόν Οἰδίποδα δϱοσιά γαλήνη ἀηδόνια ξάφνου ξημεϱώματα ὁ πετεινός ἐπάνω στούς ἀνεμοδεῖχτες εἶσ᾽ ἐσύ μέσα στήν ἐϰϰλησία τό τέμπλο ὑπέϱοχο μέ τίς ϱοδιές ἡ Κόϱη βηματίζοντας στό ϰύμα ἐλαφϱός πουνέντες φυσάει τό χέϱι σου ἀντιγϱάφει τ᾽ Ἀσύλληπτα. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} [Noot] Villa Natacha Elytis, in de verstikkende atmosfeer van Griekenland na de machtsovername door de militaire junta van 21 april 1967 niet meer in staat te schrijven, besloot in de lente van 1969 naar Parijs te vertrekken. Op uitnodiging echter van zijn vriend en landgenoot E. Teriade, de bekende kunstcriticus en uitgever, onderbrak hij zijn reis daarheen en verbleef enige tijd in diens ‘Villa Natacha’, in St. Jean-Cap-Ferrat aan de Côte d'Azur. Omringd door sprookjesachtige tuinen, schreef hij het gedicht Villa Natacha. De dichter, diep gewond door de politieke gebeurtenissen in Griekenland, rookt, temidden van een weelde van bloemen met de meest exotische namen, zijn eerste vrije sigaret, dromend van een andere, poëtische, omwenteling. Er is maar weinig nodig, een minieme zwenking van het stuur en het kwaad is overwonnen en de mens, zonverbrand en in een simpel wit overhemd, vertrapt de draken die zo lang hun macht over hem uitoefenden, vrij van angsten en frustraties. Villa Natacha is gepubliceerd in de bundel Ta eterothalí (= Stiefbloeiers), Athene 1974. Maria Nephéli Elytis was bezig aan de compositie van dit grote gedicht, toen de militaire junta in Griekenland de macht greep. Niet in staat om eraan verder te werken, vatte hij pas na 1974 het werk weer op. Maria Nephéli (= Maria Wolk) is het eerste gedicht van Elytis waarin hij spreekt in beelden, niet zozeer ontleend aan wat wij de natuur noemen, als wel aan het leven in de grote stad. Het is overigens niet alleen de dichter die spreekt in dit werk. Het bestaat uit een beurtzang tussen Maria Nephéli, een jonge vrouw, en de Tegenzanger. De Tegenzanger is het ene aspect van de dichter, Maria Nephéli het andere. Zij is een tegenstandster van alles wat te maken heeft met orde en status quo, de Tegenzanger spreekt met de stem van de wijsheid en bezonnenheid Het hele gedicht is doortrokken van de aantrekkings- en afstotingskracht tussen deze twee polen. In Maria Nephéli vinden we de existentiële strijd van de dichter, de strijd om ‘aan de andere zijde van de dingen te komen, om de dingen van de andere kant te bezien’. De sleutel tot het gedicht wordt ons door Elytis zelf aangereikt in het motto, afgedrukt aan het begin van de bundel (en ontleend aan zijn vroegere bundel - 1935 - Prosanatolismí (Oriëntaties): ‘Gis, tracht en begrijp: aan de andere zijde ben ik dezelfde.’ Hij heeft de andere zijde van het bestaan, andere dimensies bereikt, maar hij is dezelfde gebleven. Drie gedichten onder gelegenheidsvlag Dit is het eerste werk dat Elytis publiceerde nadat hij in 1979 de Nobelprijs voor de Literatuur ontving. In de titel mag men een eerbetoon vermoeden aan de andere Griekse dichter die met de Nobelprijs geëerd werd (1963), Jórgos Seféris, die immers ook drie jaar na dat gebeuren een bundel publiceerde, onder de titel Drie geheime gedichten. Het gedicht omvat drie poetische eenheden, De tuin ziet, De amandel der wereld en Ad libitum. Elk daarvan bestaat uit zeven delen. Drie en zeven voor in Elytis' poëzie ingewijden welbekende getallen. De toon van het gedicht is die van het gesprek, soms modulerend in de richting van de biecht, maar vooral gekenmerkt door een didactische ondertoon. De oude dichter - Elytis is al boven de zeventig en schrijft al vijftig jaar lang poëzie - doet z'n uiterste best alles wat hij aan ervaring heeft opgedaan door te geven; hij heeft dingen gezien waarvan hij een ieder deelgenoot zou willen maken. De twee andere basiskunsten, muziek en schilderkunst, spelen een belangrijke rol. Dat blijkt direct in het begin al in de metafoor rond de Byzantijnse schilder Pansélinos (± 1400) en in de klaterende klanken van de muziek van Vivaldi en Mozart. Zo zet Elytis de poëzie midden tussen de schilderkunst, haar zichtbare natuur, en de muziek, haar geestelijke, onstoffelijke vertegenwoordiger. Tría Pijímata me siméa efkerías is gepubliceerd in 1982, in Athene. (Wim Bakker) {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Overspel op de Olympos Homerus, Odyssee, boek 8, 266-369 (Vertaling H.J. de Roy van Zuydewijn)* Toen nam de zanger zijn lier en bezong de liefde van Ares en de met sierlijke hoofdband getooide godin Afrodite: hoe zij elkaar in 't geheim, in het huis van Hefaistos, omhelsden; hoe hij haar onder geschenken bedolven en heerser Hefaistos' bed had bezoedeld. Maar Helios, die hun geliefkoos gezien had, was naar Hefaistos gegaan, om hem gauw op de hoogte te stellen. Toen nu de god het zijn hart diep schokkende nieuws had vernomen, liep hij, zijn hoofd vol gedachten aan wraak, naar zijn werkplaats en zette op de fundering het aambeeld en smeedde een even onwrikbaar, als onverbrekelijk net, waar ze nooit onder uit konden komen. Toen hij dan zo, in zijn woede op Ares, het vangnet gemaakt had, ging hij ermee zijn slaapkamer in, waar zijn bed zich bevond, en liet in een kring rond het bed over alle poten het net neer. Ook van de daksparren af naar omlaag hingen talrijke ketens, fijn als spinrag, zodat voor geen mens er iets van te zien was, zelfs niet voor eeuwige goden. Een meesterstukje van sluwheid. Nadat hij zo het gehele bed met het vangnet omringd had, deed hij alsof hij bezoek aan het mooigebouwd Lemnos wou brengen, dat hem van alle plaatsen op aarde veruit het liefst was. Guldengeteugelde Ares had goed uit zijn ogen gekeken. Toen hij de om zijn smeedkunst vermaarde Hefaistos zag weggaan, spoedde hij zich naar het huis van de wijdvermaarde Hefaistos, vol begeerte het bed met godin Cytherea te delen. [Grieks] Αὐτὰρ 1 ὁ ϕορμίζων ἀνϵβάλλϵτο καλὸν ἀϵίδϵιν ἀμϕ᾽ Ἄρϵος ϕιλότητος ϵὐστϵϕάνου τ᾽ Ἀϕροδίτης, ὡς τὰ πρω̑τα μίγησαν ϵ᾽ν Ἡϕαίστοιο δόμοισι λάθρῃ, πολλὰ δ᾽ ϵ῎δωκϵ, λϵ´χος δ᾽ ᾔσχυνϵ καὶ ϵὐνὴν Ἡϕαίστοιο ἄνακτος, ἄϕαρ δϵ´ οἱ ἄγγϵλος ἠλθϵν Ἥλιος, ὅ σϕ᾽ ϵ᾽νόησϵ μιγαζομϵ́νους ϕιλότητι. Ἥϕαιστος δ᾽ ὡς οὐν θυμαλγϵ´α μυ̑θον ἄκουσϵ, βη̑ ῥ᾽ ἴμϵν ϵ̓ς χαλκϵω̑να κακὰ ϕρϵσὶ βυσσοδομϵύων, ϵ᾽ν δ᾽ ϵ῎θϵτ᾽ ἀκμοθϵ´τῳ μϵ´γαν ἄκμονα, κὀπτϵ δϵ` δϵσμοὺς ἀρρήκτους ἀλύτους, ὄϕρ᾽ ϵ῎μπϵδον αὐθι μϵ´νοιϵν, αὐτὰρ ϵ᾽πϵὶ δὴ τϵυ̑ξϵ δόλον κϵχολωμϵ´νος Ἄρϵι, βη̑ ῥ᾽ ἴμϵν ϵ᾽ς θάλαμον, ὅθι οἱ ϕίλα δϵ´μνι᾽ ϵ῎κϵιτο, ἀμϕὶ δ᾽ ἄρ᾽ ϵ῾ρμι̂σιν χϵ᾽ϵ δϵ᾽σματα κύκλῳ ἁπάντῃ· πολλὰ δϵ` καὶ καθύπϵρθϵ μϵλαθρόϕιν ϵ᾽ξϵκϵ´χυντο, ἠύτ᾽ ἀράχνια λϵπτά, τά γ᾽ οὔ κϵ´ τις οὐδϵ` ἴδοιτο, οὐδϵ` θϵω̑ν μακάρων· πϵ´ρι γὰρ δολόϵντα τϵ´τνκτο. αὐτὰρ ϵ᾽πϵὶ δὴ πάντα δόλον πϵρὶ δϵ´μνια χϵυ̑εν, ϵἴσατ᾽ ἴμϵν ϵ᾽ς Λη̑μνον, ϵ᾽νκτίμϵνον πτολίϵθρον, ἥ οἱ γαιάων πολὺ ϕιλτάτη ϵ᾽στὶν ἁπασϵ´ων. οὐδ᾽ ἀλαοσκοπιὴν ϵἰχϵ χρυσήνιος Ἄρης, ὡς ἴδϵν Ἥϕαιστον κλυτοτϵ´χνην νόσϕι κιόντα· βη̑ δ᾽ ἰϵ´ναι πρὸς δω̑μα πϵρικλυτου̑ Ἡϕαίστοιο ἰσχανόων ϕιλότητος ϵ᾽νστϵϕάνου Κυθϵρϵίης. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Deze, zojuist van bezoek aan haar vader, de sterke Kronide, weergekeerd, zat nog maar net in haar woning, of Ares kwam binnen, nam de godin bij de hand en sprak haar toe met de woorden: ‘Kom, lief, laat ons in bed van de liefde genieten. Want nergens is hier Hefaistos te zien; die is, neem ik aan, naar het eiland Lemnos gegaan, naar de Sintiërs met hun raar klinkende tongval.’ Zo sprak Ares, en zij, van de liefde geenszins afkerig, liep met hem mee; ze vlijden zich neer op het bed. Maar de ketens, door de in listen doorknede Hefaistos zo kunstig vervaardigd, vielen omlaag. Ze konden geen lid meer heffen of roeren; toen ze het merkten, was het te laat om te kunnen ontsnappen. En reeds was hij nabij, de roemvolle god met de klompvoet, die rechtsomkeert had gemaakt, nog voor hij Lemnos bereikt had, want de zonnegod had hen bespied en alles verraden. Hij nu, de kreupele god, kwam diep verbitterd naar huis en ging daar, terwijl hij in razende woede ontstak, in de deur staan, waar hij een schreeuw gaf zo luid, dat alle goden het hoorden: ‘Vader Zeus, en ook jullie, de andere, eeuwige goden, komt hier iets zien, dat al net zo belachelijk is als schandalig: hoe om mijn mankheid, de dochter van Zeus, Afrodite, mij telkens weer aan vernedering blootstelt en houdt van die hellehond Ares, mooi als hij is en in het bezit van twee stevige benen; ik daarentegen ben kreupel geboren, de schuld van wie anders dan van mijn ouders - ach, hadden ze nooit mij geboren doen worden! Maar komt zien, hoe die twee daar in bed, míj́n bed nota bene, 't spel van de liefde bedrijven - mijn hart krimpt ineen bij de aanblik. Maar ik geloof dat zij zelf, hoe hevig verliefd ze ook zijn, niet lang er zo bij willen liggen en dat ze, zo snel als ze kunnen, 't bed zouden willen verlaten. [Grieks] ἡ δϵ` νϵ´ον παρὰ πατρὸς ϵ᾽ρισθϵνϵ´ος Κρονίωνσς ϵ᾽ρχομϵ´νη κατ᾽ ἄρ᾽ ϵ῞ζϵθ᾽· ὁ δ᾽ ϵἴσω δώματος ᾔϵι, ϵ῎ν τ᾽ ἄρα οἱ ϕυ̑ χϵιρί, ϵ῎πος τ᾽ ϵ῎ϕατ᾽ ϵ῎κ τ᾽ ὀνόμαζϵ· ‘Δϵυ̑ρο, ϕίλη, λϵ´κτρονδϵ τραπϵίομϵν ϵὐνηθϵ´ντϵς· οὐ γὰρ ϵ῎θ᾽ Ἥϕαιστος μϵταδήμιος, ἀλλά πον ἤδη οἴχϵται ϵ᾽ς Λη̑μνον μϵτὰ Σίντιας ἀγριοϕώνους.’ Ὣς ϕάτο, τῃ̑ δ᾽ ἀσπαστὸν ϵ᾽ϵίσατο κοιμηθη̑ναι. τὼ δ᾽ ϵ᾽ς δϵ´μνια βάντϵ κατϵ´δραθον· ἀμϕὶ δϵ` δϵσμοὶ τϵχνήϵντϵς ϵ῎χυντο πολύϕρονος Ἡϕαίστοιο, οὐδϵ´ τι κινη̑σαι μϵλϵ´ων ἠν οὐδ᾽ ἀναϵι̑ραι. καὶ τότϵ δὴ γίγνωσκον, ὅ τ᾽ οὐκϵ´τι ϕυκτὰ πϵ´λοντο. ἀγχίμολον δϵ´ σϕ᾽ ἠλθϵ πϵρικλυτὸς ἀμϕιγυήϵις, αὐτις ὑποστρϵ´ψας πρὶν Λήμνου γαι̑αν ἱκϵ´σθαι· Ἠϵ´λιος γάρ οἱ σκοπιὴν ϵ῎χϵν ϵἰπϵ´ τϵ μυ̑θον. βη̑ δ᾽ ἴμϵναι πρὸς δω̑μα ϕίλον τϵτιημϵ´νος ἠ̑τορ· 1 ϵ῎στη δ᾽ ϵ᾽ν προθύροισι, χόλος δϵ´ μιν ἄγριος ᾕρϵι· σμϵρδαλϵ´ον δ᾽ ϵ᾽βόησϵ, γϵ´γωνϵ´ τϵ πα̑σι θϵοι̑σιν· ‘Ζϵυ̑ πάτϵρ ἠδ᾽ ἄλλοι μάκαρϵς θϵοὶ αἰϵ`ν ϵ᾽όντϵς, δϵυ̑θ᾽, ἵνα ϵ῎ργα γϵλαστὰ καὶ οὐκ ϵ᾽πιϵικτὰ ἴδησθϵ, ὡς ϵ᾽μϵ` χωλὸν ϵ᾽όντα Διὸς θυγάτηρ Ἀϕροδίτη αἰϵ`ν ἀτιμάζϵι, ϕιλϵ᾽ϵι δ᾽ ἀίδηλον Ἄρηα, οὕνϵχ᾽ ὁ μϵ`ν καλός τϵ καὶ ἀρτίπος, αὐτὰρ ϵ᾽γώ γϵ ἠπϵδανὸς γϵνόμην, ἀτὰρ οὔ τί μοι αἴτιος ἄλλος, ἀλλὰ τοκη̑ϵ δύω, τὼ μἡ γϵίνασθαι ὄϕϵλλον. ἀλλ᾽ ὄψϵσθ᾽, ἴνα τώ γϵ καθϵύδϵτον ϵ᾽ν ϕιλότητι ϵἰς ϵ᾽μὰ δϵ´μνια βάντϵς, ϵ᾽γὼ δ᾽ όρόων ἀκάχημαι. οὐ μϵ´ν σϕϵας ϵ῎τ᾽ ϵ῎ολπα μίνυνθά γϵ κϵιϵ´μϵν οὕτως καὶ μάλα πϵρ ϕιλϵ´οντϵ· τάχ᾽ οὐκ ϵ᾽θϵλήσϵτον ἄμϕω ϵὕδϵιν· {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Ook dan echter houdt hen mijn vangnet net zolang vast, totdat mij hun vader terug heeft gegeven alle geschenken die ik hem gaf voor het meisje - die loze dochter van hem, die zo mooi als ze is, haar lust niet weerstaan kan.’ Zo sprak de god en ze dromden bijeen voor zijn koperen drempel. Daar kwam Poseidon, de Schudder der aarde, daar kwam ook de snelle Hermes, en kwam ook de god met het feilloze boogschot, Apollo. Vrouwelijk schaamtegevoel hield echter in huis de godinnen. En bij de voordeur stonden bijeen de gelukkige goden, schenkers van goeds; in hun midden klonk niet te bedaren gelach op, toen ze het kunstige werk van de slimme Hefaistos ontwaarden. En met een blik naar zijn buurman, bracht één van de goden in 't midden: ‘Ondeugd gedijt niet. De langzame heeft van de vlugge gewonnen. Kijk eens aan: zo langzaam hij is, heeft Hefaistos toch Ares, vlugste van alle Olymposbewoners, te pakken genomen - mank, maar wat een genie! De echtbreker zal er voor boeten!’ Zo stonden onder elkaar de goden die zaak te bespreken. Daarna sprak Zeus' zoon, Apollo, de grote beschermheer, tot Hermes: ‘Hermes, jij brenger van heil en schenker van weldoende gaven, zou, Zeus' zoon, jij daar zo, in die krachtige snoeren geketend, samen in bed willen liggen met gouden godin Afrodite?’ Hem gaf ten antwoord de brenger van heil en doder van Argos: ‘Óf ik zou willen, Apollo, jij god van het feilloze boogschot. Mij mogen driemaal zovele onmeetbare ketens omklinken, en de godinnen en goden allen er bij staan te kijken, als ik naar bed kon gaan met de gouden godin Afrodite!’ Zo sprak Hermes en luid klonk de lach op der goden. [Grieks] ἀλλά σϕωϵ δόλος καὶ δϵσμὸς ϵ᾽ρύξϵι, ϵἰς ὅ κϵ´ μοι μάλα πάντα πατὴρ ἀποδῳ̑σιν ϵ῎ϵδνα, ὅσσα οἱ ϵ᾽γγυάλιξα κυνώπιδος εἵνϵκα κούρης, οὕνϵκά οἱ καλὴ θυγάτηρ, ἀτὰρ οὐκ ϵ᾽χϵ´θυμος.’ Ὣς ϵ῎ϕαθ᾽, οἱ δ᾽ ἀγϵ´ροντο θϵοὶ ποτὶ χαλκοβατϵ`ς δω̑· ἡλθϵ Ποσϵιδάων γαιήοχος, ἦλθ᾽ ϵ᾽ριούνης Ἑρμϵίας, ἦλθϵν δϵ` ἄναξ ϵ῾καϵ´ργος Ἀπόλλων. θηλύτϵραι δϵ` θϵαὶ μϵ´νον αἰδοι̑ οἴκοι ϵ῾κάστη. ϵ῎σταν δ᾽ ϵ᾿ν προθύροισι θϵοί, δωτη̑ρϵς ϵ῾άων· ἄσβϵστος δ᾽ ἄρ᾽ ϵ᾽νω̑ρτο γϵ´λως μακάρϵσσι θϵοι̑σι τϵ´χνας ϵἰσορόωσι πολύϕρονος Ἡϕαίστοιο. ὧδϵ δϵ´ τις ϵἴπϵσκϵν ἰδὼν ϵ᾽ς πλησίον ἄλλον· ‘Οὐκ ἀρϵτᾳ̑ κακὰ ϵ῎ργα· κιχάνϵι τοι βραδὺς ὡκύν, ὡς καὶ νυ̑ν Ἥϕαιστος ϵ᾽ὼν βραδὺς ϵἷλϵν Ἄρηα ὠκύτατόν πϵρ ϵ᾽όντα θϵω̑ν οἳ Ὅλυμπον ϵ῎χουσιν, χωλὸς ϵ᾽ὼν τϵ´χνῃσι· τὸ καὶ μοιχάγρι᾽ ὀϕϵ´λλϵι.’ Ὣς οἱ μϵ`ν τοιαυ̑τα πρὸς ἀλλήλους ἀγόρϵυον· Ἑρμη̑ν δϵ` προσϵ´ϵιπϵν ἄναξ Διὸς υἱὸς Ἀπόλλων· ‘Ἑρμϵία, Διὸς νἱϵ´, διάκτορϵ, δω̑τορ ϵ῾άων, ἦ ῥά κϵν ϵ᾽ν δϵσμοι̑ς ϵ᾽θϵ´λοις κρατϵροι̑σι πιϵσθϵὶς ϵὕδϵιν ϵ᾽ν λϵ´κτροισι παρὰ χρυσϵ´ῃ Ἀϕροδίτῃ;’ Τὸν δ’ ὴμϵίβϵτ᾽ ϵ῎πϵιτα διάκτορος ἀργϵἴϕόντης· ‘Αἲ γὰρ του̑το γϵ´νοιτο, ἄναξ ϵ῾κατηβόλ᾽ Ἄπολλον· δϵσμοὶ μϵ`ν τρὶς τόσσοι ἀπϵίρονϵς ἀμϕὶς ϵ῞χοιϵν, ὑμϵι̑ς δ’ ϵἰσορόῳτϵ θϵοὶ πα̑σαί τϵ θϵ´αιναι, αὐτὰρ ϵ᾽γὼν ϵὕδοιμι παρὰ χρυσϵ´ῃ Ἀϕροδίτῃ.’ Ὣς ϵ῎ϕατ᾽, ϵ᾽ν δϵ` γϵ´λως ὦρτ᾿ ἀθανάτοισι θϵοι̑σιν. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Poseidon lachte echter niet mee, maar bij de befaamde Hefaistos drong hij er steeds meer op aan, de boeien van Ares te slaken. Daartoe sprak hij hem aan met deze gevleugelde woorden: ‘Kom, maak hem los. Ik geef je mijn woord dat, zoals je geëist hebt, hij, voor het aanschijn der goden, een passende prijs zal betalen.’ Daarop gaf hem ten antwoord de roemvolle god met de klompvoet: ‘Vraag me dat niet, jij machtige Schudder der aarde, Poseidon. Zekerheid van een nietswaardige maakt slechts nietswaardigheid zeker. Hoe kan ik jou voor het aanschijn der goden in gijzeling nemen, als, aan zijn boeien en boete ontsnappend, Ares de vlucht neemt?’ Daarop gaf hem ten antwoord de Schudder der aarde, Poseidon: ‘Als mocht blijken, beroemde Hefaistos, dat Ares de vlucht neemt en hij de boete ontduikt, zal ik zelf jou dat alles vergoeden.’ Daarop gaf hem ten antwoord de roemrijke god met de klompvoet: ‘'t Aanbod dat je me voorstelt, kan ik en mag ik niet afslaan.’ En met die woorden ontsloot de sterke Hefaistos de ketens. Zij nu, verlost van het net, dat beiden zo zwaar was gevallen, sprongen meteen van het bed: naar Thracië spoedde zich Ares, maar de godin met haar lach, Afrodite, naar Pafos op Cyprus, waar zij een heiligdom had en een geurend brandofferaltaar. Daar dan baadden de Gratiën haar en zalfden haar lichaam met de verruklijke olie, als slechts voor een god wordt gebruikt, en hulden haar dan in een schitterend kleed, dat een lust voor het oog was. Zo klonk het lied dat de roemvolle zanger hun voorzong. Odysseus had met genoegen naar hem geluisterd, tezaam met de anderen, 't roeiriem hanterende volk der door schepen beroemde Faiaken. [Grieks] οὐδϵ` Ποσϵιδάωνα γϵ´λως ϵ῎χϵ, λίσσϵτο δ᾽ αἰϵὶ Ἥϕαιστον κλυτοϵργὸν ὅπως λύσϵιϵν Ἄρηα. καί μιν ϕωνήσας ϵ῎πϵα πτϵρόϵντα προσηύδα· ‘Λυ̑σον· ϵ᾽γὼ δϵ´ τοι αὐτὸν ὑπίσχομαι, ὡς σὺ κϵλϵύϵις, τίσϵιν αἴσιμα πάντα μϵτ᾽ ἀθανάτοισι θϵοι̑σιν.’ Τὸυ δ᾽ αὖτϵ προσϵ´ϵιπϵ πϵρικλυτὸς ἀμϕιγυήϵις· ‘Μή μϵ, Ποσϵίδαον γαιηοχϵ, ταυ̑τα κϵ´λϵνϵ· δϵιλαί τοι δϵιλω̑ν γϵ καὶ ϵ’γγύαι ϵ᾽γγυάασθαι. πω̑ς ἂν ϵ᾽γώ σϵ δϵ´οιμι μϵτ᾽ ἀθανάτοισι θϵοι̑σιν, ϵἴ κϵν Ἄρης οἴχοιτο χρϵ´ος καὶ δϵσμὸν ἀλύξας;’ Τὸν δ῾ αὖτϵ προσϵ´ϵιπϵ Ποσϵιδάων ϵ᾽νοσίχθων· ‘Ἥϕαιστ᾽, ϵἴ πϵρ γάρ κϵν Ἄρης χρϵι̑ος ὑπαλύξας οἴχηται ϕϵύγων, αὐτός τοι ϵ᾽γὼ τάδϵ τίσω.’ Τὸν δ᾽ ἠμϵίβϵτ᾽ ϵ῎πϵιτα πϵρικλυτὸς ἀμϕιγυήϵις· ‘Οὐκ ϵ῎στ᾽ οὐδϵ` ϵ῎οικϵ τϵὸν ϵ῎πος ἀρνήσασθαι.’ Ὣς ϵἰπὼν δϵσμὸν ἀνίϵι μϵ´νας Ἡϕαίστοιο. τὼ δ᾽ ϵ᾽πϵὶ ϵ᾽κ δϵσμοι̑ο λύθϵν, κρατϵρου̑ πϵρ ϵ᾽όντος, αὐτίκ᾽ ἀναἴξαντϵ ὁ μϵ`ν Θρῄκηνδϵ βϵβήκϵι, ἡ δ᾽ ἄρα Κύπρον ἵκανϵ ϕιλομμϵιδὴς Ἀϕροδίτη, ϵ᾽ς Πάϕον· ϵ῎νθα δϵ´ οἱ τϵ´μϵνος βωμός τϵ θνήϵις. ϵ῎νθα δϵ´ μιν Χάριτϵς λου̑σαν καὶ χρι̑σαν ϵ᾽λαίῳ ἀμβρότῳ, οἷα θϵοὺς ϵ᾽πϵνήνοθϵν αἰϵ`ν ϵ᾽όντας, ἀμΦὶ δϵ` ϵἴματα ϵἵσσαν ϵ᾽πήρατα, θαυ̑μα ἰδϵ´σθαι. Ταυ̑τ᾽ ἄρ᾽ ἀοιδὸς ἄϵιδϵ πϵρικλυτός· αὐτὰρ Ὀδυσσϵὺς τϵ´ρπϵτ᾽ ϵ᾽νὶ Φρϵσὶν ᾗσιν ἀκούων ἠδϵ` καὶ ἄλλοι Φαίηκϵς δολιχήρϵτμοι, ναυσίκλυτοι ἄνδρϵς. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Spirochaeta pallida * Kostas Karyotákis (Vertaling Hero Hokwerda) Zo, als geheel, was het medisch handboek prachtig, het bloedig plaatwerk; de vriendin die zat te lonken en, met verdachte blikken, raadselachtig lachte: prachtig ook wat haar vluchtige lippen ons schonken... Zó zachtjes werd aan ons voorhoofd geklopt, met zó veel aandrang ook, dat wij openden, opdat de Waanzin als dame ons hoofd betrad. De grendel toegeschoven. Nu wordt ons leven een vreemde, 'n zaak die gedaan is. Ωχρα σπειροχαιτη Ἦταν ὡραῖα ὡς σύνολο τὰ ἐπιστημονιϰὰ βιβλία, οἱ αἱματόχρωμες εἰϰόνες τους, ἡ φίλη ποὺ ἀμφίβολα ϰοιτάζοντας ἐγέλα μυστιϰά, ὡραῖο ϰι ὅ, τι μᾶς ἔδιναν τὰ φευγαλέα της χείλη... Τὸ μέτωπό μας ἔϰρουσε τόσο ἁπαλά, μὲ τόση ἐπιμονή, ποὺ ἀνοίξαμε γιὰ νά ᾽μπει σὰν ϰυρία ἡ Τρέλα στὸ ϰεφάλι μας, ἔπειτα νὰ ϰλειδώσει. Τώρα ἡ ζωή μας γίνεται ξένη, παλιὰ ἱστορία. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Rede en waarneming, voor ons zijn zij slechts weelde, ballast, te geef voor ieder wijs gezond verstand. De aandrift houden we, hoe wij als kindren speelden, en het instinct ons neer te laten in Gods hand. Wanneer Zijn schepping een klucht is die ons doet walgen, heeft Hij ons in Zijn eeuwige goedheid gegeven dat voor onze ogen eindelijk het doek mocht vallen - o, komedie! - van schemer, van droom en van nevel. ... 'n Prachtig geheel was ook de betaalde beminde, die namiddag van gindse verre winter, toen ze met raadselachtig lachen ons haar lippen gunde en komen zag wat kwam, de afgrond zag die doemde. [Grieks] Τὸ λογιϰό, τὰ αἰσθήματα μᾶς εἶναι πολυτέλεια, βάρος, ϰαὶ τὰ χαρίζουμε τοῦ ϰάθε συνετοῦ. Κρατοῦμε τὴν παρόρμηση, τὰ παιδιϰά μας γέλια, τὸ ἔνστιϰτο ν’ ἀφηνόμεθα στὸ χέρι τοῦ Θεοῦ. Μιὰ ϰωμωδία ἡ πλάση Του σὰν εἶναι φριϰαλέα, Ἐϰεῖνος, ποὺ ἔχει πάντοτε τὴν πρόθεση ϰαλή, εὐδόϰησε στὰ μάτια μας νὰ ϰατεβάσει αὐλαία - ὤ, ϰωμωδία! - τὸ θάμπωμα, τ’ ὄνειρο, τὴν ἀχλύ. ...Κι ἧταν ὡραία ὡς σύνολο ἡ ἀγορασμένη φίλη, στὸ δείλι αὐτὸ τοῦ μαϰρινοῦ πέρα χειμῶνος, ὄταν, γελώντας αἰνιγματιϰά, μᾶς ἔδινε τὰ χείλη ϰι ἔβλεπε τὸ ἐνδεχόμενο, τὴν ἄβυσσο ποὺ ἐρχόταν. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Dertig gedichten Konstantinos P. Kaváfis (Vertaling Hans Warren en Mario Molengraaf) Wanneer ze tot leven komen Tracht ze te bewaren, dichter, hoe weinigen zich ook grijpen laten. De droombeelden van je liefde. Breng ze, halfverborgen, in je regels. Tracht ze vast te houden, dichter, wanneer ze in je geest tot leven komen, des nachts, of in de glans van de middag. Οταν διεγειρονται Προσπάθησε νὰ τὰ φυλάξεις, ποιητή, ὄσο κι ἂν εἶναι λίγα αὐτὰ ποὐ σταματιοὔνται. Τοῦ ἐρωτισμοῦ σου τὰ ὁράματα. Βάλ᾽ τα, μισοκρυμένα, μὲς τὲς φράσεις σου. Προσπάθησε νὰ τὰ κρατήσεις, ποιητή, ὅταν διεγείρονται μὲς τὸ μυαλό σου τὴν νύχτα ἢ μὲς τὴν λάμψι τοῦ μεσημεριοῦ. * {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaarsen De dagen die komen staan vóór ons als een rij brandende kaarsjes - gulden, warme en levendige kaarsjes. De dagen die gingen blijven achter, een trieste reeks van gedoofde kaarsen; die het dichtst bij staan walmen nog, koude kaarsen, gesmolten en gekromd. Ik wil ze niet zien, hun aanzicht bedroeft me en het bedroeft me te denken aan hun licht van weleer. Ik kijk vooruit naar mijn brandende kaarsen. Ik wil niet omdraaien, niet huiverend zien hoe snel de donkere reeks langer wordt, hoe snel de gedoofde kaarsen vermeerderen. Κερια Τοῦ μέλλοντος ἡ μέρες στέκοντ᾽ ἐμπροστά μας σὰ μιὰ σειρὰ κεράκια ἀναμένα - χρυσά, ζεστά, καὶ ζωηρὰ κεράκια. Ἡ περασμένες μέρες πίσω μένουν, μιὰ θλιβερὴ γραμμὴ κεριῶν σβυσμενων· τὰ πιὸ κοντὰ βγάζουν καπνὸν ἀκόμη, κρύα κεριά, λυωμένα, καὶ κυρτά. Δὲν θέλω να τὰ βλεπω᾽ μὲ λυπεῖ ἡ μορφη των, καἰ μὲ λυπεῖ τὸ πρῶτο φῶς των νἀ θυμοῦμαι. ᾽Εμπρὸς κυττάζω τ᾽ ἀναμένα μου κεριά. Δὲν θέλω νὰ γυρἱσω νὰ μὴ διῶ καἰ φρίξω τί γρήγορα ποὺ ἡ σκοτεινὴ γραμμὴ μακραίνει, τί γρήγορα ποὺ τὰ σβυστὰ κεριὰ πληθαίνουν. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitvaart van Sarpedon Een diepe smart treft Zeus. Patroklos heeft Sarpedon gedood, en nu snellen Menoitios' zoon en de Achaeërs toe om het lichaam te roven en te schennen. Maar dit kan Zeus volstrekt niet toestaan. Zijn geliefde zoon - die hij in de steek liet en te gronde liet gaan: de Wet was zo - zal hij tenminste nu hij dood is eren. En zie, hij zendt Phoibos omlaag naar de vlakte met aanwijzingen hoe het lichaam te verzorgen. Met eerbied en met droefenis neemt Phoibos het lijk van de held op en draagt het naar de rivier. Hij wast de smeuren van stof en bloed eraf; hij sluit de gruwelijke wonden, zodat geen spoor meer zichtbaar blijft. Hij giet parfum van ambrosia over hem, en kleedt hem in schitterende Olympische gewaden. Hij blanket de huid; met een paarlen kam kamt hij de ravenzwarte haren uit. Hij legt de schone ledematen in de goede houding. Η Κηδεια του Σαρπηδονοσ Βαρυὰν ὀδύνην ἔχει ὁ Ζεύς. Τὸν Σαρπηδὁνα ἐσκὁτωσεν ὁ Πάτροκλος· καἰ τώρα ὁρμοῦν ὁ Μενοιτιάδης κ᾽ οἱ ᾽Αχαιοἰ τὸ σῶμα ν᾽ ἁρπάξουνε καὶ νἀ τὀ ἐξευτελίσουν. Ἀλλἀ ὁ Ζεὺς διὁλου δἐν στέργει αὐτά. Τὀ ἀγαπημένο του παιδἰ - ποὺ τὀ ἄφισε καὶ χάθηκεν· ὁ Νόμος ἤταν ἕτσι - τουλάχιστον θἀ τὀ τιμἡσει πεθαμἑνο. Καἰ στέλνει, ἰδού, τὀν Φοῖβο κάτω στὴν πεδιάδα ἑρμηνευμένο πῶς τὸ σῶμα νὰ νοιασθεῖ. Τοῦ ἥρωος τὸν νεκρὸ μ᾽ εὺλάβεια καὶ μὲ λύπη σηκώνει ὁ Φοἴβος καἰ τὀν πάει στὸν ποταμὁ. Τὀν πλἑνει ἀπὸ τὲς σκὁνες κι ἀπ᾽ τἀ αῖματα· κλείει τὲς φοβερὲς πληγἑς, μὴ ἀφἱνοντας κανένα ἴχνος νὰ φανεῖ· τῆς ἀμβροσἱας τ᾽ ἀρώματα χύνει ἐπἁνω του· καἰ μὲ λαμπρὰ Ὀλύμπια φορἑματα τὀν ντύνει. Τὀ δἑρμα του ἀσπρἱζει· καὶ μὲ μαργαριταρἑνιο χτένι κτενἱζει τὰ κατάμαυρα μαλλιά. Τὰ ὡραῖα μέλη σχηματίζει καὶ πλαγιάζει. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Nu ziet hij er uit als een jonge koninklijke wagenmenner - van vijfentwintig, zesentwintig jaar - uitrustend nadat hij de prijs won in een beroemde wedren met een geheel gouden wagen en zeer snelle paarden. Toen Phoibos op deze wijze zijn opdracht had volbracht riep hij de twee broeders Hypnos en Thanatos, en gaf hun bevel het lichaam naar Lykië, het rijke land, te brengen. En daarheen naar het rijke land, naar Lykië gingen die twee broeders Hypnos en Thanatos op reis, en toen ze waren aangekomen bij de poort van het koninklijk paleis droegen ze het roemrijk lichaam over, en keerden naar hun andere werkzaamheden terug. Toen ze het daar ontvangen hadden, in het paleis, begon met optochten, eerbetoon en klaagzangen, met overvloedig plengen uit gewijde kraters en al wat passend is, de droevige begrafenis; daarna kwamen ervaren werklui en beroemde steenhouwers uit de stad om de tombe en de stèle te vervaardigen. [Grieks] Τώρα σἀν νἑος μοιάζει βασιλεὐς ἁρματηλἁτης - στἀ εἰκοσιπέντε χρόνια του, στὰ εἰκοσιἑξη - ἀναπαυὁμενος μετὰ ποὺ ἐκέρδισε, μ᾽ ἄρμα ὁλὁχρυσο καὶ ταχυτάτους ἵππους, σὲ ξακουστὀν ἀγῶνα τὸ βραβεῖον. Ἔτσι σὰν ποὐ τελεἱωσεν ὁ Φοῖβος τἠν ἐντολἡ του, κάλεσε τοὐς δυὀ ἀδελφοὐς τὸν Ὑπνο καὶ τὀν Θάνατο, προστάζοντἁς τους νὰ πᾶν τὸ σῶμα στὴν Λυκία, τὸν πλούσιο τὁπο. Καἰ κατἀ ἐκεῖ τὀν πλούσιο τόπο, τἠν Λυκία τοῦτοι ὁδοιπὁρησαν οἰ δυὸ ἀδελφοὶ Ὕπνος καἰ Θἁνατος, κι ὄταν πιἀ ἔφθασαν στὴν πὁρτα τοῦ βασιλικοῦ σπιτιοῦ παρέδοσαν τὀ δοξασμένο σῶμα, καἰ γύρισαν στὲς ἄλλες τους φροντίδες καἰ δουλειἑς. Κι ὡς τὄλαβαν αὐτοῦ, στὀ σπἱτι, ἀρχίνησε μἐ συνοδεῖες, καἰ τιμές, καἰ θρἡνους, καἰ μ᾽ ἄφθονες σπονδἐς ἀπὀ ἱεροὐς κρατῆρας. καἰ μ᾽ ὅλα τἀ πρεπἀ ἡ θλιβερὴ ταφή· κ᾽ ἔπειτα ἔμπειροι ἀπ᾽ τὴν πολιτεἱαν ἐργάται, καἰ φημισμἑνοι δουλευταἰ τῆς πἑτρας ἤλθανε κ᾽ ἔκαμαν τὀ μνῆμα καἰ τὴν στἡλη. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} De satrapie Wat een ongeluk dat, hoewel je bent geschapen voor de mooie en grote daden, je onrechtvaardig lot je altijd aanmoediging en succes onthoudt; dat zinloze gewoontes, kleinigheden en onbenulligheden je belemmeren. En wat is de dag verschrikkelijk waarop je bezwijkt (de dag waarop je je liet gaan en bezwijkt) en je je op reis begeeft naar Susa, en naar monarch Artaxerxes gaat, die je welwillend aanstelt aan zijn hof en je satrapieën en dergelijke aanbiedt. En jij neemt ze aan, in vertwijfeling, die zaken die je niet wenst. Je ziel zoekt naar iets anders, weent om iets anders: de lof van het Volk en van de Sofisten, het zo begeerde, onschatbare Bravo, de Agora, het Theater en de Kransen. Hoe zal Artaxerxes je dit kunnen geven, waar zul je dit vinden in de satrapie en wat voor leven zul je leiden zonder dit alles. Η σατραπεια Τἱ συμφορά, ἐνῶ εἶσαι καμωμένος γιἀ τἀ ὡραῖα καἰ μεγάλα ἔργα ἡ ἄδικη αὐτή σου ἡ τύχη πἁντα ἐνθἁρρυνσι κ᾽ ἐπιτυχία νἀ σἐ ἀρνεῖται· νὰ σ᾽ ἐμποδἱζουν εὐτελεῖς συνἡθειες, καἰ μικροπρἑπειες, κι ἀδιαφορίες. Καὶ τί φρικτὴ ἡ μἑρα ποὐ ἐνδίδεις (ἡ μέρα ποὐ ἀφἑθηκες κ᾽ ἐνδίδεις), καἰ φεὑγεις ὁδοιπόρος γιὰ τὰ Σοῦσα, καἰ πιαίνεις στὀν μονάρχην Ἀρταξέρξη ποὐ εὐνοῑκἀ σἐ βάζει στἠν αὐλἡ του, καὶ σὲ προσφἑρει σατραπεῖες καἰ τἑτοια. Καὶ σὺ τὰ δἑχεσαι μὲ ἀπελπισία αὐτὰ τὰ πράγματα ποὺ δἐν τἀ θέλεις. Ἄλλα ζητεῖ ἡ ψυχἡ σου, γι᾽ ἄλλα κλαίει· τὸν ἔπαινο τοῦ Δήμου καἰ τῶν Σοφιστῶν, τἀ δὑσκολα καὶ τ᾽ ἀνεκτἱμητα Εὗγε· τὴν Ἀγορά, τὀ Θἑατρο, καἰ τοὺς Στεφανους. Αὐτἀ ποῦ θἀ στἀ δὡσει ὁ Ἀρταξἑρξης, αὐτὰ ποῦ θὰ τὰ βρεῖς στὴ σατραπεἱα· καἰ τἱ ζωἠ χωρὶς αὐτὰ θἀ κάμεις. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Antonius door zijn god verlaten Wanneer, om middernacht, je plotseling een onzichtbare stoet voorbij hoort trekken met stemmen en betoverende muziek - treur dan niet nutteloos om de fortuin die van je wijkt, je werken die mislukten, je plannen voor het leven die allemaal illusies bleken. Je moet, als was je lang voorbereid en moedig, vaarwel zeggen aan het Alexandrië dat jou verlaat. Bedrieg vooral jezelf niet, zeg niet dat het een droom was, dat je gehoor je misleidde: laat zo'n vergeefse hoop niet tot je toe. Je moet, als was je lang voorbereid en moedig, zoals jou, die zo'n stad was vergund, past, beheerst naar het venster toegaan en luisteren, met ontroering, niet met lafhartig klagen en jammeren, in een laatst genieten, naar de klank der betoverende instrumenten van de geheime stoet die voorbijtrekt, en vaarwel zeggen aan het Alexandrië dat je verliest. Απολειπειν ο θεοσ Αντωνιον Σἀν ἐξαφνα, ῶρα μεσἁνυχτ᾽, ἀκουσθεῖ ἀὁρατος θίασος νἀ περνᾶ μὲ μουσικἐς ὲξαίσιες, μὲ φωνἐς - τὴν τύχη σου ποὺ ἐνδίδει πιά, τὰ ἔργα σου ποὺ ἀπέτυχαν, τὰ σχἑδια τῆς ζωῆς σου ποὐ βγῆκαν δλα πλἁνες, μὴ ἀνοφέλετα θρηνήσεις. Σἀν ἔτοιμος ἀπὀ καιρὁ, σἀ θαρραλέος, ἀποχαιρέτα την, τὴν Ἀλεξάνδρεια ποὺ φεύγει. Πρὸ πάντων νὰ μὴ γελασθεῖς, μὴν πεῖς πὡς ἡταν ἕνα ὄνειρο, πὼς ἀπατήθηκεν ἡ ἀκοή σου· μάταιες ἐλπἱδες τἑτοιες μἠν καταδεχθεῖς. Σἀν ἕτοιμος ἀπὀ καιρὀ, σἀ θαρραλἑος, σἀν ποὐ ταιριάζει σε ποὐ ἀξιὡθηκες μιἀ τἑτοια πὁλι, πλησίασε σταθερἀ πρὀς τὀ παρἁθυρο, κι ἄκουσε μἐ συγκίνησιν, ἀλλ᾽ ὄχι μὲ τῶν δειλῶν τὰ παρακἁλια καἰ παρἁπονα, ὡς τελευταία ἀπὁλαυσι τοὐς ἤχους, τὰ ἐξαἱσια ὄργανα τοῦ μυστικοῦ θιἁσου, κι ἀποχαιρέτα την, τὴν Ἀλεξάνδρεια ποὺ χάνεις. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De stoet van Dionysos De kunstenaar Damon (een vaardiger is er op de Peloponnesos niet) legt de laatste hand aan de stoet van Dionysos in Parisch marmer. De god voorop in heerlijke glans, met kracht in zijn gang. Bandeloosheid na hem. Naast Bandeloosheid schenkt Dronkenschap uit een met klimopblad omrankte amfoor de Satyrs wijn in. Dichtbij hen is de verweekte Wijnzoet, met halfgeloken ogen, slaperig. En daarachter komen de zangers Melodiemaker en Zoetzanger, dan Pretmaker, die nooit de heilige fakkel die hij draagt laat doven, en, zeer kuis, Mysterie - Damon hakt ze allemaal uit. Ondertussen gaan zijn gedachten telkens naar zijn beloning van de koning van Syracuse, drie talenten, een groot bedrag. Als dat gevoegd wordt bij zijn andere geld dan zal hij, als vermogend man, eindelijk in grote stijl kunnen leven, en zal ook hij - wat een vreugde! - deel kunnen nemen aan de politiek in het parlement en op de agora. Η συνοδεια του Διονυσου Ὁ Δάμων ὁ τεχνίτης (ἅλλον πιὀ ἱκανὀ στἠν Πελοπόννησο δὲν ἔχει) εἰς παριανὸ μάρμαρο ἐπεξεργάζεται τὴν συνοδεία τοῦ Διονύσου. Ὁ θεὸς μὲ θεσπεσία δόξαν ἐμπρός, μὲ δύναμι στὸ βάδισμά του. Ὁ Ἄκρατος πίσω. Στὸ πλάγι τοῦ Ἀκράτου ή Μέθη χύνει στοὺς Σατύρους τὸ κρασὶ ἀπὸ ἀμφορέα πού τὸν στέφουνε κισσοί. Κοντά των ὁ Ἡδύοινος ὁ μαλθακός, τὰ μάτια του μισοκλειστά, ὑπνωτικός. Καὶ παρακάτω ἔρχοντ᾽ οἱ τραγουδιστοὶ Μόλπος κ᾽ Ἡδυμελής, κι ό Κῶμος ποὺ ποτὲ νὰ σβύσει δὲν ὰφίνει τῆς πορείας τὴν σεπτὴ λαμπάδα ποὺ βαστᾶ· καί, σεμνοτάτη, ή Τελετή. - Αὐτὰ ὁ Δάμων κάμνει. Καὶ κοντὰ σ᾽ αὐτὰ ὁ λογισμός του κάθε τόσο μελετᾶ τὴν ἀμοιβή του ἀπὀ τῶν Συρακουσῶν τὸν βασιλέα, τρία τάλαντα, πολὺ ποσόν. Μὲ τ᾽ ἄλλα του τὰ χρήματα κι αὐτὰ μαζὺ σὰν μποῦν, ώς εὔπορος σπουδαἴα πιὰ θὰ ζεῖ, καὶ θὰ μπορεῖ νὰ πολιτεύεται - χαρά! - κι αὐτὸς μὲς στὴν βουλή, κι αὺτὸς στὴν ἀγορά. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De slag bij Magnesia Hij verloor zijn vroegere vuur, zijn moed. Hij zal allereerst voor zijn vermoeide, bijna zieke lichaam zorgen. En de rest van zijn leven zal hij onbekommerd doorbrengen. Dat beweert Philippos tenminste. Vanavond dobbelt hij: hij heeft zin zich te amuseren. Zet veel rozen op tafel. Wat zou het of bij Magnesia Antiochos vernietigd werd. Men zegt dat het prachtige grote leger totaal ten onder is gegaan. Mogelijk overdrijven ze wat: het zal niet allemaal waar zijn. Laten we 't hopen. Immers hoewel vijanden, ze waren van één stam. Maar één ‘laten we 't hopen’ is genoeg. Misschien al te veel. Philippos zal het feest beslist niet uitstellen. Hoezeer hij ook vermoeid is door het leven, één vermogen bleef, zijn geheugen is uitstekend. Hij herinnert zich hoezeer men treurde in Syrië, welke smart men voelde toen hun moeder Makedonië vernederd werd. - Laat het feestmaal beginnen. Slaven: de fluiten, de lichten. Η μαχη τησ Μαγνησιασ Ἔχασε τὴν παληά του ὁρμή, τὸ θάρρος του. Τοῦ κουρασμένου σώματός του, τοῦ ἄρρωστου σχεδόν, θἄχει κυρίως τὴν φροντίδα. Κι ὁ ἐπίλοιπος βίος του θὰ διέλθει ἀμέριμνος. Αὐτὰ ὁ Φίλιππος τουλάχιστον διατείνεται. ἀπὁψι κύβους παίζει· ἕχει ὅρεξι νὰ διασκεδάσει. Στὸ τραπέζι βάλτε πολλἀ τριαντάφυλλα. Τί ἂν στὴν Μαγνησία ὁ Ἀντίοχος κατεστράφηκε. Λένε πανωλεθρία ἔπεσ᾽ ἐπάνω στοῦ λαμπροῦ στρατεύματος τὰ πλήθια. Μπορεῖ νὰ τἀ μεγάλωσαν· ὅλα δὲν θἆναι ἀλήθεια. Εἴθε. Γιατἰ ἀγκαλἀ κ᾽ ἐχθρός, ἤσανε μιἀ φυλή. Ὄμως ἕνα ‘εἶθε’ εἶν᾽ ἀρκετό. Ἴσως κιόλας πολύ. Ὁ Φίλιππος τὴν ἑορτὴ βέβαια δὲν θ᾽ ἀναβάλει. Ὅσο κι ἂν στάθηκε τοῦ βίου του ἡ κόπωσις μεγάλη. ἔνα καλὁ διατήρησεν, ἡ μνήμη διὁλου δὲν τοῦ λείπει. Θυμᾶται πόσο στὴν Συρίο θρήνησαν, τί εἴδος λύπη εἶχαν, σὰν ἔγινε σκουπίδι ἡ μάνα των Μακεδονία. - Ν᾽ ὰρχίσει τὸ τραπέζι. Δοῦλοι· τοὐς αὐλούς, τὴ φωταψία. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Philhelleen Zorg er voor dat het graveren bekwaam gebeurt. De gelaatsuitdrukking ernstig en majesteitelijk. Het diadeem liefst wat smal: die brede van de Parthen zijn niet naar mijn smaak. Het opschrift zoals gebruikelijk in het Grieks; niet overdreven, niet hoogdravend - opdat de proconsul het niet misduiden kan, hij die alles bespiedt en doorgeeft naar Rome - maar vererend niettemin. Iets zeer uitgelezens op de keerzijde: een of andere mooie jonge discuswerper. Bovenal druk ik je op het hart, er op toe te zien (Sithaspes, bij god, laat het niet vergeten worden) dat na het Koning en het Redder, met sierlijke letters gegraveerd wordt: Philhelleen. En kom me nu niet aan met spitsvondigheden als ‘Waar zijn de Hellenen?’ en ‘Waar is het Grieks hier achter de Zagros en voorbij Phraäta’. Aangezien talloze anderen, barbaarser dan wij, het schrijven, zullen ook wij het schrijven. Vergeet tenslotte niet dat soms sofisten uit Syrië naar ons toe komen en verzenmakers en andere nietsnutten, zodat we niet zonder Griekse beschaving zijn, dunkt me. Φιλελλην Τὴν χάραξι φρόντισε τεχνικὰ νὰ γίνει. Ἔκφρασις σοβαρὴ καὶ μεγαλοπρεπής. Τὸ διάδημα καλλίτερα μᾶλλον στενὁ· ἐκεῖνα τὰ φαρδιἀ τῶν Πάρθων δἐν μὲ ἀρἑσουν. Ἡ ἐπιγραφή, ώς σύνηθες, ἑλληνικά· ὄχ᾽ ὑπερβολική, ὄχι πομπώδης - μὴν τὰ παρεξηγήσει ὁ ἀνθύπατος ποὺ ὅλο σκαλίζει καὶ μηνᾶ στὴν Ρώμη - ὰλλ᾽ ὅμως βέβαια τιμητική. Κάτι πολὺ ἐκλεκτὸ ἀπ᾽ τὸ ἄλλο μέρος· κανένας δισκοβόλος ἔφηβος ὡραῖος. Πρὸ πάντων σἐ συστείνω νἀ κυττάξεις (Σιθάσπη, πρὀς θεαῦ, νὰ μὴ λησμονηθεῖ) μετἀ τὸ Βασιλεὺς καὶ τὸ Σωτήρ, νὰ χαραχθεῖ μὲ γράμματα κομψά, Φιλέλλην. Καὶ τώρα μὴ μὲ ἀρχίζεις εὐφυολογίες, τὰ ‘Ποῦ οἱ Ἔλληνες;’ καὶ ‘Παῦ τὰ Ἑλληνικὰ πίσω ὰπ᾽ τὸν Ζάγρο ἐδῶ, ἀπὸ τὰ Φράατα πέρα’. Τόσοι καὶ τόσοι βαρβαρότεροί μας ἄλλοι ἀφοῦ τὸ γράφουν, θἀ τὀ γράψουμε κ᾽ ἐμεῖς. Καὶ τέλος μὴ ξεχνᾶς ποὺ ἐνίοτε μᾶς ἔρχοντ᾽ ἀπὸ τὴν Συρία σοφισταί, καὶ στιχοπλὁκοι, κι ἄλλοι ματαιόσπουδοι. Ὥστε ἀνελλήνιστοι δὲν εἴμεθα, θαρρῶ. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestemd voor de winkel Hij wikkelde ze behoedzaam, met zorg in kostbare groene zijde. Rozen van robijnen, lelies van parels, violen van amethisten. Zoals hij ze zich voorstelt, verlangt, mooi vindt; niet zoals hij ze zag in de natuur of ze bestudeerde. Hij zal ze laten in de kluis als proeve van zijn gedurfde, knappe werk. Wanneer een klant de winkel binnenkomt neemt hij wat anders uit de etuis en verkoopt - schitterende sieraden - armbanden, kettingen, halssnoeren en ringen. Του μαγαζιου Τὰ ντύλιξε προσεκτικά, μὲ τάξι σὲ πράσινο πολύτιμο μετάξι. Ἀπὸ ρουμπίνια ρόδα, ἀπὸ μαργαριτάρια κρίνοι, ἀπὸ ἀμεθύστους μενεξέδες. Ὡς αὐτὀς τἀ κρίνει, τὰ θἑλησε, τἀ βλἑπει ὡραῖα· ὄχι ὄπως στὴν φύσι τὰ εἴδεν ἢ τὰ σπούδασε. Μὲς στὸ ταμεῖον θἀ τ᾽ ἀφίσει, δεῖγμα τῆς τολμηρῆς δουλειᾶς του καἰ ἱκανῆς. Στὸ μαγαζὶ σἀν μπεῖ ἀγοραστὴς κανεὶς βγάζει ἀπ᾽ τὲς θῆκες ἄλλα καὶ πουλεῖ - περίφημα στολίδια - βραχιὁλια, ἁλυσίδες, περιδέραια, καἰ δαχτυλίδια. Voordat de tijd hen verandert Zij waren zeer bedroefd bij hun uiteengaan. Zij wilden het niet zelf; het waren de omstandigheden. De noodzaak om geld te verdienen maakte dat de een ver weg moest gaan - naar New York of naar Canada. Hun liefde was beslist niet dezelfde van voorheen: geleidelijk was de aantrekkingskracht verminderd, sterk verminderd was de aantrekkingskracht. Maar uiteengaan, dat wilden ze niet. Het waren de omstandigheden - Of is mogelijk het Lot nu een kunstenaar gebleken door hen te scheiden vóórdat hun gevoelens doven, voordat de Tijd hen verandert; de een zal voor de ander altijd zijn en blijven de mooie jongen van vierentwintig jaar. Πριν τουσ αλλαξει ο χρονοσ Λυπήθηκαν μεγάλως στὀν ἀποχωρισμό των. Δὲν τὄθελαν αὐτοί· ἧταν ἡ περιστάσεις. Βιοτικὲς ἀνάγκες ἐκάμνανε τὸν ἕνα νὰ φύγει μακρυἀ - Νέα ᾽Υόρκη ἢ Καναδᾶ. Ἡ ἀγάπη των βεβαίως δὲν ἠταν ἴδια ὡς πρίν· εἶχεν ἐλαττωθεῖ ἡ ἕλξις βαθμηδόν, εἶχεν ἐλαττωθεῖ ἡ ἕλξις της πολύ. Ὄμως να χωρισθοῦν, δἐν τὄθελαν αὐτοι Ἧταν ἡ περιστάσεις. - Ἢ μήπως καλλιτέχνις ἐφάνηκεν ἡ Τύχη χωρίζοντάς τους τώρα πρὶν σβύσει τὸ αἴσθημά των, πρὶν τοὐς ἀλλάξει ὁ Χρόνος· ὁ ἕνας γιὰ τὸν ἄλλον θἀ εἶναι ὡς νὰ μένει πάντα τῶν εἴκοσι τεσσάρων ἐτῶν τ᾽ ὡραῖο παιδί. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdat ze komen - Een kaars is genoeg. Haar zwakke licht zal beter passen, zal aantrekkelijker zijn wanneer de Schaduwen komen, de Schaduwen van de Liefde. Een kaars is genoeg. De kamer moet vanavond niet te hel verlicht worden. Diep in de dromerij en de suggestie, met het weinige licht - zo in de dromerij zal ik mij laten begoochelen opdat de Schaduwen komen, de Schaduwen van de Liefde. Για ναρθουν - ἔνα κερὶ ἀρκεῖ. τὀ φῶς του τὸ ἀμυδρὀ ἁρμόζει πιὸ καλά, θἀναι πιὀ συμπαθὲς σὰν ἔρθουν τῆς Ἀγάπης, σὰν ἔρθουν ἡ Σκιές. Ἔνα κερὶ ἀρκεῖ. Ἡ κάμαρη ἀπόψι νἀ μἠ ἔχει φῶς πολύ. Μέσα στὴν ρέμβην ὄλως καὶ τὴν ὑποβολἡ, καὶ μὲ τὀ λἱγο φῶς - μέσα στὴν ρέμβην ἔτσι θἀ ὁραματισθῶ γιἀ νἄρθουν τῆς Ἀγάπης, γιἀ νἄρθουν ἡ Σκιές. Geschilderd Ik besteed zorg aan mijn werk en houd ervan. Maar vandaag ben ik ontmoedigd omdat het dichten zo traag gaat. De dag heeft mij beïnvloed. Het wordt aldoor donkerder. Aldoor wind en regen. Ik wil liever kijken dan schrijven. Op dit schilderij zie ik nu een mooie jongen die nabij de bron is gaan liggen, vermoedelijk moe geworden van het rennen. Wat een mooie knaap; wat een goddelijke middag heeft hem overvallen om hem in te doen slapen. - Zo zit ik lange tijd te kijken. En terug in de kunst, kom ik tot rust na mijn werken aan de kunst. Ζωγραφισμενα Τὴν ἐργασία μου τὴν προσέχω καἰ τὴν ἀγαπῶ. Μἀ τῆς συνθἑσεως μ᾽ ἀποθαρρύνει σήμερα ἡ βραδύτης. Ἡ μἑρα μ᾽ ἐπηρἑασε. Ἡ μορφή της ὁλο καὶ σκοτεινιἁζει. Ὅλο φυσᾶ καὶ βρέχει. Πιότερο ἐπιθυμῶ νὰ δῶ παρἀ νὰ πῶ. Στὴν ζωγραφιἀν αὐτὴ κυττάζω τώρα ἔνα ὡραῖο ἀγὁρι ποὺ σιμὰ στὴ βρύσι ἐπλἁγιασεν, ἀφοῦ θ᾽ ἀπέκαμε νὰ τρέχει. Τί ὡραῖο παιδί· τί θεῖο μεσημέρι τὸ ἔχει παρμἑνο πιὰ γιὰ νὰ τὸ ἀποκοιμίσει. - Κάθομαι καὶ κυττάζω ἔτσι πολλὴν ὤρα. Καὶ μὲς στὴν τέχνη πάλι, ξεκουράζομαι ἀπ᾽ τὴν δούλεψή της. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Ionisch Ofschoon we hun beelden braken ofschoon we hen verjoegen uit hun heiligdommen zijn de goden helemaal niet gestorven. O aarde van Ionië, jou hebben ze nog steeds lief, hun zielen gedenken jou nog immer. Als over jou een augustusmorgen daagt doortrekt de adem van hun leven jouw atmosfeer en soms - vaag, snel en vluchtig, - gaat over de toppen van je heuvels een efebeachtige gestalte voorbij. Ιωνικον Γιατἰ τἀ σπάσαμε τ᾽ ἀγἁλματἁ των, γιατὶ τοὺς διὡξαμεν ἀπ᾽ τοὐς ναούς των, διὁλου δἐν πἑθαναν γι᾽ αὐτὸ οἰ θεοί Ὡ γῆ τῆς Ἰωνἱας, σἑνα ἀγαποῦν ἀκόμη, σένα ἡ ψυχές των ἐνθυμοῦνται ἀκὁμη. Σὰν ξημερὡνει ἐπἁνω σου πρωῖ αὐγουστιἁτικο τὴν ἀτμοσφαἱρα σου περνᾶ σφρἱγος ἀπ᾽ τὴν ζωή των· καἰ κἁποτ᾽ οἰθερἱα ἐφηβικὴ μορφή, ἀὁριστη, μἐ διἁβα γρήγορο, ἐπάνω ἀπὀ τοὺς λόφους σου περνᾶ. Van oudsher Grieks Antiochië is trots op de prachtige gebouwen, de mooie straten, de fraaie omstreken en op het grote aantal inwoners. Trots de residentie van beroemde koningen te zijn, trots op de kunstenaars en de geleerden die er wonen en op de zeer vermogende en verstandige handelaren. Maar oneindig veel trotser nog is Antiochië er op, een stad te zijn van oudsher Grieks, verwant aan Argos: gebouwd op Ione, dat gesticht werd door kolonisten uit Argos ter ere van de dochter van Inachos. Παλαιοθεν Ελληνισ Καυχιέται ἡ Ἀντιὁχεια γιὰ τὰ λαμπρά της κτίρια, καἰ τοὐς ὡραίους της δρὁμους· γιὰ τὴν περἰ αὐτἠν θαυμάσιαν ἐξοχήν, καὶ γιὰ τὀ μἑγα πλῆθος τῶν ἐν αὐτῆ κατοίκων. Καυχιέται ποὐ εἰν᾽ ἡ ἔδρα ἐνδὁξων βασιλἑων· καὶ γιὰ τοὺς καλλιτέχνας καὶ τοὐς σοφοὐς ποὐ ἔχει, καἰ γιὰ τοὺς βαθυπλούτους καὶ γνωστικοὺς ἐμπόρους. Μἀ πιὸ πολὺ ἀσυγκρίτως ἀπ᾽ ὅλα, ἡ Ἀντιὁχεια καυχιέται ποὺ εἴναι πόλις παλαιόθεν ἑλληνἱς· τοῦ Ἅργους συγγενής: ἀπ᾽ τἠν Ἰώνη ποὺ ίδρύθη ὑπὸ Ἀργείων ἀποἱκων πρὀς τιμὴν τῆς κόρης τοῦ Ἰνάχου. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinds negen uur - Half een. Snel is de tijd voorbij gegaan sinds negen uur toen ik de lamp aanstak en hier ging zitten. Ik zat zonder te lezen en zonder te praten. Met wie zou ik ook praten helemaal alleen in dit huis. Sinds negen uur toen ik de lamp aanstak, is de schim van mijn jonge lichaam gekomen, heeft mij gevonden, mij herinnerd aan zeer welriekende gesloten kamers, aan voorbijgegaan genot - wat een stoutmoedig genot! En heeft mij ook straten voor ogen gebracht die nu onherkenbaar zijn geworden, gelegenheden vol drukte die niet meer bestaan en theaters en cafés die er eens waren. De schim van mijn jonge lichaam is gekomen en heeft me ook trieste overwegingen gebracht: rouw in mijn familie, uiteengaan, gevoelens van mijn verwanten, gevoelens van de gestorvenen waarop zo weinig is gelet. Half een. Hoe is de tijd voorbij gegaan. Half een. Hoe zijn de jaren voorbij gegaan. Απ᾽ τεσ εννια - Δώδεκα καἰ μισή. Γρήγορα πέρασεν ἡ ῶρα ἀπ᾽ τὲς ἐννιἀ ποὐ ἄναψα τὴν λάμπα, καἰ κἁθισα ἐδῶ. Κάθουμουν χωρἰς νἀ διαβἁζω, καἰ χωρἰς νὰ μιλῶ. Μὲ ποιόνα νὰ μιλήσω κατάμονος μέσα στὸ σπἱτι αὐτὁ. Τὸ εἴδωλον τοῦ νέου σώματός μου, ἀπ᾽ τἐς ἐννιἀ ποὺ ἄναψα τὴν λάμπα, ἦλθε καἰ μἐ ηὖρε καἰ μὲ θύμισε κλειστὲς καμαρες ἀρωματισμένες, καἰ περασμένην ἡδονὴ - τί τολμηρὴ ἡδονή1 Κ᾽ ἐπἱσης μ᾽ ἔφερε στὰ μάτια ἐμπρὁς. δρόμους ποὺ τώρα ἔγιναν ἀγνώριστοι, κέντρα γεμάτα κίνησι ποὺ τἑλεψαν, καἰ θἑατρα καἰ καφενεῖα ποὐ ἤσαν μιὰ φορά. Τὸ εἵδωλον τοῦ νέου σώματὁς μου ἧλθε καἰ μ᾽ ἔφερε καἰ τἀ λυπητερά· πένθη τῆς οἰκογἑνειας, χωρισμοί, αἰσθήματα δικῶν μου, αἰσθήματα τῶν πεθαμένων τόσο λίγο ἐκτιμηθέντα. Δώδεκα καὶ μισἡ. Πῶς πέρασεν ἡ ῶρα. Δώδεκα καὶ μισἡ. Πῶς πέρασαν τἀ χρὁνια. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Aristoboulos In tranen is het paleis, in tranen is de koning, ontroostbaar jammert koning Herodes, het hele land is in tranen om Aristoboulos die zo onrechtvaardig, bij toeval verdronk terwijl hij met zijn vrienden in het water speelde. Wanneer men het ook in andere landen verneemt, wanneer het ginds in Syrië bekend wordt, zullen onder de Grieken er velen treuren; veel dichters en beeldhouwers zullen rouwen, want Aristoboulos was bekend geworden onder hen, nooit werd een ephebe uit hun verbeelding zo mooi als deze jongen was; welk beeld van een god is Antiochië rijk vergelijkbaar met dit kind van Israël. De Eerste Prinses weeklaagt en is in tranen: zijn moeder, de hoogste Hebreeuwse. Alexandra weeklaagt en is in tranen over het ongeluk. - Maar wanneer ze alléén is verandert haar klagen. Ze tiert, ze raast, ze schimpt, ze vervloekt. Wat hebben ze haar bedrogen! Wat hebben ze haar misleid! Hoe hebben ze tenslotte hun doel verwezenlijkt! Ze hebben het huis van de Asamonaeën te gronde gericht. Hoe heeft de misdadige koning het bereikt, Αριστοβουλοσ Κλαίει τὸ παλάτι, κλαίει ό βασιλεύς, ἀπαρηγόρητος θρηνεἶ ὁ βασιλεὺς Ἡρώδης, ἡ πολιτεἱα ὁλόκληρη κλαίει γιὰ τὸν ᾽Αριστὁβουλο ποὺ ἔτσι ἄδικα, τυχαίως πνίχθηκε παίζοντας μὲ τοὺς φίλους του μἐς στὸ νερό. Κι ὅταν τὸ μάθουνε καὶ στ᾽ ἄλλα μέρη, ὅταν ἐπάνω στὴν Συρία διαδοθεῖ, κι ἀπὀ τοὺς Ἕλληνας παλλοὶ θἀ λυπηθοῦν· ὅσοι ποιηταὶ καὶ γλύπται θἀ πενθἡσουν, γιατ᾽ εἰχεν ἀκουσθεῖ σ’ αὐτοὺς ό Ἀριστὁβουλος, καἰ ποιά τους φαντασία γιἀ ἔφηβο ποτὲ ἔφθασε τέτοιαν ἐμορφιὰ σὰν τοῦ παιδιοῦ αὐτοῦ· ποιὸ ἄγαλμα θεοῦ ἀξιώθηκεν ἡ Ἀντιὁχεια σἀν τὀ παιδἰ αὐτὸ τοῦ Ἰσραήλ. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} de sluwerd, de ellendeling, de schurk. Hoe heeft hij het bereikt. Wat een duivels plan dat zelfs Mariamme niets gemerkt heeft. Wanneer Mariamme het gemerkt had, argwaan gekregen had zou ze een middel hebben kunnen vinden om haar broer te redden: ze is tenslotte koningin, ze zou iets hebben kunnen doen. Wat zullen die boosaardige schepsels Kypris en Salome nu triomferen en zich heimelijk verheugen, die minderwaardige vrouwen Kypris en Salome. - En dat zíj́ machteloos is, en gedwongen te doen of zij hun leugens gelooft, dat zij zich niet wenden kan tot het volk, naar buiten gaan om de Hebreeërs toe te schreeuwen, te zeggen, te zeggen hoe de moord werd verwezenlijkt. ὁ δόλιος, ὁ φαῦλος, ὁ ἀλιτήριος. Πῶς τὀ κατὁρθωσε. Τἱ καταχθόνιο σχἑδιο ποὺ νὰ μὴ νοιώσει κ᾽ ἡ Μαριάμμη τίποτε. Ἄν ἔνοιωθε ἡ Μαριάμμη, ἂν ὑποπτεύονταν, θἄβρισκε τρὁπο τὸ ἀδέρφι της νἀ σώσει· βασίλισσα ενἶαι ττἑλος, θὰ μποροῦσε κάτι. Πῶς θὰ θριαμβεύουν τώρα καὶ θὰ χαίρονται κρυφἀ ἡ μοχθηρὲς ἐκεῖνες, Κὑπρος καἰ Σαλώμη· ἡ πρόστυχες γυναἵκες Κύπρος καἰ Σαλώμη. - Καἰ νἆναι ἀνίσχυρη, κι ἀναγκασμένη νὰ κάνει ποὺ πιστεύει τὲς ψευτιές των· νὰ μὴ μπορεἴ πρὸς τὸν λαὀ νἀ πἁγει, νὰ βγεἴ καὶ νὰ φωνάξει στοὺς Ἑβραίους, νὰ πεῖ, να πεῖ πῶς ἔγινε τὸ φονικό. Voor het beeld van Endymion Op een wit wagentje, door vier volkomen witte met zilver opgetuigde muilezels getrokken, kom ik uit Milete op de Latmos aan. Om door offeren en plengen eer te brengen aan Endymion ben ik op een purperen trireem van Alexandrië komen varen. - Daar is het beeld. In vervoering kijk ik nu naar de vermaarde schoonheid van Endymion. Mijn slaven ledigen korven met jasmijnen; de heilwensen wekken de wellust van antieke tijden. Ενωπιον του αγαλματοσ του ενδυμιωνοσ Ἐπὶ ἅρματος λευκοῦ ποὺ τέσσαρες ἡμἱονοι πάλλευκοι σύρουν, μἐ κοσμήματ᾽ ἀργυρἄ, φθἁνω ἐκ Μιλἡτου εἰς τὀν Λἀτμον. ῾Ιερὰ τελῶν - θυσἱας καἰ σπονδἀς - τῷ Ἐνδυμίωνι, ἀπὀ τἠν Ἀλεξάνδρειαν ἔπλευσα ἐν τριἡρει πορφυρᾷ. - Ἰδοὺ τὸ ἄγαλμα. Ἐν ἐκστάσει βλέπω νῦν τοῦ Ἐνδυμίωνος τὴν φημισμένην καλλονἡν. Ἰάσμων κάνιστρα κενοῦν οἱ δοῦλοι μου· κ᾽ εὐοιωνοι ἐπευφημἱαι ἐξὑπνησαν ἀρχαἱων χρὁνων ἡδονἡν. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Een van de goden Wanneer een van hen, omstreeks het uur dat het avond wordt, over de agora van Seleukia ging, als een lange en volmaakt mooie jongeman, met de vreugde om onsterfelijkheid in de ogen, met zijn geparfumeerde zwarte haren, keken de voorbijgangers naar hem en men vroeg elkaar of men hem kende en of hij een Griek uit Syrië, dan wel een vreemde was. Maar sommigen die met meer aandacht naar hem keken begrepen, en maakten baan, en terwijl hij verdween onder de zuilengangen, in de schaduwen en in de lichten van de avond, op weg naar de buurt die alleen 's nachts tot leven komt met orgieën en drinkgelagen en elke soort van roes en wellust, vroegen zij zich af wie van Hen dit misschien was en voor welk verdacht genot Hij afgedaald zou zijn naar de straten van Seleukia uit de Vereerde, Heilige Verblijven. Ενασ θεοσ των Ὁταν κανένας των περνοῦσεν ἀπ᾽ τῆς Σελευκείας τὴν ἀγορά, περὶ τὴν ῶρα ποὺ βραδυάζει, σἀν ὑψηλὀς κσὶ τέλεια ὠραῖος ἔφηβος, μἐ τἠν χαρἀ τῆς ἀφθαρσίας μἐς στὰ μάτια, μἐ τ᾽ ἀρωματισμένα μαῦρα του μαλλιά, οἱ διαβάται τὸν ἐκύτταζαν κι ὁ ἕνας τὀν ἄλλονα ρωτοῦσεν ἂν τὀν γνώριζε, κι ἂν ἦταν Ἕλλην τῆς Συρίας, ἣ ξένος. Ἀλλἀ μερικοἱ, ποὺ μὲ περισσοτἑρα προσοχὴ παρατηροῦσαν, ἐκαταλάμβαναν καὶ παραμέριζαν· κ᾽ ἐνῶ ἐχἁνετο κάτω ἀπ᾽ τὲς στοές, μἐς στὲς σκιὲς καἰ μὲς στἀ φῶτα τῆς βραδυᾶς, πιαίνοντας πρὀς τὴν συνοικία ποὐ τἠν νύχτα μονάχα ζεῖ, μὲ ὄργια καἰ κραιπάλη, καὶ κάθε εἴδους μἑθη καἰ λαγνεία, ἐρέμβαζαν πσιὀς τἁχα ἧταν ἐζ Αὐτῶν, καἰ γιἀ ποιἀν ῦποπτην ἀπόλαυσί του στῆς Σελευκείας τοὺς δρόμους ἐκατέβηκεν ἀπ᾽ τἀ Προσκυνητά, Πάνσεπτα Δώματα. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij avond In geen geval zou het lang geduurd hebben. De ervaring van jaren maakt het mij duidelijk. Maar toch is het Lot hier overhaast een eind aan komen maken. Het mooie leven was kort. Maar hoe sterk waren de parfums, op welk een heerlijk bed gingen wij liggen, aan welk een genot wijdden wij onze lichamen. Een weerklank van de dagen van genot, een weerklank van die dagen bereikte mij, iets van de gloed uit ons beider jeugd: in mijn handen nam ik weer een brief, en las en herlas tot er geen licht meer was. En ik ging naar buiten op het balkon, melancholiek - naar buiten om mijn gedachten te verzetten door althans wat van mijn geliefde stad te zien, wat bedrijvigheid op straat en bij de winkels. Εν εσπερα Πάντως δὲν θὰ διαρκούσανε πολύ. Ἡ πεῖρα τῶν χρόνων μὲ τὸ δείχνει. Ἀλλ᾽ ὄμως κάπως βιαστικὰ ἦλθε καὶ τὰ σταμάτησεν ἡ Μοῖρα. Ἠτανε σὐντομος ὁ ὡραῖος βίος. Ἀλλὰ τί δυνατὰ ποὺ ἧααν τὰ μύρα, σὲ τι ἐξαίσια κλίνην ἐπλαγιάσαμε, σὲ τί ἡδονὴ τὰ σώματά μας δώσαμε. Μιἀ ἀπηχησις τῶν ἡμερῶν τῆς ἡδονῆς, μιὰ ὰπήχησις τῶν ἡμερῶν κοντά μου ἧλθε, κάτι ἀπ᾽ τῆς νεότητός μας τῶν δυονῶ τὴν πύρα· στὰ χἑρια μου ἕνα γράμμα ξαναπῆρα, καὶ διάβαζα πάλι καὶ πάλι ῶς ποὺ ἔλειψε τὸ φῶς. Καὶ βγῆκα στὸ μπαλκόνι μελαγχολικὰ - βγῆκα ν’ ἀλλάξω σκέψεις βλέποντας τουλάχιστον ὀλίγη ἀγαπημένη πολιτεία, ὀλίγη κίνησι τοῦ δρόμου καὶ τῶν μαγαζιῶν. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna Komnena In de proloog van haar Alexias klaagt Anna Komnena over haar weduwschap. In duizeling is haar ziel. ‘En rivieren van tranen’ zegt ze ons ‘overstromen mijn ogen... Wee de golven’ van haar leven, ‘Wee de oproeren’. Het leed brandt haar ‘tot in de botten en het merg en het diepste van de ziel’. De waarheid schijnt echter dat deze op macht beluste vrouw slechts één smart van belang heeft gekend, één diep verdriet slechts had deze hoogmoedige Griekse (al geeft ze het niet toe): dat zij ondanks al haar handigheid er niet in slaagde de Kroon te verwerven; die rukte haar de onbeschaamde Johannes ongeveer uit handen. Αννα κομνηνη Στὀν πρὁλογο τῆς Ἀλεξιάδος της θρηνεῑ, γιἀ τὴν χηρεία της ἡ Ἀννα Κομνηνή. Εἰς ῖλιγγον εῑν᾽ ἡ ψυχή της, ‘Καὶ ρεἱθροις δακρύων’ μᾶς λέγει ‘περιτέγγω τοὺς ὀφθαλμούς.... Φεῡ τῶν κυμάτων’ τῆς ζωῆς της, ‘φεῡ τῶν ἐπαναστάσεων’. Τἡν καίει ἡ ὀδύνη ‘μέχρις ὀστέων καἰ μυελῶν καὶ μερισμοῦ ψυχῆς’. Ὀμως ἡ ἀλἡθεια μοιάζει ποὺ μιἀ λύπη μὁνην καιρίαν ἐγνὡρισεν ἡ φίλαρχη γυναῖκα· ἕναν καῡμὀ βαθὐ μονάχα εἶχε (κι ἂς μἠν τ’ ὁμολογεῖ) ἡ ἀγέρωχη αὐτὴ Γραικιά, ποὺ δὲν κατάφερε, μ’ δλην τὴν δεξιότητά της, τὴν Βασιλείαν ν’ ἀποκτήσει᾽ μἀ τὴν πῆρε σχεδὸν μέσ᾿ ἀπ᾿ τἀ χέρια της ὁ προπετὴς Ἰωάννης. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 31 v. Chr. in Alexandrië Uit zijn gehucht nabij de buitenwijken en nog onder het stof van de tocht kwam de venter aan. En ‘Wierook!’, ‘Gom!’, ‘Prima olijfolie!’, ‘Pommades voor het haar!’ schreeuwt hij wervend door de straten. Maar de grote herrie, de muziek, de parades, verhinderen dat hij wordt gehoord. De menigte botst tegen hem op, sleurt hem mee, overdondert hem, en als hij helemaal onthutst ‘Wat is dit voor waanzin?’ vraagt slingert iemand ook hem de uit het paleis afkomstige enorme leugen toe - dat in Griekenland Antonius wint. Το 31 π.χ. στην Αλεξανδρεια Ἀπ’ τὴν μικρή του, στὰ περίχωρα πλησίον, κώμη, καὶ σκονισμένος ἀπὸ τὀ ταξεῖδι ἀκόμη ἔφθασεν ὁ πραγματευτής. Καὶ ‘Λίβανον!’ καὶ ‘Κόμμι!’ ‘Ἀριστσν Ἔλαιον!’ ‘Ἀρωμα γιἀ τὴν κὁμη!’ στοὺς δρόμους διαλαλεῖ. Ἀλλ᾽ ἡ μεγάλη ὀχλοβοἡ, κ᾽ ἡ μουσικές, κ’ ἡ παρελάσεις ποῦ ἀφίνουν ν᾽ ἀκουσθεῖ. Τὸ πλῆθος τὸν σκουντᾱ, τὸν σἐρνει, τὸν βροντᾶ. Κι όταν πιἀ τέλεια σαστισμένος, Τί εἶναι ἡ τρέλλα αὐτή; ρωτᾶ, ἑνας τοῦ ρίχνει κι αὐτουνοῦ τὴν γιγαντιαία ψευτιἀ τοῦ παλατιοῦ - ποὺ στὴν Ἐλλάδα ὀ Ἀντὡνιος νικᾶ. De etalage van de tabakswinkel Bij een verlichte etalage van een tabakswinkel stonden ze, tussen vele anderen. Toevallig troffen hun blikken elkaar, en beschroomd, aarzelend drukten die het verboden verlangen van hun lichaam uit. Daarna enkele onrustige stappen op het trottoir - totdat ze glimlachten en vluchtig knikten. Pas in het gesloten rijtuig... het zinnelijke naderen van de lichamen; de handen in elkaar, de lippen op elkaar. Η προθηκη του καπνοπωλειου Κοντὰ σὲ μιὰ κατάφωτη προθήκη καπνοπωλείου ἐστἑκονταν, ἀνάμεσα σ᾽ ᾶλλους πολλούς. Τυχαίως τὰ βλἑμματά των συναντήθηκαν, καὶ τὴν ποράνομην ἐπιθυμία τῆς σαρκός των ἐξέφρασαν δειλά, διστακτικά. Ἐπειτα, ὀλίγα βήματα στὸ πεζοδρόμιο ἀνἡσυχα - ῶς ποῦ ἐμειδίασαν, κ᾽ ἔνευσαν ἐλαφρῶς. Καὶ τὁτε πιὰ τὸ ἁμάξι τὀ κλεισμένο.... τὀ αἰσθητικὸ πλησίασμα τῶν σωμάτων· τὰ ἑνωμένα χἑρια, τἀ ἑνωμένα χείλη. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} In Sparta Koning Kleomenes wist het niet, hij durfde niet - hij wist niet hoe hij zo iets moest zeggen tegen zijn moeder: dat Ptolemaios eiste dat ook zij wegens hun verdrag in gijzeling naar Egypte gestuurd moest worden: een heel vernederende, onbehoorlijke zaak. En telkens ging hij om het te zeggen, telkens aarzelde hij. En telkens begon hij te spreken, telkens hield hij op. Maar de hoogstaande vrouw begreep hem (ze had de geruchten erover al gehoord) en zij moedigde hem aan het uiteen te zetten. En zij lachte; ze zei dat ze stellig zou gaan. En zelfs was ze blij dat zij in haar ouderdom nog nuttig voor Sparta zou kunnen zijn. Wat de vernedering betreft - die raakte haar niet. Vanzelfsprekend was een nieuweling als deze Lagide niet in staat het Spartaanse eergevoel te begrijpen; daarom ook kon zijn eis een Aanzienlijk Heerseres als zij niet werkelijk vernederen: de moeder van een Spartaanse koning. Εν σπαρτηι δὲν ἤξερεν ὁ βασιλεὐς κλεομένης, δὲν τολμοῦσε - δὲν ἤξερε ἕναν τέτοιον λόγο πῶς νἀ πεῖ πρὸς τὴν μητἑρα του: ὅτι ἀπαιτοῦσε ὁ Πτολεμαῖος γιἀ ἐγγὑησιν τῆς συμφωνίας των ν᾽ ἀποσταλεῖ κι αὐτὴ εἰς Αἴγυπτον καὶ νὰ φυλάττεται· λίαν ταπεινωτικόν, ἀνοίκειον πρᾶγμα. Κι ὅλο ἤρχονταν γιὰ νὰ μιλήσει· κι ὅλο δίσταζε. Κι ὅλο ἄρχιζε νὰ λέγει· κι ὅλο σταματοῦσε. Μὰ ἡ ὑπέροχη γυναῖκα τὸν κατάλαβε (εἶχεν ὰκούσει κιόλα κάτι διαδὁσεις σχετικές), καὶ τὸν ἐνθάρρυνε νὰ ἐξηγηθεῖ. Καὶ γέλασε· κ᾽ εἶπε βεβαίως πιαίνει. Καὶ μάλιστα χαίρονταν ποὺ μποροῦσε νἆναι στὸ γῆρας της ὀφέλιμη στὴν Σπάρτη ἀκόμη. Ὁσο γιὰ τὴν ταπείνωσι - μὰ ἀδιαφοροῦσε. Τὀ φρόνημα τῆς Σπἁρτης ἀσφαλῶς δὲν ἦταν ἱκανὸς νὰ νοιώσει ἕνας Λαγίδης χθεσινός· δθεν κ᾽ ἡ ἀπαίτησίς του δὲν μποροῦσε πραγματικῶς νἀ ταπεινώσει Δέσποιναν Ἐπιφανῆ ὡς αὐτήν· Σπαρτιάτου βασιλέως μητέρα. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagen van 1909, '10 en '11 Hij was zoon van een veelbeproefd, arm zeeman (afkomstig van een eiland in de Aegeïsche Zee.) Hij werkte bij een smid. Hij droeg haveloze kleren. Zijn werkschoenen waren in erbarmelijke staat. Zijn handen waren vuil van olie en roest. 's Avonds, wanneer de zaak sloot, als er iets was waarnaar hij sterk verlangde, een nogal kostbare stropdas bijvoorbeeld, een das om op zondag te dragen, of als hij in een etalage een mooi hemelsblauw overhemd waar hij naar hunkerde had gezien, placht hij zijn lichaam voor een of twee thaler te verkopen. Ik vraag me af of in de antieke tijden het roemrucht Alexandrië bogen kon op mooier jongen, een volmaakter jongeling dan hij - gedoemd tot ondergang: natuurlijk werd van hem geen beeld of schilderij gemaakt. Beland in de oudroestzaak van de smid werd hij spoedig te gronde gericht door het zware werk en ellendige, liederlijke losbandigheid. Μερεσ του 1909, '10, και '11 Ἐνὸς τυραννισμένου, πτωχοτάτου ναυτικοῦ (ἀπὸ νησὶ τοῦ Αἰγαίου Πελάγους) ἡταν υἱός. Ἐργάζονταν σἐ σιδερᾶ. Παληόρουχα φοροῦσε. Σχισμἑνα τἀ ποδήματά του τῆς δουλειᾶς κ᾽ ἐλεεινά. Τὰ χέρια του ἦσαν λερωμένα ἀπὀ σκουριὲς καὶ λάδια. Τὸ βραδυνό, σἀν ἔκλειε τὸ μαγαζί, ἂν ἦταν τίποτε νὰ ἐπιθυμεῖ πολύ, καμιὰ κραβάτα κάπως ἀκριβή, καμιὰ κραβάτα γιὰ τὴν Κυριακή, ἢ σὲ βιτρίνα ἂν εἶχε δεῖ καὶ λαχταροῦσε κανένα ὡραῖο πουκάμισο μαβί, τὸ σῶμα του γιἀ ἔνα τάλληρο ῆ δυὸ πουλοῦσε. Διερωτῶμαι ἂν στοὺς ἀρχαίους καιροὺς εἶχεν ἡ ἔνδοξη Ἀλεξάνδρεια νέον πιὸ περικαλλῆ, πιὸ τέλειο ἀγόρι ἀπὸ αὐτὀν - ποὺ πῆε χαμένος: δὲν ἔγινε, ἐννοεῖται, ἄγαλμά του ἢ ζωγραφιά· στὸ παληομάγαζο ἑνὀς σιδερᾶ ριχμένος, γρήγορ᾽ ἀπ᾽ τὴν ἐπίπονη δουλειά, κι ἀπὀ λαῖκὴ κραιπάλη, ταλαιπωρημένη, εἶχε φθαρεῖ. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Welaan, koning van de Lakedaimoniërs Kratesikleia achtte het beneden haar waardigheid dat de mensen zouden zien dat zij weende en jammerde; zij schreed voort, koninklijk en zwijgend. Haar onbewogen gelaat verried niets van haar verdriet en haar kwellingen. Toch kwam er één ogenblik dat zij zich niet kon beheersen: alvorens aan boord te gaan van het noodlottige schip naar Alexandrië nam zij haar zoon mee naar de tempel van Poseidon en toen zij daar alleen waren heeft zij hem omarmd en hem gekust, ‘terwijl hij’, zegt Ploutarchos, ‘bitter leed en diep ontroerd was’. Maar haar sterke karakter won het weer en tot zichzelf komend zei de bewonderenswaardige vrouw tot Kleomenes: ‘welaan, koning van de Lakedaimoniërs, laat, wanneer wij buiten zijn, niemand zien dat wij tranen storten en laten wij niets doen wat Sparta onwaardig is. Want dit is het enige wat aan onszelf is, maar het lot komt tot ons, zoals de demon het beschikt.’ En zij is aan boord van het schip gegaan, op weg naar dat ‘beschikte’. Αγε ω βασιλευ Λακεδαιμονιων Δὲν καταδέχονταν ἡ Κρατησίκλεια ὁ κὁσμος νἀ τὴν δεῖ νὰ κλαίει καὶ νἀ θρηνεῖ· καὶ μεγαλοπρεπὴς ἐβάδιζε καὶ σιωπηλή. Τίποτε δὲν ἀπόδειχνε ἡ ἀτάραχη μορφή της ἀπ᾽ τὀν καῦμὸ καὶ τὰ τυράννια της. Μὰ ὅσο καὶ νἆναι μιὰ στιγμὴ δὲν βάσταξε· καὶ πρὶν στὸ ἄθλιο πλοἴο μπεἴ νὰ πάει στὴν Ἀλεξάνδρεια, πῆρε τὸν νἰὁ της στὸν ναὀ τοῦ Ποσειδῶνος, καὶ μόνοι σὰν βρεθῆκαν τὸν ἀγκάλιασε καὶ τὸν ἀσπἁζονταν, ‘διαλγοῦντα’, λέγει ὁ Πλούταρχος, ‘καὶ συντεταραγμένον’. Ὅμως ὁ δυνατός της χαρακτὴρ ἐπάσχισε· καὶ συνελθοῦσα ἡ θαυμασία γυναῖκα εἶπε στὸν Κλεομἑνη ‘Ἄγε ὦ βασιλεῦ Λακεδαιμονίων, ὅπως, ἐπἀν ἔξω γενώμεθα, μηδεὶς ῖδη δακρύοντας ἡμᾶς μηδὲ ἀνάξιόν τι τῆς Σπάρτης ποιοῦντας. Τοῦτο γἀρ ἐφ᾽ ἡμῖν μόνον· αὶ τὑχαι δἑ, ὅπως ἂν ὁ δαίμων διδφ, πἁρεισι’. Καὶ μὲς στὸ πλοἵο μπῆκε, πιαίνοντας πρὀς τὀ ‘διδῷ’. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De spiegel in het portaal In het voorname huis hing in het portaal een zeer grote, erg oude spiegel: minstens tachtig jaar geleden gekocht. Een heel mooie jongen, bediende bij een kleermaker (Op zondagen amateur-atleet), stond er met een pakket. Hij overhandigde het aan iemand uit het huis, die naar binnen ging voor het ontvangstbewijs. De kleermakersbediende bleef alleen, en wachtte. Hij trad op de spiegel toe, keek naar zichzelf en trok zijn das recht. Na vijf minuten bracht men hem het bewijs. Hij nam het aan en vertrok. De oude spiegel echter, die zoveel gezien had in zijn jarenlange bestaan, duizenden dingen en gezichten, de oude spiegel echter was nu verheugd en trots omdat hij enkele minuten de ongerepte schoonheid in zich had opgenomen. Ο καθρεπτησ στην εισοδο Τὸ πλούσιο σπίτι εἶχε στὴν εἶσοδο ἕναν καθρἑπτη μέγιστο, πολὑ παλαιό· τουλάχιστον πρὸ ὀγδὁντα ἐτῶν ἀγορασμένο. Ἑνα ἐμορφὁτατο παιδί, ὑπάλληλος σὲ ράπτη (τὲς Κυριακές, ἐρασιτἑχνης ἀθλητής), στέκονταν μ᾽ ἔνα δέμα. Τὸ παρέδοσε σὲ κάποιον τοῦ σπιτιοῦ, κι αὐτὀς τὀ πῆγε μέσα νὰ φέρει τὴν ἀπόδειξι. Ὁ ὑπάλληλος τοῦ ράπτη ἔμεινε μόνος, καὶ περίμενε. Πλησίασε στὸν καθρέπτη καὶ κυττάζονταν κ᾽ ἔσιαζε τὴν κραβάτα του. Μετὰ πέντε λεπτὰ τοῦ φέραν τὴν ἀπόδειξι. Τὴν πῆρε κ᾽ ἔφυγε. Μὰ ὁ παλαιὸς καθρέπτης ποὺ εἶχε δεῖ καὶ δεῖ, κατὰ τὴν ῦπαρξίν του τὴν πολυετῆ, χιλιάδες πράγματα καὶ πρόσωπα· μἀ ὁ παλαιὸς καθρέπτης τώρα χαίρονταν, κ᾽ ἐπαίρονταν ποὺ εἶχε δεχθεῖ ἐπάνω του τὴν ἄρτιαν ἐμορφιὰ γιὰ μερικὰ λεπτά. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Symeon Ik weet ervan, ja, van zijn nieuwe gedichten: Berytos is er enthousiast over. Ik bestudeer ze wel eens op een andere dag. Vandaag kan ik dat niet, ik ben nogal in verwarring. Hij is stellig in Grieks beter dan Libanios. Maar ook beter dan Meleagros? Dat geloof ik niet. O Mebis, wat doen Libanios, de boeken en andere kleinigheden ertoe!... Mebis, gister stond ik - door toeval gedreven - onder aan de zuil van Symeon. Ik had mij gemengd onder de Christenen die zwijgend baden, vereerden en knielden; maar omdat ik geen Christen ben had ik niet hun vrede in mijn hart - en ik trilde helemaal en ik leed: ik huiverde, raakte verward, in extase. Συμεων Τὰ ξέρω, ναί, τὰ νέα ποιήματά του· ἐνθουσιάσθηϰεν ἡ Βηρυτὸς μ’ αὐτά. Μίὰν ἄλλη μέρα θὰ τὰ μελετήσω. Σήμερα δὲν μπορῶ γιατ’ εἶμαι ϰάπως ταραγμένος. Ἀπ᾽ τὸν Λιбάνιο πιὸ ἑλληνομαθὴς εἶναι βεбαίως. Ὅμως ϰαλλίτερος ϰι᾽ ἀπ᾽ τὸν Μελέαγρο; Δὲν πιστεύω. Ἆ, Μέбη, τί Λιбάνιος! ϰαὶ τί βιбλία! ϰαὶ τί μιϰρότητες!..... Μέбη ἤμουν χθὲς - ἡ τύχη τὤφερε - ϰάτω ἀπ᾽ τοῦ Συμεὼν τὸν στύλο. Χώθηϰα ἀνάμεσα στοὺς Χριστιανοὺς ποὺ σιωπηλοὶ προσεύχονταν ϰ᾽ ἐλάτρευαν, ϰαὶ προσϰυνοῦσαν· πλὴν μὴ ὄντας Χριστιανὸς τὴν ψυχιϰὴ γαλήνη των δὲν εἶχα - ϰ’ ἔτρεμα ὁλόϰληρος ϰαὶ ὑπόφερνα· ϰ’ ἔφριττα, ϰαὶ ταράττομουν, ϰαὶ παθαινόμουν. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} O, glimlach niet: vijfendertig jaar, denk je toch eens in - 's winters, 's zomers, bij nacht, bij dag, vijfendertig jaar leeft hij boven op een zuil en getuigt hij. Vóór wij geboren werden - ik ben negenentwintig jaar, jij zult, denk ik jonger zijn dan ik - voor wij geboren werden, stel je toch eens voor klom Symeon op de zuil en is daar gebleven tegenover God. Mijn hoofd staat vandaag niet naar werk. - Maar, Mebis, het is beter dat je zegt dat wát de andere sofisten ook beweren, ik Lamon houd voor de grootste dichter van Syrië. Ἆ μὴ χαμογελᾶς‧ τριάντα πέντε χρόνια, σϰέψου - χειμῶνα, ϰαλοϰαῖρι, νύχτα, μέρα, τριάντα πέντε χρόνια ἐπάνω σ᾽ ἕναν στύλο ζεῖ ϰαὶ μαρτυρεῖ. Πρὶν γεννηθοῦμ᾽ ἐμεῖς - ἐγὼ εἶμαι εἴϰοσι ἐνιὰ ἐτῶν, ἐσὺ θαρρῶ εἷσαι νεότερός μου - πρὶν γεννηθοῦμ᾽ ἐμεῖς, φαντάσου το, ἀνέбηϰεν ὁ Συμεὼν στὸν στύλο ϰ᾽ ἔϰτοτε μένει αὐτοῦ ἐμπρὸς εἰς τὸν Θεό. Δὲν ἔχω σήμερα ϰεφάλι γιὰ δουλειά. - Πλὴν τοῦτο, Μέбη, ϰάλλιο νὰ τὸ πεῖς ποὺ ὅ, τι ϰι ἂν λὲν οἱ ἄλλοι σοφισταί, ἐγὼ τὸν παραδέχομαι τὸν Λάμονα γιὰ πρῶτο τῆς Συρίας ποιητή. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Julianos bij de mysterieën Maar toen hij zich in de duisternis bevond, in de vreselijke diepten van de aarde, in gezelschap van goddeloze Grieken, en met glans en grote lichten onstoffelijke gedaanten voor zich zag opdoemen werd de jongeman een ogenblik bevreesd, en een aandrift uit zijn vrome jaren kwam terug, en hij maakte een kruis. Onmiddellijk verdwenen de Gedaanten, verbleekte de glans - de lichten doofden. De Grieken zagen elkaar heimelijk aan. En de jongeman zei: ‘Zagen jullie het wonder? Mijn geliefde gezelschap, ik ben bevreesd. Ik ben bevreesd mijn vrienden, ik wil weggaan. Zagen jullie niet hoe onmiddellijk de demonen verdwenen nadat ik het gewijde teken van het kruis had gemaakt?’ De Grieken lachten luid: ‘Schaam je, schaam je zoiets te zeggen tegen ons, sofisten en filosofen. Als je wilt kun je zoiets zeggen tegen de bisschop van Nikomedia en zijn priesters. De machtigste goden van ons roemrijk Griekenland Ο Ιουλιανοσ εν τοισ μυστηριοισ Πλὴν σὰν εὑρέθηϰε μέσα στὸ σϰότος, μέσα στῆς γῆς τὰ φοбερὰ τὰ βάθη, συντροφευμένος μ᾽ Ἕλληνας ἀθέους, ϰ᾽ εἷδε μὲ δόξαις ϰαὶ μεγάλα φῶτα νὰ βγαίνουν ἄῦλαις μορφαὶς ἐμπρός του, φοбήθηϰε γιὰ μιὰ στιγμὴν ὁ νέος, ϰ᾽ ἕνα ἔνστιϰτον τῶν εὐσεбῶν του χρόνων ἐπέστρεψε, ϰ᾽ ἔϰαμε τὸν σταυρό του. Ἀμέσως ἡ Μορφαὶς ἀφανισθῆϰαν‧ ᾑ δόξαις χάθηϰαν - σбύσαν τὰ φῶτα. Οἱ Ἕλληνες ἐϰρυφοϰυτταχθῆϰαν. Κι᾽ ὁ νέος εἶπεν· ‘Εἴδατε τὸ θαῦμα; Ἀγαπητοί μου σύντροφοι, φοбοῦμαι. Φοбοῦμαι, φίλοι μου, θέλω νὰ φύγω. Δὲν βλέπετε πῶς χάθηϰαν ἀμέσως οἱ δαίμονες σὰν μ᾽ εἴδανε νὰ ϰάνω τὸ σχῆμα τοῦ σταυροῦ τὸ ἁγιασμένο;’ Οἱ Ἕλληνες ἐϰάγχασαν μεγάλα‧ ‘Ντροπή, ντροπὴ νὰ λὲς αὐτὰ τὰ λόγια σὲ μᾶς τοὺς σοφιστὰς ϰαὶ φιλοσόφους. Τέτοια σὰν θὲς εἰς τὸν Νιϰομηδείας ϰαὶ στοὺς παππάδες του μπορεῖς νὰ λές. Τῆς ἔνδοξης ῾Ελλάδος μας ἐμπρός σου {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn voor jou verschenen. En als ze weggingen, meen dan vooral niet dat ze bevreesd waren voor een handgebaar. Alleen, toen zij zagen dat jij dat platvloerse, lompe gebaar maakte, voelde hun edele natuur walging en uit minachting voor jou verdwenen zij.’ Zo spraken ze tot hem en de domkop kwam zijn heilige en gezegende angst te boven, en hij werd overtuigd door de goddeloze woorden van de Grieken. οἱ μεγαλείτεροι θεοὶ φανῆϰαν. Κι᾽ ἂν φύγανε νὰ μὴ νομίζῃς διόλου ποὺ φοбηθῆϰαν μιὰ χειρονομία. Μονάχα σὰν σὲ εἴδανε νὰ ϰάνῃς τὸ ποταπότατον, ἀγροῖϰον σχῆμα συχάθηϰεν ἡ εὐγενής των φύσις ϰαὶ φύγανε ϰαὶ σὲ περιφρονῆσαν’. ῎Ετσι τὸν εἴπανε ϰι᾽ ἀπὸ τὸν φόбο τὸν ἱερὸν ϰαὶ τὸν εὐλογημένον συνῆλθεν ὁ ἀνόητος, ϰ᾽ ἐπείσθη μὲ τῶν Ἑλλήνων τ᾽ ἄθεα τὰ λόγια. In het theater Ik had er genoeg van om het toneel te volgen, en keek omhoog naar de loges. In één loge zag ik jou met je vreemde schoonheid en verdorven jeugd. Dadelijk kwam mij weer voor de geest wat men mij 's middags over jou had verteld, en mijn verbeelding en mijn lichaam raakten opgewonden. Terwijl ik in verrukking keek naar je vermoeide schoonheid, je vermoeide jeugd, naar je chique kleren, fantaseerde ik over je en stelde ik me je voor zo, als men mij 's middags over jou had verteld. Στο θεατρο Βαρέθηϰα νὰ βλέπω τὴν σϰηνή, ϰαὶ σήϰωσα τὰ μάτια μου στὰ θεωρεῖα. Καὶ μέσα σ᾽ ἔνα θεωρεῖο εἶδα σένα μὲ τὴν παράξενη ἐμορφιά σου, ϰαὶ τὰ διεφθαρμένα νειάτα. Κι᾽ ἀμέσως γύρισαν στὸν νοῦ μου πίσω ὅσα μὲ εἴπανε τὸ ἀπόγευμα γιὰ σένα, ϰ᾽ ἡ σϰέψις ϰαὶ τὸ σῶμα μου συγϰινηθῆϰαν. Κ᾽ ἐνῶ ἐϰὑτταζα γοητευμένος τὴν ϰουρασμένη σου ἐμορφιά, τὰ ϰουρασμένα νειάτα, τὸ ντύσιμό σου τὸ ἐϰλεϰτιϰό, σὲ φανταζόμουν ϰαὶ σὲ εἰκόνιζα, ϰαθὼς μὲ εἴπανε τὸ ἀπόγευμα γιὰ σένα. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De verbonden schouder Hij zei dat hij zich gestoten had tegen een muur of gevallen was. Maar waarschijnlijk was er een andere reden voor de gewonde en verbonden schouder. Door een wat bruuske beweging, gemaakt om wat foto's die hij van dichtbij wilde bekijken van een étagère af te halen, raakte het verband los en er vloeide wat bloed. Ik verbond de schouder weer, en bij het verbinden talmde ik; want hij had geen pijn en ik vond het prettig om naar het bloed te kijken. Iets van mijn liefde was dat bloed. Toen hij weg was vond ik voor zijn stoel een bebloed lapje, een stukje van het verband, een lapje om direct in de vuilnisbak te gooien; ík bracht het naar mijn lippen en hield het daar een lange tijd - het bloed van de liefde tegen mijn lippen. Ο δεμενοσ ωμοσ Εἷπε ποὺ χτύπησε σὲ τοῖχον ἢ ποὺ ἔπεσε. Μὰ πιθανὸν ἡ αἰτία νἆταν ἄλλη τοῦ πληγωμένου ϰαὶ δεμένου ὤμου. Μὲ μιὰ ϰομμάτι βίαιη ϰίνησιν, ἀπ᾽ ἕνα ράφι γιὰ νὰ ϰαταιбάσει ϰάτι φωτογραφίες ποὺ ἤθελε νὰ δεῖ ἀπὸ ϰοντά, λύθηϰεν ὁ ἐπίδεσμος ϰ᾽ ἔτρεξε λίγο αἶμα. Ξανάδεσα τὸν ὦμο, ϰαὶ στὸ δέσιμο ἀργοῦσα ϰάπως· γιατὶ δὲν πονοῦσε, ϰαὶ μ᾽ ἄρεζε νὰ βλέπω τὸ αἶμα. Πρᾶγμα τοῦ ἔρωτός μου τὸ αἶμα ἐϰεῖνο ἦταν. Σὰν ἔφυγε ηὖρα στὴν ϰαρέγλα ἐμπρός, ἕνα ϰουρέλλι ματωμένο, ἀπ᾽ τὰ πανιά, ϰουρέλλι ποὺ ἔμοιαζε γιὰ τὰ σϰουπίδια ϰατ᾽ εὐθείαν‧ ϰαὶ ποὺ στὰ χείλη μου τὸ πῆρα ἐγώ, ϰαὶ ποὺ τὸ φύλαξα ὥρα πολλὴ - τὸ αἷμα τοῦ ἔρωτος στὰ χείλη μου ἐπάνω. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Op Aspálathoi...’ * Jorgos Seféris (Vertaling Hero Hokwerda) Prachtig was Sounion weer die dag van de Annunciatie bij het begin van de lente. Hier en daar groene bladeren tussen roestige stenen rode aarde en aspálathoi met hun machtige doorns in de aanslag met het geel van hun bloemen. De oude zuilen op de achtergrond, snaren van een harp nog weerklinkend... ‘Επι Ασπαλαθων...’ Ἦταν ὡραῖο τὀ Σοὑνιο τἠ μἑρα ἐκἱνη τοῦ Εὐαγγελισμοῦ πάλι μἐ τἠν ἄνοιξη. Αιγοστὰ πράσινα φύλλα γύρω στἰς σκουριασμἑνες πέτρες τὸ κόκκινο χῶμο κι ἀσπάλαθοι δεἱχνοντας ἕτοιμα τἀ μεγἁλα τους βελὁνια καἰ τοὐς κίτρινους ἀνθοὑς. Ἀπόμακρα οἱ ἀρχαῖες κολόνες, χορδἐς μιᾶς ἅρπας ἀντηχοῦν ἀκὁμη... [Nederlands] {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} De stilte. - Wát kan het toch zijn dat mij aan die Ardiaios doet denken? Een woordje bij Plato wellicht, in de voren van mijn geest verzonken: de naam van het gele struikgewas, al die jaren onveranderd gebleven. 's Avonds heb ik de passage gevonden: ‘Hij werd aan handen en voeten gebonden,’ staat er, ‘hij werd ter aarde gegooid en gegeseld, terzijde gesleurd en opengereten op naaldenrijke aspálathoi en afgevoerd, gesmeten in de Tartaros, aan flarden.’ Zó heeft in de onderwereld geboet voor zijn zonden de Pamfyliër Ardiaios, ellendige Tiran. 31 maart 1971 [Grieks] Γαλήνη. - Τἱ μπορεῖ νἀ μοῦ θύμισε τὸν Ἀρδιαῖο ἐκεῖνον; Μιὰ λέξη στὸν Πλἁτωνα θαρρῶ, χαμἑνη στοῦ μυαλοῦ τ᾽ αὐλάκια· τ᾽ ὄνομα τοῦ κίτρινου θάμνου δἐν ἄλλαξε ἀπὸ ἐκείνους τοὐς καιροὑς. Τὀ βρἁδυ βρῆκα τἠν περικοπἡ: ‘Τὀν ἔδεσαν χειροπὁδαρα’ μᾶς λέει ‘τὸν ἔριξαν χἁμω καἰ τὀν ἔγδαραν τὀν ἕσυραν παρἁμερα τὸν καταξέσκισαν ἀπἁνω στοὐς ἀγκαθεροὺς ἀσπἁλαθους καὶ πῆγαν καὶ τὸν πέταξαν στὸν Τἁρταρο, κουρἑλι’. Ἔτσι στὀν κάτω κὁσμα πλἑρωνε τἀ κρἱματά του ὁ Παμφύλιος Ἀρὁιαῖος ὁ πανἁθλιος Τύραννος. 31 τοῦ Μἁρτη 1971 {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay Marko Fondse Vreugde gewonnen uit harmonie (Over Jannis Tsaróuchis) 51 Jorgos Seféris Een Griek - Makryjánnis 55 B.J. Slot Een Amsterdamse Griek in de Pruikentijd 79 Anthologie Vergilius/Joost van den Vondel Venus intervenieert (Uit de Aeneis, boek VIII) 86 Light Verse Nelis Klokkenist Vier gedichten 95 Kozmá Proetkóv Plastische Oud-Griek 97 Jean Pierre Rawie Twee gedichten 98 Kees Stip Vier sonnetten 101 Driek van Wissen e.a. Doktersroman 103 Aldert Walrecht Ikaros 105 Tekeningen Jannis Tsaróuchis Grafiek en schilderijen 107 Vertaald proza Generaal Makryjánnis Fragmenten uit de Gedenkschriften 113 Kostas Tachtsís Het eerste beeld 125 Vertaalde poëzie Odysséas Elytis Gedichten 133 Homerus Overspel op de Olympos 157 Kostas Karyotákis Spirochaeta pallida 161 K.P. Kaváfis Dertig gedichten 163 Jorgos Seféris ‘Op Aspálathoi...’ 191 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nummer bevat werk van: Wim Bakker Peter Burger Maarten Doorman J. Eijkelboom Odysseas Elytis Marko Fondse Arnold van Gemert David Hockney Hero Hokwerda W. Hollar J. Hombergen Homerus Jan Kal K.P. Kaváfis Kostas Karyotákis Nelis Klokkenist Paul Lemmens Mario Molengraaf Generaal Makryjánnis Drs. P S. Pozjarski Kozmá Proetkóv Jean Pierre Rawie Renée van Riessen L.F. Rosen H.J. de Roy van Zuydewijn Rob Schouten Jorgos Seféris B.J. Slot Nico Slothouwer Kees Stip Kostas Tachtsís Jannis Tsaróuchis Vergilius Peter Verstegen Jos Versteegen Joost van den Vondel Aldert Walrecht Hans Warren Driek van Wissen Courtine Wit Ron de Zeeuw {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TWEEDE RONDE Tijdschrift voor literatuur Herfst 1983 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} VIERDE JAARGANG, NO. 3 (Herfst 1983) ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV, Amsterdam, en verschijnt vier maal per jaar. Redactie: Marko Fondse en Peter Verstegen Redactiesecretaris: Nico Slothouwer Redactieadres: Nieuwe Spiegelstraat 59, 1017 DD Amsterdam (Inzendingen graag in tweevoud, met bijsluiting van retourporto.) Omslag: laatste zelfportret van Charles Baudelaire, ca. 1864 Achterplat: ‘Het Skelet Opnieuw Bezield’, gravure van Schiavonetti, naar Blake. Dit Herfstnummer heeft de ISBN-code 90 351 00 743 Auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie. De extra katerns in het vorige (Griekse) nummer van De Tweede Ronde werden mede gefinancierd uit een subsidie van de Griekse ambassade in Den Haag. Boekhandelsprijs van dit nummer f 10, - INHOUD Nederlands proza Peter Burger Nieuwbouw 3 L.H. Wiener Grietje Forever 12 Nederlandse poëzie Rabin Gangadin Vier gedichten 22 Eva Gerlach Dochter (Tien gedichten) 24 Dingeman Kuilman Twee gedichten 29 Frans Kuipers Zes gedichten 30 Rob van Moppes Twee gedichten 33 Adriaan Morriën Twee gedichten 34 M.K. van der Steeg Vier gedichten 35 Peter Verstegen Campo Ghetto Nuovo 38 Bert Voeten Twee gedichten 39 Vervolg inhoud: binnenzijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1983, nummer 3] Voorwoord Dit Herfstnummer 1983 is een ‘vrij nummer’: het richt zich niet op één bepaalde literatuur, maar biedt een selectie uit wat ons blad in het afgelopen jaar werd toegezonden dat niet paste in een themanummer. Het accent ligt ditmaal op Baudelaire, vertegenwoordigd met zijn laatste zelfportret op het omslag, en met zestien superieure vertalingen; vijftien zijn van de hand van Petrus Hoosemans, die kort geleden al een voorproefje van zijn kunnen toonde in De Revisor; de zestiende is van W. Jonker, die voor dit nummer ook een klassiek gedicht van Auden vertaalde. Meer vertalers debuteren in dit nummer op hoog niveau: Jozef van Acker met een Éloge van Saint-John Perse, K.J. Groenewolt met een subtiel verhaal van Valéry Larbaud, Marcel Brugmans en Tim Menger met een groot deel van Blake's ‘Huwelijk tussen Hemel en Hel’. Aan Vertaalde Poëzie verder: vier Chinese dichters (vertalingen van W. Idema, bewerkingen van Jan Kal), acht gedichten (uit een bundel met honderd gedichten die over een maand verschijnt) van Emily Dickinson, en een lang gedicht van de Australiër Peter Porter (vert. Bert Voeten). Vertaald Proza bevat, naast het al genoemde, werk van de blinde Russische Esperantist Erosjenko, van de beste Chinese schrijver van deze eeuw, Lu Xun, en van Vladimir Nabokov (een uit de Russische emigrantenpers opgedolven verhaal uit 1926). De rijke verscheidenheid aan vertalingen moge de aandacht niet afleiden van de Nederlandse bijdragen: twee verhalen, van Peter Burger en L.H. Wiener; poëzie van o.m. Gangadin, debutanten Dingeman Kuilman en Frans Kuipers, Morriën, Voeten, en met name Eva Gerlach, met Tien Gedichten. Voorts een Essay van Timmer, Tekeningen van Blake, Anthologie met A. Marja en tenslotte Light Verse waarin vele oude bekenden, een nieuweling (Rob Wervers) en een teruggekeerde (H.L. Prenen), die zijn regelmatige medewerking heeft toegezegd, met een Wilhelm Buschvertaling. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwbouw Peter Burger Het weer was hetzelfde, de ochtend dat Muis voor de tweede keer werd begraven. Heet, een hoge hemel, leeg op een reclamevliegtuigje na. Ze zweetten onder hun hoge hoeden. De kist glipte een keer bijna uit hun vochtige handen. De moeder van Muis en wat familieleden huilden. Ik wilde haar wel troosten maar ik mocht haar van mijn vader niet eens condoleren. Johnnie was er niet. Hij was ook al een paar dagen niet op school verschenen. Er was sprake van een gesticht. Ik zat gehurkt aan de rand van de sloot. Het water schitterde als zilverpapier en boven het stroperige asfalt trilde de lucht. Het riet was roerloos. Ik bracht mijn hoofd dichter bij de waterspiegel en trok het geschrokken terug toen ik het gezicht van de dode bouwvakker zag verschijnen. Ik schrok natuurlijk niet écht, het was een fijn griezelspelletje dat ik met mezelf speelde. Als ik in het water keek, keek de dode bouwvakker terug. Onze gezichten naderden elkaar alsof we elkaar gingen zoenen, totdat het te eng werd en ik terugdeinsde. De hitte, het geglinster en de bedorven plantengeur van het water maakten me wat doezelig. Ik knipoogde naar het gezicht in het water. We raakten allebei de helm aan, we salueerden voor elkaar. Een week geleden, toen ik zat te vissen, kwam de helm langsdrijven. Ik haalde hem naar me toe met de hengel en zette hem meteen op. Een paar koude waterdruppels liepen tussen mijn schouderbladen door. Het was een witte bouwvakkershelm met een klep en ribbels en een plastic binnenwerk. Nog dezelfde middag lakte ik hem olijfgroen, en schilderde ik met prijzenswaardige ruimdenkendheid op de ene kant een hakenkruis en op de andere een rode ster, nauwkeurig gekopieerd van de plastic soldaatjes op mijn kast. Johnnie vertelde me dat de helm van de bouwvakker moest zijn geweest die van de dertienhoog flat was gevallen. Of geduwd. Of gesprongen. Ik vroeg me af waarom mensen van een flat af zouden willen springen. Een paar nachten lang kon ik er niet van sla- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} pen. Mijn moeder moest zelfs het nachtlichtje weer voor me opzoeken. Steeds zag ik een lichaam, een mannenlichaam, een jongenslichaam, mijn eigen lichaam wentelend langs de holle etages vallen. Hier en daar raakte het met een scheurend geluid een punt van de stellage, tot het uiteindelijk met een plons in het water stortte. Toch gooide ik de helm niet weg, ik droeg hem als een mascotte. Ik voelde me zekerder onder die helm, het liefst had ik hem ook op school gedragen. Iets van de kracht van de vorige eigenaar stroomde in me over als ik hem op mijn hoofd wist. Op de bodem van de sloot, tegen de planken, lag een salamander. Ik stak mijn hand in het lauwe water. Het gehelmde hoofd rimpelde en verdween. Langzaam naderde mijn hand de salamander, zoals een grijper op de kermis een horloge. Als je geluk had was het een mannetje, met een kam op zijn rug en een fel-oranje bruingevlekte buik. Ik boog me nog iets voorover. Iemand greep me stevig bij mijn schouders. ‘Als ik je niet gepakt had!’ Johnnie. Ik keek spijtig in het water. Op de bodem van de sloot was een stofwolkje te zien. Johnnie liep al terug naar het tegelpad, waar zijn secondant Rudie, een karakterloze meeloper, en, tot mijn verbazing, Muis stonden te wachten. Rudie onthoofdde met een stevige twijg bossen fluitekruid. De grond om hem heen was bezaaid met witte bloemetjes. Muis staarde naar een rups op zijn hand. Johnnie had zijn duimen in zijn broekriem gehaakt. Zijn vechtpet stond scheef op zijn hoofd, over zijn schouder hing een blaaspijp, voorzien van een geweerkolf en omwonden met zwart plakband. Zijn ene voet stond wat hoger dan de andere, hij was de commandant die goedkeurend de brandende stad in het dal gadeslaat. Ik haatte hem en wilde wanhopig graag bij hem horen. Na vandaag zou ik bij hem horen. Ik vroeg me af wat Muis hier deed. ‘Muis gaat ook mee,’ zei Johnnie. Johnnie en Rudie vormden samen een club, De Zwarte Hand. Geen bijster originele naam voor een club, maar suggestief genoeg. De Zwarte Hand hield zich voornamelijk bezig met kruimeldiefstal, vivisectie, obscene poëzie, en seksualiteit. De sterke verhalen en de moppen die ik nooit begreep. Ik wist me wel het air van een man van de wereld te geven door met de {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen mee te lachen, en de laatste woorden een paar keer te herhalen en daarbij te knikken, te knipogen of mijn buurman aan te stoten. In stilte vroeg ik me af hoeveel gaten er precies onderin een meisje zaten en wat er in verband daarmee van mij werd verwacht. ‘Je piemel d'r in stoppen,’ zei Johnnie, maar dat was te absurd om waar te zijn. Johnnie had wel meer sterke verhalen. Aan de andere kant stemden zijn opmerkingen overeen met andere bronnen, zoals de grapjes die de tennisvriendinnen van mijn moeder over mijn hoofd maakten. Ik vermoedde hier een complot van dezelfde aard als de Sinterklaas-samenzwering. Het had allemaal in ieder geval niets te maken met mijn verliefdheden die puur platonisch waren bij gebrek aan kennis van andere mogelijkheden. Muis zette zijn rups op een struik. Het was zo'n helder oranje met zwarte en witte strepen en borsteltjes. Aan de binnenkant waren ze blauw. Als je het voorwiel van je fiets eroverheen reed en goed luisterde hoorde je ze - pop! - ploffen. Gisteren nog had ik er een nest van verdronken. Ze aten bomen kaal. Johnnie stak zijn hand op. We hielden stil. Hij nam een van de langwerpige blaadjes uit zijn broekband en rolde er een pijltje van. In de punt liet hij een spijkertje glijden. Hij richtte zijn blaaspijp op een spreeuw die een paar meter verder op een tak zat. Het pijltje sloeg met een tik in de boom, de spreeuw vloog op, er dwarrelden een paar veertjes omlaag. ‘Jammer,’ zei Rudie. Muis schudde zijn hoofd. We liepen door tot aan het prikkeldraad waarachter de wijk in aanbouw begon. Johnnie zette een voet op het prikkeldraad en klom eroverheen. Rudie en ik volgden zijn voorbeeld. Muis schoof er op zijn buik onderdoor. Na vijven en in de weekends was dit land van ons. Het braakland, gras wit van kalkspetters en betonstof, met puisten cement erop als versteende kwallen. De stapels stenen, machines, de halve huizen, de flats in aanbouw. Hier werd onze heerschappij alleen betwist door een incidentele bewaker, of andere groepjes kinderen, waarmee we een medogenloze stadsguerrilla voerden. We exploreerden de huizen, op zoek naar nuttige voorwerpen. Plastic buis om blaasroeren van te maken. Gereedschap. Pakken spijkers. Pluggen. Huisjes uit nietpistolen. Witte tegeltjes om over het water te scheren of om gewoon tegen een muur kapot te gooien. De nieuwbouw was ons poppenhuis. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De flat leek op een lege letterkast. Mijn moeder had letterkasten vol konijntjes, van steen, plastic, hout en metaal. Voornamelijk om ze af te stoffen, dacht ik. Op sommige dagen waste ze twee keer haar auto. Ik mocht veel doen van mijn ouders, meer uit onverschilligheid dan uit vrijdenkendheid, maar mijn moeder strafte me genadeloos als ik thuiskwam met rauwe knieën, groene vegen op mijn broek en aarde onder mijn nagels. Voor de flat was een liftje waarmee de arbeiders stenen en cement omhoog brachten. Johnnie forceerde de bediening. We lieten ons op en neer gaan en schoten met onze blaaspijpen op tegeltjes. Ik vroeg me af wanneer de beproeving waarvoor ik gekomen was zou beginnen. Johnnie kwam aanlopen met twee schoppen die hij neergooide voor Muis en mij. ‘Jullie moeten daar een groot gat graven.’ Hij wees naar een wak zonlicht in de schaduw voor de flat. Ik nam een van de spaden en trapte hem gehoorzaam de droge grond in. Muis keek even toe, poetste zijn brilletje op en begon toen ook te graven. Al snel begonnen mijn voetzolen en bovenarmen pijn te doen. We waren door de gebarsten aarde heen en groeven nu vochtige klei op. Toen we tot ons middel in het gat stonden en nauwelijks meer boven de opgegraven aarde uit konden kijken gooide Muis zijn schep weg. ‘Ik heb geen zin meer.’ Ik gluurde ongerust naar Johnnie die samen met Rudie bezig was een kelderdeur open te breken. Muis was een vreemd jongetje. Hij was altijd geïnteresseerd, alles leek hem te verbazen en niets leek hem te raken. Hij leefde, geloof ik, in een eigen wereld die slechts hier en daar de onze raakte, een wereld waarin hij iemand anders was dan het eeuwige slachtoffer, onaantastbaar voor de pesterijen die hij moest verduren van zijn klasgenoten. Muis zat op de aarden wal rond het gat en boetseerde poppetjes van klei. Telkens als hij er een af had brak hij het doormidden en gooide hij het in de kuil. Ik schepte ze er nijdig weer uit en zei een paar keer: ‘Hou op!’ Ik was kwaad op Muis en zag tegelijk tegen hem op omdat hij niet deed wat Johnnie zei. De schaduw van de flat kroop tegen de wand van de kuil op. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn rug deed pijn. De hitte was drukkend. Zwarte veegjes van geplette onweersbeestjes op mijn arm. Johnnie kwam aanlopen, Rudie een halve pas achter hem. ‘Hou nou maar op.’ Ik klom uit de kuil en ging ernaast op de grond zitten. ‘Nu moet jij in de kuil gaan staan,’ zei Johnnie tegen Muis. Mijn hart begon harder te kloppen, mijn maag voelde aan alsof ik op een schommel zat. Ik staarde gefascineerd naar Muis. Muis zette zijn bril recht. ‘Liever niet.’ ‘Het moet.’ ‘Dan hoef ik niet meer mee te doen.’ Johnnie gaf hem een duw zodat hij in de kuil gleed. Ik wendde mijn hoofd af en keek naar de grond. Als ik het niet zie ben ik er niet bijgeweest. Ik wilde wel iets doen, maar ik durfde niet, en daar schaamde ik me voor. Zat ik maar te vissen. De aarde was warm. Naast mijn hand lag een verdroogde worm. Ik pakte hem op en rook eraan. Hij brak in mijn vingers in stukken. Muis riep iets huilerigs, hij had zijn enkel verstuikt. Ik richtte me iets op om in de kuil te kunnen kijken. Rudie hield een schep tegen de nek van Muis, Johnnie was bezig de kuil vol te scheppen. Muis was al tot zijn knieën in de aarde verdwenen, het was alsof hij geplant werd. Ik zag een boom voor me waaraan ondersteboven jongetjes met brilletjes groeiden en giechelde. Meteen had ik er spijt van. Ik probeerde iets troostends te verzinnen voor Muis. Muis riep weer iets huilerigs. Plotseling maakte de redeloze neiging een einde te maken aan dat gejengel zich van me meester. Ik sprong op en begon kluiten in de kuil te trappen. We lieten Muis tot zijn nek in de grond achter. De aarde op de rand van de kuil hadden we glad aangestampt zodat Muis' hoofd omringd werd door een walletje waar hij niet bovenuit kon kijken. Met de lift stegen we naar de eerste verdieping. Langs de stalen buizen van de stellage klommen we naar de tweede. Daarvandaan klommen we met ladders verder. Je kon van voor naar achter en op sommige plaatsen van boven naar beneden door de flat heen kijken. Alleen het betonnen skelet stond er. Ik was nooit hoger geweest dan de derde verdieping. In een hoek van het plafond was een blauw gat. Met een ladder klommen we naar het dak. Vanaf het dak konden we over de hele stad heenkijken. Aan de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} andere kant van de flat lagen de weilanden, daarachter de rijksweg. Ik kon de geluiden van de personenauto's en de vrachtwagens onderscheiden. Ver beneden me was de grond. Het gevoel dat ik dit eerder had meegemaakt werd steeds sterker. Ik drukte de helm vaster op mijn hoofd. Johnnie trok een theedoek uit zijn zak. ‘Kom eens hier.’ Hij nam de helm van mijn hoofd, wat ik enigszins verontrust toestond, en blinddoekte me. De helm werd weer op mijn hoofd gezet. Toen Johnnie en Rudie me snel in de rondte lieten draaien begon ik te twijfelen. Ik wist niet meer zo zeker of ik nog wel lid wilde worden van De Zwarte Hand. Muis wilde niet. Ik bewonderde Muis en ik had meegeholpen hem te begraven. Johnnie en Rudie lieten me los. Ik deed duizelig wat wankelende stappen om mijn evenwicht te bewaren. Vaag drongen de geluiden van de snelweg tot me door, maar ik kon niet bepalen waar ze vandaan kwamen. ‘Loop eens hierheen.’ Johnnies stem kwam van achter mijn rug. Ik liep naar hem toe, voorzichtig tastend met mijn voeten. Ik telde mijn voetstappen. Hoeveel passen zou de flat breed zijn? Ik liep steeds langzamer. Nu kwam het bevel van opzij. ‘Stop. Kom maar hierheen.’ Ik draaide me om. Een zuchtje wind streek over mijn bezwete huid en ik rilde even. Ergens beneden me sloeg een hond aan, een moeder riep haar kind naar huis. Ik hoorde een meeuw krijsen en verbeeldde me dat hij rond mijn hoofd cirkelde. ‘Sneller.’ Ik zette mijn ene voet sneller voor de andere. ‘Stop.’ Schrapende voetstappen, dan: ‘Nu moet je vooruit huppelen.’ Ik huppelde vooruit. Ik zag mezelf al heel levendig over de rand van de flat huppelen. Ik begon te hallucineren. De blinddoek beroofde me van mijn gezichtsvermogen, maar mijn andere zintuigen werkten scherper. Autogeronk, gekrijs van meeuwen en hondengeblaf echoden bijna tastbaar rond mijn hoofd. Ik kon de sloot beneden ruiken en het beton werd harder onder mijn voeten, iedere stap die ik deed was een stap op glasscherven en sintels. De wind viel weg, de wereld hield haar adem in. Zie de acrobaat in de nok. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Stop nu maar. Doe je blinddoek maar af.’ Ik trok de blinddoek weg. Vlak voor mijn voeten begon de val van dertien verdiepingen. De stad was zo fel verlicht dat het leek of ze met blitzlicht gefotografeerd werd. Aan de horizon was de lucht diepblauw en vuilgeel. Er kwam onweer. ‘Anders rook ik alleen maar sigaretten.’ Johnnie draaide onhandig een sjekkie van tabak die door bouwvakkers was achtergelaten. We zaten in een kring op de betonnen vloer van een toekomstige woonkamer, om ons heen kratten bier en boekjes met foto's van naakte mannen en vrouwen, eigendommen van de bouwvakkers, grote mannen die net zo makkelijk sjekkies draaiden als wij pijltjes. Ik dronk bier. Het prikte in mijn neus maar het smaakte prettig. Shag kon ik niet verdragen. Om de boekjes moest ik lachen. De meeste foto's ondersteunden de grappige fictie volgens welke naar zeggen van Johnnie kinderen werden gemaakt, hoewel dit voortplantingsaspect van bijkomend belang scheen te zijn. Andere foto's toonden vrouwen die verlekkerd aan pijnlijk opgezwollen geslachtsdelen van mannen zogen en likten, alsof het ijslollies waren. De geslachtsdelen leken nauwelijks op die van mij, eerder op de stinkzwammen die in de herfst onder de struiken groeiden. Het was om te lachen, maar ook vaag verontrustend. Johnnie had al twee bierflesjes naar buiten gegooid, het schitterende zonlicht in. Na een eindeloze tijd hoorden we ze beneden te pletter slaan. Het was nu aan de ene kant van de flat donker en aan de andere fel licht. Alsof we in de donkere zaal van een cinema naar een film zaten te kijken. De lucht die we inademden werd dikker. Ik vroeg me af of Muis bang zou zijn. Misschien niet. Misschien was hij wel ergens anders, in die eigen wereld van hem. Ik pakte een tweede flesje bier en opende het met Johnnies padvindersmes. De hemel aan de andere kant van de flat was nu ook donker. De flat trilde en we hoorden een dof onderaards rommelen, verre donder, alsof er een vrachtwagen passeerde. De regen zou niet lang meer op zich laten wachten. Ik zei: ‘Moeten we Muis niet uit gaan graven?’ Johnnie en Rudie reageerden niet. Ze lazen of keken plaatjes, gaven luidruchtig commentaar en dronken bier. Ik zag mezelf opstaan en de trappen aflopen en Muis uitgraven. Muis was al vergeten wat ik eerder op de dag gedaan had en we {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden voor altijd vriendjes zijn en samen vissen en op vogels schieten. Over het gedrag van mijn ouders in de slaapkamer. De enige hartstochtelijke geluiden die door de isolatie van zachtboard, hardboard en pvc mijn zolderkamer bereikten waren die van echtelijke ruzie. Soms zijn grote mensen net kinderen. Het huilen van mijn vader. De beheerste hysterie van mijn moeder. Geruisloos stap ik uit bed, ik loop naar de deur, de krakende planken vermijdend. Even geluidloos daal ik de trap af tot ik op het koude zeil voor de slaapkamer van mijn ouders sta. Ik luister gespannen, heen en weer wiegend van de slaap. Als ik ze verplaats maken mijn voeten een klevend geluid. Ik verplaats ze dus zo weinig mogelijk. Na een kwartier slaapt mijn linkervoet. Ik wil op hun deur kloppen. ‘Pap? Mam?’ Mijn moeder opent de deur, ik kruip warm bij hen in bed, en dat is al genoeg om ze voor altijd te verzoenen. Mam streelt me, Pap knijpt in mijn schouder. Tranen van ontroering staan in mijn ogen bij de gedachte alleen al. Maar nooit zal ik kloppen. Een keer viel ik staande, met mijn hoofd tegen de deur in slaap. 's Ochtends vond mijn moeder me. Ze zei niets en bracht me naar bed. Hoe mensen elkaar kunnen haten alleen om de manier waarop ze een cracker of een radijsje eten. De vrieskoude ontbijten waarbij mijn moeder kruimeltje na kruimeltje van het sneeuwwitte tafellaken plukt en ik bang ben om in mijn thee te roeren vanwege het oorverdovende lawaai van het lepeltje tegen het kopje. Mijn ouders. Moeder staart uit het raam, vader bestudeert verveeld de etiketten van de jampotjes. ‘Wat ben je stil. Waar denk je aan?’ ‘Is er iets?’ ‘Waar kijkje naar?’ ‘Niets. Er is niets.’ De prikkeldraadglimlach waarmee mijn moeder mijn vader gedag zoende deed me plotseling vermoeden waarom sommige mensen van flats af willen springen. De bliksem verlichtte wit de gezichten van Johnnie en Rudie. Ik zag ze schrikken. Bijna gelijktijdig volgde de donderende klap en {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, als een doek na de voorstelling, een regengordijn neergetrokken aan weerszijden van de flat. De regen was massief. We kropen wat verder naar binnen toe. Toen het weer bliksemde zag ik dat Rudie zijn duim in zijn mond had gestoken. Ik zag Muis buiten voor me. Langzaam vulde de regen zijn kuil. Het water steeg tot zijn lippen. Door er zoveel mogelijk van op te drinken zou hij natuurlijk het stijgen nog even kunnen tegengaan. Maar al spoedig zou het water zich boven zijn hoofd sluiten. Water met luchtbellen van Muis en luchtbellen die de slagregen erin maakte. Nu begon het beeld van Muis onder water door te lopen en zich te vermengen met het hoofd van de dode bouwvakker en mijn eigen gezicht. Ik zei: ‘Muis verdrinkt. We moeten hem uitgraven.’ Johnnie keek me aan, gebaarde met zijn bierflesje naar het regengordijn en zei met moeite: ‘Als jij soms dood wilt. Het bliksemt. Een oom van mij is door de bliksem getroffen toen hij in de polder was gaan jagen. De bliksem sloeg in zijn geweer. Alleen zijn horloge en zijn schoenzolen waren niet verbrand.’ Rudie zei niets. Hij wiegde heen en weer en zoog op zijn duim. Ik geloofde Johnnie niet helemaal, maar ik was te bang om naar buiten te gaan. Johnnie opende een bierflesje en zette het aan zijn mond. Ik had het gevoel dat ik dwars door hem heen kon kijken. Ik zag waterplanten, in de zomer haalden we met harken waterplanten uit de sloot om de salamanders ertussen te vangen. Er lag dan zo'n donkere hoop op de kant waarin geelgerande watertorren, libellelarven en pissebedden wriemelden. Johnnie. Ik ging liggen. Johnnies silhouet stond scherp afgetekend tegen het regengordijn. Hij waterde naar buiten. Ik viel in slaap. Ik werd wakker op het klamme beton en herinnerde me vaag iets over poppetjes van klei met helmpjes en petjes, vallende lichamen en verdronken gezichten. Ik kwam overeind. In een hoek van de kamer had iemand overgegeven. De hemel was blauw, een regenboog spande over de flat heen. Johnnie en Rudie waren al wakker en zaten met hun benen over de rand van de flat voor zich uit te kijken. Toen ze mij hoorden stonden ze op. Zonder iets te zeggen begonnen we de ladder af te dalen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Grietje Forever L.H. Wiener In 1957 was Grietje Heerkens onze hulp-in-de-huishouding; dienstmeisje heette dat in die tijd. Zij was toen een jonge vrouw met dikke bolle wangen, dikke bolle billen en dikke bolle borsten; een meisje dat aan alle kanten uit het leven leek te barsten en in mijn fantasie vaak boven op mijn hoofd ging zitten. Mijn ouders hadden de gewoonte alles achter zich te laten slingeren in waarlijk gigantiese hoeveelheden: boeken, kleding, eetgerei, stoffen garens en band, vaatwerk, korrespondentie, instrumenten, planten, meubelstukken etc. Zonder Grietje zouden wij absoluut naar de kelder zijn gegaan, als we er nog bijkonden. Ik was twaalf en smartelijk verliefd op haar. Mijn moeder had thuis een atelier ingericht met twee naaimachines, een snijtafel en een wand met kledingrekken. In dit atelier bereidde ze modeshows voor. Onder de kniptafel stond een grote, rechthoekige rieten mand voor stoffenresten, waarin ik de mooiste dromen droomde, die meestal betrekking hadden op Grietje en die als ze bewaarheid waren geworden waarschijnlijk mijn dood ten gevolge zouden hebben gehad. Grietje hielp ons maar één dag per week, zodat mijn leven zo goed als zinloos was. Ik geloof dat wat ik aan geheimzinnige gevoelens voor Grietje koesterde en de hete mijmeringen waardoor ik mij liet meeslepen later sex zou gaan heten. Zo werkten de twee borstzakken in een van haar khaki blouses sterk op mijn verbeelding; als je daar eens zou kunnen inkruipen dan zat je goed, dacht ik. Warm en beschut. Je zou onder het lopen wel geweldig heen en weer gesmeten worden, maar op een veerkrachtig vleeskussen. Op baren van vlees. Oh! Kon ik maar in haar wegklimmen om nooit meer naar buiten te hoeven. Als er niemand in de buurt was ging ik vaak tegen haar aan staan. Zomaar, met mijn gezicht in haar warmte. Zij sloeg dan haar armen om mijn hoofd en drukte me stevig tegen zich aan, alsof ze al- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} les begreep. De grond verdween traag draaiend onder mijn voeten vandaan, maar Grietje hield me goed vast en samen vertrokken wij, zachtjes zwevend, zachtjes wentelend, omhoog, terug naar een wereld die alleen bestond in mijn gevoel en die zo warm en veilig was dat ik wist er nooit lang te kunnen blijven. So it must have been... after the birth of the simple light... in the first spinning place... Hoe lang duurden die reizen? Men kan het zich afvragen, maar hevigheid laat zich in tijd niet uitdrukken. En de afstand of diepte van mijn gevoel was niet meetbaar in de ruimte. Waar was de hemel? De hemel was achter mijn gesloten ogen en in mijn bloed, onmetelijk. (‘Grietje, zal je altijd bij ons blijven?’) (‘Altijd.’) And then to awake... Grietje vertegenwoordigde een mysterie, zij was de belichaming van een verloren wereld die niettemin nog moest worden betreden. Een verlangen naar iets dat nog niet bestond maar toch al eerder was geweest. Dat zij tevens een vilein serpent was met demoniese macht kon ik toen nog niet weten. Wat deed ik gedurende de rest van de week, wanneer Grietje er niet was en de chaos om mij heen zowel in letterlijke als figuurlijke zin steeds groter werd? Wat ik deed? Behalve van Grietje dromen? Ik lette op de vogels, want ik hield van vogels omdat die konden vliegen en je niet wist waar ze naartoe gingen als ze stierven. Je vond soms wel dode vogels maar de meeste zag je niet. Zo had ik op een dag in de winter van 1957 op het strand weer eens een vogel gevonden die besmeurd met stookolie was aangespoeld. Het was geen zeekoet ditmaal, waarvan ik er al verscheidene had geholpen. Toen de vogel mij zag naderen probeerde hij nog om de zee kruipend te bereiken, maar hij werd door de uitlopende golven van de branding opnieuw het strand opgespoeld; machteloos om en om rollend. Ik greep hem uit het water weg en schatte zijn overlevingskansen. Het was een alk zag ik toen aan de korte kromme snavel met de witte dwarsstreep erover. Hij verzette zich hardnekkig tegen mijn pogingen hem te redden en pikte me venijnig. Heerlijk dier: stinkend, ten dode opgeschre- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ven en evengoed vechtend voor zijn leven, uit redeloze overtuiging. Ik nam hem mee naar huis en waste hem driemaal achtereen met Lodaline, een vloeibare zeep die in de jaren vijftig gebruikt werd door andere kinderen voor bellen blazen, door huisvrouwen voor de afwas, door aanstaande moeders voor de afdrijving en door mij voor het ontvetten van vervuilde zeevogels. Ik deed de alk na zijn wasbeurt in een hoge, kartonnen doos met kranten op de bodem en zette die aan het voeteneinde van mijn bed neer. Het wachten was nu op de terugkeer van zijn verenvet. Als ik hem direkt weer zou hebben vrijgelaten, zou hij in één keer drie doden gestorven zijn: a) hij zou nog te zwak zijn om zelf voedsel te vinden en te vangen b) hij zou door de afwezigheid van het beschermende vet ogenblikkelijk longontsteking oplopen, al hoefde hij daar vermoedelijk niet op te wachten omdat c) eenmaal losgelaten in zee zijn verenkleed zou vollopen met water en hij spoedig zou verdrinken. Gewoonlijk konden de vogels na een week hun vrijheid terugkrijgen en het was een mooi gezicht om ze dan halfrennend halfvliegend hun element weer te zien opzoeken. Maar toen gebeurde er iets eigenaardigs. De alk werd tam. Zag hij in mij een gelijkgestemd wezen? Een bevriende relatie? Een lotgenoot misschien? Ik begreep er niets van. Maar hoe dan ook, na enkele dagen at hij stukjes wijting uit mijn hand. (De koeten moest ik tot op de dag van hun vrijlating tussen mijn knieën klemmen om zodoende met mijn vingers hun snavel te kunnen opentrekken.) Ik raakte aan de alk verknocht en het duurde niet lang of hij liep me overal na. Het was koddig om te zien hoe hij me dan volgde, waggelend en lomp, terwijl hij knorrende geluiden voortbracht. Op mijn kamer hing echter al gauw een zware, weeë lucht, veroorzaakt door de stralen kalk die hij met grote regelmaat over de grond uitspoot. Grietje kon dit maar weinig waarderen en ik mocht die week niet tegen haar aanstaan. Zelf begreep ik wel dat deze situatie onhoudbaar was en alhoewel mijn ouders geen druk op me uitoefenden - de alk verbleef hoofdzakelijk op mijn kamer - besloot ik toch hem weer los te laten. Een alk hoorde thuis op zee en niet in een kartonnen doos, op woeste witbekakte rotsen en niet op het gespijkerd kleed. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag voordat ik de alk naar het strand zou terugbrengen kwam Grietje. Ze was nors en afstandelijk. Ik veronderstelde dat het was vanwege de alk en ik zei haar wat ik met hem van plan was. Maar ook dat maakte geen indruk. Ik mocht weer niet tegen haar aanstaan, al had ik ervoor willen betalen. Ze ging zwijgend aan haar werk. Er was iets anders, zag ik, maar ik wist niet wat. Er was die dag niemand thuis. Grietje was er, de alk en ik. Ze wilde het atelier opruimen en ging naar boven. Een poosje hoorde ik haar stommelen, maar na enige tijd werd het stil. Dat viel op. Doodstil werd het in huis. Langzaam ging ik de trap op. De alk sprong, trede na trede, mee naar boven. Ik opende de deur van het atelier en zag Grietje. Ze lag te slapen, half op haar zij, op de kniptafel. Ze ademde zwaar, hoorde ik, het was haast een soort snurken. Ze moest wel doodmoe zijn. Ikzelf zou altijd zijn gaan liggen in de grote mand met stoffenresten. Enige tijd stond ik zo, met de deur nog in mijn hand, in de ban van de vrouw die daar lag. Hobbelend en snuivend kwam de alk toen het atelier in en posteerde zich tegen mijn enkel. Met schokkerige bewegingen van zijn kop keek hij in het rond, alsof hij de zaak kwam inspekteren. Ik sloot de deur en naderde de kniptafel. Een vreemd gevoel had zich van me meester gemaakt, een gevoel dat ik nog niet kende maar dat me willoos voortdreef naar de tafel. Zachtjes duwde ik Grietje wat meer op haar rug. Toen gingen mijn handen, met twee tegelijk en zonder dat ik enige macht kon uitoefenen rechtstreeks af op mijn noodlot, dat zij begonnen open te knopen. Ik was me er wel van bewust dat ik iets heel ergs deed, iets onherstelbaars, maar ik kon niet meer stoppen; juist daarom niet. Hoe kon ik weten dat ik vanaf die middag Grietjes borsten met me mee zou moeten zeulen. Mijn leven lang. Voortaan altijd gebukt zou gaan onder hun last. Atlas, de Titaan, torste één bol. Het witte vlees... Ze droeg een flinterdunne, doorzichtige bustehouder die de rondingen volmaakte vorm gaf zonder ook maar iets aan het oog te onttrekken. Ik bracht mijn gezicht er vlakbij en staarde. Het liefst zou ik mijn hoofd ertegen drukken, mijn neus in die spleet... zodat ik geen lucht meer kreeg... die spleet waarin mijn hele hoofd {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zou wegzinken, zou worden opgezogen... Mijn ogen werden al blind en mijn hoofd... Toen werd Grietje opeens wakker. Zo plotseling dat het wel leek alsof ze niet echt geslapen had, maar slechts gedaan had alsof. Op datzelfde moment hoorde ik de alk niezen, terwijl zijn lichaam verbrijzelde onder mijn voet. * * * Toen ik in de winter van 1957 voor de eerste maal de borsten zag van Grietje Heerkens, stierf mijn alk. Dat hierbij sprake was van meer dan een ongelukkige samenloop van omstandigheden zal wel niemand denken. Ik ook niet, destijds. Maar toen zeventien jaar later mijn vader overleed ongeveer op het moment dat mijn handen de borsten van Grietje Heerkens betastten, begon ik te vrezen dat er een oorzakelijk verband bestond. Het was in de nacht van 26 op 27 april 1974. We lagen allebei op bed, mijn vader in Zandvoort met de hoorn van de telefoon in zijn verkrampende hand (Wie had hij nog willen bellen? Een arts? Mij?) Ik in Amsterdam met Grietje Heerkens, onze vroegere werkster, maar in die tijd praktizerend hoer. Zij had mij niet herkend. Ik haar direkt. De gedaanteverwisseling van een twaalfjarige vogelredder tot een negenentwintigjarige hoerenloper was waarschijnlijk groter dan die van éénentwintigjarig dienstmeisje tot achtendertigjarige prostituée. * * * Bijna een decennium verstreek waarin ik haar niet meer tegenkwam noch iets van haar vernam tot ik onlangs een niet nader te noemen gelegenheid in Donker Amsterdam betrad om daar mijn verjaardag in gepaste afzondering te vieren en bij het zien van de zwaar geretoucheerde dame achter de tapkast bevangen werd door een merkwaardig tweeslachtig gevoel, geheel nieuw, een vreemde mengeling van angst en verheuging. Ze herkende me ook nu niet, net zo min als negen jaar terug, toen ik ook onverwachts oog in oog stond met onze Grietje en zij vanachter haar door een rode neonbuis verlicht venster de zo- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} veelste klant van die nacht wenkte. Ik nam aan de bar plaats en sloeg haar zo onopvallend mogelijk gade bij haar konversatie met twee klanten, een man en een vrouw, terwijl ik berekende hoe oud ze nu moest zijn. Ik kwam uit op zevenenveertig. Ze was nog steeds gezet maar slapper, nog steeds zwaar maar minder gevormd en zoals alleen ik toen kon weten: niet gevaarlijk maar fataal. Daar kwam ze aan. Grietje Heerkens, het dienstmeisje; 1957. Grietje Heerkens, de hoer; 1974. Grietje Heerkens, de heks; 1983. - Wat zal het zijn, schat...? Ik bestelde iets stevigs. Waarom ging ik niet weg? Waarom bleef ik als aan mijn kruk genageld zitten? Waarom liep mijn hartslag zo op en trilden mijn vingers? - Alsjeblieft schat... Mijn bestelling werd voor me neergezet: een ruime maat vloeibare dood, ijsgekoeld. Een ogenblik hechtte mijn blik zich aan haar blouse waarover een lange ketting hing met aan het eind een druppelvormige, in goud gevatte parel die zachtjes heen en weer rolde... Het eigenaardige gevoel van vrees en vreugde dat mij bij binnenkomst doorvoer zwol aan in kracht en nam toen volledig bezit van me en met een schok besefte ik dat ik ze weer moest zien - die tieten - naakt, zien en betasten; ik moest ze optillen en erin knijpen. Ik moest erop zuigen, mijn zaad erover uitstoten... erop doodbloeden... Ik was nu aan de beurt. En ik wilde niets liever. Uit de muziekboxen begon een platte schlager. Ik dronk mijn glas in één teug leeg, zette het om aandacht te trekken met een bonk neer op de bar en bestelde een nieuwe volle lading. Hoe moest ik het aanleggen? Het zou wel uitdraaien op geld, maar dat was geen bezwaar. Ik schatte dat ik voldoende bij me had en ik was tenslotte jarig. Niet refereren aan haar vroegere karrière. Dat was riskant. Rechtstreeks voorstellen. Min of meer zakelijk, als transaktie. Geld was het glijmiddel. Bij alles toch. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik keek heimelijk in haar richting. Vanwege de muziek kon ik haar stem niet horen, maar ik zag dat ze lachte om iets dat een klant had gezegd. Zou het kunnen dat zij nu al wist wat ik haar ging voorstellen? Of sterker nog: dat zij van te voren al geweten had dat ik me hier zou aandienen, dat ik dacht zelfstandig beslissingen te nemen, terwijl mijn handelingen in feite ondergeschikt waren aan haar wil? Heerlijk idee. Heerlijk loeder. Eindelijk weer gevonden. Geleidelijk gleed alle beklemming van mij af en maakte plaats voor opluchting. Mijn handen beefden niet meer. Ook mijn hart kwam tot rust. Dat was lang geleden. Ik hield glimlachend mijn glas omhoog ten teken dat ik zo ver was. Grietje Heerkens. Gemene Heks. Wist natuurlijk allang wie ik was. Wist dat ook negen jaar geleden. En wist vast nog veel meer. - Nog eentje doen maar...? Ze legde haar hand op een onbehouwen manier boven op mijn glas. - Laten we er nog maar eentje proberen, antwoordde ik op hetzelfde horeca-toontje, maar ik voegde er direkt met mijn eigen stem aan toe: - Je doet me denken aan mijn moeder... weet je dat... Ze keek me verwonderd aan. Een begin van kwaadheid. Ook. - Toen ze jong was, ging ik verder. Zo'n knappe vrouw. Niet te geloven. Sprekend. Haar lippen vertrokken tot een verminkte grijns. - Zeg, ga de boel effe ergens anders belazeren... - Je gelooft me niet, maar ik meen het heus. Ik lachte nu. Dat tutoyeren liep goed. Op het moment dat ze wilde weglopen stak ik mijn wijsvinger omhoog en zei: - Ik bedoelde het als kom-pli... En bij het uitspreken van de laatste lettergreep prikte ik even met mijn vingertop tegen haar hand, die nog steeds op mijn glas rustte. - Gladjanus..., voegde ze me nu toe maar op een toon die verried dat een minder grove persoonlijkheid dan zij iets gezegd zou hebben als: mallerd of uitslover. Het ijs was gebroken. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe voelde ik me nu? Niets was echt. Alleen gevoel was werkelijk. Ik voelde me opeens zelfverzekerd, overmoedig bijna. Maar was het háár kracht die in mij was gevloeid? Was zíj het die maakte dat ik haar genaakte - hoe moest je het zeggen - dat ik haar trachtte over te halen tot iets dat zijzelf al bekokstoofd had om mij zodoende geheel te... te viktimizeren, te slachtofferen - de woorden - te verspinnen... Ik nam mijn notitieboekje uit mijn zak, scheurde een velletje los en schreef in blokletters: ik wil vannacht met je mee Toen ze mijn glas kwam brengen schoof ik het papiertje naar haar toe. Ze las het. Haar gezicht toonde geen emotie. Ze pakte mijn pen, keerde het papiertje om, schreef iets op de achterzijde en liet het mij zien: je kan doodvallen Las ik. Ik keek haar nu strak aan, terwijl ik mijn portefeuille tevoorschijn haalde. Twee honderd gulden leek me een goed openingsbod. Ik legde de twee biljetten los naast elkaar op de bar. Zij liet ze liggen en liep weg. Ik liet ze eveneens liggen en begon aan mijn glas te nippen dat ik met twee handen onder mijn neus hield. Ik bleef het glas in die positie hanteren en volgde, voortdurend over de rand loerend, haar gedragingen nauwkeurig. Er waren twee Engelssprekende mannen binnengekomen, waarschijnlijk zeelui, die al behoorlijk ver heen waren en lastig bestelden. Zeker Noren. Die eisten haar aandacht volledig op. Maar wat ik gehoopt had geschiedde. Ze keek ineens van het andere einde van de bar om en haar blik zocht niet de mijne, maar was lager gericht. Ik zette mijn glas nu neer, haalde met enig vertoon mijn portefeuille opnieuw uit mijn zak en deponeerde een derde bankbiljet van honderd gulden. Even later stond ze voor me. Ze pakte het geld van de bar, vouwde het op, keek me doordringend aan en zei: - Oké, ik sluit om één uur... {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik keek op mijn horloge. Het was kwart voor elf. Ruim twee uur zitten aan een bar; dat was me al eens eerder gelukt. Mijn gedachten gleden af naar onze konfrontatie in 1974, toen zij net zo oud was geweest als ik nu. Ik had haar niets gevraagd, niets gezegd. Ik had me gedragen als een anonieme passant. Ik hoefde dus nu ook niets los te laten. Alles zou wel vanzelf gaan. Hoe zou ze trouwens ‘in het leven’ terechtgekomen zijn? Je kon er niet naar vragen. Je kon het wel doen, maar ieder antwoord zou gelogen zijn. Leren leven was leren liegen. Ik was eigenlijk alleen geïnteresseerd geweest in het voorspel. Alhoewel, het voorspel had zich reeds voltrokken in 1957. Die nacht, zeventien jaar later, de nacht waarin mijn vader overleed, was een soort tussenspel. Nu restte nog de apotheose. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Rabin Gangadin Mijn tastorganen bewegen zich naar haar toe. Mijn hongerige gestalte beweegt zich naar haar. De uitwaseming van haar naakte lijf rust als een warme adem op mijn wang. Ze draait zich om in haar overdadige golf van slaap. Zij bevrijdt zich uit de schaduw van mijn omhelzing. Ik lig mij te verbazen, zelfvoldaan, dat ze van mij is. Zelfs met haar obscene gedachten is zij nog het resultaat van een aanzienlijke literaire inteelt in de moderne romans. Zij is bezig te verdrinken in de vloedgolf van haar deken. * In deze helverlichte luchtbel waarin ik loop gonst de muziek. Rechte lijnen verliezen zich in de ontwakende duisternis. De stad is bezig mij te vergeten. De kou is zuiver als deze nacht. Ik ben ook een vlaag ijskoude lucht. Niet meer van vlees en bloed. Rauwe lage klanken rukken zich los uit de keel van een bedelaar. Ze vullen de hele straat met hun verbijsterende heftigheid. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik glimlach tegen de beelden die opdoemen. De verhouding van het totaal en de harmonie van de tinten, volmaakt. Fluweel dat mijn blik omsluiert. De omlijsting van het dagelijkse leven, neemt een ongerijmde vorm aan. Alle genot berust op een romantische ontroering, die later inkrimpt tot enkele seconden. Bij het zwakke licht van de lamp ligt de rust in harmonie met het vertrek. Ik tracht dit stukje ruimte tot een volmaakt geheel te maken. * Ik wil een dichter worden. Ik zweep mijn lieftallige veroveringen tot de meest uitzinnige hartstochten op. De drang om te schrijven wordt sterk. Schetsen en fragmenten spreken elkaar niet tegen. Wat ze missen is een ruggegraat en onderlinge samenhang. Mijn werk berust louter op fantasie. Langzaam, traag en onwillig onderwerpen de feiten zich aan mijn ordening. De ordening onderwerpt mij aan haar willekeur. Dichten is voor mij een fletse, valse weerschijn. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochter (Tien gedichten) Eva Gerlach Dochter, wees jij de ziel, ik het lichaam dat je voedt en verzorgt, kalmeert en kleedt maar nooit met zekerheid iets van je weet. Niet wijzer: ouder en geduldiger verlengt het ons aarzelend samengaan. Leven, dat heeft besloten ons langzaam met elkaar te vermenigvuldigen, doet een ongedurig produkt ontstaan. Ik zie haar uit de allerkleinste kleren tot hoog boven de horizon opstaan. Zij vat de bomen als wasknijpers aan, akkers en weiden vallen met de lijn in platte vouwen neer over mijn ogen. Terwijl ik stil toekijk hoe zij verdwijnt tussen wolken verzamel ik het droge land in mijn armen om het te sorteren. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Onwillig slapend op mijn arm, haar hoofd opzijgevallen naast mijn borst, kijkt zij door dichte oogleden nors omhoog naar mij, die haar behoedzaam toespreekt. Weerzin staat blauw om haar lippen sinds zij werd geboren, wanneer zij, nooit verzadigd, mij loslaat van slaap kan ik haar stem van binnen horen. Troost mij. Dit is niet wat je hebt beloofd. In deze kooi zet ik je weg zolang. Ik hoor je van ver tegen de spijlen stoten maar het model heeft de kans uitgesloten dat het je bij toeval uit zijn greep verliest, de grendels zitten buiten je bereik. Je slaapt niet. Ik zie hoe fel je naar mij kijkt, berekening onderbroken door tralies, stille voorstelling waarin je mij vangt. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Je nagels, uit hun bed omhooggekomen, krullen wit om boven de zachte wal die ze zojuist nog tegenhield. Afval stapelt zich op van voor je werd geboren, een eindje navel, huidschilfers, oogharen: als in een broekzak wilde ik je bewaren maar ik ben te sleets, je gaat zo snel verloren, dochter, verdroogd, tot huisstof afgenomen. Herinnering aan pijn verandert haar vrolijk vertoon van onbeschreven vel. Wantrouwen groeit in haar als een gezwel, het neemt per beschadiging toe. Met elk litteken wordt argeloos weefsel dieper weggedrukt, zachte organen raken langzaam stuk. Besef van machteloosheid, op doorbreken, verlamt haar. Zij wordt nooit meer onkwetsbaar. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Er moet een andere kamer zijn, waar zij in vreemde armen vastgebonden ligt. Beenharde vingers rondom haar gezicht dwingen haar onbekend voedsel te eten. Ik zie haar gevecht en van hoe hoog zij valt. Sneller dan haar hartslag is dit vergeten als zij ademloos boven wordt gehaald. Zij neemt de kamer op. Zij lacht naar mij. Zoveel blikveld heeft zij gewonnen, dat wuivend in het verlengde van haar benen haar voeten aan de einder zijn verschenen. Zij houdt niet op te lachen, haar almacht nadert kootje voor kootje tot de grenzen van het kneedbare lijf, dat ongeacht inertie tegemoetkomt aan haar wensen: zelfstandigheid: stof, die zij hard omvat. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer zij, slaperig in mij vastgebeten, mijn hand oppakt en naar haar wang geleidt, ben ik tot ieder opengaan bereid. Ik heb niet meer vingers dan deze drie horizontaal naast haar gespitste mond, stil onderga ik haar transplantatie. Een vorm krijg ik die voor haar niet bestond. Lijf, herschikt tot wat zij ervan wil weten. Zesmaal je hand op vensterglas getekend: een half jaar sta ik met je voor dit raam. Klein stof trok het bladeren en vleugels aan, het stelde lichten over nacht en dag, het maakt scheidingen in de overkant. Het brengt ons samen in één oppervlak met hemel en de omtrek van je hand waarbinnen eerdere omtrekken verbleken. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Dingeman Kuilman De fusilladeplaats Hier duurt in brons de fusillade en speuren honden in het gras. Vanavond gaat een man verlaten het perk, de dorre rozen langs. Wind verwart z'n natte haren. Z'n mond blaast ijle wolkjes af. Een cavalerie van oud papier komt in galop de hoek om jagen. Z'n schaduw wordt hem nagedragen als een sleep van zwarte taf. Archeologie Wat spoorloos is, heeft nooit bestaan. Woorden verstenen niet. Zelden vindt men in een moeras een geconserveerd vers. Weinig blijft over van muren en torens. Wat nu nog staat, stort later in. Is dit de klacht van een archeoloog die op een dag zichzelf hervindt onder molm en verweerd marmer? Wie woorden zoekt, zal stilte vinden en tenslotte met lege handen staan. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes gedichten Frans Kuipers Kalmer worden, op de waakvlam branden, gestager, bedachtzamer tegendraads - Onder geen vlag meer varen dan de bonte zelfgelapte! Voortborduren. Verder werken - Door geen gouden gids vermeld - Breinjutter. Handwever. Letterknecht. Nu kloosterordes wankelen: Dit gilde hield stand. Spinstil in een hoekje zitten schilderen, mengend op het palet bramenpaars, stuifmeelgeel met langvervlogen zomers vlindervleugelpoeder. Met zwart zaad, moedermelk, bloed, zweet & pis zijn kleur bekennen. * En dan, diep in de polder, moe van het lopen, verbrand door de zon, tegen een hek in een wei te liggen. (Er komt een koe op je toe.) Stilte. Vogels. Bloemengeur. Men denkt: Arcadië, maar om je heen - we surveilleren nu even boven het gras in de blauwe helikopter van een libel - schilddragers, zwaardvechters, gifspuiters; een nietsontzeggende strijd waarin ogen, poten, koppen vallen en verorberd worden. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Bars. Bistro's. Restauranten. Hier was je goed in: Je zat bij het raam en staarde naar buiten. Algebra der straten. Nachten onder Neons kroon. Rome. Oujda. Barcelona. Alle steden koken over. Liedje van verlangen. Liedje van niks. Dans van de kaarsvlam die popelt op haar pit. O bij de bieravonturiers. Lichtstappers. Zelfkanters. Downtownse clowns - Vul de glazen en bedot ons met darlings - Tussen de borreltafels bij Chaos te gast: Ik zweer dat ik zweefde. * Ogenblik dat voortduurt - kring na kring in het water rond de steen die al lang op de bodem van de sloot ligt, of liever nog druppel in het water gevallen breng me die maar eens terug. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Die plotseling opduikt uit het donker, loopings om de lamp maakt; 'n ikarus die finisht, aantikt, vliegt dat het poedert - mot, kamikaze-piloot. * Ha, vandaag, lopend, plots, tik op m'n neus van jou, vriend van de vrolijke bries, koolwitje, schots en scheve schaatster, ha. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Rob van Moppes Nocturne Nachtelijks wordt kruit in hem verschoten. Het buldert in hem en de hel keert weer in dampen die zich bijten in zijn slaap. Geen droom passeert hem zonder krijgsgewoel en zonder doden en gewonden. Zie hoe hij dekking zoekt, diep in zijn donzen loopgraaf en hoe hij krimpt, getroffen door voorbij en weer soldaat gemaakt. Zie hoe weer oorlog in hem uitbreekt als zijn waakzaamheid verslapt. Gulheid Gulheid bewijst het broze van zijn aard. Zij aanvaardt met geopende hand, in matte routine van jaren en jaren en zonder een woord van dank. Zij weet dat goede grond hem vreemd is, onbaatzuchtig- heid ontbreekt. Zij weet: hij geeft om te behouden, steeds meer om steeds minder. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Adriaan Morriën Geboortedorp Weer ga ik dezelfde straat waar vroeger moet zijn gebeurd wat ik sindsdien ben vergeten. Iets zo onherhaalbaar liefs dat ik 't niet durfde onthouden. Of een zo onheilspellend gevaar dat ik het wel moest vergeten. Strandwandeling Trap niet op zeewier! Neem het eerst in je hand. Zie hoe prachtig het is, hoe droog en hoe sterk. Trap, trap er nu op! Hoor hoe het knalt. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten M.K. van der Steeg Schilder Op een middag in mei In 1942 meen ik Kwam er tijdens de les Een ladder omhoog Verscheen het hoofd van een man Een schilder Hij stond stil in het raam Een vreemd wit mansportret Tegen een achtergrond van donkere wolken Vanwege het rumoer in het lokaal Tikte de leraar aan het raam En verzocht de man heen te gaan Zo heb ik mijn vader nog eenmaal gezien Vreemd en ingelijst Doodstil achter glas En van jaren her Sprongen tranen in mijn ogen Lachsalvo's in mijn oren {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Hij was de fijnste instrumentenmaker van de fabriek Nauwkeurig tot op de duizendste millimeter Toen de geschiedenis voor de zoveelste maal Kreunend op de slagvelden van Europa Klaar kwam Stond hij onthand Met schuifmaat vijl en micrometer Door de Duitsers gegrepen En weggevoerd Kwam hij nog wel terug Maar eigenlijk ongaarne Hij zwaaide zo raar op zijn benen Een groot gat in zijn linker long Op zijn ziekbed Vijlde hij zichzelf geduldig Hoe langer hoe kleiner Tot hij tenslotte precies Door het gat heen kon Grootvader Ach wat was de zomer mooi Toen die rondom mijn ouderhuis bloeide Trokken wij grootvader uit zijn stoel En sloegen hem als een grote spijker Krom in de tuinbank Waar hij roestig vertelde van vroeger Van oorlogen hongersnoden en watervloeden {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De bevrijding We klommen van de daken en vouwden de lakens op Waarmee we gezwaaid hadden naar onze hemelse bevrijders We sprongen op hun tanks en schreeuwden onze kelen schor Op fietsen zonder banden ratelden we naar Amsterdam Zagen de koningin Een ouwe theemuts Openluchtbals tot diep in de zomer ‘Don't fence me in’ en ‘Roll me over’ Van de goldflakes en de camels werden onze vingers bruin Gekregen van Good Old Hank en Tiny Tim en Little Jo Die onze zusters uit de postkoets bevrijdden In het donker van het Bos van Bantam en het Spanderswoud Thuiskomend van het straatbal in de juninacht De muziek galopperend over de huizen Zie ik mijn uitgeteerde broer In de voorkamer liggen Op zijn rug uitgestrekt De maan hoog boven zijn jukbeenderen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Campo Ghetto Nuovo Peter Verstegen * Perche le nostre memorie sono la vostra unica tomba Nog dodici famiglie zijn er over. Verbijsterend herdenken op dit plein van wie uit deze steile huizen laag na laag bijeengedreven zijn, totdat er weer een boot vol was, de motor aansloeg. Hun vaart langs tot pastel verschoten praal, aangenaam tsjoeke-tsjoekend (als het nacht was barokke silhouetten van palazzi, van kerk en kathedraal aan elke straat) duizend jaar oude grachten door, totdat op het station de wond van het begrijpen wel opengaan moest: veetrein richting slachting. Schoonheid is niet in staat de waan te slechten van wie zoiets begaan, al zal misschien een enkeling in een brief naar huis gevoelvol hebben vermeld dat hem de plicht soms zwaar viel, maar dat Venetië toch altijd mooi bleef. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Bert Voeten Impasse Het weinige slinkend tot bijna niets, een paar woorden, een paar lettergrepen - en tenslotte niet te beschrijven het papier onbeschreven onafzienbaar Wandeling Je loopt de oude weg terug, het pad over waar het begon. Alles is zoals toen: het gazon hoedt de ganzenmars, naast de brug gaat de boom te water, de vrouw aan de lijn van haar duitse staander rakelt grind op. Achter de laan de verzandende speelwei - je wou die oversteken, maar zag geen eind eraan, voelde de kramp optrekken, een lange vlam van je arm naar je hals. Zo alleen was je nooit. Alleen de pijn; niets anders om bij je te zijn. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Normgedichten door Du Fu; een inleiding W.L. Idema Du Fu (712-770) wordt dikwijls in één adem genoemd met Wang Wei (699-759) en Li Taibai (701-762), als de drie belangrijkste dichters van de zogenaamde Hoge Tang (700-765), de periode van grootste bloei van de poëzie tijdens de Tang-dynastie (618-906). William Hung gaf zijn uitvoerige studie over Du's leven en werk zelfs de titel Tu Fu: China's Greatest Poet (Cambridge, Mass., Harvard Univ. Press, 1952). Slechts weinig Chinese critici uit heden en verleden zullen geneigd zijn dit oordeel aan te vechten. In het Westen is Du's populariteit echter achtergebleven bij die van Wang Wei en Li Taibai. Zijn werk is ons veel minder direct toegankelijk dan de heldere natuurlyriek van de eerste of de extatische lofzangen op de wijn van de tweede. De thematiek van Du's werk is uitgesproken confuciaans. Het confucianisme leerde dat een heer geen hoger roeping had dan als ambtsdrager zijn vorst te steunen in diens heilswerk van het ordenen van maatschappij en kosmos. Het welzijn van de staat is dan ook het centrale onderwerp in Du's oeuvre. Terwijl de overgrote meerderheid van de bewaarde gedichten van Wang Wei en Li Taibai werd geschreven voor 756, stammen Du's belangrijkste gedichten uit zijn laatste levensjaren. Na bijna een halve eeuw van binnenlandse vrede en groeiende welvaart kwam in najaar 755 in het huidige Peking de Sogdische generaal in Chinese dienst, An Lushan, aan het hoofd van de grensgarnizoenen in opstand. Het jaar daarop veroverde hij de hoofdstad Chang'an, het huidige Sian, in noordwest China. Ofschoon keizerlijke troepen het jaar daarop de hoofdstad heroverden en in 763 de opstand nominaal was onderdrukt, werd China tot het einde van de achtste eeuw geteisterd door voortdurende staatsgrepen, opstanden en burgeroorlogen. Du's gedichten leggen getuigenis af van de gruwelen die het krijgsgeweld met zich bracht en de ontberingen die hijzelf en zijn vrouw en kinderen leden. Bovenal verwoorden zij zijn wanhoop niet in de gelegenheid {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden gesteld een bijdrage te leveren tot het herstellen van rust en orde, en geven zij uitdrukking aan een besef van totale verlatenheid in een verworden wereld. Vanaf najaar 756 tot voorjaar 757 verbleef Du (als gevangene van de opstandelingen?) in Chang'an. ‘Maannacht’, ‘Tijdens sneeuwval’ en ‘Lenteaanblik’ werden in deze periode geschreven. ‘Maannacht’ is een van de beroemdste liefdesgedichten uit de Chinese literatuur. De plaatsnamen in dit gedicht zijn ongetwijfeld ironisch gebruikt: Fuzhou heeft dezelfde uitspraak als ‘gouw van geluk’, Chang'an betekent ‘eeuwige vrede’. De vergelijking tussen de geliefde en de maan (in het bijzonder de wonderschone maangodin Chang'e) is heel oud in de Chinese poëzie. Bij de laatste regels van ‘Lenteaanblik’ dient men te bedenken dat tot de verovering van China door de Mandsjoes in 1644, Chinese heren hun lange haren opgestoken in een wrong onder een kap droegen. Na in 757 uit Chang'an gevlucht te zijn, bekleedde Du een ondergeschikte functie aan het keizerlijk hof. Vanaf 759 verbleef hij enkele jaren in het zuidwestelijke Sichuan, als adviseur van de gouverneur van die provincie. Hij woonde in deze tijd met vrouw en kinderen in een dorp even buiten de provinciale hoofdstad Chengdu, ‘de Brokaten Stad’ van ‘Vreugde over de regen, tijdens een lentenacht’. Te oordelen naar ‘Dorp bij de stroom’ moeten deze jaren een van de gelukkigste perioden in zijn leven hebben gevormd. Maar ook ‘Slapeloze nacht’ werd in 764 in Chengdu geschreven. Du sleet zijn laatste levensjaren zwervend van stad naar stad in Sichuan, Hubei en Hunan, op zoek naar een nieuwe patroon. Vaak reisde hij per boot over de belangrijkste verkeersader van dit gebied, de Yangzi (de ‘Rivier’ of ‘Grote Rivier’ in ‘Op de Rivier’, ‘Gevoelens 's nachts tijdens een reis’, en ‘Bij het bestijgen van een hoogte’). De moderne provincies Hubei en Hunan beslaan het grondgebied van de oude staat Chu. De tien hier vertaalde gedichten van Du zijn alle normgedichten (lüshi). Du geldt als de eerste grootmeester van deze bijzondere vorm van shi-poëzie. Normgedichten tellen acht regels en hebben een uniforme regellengte van vijf dan wel zeven syllaben. Zoals in alle vormen van shi-poëzie valt de regel vrijwel steeds samen met een grammaticale zin. De regels drie en vier dienen parallel te zijn, dat wil zeggen dat beide zinnen eenzelfde syntactisch patroon vertonen en op overeenkomstige posities contrasterende woorden {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} uit dezelfde betekeniscategorie gebruiken. Ook regels vijf en zes moeten parallel zijn. Maar het slotcouplet mag onder geen beding parallellie vertonen, hier is zelfs een voorzichtig enjambement toegestaan. Du Fu's leven en werk zijn onderwerp van een volumineuze secundaire literatuur in het Chinees en Japans. De belangrijkste studie in een westerse taal is het al genoemde boek van William Hung. Erwin von Zach, Tu Fu's Gedichte (Cambridge, Mass.: Harvard Univ. Press, 1952, 2 dln.), is een prozaïsche vertaling van Du Fu's volledige poëtische oeuvre. Tu Fu, Selected Poems (Peking: Foreign Languages Press, 1962) biedt een representatieve keuze in de herdichting van Rewi Alley, de afzonderlijke gedichten zijn nauwelijks toegelicht. David Hawkes, A Little Primer of Tu Fu (London: Oxford Univ. Press, 1967) biedt slechts vijfendertig gedichten; de Chinese tekst van elk gedicht is woord voor woord weergegeven, voorzien van uitvoerige toelichtingen, en vertaald. A.R. Davis, Tu Fu (New York: Twayne, 1971) is een beknopte eerste inleiding. Arthur Cooper, Li Po and Tu Fu (Harmondsworth: Penguin Books, 1973) biedt een kleine keuze uit Du's gedichten in metrische, en soms berijmde, vertalingen. Vanzelfsprekend ontbreekt Du in geen enkele overzichtsgeschiedenis van de traditionele Chinese literatuur of algemene bloemlezing van poëzie. Een centrale plaats neemt hij in in Stephen Owen, The Great Age of Chinese Poetry, The High T'ang (New Haven: Yale Univ. Press, 1981), pp. 183-224. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Grijpen Charles B. Timmer Grijpen Grijpen de avond, grijpen de appel, het gelaat, de schaduw en de wand, het einde van de straat. Grijpen de voet, de hals, het meisje in fluweel en dan de handen los en dan die vlucht van veel zo veel verloren vogels die worden weer tot straat, tot schaduw, muur en avond, tot appel en gelaat. Dit is de eerste vertaling die ik ooit van een gedicht heb gemaakt - ‘Saisir’ van Jules Supervielle, de Franse dichter uit Uruguay.¹. 1 Onder die nooit gepubliceerde vertaling staan een plaatsnaam en een datum: ‘Cherson, 18 mei 1936’. In die jaren (1934-1936) woonde ik in de kleine havenstad Cherson in Rusland, daar waar de Dnepr in de Zwarte Zee uitmondt. De havenplaats, waarover Viktor Sjklovski schreef: ‘...een stad met stille en brede straten. Breed omdat zij zo zijn aangelegd en groen omdat zij met bomen zijn omzoomd. En stil omdat de haven stil ligt.’². Dat was in 1920. Maar ook in 1934-36 was het niet veel anders. Voor de grote graansilo's lagen af en toe oceaanschepen. Er was toen nog graanexport uit Rusland. Overdag waren de arbeiders bezig die boten met graan vol te gieten en 's avonds stonden zij uren in de rij voor een kilo zwart brood. En op hun vrije dagen belegden diezelfde arbeiders (onder competente ‘leiding’ uiteraard!) vergaderingen om zich te beramen over hoe zij met nog minder brood konden uitkomen en nog meer graan konden uitvoeren. In die slaperige stad, in een landstreek van zon en abrikozen, in het bedwelmende mengsel van Grieks querellantendom en Sovjet- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} russische klerikale onderworpenheid, had ik bij een oude joodse vrouw een kamer gehuurd, een landoppervlak van zeven bij tien meter aan persoonlijke afzondering in de stamppot van de collectieve existentie. Een superzaal met balkon voor drie valuta-roebels (d.i. f 3,90) in de maand aan kale huur. In mijn dagboekaantekeningen uit die jaren heb ik twee beschrijvingen van die kamer teruggevonden, waarin ik in het voorjaar van 1936 (het jaar van de beruchte politieke processen tegen Kamenjev-Zinovjev e.a., later in die zomer) - Jules Supervielle en Charles Baudelaire zat te vertalen. Op 5 juli 1934 had ik mijn wereldje als volgt beschreven: ‘Geen kamer maar een zaal met witgepleisterde grenzen en een morsige plankenvloer... Het ijzeren ledikant bij het raam is het trefpunt van alle bedwantsen uit de stad Cherson en dus een pijnbank voor de nacht... Er staat verder nog een grote divan langs de muur tegenover het balkon. Nee, geen divan, maar een rustbank, een praalbed, een troon voor tien keizers, een monumentaal bouwwerk, een bank met groen trijp bekleed - dat aan alle kanten is losgescheurd alsof generaties van rovers er naar verborgen schatten hebben gezocht - een bank, zeg ik, met een hoge, eveneens met groen trijp beklede rug, waarboven zich weer kastjes verheffen, torentjes, planken waarop halfvergane boeken staan tussen portretten en papieren bloemen en heel hoog boven dit alles prijkt en pronkt dan nog een spiegel, waarin een wit gipsen beeld van Lenin zich van achteren bekijkt...’ En op 9 december 1934 nog een aanvullende notitie in dit Russische dagboek: ‘...en voor mij hangt een meer dan levensgroot portret van Lenin, achter me hangt een tot op heden bij gewerkt conterfeitsel van Stalin in vetlaarzen, op een étagèretje troont een witte kop van Lenin en links van mij blinkt de treiterend hoge spiegel waarin ik mijn beeltenis zie omringd door Lenins en Stalins als een bidprentje van de heilige Jezus in een krans van witte engelen... Op een marmeren blad, op vernuftige wijze aan de spiegel vastgemaakt, staan drie gebroken vazen met verstofte, kleurloze papieren bloemen, bespikkeld met vliegendrek. Over de ontstemde piano die als een slecht geweten in de hoek van de zaal staat, marcheert een leger van kapotte snuisterijen, een groezelige witte beer van klei, een hond met een gebarsten staart, een kalkoen van steen (het kan ook een duif zijn), nog twee vogels van brons, een {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} stenen klok zonder uurwerk; op de klok staat een kind met een grote hoed op, het draagt een mand met papieren bloemen; en dan, op een rijtje, een aantal portretten van Gogoliaanse typen... En ten slotte nog een voorwerp zonder naam, zonder zin, een stokje met een balletje en een touwtje...’ Saisir, saisir le soir, la pomme et la statue, saisir l'ombre et le mur et le bout de la rue... 2 In de zomer van het genoemde jaar 1936 zat op een ‘chateau’ in de Haute Savoie de Russische dichteres Marina Tsvetajeva een brief te schrijven aan een Russische dichter van Zwitserse afkomst, Anatoli Steiger in Bern. Het was in het leven van Marina Tsvetajeva een vierde poging van de onstuimige dichteres om ‘naar een dichter’ te grijpen, dat wil zeggen om zo overrompelend op hem verliefd te worden dat zij hem volledig ‘in haar greep’ kreeg. De eerste dichter die dit was overkomen was Osip Mandelsjtam in de zomer van 1916 in Alexandrov.³. Maar die had bijtijds de vlucht weten te nemen. De tweede was Boris Pasternak geweest die zij in 1922 kort na haar definitieve vertrek uit Sovjetrusland had ontdekt; de derde die zij in een kortstondige liefdesroes aan zich had willen onderwerpen was Rainer Maria Rilke, in 1926. En nu, in 1936, was het de bijna tien jaar jongere Russisch-Zwitserse dichter Anatoli Steiger. Maar bij alle vier had Marina Tsvetajeva in haar haast om een dichter te bezitten - niet seksueel, maar om er haar extase mee te delen en aan mee te delen - iets over het hoofd gezien: bij Mandelsjtam dat die een karakter had dat zelf wilde domineren, bij Pasternak dat deze in Moskou woonde en zij in de emigratie, een verschil bijna net zo groot als tussen leven en dood; bij Rilke dat die in 1926 op zijn sterfbed lag⁴. en bij Anatoli Steiger dat deze een zware tbc-patiënt was en bovendien homofiel. Marina Tsvetajeva's brief aan Anatoli Steiger van 9 augustus 1936 gaat over de liefde; alleen, dit gebeurt op de haar eigen versluierde manier van in taal geboetseerde beelden, als van in zomerhoezen gestoken meubels, en wel door gebruik te maken van een taalprobleempje bij Rilke. De brief⁵. luidt: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Château Arcine près de St. Pierre-de-Rumilly, 9 augustus 1936 ‘...tot dat uw brief mij bereikte heb ik aldoor Poesjkin zitten te vertalen - bij stromen tegelijk - zijn beste gedichten (ik stuur ze u wel eens of kom ze zelf voorlezen) - daarna geen regel meer. Nu denk ik aan u, ik denk u. Een heel ernstige bezigheid. (Arme Rilke!) Een aardige, mij sympathieke Franse dame vertelde mij: “Hij [Rilke] las ons altijd zijn Franse teksten voor en dan vroeg hij aan mijn man en mij, of het allemaal wel duidelijk genoeg was. Op een keer las hij ons voor: “Cette femme a les mains sur les genoux. Elle ne bouge pas. Elle pense un enfant.” - “A un enfant?” - “Non, non, elle pense un enfant. C'était lui qu'elle pensait et non pas à lui.” - “Mais c'est absolument impossible en français, cher Rilke, personne ne comprendrait, on prendrait ça pour une erreur d'impression. On peut probablement dire ça en allemand, mais en français...”” - Hier onderbreek ik haar even: wanneer je het in het Duits kunt zeggen, betekent dit dat je het in het Duits kunt aanvoelen, want “sie denkt ein Kind” is in het Duits al even ongewoon als in het Frans. Het hele verschil is dat de Duitse lezer de dichter op zijn woord gelooft, hem respecteert en hem in al zijn bijzonderheden volgt, terwijl de Franse lezer hem - beoordeelt. - “Toen vroeg Rilke bedroefd: “Alors, vous dites, - c'est absolument impossible? Incompréhensible?” - “Absolument.” - Daarop voegde hij aan zijn tekst het woordje à toe.” Maar ik voeg niets toe. Je vous pense. En op een dag zullen wij hierop terugkomen...’ Saisir le pied, le cou de la femme couchée et puis ouvrir les mains. Combien d'oiseaux lâchés... 3 Zoals bekend stierf Rilke eind 1926. Ruim een week voor zijn dood schreef hij nog een korte brief - het laatste epistel dat van hem bekend is geworden - een op schrift vereeuwigde wanhoopskreet van een mens die tot in zijn laatste ogenblikken een dichter bleef. Deze brief was gericht aan - de Franse dichter van ‘Saisir’, Jules Supervielle.⁶. Hij luidt: {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Clinique de Valmont-sur-Territer par Glion (Vaud), ce 21 décembre 1926. ‘Mon cher Supervielle, gravement malade, douloureusement, misérablement, humblement malade, je me retrouve un instant dans la douce conscience d'avoir pu être rejoint, même là, sur ce plan insituable et si peu humain, par votre envoi et par toutes les influences qu'il m'apporte. Je pense à vous, poète ami, et faisant cela je pense encore le monde, pauvre débris d'un vase qui se souvient d'être de la terre. (Mais cet abus de mes sens et de leur “dictionnaire” par la douleur qui les feuillette!) R.’ Combien d'oiseaux perdus qui deviennent la rue... 4 Marina Tsvetajeva zal deze laatste brief van Rilke nooit onder ogen hebben gehad. Was dit wel gebeurd, dan zou zij er ongetwijfeld een ogenblik van vreugdevolle herkenning bij hebben ondergaan: dat Rainer Maria Rilke tot aan zijn laatste ademtocht dát is blijven doen wat een dichter doet, maar wat volgens een sympathieke Franse dame in het Frans ‘absolument impossible’ was; Rilke schreef in zijn laatste brief: ‘Je pense encore le monde...’, zoals hij in zijn Franse tekst de vrouw had laten zeggen: ‘Je pense un enfant’ en zoals Marina Tsvetajeva schreef: ‘Je vous pense.’ Zij hadden het begrepen: in het weglaten van het voorzetsel à bereikten beide dichters dat wat bij de filosoof Karl Jaspers in zijn denken over de wereld het ‘Umgreifende’ heet, een zijnsvorm die de ‘Subjekt-Objekt-Spaltung’ in één greep omvat.⁷. De kern, de kwintessens van leven is het ‘saisir’ van Jules Supervielle. Ook ik had dit aangevoeld toen ik, jong en vermetel, in 1936 mijn keus op dit gedicht had laten vallen om te vertalen, dat is - ‘van mij te maken, te grijpen’. Rainer Maria Rilke en Marina Tsvetajeva zijn inmiddels een fase verder gekomen: zij hebben die van het ‘ouvrir les mains’ bereikt, het loslaten, waarmee alles is volbracht en uit het leven alleen het gedicht en het beeld van de dichter, zijn gelaat en zijn {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, zijn overgebleven... L'ombre, le mur, le soir, la pomme et la statue. 1. Jules Supervielle. Le Forçat innocent. Parijs, Gallimard, 1930, p. 35. 2. Viktor Sjklovski. Een sentimentele reis. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1980, ‘Privé-Domein’ - p. 244. 3. Marina Tsvetajeva. Herinneringen en portretten. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1981, ‘Privé-Domein’ - pp. 216 e.v. 4. De in 1926 tussen Rilke, Tsvetajeva en Pasternak gevoerde briefwisseling zal eerlang bij De Arbeiderspers in de reeks ‘Privé-Domein’ het licht zien. De Duitse uitgave: Rilke, Boris Pasternak, Marina Zwetajewa, Briefwechsel verscheen inmiddels in Frankfurt/M bij Insel-Verlag, 1983. 5. Deze brief werd gepubliceerd in het Russischtalige tijdschrift Opyty (Proeven), 1955, No. V. Zie voor de verhouding Tsvetajeva-Steiger ook Maria Razumovsky. Marina Zwetajewa. Wenen, 1981, pp. 287 e.v. 6. Gepubliceerd in Rainer Maria Rilke. Gesammelte Briefe in sechs Bänden. Herausgegeben von Ruth Sieber-Rilke und Carl Sieber. Ed. V. Leipzig, Insel-Verlag, 1940, p. 434. 7. Karl Jaspers. Der philosophische Glaube. Zürich, Artemis, 1948. - pp. 14, 16, 19. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthologie {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Over A. Marja Van de dichter A. Marja (1917-1964), als A.Th. Mooij journalist, later ambtenaar bij de reclassering, van wie bij zijn leven een dozijn bundels, twee verzamelbundels, drie boeken met polemische essays en een korte roman verschenen, en die ook vrij veel poëzie heeft vertaald, is de ster na zijn dood snel gaan verbleken. In druk is nu alleen nog zijn roman ‘Snippers op de rivier’ verkrijgbaar; in courante bloemlezingen is voor hem weinig plaats ingeruimd en men kan welhaast stellen dat Marja alleen nog herinnerd wordt om zijn practical jokes, die hem de faam bezorgden van nationaal literair enfant terrible. (Zie Hans van Stratens artikel ‘Portret van een Practical Joker’ uit 1962, overgenomen in Hermans' ‘Mandarijnen op zwavelzuur’.) Het mag in stijl worden genoemd dat Marja in deze rubriek figureert dankzij een practical joke. Toen het idee opkwam Marja te anthologiseren, bleek mijn mederedacteur weinig enthousiast. Omdat ik wel eens wilde peilen of er enig vooroordeel in het spel kon zijn, creëerden Nico Slothouwer en ik de heer J.K. de Breuker (Agnietenhof 17, Assen) die twee verzen stuurde, met een begeleidend briefje dat als volgt begon: Geachte redactie, In vroeger jaren publiceerde ik wel eens verzen, o.a. in Maatstaf. Later verdrongen ernstiger levensdoelen deze ijdelheid; onlangs heb ik echter enkele gedichten herzien en op aandringen van een vriend, hartstochtelijk lezer en plaatselijk voorvechter van uw tijdschrift, neem ik de vrijheid ze in te sturen. M.F. was voldoende onder de indruk om de heer De Breuker prompt om meer werk te vragen. Ik produceerde nieuwe De Breukers, die eveneens in de smaak vielen. Toen publikatie op handen leek, moest de waarheid wel worden onthuld, en deze Anthologie is het gevolg. Wat de selectie betreft het volgende. In 1948 publiceerde Marja een keuze uit zijn poëzie 1935-1946, onder de titel ‘Van mens tot mens’. Veel gedichten uit deze bundel gaan mank aan retorisch pathos, sentimentaliteit en branie. Marja zelf heeft er afstand van genomen door in zijn latere verzamelbundel ‘Nochtans een christen’ (1961) geen van de verzen uit ‘Van mens tot mens’ te herdrukken. Wij publiceren er één sonnet uit, (zie p. 52) omdat er zo duidelijk een nieuwe periode in zijn werk mee wordt ingeluid. In elk geval is Marja na 1948 zuiverder en soberder gaan schrijven, en de hier gepresenteerde bescheiden keuze uit het latere werk moge bewijzen dat Marja poëzie van hoog gehalte geschreven heeft. Wim Hazeu bereidt een biografische schets over Marja voor, die in jan. 1984 in V.N. zal verschijnen, t.g.v. Marja's twintigste sterfdag. (P.V.) {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Een keuze uit de gedichten A. Marja Zeer zacht kwam zij vannacht mijn kamer binnen, zacht fluisterde haar nachtstem: je bent scheef- gegaan, o jongen, zie toch dat ik leef en hunker naar het vroegere beminnen. En ik ben opgestaan en heb diep in een spiegel de zin gezien van wat ik schreef; het stond op mijn gelaat: opnieuw beginnen! het ligt voor wie goedwillend is te geef. Wie op het dode punt is aangekomen moet verder leven als de dood niet komt en leert zichzelf opnieuw als zinvol zien. En in de nachten, dat hij weer kan dromen, verneemt hij hoe de tegenspraak verstomt en hoe de hoop weer fluistren gaat: misschien... Het gedicht Als ik ga schrijven is het al geboren: het schrijven is het knippen van de streng en het vooroverbuigen om te horen of het - men kan nooit weten van tevoren - een lieveling zal worden of een kreng. Ik had al lang de lust hiertoe verloren, wanneer er niet de wieg was van uw oren, waarin ik leg wat ik ter wereld breng. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Omdat ik nu zo lang ben rondgegaan, omdat ik voor de spiegel heb gestaan - omdat ik bij mijn vader heb gewaakt totdat hij in een nanacht overleed - omdat ik haar van wie ik eenmaal zong tot moeder van mijn kindren heb gemaakt - omdat ik nooit zal weten wat mij dwong te zijn het wezen dat dit alles deed - omdat ik nooit zal weten hoe ik heet (want wat men namen noemt zijn niets dan kooien waarin men met de vogel ook het lied te vangen waant) - omdat een god mij niet kan redden van de chaos die ik draag in slaap en wakker zijn - omdat ik vraag naar wat neutronen en protonen bindt, naar wat er aan de hemel hangt te flonkren, naar wat er in mijn nieren ligt te kronklen, en in het gras wil buitlen met mijn kind, dat schatert als het mij tracht om te gooien of vieze woordjes van mij overneemt - omdat ik alles wat naar pose zweemt veracht, en toch alleen maar kan poseren (want vorm is pose en het ik is vorm, zo goed als duif, gazelle, regenworm zich in waarneembaarheid manifesteren) - omdat ook als ik niet zou willen zijn ik toch niet meer kan uitwissen dat mijn krachtveld zich slingerde door andre velden - {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat ik nooit geworden ben wat mij het bloed, het hart, de hersenschors voorspelden, spreekt slechts één ding mij vrij - als ik, na nors te hebben doodgezwegen wat soms gezegd wou worden, toch bezwijk, en weer met woorden tracht te overwegen of ik meer lijk dan ben, meer ben dan lijk. Van de liefde Er zijn dingen die niet gezegd kunnen worden tenzij per vers dus god helpe mij - dat van uw ogen uw borsten uw heupen uw bloed zong ik al vaak - maar nu zeg ik dat je speeksel mij zoet is dat je zweet mij bekoort dat je zilt kunt zijn als een haring dat ik van de aarde wil blijven omdat de dood met mij bezig is. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Raakpunt Je bent lief in de nacht, je fluistert: maak me wild. Ik wil toch niet anders, ook al loopt bij mij de dood parallel aan de liefde. Je zegt: het is als muziek verschrikkelijk heerlijk heerlijk verschrikkelijk, dan komen de woordjes van vroeger en het touwklimmen van de gymnastiek. Open je ogen, opener wat ik bespeel - Je mag me gerust gebruiken omdat het voor mij goed is een bedaarde man te zijn die vrede vindt met het einde terwijl jouw nachtelijk leven onder zijn adem spartelt. Maar waarom kan in het daglicht de lucht zo dik tussen ons worden dat ik je nergens meer nader, terwijl je zoet bittere geur nog hangt aan mijn handen? {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hygiëne Het lijkt mij waar dat het licht bestaat bij de gratie van het donker. Het is waarschijnlijk dat vrede een evenwicht is tussen twee agressies. Het kan best zijn dat de vrijheid in gebondenheid wordt beleefd. Het zou kunnen zijn dat ekonomische rechtvaardigheid de mens nog niet tot een beter wezen maakt. En natuurlijk weet ik ook wel dat arbeiders geen nobeler knapen zijn dan wallstreet- of elsevier-poenen. Een verkalkte hegel knikkebolt in de hemel dat er weer een slachtoffer is geboekt van zijn eenheid der tegendelen dat er weer iemand erkent dat ‘das Ganze’ het ware is. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik blijf zo eenzijdig het licht te prefereren de vrede te beminnen de vrijheid na te streven de progressieve belastingen toe te juichen en - wezenlijk - meer van arbeiders te houden dan van de al of niet aristokratische patjepeeërs ook al ruik ik de rankune ook al zijn we niet gek. Men kan van middelbare leeftijd zijn en de nodige mislukkingen hebben geregistreerd men kan glimlachen om idealen de pest hebben aan het pathos en toch blijft het nodig het blijft godverdomme nodig waakzaam te zijn en vroom: het koninkrijk gods is binnen ulieden en het is bovendien een kwestie van hygiëne. Probleem Ik spreek van God natuurlijk als het laatste, het in geen woord of spiegel ooit weerkaatste, ik vraag mij enkel af: ziet hij zichzelf nu als een goede grap of een misplaatste? {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof der schilderkunst Wilhelm Busch (Vertaling H.L. Prenen) Hoeveel manieren, mijne vrinden zijn er om uw vertier te vinden! - Bijvoorbeeld kan men bij een tante met vrienden en met geestverwanten die altijd van verrukking blaken voor dingen die het Hogere raken, in haar salon, op een soirée, in onderling verkeer, met thee en koek en kundige gesprekken iets edelers in ons ontdekken dan wat het dagelijkse leven zo merendeels vermag te geven. Dan komt het bloed weer tot bedaren, dan trillen onze teerste snaren, dan stroomt er iets uit ons gemoed waar alle gasten door bekoord zijn; want praten doet de mensen goed, vooral wanneer ze zelf aan 't woord zijn. De zilvervloot van de gedachten die wij te formuleren trachten als wij met onze medemensen een nadere verbinding wensen, hoe vrolijk koerst die langs de klippen van tong, van tanden en van lippen de mond in stromen woorden uit en drijft op golven van geluid naar de bekende openingen die zij van de natuur ontvingen opzij van 't hoofd; waarmee zij horen wat in de haven hunner oren voor waardevols naar binnen vaart. - {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch meestal zijn ze het niet waard, want telkens als wij goed op peil staan ziet men ze zachtjes onder zeil gaan. Niet ieder echter vindt met thee zijn geestverwant op een soirée. Want zij wie zulk een samenzijn toch te beperkt is en te klein en die het liefste zich begeven in 't barnen van het volle leven, die meer naar het gewoel verlangen van pauzes en van wandelgangen, wie d'eenzaamheid te drukkend werd: gaan naar het opera-concert! Daar kan men op fluwelen stoelen zich innig bij elkander voelen, zo philharmonisch! - Maar helaas steeds stoort dat eeuwige geraas, dat blazen, gorgelen en krassen van toeters en van contrabassen, dat klateren der klarinetten, dat schetteren van de trompetten, dat trommels- en dat paukenhakken waarmee een groep in zwarte frakken tot begeleiding der gezangen, met kromme vingers, bolle wangen, en door de Maestro aangespoord, dwars door de conversatie boort! Op die manier komt de verstrooiing slechts onvoldoende tot ontplooiing. Om zulk een drukte te ontvluchten zoek ik mij stillere genuchten. - Om ongestoord mij te vermeien in 't kalme rijk der schilderijen die zwijgend hangen aan de muren stap ik de Academie binnen (natuurlijk meestal met vriendinnen). Gezegehd zijn die middaguren! Wie hier vertoeft doet toch het wijste. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is het rijk der gouden lijsten, hier is de schoonheid onderdak, hier ruikt het aangenaam naar lak, hier wordt de wand in alle hoeken bedekt door meesterlijke doeken die rustig wachten op een kenner en diens waardering. Nu, ik ben er. - Met scherpe blik, en op de wijze der kenners, kijk ik naar de prijzen, en bij nauwkeuriger betrachting stijgt met de prijzen ook de achting. Dan tuur ik door de holle hand en kijk en knipoog: ‘Ah, charmant! Dat koloriet, die ordonnantie! Dat lijnenspel, die elegantie! Die schoonheid en die harmonie! Een meesterwerk der fantasie! Ah, zie eens die valeurs, gravin!’ En zij, die ondertussen in haar kanten zakdoek, zacht en geurig, haar neus snuit, lispelt: ‘Oh, hoe fleurig!’ De bouwkunst is ook wonderbaarlijk ofschoon de kosten vaak bezwaarlijk, als zij de rimpels der bejaarde der eeuwenoude moeder aarde in prachtige gebouwen hult, met torens en kazernes vult. En de plastiek, die ons verheugt, daar zij de houding en de deugd der grote mannen dezer aarde voor 't dankbaar nageslacht bewaarde. Sta toe dat ik haar lof bezing, omdat een elke vreemdeling die juist de trein verlaten heeft en aarzelend zich op weg begeeft, nog nauwelijks wetend hoe of wat, in de hem onbekende stad toch de bekende Schiller heeft. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar groter roem zal híj verwerven die kleuren koopt en dan gaat verven. Wie weet plafonds en dergelijke zo vol historie te bestrijken dat het nog eeuwen tot ons spreekt? (als 't ondertussen niet verbleekt). Wie levert ons de taferelen van genrekunst en minnestrelen en met landouwen en valleien de groene landschapschilderijen? Wie gaf het edel voorgeslacht dat ons goddank heeft voortgebracht de vaderen, allen op een rij te zamen in de galerij, sinds duizend jaar of nog meer zo meesterlijk in olie weer? Wie staat bij elk in hoge eer? De schilder, met zijn bonte kleuren! Hij weet de wereld op te fleuren. Daarom, o jongeling, schep moed! Sta op en koop een brede hoed en mogelijk een fluwelen jas, een pilobroek, een stippeldas, - want dit kostuum staat in de gunst, - en werp u op de schilderkunst! Misschien, wellicht van lieverlee - wie weet? - verdient ge iets ermee. Met dit bemoedigend geluid leg ik de pen neer, en besluit. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee ollekebollekes Jan Kal Oeroude voorloper Tante Constance en Tante Mathilde, Heinz, woonden eendrachtig en knus bij elkaar. Eén was hardhorend, twee presbyopiepatiënt. In doorsnee waren zij zeventig jaar. Oudere naloper Vlinder- en kindervriend: Vladimir Nabokov. Lezer, uw uitspraak doet pijn aan mijn oor. Volgens de Russische intelligentsia moet het Vladimir Nabokov zijn hoor. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Simon Knepper Varium et mutabile Het laatste zonlicht doofde. De laatste bloem ging toe. Ik legde mij te slapen, Van 's levens grillen moe. Toen streek er in het duister Een windvlaag langs mijn wang. Ik schrok. Uit ijle verten Klonk vloeiend psalmgezang, En midden in de kamer Stond plotseling een vrouw In stralend witte kleren. ‘O,’ riep zij, ‘toon berouw! Uw lichaam is bedorven Uw hart van zonden rood. O mens, verlaat uw dwaalweg, Uw ziel verkeert in nood!’ Ik wierp de lakens van mij, Omvatte haar kordaat, En drukte zonder schromen Een kus op haar gelaat. ‘Mevrouwtje,’ riep ik stralend, ‘Het is gelijk u zegt: Ik ben van kruin tot voeten Boosaardig, vals en slecht. Maar nu een ander hoofdstuk: U bent verblindend schoon. Uw ogen zijn als duiven, Uw haren als een kroon, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat betreft uw lichaam: Het geurt naar marjolein. Mag ik u dringend vragen Mijn vrouw te willen zijn?’ Zij heeft besmuikt gelachen, En glunderend bekend: ‘Ik zoek al heel mijn leven Zo'n leuke beursstudent.’ Toen dronken wij Chartreuse, En aten brood met ei, En bleven altijd samen, En waren altijd blij. Na het afscheid Aanbeden lief, hoe zou nog vreugdezang weerklinken Waar zucht na zucht gestadig aan de borst ontwelt? Nooit zal uw beeltenis in mijn gemoed vervagen, Maar uw voorkomendheid heeft mij teleurgesteld. Want ik was dorstig en u schonk mij niets te drinken, En ik had honger, maar u heeft me niet gevoed, En toen ik juist een lofdicht voor begon te dragen Verscheen uw gade met mijn overjas en hoed. Huwelijk A. Marja Ik heb je alles gegeven: een gedicht, mijn maandsalaris en een kind; wil je nu even kijken of het eten klaar is? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewoon Drs. P Er wordt op 't platteland intens geleden Waar bleef de tijd der oude zekerheden Toen 't landvolk zonde, ziekte en gevaar Bezwoer met wonderolie en gebeden? Er wordt op 't platteland intens geleden Een afgezaagde kreet? Helaas, 't is waar Er is geen hoop, geen toekomst hier beneden En boven... zit er op de dag van heden Nog iemand naar ons uit te kijken, daar? Er wordt op 't platteland intens geleden Door dorpelinge en gehuchtenaar Het heet: ‘Dat soort is altijd ontevreden’ Maar tegenwoordig is er goede reden Nu willen ze de Hoofdstraat gaan verbreden Het wordt waarempel nog een boelevaar Er wordt op 't platteland intens geleden Neem Garmt nu eens. Tot afgelopen jaar Een onderlegde kruidenhandelaar Maar ja, hij is er nu mee uitgescheden Zijn winkel werd al meer en meer gemeden De televisie hè? Zo'n leuteraar Zo'n Koning Klant, die krijgt dat voor mekaar Er wordt op 't platteland intens geleden Waar wordt men 't oude ambacht nog gewaar? Ze hebben daar geen weet van in de steden Maar velen maakten hier van alles klaar De tapperij is nu een koffiebar Hier weefde iemand echte mooie kleden Daar stond een warme bakker zelf te kneden En regelmatig kwam de ooievaar {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Er wordt op 't platteland intens geleden Goed, vroeger was 't hier ook geen Hof van Eden Bij die gedachte trilt een tere snaar... Wat maakten we met kermis een misbaar Wat hebben we een normen overschreden Mijn broertje, was me dat een exemplaar! Ook ik heb meer dan eens een bek gesneden Weer zie ik ons, een zorgeloze schaar Terwijl ik peinzend in de verte staar Er wordt op 't platteland intens geleden Ik denk bijvoorbeeld aan 't verval der zeden We hebben nu sinds kort een seksbazar Geen meisjes die zich enigszins ontkleden Zoals ze vroeger in die blaadjes deden Maar alles bloot, in kleur, ja zelfs de scheden En stijve... nou daarover zwijg ik maar En menigeen, 't is treurig, kijkt ernaar En niemand die ertegen op zal treden En wat ze durven vragen voor die waar! Er wordt op 't platteland intens geleden ‘Ja 't is al goed hoor,’ zeggen er een paar ‘Waarom daar al die aandacht aan besteden?’ Nu ja, er rijmt zo prettig veel op -eden En -aar is zeer vermenigvuldigbaar Wat had u dan verwacht? Iets over Zweden? Of Eskimo's misschien, of Samojeden Die staan te kijken bij een solfataar? Genoeg dan, ik begin al uit te feden Waardoor ik u een hoop lectuur bespaar Ach, lichte poëzie valt dikwijls zwaar {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Western (psychologisch) Drs. P Hij heeft zojuist een winkelier vermoord En draagt een morsig pak, een zwarte hoed De angst voor blinde wraakzucht drijft hem voort Hij is dus slecht, maar eigenlijk wel goed (Zijn jeugd wordt even in flashback onthuld De vader dronk, had Indianenbloed En moest veel spot verduren door die bult De moeder gaf zich aan een korporaal Kortom, 't is allemaal weer onze schuld) Natúúrlijk werd hij bruut en asociaal En nu begint ons sterk doorvoeld verhaal Driek van Wissen Natúúrlijk werd hij bruut en asociaal Van kindsbeen af bestemd voor galg en rad En nu begint ons sterk doorvoeld verhaal Zijn tweelingbroer is sheriff van de stad En als hij van de laffe moord ervaart Gaat hij bij nacht en ontij nog op pad Gezeten op zijn hagelwitte paard Leidt hij de achtervolging furieus Totdat hij de voortvluchtige ontwaart Gaat daar Blackjack? Jawel, hij is het heus! De brave broer staat voor een zware keus {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Jos Versteegen Gaat daar Black Jack? Jawel, hij is het heus! Zijn hengst breekt elk record! Hij vuurt hem aan! De brave broer staat voor een zware keus Een blauwe boon? Of toch maar laten gaan? Dat mag niet, nee, een sheriff kent zijn plicht: Hij zal zijn broeder in de boeien slaan Hij schiet, zijn blaffer op de hengst gericht Het dier ploft neer. Jack leeft. En hij moet mee De man die zoveel onheil heeft gesticht Wacht onze moordenaar de strop? Welnee De sheriff heeft een lumineus idee! Paul Lemmens Wacht onze moordenaar de strop? Welnee Want broedermin gaat voor gerechtigheid De sheriff heeft een lumineus idee! Black Jack betuigt in 't openbaar zijn spijt (De hele burgerij staat op het plein) En dan beslist hij onverwacht het pleit Hij blijkt een heuse Robin Hood te zijn: Die winkelier was fout, bedroog de kluit En hij verkrachtte kinderen, dat zwijn! Nu toont Black Jack zijn waardevolle buit ‘Voor 't kinderweeshuis,’ zegt hij tot besluit {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijvers van Nederland Jean Pierre Rawie en Driek van Wissen Lezing met lichtbeelden! R. van den Hoofdakker liet Rutger Kopland zien in het gesticht: ‘Jongens, dit is nu een schizofreniepatiënt; denkt dat hij dokter is en dat hij dicht.’ * Dichtervorst zaliger Gerard den Brabander zag in de spiegel een man met een glas. Hij nam hem mee naar zijn tweepersoonswooneenheid, wat het begin van zijn ondergang was. * Wellust in matigheid - Jan Hendrik Leopold vatte het glas in weemoedig gepeins. Stellig ontwaarde de epicuristische dichter de kosmos in één druppel wijns. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Asselbergs! Aufmachen!’ Anton van Duinkerken riep door de brievenbus: ‘Die is gevlucht! Die doet met andere pseudoverzetshelden ondergronds werk in de bossen bij Vught.’ * Aanzoek per ansichtkaart! Ir. Schuringa uitte zijn hartstocht voor Elly de Waard: ‘Kom en omhels mij, o stamboekveeogige! Ja, ik bemin elke haar van Uw baard!’ * Hoogbejaard muurbloempje Lidy van Eysselsteyn bleef tot het eind toe hartstochtelijk maagd. Pas na een truc met een tweedehandsbalboekje werd zij door Hein voor de slotdans gevraagd. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: De match Luteijn-Donner * Jean Pierre Rawie en Driek van Wissen Het is een jaar of wat geleden, al haast verzonken in de tijd, dat in ons land een wijd en zijd vermaarde tweekamp is gestreden, waarin de medemens'lijkheid volstrekt met voeten werd getreden. Wij maakten als getuigen mede waartoe de sportverdwazing leidt. En hierin vindt U ook de reden dat wij - een drukke baan ten spijt - aan het herhaald verzoek voldeden nog ééns, tot algemeen profijt, uitputtend aandacht te besteden aan deze schaaktitanenstrijd. * De combattanten zijn bekend: wie hield niet van de fijnbesnaarde regententelg die eenvoud paarde aan een gecompliceerd talent? Hij was (zoals hij zelf verklaarde) grootmoedig, door en door decent en geen boosaardigheid gewend; hij was te goed voor deze aarde. En zeker voor zo'n ruigbebaarde en onbehouwen opponent die, zonder oog voor eeuw'ge waarden en levend slechts bij het moment, zijn tegenstander niets bespaarde tot aan het onverkwik'lijk end. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij maken onbevooroordeeld en pijnlijk nauwgezet gewag van wat er zich van dag tot dag bij deze match heeft afgespeeld. Al mijden wij effectbejag (gelijk de goede smaak beveelt), toch wordt de waarheid niet verheeld die zelden in het midden lag. Wij hopen dat Uw wereldbeeld zich van de niet geringe slag die het door ons krijgt toebedeeld uiteindelijk herstellen mag. En U moet ook bedenken: ach, het is maar poëzie. Dat scheelt. * U moet zich echter niet vergissen: wij zijn poëten van het soort dat zich aan niets en niemand stoort en niet gelooft in compromissen. Wij gaan er dus niet mee accoord Jan-Hein van de gebeurtenissen een sprookje op te laten dissen dat geenszins met de feiten spoort. Wij geven slechts Luteijn het woord (vanaf het eerste kissebissen tot aan de gruwelijke moord) en U moet dan maar zelf beslissen aan wie de zegepalm behoort. Jean Pierre Rawie & Driek van Wissen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ik Donner terechtwees Omringd door meisjes van vermaak uit de hoofdstedelijke sloppen zat Donner aan de bar bij Hoppe, vanouds een keurig nette zaak. Hij tapte daar zijn vunze moppen, doch ik stond op - ik ken mijn taak - ‘Omwille van de goede smaak gebied ik U hiermee te stoppen.’ Men prees alom: ‘Nou, die is raak!’ Maar Donner kon het niet verkroppen (hij kan niet tegen tegenspraak). Hij riep vertoornd: ‘Dit roept om wraak! In een duel zal ik je kloppen, ik daag je uit tot een spel schaak!’ Hoe Donner vreemdging Wij waren terug in Oudeschans, op mijn kasteeltje Sans Soucis, Jan-Hein vroeg om een laatste kans en wie ben ik - dus zei ik: ‘Oui.’ e4; e6; dan paard c3; een opening bekend als: Frans. g8-e7, nou merci, rap paard b5. Jan-Hein in trance... ‘Welaan, pion c6. Je pense,’ sprak hij tevreden, ‘donc je suis.’ ‘U bent... erbij, lijkt mij althans. Kijk, paard d6, et c'est fini.’ ‘Stik!’ klonk het in goed Nederlands. ‘Stikmat, bedoelt ge, cher ami.’ {== afbeelding blanc: Jonkheer F.J.A. Luteijn noir: J.-H. Donner ==} {>>afbeelding<<} {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie een kuil graaft voor een ander... Eens sloop Jan-Hein, in werkmansdracht, de speelzaal binnen met een zaag. Wat ging hij doen? Een goede vraag! Hij had iets heel erg slims bedacht: Hij knutselde een nacht gestaag, totdat een stuk, dat op e8 zou worden neergezet met kracht, dit vak deed omslaan naar omlaag. Doch ik sliep rustig deze nacht, trad 's ochtends door de erehaag en sprak: ‘De witte stukken graag!’ toen ons het schaakbord werd gebracht. Zo leed (nog eerder dan verwacht) Jan-Hein opnieuw een nederlaag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Beter een half ei dan een lege dop Ik ben nu eenmaal geen pietlut en daar vriend Donner maar bleef kniezen schonk ik mijn stukwerk plus kleingrut om ook eens van hem te verliezen. Mijn vorst rukt op, schoon onbeschut. hetgeen zwart dwingt e5 te kiezen; koning e3; e4; och gut, hij zet zijn eerste stuk en prise! Die kans laat ik niet onbenut; dame h4; ik pak mijn biezen en Donner, die hier moed uit put, speelt paard e7, een bêtise. Want ik sprak: ‘Pat,’ Jan-Hein riep: ‘Kut!’ en zo werd het toch nog remise. {== afbeelding wit: Jonkheer F.J.A. Luteijn zwart: J.-H. Donner ==} {>>afbeelding<<} {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier sonnetten Kees Stip De week Maandag en dinsdag moeten woens en donder met vrij en zater samen in de week. Dominee Witjens in zijn zondagspreek dompelt ze onder in zijn witwaswonder. Zelfs ziet de man als waspoeder zo bleek met zakjes blauw van pure vroomheid onder de waterige ogen. Alwie zonder zonden is zoeke stenen in de beek, de beek waarin, gewassen door het woord, hoe diep ook donkerpurper of scharlaken uw zonden zullen zijn als witte wol. Dat duurt totdat de maandagmorgen gloort met schone leien op de kerkedaken. Zaterdagavond is de maat weer vol. Zuur Je ziet het bos verzuren bij het uur. Voor zuurstok spelend staan de kale stammen de laatste zoetstof uit de lucht te kammen: er zit te veel azijn in het azuur, Verzuurd zijn reeds de mossen en de zwammen. Zuurkool staat kant en klaar in de natuur. Geen rijstebrijberg rijst hier als een muur om zoetjes de verzuring af te dammen. Als zoetekauw moet je gewoon maar wennen aan zuur zoethout van doodgegane dennen uit landschappen niet vrolijker dan Vuurland. Gemarineerde duiven in je mond verkondigen een nieuw Luilekkerzuurland. Rolmopsen zwemmen in de zeeën rond. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De eter Bij elke kreeftencocktail die ik slik heb ik een bijna lijfelijke hinder van alle mensen die met zoveel minder hun middagmaaltje moeten doen dan ik. Ze dienden me toch heel wat welgezinder te zijn als ik me dagelijks weer dik eet aan hun werkgelegenheid. Ik stik haast als ik instap in mijn achtcylinder. Eethuisbezitters, obers en gérants, gij zwarten zwoegend op de nassivelden en Turken die garnalen voor mij pelden, wie geeft uw welvaart steeds zijn stimulans? Van al mijn poen, met pijn bijeengeharkt, eet ik me voor de mensheid een infarct. De knipoog Er twinkelt iets in Pseudoquassar μ Lichteeuwen heeft die lichtstraal moeten reizen voordat hij met een knipoog komt bewijzen: ze hebben het gemunt op mij en u. Of zouden stralen van het licht van nu welks snelheid toch nog Einstein deed vergrijzen lamstralen zijn van slappe lange lijzen bekeken in het licht van hun IQ? Bestaan ze nog of zou het maar zo lijken? En kunnen ze nog levend ons bereiken? Gedachten reizen sneller dan het licht. Het knipoogt weer. Willen ze met ons praten? Of houdt van daaruit God ons in de gaten? Doe 's avonds toch maar je gordijnen dicht. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Rob Wervers Aards Wanneer een vrouw die je gedurig streelt niet dromerig naar het behang gaat staren maar zich afpijnigt of het gas nog brandt, tref je het slecht: ze heeft gezond verstand. Hoe je haar ziel en lichaam ook bespeelt, een hymne brengt aan ogen, stem en haren, 't is of je lucht pompt in een lekke band. Je kunt je net zo goed de tijd besparen. Wordt pedofiel, postbode, kapelaan of ijscoventer in Somaliland; alles is beter dan de tijd, verdaan aan wie wil weten of het gas nog brandt. Advertentie Boek eens een reisje bij Fiasco Tours. Het is een allervriendelijkst bedrijfje. Verken de wereld met je kroost en wijfje. Je vaart bij ons altijd een goeie koers. Onze hotels voorzien in spijkerbedden. De lakens zijn als schuurpapier zo stug. Ook zijn er luizen, vlooien, spinnewebben. Een overnachting kost een rooie rug. Mocht je bij thuiskomst toch nog monter ogen, zonder een diep verlangen naar je kist, dan kronen wij jou, door ontzag bewogen, tot onvervalst driesterrenmasochist. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekeningen William Blake * {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Jozef van Arimathea tussen de Rotsen van Albion’, (1773) de eerste gravure die van Blake bekend is, gemaakt toen hij 15 was. Het onderschrift, in Blake's handschrift, luidt: ‘Gemaakt toen ik beginner was bij Basire, naar een tekening van Salviati naar Michelangelo’. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ‘Het Skelet Opnieuw Bezield’ (1808), ontwerp van Blake, gravure van Schiavonetti, voor Robert Blair's The Grave, frontispice, fragment. ==} {>>afbeelding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘De Naderende Ondergang’ (1788?), mogelijk het eerste voorbeeld van Blake's reliëf-etsprocedee. ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Hoofd van een verdoemde ziel in Dante 's Inferno’, naar H. Fuseli, ca. 1790, fragment. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ‘De snijdende winden ontwaken’ uit Blake's Europe a Prophecy (1794). ==} {>>afbeelding<<} {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘God oordeelt Adam’ uit Blake's The Large Colour Prints (1795), fragment. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ‘De ochtend breekt aan’ uit Blake's America a Prophecy (1793). ==} {>>afbeelding<<} {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘De Kring der Dieven; Agnolo Brunelleschi Aangevallen door de Zesvoetige Slang’, uit Illustrations to Dante's Divine Comedy (1827). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ‘Van Camberwell naar Highgate’ uit Blake's Jerusalem The Emanation of the Giant Albion (1804). ==} {>>afbeelding<<} {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Frontispice van Blake's The Book of Ahania (1795). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ‘William’, uit Blake's Milton a Poem (1804). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Titelvignet van Little Tom the Sailor (1800). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ‘Vrolijkheid’, tweede staat (ca. 1816). ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘God schept het Heelal’ (ca. 1825). ==} {>>afbeelding<<} {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Het Huwelijk van Hemel en Hel William Blake (Vertaling Marcel Brugmans en Tim Menger) De stem van de duivel Alle Bijbels of heilige geschriften zijn de oorzaak geweest van de volgende Dwalingen: 1. Dat de Mens twee onafhankelijke principes heeft: Te weten: een Lichaam & een Geest. 2. Dat Energie, genaamd Kwaad, alleen van het Lichaam is, & dat Rede, genaamd Goed, alleen van de Geest is. 3. Dat God de Mens tot in Eeuwigheid zal pijnigen voor het volgen van zijn vormen van Energie. Maar de volgende Tegenstellingen hieraan zijn Waar: 1. De Mens heeft geen Lichaam gescheiden van zijn Geest; want wat Lichaam heet is een deel van de Geest onderscheiden door de vijf Zintuigen, de belangrijkste toegangspoorten tot de Geest in deze tijd. 2. Energie is het enige leven, en stamt van het Lichaam; en Rede is de grens of schil van Energie. 3. Energie is Eeuwig Genot. * {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gedenkwaardige verbeelding Toen ik tussen de vuren van de hel rondliep, verrukt door de geneugten van de Genialiteit, door de Engelen beschouwd als kwelling en krankzinnigheid, heb ik enige van hun Spreekwoorden verzameld. Menende dat, zoals de in een natie gebruikte zegswijzen haar karakter aanduiden, zo ook de Spreekwoorden van de Hel de aard der helse wijsheid laten zien, beter dan enige beschrijving van gebouwen en kledij. Toen ik thuiskwam: aan de afgrond van de vijf zintuigen, waar een aan weerszij afgeplatte steilte fronsend uitziet over de huidige wereld, zag ik een machtige Duivel gehuld in zwarte wolken, die tegen de rotskant hing. Met invretend vuur schreef hij het volgende, nu waargenomen door de geest der mensen, & door hen gelezen op aarde: Hoe weet je dat niet elke Vogel die de lucht doorklieft, Een immense wereld is van genot, begrensd door je zinnen vijf? Spreekwoorden uit de hel Leer in de zaaitijd, onderwijs in de oogsttijd, profiteer in de winter. Jaag je kar en je ploeg over de botten der doden. De weg van de overdaad voert naar het paleis van de wijsheid. Prudentia is een rijke, lelijke ouwe vrijster die het hof gemaakt wordt door Onvermogen. Hij die begeert maar niet handelt, kweekt pestilentie. De doorgesneden worm vergeeft de ploeg. Dompel hem die van water houdt in de rivier. Een dwaas ziet niet dezelfde boom als een wijze ziet. Hij wiens aangezicht geen licht geeft, zal nooit een ster worden. De eeuwigheid is verliefd op de maaksels van de tijd. De bezige bij heeft geen tijd voor verdriet. Uren van dwaasheid worden gemeten door de klok, maar uren van wijsheid kan geen klok meten. Al het gezonde voedsel wordt gevangen zonder net of val. Haal getallen, gewichten & maten te voorschijn in een jaar van schaarste. Geen vogel zweeft te hoog, als hij op eigen vleugels zweeft. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dood lichaam wreekt geen wonden. De meest verheven daad is een ander voor jezelf te stellen. Als de dwaas zou volharden in zijn dwaasheid zou hij wijs worden. Dwaasheid is de mantel van bedrog. Van Trots is schaamte de mantel. Gevangenissen worden gebouwd met stenen van Wet, Bordelen met stenen van Religie. De trots van de pauw is de glorie van God. De lust van de bok is de overvloed van God. De toorn van de leeuw is de wijsheid van God. De naaktheid van de vrouw is het werk van God. Overdaad aan verdriet lacht. Overdaad aan vreugde huilt. Het gebrul der leeuwen, het gehuil der wolven, het geraas van de stormachtige zee, en het vernietigende zwaard, zijn delen van eeuwigheid, te groot voor het oog van de mens. De vos veroordeelt de valstrik, niet zichzelf. Vreugde bezwangert, Verdriet brengt voort. Laat de man het vel van de leeuw dragen, de vrouw de vacht van het schaap. De vogel een nest, de spin een web, de mens vriendschap. De zelfzuchtige lachende dwaas & de fronsende sombere dwaas zullen beiden wijs geacht worden, opdat ze tot gesel dienen. Wat nu wordt bewezen werd ooit slechts verbeeld. De rat, de vos en het konijn zien de wortels; de leeuw, de tijger, het paard en de olifant zien de vruchten. Het bassin bevat; de fontein vloeit over. Eén gedachte vult de onmetelijkheid. Sta altijd klaar om je uit te spreken, en een laag man zal je vermijden. Elk ding waarin geloofd kan worden is een beeld van de waarheid. De adelaar heeft nooit zoveel tijd verloren als toen hij zich onderwierp aan de lessen van de kraai. De vos zorgt voor zichzelf, maar God zorgt voor de leeuw. Denk 's morgens. Handel 's middags. Eet 's avonds. Slaap 's nachts. Hij die heeft toegestaan dat je van zijn goedheid misbruik maakt, kent je. Zoals de ploeg woorden volgt, zo verhoort God gebeden. Tijgers van toorn zijn wijzer dan paarden van onderricht. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwacht gif uit stilstaand water. Je weet nooit wat genoeg is tenzij je weet wat meer dan genoeg is. Luister naar het verwijt van de nar! Het is een koninklijke titel! Ogen uit vuur, neusgaten uit lucht, de mond uit water, de baard uit aarde. Zwak in moed is sterk in sluwheid. De appelboom vraagt nooit de beuk hoe hij moet groeien, noch de leeuw het paard hoe zijn prooi te grijpen. De dankbare ontvanger draagt een rijke oogst. Als anderen niet dwaas waren geweest, waren wij het. De ziel van zoete verrukking kan nooit bezoedeld worden. Als ge een adelaar ziet, ziet ge een deel van het Geniale; heft uw hoofd! Zoals de rups de mooiste bladeren kiest om haar eieren op te leggen, zo legt de priester zijn vloek op de mooiste genietingen. Het scheppen van een kleine bloem is het werk van eeuwen. Doem versterkt: Zegen verslapt. De beste wijn is de oudste, het beste water het jongste. Gebeden ploegen niet! Lofzangen oogsten niet! Vreugde lacht niet! Verdriet weent niet! Het hoofd Sublimiteit, het hart Pathos, het geslacht Schoonheid, de handen & voeten Proportie. Wat de lucht is voor een vogel of de zee voor een vis, is verachting voor de verachtelijke. De kraai wenste dat alles zwart was, de uil dat alles wit was. Overdaad is Schoonheid. Als de leeuw raad kreeg van de vos, zou hij geslepen zijn. Verbetering maakt rechte wegen; maar de kromme wegen zonder Verbetering zijn wegen der Genialiteit. Vermoordt eerder een kind in de wieg dan verlangens te koesteren waar je niet naar handelt. Waar de mens niet is, draagt de natuur geen vrucht. De Waarheid kan nooit verteld worden om begrepen te worden, en niet geloofd. Genoeg! of Te veel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Dichters in de oudheid bezielden alle waarneembare voorwerpen met Goden of Geesten, en ze noemden ze bij namen van, en sierden ze met de kenmerken van bossen, rivieren, bergen, meren, steden, naties en wat hun talrijke & vergrote zintuigen maar konden waarnemen. Vooral de geest van iedere stad & ieder land bestudeerden ze, en ze stelden elk onder zijn innerlijke godheid; Tot een systeem werd gevormd waarvan enkelen profiteerden. Ze maakten het volk tot slaaf door te pogen de innerlijke godheden te verwerkelijken of van hun objecten te isoleren: zo begon het Priesterschap; Vormen van verering kiezen uit poëtische verhalen. En uiteindelijk spraken ze uit dat de Goden die dingen hadden bevolen. Zo vergaten de mensen dat Alle goden huizen in het menselijk hart. Een gedenkwaardige verbeelding De Profeten Jesaja en Ezechiël dineerden bij mij, en ik vroeg ze hoe ze zo ronduit durfden te beweren dat God tot hen sprak; en of ze in die tijd niet dachten dat ze misverstaan zouden worden, & zo de oorzaak van misleiding zouden zijn. Jesaja antwoordde: ‘Ik zag geen God en heb er ook geen gehoord in een eindige organische waarneming; maar mijn zintuigen ontdekten het oneindige in alle dingen, en daar ik er toen van overtuigd raakte, & blijf, dat de stem van eerlijke verontwaardiging de stem van God is, was ik onverschillig voor de gevolgen, en schreef.’ Toen vroeg ik: ‘Kan een vaste overtuiging dat iets zo is, het zo maken?’ Hij antwoordde: ‘Alle dichters geloven dat dit werkt, & in tijden van de verbeelding verplaatste deze vaste overtuiging bergen; maar menigeen is niet in staat van wat ook maar zo vast overtuigd te zijn.’ {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zei Ezechiël: ‘De filosofie van het oosten leerde de eerste beginselen van de menselijke waarneming; sommige naties beschouwen het ene beginsel als het oorspronkelijke, & sommige een ander; wij van Israël onderwezen dat het Poëtisch Genie (zoals jullie het nu noemen) het eerste beginsel was en dat alle andere louter waren afgeleid, wat er de oorzaak van was dat we de Priesters & Filosofen van andere landen verachtten, en dat we profeteerden dat van alle goden uiteindelijk bewezen zou worden dat ze van ons beginsel afkomstig zijn & dat ze de vazallen zijn van het Poëtisch Genie; dit was het dat onze grote dichter, Koning David, zo hevig verlangde & zo hartstochtelijk afsmeekt, hij zegt immers dat hij hierdoor vijanden overwint & koninkrijken regeert; en we hadden onze God dermate lief, dat we in zijn naam alle goden van de omringende volkeren vervloekten, en beweerden dat zij in opstand waren gekomen: deze standpunten hebben ertoe geleid dat de gewone man is gaan denken dat alle volkeren uiteindelijk onderworpen zouden worden aan de joden.’ ‘Dit,’ zei hij, ‘net als alle vaste overtuigingen, is werkelijkheid geworden; want alle volkeren geloven in de wet van de joden en aanbidden de god van de joden, en bestaat er een grotere onderwerping?’ Ik hoorde dit met enige verwondering aan, & moet erkennen dat ik overtuigd was. Na het eten vroeg ik Jesaja de wereld haar voordeel te laten doen met zijn verloren werken; hij zei dat niets van gelijke waarde verloren was gegaan. Ezechiël zei hetzelfde over zijn werken. Tevens vroeg ik Jesaja wat hem drie jaar naakt & barrevoets had doen gaan? hij antwoordde: ‘hetzelfde als onze vriend Diogenes, de Griek.’ Toen vroeg ik Ezechiël waarom hij mest at, & zo lang op zijn rechter- & linkerzijde lag? hij antwoordde: ‘het verlangen anderen tot waarneming van het oneindige te brengen: dat brengen de stammen in Noord-Amerika in praktijk, & is hij eerlijk die slechts om redenen van tijdelijk gemak of bevrediging zijn eigenheid of geweten weerstaat?’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hier komt een duidelijk feit: Swedenborg heeft geen enkele nieuwe waarheid opgeschreven. Nu nog een: hij heeft al de oude onwaarheden opgetekend. En dit is de reden: hij sprak met Engelen die allemaal gelovig zijn, & sprak niet met Duivels die allemaal het geloof haten, want dat was hem onmogelijk door zijn opgeblazen ideeën. Zo zijn Swedenborgs geschriften een samenvatting van alle oppervlakkige meningen, en een analyse van de meer sublieme - maar verder niets. Nu nog een duidelijk feit. Een ieder met mechanische talenten kan, uit de werken van Paracelsus of Jacob Boehme tienduizend delen afleveren van evenveel waarde als Swedenborgs werk, en uit die van Dante of Shakespeare een oneindig aantal. Maar als hij dat gedaan heeft, laat hij dan niet zeggen dat hij het beter weet dan zijn meester, want hij draagt slechts een kaars in het zonlicht. Een gedenkwaardige verbeelding Eens zag ik een Duivel in een vuurtong oprijzen voor een Engel die op een wolk zat, en de Duivel sprak deze woorden: ‘God liefhebben is: zijn gaven in anderen te eren, ieder volgens zijn aard, en de grootste mensen het meest lief te hebben: zij die de groten belasteren of benijden haten God; immers, er is geen andere God.’ De Engel werd haast blauw toen hij dit hoorde, maar daar hij zich beheerste werd hij geel & tenslotte glimlachend blank-roze en hij antwoordde: {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij Afgodsdienaar! is God niet Een? & is hij niet zichtbaar in Jezus Christus? en heeft niet Jezus Christus de tien geboden geheiligd? en zijn niet alle anderen dwazen, zondaars en onwaardigen?’ De Duivel antwoordde: ‘vermorzel een dwaas in een vijzel met koren, en nog zal zijn dwaasheid er niet uit gestampt zijn; als Jezus Christus de grootste mens is, zou je hem het meest moeten liefhebben; luister dan hoe hij de tien geboden geheiligd heeft: spotte hij niet met de sabbath, en daarmee met de God van de sabbath? vermoordde hij niet hen die vermoord werden vanwege hem? hief hij niet de wet op voor de overspelige vrouw? stal hij niet de arbeid van anderen om te kunnen bestaan? legde hij geen valse getuigenis af toen hij naliet zich te verdedigen voor Pilatus? begeerde hij niet toen hij bad voor zijn discipelen, en toen hij ze vroeg het stof van hun voeten te schudden bij diegenen die hen geen onderdak gaven? ik zeg je, er kan geen deugd bestaan zonder deze tien geboden te breken. Jezus was de volkomen deugd, en hij handelde volgens zijn impulsen, niet volgens de regels.’ Toen hij zo had gesproken, aanschouwde ik de Engel, die zijn armen uitstrekte en de vuurtong omhelsde, & hij werd verteerd en steeg op als Eliah. N.B. Deze Engel, die nu Duivel is geworden, is mijn speciale vriend; we lezen dikwijls samen de Bijbel in zijn helse of duivelse betekenis, die de wereld zal krijgen als ze zich goed gedraagt. Ik heb ook de Bijbel van de Hel, die de wereld zal krijgen, of men wil of niet. Dezelfde Wet voor Leeuw & Os is Verdrukking {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Een episode uit mijn schooltijd V. Erosjenko * (Vertaling W.A. Verloren van Themaat) Ik ben blind, ik werd blind toen ik vier jaar was. Onder tranen verliet ik het rijk van de schone kleuren van het schitterende zonlicht. Of dat voor mij een geluk of een ongeluk is geweest, weet ik nog niet. De nacht heeft lang geduurd en zal voortduren zolang ik ademhaal. Maar vervloek ik hem? Nee, zeker niet. De beroemde blinde schrijver Hawkes zegt in zijn The Hitting of the Dark Trail: ‘De middagzon heeft mij de wereld en al haar wonderen getoond, maar de nacht heeft mij het heelal getoond, de talloze sterren en de eindeloze ruimte, de wijdheid en wonderbaarlijkheid van het gehele leven; de volmaakte dag heeft mij slechts de mensenwereld leren kennen, maar de nacht heeft mij Gods heelal leren kennen. Al heeft de nacht mij smart gebracht, en zeer vaak ontmoediging, toch heb ik in haar de sterren samen horen zingen, en de natuur leren kennen en door de natuur de God van de natuur leren zien.’ Dat zegt Hawkes, die één voet verloor toen hij een kleine jongen was, en die blind werd op zijn vijftiende; door zijn verhalen over het leven van dieren werd hij één van de beroemdste natuurwetenschappers van Amerika. Kan ik hetzelfde zeggen? Als ik als Hawkes in de bossen woonde in een comfortabel prachtig huis omringd door een groot gezin, dan zou ik misschien hetzelfde kunnen zeggen, maar ik, die steeds verlangd heb naar de natuur, heb altijd moeten leven in het lawaai van wereldsteden als Moskou, Londen, Tokio, enz. In het rumoer van deze steden heeft de nacht me niet de sterren laten horen samenzingen, ze heeft me niet door de natuur heen God leren kennen. Ze heeft mij iets heel anders geleerd, maar daarover wil ik het nu niet hebben, ik ga vertellen wat ik op school leerde. Toen ik negen jaar was, werd ik naar Moskou gestuurd om iets te leren op de blindenschool. De school was van de hele wereld afgesloten, de leerlingen mochten niet alleen niet uitgaan voor boodschappen, maar zelfs in de vakantie hun ouders niet opzoe- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. De meesters leerden ons, dat de aarde groot was en dat daarop nog vele mensen een plaats om te leven konden vinden. Onze vriend Lapin (een elfjarige jongen) vroeg: ‘Als de aarde groot is, waarom kan mijn vader er dan geen klein stukje van krijgen om het te bebouwen en moet hij het altijd pachten van Graaf Orlof?’ De meester strafte hem om zijn domme vraag; in onze klas mochten wij onze meester alleen verstandige vragen stellen. Na enige tijd vroeg de meester Lapin: ‘Begrijp je niet dat je vraag een domme vraag is?’ Lapin kon het nog niet begrijpen en moest blijven staan, tot hij het domme van zijn vraag begrepen had. Pas na een half uur zag Lapin zijn domheid in en mocht hij gaan zitten. Na schooltijd vroeg ik Lapin, wat het domme van zijn vraag was. Hij zei dat hij het niet wist. Ik vroeg weer: ‘Maar je zei dat je het domme ervan begreep?’ ‘Ik begreep dat het dom is te blijven staan en gestraft te worden voor welke vraag dan ook,’ antwoordde hij. De meester leerde ons dat de mensheid verdeeld was in rassen, het blanke, het gele, het rode, het zwarte, enz. Het beschaafdste en vooruitstrevendste ras was het blanke, de onbeschaafdste waren het zwarte en het rode. Lapin stond op en vroeg: ‘Zijn wij het beschaafdste en het vooruitstrevendste om onze blanke huidskleur?’ Een andere jongen stond op en vroeg: ‘Als we 's zomers in de zon bruin verbranden, worden we dan ook onbeschaafd?’ De meester zei dat beide vragen dom waren geweest, en Lapin en de andere jongen moesten blijven staan, tot ze hun domheid hadden ingezien. 2 Naast onze school stond het huis van mijnheer Perlof. Mijnheer Perlof was de baas van de beroemdste theecompagnie, die in Rusland thee in grote hoeveelheden uit China importeert. Eens nodigde mijnheer Perlof de beroemde Chinese diplomaat Li Hoeng-Tsjan* bij zich thuis uit. Toen mijnheer Li gehoord had dat onze school vlak bij het huis van mijnheer Perlof stond, wilde hij die met alle geweld bezoeken. Mijnheer Li Hoeng-Tsjan kwam op onze school in zijn Chinese kleding en met een haarvlecht op zijn hoofd. Hij was heel vriendelijk en liet ons zijn kleren en ook zijn haarvlecht betasten. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat ik wist, dat mijnheer Li Hoeng-Tsjan tot het gele ras hoorde, pakte ik zijn hand vast en trachtte op de tast het verschil tussen de blanke en de gele huidskleur te vinden. Na een paar minuten vroeg ik de meester: ‘Is mijnheer Li werkelijk een gele man?’ De meesters zeiden ja. ‘Maar ik kan geen verschil tussen de blanke hand en de gele hand vinden.’ Lapin voegde eraan toe: ‘Als mijnheer Li tot het gele ras behoort, moet hij zeker minder beschaafd zijn dan wij, maar ik vind dat hij tenminste vriendelijker is dan onze Michael.’ (Michael was onze knecht, waaraan wij erg het land hadden om zijn onbeleefdheid.) De tolk zei iets tegen mijnheer Li, en hij lachte hartelijk, maar na zijn vertrek kregen Lapin en ik straf voor onze onbeleefdheid tegen de vreemde gast. We mochten niets eten, totdat wij onze onbeleefdheid hadden ingezien. Aan het eind van die dag zagen wij die in en mochten met de anderen gaan avondeten. Op weg naar de eetzaal fluisterde ik Lapin in het oor, dat de handen van de gele mijnheer Li Hoeng-Tsjan veel prettiger om aan te raken waren geweest dan de handen van het blanke hoofd van onze school. Lapin zei mij ook met zachte stem, dat hij vond dat mijnheer Li Hoeng-Tsjan niet alleen vriendelijker was dan onze Michael, maar ook beschaafder dan onze blanke meesters. In de eetzaal beval onze meester mij en Lapin op te staan en vroeg: ‘Kom op, zeg voor de hele klas wat jullie mompelden op weg hierheen?’ Snel een jokkentje verzinnen konden we nog niet, en verlegen stotterend zeiden we alles. De meester werd heel boos, hij beval ons op een koude stenen plank te knielen en zei dat hij ons niet zou toestaan op te staan, totdat wij goed onze fouten zouden hebben ingezien. Omdat we sinds de vroege morgen niets gegeten hadden, zagen we weldra onze fouten in. Wij dachten aan al het verkeerde en vreemde dat wij onze meesters altijd hadden horen vertellen over de Chinezen, we laadden alles op de schouders van de arme Li en begonnen om beurten: ‘Zeker is Li Hoeng-Tsjan minder begaafd en verstandig dan onze blanke meesters, want hij heeft een vreemde kleding als een vrouwenjurk aan; hij draagt een belachelijke haarvlecht; toen hij klein was trok hij kleine klompjes aan om zijn voeten voorgoed klein te maken.’ Een klasgenoot van ons schreeuwde: ‘Maar dat doen alleen Chinese meisjes.’ Lapin antwoordde zonder enige aarzeling: ‘Dat {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} komt op hetzelfde neer; als Li Hoeng-Tsjan een meisje was, zou hij dat zeker doen.’ Een meisje in onze klas riep uit: ‘Maar geen enkel meisje, denk ik, doet haar voetjes uit zichzelf in kleine klompjes; dat laten haar ouders haar doen.’ Lapin antwoordde zonder zich van zijn stuk te laten brengen: ‘Als de meisjes hun ouders waren, zouden zij hetzelfde doen.’ Allen lachten, en ik somde steeds meer bewijzen van de onbeschaafdheid van mijnheer Li Hoeng-Tsjan op: ‘De meester heeft ons verteld, dat de Chinezen de joden van het oosten zijn, zeker is Li Hoeng-Tsjan ook een jood van het oosten. Li Hoeng-Tsjan denkt alleen maar aan zijn eigen voordeel; hij stelt het geld boven alles in de wereld, voor geld verkoopt hij alles en allen...’ Nu kreeg Lapin weer de geest: ‘Als de joden Christus verkochten voor dertig zilveren geldstukken, zou de oosterse jood Li Hoeng-Tsjan Christus zeker voor dertig koperen geldstukken verkopen, als niemand meer bood.’ Allen barstten in lachen uit en wij gingen daardoor aangemoedigd verder: ‘Li Hoeng-Tsjan kijkt graag naar martelingen en terechtstellingen van misdadigers op grote openbare pleinen; hij heeft vele vrouwen; hij houdt alleen van zijn zoons en bekommert zich niet om zijn dochters; als een zoon geboren wordt is hij verheugd en viert die dag feest, als een dochter geboren wordt is hij bedroefd; hij rijdt op mensen; hij drinkt thee zonder suiker; voor zijn ontbijt eet Li Hoeng-Tsjan een zwarte kat, voor zijn middageten een witte pup en wormen, voor zijn avondeten muisjes met honing; als hij een luis gevangen heeft, bijt hij die stuk tussen zijn tanden...’ ‘Genoeg,’ schreeuwden de meesters en legden hun lepels neer; enkelen begonnen te kotsen. We kregen vergiffenis en mochten ons avondeten opeten. Allen schaterden van de pret, maar wij zaten te treuren. Tranen vielen in onze soep en wij wilden die zelfs niet aanraken. ‘Jullie hebben vergiffenis gekregen; waarom huilen jullie dan?’ vroegen de meesters ons een paar keer. Maar wij antwoordden hun niets; één meester, die zag dat wij geen vinger naar ons eten uitstaken, kwam wat verontrust naar ons toe en vroeg: ‘Wat is er met jullie, waarom eten jullie niet en huilen maar?’ Lapin antwoordde: ‘Nu hebben we onszelf gestraft met het eten, omdat we tegen de gele mijnheer Li Hoeng-Tsjan zeer slecht en onrechtvaardig zijn geweest.’ De meester zei niets. 's Nachts zag ik in een droom ook mijnheer Li Hoeng-Tsjan in {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vreemde jurk met zijn belachelijke haarvlecht op zijn hoofd, maar hij was zo vriendelijk en zijn handen waren zo lekker om aan te raken. 3 De meester leerde ons dat er in ieder land iemand was om het te regeren, omdat een land zonder heerser of controleur evenmin kon vooruitgaan als een school zonder meester. Wij grinnikten allemaal, want wij hadden het op school het meest naar onze zin, als de meester ziek was en wij konden doen wat we wilden: wat een leuke spelletjes speelden we dan, wat een boeiende verhalen hoorden we dan! Toen hij ons zo zag grinniken, werd de meester boos: ‘Ik heb niets belachelijks gezegd, waarom grinniken jullie dan? Als je lacht zonder reden, bewijs je dat je dom bent.’ Wij waren stil. De meester ging verder met zijn les: ‘Om Rusland te regeren hebben wij een tsaar met een kostbare kroon op zijn hoofd, met kostbare kleren over zijn schouders, met een troon om op te zitten, met een scepter om in zijn handen te houden...’ Lapin viel de meester in de rede: ‘Maar als de tsaar noch zijn kroon op zijn hoofd had, noch zijn speciale kleren over zijn schouders, noch zijn scepter in zijn handen, zou iemand dan kunnen begrijpen dat hij tsaar was?’ De vraag was dom en Lapin moest blijven staan, maar hij sputterde tegen: ‘Maar meester, wij kunnen noch de kostbare kroon zien noch de speciale kleren; hoe kunnen wij dan weten, of deze man tsaar is of niet?’ De vraag was erg dom en hij moest op de plank knielen. De meester ging verder: ‘Behalve de tsaar hebben wij de adel, we moeten edelen eerbiedigen en gehoorzamen, omdat hun klasse hoog is en de onze laag.’ Omdat Lapin geknield stond en we niemand hadden om domme vragen te stellen, stond een meisje op: ‘Omdat mijnheer Langhof (een blinde uit een adellijke familie in onze school) geboren is in een baronnenfamilie, verdient hij daarom een speciale achting of gehoorzaamheid?’ Ook die vraag was dom en zij moest blijven staan. De meester ging verder: ‘Zoals op school ondeugende jongens, als Lapin, altijd proberen de meesters met hun domheden lastig te {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen, zo zijn er ook in het land veel nietsnutten, die altijd een gelegenheid zoeken om de heerser met hun domheden lastig te vallen. Die nietsnutten noemen we socialisten, anarchisten, enz. Die mensen moeten we vrezen en haten.’ Maar niemand van ons vreesde of haatte ooit Lapin, integendeel; we hielden meer van hem dan van iemand anders op onze school en we dachten, dat als de nietsnutten in het land zo goed waren als de nietsnutten op onze school, we niets van ze te vrezen hadden. Kort na deze les vatte grootvorst Sergei Alexandrowitsj, de oom van tsaar Nicolaas de Tweede, het plan op onze school te bezoeken, Hij was toentertijd gouverneur-generaal van Moskou. (Het hoogste ambt in een district in Rusland was dat van gouverneur, maar er waren twee gouverneur-generaals, één in Petrograd en de andere in Moskou. De gouverneur-generaal had zowel het bevel over de burgerlijke als over de militaire ambten.) Reeds een week tevoren ging men de school en de leerlingen voorbereiden op de ontvangst van zo'n hooggeplaatste gast. Politieagenten en soldaten bezetten onze school, de binnenplaats en alle straten in de omgeving. Men vreesde dat anarchisten of revolutionairen de grootvorst op weg naar de school zouden kunnen aanvallen. (Grootvorst Sergei Alexandrowitsj werd twee of drie jaar later door een anarchist met een bom gedood.)* Op de vastgestelde dag was alles klaar, we wachtten alleen maar op de bel om ons in de grote hal te verzamelen. De bel begon vijftien of twintig minuten voor de vastgestelde tijd te luiden. Omdat ik dacht, dat de conciërge dat gedaan had uit overdreven ijver, haastte ik me volstrekt niet naar de hal te gaan en verliet pas na tien of vijftien minuten onze slaapkamer. Op weg naar de hal werd ik tegengehouden door een onbekende man, die mij vroeg: ‘Waar ga je heen?’ Ik antwoordde: ‘Ik ga naar de hal om te wachten op de komst van de oom van de tsaar.’ Hij vroeg weer, of ik al geluncht had, ik zei ja en hij vroeg: ‘Is het eten lekker geweest of niet?’ ‘Als het niet lekker was, wilt u me dan ander, lekkerder middageten geven?’ vroeg ik. ‘Ja, waarom ook niet?’ antwoordde de onbekende. ‘Dan moet u mij iedere dag het middageten en ook het avondeten geven, want alle dagen zijn het middageten en het avondeten erg naar.’ De onbekende lachte: ‘Kun je van iemand houden, die je niet ziet?’ vroeg hij. ‘Zeker, ik zie mijn vrienden {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, maar ik houd heel veel van hen.’ ‘Houd je van mij?’ ‘Ik ken u niet, maar zelfs al zou ik u kennen, dan zou ik nog niet van u houden. Maar ik heb geen tijd en geen zin om met u te praten, want de oom van de tsaar moet zometeen komen.’ Met die woorden ging ik op weg naar de hal. Men zegt dat onder dit gesprek de meesters bleek en rood waren geworden: de onbekende die met mij gesproken had was de grootvorst zelf geweest; met een handgebaar had hij beduid, dat niemand zich in ons gesprek moest mengen. Na het vertrek van de grootvorst werd ik in een speciale kamer gezet en dacht men erover mij van school te sturen. ‘Hoe durfde je zo onbeleefd te spreken?’ vroegen de meesters mij streng. ‘Maar ik dacht nooit dat die man de grootvorst was.’ ‘Waarom dan niet? Al kon je niet zijn prachtige uniform zien, al kon je niet op zijn borst het schitterende ordeteken zien, dat niemand in Rusland draagt behalve hij, je had zeker zijn majesteit kunnen voelen: naast hem stonden twee bomen van Tsjerkessische lijfwachten (de Tsjerkessen zijn een Kaukasisch volk; ze blinken uit door hun eerlijkheid, kracht en moed. De leden van de keizerlijke familie kozen over het algemeen hun lijfwachten uit dat volk); achter hem stonden zijn vele luitenants en adjudanten, al kon je dat alles niet zien, je kon het toch zeker voelen.’ ‘Nee, ik voelde niets, ik dacht dat de onbekende één van de politieagenten was, die voor de gelegenheid onze school en onze binnenplaats vulden en waaraan we zo'n hekel hebben.’ De meesters vergaven mij, omdat ik weldra inzag, hoe groot mijn schuld was; alleen mijn vriend Lapin zei, dat zelfs al had de grootvorst zijn kostbare kroon op zijn hoofd en zijn scepter in zijn hand gehad en zijn hele lijfwacht uit Petrograd meegebracht, hij toch nooit had kunnen denken dat hij de grootvorst was, maar altijd gedacht zou hebben dat hij maar een doodgewone verwaande soldaat was. 4 Zoals ik al zei, was onze school helemaal van de rest van de wereld geïsoleerd, maar eens in de twee weken plachten onze meesters ons met de hulp van bedienden naar een openbaar zweetbad te brengen, dat twee of drie uur speciaal voor ons afgehuurd was. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens op weg naar het zweetbad bleven mijn vriend Lapin en ik, omdat we langzamer liepen, zeven of tien meter bij de andere leerlingen achter. De meesters en bedienden merkten dat niet, omdat ze steeds alleen vooruit keken. Terwijl mijn vriend en ik zo met ons tweeën over straat liepen, werd ik plotseling aangehouden met de vraag: ‘Beste jongens, weten jullie, waar ze jullie heen brengen?’ Werktuiglijk namen wij onze hoed af en antwoordden beleefd, terwijl we de onbekende eerbiedig begroetten: ‘Ja, geachte heer, de meesters brengen ons naar een zweetbad.’ De onbekende lachte raadselachtig en vroeg: ‘Waarom? Om jullie te doen zweten?’ ‘Ja, geachte heer, om ons te kunnen wassen, want twee weken, zeggen de meesters, zijn meer dan genoeg om ons lichaam vuil te maken.’ ‘En hoeveel weken, zeggen jullie meesters, zijn genoeg om jullie geest vuil te maken?’ vroeg de onbekende ons. Wij antwoordden: ‘Daarover hebben de meesters ons nog niets verteld.’ Hij lachte weer en vroeg: ‘Weten jullie dat dikwijls reeds één minuut meer dan genoeg is om een mens vuil te maken?’ ‘O ja, geachte heer, bij regenachtig weer worden we meteen vuil, als we uit ons huis in de tuin gaan, want wat we ook aanraken, waar we ook onze voeten zetten, we vinden alleen modder en vuil, maar dan straffen de meesters ons slechts en geven ons standjes, dan brengen ze ons niet naar het zweetbad.’ Toen hij dat hoorde, zei de onbekende: ‘Overal is het nu regenachtig weer, waar we ook heengaan, wat we ook aanraken, we maken onszelf maar vuil en de onderwijzers brengen ons niet in het bad om ons te wassen, maar schelden ons uit en straffen ons.’ Het was eind augustus: het weer was heerlijk en reeds twee of drie weken hadden wij geen regen gehad en de woorden van de onbekende over het regenachtige weer waren voor ons volmaakt onbegrijpelijk. Een paar mensen verzamelden zich om ons heen en op het zien van onze nietsbegrijpende gezichten met van verbazing gapende monden barstten ze in lachen uit. Op datzelfde ogenblik rende een meester met twee bedienden naar ons toe; hij sloeg ons op de wangen en schreeuwde woedend: ‘Jullie zullen streng gestraft worden, hoe vaak heb ik je niet gezegd nooit met bedelaars te spreken, en daar doen jullie het op straat voor Jan en alleman! Wat staan jullie daar zonder hoed voor die vuile nietsnut? O, onverbeterlijke blinde duivels!’ {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo schreeuwend sleurde hij ons met de bedienden hardhandig naar de rijen van de andere leerlingen. In het zweetbad riep de meester ons in een aparte kamer, nam een stok en zei dat hij ons streng zou straffen, omdat we onze school in opspraak gebracht hadden. Hij zei: ‘Wat zal men in Moskou zeggen, als men te weten komt, dat de leerlingen van de deftige blindenschool met vuile bedelaars op straat praten? Wat zal men denken van de meesters van de school? En wat een bedelaar dan nog! Hij was de afgrijselijkste, die ik ooit van mijn leven gezien heb: met vuile lange klauwen van nagels, met vuile vodden aan, met een lange baard, met zijn haren in slierten, en van zijn hoofd tot zijn blote bloedende voeten onder de vlooien...’ Hij smeet woedend zijn stok door de lucht naar mijn naakte lichaam, de tweede slag trof Lapin en de derde weer mij. Ik zette mijn tanden op elkaar en zwoer mezelf, dat ik geen zucht of kreet zou slaken, maar bij de tweede slag riep Lapin uit: ‘Maar meester, we wisten helemaal niet, dat die onbekende zo'n vreselijke bedelaar was!’ ‘Wie dachten jullie dan dat hij was?’ Lapin antwoordde zacht: ‘Ik dacht dat hij een vorst was...’ En ik voegde eraan toe: ‘Met een schitterend ordeteken op zijn borst, dat niemand in Rusland heeft behalve hij.’ Een vreemde kreet ontsnapte de mond van de meester; in die kreet hoorden wij iets van een vraag, van verbazing, van schrik. Het stokje viel uit zijn handen op de plank. De meester zag, waarschijnlijk voor het eerst en misschien voor het laatst in zijn leven, heel even een glimp van het rijk van de nacht met zijn vorst, van het hoofd tot de blote voeten onder de vlooien, met een speciaal ordeteken op zijn borst, dat niemand in Rusland behalve hij draagt. Toen we uit het zweetbad weer op school gekomen waren, verwachtten wij een strenge straf, maar de meesters zeiden geen woord; ik dacht dat hij er voor teruggedeinsd was de zaak te vertellen aan het schoolhoofd, want als die te weten kwam dat de leerlingen door onoplettendheid van de meesters met een afgrijselijke bedelaar hadden kunnen praten, zou hij in de eerste plaats de meesters op het matje roepen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dit schetsje te besluiten, moet ik zeggen dat de nacht me bovenal geleerd heeft alles en iedereen te wantrouwen, hij heeft me geleerd niet één woord van onze onderwijzers te geloven, niet één zin van welke autoriteit dan ook; ik twijfelde aan alles, ik wantrouwde alle autoriteiten; ik twijfelde zowel aan de goedheid van God als aan de slechtheid van de duivels; ik wantrouwde zowel de regeringen als de samenleving die ze vertrouwde. Maar andere blinden hebben van de nacht geleerd alles als waarheid te aanvaarden en zich rustig te houden. De meeste van mijn vrienden, die alles wat hun onderwijzers leerden als waar aannamen, ieder woord van de autoriteiten geloofden, aan niets twijfelden, die vrienden hebben reeds een zekere positie in de maatschappij verworven, hetzij als musici, hetzij als onderwijzers, hetzij als arbeiders, en leven comfortabel, te midden van hun vrouwen en kinderen, terwijl ik tot nog toe niets bereikt heb en met twijfel aan alles en iedereen van land tot land zwerf; en wie kan zeggen of ik niet op een kwade dag op een donkere hoek van een drukke straat zal staan als die vorst van de nacht en mijn hand naar voorbijgangers zal uitstrekken om te bedelen?* * Li Hoeng-Tsjan (1823-1901), een Chinese politicus en militair, die de wapenstilstand in de Chinees-Japanse oorlog ondertekende te Simonoseki in 1895. * Sergei Alexandrowitsj werd in 1905 gedood door een sociaal-revolutionair. * Wassili Erosjenko (1890-1952) was een blinde Russische Esperantoschrijver. Hij leidde een leven, dat ook voor iemand met gezonde ogen veelbewogen zou mogen worden genoemd. Hij bereisde o.a. China en Japan. Hij toonde in zijn werk een kritische zin tegen autoriteiten, zowel tsaristische als communistische, die Nederlandse lezers aan Multatuli doet denken. Als door een wonder overleefde hij de grote zuiveringen, waarin vele Russische Esperantisten gedood werden; hij stierf een jaar voor Stalin een natuurlijke dood. (W.A.V.v.Th.) {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Het uur met het gezicht Valéry Larbaud (Vertaling K.J. Groenewolt) De eerste mooie avond heeft zijn tenten opgeslagen in de tuin en een zonnestraal op wacht gezet bij alle ramen van het huis. Het doet denken aan de lijn van blozende wangen, een blauwe blik, een blonde grote zus die zich voorover buigt, tegen het licht. Maar, niet omkijken naar het raam, dat mag niet. Niet bewegen, dat mag niet. Zelfs met geen vinger bewegen. De pendule op de schoorsteenmantel heeft het vijf minuten over vijf. Meneer Marcatte is vijf minuten te laat; dat is een goed teken. Als hij weer eens niet kwam voor de les... Of als hij pas om half zes zou komen, dan bleef er nog maar een half uur over voor de muziekles. Niet bewegen, dat mag niet: de minste beweging kan maken dat hij komt; het lot moet zijn loop hebben, door de minste beweging zou de draad ergens in de war kunnen raken. Blijven zitten in de grote stoel voor de haard. En stil zijn. Net als de piano met de opgeslagen klep en het toegeslagen muziekboek met op de omslag het jongetje Mozart dat zijn viool stemt. Zeven minuten over vijf... Vlugger Tijd, vlugger! Tien kleine gedachten beginnen aan de grote wijzer te trekken en proberen hem wat sneller te laten gaan in de richting van zijn broertje, die helemaal benedenaan, tussen de V en de VI, op hem wacht. Het gezichtje met de blauwe ogen en de rossig blonde schijn bij het raam verbleken; de strakke avondlucht verspreidt zich in witte plassen in de spiegels, de ruitjes van de glazenkast en de glimmend geboende meubels. En een jongetje zit in een grote stoel te wachten op zijn muziekleraar. (Een van de meubels kraakt.) Hij kan elk ogenblik bellen. Dan is er nog maar een halve minuut voor de voorbereiding op zijn komst, voor het afscheid van de zoete, warme gedachten die op bezoek waren... Kwart over. Wat een stompe hoek was, is nu een scherpe hoek geworden, de grote wijzer zou nu sneller moeten zakken omdat hij verder voorover hangt. Ja, hij móét wel sneller zakken (heeft iemand daar ooit aan gedacht bij het maken van een pendule; heeft men er misschien een soort rem in gemaakt, waardoor de grote wijzer net zo {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} langzaam naar beneden gaat als hij aan de andere kant van de VI weer langs de wijzerplaat omhoogklimt?) Hij kan nu elk moment binnenkomen, een kwartier te laat is nog niets bijzonders; twintig minuten, dat wordt al héél wat anders. De kans op een helemaal leeg en vrij uur wordt groter. Het is een overtocht van een uur, net als in de vakantie in Bretagne de overtocht van Pornic naar Noirmoutier: vijf uur is de oever die al uit het gezicht verdwenen is, half zes is op volle zee - waar het witte zonlicht uiteenspat op de vloer van zwart glas die opbolt en weer inzakt, terwijl je in gedachten het moment probeert te vinden dat je precies halverwege de reis bent. Een uur vrij, misschien - maar leeg, geen spelletjes... Vooral niet bewegen, want de minste beweging kan op de oceaan van de tijd het bootje doen omslaan waarin een jongetje uit alle macht roeit van vijf uur naar zes. Tegen de verveling is er gelukkig altijd het Gezicht. Het is gemakkelijk genoeg te vinden, als je het weet. Maar het jongetje is de enige die het weet. Alleen hij heeft het Gezicht gezien in de aders van het marmer van de schoorsteenmantel: een lang Gezicht, ernstig, jong, gladgeschoren, met diepliggende ogen en een smal voorhoofd dat gedeeltelijk onder een kroon van bladeren schuilgaat. De kleine donkere mond een beetje open. Wijder dan bij het vorige bezoek, lijkt het wel. Alsof het Gezicht iets zeggen wil. Met zo'n onvoorstelbaar zachte stem, een ‘marmeren stem’ denkelijk. Nee, het zwijgt... Gezicht, wij begrijpen elkaar ook zonder woorden. Ik heb je geheim goed bewaard, betoverde prins, ik heb tegen niemand gezegd dat er een Gezicht in het marmer van de schoorsteenmantel zit; ik heb ook gezorgd dat de mensen niet jouw kant uit zouden kijken. (Maar grote mensen zien nooit iets, gelukkig maar.) Edel Gezicht, wanneer zal je betovering verbroken worden, morgen misschien, of over een maand, over een jaar? Het gebeurt vast en zeker 's nachts. Dan is je tijd om en verlaat je de schoorsteenmantel; de volgende morgen is er dan op de plaats van het Gezicht niets anders dan het donkergroene marmer met de gouden aders, dat schrift dat de mensen nog niet hebben leren lezen. Maar kom intussen maar bij me zitten, Gezicht, in mijn bootje... Er is gebeld! Direct gaat de deur open en komen meneer Marcatte en de muziekles binnen, met hun oude handen en hun dikke, kromme nagels, bruin van de sigaretten. Alle kleine ge- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} dachten verstoppen zich, het bootje slaat bijna om en het Gezicht lost weer op in de aders van het marmer... Loos alarm, er werd aan de achterdeur gebeld. Kom maar, Gezicht, dan gaan we samen weg, een wandeling maken in het bos. (Dat is eigenlijk wel raar, dat je je een bos kunt voorstellen alsof je er bent, en intussen in de grote stoel blijven zitten; daar zou je eens over na moeten denken en dat idee verder volgen. Maar de bospaadjes zijn veel interessanter om te volgen. Zo komt een kleine gedachte als een bij naar de poort van de korf zoemen, vindt de poort gesloten en vliegt weg, naar de bloemen.) Een bootje van gedachten vaart naar een land dat bos heet en neemt in een doosje van gedachten het edele, met bladeren gekroonde Gezicht mee. Ze komen bij het bos; ze vragen bij de bladerpoort of ze er in mogen; ze buigen de eerste takken opzij en dringen binnen in de groene donkerte. Ze komen een eenzame zonnestraal tegen. Ze volgen het pad met de duizend geheimen. Ze kruisen het hakhoutpad, waar alleen maar bladeren te zien zijn en boven de bladeren een blauwe weg die op het roze bospad lijkt, een weg van lucht. Er roert zich niets in het onbeweeglijke licht... of toch, ginds, de kleine esp die trilt in de volle zon; wil hij iets vertellen misschien? Weer duiken ze in de schaduw en onder de takken, waar de droge grond onder het warme gras trouw waakt over oude karresporen, sporen uit een heel oude tijd toen de bomen gekapt werden (toen je kon zien hoe het heuveltje eruitzag.) En plotseling zijn ze onder de sparren, de keizerlijke garde van het bos, roerloos en groot, met vaandels en banieren van rood en goud. Maar hier is het paadje dat ze nog nooit helemaal tot het eind hebben durven volgen en dat in zijn donkerste bocht bij een naamloos en bijna vergeten beekje komt, waarvan het bruine water nauwlijks stroomt onder het dak van verwarde takken die er zich somber in spiegelen. Verderop kruisen zij een pad dat misschien naar de Weg van de Hazelworm gaat, maar dat overwoekerd is door lange, rode braamranken. Nog een eindje verder en ze worden plotseling tegengehouden door een open plek waar een verschrikkelijk volk van reuzendistels woont. Dan komt er een weiland met een poeltje, waar twee houten wasbanken in het water hangen. En dan komen ze bij een groepje hoge bomen waar heel alleen een grote, sombere vogel woont die plotseling wegvliegt met een geluid alsof je een kast opendoet! Daar vlakbij heb- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ben ze eens een getraliede kooi gezien, met ernaast een wolfsklem; als je dicht bij de tralies kwam, zag je een grijze kat heen en weer lopen, een grijze kat met ogen zo blauw als van een kind. En ineens sta je dan aan de rand van het bos, aan de oever van de grote beek; op de andere oever begint het weiland, en de zon; je herkent de helling, bovenaan is nog net het puntje van het dak van het huis te zien. Het paadje gaat naar beneden en wordt breder, het gaat nog verder naar beneden, waar een laatste tak ons nog probeert tegen te houden; en over het houten bruggetje zijn we dan het Koninkrijk der Bomen weer uit. Gezicht, edel Gezicht, laten we in afwachting van het uur der bevrijding nóg een reis maken, naar het continent van de ondergaande zon; de lucht boven de tuin is blauw en goud, als de kaart van een andere wereld... Tien voor zes... gered! Meneer Marcatte komt niet meer. Nu kun je je bewegen, nu mag je uit het bootje stappen; met een nauwlijks zichtbaar knipoogje het Gezicht groeten dat achterblijft in het marmer, een beetje droevig en verbaasd, met zijn mond half open; stilletjes het droombootje meren in de eindelijk bereikte haven... En daar zijn we dan uit de schaduw en de gevaren. Een zwaluw strijkt zijn veren glad na de bui. Maar diep in het marmer wacht het Gezicht op het eind van zijn betovering. Het zal daar nog steeds zitten wachten als wij twintig zijn; en de kinderen die na ons komen, zullen het op hun beurt ontdekken. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaders ziekte Lu Xun * (Vertaling Klaas Ruitenbeek) Het zal zo'n tien jaar geleden zijn dat in de stad S. het geval van een beroemd arts druk werd besproken. Een consult bij deze man kostte aanvankelijk een dollar veertig, een spoedgeval tien dollar. Als men hem 's nachts riep verdubbelde het tarief, en als hij de stad uit moest werd het bedrag nog eens verdubbeld. Op een nacht werd een jong meisje buiten de stad plotseling ziek en men kwam hem halen. Zijn rijkdom was hem toen al naar het hoofd gestegen, daarom wilde hij voor minder dan honderd dollar niet gaan. Zij konden niet anders dan zijn eis inwilligen. Maar toen hij er eindelijk was keek hij amper. ‘Het is niets ernstigs,’ zei hij, schreef een recept uit en vertrok weer, nadat hij eerst zijn honderd dollar in ontvangst had genomen. De familie van de zieke was blijkbaar erg rijk, want de volgende dag lieten ze hem weer komen. Bij zijn aankomst ontving de huisheer hem met lachend gezicht en zei: ‘Gisteravond heeft ze uw medicijn ingenomen en het ging haar veel beter. Daarom hebben we u voor een tweede visite gevraagd.’ Weer werd hij de kamer binnengeleid, en de oude meid lichtte de hand van de zieke buiten de bedgordijnen. Zodra hij die aanraakte voelde hij een ijzige kou, ook de pols viel niet waar te nemen. Hij knikte en zei: ‘Aha, deze ziekte is mij welbekend.’ Onbewogen liep hij naar de tafel, pakte zijn receptenboekje en schreef: ‘Aan toonder dezes is uit te betalen de somma van honderd zilveren dollar.’ Eronder tekende hij en plaatste zijn zegel. ‘Dokter, met deze ziekte ziet het er niet zo mooi uit. Ik vrees dat er nog wat extra medicijn nodig is,’ zei de huisheer achter zijn rug. ‘Goed,’ zei hij, en schreef nog een recept uit: ‘Aan toonder dezes is uit te betalen de somma van tweehonderd zilveren dollar.’ Weer ondertekende hij en plaatste zijn zegel. Nadat de huisheer zo zijn recepten gekregen had bracht hij hem heel beleefd naar de deur. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Destijds heb ik deze beroemde arts twee jaar van nabij meegemaakt, omdat hij om de andere dag de ziekte van mijn vader kwam behandelen. Hij was toen al heel beroemd, maar zijn rijkdom was hem nog niet zo naar het hoofd gestegen. Niettemin kostte een consult al een dollar veertig. In de grote stad is het tegenwoordig helemaal niet vreemd als een consult tien dollar kost, maar toen was een dollar veertig al een heel groot bedrag, lang niet gemakkelijk op te brengen en zeker niet als het om de andere dag moest gebeuren. Waarschijnlijk was hij inderdaad een beetje apart, naar men zei gebruikte hij andere medicijnen dan het merendeel van de artsen. Van medicijnen had ik geen verstand, ik merkte alleen hoe vreselijk moeilijk het was de ingrediënten voor zijn medicijnen te vinden. Zodra hij een nieuw recept uitschreef betekende dat een drukte van belang. Eerst moest het hoofdbestanddeel van de medicijn gekocht worden, daarna begon de speurtocht naar de extra toegevoegde ingrediënten. De gebruikelijke ‘twee plakken rauwe gember, tien bamboebladen, van de punten ontdaan’ kwamen bij hem niet op het lijstje voor. Wortels van riet waren wel het minste wat je kon verwachten, die je aan de oever van de rivier moest uitgraven, en als hij zoete aardappels verlangde waarover drie jaar lang de vorst was gegaan, dan was je zeker wel een paar dagen aan het zoeken. Maar op de een of andere miraculeuze wijze kreeg ik tenslotte toch alles bij elkaar. Volgens de gangbare mening zijn de extra toevoegingen het punt waaruit het subtiele kunnen van een arts blijkt. Er was eens een zieke die vruchteloos honderd medicijnen had beproefd. Uiteindelijk ontmoette hij een zekere dokter Ye Tianshi, die niets anders deed dan aan het oude recept een extra bestanddeel toe te voegen: een platanenblad. Zodra hij dat ingenomen had was hij genezen. ‘Yi is yi: genezen is invoelen.’* Deze gebeurtenis speelde in de herfst, en de herfst wordt het eerst door de plataan voorvoeld. De honderd medicijnen die hij eerst had gekregen hadden geen effect gehad, maar nu werd hij met de adem van de herfst beroerd, de ene adem werkte op de andere in, en daarom... Ik snapte er niets van, maar was toch vol bewondering. Ik begreep dat een medicijn, wilde hij echt werkzaam zijn, onmogelijk anders dan met veel moeite verkregen kon worden. Mensen die naar onsterfelijkheid streefden zetten daarvoor zelfs hun leven op het spel, diep drongen ze de bergen in om kruiden te zoeken. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo gingen er twee jaar voorbij en geleidelijk raakten we heel vertrouwd, we werden haast vrienden. Vaders waterzucht werd met de dag erger, hij kon haast zijn bed niet meer verlaten. Mijn vertrouwen in middelen als zoete aardappelen waar drie jaar lang de vorst over was gegaan had ik geleidelijk verloren, ik geloof ook dat ik niet meer met zoveel enthousiasme op speurtocht ging naar ingrediënten voor medicijnen. Juist in die tijd gebeurde het dat de dokter, toen hij weer eens een visiste had gebracht en naar het verloop van de ziekte had geïnformeerd, in een opwelling van eerlijkheid zei: ‘Al mijn kennis heb ik uitgeput. Er is hier nog een dokter, Chen Lianhe. Zijn kennis is nog groter dan die van mij. Ik raad u aan hem eens te laten komen, ik kan wel een brief schrijven. Niet dat er met de ziekte iets ernstigs is, maar onder zijn handen kunt u veel sneller genezen...’ Het leek wel of die dag iedereen wat ongelukkig was, maar toch bracht ik hem als vanouds heel eerbiedig naar zijn draagstoel. Toen ik weer binnen kwam zag ik dat de uitdrukking op vaders gezicht heel anders was dan anders, hij praatte druk met iedereen. Wat hij zei was dat er voor hem waarschijnlijk geen hoop meer op genezing bestond. De arts had in de twee jaar dat hij hem had behandeld geen enkel resultaat behaald, ook kende hij hem al te goed, zodat hij zich onvermijdelijk wat bezwaard voelde om te zeggen waar het op stond. Daarom had hij nu, nu het uur van de crisis was aangebroken, een vreemde in zijn plaats aanbevolen en trok hij zijn handen van hem af. Maar wat viel er anders te doen? Inderdaad was buiten hemzelf Chen Lianhe de enige arts die in deze stad een zekere faam genoot. Dan moesten we morgen Chen Lianhe maar vragen. Ook van Chen Lianhe bedroeg het tarief een dollar veertig. Maar terwijl het gezicht van zijn voorganger dik en rond was geweest, was dat van deze heelmeester dik en lang: op dit punt bestond er een aanzienlijk verschil. Ook de medicijnen die hij gebruikte waren anders. Was het bij de vorige heelmeester nog mogelijk geweest daar alleen voor te zorgen, dit keer was het voor een enkeling haast ondoenlijk ze bij elkaar te krijgen, omdat op een recept van hem altijd zowel een bijzonder poeder als een buitenissige extra toevoeging voorkwam. Wortels van riet en zoete aardappels waar drie jaar lang de vorst over was gegaan gebruikte hij nooit. Het minst bijzondere {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hij voorschreef was ‘een paar krekels’, met in klein schrift de toevoeging: ‘Vereist is een oorspronkelijk paar, dat wil zeggen uit één nest.’ Blijkbaar was ook onder kruipend gedierte trouw vereist aan een gestorven levensgezel, en verspeeelde de weduwnaar of weduwe die hertrouwde zelfs het recht als medicijn te dienen. Maar deze missie was voor mij volstrekt niet moeilijk, ik ging de Tuin met de honderd planten in en vond er met gemak tien paar. Ik bond ze met een draad garen aan elkaar en wierp ze levend het kokende water in, waarmee ik mij van mijn taak gekweten had. Maar dan waren er nog de ‘tien kralen van het grondboompje’, daarvan wist niemand wat het voor iets was. Ik vroeg in de apotheek, aan plattelandsbewoners, kruidenverkopers, ouden van dagen, gestudeerde personen, ik vroeg aan timmerlieden, maar allen wisten ze maar met het hoofd te schudden. Pas op het allerlaatst dacht ik aan die verre oudoom, die oude die zoveel genoegen schepte in de heesterteelt, en toen ik naar hem gehold was om het te vragen wist hij het inderdaad. Het was een kleine struik die in de bergen aan de voet van bomen groeide, met rode bessen die koralen kraaltjes leken; de gewone naam ervoor was ‘nimmergroot’. ‘Mijn zolen sleet ik in 't verkeerde spoor, Ik zocht daar waar ik niet verloor.’ De extra toevoeging had ik nu, maar er was ook nog een speciaal soort pil, de ‘gesprongen trommel-pil’. De ‘gesprongen trommel-pil’ werd gemaakt van oude, stukgeslagen trommelvellen. Een andere naam voor waterzucht was immers ‘trommelzwelling’, dus gesprongen trommelvellen moesten wel een probaat middel vormen bij de bestrijding ervan. Gang Yi uit de Qing-dynastie haatte de ‘overzeese duivels’, en om ze te verslaan trainde hij een groep soldaten die hij het ‘Tijgergeesten-korps’ noemde. Hij deed dat omdat tijgers schapen vreten en geesten duivels kunnen verslaan, eenzelfde soort logica dus.* Wel jammer dat er in de hele stad maar één winkel was die deze wonderbaarlijke medicijn verkocht, en die lag vijf li van ons huis vandaan. Maar in elk geval hoefde je hier niet in het duister te tasten als bij het grondboompje, dokter Chen Lianhe gaf nadat hij zijn recept had uitgeschreven een enthousiaste en gedetailleerde uitleg. ‘Ik heb een soort pil,’ zei Chen Lianhe op een keer tegen vader, ‘die u op de tong moet leggen. Ik denk dat die zeker zou helpen. De tong is immers de bezielde uitwas van het hart... En ze zijn ze- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ker niet duur te noemen, maar twee dollar per doosje...’ Na een ogenblik van peinzen schudde vader zijn hoofd. Ook zei Chen Lianhe eens tegen vader: ‘Het is mogelijk dat deze medicijnen van mij uiteindelijk weinig zullen baten. Het lijkt me dat het geen kwaad kan om iemand eens na te laten gaan of er soms sprake is van overgeërfde schuld. Artsen kunnen helpen bij ziekten, maar aan het levenslot kunnen zij niets verhelpen, wat zegt u? Het is natuurlijk mogelijk dat hier een gebeurtenis uit een eerder leven meespeelt...’ Een ogenblik peinsde vader, en schudde toen zijn hoofd. Die vaderlandse artsen van ons zijn allen in staat de doden weer tot leven te wekken. Tenminste, uithangborden van deze strekking ziet men vaak als men langs de deur van een arts komt. Nu heeft men een stapje terug gedaan, zelfs de artsen zelf zeggen: ‘De westerse geneeskunde is beter in heelkunde, de Chinese is beter bij inwendige ziekten.’ Maar niet alleen waren er in S. toen geen westerse artsen, niemand had zelfs kunnen dromen dat er op de wereld zoiets als westerse geneeskunde bestond, zodat alle ziekten zonder onderscheid wel behandeld moesten worden door de nazaten van de Gele Keizer en Qi Bo.* Ten tijde van de Gele Keizer waren geestenbezwering en geneeskunst nog niet gescheiden en zo komt het dat zijn nazaten tot op de dag van vandaag nog duivels zien en vinden dat ‘de tong de bezielde uitwas is van het hart’. Dit is het ‘levenslot’ van de Chinezen, zelfs artsen van faam kunnen daar niets aan verhelpen. Maar natuurlijk, als men niet bereid is een wonderpil op zijn tong te leggen en ook geen overgeërfde schuld weet te bedenken, wat heeft het dan nog voor nut, al heeft men meer dan honderd dagen lang de ‘gesprongen trommel-pil’ ingenomen? De waterzucht bleef ongeneeslijk en tenslotte was het zover dat vader alleen nog zwaar ademend op zijn bed lag. Nog eens vroegen we Chen Lianhe om langs te komen, een spoedconsult ditmaal dat tien dollar kostte. Weer als vanouds schreef hij een recept uit vol autoriteit, maar ‘gesprongen trommel-pillen’ gebruikte hij niet meer en ook zijn extra toevoegingen waren niet meer zo buitenissig, het kostte maar een halve dag voordat de medicijn klaar was. Maar toen we vader ervan probeerden te laten drinken stroomde alles uit zijn mondhoeken weer naar buiten. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Van toen af aan was mijn verkeer met dokter Chen Lianhe afgelopen, ik zag hem alleen soms op straat nog langs flitsen in zijn snelle, door drie man gedragen draagstoel. Ik hoor dat hij nog steeds in goede gezondheid verkeert en zijn tijd verdeelt tussen zijn praktijk en de redactie van een of ander tijdschrift voor Chinese geneeskunst, waarin hij ijverig strijd voert met de westerse geneeskunst, die alleen voor heelkunde goed is. Het is zeker waar dat het westerse en het oosterse denken niet helemaal hetzelfde zijn. Ik weet dat in China een zoon die van zijn ouders houdt op het moment dat hun einde in aantocht is een paar pond ginseng koopt en er een drank van brouwt die hij in hun strot giet, in de hoop dat zij hun leven zo nog wat kunnen rekken, zelfs al was het maar met een halve dag. Een professor in de medicijnen echter leerde mij dat de taak van een arts hierin bestaat: wie genezen kan worden te genezen, wie ongeneeslijk is te laten sterven zonder pijn - maar deze professor was natuurlijk opgeleid in de westerse geneeskunst. Het duurde lang dat vader daar zo zwaar ademend lag, zelfs ik kon het haast niet meer aanhoren, maar niemand kon hem helpen. Soms schoot onweerstaanbaar de gedachte door mijn hoofd: ‘Was dat toch maar wat eerder afgelopen, die moeizame ademhaling...’ Maar ik voelde meteen dat deze gedachte onbehoorlijk was, zondig. Maar ook voelde ik dat zij goedgemeend was, want ik hield heel veel van mijn vader. Zelfs nu nog denk ik op dezelfde manier. Op een morgen kwam mevrouw Yan binnen, die ook in ons huis woonde. Zij was een vrouw die alles afwist van de etiquette, en zij zei dat wij daar niet zo werkeloos moesten afwachten. Wij trokken hem toen andere kleren aan en verbrandden papiergeld en het Boek van de hoge vorstin Guan Shiyin, en drukten hem de as in handen, in een papieren pakje... ‘Roep hem,’ zei mevrouw Yan. ‘Je vaders laatste ademtocht is haast aangebroken. Roep hem snel.’ ‘Vader! Vader!’ Ik begon te roepen. ‘Harder. Hij kan het niet horen! Schiet toch op!’ ‘Vader! Vader!!’ Zijn gezicht, dat reeds een vredige uitdrukking had gekregen, krampte samen, hij opende zijn ogen een klein beetje, alsof hij pijn voelde. ‘Roep! Roep hem toch snel!’ spoorde zij mij aan. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vader!’ ‘Wat?... Schreeuw toch niet... Niet...’ Hij sprak heel zacht en begon weer met zijn hortend gehijg. Het duurde een hele poos voor hij zijn oude uitdrukking weer hervonden had en vredig lag. ‘Vader!!’ Ik bleef hem roepen en hield pas op toen zijn adem stokte. Nu nog hoor ik hoe mijn stem toen klonk, en steeds als ik hem hoor moet ik bedenken hoe dat het ergste was wat ik mijn vader heb aangedaan.* * Deze twee woorden hebben in het Chinees dezelfde uitspraak. * De woorden ‘overzees’ en ‘schaap’ hebben in het Chinees dezelfde uitspraak, yang. * Legendarische artsen uit de Chinese mythologie. * Lu Xun (spreek uit Loe Sjuun), 1881-1936, de belangrijkste Chinese schrijver van deze eeuw, schreef verhalen, gedichten, vertalingen en essays. Hij was een van de groten van de Literaire Revolutie, de beweging die in 1917 de stoot gaf tot het gebruik van gewone spreektaal in de letterkunde, in plaats van de zonder speciale studie onbegrijpelijke klassieke schrijftaal. De kern van zijn werk wordt gevormd door de vijfentwintig verhalen opgenomen in de bundels Te wapen (1923) en Al dwalend (1926). Beroemd zijn Het dagboek van een gek en De ware geschiedenis van A Q. Het hier vertaalde Vaders ziekte, geschreven in 1927, is een van de tien autobiografische verhalen die samen de bundel Bloemen uit de morgen vormen. Ze beschrijven Lu Xuns jeugd in een verarmde familie van geleerden en ambtenaren, en zijn studiejaren in Japan. Lu Xun studeerde aanvankelijk medicijnen in Japan, naar hij in het voorwoord van Te wapen zegt omdat hij de droom koesterde mensen te kunnen redden die als zijn vader het slachtoffer waren geworden van verkeerde geneeskundige behandeling. Later kwam hij echter tot de conclusie dat het geen zin had het lichaam te genezen van mensen met een geest vol zieke denkbeelden en besloot hij schrijver te worden. De jaren twintig en dertig waren in China jaren van burgeroorlog, het jaar 1927, waarin Lu Xun Bloemen uit de morgen schreef, was misschien het bloedigst van al. Op een enkele poging na heeft hij daarna geen verhalen meer geschreven, alleen nog hekelende essays naar aanleiding van de politiek van de dag. (K.R.) {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Het scheermes * Vladimir Nabokov (Vertaling Marja Wiebes en Yolanda Bloemen) Niet voor niets noemden ze hem in het regiment: het scheermes. De man had een gezicht zonder ‘en face’. Wanneer zijn kennissen aan hem dachten konden ze zich hem alleen en profile voorstellen; en dat profiel mocht er zijn: een neus zo scherp als de punt van een tekendriehoek, een kin zo fors als een elleboog, lange fijne wimpers zoals heel koppige en wrede mensen ze hebben. Hij heette Ivanov. Die bijnaam, die ze hem ooit hadden gegeven, getuigde op een wonderlijke manier van helderziendheid. Het gebeurt nogal eens dat iemand die Stein heet een uitstekend mineraloog wordt. En toen kapitein Ivanov na een heldhaftige vlucht en allerlei kommer en kwel in Berlijn belandde, ging hij zich uitgerekend daarmee bezig houden waar zijn oude bijnaam op doelde: het vak van barbier. Hij werkte in een kleine maar nette kapperszaak, waar behalve door hem ook nog geknipt en geschoren werd door twee leerlingen, die de ‘Russische kapitein’ met vrolijke eerbied bejegenden; en voorts waren er nog de baas zelf, een zure dikzak, die met een zilveren gerinkel aan de zwengel van de kassa draaide, en een bleekzuchtige, doorschijnende manicure, die uitgedroogd leek te zijn door het aanraken van de talloze mensenvingers, die met vijf stuks tegelijk op het fluwelen kussentje voor haar lagen. Ivanov deed zijn werk uitstekend, het was alleen wat lastig dat hij niet zo goed Duits sprak. Hij had trouwens al gauw door wat hij moest doen, namelijk op de ene zin een vragend nicht? laten volgen, en op de volgende een vragend was?, en daarna weer nicht?, enzovoort, om en om. En hoewel hij pas in Berlijn had leren knippen, was het opvallend dat hij het op precies dezelfde manier deed als {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} de Russische kappers, die, zoals men weet, een hele tijd met de schaar in de lucht staan te knippen, dan richten, er een pluk afhalen en nog een, om dan weer, gauw, gauw, als het ware free-wheelend, een tijdje in het niets te gaan staan knippen. Zijn collega's bewonderden hem vooral om dat elegante geluid. Schaar en scheermes zijn ongetwijfeld blanke wapens, en het voortdurende metalen vibreren deed Ivanovs krijgsmanshart om de een of andere reden goed. Hij was haatdragend en niet dom. Zijn grote, nobele, prachtige vaderland was door de een of andere vervelende grappenmaker voor de aardigheid te gronde gericht, en dat kon hij niet vergeven. In zijn ziel lag de wraak, opgerold als een gespannen veer, te wachten tot de tijd daar zou zijn. Op een heel warme, duifgrijze zomerochtend vroegen de beide collega's van Ivanov, gebruik makend van het feit dat er om die tijd haast nooit iemand kwam, een uurtje vrijaf; en de baas zelf, die het bestierf van de hitte en een al lang rijpend verlangen, voerde de bleke, met alles instemmende manicure zwijgend mee naar de achterkamer. Ivanov, die alleen in de lichte kapperszaak achterbleef, keek de krant door en ging toen, na een sigaret te hebben opgestoken, van top tot teen in het wit, naar buiten en bleef op de drempel naar de voorbijgangers staan kijken. De mensen schoten voorbij, vergezeld van hun grijze schaduwen, die stukbraken op de rand van het trottoir en zonder angst onder de glimmende wielen gleden van de auto's, die op het hete asfalt lintvormige afdrukken in een soort slangetjespatroon achterlieten. En plotseling kwam van het trottoir een kleine, gedrongen heer in een zwart kostuum, met een bolhoed op en een zwarte aktentas onder de arm, recht op de witte Ivanov afgestevend... Knipperend tegen de zon deed Ivanov een stap opzij om hem de kapperszaak binnen te laten. De binnengekomene werd onmiddellijk in alle spiegels weerkaatst, eerst en profile, dan half van opzij, en vervolgens, toen de zwarte bolhoed de lucht in ging om aan de haak te worden opgehangen, de wasbleke kale kop. En toen de heer zich met het gezicht naar de spiegels wendde, die blonken boven de marmeren onderstellen waarin de flacons een goudgroene weerschijn hadden, herkende Ivanov onmiddellijk dat beweeglijke pafferige gezicht met de doordringende oogjes en de dikke pukkel naast de rechterneusvleugel. De heer ging zwijgend voor de spiegel zitten, mompelde iets en {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} tikte met een stompe vinger tegen zijn onverzorgde wang, wat zeggen wilde: scheren. In een nevel van verbazing deed Ivanov hem het laken om, klopte het lauwige schuim in het porseleinen kommetje op en begon de wangen van de man, zijn ronde kin en de plek boven zijn mond met de kwast in te zepen, ging voorzichtig om de pukkel heen en wreef het schuim met zijn wijsvinger uit; hij deed dit alles machinaal, zozeer was hij geschokt door de nieuwe ontmoeting met deze man. Nu zat het gezicht van de man tot aan zijn ogen onder het witte, klodderige schuimmasker, en hij had kleine oogjes die schitterden als de blinkende radertjes van een uurwerk. Ivanov klapte het scheermes open, en toen hij het aan de scheerriem aanzette, was hij ineens over zijn verbazing heen en voelde hij dat hij deze man in zijn macht had. En toen hij over de wasbleke kale kop gebogen stond, bracht hij het blauwe scheermes naar het ingezeepte masker en zei zachtjes: ‘Mijn complimenten, kameraad. Hebt u onze bodem al lang verlaten? Nee, verroert u zich alstublieft niet, anders kon ik u wel eens nu al de keel afsnijden.’ De blinkende radertjes begonnen sneller heen en weer te gaan, keken naar het scherpe profiel van Ivanov, hielden stil. Ivanov haalde met de botte kant van het mes de overtollige schuimvlokken weg en ging verder: ‘Ik herinner me u heel goed, kameraad... Neemt u me niet kwalijk, maar ik vind het niet prettig uw achternaam uit te spreken. Ik herinner me hoe u mij ondervraagd hebt, in Charkov, een jaar of zes geleden... Ik herinner me uw handtekening, mijn beste... Maar, zoals u ziet: ik leef nog.’ En toen gebeurde het volgende: de oogjes schoten heen en weer en gingen plotseling stevig dicht. De man kneep zijn ogen dicht, zoals de wilde, die dacht dat hij niet gezien werd als hij zijn ogen maar dicht hield. Ivanov liet het mes licht over de schurende, koude wang glijden. ‘We zijn helemaal alleen, kameraad. Begrijpt u wel? Kijk, het mes schiet even uit en er vloeit direct een heleboel bloed. Kijk, hier zit de halsslagader. Veel bloed, heel veel zelfs. Maar ik wil dat uw gezicht eerst netjes geschoren is, en bovendien wil ik u iets vertellen.’ Ivanov duwde met twee vingers voorzichtig het vlezige uiteinde van de neus omhoog en begon even licht het stuk boven de lip te {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} scheren. ‘Het zit zo, kameraad: ik herinner me alles, ik herinner het me nog heel goed, en ik wil dat u het zich ook weer herinnert...’ En met gedempte stem begon Ivanov te vertellen, terwijl hij rustig het onbeweeglijke, naar achteren leunende gezicht schoor. En het verhaal moest wel heel vreselijk zijn, want nu en dan stokte zijn hand even en boog hij zich heel dicht over naar de man, die daar in de witte lijkwade zat als een dode, de bolle ogen gesloten. ‘Dat was het,’ zuchtte Ivanov. ‘Dat was het hele verhaal. Wat denkt u, hoe zou u voor dit alles kunnen boeten? Waarmee valt een scherpe sabel te vergelijken? En u moet ook nog bedenken: we zijn alleen, helemaal alleen.’ ‘Doden worden altijd geschoren,’ ging Ivanov verder, terwijl hij het mes van beneden naar boven over de gespannen hals liet glijden. ‘Ook ter dood veroordeelden worden geschoren. En nu scheer ik u. Begrijpt u wel wat er nu gaat gebeuren?’ De man bleef roerloos zitten, zonder zijn ogen open te doen. Het masker van zeep was nu van zijn gezicht verdwenen, alleen op zijn jukbeenderen en rond zijn oren zaten nog resten van het schuim. Dat gespannen, dikke gezicht zonder ogen was zo bleek, dat Ivanov al bijna dacht dat hij een hartverlamming had gehad, maar toen hij het mes plat op zijn hals zette, sidderde de man over zijn hele lichaam. Zijn ogen deed hij overigens niet open. Ivanov veegde zijn gezicht haastig af en sproeide er uit een spuitflacon poeder over. ‘Zo ben ik wel klaar met u,’ zei hij kalm. ‘Ik ben tevreden, u kunt gaan.’ Met een haastig gebaar vol afschuw trok hij de man de scheerdoek van de schouder. De man bleef zitten. ‘Sta op, stommeling!’ riep Ivanov uit en hij trok hem bij zijn arm omhoog. De ander bleef, midden in het zaaltje, met stijf gesloten ogen onbeweeglijk staan. Ivanov drukte hem zijn bolhoed op het hoofd, stopte hem zijn aktentas onder de arm en draaide hem in de richting van de deur. Toen pas begon de man te bewegen, en even was zijn gezicht met de gesloten ogen in alle spiegels te zien, en als een automaat stapte hij over de drempel van de deur, die Ivanov openhield; en nog steeds met diezelfde mechanische gang, de aktentas met een houterig uitgestoken arm tegen zich aangedrukt en zijn ogen als die van een Grieks standbeeld starend in het zonnige waas van de straat, liep hij weg. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schild van Achilles W.H. Auden * (Vertaling W. Jonker) Over zijn schouder kijkend Zocht ze een olijvengaard, Een wijngaard, marmeren steden Met wijze overheden, Schepen in fiere vaart. Maar hij had 't glanzende metaal Voorzien van ander werk: Een woestenij van mensenhand Onder een loodgrauw zwerk. Een desolate vlakte, vaal en koud, Geen sprietje gras, geen buurtschap ver in 't rond, Voedsel noch rustplaats, vrede noch behoud. En toch, verzameld in die leegte, stond Een menigte in 't gelid, een duister front: Miljoenen laarzen, ogen zonde taal, Miljoenen maskers, klaar voor een signaal. Vanuit de lucht klonk een doorwrocht betoog Over een kwestie van rechtvaardigheid. De stem was, als het landschap, vlak en droog. Bezwaar noch bijval klonk; direct bereid Marcheerden zij in duldzaam geloof ten strijd, Stofwolken opwerpend, naar plaats en stond Waar 't geloof zijn logisch einde in rampspoed vond. The Shield of Achilles She looked over his shoulder For vines and olive trees, Marble well-governed cities And ships upon untamed seas, But there on the shining metal His hands had put instead An artificial wilderness And a sky like lead. A plain without a feature, bare and brown, No blade of grass, no sign of neighbourhood, Nothing to eat and nowhere to sit down, Yet, congregated on its blankness, stood An unintelligible multitude. A million eyes, a million boots in line, Without expression, waiting for a sign. Out of the air a voice without a face Proved by statistics that some cause was just In tones as dry and level as the place: No one was cheered and nothing was discussed; Column by column in a cloud of dust They marched away enduring a belief Whose logic brought them, somewhere else, to grief. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Over zijn schouder kijkend Zocht zij een samenzijn In rituele vroomheid, Omkranste vaarzen, schoonheid, Het plengen van de wijn. Maar zij zag op het glanzend schild Altaar noch ritueel; Zijn smidsvuur bescheen flakkerend een Heel ander soort tafereel. Hoog prikkeldraad omheinde een terrein; Schildwachten zweetten, zon en hitte moe, Beambten hingen rond (één trapte gein). Bij 't hek keek een stel doorsneemensen toe - Niemand bewoog en niemand zei iets - hoe Men drie figuren buitenbracht en bond Aan ruwe palen rechtop in de grond. De wereld, heel haar majesteit en macht, Al wat belangrijk is en steeds zal zijn Was hun ontroofd. Zij waren klein, ontkracht En reddeloos, de vijand souverein; Zijn hoogste lust lag in hun schande en pijn. Vernietigd was hun trots, hun waardigheid; Nog vóór hun lichaam stierf hun menselijkheid. [Engels] She looked over his shoulder For ritual pieties, White flower-garlanded heifers, Libation and sacrifice, But there on the shining metal Where the altar should have been, She saw by his flickering forge-light Quite another scene. Barbed wire enclosed an arbitrary spot Where bored officials lounged (one cracked a joke) And sentries sweated for the day was hot A crowd of ordinary decent folk Watched from without and neither moved nor spoke As three pale figures were led forth and bound To three posts driven upright in the ground. The mass and majesty of this world, all That carries weight and always weighs the same Lay in the hands of others; they were small And could not hope for help and no help came: What their foes liked to do was done, their shame Was all the worst could wish; they lost their pride And died as men before their bodies died. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Over zijn schouder kijkend Zocht zij naar dans en spel, Muziek, man, vrouw, de leden Lieflijk en vlug bewegend, Atleten, sterk en snel. Maar zij trof op het glanzend schild Geen dansvloer aan; wel vond Zij er een rommelig landje Dat vol met onkruid stond. Een eenzaam, haveloos joggie mikte een steen; Een vogel vloog, op het gevaar bedacht, Snel weg. Zijn wet was: vecht twee tegen één, Het mes erin. Meiden worden verkracht. Hij was niet in een wereld grootgebracht Waar men beloften houdt of waar men ziet Dat iemand huilt om andermans verdriet. Hephaistos, dunlip, manke, Hinkte zijn smidse uit; Thetis - die met de blanke Borsten - schreeuwde het uit Om 't werkstuk dat de god haar zoon Als aardigheid wou geven. Haar zoon Achilles, ijzersterk Van hart, de mannendoder die Niet lang meer had te leven. [Engels] She looked over his shoulder For athletes at their games, Men and women in a dance Moving their sweet limbs Quick, quick, to music, But there on the shining shield His hands had set no dancing-floor But a weed-choked field. A ragged urchin, aimless and alone, Loitered about that vacancy, a bird Flew up to safety from his well-aimed stone: That girls are raped, that two boys knife a third, Were axioms to him, who'd never heard Of any world where promises were kept. Or one could weep because another wept. The thin-lipped armourer, Hephaestos hobbled away, Thetis of the shining breasts Cried out in dismay At what the god had wrought To please her son, the strong Iron-hearted men-slaying Achilles Who would not live long. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: De Bloemen van het Kwaad Charles Baudelaire (Vertaling Petrus Hoosemans) Aan de lezer De domme zotheid, dwaling, zonde, schraperswoede Beheersen onze geest en pijnigen ons lijf En zoete wroeging bieden wij gastvrij verblijf, Als bedelaren die hun ongedierte voeden. Voor een bekentenis doen wij ons rijk belonen, Hardnekkig is ons kwaad en laf is onze spijt; Wij gaan de weg weer op die door de modder leidt En menen ons met valse tranen te verschonen. Op kussens van het Kwaad wiegt Satan Driewerfhoge Ons lange tijd met tover de gedachten stil En 't kostbare metaal van onze eigen wil Is door die kundige chemist als damp vervlogen. De Duivel speelt met ons als met marionetten! In walglijkheden vinden wij bekoorlijkheid; Door stank en duisternis gaan wij, van vrees bevrijd, Om elke dag éen schrede naar de Hel te zetten. Au lecteur La sottise, l'erreur, le péché, la lésine Occupent nos esprits et travaillent nos corps, Et nous alimentons nos aimables remords Comme les mendiants nourrissent leur vermine. Nos péchés sont têtus, nos repentirs sont lâches; Nous nous faisons payer grassement nos aveux Et nous rentrons gaîment dans le chemin bourbeux, Croyant par de vils pleurs laver toutes nos taches. Sur l'oreiller du mal c'est Satan Trismégiste Qui berce longuement notre esprit enchanté, Et le riche métal de notre volonté Est tout vaporisé par ce savant chimiste. C'est le Diable qui tient les fils qui nous remuent! Aux objets répugnants nous trouvons des appas; Chaque jour vers l'Enfer nous descendons d'un pas, Sans horreur, à travers des ténèbres qui puent. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Als een verlopen losbol die de overrijpe, Gekwelde borsten proeft van een prostituée, Zo graaien wij terloops verboden vreugden mee Om die als oude sinaasappels uit te knijpen. Als wormen in ons lijf die bij 't miljoen krioelen Gaat in ons brein een waar Demonenvolk tekeer; De Dood slaat met de lucht in onze longen neer, Een ongeziene stroom die wij dof klagen voelen. Wanneer verkrachting, gif, dolk, vlammen die verzengen Nog niet hun fraai dessin met het platvloers stramien van ons ellendig lot verweven laten zien, Dan heeft ons hart geen moed genoeg op kunnen brengen. Maar onder jakhalzen en panters, wilde teven En apen, schorpioenen, gieren en gebroed En al het monsterlijks dat jankt, krijst, gromt en wroet In 't eerloos beestenspel van ons zondige leven, Is éen dier, lager, vuiler, lelijker te vinden Dat graag, ook zonder breed gebaar of luid geschreeuw De aarde stuk zou slaan en in een grote geeuw De hele wereld met genoegen zou verslinden: verveling! - Die zit, dromend van 't schavot, te kijken Door loze tranen en gehuld in houka-rook. Jij, lezer, kent dat delicate monster óok, Jij lezer, huichelaar, - mijn broeder, - mijn gelijke! [Frans] Ainsi qu'un débauché pauvre qui baise et mange Le sein martyrisé d'une antique catin, Nous volons au passage un plaisir clandestin Que nous pressons bien fort comme une vieille orange. Serré, fourmillant, comme un million d'helminthes, Dans nos cerveaux ribote un peuple de Démons, Et, quand nous respirons, la Mort dans nos poumons Descend, fleuve invisible, avec de sourdes plaintes. Si le viol, le poison, le poignard, l'incendie N'ont pas encor brodé de leurs plaisants dessins Le canevas banal de nos piteux destins, C'est que notre âme, hélas! n'est pas assez hardie. Mais parmi les chacals, les panthères, les lices, Les singes, les scorpions, les vautours, les serpents, Les monstres glapissants, hurlants, grognants, rampants Dans la ménagerie infâme de nos vices, Il en est un plus laid, plus méchant, plus immonde! Quoiqu'il ne pousse ni grands gestes ni grands cris, Il ferait volontiers de la terre un débris Et dans un bâillement avalerait le monde. C'est l'ENNUI! - L'oeil chargé d'un pleur involontaire, Il rêve d'échafauds en fumant son houka. Tu le connais, lecteur, ce monstre délicat, - Hypocrite lecteur, - mon semblable, - mon frère! {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De albatros De leden der bemanning vangen op de boten Vaak albatrossen en verdrijven zo de tijd Met deze wijdgewiekte lome reisgenoten Die 't zeilschip volgen dat op zilte diepten glijdt. En staat er een aan dek nadat hij is gegrepen, Dan laat zo'n vorst van het azuur beschaamd en plomp Zijn grote blanke vlerken deerniswekkend slepen, Als werkeloze riemen hangend langs de romp. Wat wekt de vogel dan een lachen en ontstellen, Wat is hij log en lomp die eerst zo sierlijk was! De een probeert het dier met pijperook te kwellen, Een ander aapt de kranke na met manke pas! De Dichter lijkt die prins der hoogste regionen Die elke schutter tart en rijdt op de orkaan; Verbannen op de grond, door smaad omringd en honen, Kan hij door reuzenvleugels amper gaan of staan. L'albatros Souvent, pour s'amuser, les hommes d'équipage Prennent des albatros, vastes oiseaux des mers, Qui suivent, indolents compagnons de voyage, Le navire glissant sur les gouffres amers. A peine les ont-ils déposés sur les planches, Que ces rois de l'azur, maladroits et honteux, Laissent piteusement leurs grandes ailes blanches Comme des avirons traîner à côté d'eux. Ce voyageur ailé, comme il est gauche et veule! Lui, naguère si beau, qu'il est comique et laid! L'un agace son bec avec un brûle-gueule, L'autre mime, en boitant, l'infirme qui volait! Le Poète est semblable au prince des nuées Qui hante la tempête et se rit de l'archer; Exilé sur le sol au milieu des huées, Ses ailes de géant l'empêchent de marcher. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} De vijand Mijn jonge jaren waren zware onweersvlagen Slechts hier en daar doorregen met wat zonneschijn; Het noodweer heeft met zulk verwoesten toegeslagen Dat rode vruchten in mijn gaarde zeldzaam zijn. Daar ben ik dan geraakt aan 't najaar van mijn denken En zonder hark of spade komt het werk niet af Van grond hergaren na dit tomeloos doordrenken Dat gaten heeft geslagen diep zoals het graf. En wie weet of de nieuwe bloemen van mijn dromen In deze bodem, schraal als oeverzand langs stromen, Mystieke voeding vinden die hun krachten schraagt? - O droefheid! Droefenis! De Tijd verteert het leven En deze zwarte Vijand die ons hart doorknaagt Wint groei en sterkte uit het bloed dat wij hem geven! L'ennemi Ma jeunesse ne fut qu'un ténébreux orage, Traversé çà et là par de brillants soleils; Le tonnerre et la pluie ont fait un tel ravage, Qu'il reste en mon jardin bien peu de fruits vermeils. Voilà que j'ai touché l'automne des idées, Et qu'il faut employer la pelle et les râteaux Pour rassembler à neuf les terres inondées, Où l'eau creuse des trous grands comme des tombeaux. Et qui sait si les fleurs nouvelles que je rêve Trouveront dans ce sol lavé comme une grève Le mystique aliment qui ferait leur vigueur? - O douleur! ô douleur! Le Temps mange la vie, Et l'obscur Ennemi qui nous ronge le coeur Du sang que nous perdons croît et se fortifie! {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Welk woord, eenzame ziel, zul jij vanavond vinden, Welk woord, mijn hart, mijn hart voordezen afgeleefd, Voor de zeer schone, de zeer goede, zeer beminde Wier goddelijke blik jou plots herschapen heeft? - Het zingen van haar lof is onze eer en trots: Niets evenaart van haar gezag de tederheden; Haar vlees, onstoffelijk, geurt als een Engel Gods, Haar ogen schenken helder licht om ons te kleden. Hetzij in diepe nacht, van ieder mens verlaten, Hetzij temidden van de massa in de straten, Haar schim danst immer als een toortsvlam op de wind. Soms spreekt zij: ‘Schoon ben ik, en daar gij houdt van mij Gebied ik u dat gij alleen het Schone mint; Madonna ben ik, Muze, Engel aan uw zij.’ [Frans] Que diras-tu ce soir, pauvre âme solitaire, Que diras-tu, mon coeur, coeur autrefois flétri, A la très belle, à la très bonne, à la très chère, Dont le regard divin t'a soudain refleuri? - Nous mettrons notre orgueil à chanter ses louanges Rien ne vaut la douceur de son autorité; Sa chair spirituelle a le parfum des anges, Et son oeil nous revêt d'un habit de clarté. Que ce soit dans la nuit et dans la solitude, Que ce soit dans la rue et dans la multitude, Son fantôme dans l'air danse comme un flambeau. Parfois il parle et dit: ‘Je suis belle, et j'ordonne Que pour l'amour de moi vous n'aimiez que le Beau; Je suis l'Ange gardien, la Muse et la Madone!’ {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} De geest Ooit, als een Engel van de Wrake, Zal ik weer aan jouw bed geraken En naast je glippen, stil en zacht, Met alle schimmen van de nacht; Op jouw bruin lijf, mijn lief, zal 't lukken Kil als de maan mijn kus te drukken En strelingen, als een serpent Dat rond een graf zich keert en wendt. Vouwt zich de vale ochtend open, Dan ben ik van mijn plaats geslopen Die tot de avond koud zal zijn. Hoe teder anderen ook waren, Ik wil in al jouw jeugd en jaren Door vrees alleen jouw meester zijn! Le revenant Comme les anges à l'oeil fauve, Je reviendrai dans ton alcôve Et vers toi glisserai sans bruit Avec les ombres de la nuit; Et je te donnerai, ma brune, Des baisers froids comme la lune Et des caresses de serpent Autour d'une fosse rampant. Quand viendra le matin livide, Tu trouveras ma place vide, Où jusqu'au soir il fera froid. Comme d'autres par la tendresse, Sur ta vie et sur ta jeunesse, Moi, je veux régner par l'effroi! {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De pijp Ik ben de pijp van een poëet; Mijn kop toont, met van Abessijnen- Of Kaffervrouw de zwarte lijnen: Mij houdt een dapper roker beet. Als hij wordt overstelpt door leed Zal ik de keukenschoorsteen zijn en Bereid zijn met mijn rookgordijnen Voor hem die zware arbeid deed. Dan val ik koestrend om de hals hem Met mijn rap windsel van azuur Dat oprijst uit mijn mond vol vuur En ik ontwikkel dikke balsem Die 't hart verkwikt en die de geest Van de vermoeienis geneest. La pipe Je suis la pipe d'un auteur; On voit, à contempler ma mine D'Abyssimenne ou de Cafrine, Que mon maître est un grand fumeur. Quand il est comblé de douleur, Je fume comme la chaumine Où se prépare la cuisine Pour le retour du laboureur. J'enlace et je berce son âme Dans le réseau mobile et bleu Qui monte de ma bouche en feu, Et je roule un puissant dictame Qui charme son coeur et guérit De ses fatigues son esprit. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Graf Als op een loodzwaar zwarte nacht er Een christenziel om naastenwil Uw onvolprezen lichaam achter Een oude bouwval bergen wil En als de ure heeft geslagen Die sterrenogen luiken doet, Dan weven spinnen daar hun ragen En werpen adders hun gebroed; Het hele jaar, van dag tot dauw, Hoort gij, veroordeeld, weggedolven, Daar klagelijk gejank van wolven, Gekrijs van hongerige kollen, Van oude geilaards platte grollen En het gekonkel van het grauw. Sépulture Si par une nuit lourde et sombre Un bon chrétien, par charité, Derrière quelque vieux décombre Enterre votre corps vanté, A l'heure où les chastes étoiles Ferment leurs yeux appesantis, L'araignée y fera ses toiles, Et la vipère ses petits; Vous entendrez toute l'année Sur votre tête condamnée Les cris lamentable des loups Et des sorcières faméliques, Les ébats des vieillards lubriques Et les complots des noirs filous. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Spleen Vertoornd is Pluvius op alles hier ter stede En uit zijn urne giet hij grauwdoorweven kou Op de bewoners van het kerkhof daarbeneden En op de voorstad hangt hij nevelen van rouw. Mijn kat zoekt naar een laatste rust op de plavuizen En rekt aldoor het lijf dat dun en schurftig is; Een oude dichter doolt de goot door langs de huizen, Met van een rillend spook de stem vol droefenis. Er klaagt een torenklok, een haardvuur knappert met Een hoestende schoorsteenpendule in falset, Terwijl in een spel kaarten vol van voze lucht, Noodlottig erfstuk van een wijf met waterzucht, De fraaie knecht van harten en de schoppendame Naargeestig over dode liefdes praten, samen. Spleen Pluviôse, irrité contre la ville entière, De son urne à grands flots verse un froid ténébreux Aux pâles habitants du voisin cimetière Et la mortalité sur les faubourgs brumeux. Mon chat sur le carreau cherchant une litière Agite sans repos son corps maigre et galeux; L'âme d'un vieux poète erre dans la gouttière Avec la triste voix d'un fantôme frileux. Le bourdon se lamente, et la bûche enfumée Accompagne en fausset la pendule enrhumée, Cependant qu'en un jeu plein de sales parfums, Héritage fatal d'une vieille hydropique, Le beau valet de coeur et la dame de pique Causent sinistrement de leurs amours défunts. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Spleen Ik lijk de koning van een overregend rijk, Rijk maar onmachtig, jong en stokoud tegelijk, Wiens leermeesters vergeefs met kruiperijen strelen Terwijl hem hond en ieder ander dier vervelen. Niets weet hem op te beuren, wild noch valkejacht, Noch volk dat onder zijn balkon wordt omgebracht. Geen lach meer op 't gelaat brengt zelfs de meest komieke Ballade van de nar bij deze wrede zieke; Een tombe werd zijn spond met leliebaldakijn; De dames aan het hof, die zeer prinslievend zijn, Zijn niet in staat meer met nog zedelozer rokken Dit jeugdige skelet een glimlach te ontlokken. De wijze, die zijn goud maakt, is het nooit gelukt De rotte plek te vinden die dient uitgerukt; Ook na Romeinse baden bloed door hem genomen, Waar in hun nadagen de machthebbers van dromen, Heeft nooit meer warmte in dit bot karkas gegloeid, Waardoor in plaats van bloed groen Lethewater vloeit. Spleen Je suis comme le roi d'un pays pluvieux, Riche, mais impuissant, jeune et pourtant très vieux, Qui, de ses précepteurs méprisant les courbettes, S'ennuie avec ses chiens comme avec d'autres bêtes. Rien ne peut l'égayer, ni gibier, ni faucon, Ni son peuple mourant en face du balcon. Du bouffon favori la grotesque ballade Ne distrait plus le front de ce cruel malade; Son lit fleurdelisé se transforme en tombeau, Et les dames d'atour, pour qui tout prince est beau, Ne savent plus trouver d'impudique toilette Pour tirer un souris de ce jeune squelette. Le savant qui lui fait de l'or n'a jamais pu De son être extirper l'élément corrompu, Et dans ces bains de sang qui des Romains nous viennent, Et dont sur leurs vieux jours les puissants se souviennent, Il n'a su réchauffer ce cadavre hébété Où coule au lieu de sang l'eau verte du Léthé. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De blinden Mijn ziel, aanschouw hen; echt, ze zullen je doen schrikken! Ze lijken ledepoppen, licht bespottelijk, Slaapwandelaars zo zonderling afstotelijk; Geen mens weet waar ze speuren met hun zwarte blikken. Hun ogen, waar het hemels vuur in is gedoofd, Staan altijd als gericht op wijde verten open Ten hemel; nimmer ziet men deze lieden lopen Met naar de grond gewend het zwaar en peinzend hoofd. Hun pad strekt zich door eindeloze duisternis, Die van het eeuwigdurend zwijgen zuster is, O Stad! En jij rondom ons zingt maar, lacht en raast. Tot aan de wreedheid toe slechts van vermaak bezeten, Zie mij: ik zeul mij voort als zij, maar, meer verdwaasd, Vraag ik, wat in de Hemel zij het hunne weten! Les aveugles Contemple-les, mon âme; ils sont vraiment affreux! Pareils aux mannequins; vaguement ridicules; Terribles, singuliers comme les somnambules; Dardant on ne sait où leurs globes ténébreux. Leurs yeux, d'où la divine étincelle est partie, Comme s'ils regardaient au loin, restent levés Au ciel; on ne les voit jamais vers les pavés Pencher rêveusement leur tête appesantie. Ils traversent ainsi le noir illimité, Ce frère du silence éternel. O cité! Pendant qu'autour de nous tu chantes, ris et beugles, Éprise du plaisir jusqu'à l'atrocité, Vois, je me traîne aussi! Mais, plus qu'eux hébété, Je dis: ‘Que cherchent-ils au Ciel, tous ces aveugles?’ {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} De ziel van wijn De ziel van wijn zong op een avond in de flessen: ‘O mens, onterfde vriend, aan jou heb ik gericht, Vanuit mijn glazen cel met zegel rood als bessen, Een zang die is vervuld van broederschap en licht! Ik weet de prijs op hellingen in brand geschenen Aan moeite, zweet en ziedendhete zonnegloed Om mij een eigen ziel en leven te verlenen; Maar tonen zal ik ondank noch een vals gemoed, Want in het keelgat van de moegezwoegde werker Voel ik wanneer ik neerdaal mateloze vreugd En veel meer dan mijn kille onderaardse kerker Doet als een teder graf zijn hete borst mij deugd. Hoor jij geen zondagszangen telkenmale klinken En is mijn bonzend hart van hoop niet het refrein? Met blote elleboog op tafel zul jij drinken, Jij zult mijn glorie zingen en verzadigd zijn; De ogen van je vrouw zal ik verrukking geven, Je zoon zal ik zijn kracht hergeven en zijn blos En ik maak bij die tere strijder in het leven Als warme olie alle worstelspieren los. In jou ga ik als plantenambrozijn verloren, Door onze Zaaier uitgestort als kostbaar zaad, Opdat uit onze paring Dichtkunst wordt geboren Die als een schaarse bloem ten Hemel opengaat! L'âme du vin Un soir, l'âme du vin chantait dans les bouteilles: ‘Homme, vers toi je pousse, ô cher déshérité, Sous ma prison de verre et mes cires vermeilles, Un chant plein de lumière et de fraternité! Je sais combien il faut, sur la colline en flamme, De peine, de sueur et de soleil cuisant Pour engendrer ma vie et pour me donner l'âme, Mais je ne serai point ingrat ni malfaisant, Car j'éprouve une joie immense quand je tombe Dans le gosier d'un homme usé par ses travaux, Et sa chaude poitrine est une douce tombe Où je me plais bien mieux que dans mes froids caveaux. Entends-tu retentir les refrains des dimanches Et l'espoir qui gazouille en mon sein palpitant? Les coudes sur la table et retroussant tes manches, Tu me glorifieras et tu seras content: J'allumerai les yeux de ta femme ravie; A ton fils je rendrai sa force et ses couleurs Et serai pour ce frêle athlète de la vie L'huile qui raffermit les muscles des lutteurs. En toi je tomberai, végétale ambroisie, Grain précieux jeté par l'éternel Semeur, Pour que de notre amour naisse la Poésie Qui jaillira vers Dieu comme une rare fleur!’ {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De wijn van de eenling Een dame zonder schroom wier blik ons geeft te raden En tot ons glijden komt zoals het bleke licht In golven door de maan op 't rillend meer gericht Als zij daarin haar achteloze pracht wil baden; De duiten die een spelershand de laatste weet; Het wulpse zoenen van het uitgeteerde meisje; De klanken van een flemend, zenuwtergend wijsje Dat op de verre kreet lijkt van het mensenleed, Al dat, o diepe fles, valt niet te vergelijken Met werkingvolle balsem die jij, inhoudrijke, Voor het versmachtend vroom poëtenhart bewaart; Jij geeft de dichter hoop, jeugd, leven ten geschenke - En Trots, die geuzenschat van alle vrije denken, Die ons als overwinnaars naast de Goden schaart! Le vin du solitaire Le regard singulier d'une femme galante Qui se glisse vers nous comme le rayon blanc Que la lune onduleuse envoie au lac tremblant, Quand elle y veut baigner sa beauté nonchalante, Le dernier sac d'écus dans les doigts d'un joueur, Un baiser libertin de la maigre Adeline, Les sons d'une musique énervante et câline, Semblable au cri lointain de l'humaine douleur, Tout cela ne vaut pas, ô bouteille profonde, Les baumes pénétrants que ta panse féconde Garde au coeur altéré du poète pieux; Tu lui verses l'espoir, la jeunesse et la vie, - Et l'orgueil, ce trésor de toute gueuserie, Qui nous rend triomphants et semblables aux Dieux. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} De droom van een nieuwsgierige Ken jij ook, net als ik, de wonderzoete pijn En wordt van jou gezegd: ‘Oh, wat een zonderling!’? - Ik lag op sterven. Als een vreemde marteling Was wens met afkeer éen in mijn vertederd brein; Naast doodsangst goede hoop, maar van verzet geen schijn. Hoe meer 't noodlottig tijdglas liep ter lediging Hoe heviger en zoeter werd mijn pijniging; Mijn hart ontrukte zich aan het vertrouwde zijn. Ik was een gretig kind dat in de schouwburg zit, En dat het dichte doek als een obstakel haat... Tenslotte toonde zich de kille werklijkheid: Kalm was ik doodgegaan en wrede dageraad Omhulde mij. - Wat nu! Het was niet meer dan dit? Het doek was open en ik wachtte nog altijd! Le rêve d'un curieux Connais-tu, comme moi, la douleur savoureuse, Et de toi fais-tu dire: ‘Oh! l'homme singulier!’ - J'allais mourir. C'était dans mon âme amoureuse, Désir mêlé d'horreur, un mal particulier; Angoisse et vif espoir, sans humeur factieuse. Plus allait se vidant le fatal sablier, Plus ma torture était âpre et délicieuse; Tout mon coeur s'arrachait au monde familier. J'étais comme l'enfant avide du spectacle, Haïssant le rideau comme on hait un obstacle... Enfin la vérité froide se révéla: J'étais mort sans surprise, et la terrible aurore M'enveloppait. - Eh quoi! n'est-ce donc que cela! La toile était levée et j'attendais encore. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarschuwer Elk die zich mens noemt met goed recht Draagt in het diepste van zijn borst Een geel Serpent dat troont als vorst En op ‘Ik wil!’ steeds ‘Nimmer!’ zegt. Dompel je in de onbewogen Nixen-, Satyressenogen, De Adder knaagt: ‘Je arbeid wacht!’ Zet bomen uit, bezwanger vrouwen, Ga verzen bouwen, beelden houwen, De Adder vraagt: ‘Leef jij vannacht?’ Wat hij beraamt, wat hij ook hoopt, Geen mens die ooit maar éen moment De waarschuwing van zijn Serpent, De hatelijke Slang, ontloopt. L'avertisseur Tout homme digne de ce nom A dans le coeur un Serpent jaune, Installé comme sur un trône, Qui, s'il dit: ‘Je veux!’ répond ‘Non!’ Plonge tes yeux dans les yeux fixes Des Satyresses et des Nixes, La Dent dit: ‘Pense à ton devoir!’ Fais des enfants, plante des arbres, Polis des vers, sculpte des marbres, La Dent dit: ‘Vivras-tu ce soir?’ Quoi qu'il ébauche ou qu'il espère. L'homme ne vit pas un moment Sans subir l'avertissement De l'insupportable vipère. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkeer Bedaar, o mijn Verdriet, en toon je zoet geduld. Je wilde dat het avond werd; die valt en zie: De stad wordt in een lucht vol donkerte gehuld Die vrede brengt aan deze, kommernis aan die. Terwijl de stervelingen met hun kuddegeest Gezweept door de genadeloze beul Plezier Zich wroeging gaan vergaren op het slavenfeest, Geef mij je hand, Verdriet, en kom nu mee, langs hier, Van hén weg. Zie het nijgen van gestorven Jaren Hoog aan de lucht, in kleren die ooit mode waren; Zie hoe uit wateren weer Spijt opwelt en lacht; Hoe stervend in een boog de Zon haar slaap verlangt; En hoor, mijn lief, en hoor de zachte tred der Nacht Die als een lange wade aan het Oosten hangt. Recueillement Sois sage, ô ma Douleur, et tiens-toi plus tranquille. Tu réclamais le Soir; il descend; le voici: Une atmosphère obscure enveloppe la ville, Aux uns portant la paix, aux autres le souci. Pendant que des mortels la multitude vile Sous le fouet du Plaisir, ce bourreau sans merci, Va cueillir des remords dans la fête servile, Ma Douleur, donne-moi la main; viens par ici, Loin d'eux, vois se pencher les défuntes années Sur les balcons du Ciel, en robes surannées; Surgir du fond des eaux le Regret Souriant; Le Soleil moribond s'endormir sous une arche, Et, comme un long linceul traînant à l'Orient, Entends, ma chère, entends la douce nuit qui marche. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Landschap (Vertaling W. Jonker) Als ik mijn zangen dicht wil ik, kuis en ontheven Zoals een astroloog, dicht bij de hemel leven, En dromerig luisteren hoe de wind het plechtig lied Van klokketorens draagt door hun en mijn gebied. Geleund aan 't zolderraam laat ik mijn blikken dwalen Over het werkterrein vol zang en vol verhalen, Het woud van schoorstenen en torens; hoog en wijd De hemel, oorsprong van gedroomde eeuwigheid. Ontroerd zie 'k ster na ster in 't nevelig blauw ontwaken En lamp na lamp zijn raam tot vredig baken maken. Ik zie hoe steenkoolrook opstijgt naar 't firmament En hoe de maan haar blank mysterie neerwaarts zendt. Lente, zomer en herfst zie 'k jaar na jaar verschijnen, Maar als de winter komt doe 'k blinden en gordijnen En deuren overal dicht; ik loochen sneeuw en ijs, En heimelijk bouw ik mijn betoverde paleis. Daar droom ik dan mijn droom: lichtblauwe horizonnen, Fonteinen van albast, tuinen met klaterbronnen, Kussen, van vroeg tot laat het hoogste vogellied, En al het kinderlijks dat de Idylle biedt. Het Oproer beukt mijn raam in zijn vergeefse pogen, Maar 'k luister niet en blijf over mijn werk gebogen, Want ik bevind mij op een hoge wellusttop, Ontplooi mijn schepperswil en roep de Lente op. Mijn hart is mij tot zon, en mijn gedachten branden; Ik maak een zoel klimaat in nooit betreden landen. Paysage Je veux, pour composer chastement mes églogues, Coucher auprès du ciel, comme les astrologues, Et, voisin des clochers, écouter en rêvant Leurs hymnes solennels emportés par le vent. Les deux mains au menton, du haut de ma mansarde, Je verrai l'atelier qui chante et qui bavarde; Les tuyaux, les clochers, ces mâts de la cité, Et les grands ciels qui font rêver d'éternité. Il est doux, à travers les brumes, de voir naître L'étoile dans l'azur, la lampe à la fenêtre, Les fleuves de charbon monter au firmament Et la lune verser son pâle enchantement. Je verrai les printemps, les étés, les automnes; Et quand viendra l'hiver aux neiges monotones, Je fermerai partout portières et volets Pour bâtir dans la nuit mes féeriques palais. Alors je rêverai des horizons bleuâtres, Des jardins, des jets d'eau pleurant dans les albâtres, Des baisers, des oiseaux chantant soir et matin, Et tout ce que l'Idylle a de plus enfantin. L'Émeute tempêtant vainement à ma vitre, Ne fera pas lever mon front de mon pupitre; Car je serai plongé dans cette volupté D'évoquer le Printemps avec ma volonté, De tirer un soleil de mon coeur et de faire De mes pensers brûlants une tiède atmosphère. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht gedichten Emily Dickinson * (Vertaling Peter Verstegen) 47 Hart! Vannacht vergeten Wij hem - jij en ik! Jij denkt niet aan zijn warmte meer - Ik niet meer aan zijn licht! Als jij gereed bent, zeg het Dat ik meteen begin! Snel! Of hij keert terug in Mijn herinnering! 47 Heart! We will forget him! You and I - tonight! You may forget the warmth he gave - I will forget the light! When you have done, pray tell me That I may straight begin! Haste! lest while you're lagging I remember him! 303 De Ziel kiest zich haar Samenleving - Sluit dan - de Deur - Heilige Meerderheid - bestaat er Voor haar niet meer - Koel - ziet zij menig Span - dat bij haar Lage Poort - wacht - Koel - ook al knielde er een Keizer Op haar Deurmat - Zij koos er - weet 'k - uit ruime schare - Soms Een - Sloot dan - de Sluizen van haar aandacht - Als Steen - 303 The Soul selects her own Society - Then - shuts the Door - To her divine Majority - Present no more - Unmoved - she notes the Chariots - pausing - At her low Gate - Unmoved - an Emperor be kneeling Upon her Mat - I've known her - from an ample nation - Choose One - Then - close the Valves of her attention - Like Stone - {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 543 Ik vrees een Man van sobere Spraak - Ik vrees een Zwijgend Man - Kan Redenaars aan - geen Kakelaar Die 'k niet - vermaken kan - Maar Hij die wikt - Terwijl de Rest - Zijn uiterst pond besteedt - Voor Hem - ben 'k op mijn hoede - Ik vrees Zijn Kwaliteit - 543 I fear a Man of frugal Speech - I fear a Silent Man - Haranguer - I can overtake - Or Babbler - entertain - But He who weigheth - While the Rest - Expend their furthest pound - Of this Man - I am wary - I fear that He is Grand - 562 Klimaat vermoeden van Ononderbroken Zon - Maakt schrijnender de Winter - Verbeelding rilt en wendt Zich tot Denkbeeldig Land Een Kou ter leniging - Die niet verlicht van Graad is - Of mild - van Hemelstreek - 562 Conjecturing a Climate Of unsuspended Suns - Adds poignancy to Winter - The Shivering Fancy turns To a fictitious Country To palliate a Cold - Not obviated of Degree - Nor eased - of Latitude - 632 Het Brein - is wijder dan de Lucht - Want - zet ze zij aan zij - Het éen omvat het ander met Gemak - en U - erbij - Het Brein is dieper dan de zee - Want - houd ze - Blauw naast Blauw - Dan neemt het éen het ander op - Als spons - een Emmer - zou - Het Brein weegt evenveel als God - Want - Til ze - Lood voor Lood - Zoals Syllabe van Geluid - Verschillen ze - hooguit - 632 The Brain - is wider than the Sky - For - put them side by side - The one the other will contain With ease - and You - beside - The Brain is deeper than the sea - For - hold them - Blue to Blue - The one the other will absorb - As Sponges - Buckets - do - The Brain is just the weight of God - For - Heft them - Pound for Pound - And they will differ - if they do - As Syllable from Sound - {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 773 Van andere Dis verstoken Werd ik mijn eigen Gast - Begon met - schrale voeding - Brood dat te karig was - Met povere beetjes groeide 't Tot zo geëerd formaat Dat 't rijk genoeg voor mij is - En nagenoeg in staat Een Roodborst te verzaden - Pelgrim Rood, die met Mij Een Bes van onze tafel Spaart - voor Liefdadigheid - 773 Deprived of other Banquet, I entertained Myself - At first - a scant nutrition - An insufficient Loaf - But grown by slender addings To so esteemed a size 'Tis sumptuous enough for me - And almost to suffice A Robin's famine able - Red Pilgrim, He and I - A Berry from our table Reserve - for charity - 829 Spreid dit bed royaal - Spreid het met Respect - Wacht daar tot het Oordeel Gaaf Aanbreekt en Volmaakt. De Matras zij recht - En het Kussen rond - Dat geen geel rumoer der Zon Schenne deze Grond - 829 Ample make this Bed - Make this Bed with Awe - In it wait till Judgment break Excellent and Fair. Be its Mattress straight - Be its Pillow round - Let no Sunrise' yellow noise Interrupt this Ground - 1535 Te strak gebreideld Leven dat Uitbreekt blijft op de vlucht Kijkt steeds angstvallig achterom De Teugels spoken nog - Het Paard dat snuift aan levend Gras En 't Grasland lachen ziet Valt slechts te stuiten met een schot Of het ontsnapt voorgoed - 1535 The Life that tied too tight escapes Will ever after run With a prudential look behind And spectres of the Rein - The Horse that scents the living Grass And sees the Pastures smile Will be retaken with a shot If he is caught at all - {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien normgedichten Du Fu * (Vertaling W.L. Idema) Maannacht Vannacht in Fuzhou zal mijn vrouw de maan Vanuit haar kamer ook alleen aanschouwen. Van verre denk ik aan mijn kinderen: Te klein nog iets te weten van Changan. Geurige nevels - wolkenwrong doorweekt, Een klare luister - jaden armen koud. Wanneer schijnt zij ooit door de lichte klamboes De tranen op ons beider wangen droog? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tijdens sneeuwval De krijg bewenend - vele nieuwe schimmen. Zijn smarten zingend - één al oude man. De wolken dalen dreigend in de schemer, Sneeuwvlokken dansen driftig door de storm. Verworpen nap en beker zonder wijn, De vuurpot smeult nog met een rosse gloed. Van zoveel gouwen komt geen enkel nieuws - Ik zit en schrijf mijn smarten in de lucht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Lenteaanblik De staat verging maar berg en stroom bestaan, De stad is lente, gras en struik zijn diep. Geroerd door tijden spatten bloemen tranen, In scheiding droef verschrikken vogels 't hart. Alarmsignalen al drie maanden lang - Een brief van thuis is nu miljoenen waard. Mijn grijze haren krabde ik zo kort Dat ik mijn kap er niet op vast kan spelden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vreugde over regen, tijdens een lentenacht De goede regen kent de jaargetijden En in de lente komt ze dan tot leven. Mee met de wind gaat ze de nacht steels binnen, 't Gewas ten heil maakt ijl zij geen geluid. Boven de paden zijn de wolken zwart En op de schepen zijn slechts dampen zichtbaar. Wanneer ik 's ochtends kijk hoe nat het rood is, Zijn bloemen zwaar in de Brokaten Stad. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorp bij de stroom De klare stroom loopt in een bocht omarmend rond het dorp. Een lange zomer: in het dorp heerst ongestoorde rust. Hier in mijn huis vliegen de zwaluwen maar in en uit, De meeuwen op het water zoeken daar elkaars gezelschap. Mijn vrouw trekt op een vel papier de lijnen van een go-spel, Mijn zoontje hamert op een speld: een haakje voor zijn hengel. Ik heb met al mijn kwalen slechts mijn medicijnen nodig - Waar zou mijn nietig lijf daarbuiten nu nog wel naar streven? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Slapeloze nacht De koelte van de bamboes dringt mijn slaapstee binnen, De maan boven het veld vult ook de hoeken van de hof. De zware dauw vormt minuscule druppels, De schaarse sterren tonen zich plots wel, plots niet. Vuurvliegjes in de duisternis verlichten zich En vogels op het water roepen naar elkaar. De hele wereld is in krijgsgeweld. Zinloos verdriet - de klare nacht verstrijkt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Rivier Op de Rivier valt heel de dag de regen. Hoe troosteloos is hier in Chu de herfst! De hoge wind haalt blaren naar beneden, De lange nacht - ik pak mijn dichte pels. Mijn daden? Dikwijls kijk ik in de spiegel. De keuze - eenzaam leun ik uit het venster. De lust om in de nood mijn vorst te dienen Kan ik, ook oud en zwak, nog niet doen rusten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De eenzame trekgans Een gans alleen - zij drinkt noch eet, Al vliegend roept ze soortgenoten. Wie denkt aan haar, die ene schaduw, Verloren in de wolkgevaarten? Ik staar en meen haar nog te zien. Zo droef! Ik meen haar weer te horen. Kraaien op 't veld, bezinningsloos, Krassen, krijsen, vechten wild. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevoelens 's nachts tijdens een reis Het ijle gras in een bries op de oever, De hoge mast van de boot alleen 's nachts. De sterren dalen, 't vlakke veld is breed; De maan welt op, de Grote Rivier stroomt. Een naam - hoe konden teksten mij die maken? Mijn ambt dien ik door ouderdom te laten. Waar lijk ik op, ten prooi aan wind en golven? Tussen hemel en aarde die ene meeuw. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bij het bestijgen van een hoogte De wind is straf, het zwerk is hoog, de gibbons krijsen klaaglijk. De kreek is klaar, het zand is wit, de vogels vliegen doelloos. Het onbegrensde woud laat ruisende zijn blaren vallen En eindeloos stuwt de Rivier gezwollen golven voort. Een duizend mijlen droeve herfst, en altijd ben ik zwervend. De vele kwalen levenslang - alleen op het terras. De rampspoed en de smart vermeerderden mijn grijze haren, Teloorgegaan ontzeg ik me de ongezeefde wijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie chinoiserieën * Jan Kal De ruïnes van Lo Jang Tsau Tsji (192-232) Vanaf de heuvelrug van de Pei Mang zie ik beneden mij de stad Lo Jang. Een doodse stilte komt naar boven rijzen. Verbrand zijn alle huizen en paleizen. Geen muur is heel, verbogen elke stang. Braamtakken houden alles in de tang. Niemand van vroeger zal hier ooit vergrijzen. De oude weg valt niet meer aan te wijzen. Het overwoekerd land kent ploeg noch eg. Na al die jaren ken ik heg noch steg. Treurig en saai zijn de verlaten streken. Geen schoorsteen rookt er binnen duizend mijl. Ik denk aan onze vriendschap onderwijl. Mijn hart is droevig. Ik kan niet meer spreken. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid van Meng Hau Jan Wang Wei (699-761) Nadat ik van mijn paard was afgestegen en ik hem voor het laatst de wijn inschonk, vroeg ik mijn vriend, bij onze afscheidsdronk, waaróm hij wegging, en langs welke wegen. En met een stem, die nooit zo treurig klonk, zei hij: ‘Mijn vriend, het leven zat me tegen. Zo slecht was mij het aards geluk genegen, dat ik in diepe droefenis verzonk. Ik ga naar het San Tsjan-gebergte toe, opdat ik stilte voor mijn hart bereik. Ik maak geen reizen meer naar verre volken. Moe zijn mijn voeten. Ook mijn ziel is moe. De wereld is toch overal gelijk, en eeuwig, eeuwig zijn de witte wolken.’ Oude wijsheid Lo Tsjan Naj (1834-1867) De menselijke levensduur is kort. Vooral in vergelijking met zeer taaien als bomen, olifanten, papegaaien, blijkt zonneklaar hoe snel de mens verdort. Dus lééf de tijd die je gegeven wordt: laat bloemenkransen om je haren waaien, ga zachte jongemeisjesborsten aaien, en tob niet over al wat er aan schort. Want tobben doet je treurig verder gaan, en je zal nooit, al tob je je ook af, doorgronden. Waarom dan je tijd verpesten? Lach dus, en drink maar op de oude maan, en dans jezelf voortijdig in het graf: dat is van alle dingen nog het beste. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Feestelijke kinderjaren Saint-John Perse * (Vertaling Jozef van Acker) ‘King Light's Settlements’ 1 Palmen...! En dan ging men je baden in blad-groen-water; en 't water was ook nog zon in 't groen; en de dienstmeisjes van je moeder, grote glanzende meisjes, bewogen hun warme benen dicht bij jou, en je beefde... (Ik spreek van iets heel verhevens, toen, tussen de jurken, waar lichtspelingen zijn.) Palmen! en vanouds hier wortels te hebben, hoe zoet...! De aarde verlangde toen nog dover te zijn, en de hemel nog dieper, waar te grote bomen, moe van iets vaags te willen, zich onontwarbaar verbonden... (Ik had die droom en waardeerde het: veilig geborgen tussen geestdriftige lakens.) POUR FÊTER UNE ENFANCE ‘King Light's Settlements’ I Palmes..! Alors on te baignait dans l'eau-defeuilles-vertes; et l'eau encore était du soleil vert; et les servantes de ta mère, grandes filles luisantes, remuaient leurs jambes chaudes près de toi qui tremblais... (Je parle d'une haute condition, alors, entre les robes, au règne de tournantes clartés.) Palmes! et la douceur d'une vieillesse des racines...! La terre alors souhaita d'être plus sourde, et le ciel plus profond où des arbres trop grands, las d'un obscur dessein, nouaient un pacte inextricable... (J'ai fait ce songe, dans l'estime: un sûr séjour entre les toiles enthousiastes.) {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] En de hoge kromme wortels dat was het feestelijk begin van wonderbare wegen, het roemrijk ontwerpen van gewelven en beuken, en het licht, in het stellen van grootsere daden bedreven, onthulde toen het blanke koninkrijk waar ik misschien een lichaam zonder schaduw heb binnengeleid... (Ik spreek van iets heel verhevens, toentertijd, tussen mannen en hun meisjes, en die dat blad kauwden.) Toen hadden de mannen een strengere mond, hadden de vrouwen tragere armen; toen veredelden grote zwijgzame dieren, door zoals wij wortels te eten; en langer op meer schaduw schoven de oogleden op... (Ik had die droom, hij heeft ons verteerd zonder relieken.) 2 En de dienstmeisjes van mijn moeder, grote glanzende meisjes... En onze fabuleuze oogleden... O klaarten! o zaligheid! Bij het noemen van elk ding zei ik op: het is groot, bij het noemen van elk dier: het is goed en mooi. O mijn nog grotere vraatzuchtige bloemen, tussen het rode blad, die al mijn mooiste groene insekten verslonden! De bloemruikers in de tuin hadden de geur van het familiekerkhof. En een heel klein zusje was dood: ik kreeg - en het rook lekker - haar mahoniehouten kistje tussen de spiegels [Frans] Et les hautes racines courbes célébraient l'en allée des voies prodigieuses, l'invention des voûtes et des nefs et la lumière alors, en de plus purs exploits féconde, inaugurait le blanc royaume où j'ai mené peut-être un corps sans ombre... (Je parle d'une haute condition, jadis, entre des hommes et leurs filles, et qui mâchaient de telle feuille.) Alors, les hommes avaient une bouche plus grave, les femmes avaient des bras plus lents; alors, de se nourrir comme nous de racines, de grandes bêtes taciturnes s'ennoblissaient; et plus longues sur plus d'ombre se levaient les paupières... (J'ai fait ce songe, il nous a consumés sans reliques.) II Et les servantes de ma mère, grandes filles luisantes... Et nos paupières fabuleuses... O clartés! ô faveurs! Appelant toute chose, je récitai qu'elle était grande, appelant toute bête, qu'elle était belle et bonne. O mes plus grandes fleurs voraces, parmi la feuille rouge, à dévorer tous mes plus beaux insectes verts! Les bouquets au jardin sentaient le cimetière de famille. Et une très petite soeur était morte: j'avais eu, qui sent bon, son cercueil d'acajou entre les glaces {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] van drie kamers. En je mocht de kolibrie niet met een kei doodmaken... Maar de aarde kromde zich in ons spel zoals de dienstmeid doet, zij die een stoel mag hebben als we in huis zijn. ... Vurigheid van kruid, o klaarten o zaligheid!... En dan die vliegen, dat soort vliegen, aan de achterzijde van de tuin, die waren alsof het licht had gezongen! ... Ik denk weer aan het zout, ik denk weer aan het zout dat de gele min uit mijn ooghoeken moest wegvegen. De zwarte tovenaar orakelde tijdens de dienst: ‘De wereld is als een prauw, die in het rond draait en niet meer weet of de wind lachen of huilen wou...’ En terstond trachtten mijn ogen een wereld te verbeelden wiegelend tussen glinsterend water, zagen op slag de gladde mast van de stammen, de mars onder het loof, en de gieken en de ra's, het want van lianen, waar de bloemen, de te lange, uitliepen op het gepiep van parkieten. 3 ... En dan die vliegen, dat soort vliegen, en de achterzijde van de tuin... Iemand roept. Ik ga al... Ik zeg wat ik waardeer. - Wat was er toen, buiten 't kind zijn, dat er niet meer is? Pleinen! Hellingen! Er was meer orde! En alles was maar speling en schakering van licht. En licht en donker lagen toen dichter bij elkaar... Ik spreek van iets wat ik waardeer... Aan de bosrand kon het fruit [Frans] de trois chambres. Et il ne fallait pas tuer l'oiseau-mouche d'un caillou... Mais la terre se courbait dans nos jeux comme fait la servante, celle qui a droit à une chaise si l'on se tient dans la maison. ... Végétales ferveurs, ô clartés ô faveurs!... Et puis ces mouches, cette sorte de mouches, vers le dernier étage du jardin, qui étaient comme si la lumière eût chanté! ... Je me souviens du sel, je me souviens du sel que la nourrice jaune dut essuyer à l'angle de mes yeux. Le sorcier noir sentenciait à l'office: ‘Le monde est comme une pirogue, qui, tournant et tournant, ne sait plus si le vent voulait rire ou pleurer...’ Et aussitôt mes yeux tâchaient à peindre un monde balancé entre des eaux brillantes, connaissaient le mât lisse des fûts, la hune sous les feuilles, et les guis et les vergues, les haubans de liane, où trop longues, les fleurs s'achevaient en des cris de perruches. III ... Puis ces mouches, cette sorte de mouches, et le dernier étage du jardin... On appelle. J'irai... Je parle dans l'estime. - Sinon l'enfance, qu'y avait-il alors qu'il n'y a plus? Plaines! Pentes! Il y avait plus d'ordre! Et tout n'était que règnes et confins de lueurs. Et l'ombre et la lumière alors étaient plus près d'être une même chose... Je parle d'une estime... Aux lisières le fruit {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] vallen zonder dat het genot verrotte op onze uitgestoken lippen. En de mannen verplaatsten meer schaduw met een strengere mond, de vrouwen meer droom met tragere armen. ... Word ik groot en zwaar met de jaren! Nooit zal ik nog een plaats kennen waar, voor een kinderdroom, de molens en het riet zo tussen wellend en klaterend water stonden verdeeld... Rechts werd de koffie, links de maniok binnengehaald (o het vouwen van doeken, o heerlijke dingen!) En hier liepen de goed gemerkte paarden, de kortharige muilezels, en daar de runderen; hier waren de zwepen, daar de schreeuw van de vogel Annaô - en nog verder de wonde van het riet in de molen. En een wolk, paars en geel, goudpruimkleur, die, als hij eensklaps lijk een gouden kroon rond de vulkaan bleef hangen, de dienstmeisjes bij hun naam uit hun hutten riep! Wat was er toen, buiten 't kind zijn, dat er niet meer is?... 4 En alles was maar speling en schakering van licht. En de kudden liepen de hellingen op, de koeien roken naar batterijstroop. Word ik groot en zwaar, met de jaren! Ik herinner mij het verdriet van een te mooie dag met te veel angst, met te veel angst!... herinner mij de heldere hemel, o stilte! die brandde als een koortsig oog... Ik huil, zoals ik huil, in de holte van oude zachte handen... [Frans] pouvait choir sans que la joie pourrît au rebord de nos lèvres. Et les hommes remuaient plus d'ombre avec une bouche plus grave, les femmes plus de songe avec des bras plus lents. ... Croissent mes membres, et pèsent, nourris d'âge! Je ne connaîtrai plus qu'aucun lieu de moulins et de cannes, pour le songe des enfants, fût en eaux vives et chantantes ainsi distribué... A droite on rentrait le café, à gauche le manioc (ô toiles que l'on plie, ô choses élogieuses!) Et par ici étaient les chevaux bien marqués, les mulets au poil ras, et par là-bas les boeufs; ici les fouets, et là le cri de l'oiseau Annaô - et là encore la blessure des cannes au moulin. Et un nuage violet et jaune, couleur d'icaque, s'il s'arrêtait soudain à couronner le volcan d'or, appelait-par-leur-nom, du fond des cases, les servantes! Sinon l'enfance, qu'y avait-il alors qu'il n'y a plus?... IV Et tout n'était que règnes et confins de lueurs. Et les troupeaux montaient, les vaches sentaient le sirop-de-batterie... Croissent mes membres et pèsent, nourris d'âge! Je me souviens des pleurs d'un jour trop beau dans trop d'effroi, dans trop d'effroi!... du ciel blanc, ô silence! qui flamba comme un regard de fièvre... Je pleure, comme je pleure, au creux de vieilles douces mains... {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] O! 't is een pure snik, die geen hulp wil, o! 't is maar dat, en die mijn voorhoofd al paait als een grote morgenster. ... Wat was je moeder mooi, wat was ze bleek wanneer ze zich, zo groot en zo moe, vooroverboog om ze te schikken, je zware strohoed of zonnehoed, met een dubbel blad siguine bedekt, of wanneer, door een droom vol schimmen brekend, het ruisen van de mousseline je slaap overspoelde! ... Het meisje was een halfbloed en rook naar ricinus; ik zag haar altijd met parels van blinkend zweet op haar voorhoofd, nabij haar ogen - en haar zo zoele mond had de smaak van de rozen-appels vóór de middag, in de rivier. ... Maar van het geelwordend grootje dat zulke goeie middeltjes tegen muggenbeten had, zou ik zeggen dat je mooi bent als je witte kousen draagt, en als door de zonneblinden de vurige bloem zich zacht op je lange ivoren oogleden zet. ... En niet al Hun stemmen heb ik gekend, niet alle vrouwen, noch alle mannen die ons dienden in het hoge houten woonhuis; maar voor lange tijd nog heugen mij de geluidloze gezichten, met een kleur van papaja en verveling, die achter onze stoelen onbeweeglijk bleven staan als dode hemellichamen. 5 ... O! ik heb alle reden tot lof! Voorhoofd onder gele handen, [Frans] Oh! c'est un pur sanglot, qui ne veut être secouru, oh! ce n'est que cela, et qui déjà berce mon front comme une grosse étoile du matin. ... Que ta mère était belle, était pâle lorsque si grande et lasse, à se pencher, elle assurait ton lourd chapeau de paille ou de soleil, coiffé d'une double feuille de siguine, et que, perçant un rêve aux ombres dévoué, l'éclat des mousselines inondait ton sommeil! ... Ma bonne était métisse et sentait le ricin; toujours j'ai ou qu'il y avait les perles d'une sueur brillante sur son front, à l'entour de ses yeux - et si tiède, sa bouche avait le goût des pommes-rose, dans la rivière, avant midi. ... Mais de l'aieule jaunissante et qui si bien savait soigner la piqûre des moustiques, je dirai qu'on est belle, quand on a des bas blancs, et que s'en vient, par la persienne, la sage fleur de feu vers vos longues paupières d'ivoire. ... Et je n'ai pas connu toutes Leurs voix, et je n'ai pas connu toutes les femmes, tous les hommes qui servaient dans la haute demeure de bois; mais pour longtemps encore j'ai mémoire des faces insonores, couleur de papaye et d'ennui, qui s'arrêtaient derrière nos chaises comme des astres morts. V ... O! j'ai lieu de louer! Mon front sous des mains jaunes, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] voorhoofd, weet je 't nog van het nachtelijk zweet? van het holst van de nacht, flauw van de koorts en met de smaak van de regenbak? en van de blauwe dageraadbloemen dansend op morgenlijke kreken en van het middaguur luider dan 't gezoem van de mug, en van de pijlen die de kleurenzee wierp...? O! ik heb reden! alle reden tot lof! Aan de kaai lagen hoge schepen waar muziek klonk. Er lagen grote stapels campêchehout; houten vruchten die met een klap opensprongen... Maar wat is er gebeurd met de hoge schepen aan de kaai en hun muziek? Palmen...! En een nog argelozer zee, door het voortdurend ongemerkt afvaren geplaagd, met verdiepingen als een hemel boven boomgaarden, zoog zich dan vol met gouden vruchten, paarse vissen en vogels. Dan maakten nog fijnere geuren, door de heerlijkste boomtoppen zwevend, deze adem uit een andere tijd hoorbaar, en door de enkele kunstgreep van de kaneelboom uit de tuin van mijn vader - o veinzerij! werd een troebele wereld van schubben en pantsers uitzinnig. (... O ik heb alle reden tot lof! O fabel, mild en rijk, o tafel van overvloed!) 6 Palmen! en op het krakende woonhuis zoveel lansen van vuur! [Frans] mon front, te souvient-il des nocturnes sueurs? du minuit vain de fièvre et d'un goût de citerne? et des fleurs d'aube bleue à danser sur les criques du matin et de l'heure midi plus sonore qu'un moustique, et des flèches lancées par la mer de couleurs...? O j'ai lieu! ô j'ai lieu de louer! Il y avait à quai de hauts navires à musique. Il y avait des promontoires de campêche; des fruits de bois qui éclataient... Mais qu'a-t-on fait des hauts navires à musique qu'il y avait à quai? Palmes...! Alors une mer plus crédule et hantée d'invisibles départs, étagée comme un ciel au-dessus des vergers, se gorgeait de fruits d'or, de poissons violets et d'oiseaux. Alors, des parfums plus affables, frayant aux cimes les plus fastes, ébruitaient ce souffle d'un autre âge, et par le seul artifice du cannelier au jardin de mon père - ô feintes! glorieux d'écailles et d'armures un monde trouble délirait. (... O j'ai lieu de louer! O fable généreuse, ô table d'abondance!) VI Palmes! et sur la craquante demeure tant de lances de flamme! {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] ... De stemmen waren een lichtend geluid onder de wind... Met de leergierige bark van mijn vader kwamen grote witte figuren mee: misschien waren het wel Engelen, met hun haren in de war; of gezonde mannen, in mooie linnen kledij en met een helm van vlier op (zoals mijn vader, die een nobel en fatsoenlijk man was). ... Want in de ochtend, op de bleke velden van het naakte Water, heb ik aan de zijde van het Westen zien gaan: Vorsten en hun Schoonzonen, mannen van hoge rang, allen goed gekleed en zwijgend, want de zee vóór de middag is een Zondag, waar de slaap de gedaante van een God heeft aangenomen die de knieën buigt. En toortsen verhieven zich 's middags voor mijn vluchten. En ik geloof dat Booggewelven, ebbehouten en blikken Zalen elke avond begonnen te schitteren in de droom van de vulkanen, op het tijdstip dat men ons de handen deed vouwen voor het idool in galakleed. Palmen! en vanouds hier wortels te hebben, hoe zoet...! De zachte pasaatwind, de houtduiven en de verwilderde kat openden het bittere gebladerte waar, in de ruwte van een avond die naar Zondvloed geurde, de roze en groene mango's hingen. * ... En de Ooms praatten zacht met mijn moeder. Zij hadden hun paard aan de deur vastgebonden. En het Huis, onder de wuivende bomen, blééf. [Frans] ... Les voix étaient un bruit lumineux sous-le-vent... La barque de mon père, studieuse, amenait de grandes figures blanches: peut-être bien, en somme, des Anges dépeignés; ou bien des hommes sains, vêtus de belle toile et casqués de sureau (comme mon père, qui fut noble et décent). ... Car au matin, sur les champs pâles de l'Eau nue, au long de l'Ouest, j'ai ou marcher des Princes et leurs Gendres, des hommes d'un haut rang, tous bien vêtus et se taisant, parce que la mer avant midi est un Dimanche où le sommeil a pris le corps d'un Dieu, pliant ses jambes. Et des torches, à midi, se haussèrent pour mes fuites. Et je crois que des Arches, des Salles d'ébène et de fer-blanc s'allumèrent chaque soir au songe des volcans, à l'heure où l'on joignait nos mains devant l'idole à robe de gala. Palmes! et la douceur d'une vieillesse des racines...! Les souffles alizés, les ramiers et la chatte marronne trouaient l'amer feuillage où, dans la crudité d'un soir au parfum de Déluge, les lunes roses et vertes pendaient comme des mangues. * ... Or les Oncles parlaient bas à ma mère. Ils avaient attaché leur cheval à la porte. Et la Maison durait, sous les arbres à plumes. 1907. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw attentie alstublieft Peter Porter * (Vertaling Bert Voeten) De polarisduikboot Dauw heeft zojuist gemeld dat Raketten met een kernlading van Ten minste duizend megaton Door de vijand zijn afgevuurd Op onze belangrijkste steden. Deze bekendmaking zal twee minuten En vijftien seconden vergen, u hebt dus nog Acht minuten en vijftien seconden Om te voldoen aan de veiligheids- Voorschriften neergelegd in de Handleiding Bescherming Bevolking - hoofdstuk Atoomaanval. Een speciaal bekorte mis Zal worden uitgezonden aan het eind Van deze bekendmaking - Protestantse en joodse diensten Zullen gelijktijdig beginnen - Kies onmiddellijk uw golflengte Overeenkomstig de instructies In de bb-handleiding. Neem geen Huisdieren (vogels inbegrepen) mee naar Uw schuilkelder - ze verbruiken Zuurstof. Laat de bejaarden en bed- Legerigen achter, u kunt niets voor hen doen. Vergeet niet de afdichting van de luchtsluis In werking te stellen als iedereen in de Schuilkelder is. Richt de stralings- Your Attention Please The Polar dew has just warned that A nuclear rocket strike of At least one thousand megatons Has been launched by the enemy Directly at our major cities. This announcement will take Two and a quarter minutes to make, You therefore have a further Eight and a quarter minutes To comply with the shelter Requirements published in the Civil Defence Code - section Atomic Attack. A specially shortened Mass Will be broadcast at the end Of this announcement - Protestant and Jewish services Will begin simultaneously - Select your wavelength immediately According to instructions In the Defence Code. Do not Take well-loved pets (including birds) Into your shelter - they will consume Fresh air. Leave the old and bed- ridden, you can do nothing for them. Remember to press the sealing Switch when everyone is in {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} The shelter. Set the radiation Aerial, turn on the geiger barometer. Turn off your Television now. Turn off your radio immediately The Services end. At the same time Secure explosion plugs in the ears Of each member of your family. Take Down your plasma flasks. Give your children The pills marked one and two In the c.d. green container, then put Them to bed. Do not break The inside airlock seals until The radiation All Clear shows (Watch for the cuckoó in your perspex panel), or your District Touring Doctor rings your bell. If before this, your air becomes Exhausted or if any of your family Is critically injured, administer The capsules marked ‘Valley Forge’ (Red pocket in No. 1 Survival Kit) For painless death (Catholics Will have been instructed by their priests What to do in this eventuality.) This announcement is ending. Our President Has already given orders for Massive retaliation - it will be Decisive. Some of us may die. Remember, statistically It is not likely to be you. All flags are flying fully dressed On Government buildings - the sun is shining. Death is the least we have to fear. We are all in the hands of God, Whatever happens happens by His Will. Now go quickly to your shelters. [Nederlands] Antenne, zet de geigerbarometer aan. Zet nu uw tv-toestel af. Zet uw radio af onmiddellijk na het Einde van de diensten. Voorzie intussen Al uw gezinsleden van oordoppen. Neem uw Flessen met bloedplasma mee. Geef uw kinderen De pillen gemerkt i en ii uit de Groene bb-bus, en breng ze daarna Naar bed. Stel de afdichting Niet buiten werking vooraleer Het stralingsgevaar is geweken (Let op de verklikker in uw Perspex paneel) of de dienstdoende Districtsarts bij u aanbelt. Mocht voordien de zuurstof verbruikt zijn Of mocht iemand van uw gezinsleden Ernstig gewond raken, dien dan De capsules toe met de opdruk ‘Smeltdal’ (Rood zakje in Overlevingspakket No. 1) Voor een pijnloze dood. (Katholieken Zullen door hun priesters geïnstrueerd zijn Hoe te handelen in dit speciale geval.) Wij beëindigen deze bekendmaking. Onze president Heeft reeds bevel gegeven voor een Massale vergeldingsactie - zij zal Afdoende zijn. Er kunnen doden vallen. Statistisch gezien is het niet waarschijnlijk Dat u erbij zult zijn, onthoud u dat. Van alle regeringsgebouwen wapperen De vlaggen met drijvende wimpel - de zon schijnt. De dood is het minste wat wij te vrezen hebben. Wij zijn allen in de hand van God. Wat er ook gebeurt, het gebeurt door Zijn Wil. Ga nu snel naar de kelder. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay W.L. Idema Normgedichten door Fu; een inleiding 41 Charles B. Timmer Grijpen 44 Anthologie A. Marja Een keuze uit de gedichten 51 Light Verse Wilhelm Busch Lof der schilderkunst 59 Jan Kal Twee ollekebollekes 63 Simon Knepper Twee gedichten 64 A. Marja Huwelijk 65 Drs. P Gewoon 66 Drs. P e.a. Western (psychologisch) 68 Jean Pierre Rawie en Schrijvers van Nederland 70 Driek van Wissen Jean Pierre Rawie en Uit: De match Luteijn-Donner 72 Driek van Wissen Kees Stip Vier sonnetten 76 Rob Wervers Twee gedichten 78 Tekeningen William Blake Grafiek 79 Vertaald proza William Blake Uit: Het Huwelijk van Hemel en Hel 88 V. Erosjenko Een episode uit mijn schooltijd 96 Valéry Larbaud Het uur met het gezicht 106 Lu Xun Vaders ziekte 110 Vladimir Nabokov Het scheermes 117 Vertaalde poëzie W.H. Auden Het schild van Achilles 122 Charles Baudelaire Uit: De Bloemen van het Kwaad 125 Emily Dickinson Acht gedichten 142 Du Fu Tien normgedichten 145 Jan Kal Drie chinoiserieën 150 Saint-John Perse Feestelijke kinderjaren 152 Peter Porter Uw attentie alstublieft 159 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nummer bevat werk van: Jozef van Acker W.H. Auden Charles Baudelaire William Blake Yolanda Bloemen Marcel Brugmans Peter Burger Wilhelm Busch Emily Dickinson Du Fu V. Erosjenko Rabin Gangadin Eva Gerlach K.J. Groenewolt Petrus Hoosemans W.L. Idema W. Jonker Jan Kal Simon Knepper Dingeman Kuilman Frans Kuipers Valéry Larbaud Paul Lemmens Lo Tsjan Naj Lu Xun A. Marja Tim Menger Rob van Moppes Adriaan Morriën Vladimir Nabokov Drs. P Saint-John Perse Peter Porter H.L. Prenen Jean Pierre Rawie Klaas Ruitenbeek Schiavonetti M.K. van der Steeg Kees Stip Charles B. Timmer Tsau Tsji W.A. Verloren van Themaat Jos Versteegen Peter Verstegen Bert Voeten Wang Wei Rob Wervers Marja Wiebes L.H. Wiener Driek van Wissen {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TWEEDE RONDE Tijdschrift voor literatuur Winter 1983 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} VIERDE JAARGANG, NO. 4 (Winter 1983/84) ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV, Amsterdam, en verschijnt vier maal per jaar. Redactie: Marko Fondse en Peter Verstegen Gastredactrice van dit Deense nummer: Annelies van Hees Redactiesecretaris: Nico Slothouwer Redactieadres: Nieuwe Spiegelstraat 59, 1017 DD Amsterdam (Inzendingen graag in tweevoud, met bijsluiting van retourporto.) Omslag: H.C. Andersen en Karen Blixen, getekend door Carla Pessers. Tekeningen in dit nummer en op het achterplat: H.C. Andersen. Dit Herfstnummer heeft de ISBN-code 90 351 00 786 Auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie. Abonnementsprijs: f 32, - per jaar (buitenland excl. portokosten) Boekhandelsprijs van dit nummer: f 10,- INHOUD Nederlands proza Peter Burger Achter glas 3 Nederlandse poëzie Cees van Hoore Vijf gedichten 32 Jan Kal Vijf sonnetten 35 Nico Slothouwer Gedicht 38 Willem van Toorn Gedicht 39 Peter Verstegen Twee gedichten 40 Essay Karen Blixen Slotrede met veertien jaar vertraging 42 H.H. Polzer Proteus Mückenspucker 55 Vervolg inhoud: binnenzijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1983, nummer 4] Voorwoord Dit Winternummer 1983 bevat aan Nederlands Proza één lang verhaal, van de jonge schrijver Peter Burger. Het is voor de vierde, en derde achtereenvolgende maal dat wij een verhaal van hem publiceren, en we doen hierbij een beroep op de Nederlandse tijdschriftrecensenten (die hun signalerende taak wel eens uit het oog verliezen) om er nota van te nemen. In Nederlandse Poëzie ontbreekt ditmaal de rubriek Tien Gedichten, maar Jan Kal en Cees van Hoore zijn beiden vertegenwoordigd met een vijftal. Bovendien biedt Anthologie ruimte aan poëzie en proza van de vroeg gestorven schilder-schrijver Alain Teister, wiens werk niet verdient dat het alleen nog antiquarisch verkrijgbaar is. Light Verse bevat weer een vierluik van Drs. P en de zijnen, maar ook bijdragen van Alexander Pola en H.L. Prenen, en dertien ‘Groeken’ van Piet Hein. Deze afstammeling van onze zeeheld is een Deens dichter, ontwerper en fysicus, van wiens bundels met lyrische aforismen, Gruks, alleen al in Engelse bewerking (Grooks) ruim een half miljoen exemplaren zijn verkocht. Dit is de eerste presentatie van zijn met eigen tekeningen verluchte poëzie in het Nederlands. Ook de overige vertaalde literatuur in dit nummer is Deens. Zoals het omslag al aangeeft staan H.C. Andersen en Karen Blixen centraal. Andersen is vertegenwoordigd met twee minder bekende sprookjes, maar laat zich ook van een zeer onverwachte kant zien in de rubriek Tekeningen, van Blixen zijn twee verhalen gekozen en een provocerend essay over het feminisme. Maar dat de Deense literatuur meer te bieden heeft dan deze twee beroemdheden moge blijken uit zowel het overige proza (van Herman Bang, H.C. Branner en Sven Holm) als uit de poëzie (van Emil Aarestrup, Thorkild Bjørnvig, Sophus Claussen, Inger Christensen en Klaus Rifbjerg. Een extra katern bleek noodzakelijk. Voor de totstandkoming van dit nummer zijn wij speciale dank verschuldigd aan Annelies van Hees, Skandinaviste aan de Universiteit van Amsterdam, die een overwegend aandeel heeft gehad in de selectie én de vertaling van de teksten, en die ook de inleidende noten geschreven heeft. Bij wijze van nieuwsjaarsgroet aan onze abonnees, tenslotte, is de antwoordkaart in dit nummer gecombineerd met twee fraaie fragmenten uit Audens ‘New Years Letter’, in de vertaling van W. Jonker. De abonnementsprijs blijft f 32, - per jaar. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter glas Peter Burger In bad Roerloos en met gesloten ogen leunde Constant Noordeloos achterover, zijn hoofd rustte op de mosgroene rand van de badkuip, het gedraaide snoer van de koptelefoon op zijn vochtige haar verbond hem als een navelstreng met de geluidsinstallatie op een plank boven zijn hoofd. Het overdadig naar dennenbossen geurende schuim waarin hij zich een uur geleden had laten wegzakken was verdwenen. Hij had het bad al een paar keer met warm water bij moeten vullen. Een heldere viool etste lijnen van licht over donkere golven bas. Langzaam zakte hij weg onder de golven, steeds dieper. Flarden angstdroom dreven als diepzeevissen aan hem voorbij: lege warenhuizen, een snelweg bij nacht, zwarte vlinders, meisjes, meisjes, mensen in rookkwarts als insecten in barnsteen, eindeloos kruipen over een helling van obsidiaan onder een zwarte zon, meer meisjes, en ogen, in plakjes gesneden als hardgekookte eieren. Tot hij in rustiger water terechtkwam en door een oneindige ruimte zweefde, rijzend en dalend met de muziek, gewichtloos en vrij als een astronaut die alleen door een zuurstofslang verbonden is met het moederschip. Als hij tussen de delen van het concert zijn ogen opende, kon hij die laten rusten op de planten aan de muur die in de broeikasatmosfeer voorbeeldig gedijden en de badkamer het aanzien gaven van een onderzeese grot. Waterdruppels glommen op de wasachtige bladeren van nestvarens, rubberplanten en dieffenbachia's in het oranje licht van de lamp boven zijn hoofd, de zwarte steeltjes van venushaar bewogen in de opstijgende warme lucht, bladvarens en vingerplanten verdrongen elkaar. Alleen in bad, door het water verlost van zijn gewicht en door de muziek van zijn omgeving, was hij vrij, alleen in bad stopte de voortdurend doormalende stroom van zijn gedachten. Na het slotaccoord kwam hij overeind en zette de koptelefoon {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} af, starend naar de deinende zeepvlokjes in het allengs lauwer wordende grauwe water. Zo te sterven, een ruk aan het snoer van de koptelefoon, de versterker valt in het water en je drijft op je favoriete muziek de eeuwigheid in. Hij leunde achterover en trok met een teen de stop eruit. Over zijn buik heen zag hij het water door de afvoer wegkolken. Bandjes van vuilwitte zeep- en schuimresten bleven achter om zijn enkels. Behoedzaam als een reiger stapte hij op het hoogpolige tapijt. Hij zette de radio aan en liep gevolgd door een wolk damp en orgelmuziek de slaapkamer in. Constant Noordeloos leed aan auditieve horror vacui. Als er geen muziek was hoorde hij een zacht zoemen of ruisen, soms ook stemmen, zoals tussen de delen van een symfonie in de concertzaal. In de slaapkamer, evenals in de rest van het huis, heerste de klinische ordelijkheid van zijn vrouw. Ook het behang en het meubilair voor zijn studeerkamer waren door haar uitgezocht. Hem had ze grootmoedig de badkamer gelaten om naar eigen smaak in te richten. Hij nam plaats voor de kapspiegel om de stand van het verval vast te stellen. Met afkeer bezag hij zijn gerimpelde bleke huid, het zilver en ivoor van zijn gebit en zijn dubbele kin. Hij trok aan zijn vlezige wangen en stak zijn tong uit. Hij gaf zich over aan rituele zelfbeschimping. Zijn collega's noemden hem een gezellige dikkerd. I Spy with my Little Eye Hij stak het schoolplein over, links en rechts groetend. Hij liep door een branding van meisjes. Meisjes liepen tegen hem op, drongen langs hem heen, versperden hem de weg. Nuffige opgemaakte meisjes in mantelpakjes en plooirokjes, meisjes met zwartgestifte lippen en veelkleurig piekend haar, in bonte indiajurken met lange oorbellen, meisjes op klompen, negerinnetjes met kleine vlechtjes met kraaltjes erin, meisjes met en zonder bh, met hun haar in een paardestaart en in een knotje, rood, zwart, bruin, blond en alle kleurschakeringen daartussenin. Er zaten ook jongens op deze school. Die zag hij niet. Hier en daar liepen meisjes in petticoats en everglace bloesjes, kleding uit moeders tijd. Où sont les meisjes d'antan? Zijn jeugdliefdes uit de jaren '50, zijn vrouw toen ze verloofd waren, op roze {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} queenies, een beetje kant onder haar bovenjurk uit en kousen met jarretelles. Hij werkte toen nog hard aan zijn ambitieuze proefschrift over het perspectief bij Beckett. De dissertatie rustte nog steeds in een grote bruine envelop diep weggestopt in een kast. Hij keek er nooit meer naar. Weggooien wilde hij hem ook niet, dat zou betekenen dat hij de nederlaag toegaf. Hij ging de school binnen en zocht zijn lokaal op. Al na een jaar leraarschap was hij er achter gekomen dat hij niet van kinderen hield. Hij haatte hun stompzinnige gegrinnik als hij ‘pick’ of ‘cut’ zei, hun minachting voor alle literatuur die moeilijker was dan een verkorte en geannoteerde uitgave van A Christmas carol, en hun eenzijdige en uitsluitende interesse voor cijfers. De stilte in de klas was nooit absoluut, er bleef altijd een geroezemoes dat in zijn dromen aanzwol tot een bulderende zee. Er was de voortdurende strijd tussen klas en leraar: zijn verdeel-en-heers tactiek tegen hun onverhoedse uitvallen. Macchiavelli contra Che Guevara. Hij gaf les vanaf een verhoging en vanachter een borstwering van thermoskannen en boeken, de titels geruststellend naar hem toegekeerd. Er was vandaag weer niets met ze te beginnen. Dan in godsnaam maar een spelletje. I spy with my little eye. ‘I spy with my little eye something... black.’ ‘The school-board?’ ‘Wrong. And please say “blackboard”.’ ‘The suit of the teacher?’ (Uitgesproken: ‘De swiet of de tietsjer’). ‘Yes, very well done. Your turn now.’ Kevelaar en De Brui achterin deden niet mee. Hij liet ze maar, zolang ze hun mond er bij hielden. Na afloop van het uur liep hij door de klas. Op een van de achterste banken bewoog iets. De bank van Kevelaar en De Brui. Hij liep er naartoe. Met vier poten in een plasje gestolde lijm wriemelde daar een langpootmug. Een glazenwasser, in de volksmond. Een van de vleugels was uitgerukt, een andere zat met een dikke draad lijm vast aan de tafel. De poten van het insect waren half opgelost. ‘Kijk hem zitten,’ dacht Constant, ‘helemaal high van de geur van de lijm, wachtend op de spin.’ Achteloos verpletterde hij de mug onder zijn duimnagel. Toen hij zijn duim aan zijn broek afveegde was hij het al vergeten. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter glas Zijn vader woonde nog steeds in het huis dat hij na de oorlog had betrokken. Hij was oud. Bijna alle namen op de verjaardagskalender op de wc waren doorgestreept. Hij zat de hele dag in een leunstoel voor het raam en hield door een verrekijker het verkeer dat over het kruispunt bij zijn huis reed in het oog. Regelmatig belde hij zijn zoon om te vragen of er nog iets bijzonders was gebeurd, om de dood van een familielid te berichten of om verslag te doen van het meest recente verkeersongeval op zijn kruispunt. De lens van zijn rechteroog was ondoorzichtig, het was geen oog dat in die kas geklemd zat, maar een maansteen, een glanzende, zachtgrijze halfedelsteen. Staar. Zijn linkeroog was gewoon bijziend. Min dertien. Zijn grootvader had het ook gehad. Het stond Constant ook te wachten. Hij was erfelijk belast. Kermis in de hel Hoe lang zou het duren voor je beneden bent? Lang genoeg om spijt te krijgen. Constant Noordeloos stond voor het raam van zijn flat. Langzaam overschaduwden zware regenwolken de nieuwbouwwijk en terwijl de zon nog fel scheen begon het te regenen. ‘Kermis in de hel,’ zei zijn moeder dan altijd. Hij zocht de regenboog. De afgrond verdween achter de ruiten die wel leken te smelten door het water dat eroverheen stroomde. ‘Waar sta je naar te kijken? Is er wat te zien?’ Zijn vrouw, met haar stem als afbijtmiddel. ‘Nee, er is niets.’ ‘Ga je je dan even nuttig maken? Het eten is klaar.’ Ze liep terug naar de keuken en neuriede een aria. De grote gebreken, die kon je accepteren, maar de kleine onvolkomenheden, haar geneurie, de papieren die ze zoek maakte als ze zijn bureau opruimde, die dreven hem tot aan de rand van de waanzin. Hij liep naar de servieskast en draaide in het voorbijgaan het volume van de radio verder open. Terwijl hij de tafel dekte bestudeerde hij zijn vrouw, die dampende dekschalen binnen bracht. Hij kon vaak minutenlang in stomme bewondering haar doen en laten gadeslaan, hoe ze kruis- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} woordpuzzels oploste, een damesblad las, met vriendinnen telefoneerde, zo volstrekt vanzelfsprekend en ongegeneerd, zo zonder dat het ooit in haar opkwam dat iedere handeling slechts tijdvulling was. Hij benijdde haar. Hij keek naar haar, naar zijn collega's, naar zijn leerlingen, en hij benijdde hen. Hij leefde niet, hij keek naar het leven zoals een wesp achter glas naar de buitenlucht. ‘Doe ik soms iets fout?’ ‘O nee, schat, volstrekt niet.’ Hoor mij nu toch praten, ik zeg: ‘Wat eten we vanmiddag?’ ‘Patat, vlees en groente.’ Hij bood haar een stoel aan en nam toen zelf plaats. Hij lichtte een van de deksels op. De klamme walm van bloemkool met een maizenasausje hechtte zich aan zijn brilleglazen. ‘Hmm.’ Al sinds hun huwelijk haatte hij haar bloemkool, even fel als hij de apocalyptische baksels haatte waarop hij eens in de twee weken bij de koffie vergast werd, omdat hij ooit, een jaar of twintig geleden, had gelogen dat hij ze lekker vond. Nu kon hij niet meer zeggen wat hij ervan vond, soms probeerde hij het, maar de woorden bleven als brokken bloemkool in zijn strot steken. Een poging tot conversatie, vooruit maar weer: ‘Heb je nog iets bijzonders beleefd, schat?’ Haar verhalen over de man van mevrouw Tigchelaar die aan yoga deed en of dat niets voor hem was. De demente bejaarden op haar afdeling. Meneer zus en zo liep naakt door de eetzaal. Mevrouw dinges klom met haar platenkoffer in een boom. We hebben toch zó gelachen. Kunt u in maximaal twintig woorden weergeven hoe u over uw huwelijk denkt? Onder de origineelste inzenders wordt een elektrisch vleesmes verloot. Hoe hun huwelijk voornamelijk intact bleef door de gezelschapsspelletjes die ze speelden: risk, monopolie, stratego, mikado, scrabble, halma. Haar roddelbladen. ‘Mist u romantiek en tederheid in uw huwelijk? Wilt u dat uw partner gevoelig en attent wordt? Verlangt u naar een, voor u beiden, meer liefdevolle verhouding? U kunt dit bereiken. Recente ontwikkelingen in de vs hebben methoden ontdekt, waarbij u het gedrag van uw partner kunt veranderen, zonder dat die zich daarvan bewust is. Schrijf...’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} De geluiden waarmee ze haar witlofsla at, het vet van de kippepoot dat over haar kin droop. Uit verveling speelde hij mikado met de patat. ‘Wat is de bedoeling van Mikado, het aloude Knibbelspel? Moeilijk is het eigenlijk helemaal niet, maar onontbeerlijk zijn: geduld, scherpe aandacht en een vaste hand. Wij wensen u veel Chinese wijsheid en geduld toe.’ Bij de afwas vroeg ze: ‘Hou je nog een beetje van me?’ Hij raakte met een sopvinger olijk haar neus aan en zei: ‘Ja hoor, een heel klein beetje.’ Van alle menselijke spieren is de tong de beweeglijkste. ‘Ga je je nog omkleden voor de receptie vanavond?’ ‘Receptie? Ik dacht dat ik vanavond werk ging corrigeren?’ ‘De tennisclub bestaat vijfentwintig jaar. Je hebt het beloofd.’ ‘Ik weet van niets.’ Het aloude kibbelspel. ‘Doe nou niet zo lúllig. Ik moet altijd mee naar jouw schoolfeesten, laatst ben ik zelfs zo goed geweest om mee te gaan naar een klasseavond, waar ik de hele tijd cola heb gedronken en naar discomuziek heb geluisterd. Iedereen neemt vanavond zijn man of vrouw mee.’ ‘Het spijt me liefste, maar ik moet vanavond werken.’ Ze gooide de theedoek in het sop en liep de keuken uit. Hè, wat vervelend nou. Hij aarzelde even maar liep haar toen achterna. Ze stond met haar rug naar hem toe in de kamer. ‘Schat, doe nou toch niet zo kinderachtig.’ Ze lachte schel. ‘Ik kinderachtig? Nou, ik zal maar niets meer zeggen, waar doe ik het ook voor.’ ‘Bedoel je soms te zeggen dat ik kinderachtig ben?’ ‘Je weet bést wat ik bedoel.’ ‘Maar...’ ‘Ja, je werk is zwaar en belangrijk. Ik wou dat je me eens wat nieuws vertelde.’ Ze bukte zich bruusk en draaide de radio luider. ‘... een lekker zomers plaatje, luisteraars, de meisjes van Baby-love met “Do you want me?” We gaan verder met een gouwe ouwe, uit 1966, tijdje terug alweer, The Jefferson Airplane met “Somebody to love”.’ ‘Ik ga weg,’ brulde hij, ‘je ziet maar.’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Verweer. Voor de vorm. Iemand die de vliegen niet meer van zich afslaat is stervende. Als antwoord draaide ze de volumeknop nog verder open. De buren begonnen tegen het ritme van de muziek op de vloer te bonken. ‘Geen vervorming,’ dacht hij nog niet ter zake toen hij de deur uit liep. There's Someone in my Head But it's Not Me Het plan om gewoon door te blijven lopen en niet meer terug te komen begon vaste vormen aan te nemen toen hij de nieuwbouwwijk achter zich had gelaten. Een smalle geasfalteerde weg voerde hem de polders in. Af en toe werd hij ingehaald door trimmende mannen in trainingspak. De hemel was indigo met oranje boven de weilanden, koeien en paarden staarden hem na en Constant Noordeloos besloot niet meer terug te komen. De tijd drong, hij moest iets doen, een daad stellen. Toen het begon te schemeren bereikte hij een viaduct. Hij leunde op de stalen balustrade en staarde naar de zesbaansweg. Een vrachtwagen reed onder hem door. Hij volgde hem met zijn ogen onder nog twee viaducten door tot hij over de horizon verdween. Was hij maar een vrachtwagenchauffeur. Verre reizen naar Turkije, Italië, Frankrijk. Zijn behaarde armen op het stuur, voor hem de eindeloze weg, aan de horizon ging de zon onder. Hij zou de tijd en de opleiding missen om zich zorgen te maken over het nut, de zin en het doel van zijn bestaan. Hij dacht: ‘Mijn dagen rijgen zich aaneen als de strepen op het wegdek. Waarvandaan waarheen waartoe? Ik ben veertig. Ik heb nog dertig, vooruit, veertig jaar. Op het midden van de weg van ons leven. Worden wij niet gecremeerd in de komende kernoorlog, dan sterven wij wel aan de onderhuidse kettingreactie kanker. Daarna niets. De dood is niet zo maar een andere aggregatietoestand.’ Hij vloekte. ‘Godverdomme.’ Het woord was net zo afgesleten als de koosnaampjes die zijn vrouw en hij voor elkaar gebruikten. Hij had een nieuwe krachtterm nodig. En de gedachten in zijn hoofd maalden maar door. Vaak stond hij 's ochtends doodmoe op, zeker dat zijn gedachten 's nachts {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} door waren blijven stromen, als een kraan die je vergeet dicht te draaien. Eenvoudige handelingen als het wassen van zijn handen verveelden hem. Dit noemt men: tedium vitae. Bij alles wat hij deed leverde een kritische instantie in zijn hoofd cynisch commentaar. Hij was het slachtoffer van een geestelijk soort sluipwesp. De voortdurende onvrijwillige zelfbeschouwing holde hem uit, het verstikkende vacuüm werd steeds groter. Hij dacht: ‘Ik leef niet, ik ben mijn eigen stand-in.’ Hij dacht: ‘Ik ben een voyeur.’ Het was donker geworden. Hij liep naar de helling van het viaduct en liet zich op zijn achterste omlaag glijden, naar de snelweg. Voor zijn voeten merkte hij een vreemd gesneden stukje deurmat op. Een platte egel, de inhoud lag uitgesmeerd over het asfalt. Hij stond langs de weg en staarde in de koplampen van de tegemoetkomende auto's. Als hij nu een stap naar voren deed hoefde hij nooit meer na te denken. Hij sloot zijn ogen en stapte als een slaapwandelaar de weg op. Met gierende claxon scheurde een auto voor hem langs. Hij liep verder. Een auto reed achter hem voorbij, de wind rukte aan zijn colbertjasje. Zijn knieën botsten tegen de vangrail. Hij dacht: ‘Er is beslist. Dit is een teken. Ik moet doorgaan.’ Hij klom over de vangrail, stak de rijbaan over en liep het weiland aan de andere kant van de weg in. Hij kon zich niet herinneren zich ooit zo voldaan en rustig gevoeld te hebben. Toen hij moe werd liet hij zich met krakende kniegewrichten in het gras zakken. Liggend op zijn rug keek hij naar de sterren die koud hingen te schitteren. Hij probeerde er samenhang in te ontdekken. Zwarte vlinders Een voor een verlieten zijn collega's de leraarskamer. De laatste trok zorgvuldig de deur achter zich in het slot. Onwillig ging Noordeloos verder met het corrigeren van opdrachten. The police is. He was catched. The telefone. Hij keek op. Iets, als de adem van iemand die over zijn schouder meelas, had over zijn wang gestreken. Inbeelding. Of er stond ergens een raam open. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij zich weer vooroverboog zag hij op de manchet van zijn linkermouw een vlinder zitten. De donkergekleurde vleugels waren dichtgeklapt. Voorzichtig bracht hij zijn hand omhoog. Toen het diertje op ooghoogte was ontvouwde het zijn vleugels. Het moest een mutatie zijn, ontstaan als reactie op een vervuild milieu: de bovenkant van de vleugeltjes was ook dofzwart. Toen hij hem aanraakte met zijn pen vloog de vlinder op, wat zwarte stof bleef achter op zijn witte manchet. Curieus. Onbekend soort mot. Navragen bij de biologieleraar. Hij probeerde zich weer te concentreren op het nakijken. Een geluid van vallende bladeren in de verst verwijderde hoek. Geërgerd wierp hij zijn vulpen er naartoe. Twintig, dertig vlinders vlogen op van achter de driezitsbank. Diezelfde vreemde variëteit. Hij staarde er verbijsterd naar. Het was een plaag. Maar waar kwamen ze vandaan? Hij stond op en trok de tijdschriftenkast open. Als een boze geest uit een fles vloog hem een wolk vlinders in zijn gezicht. Meer ongelovig dan geschrokken sloeg hij ze van zich af. Het begon donker te worden in de leraarskamer. Vlinders kropen in zijn broekspijpen, plakten tegen zijn brilleglazen, wriemelden voelsprieten in zijn neusgaten. Overal kwamen vlinders vandaan, uit de opening van de koffieautomaat, van onder het vloerkleed, uit de tl-buizen, spontane generatie uit het stof van oude zonden: Onkuisheid. Onmatigheid. Gulzigheid. Wanhoop. Constant struikelde naar een raam toe, vlinders werden het crèmekleurige vloerkleed ingetrapt, een gevoel alsof hij over rottende bladeren liep. Hij rukte de vitrage opzij. Buiten verduisterden duizenden zwarte vleugeltjes de zon. Constant greep een stoel en zwaaide die om zich heen. Het geluid van brekend glas. Hij gleed uit en viel op zijn rug in de zijden kussens van myriaden vlinders. Hij opende zijn mond om te schreeuwen en vlinders drongen zijn mond in, worstelden zich langs zijn huig, kietelden zijn slokdarm. Zijn kiezen vermaalden vlinders, alsof hij op papieren zakdoekjes beet. Een donzen hunebed drukte zijn borst in. Leer mij hinkelen, leer mij huilen Regelmatige scheurende geluiden trokken hem behoedzaam uit {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn slaap. Na zijn gehoor keerde zijn gevoel terug: zijn rug, zijn billen en de achterkant van zijn benen waren vochtig en koud. Hij opende zijn ogen en ogenblikkelijk en overdonderend was de wereld weer aanwezig. Hoog boven hem tekenden zich de hals en de kop van een paard af tegen de morgenhemel. Het paard plaatste voorzichtig een hoef naast zijn hoofd en boog zich nieuwsgierig naar hem toe. Het had grote, glanzend bruine ogen en enorme gelige tanden. Heel even beroerden de zachte lippen zijn haar. De roze neus van het paard streek zijn bril half van zijn gezicht. Heel langzaam, om het dier niet te laten schrikken, bracht Constant zijn hand naar zijn gezicht om de bril weer recht te zetten. Links van hem kwam een tweede paard aanschommelen door het natte gras. Achter haar, Constant besloot dat dit een merrie moest zijn, kwam de zon op, rood en van watten in de ochtendnevel. Constant kwam overeind en streelde de paarden. Alles was goed. Politiepatrouilles zochten de omgeving af naar hem, in sloten en singels dregde men naar zijn ontzielde lichaam, zijn broek plakte aan zijn benen, hij liep kans op een longontsteking, maar alles was goed. Alles en iedereen liep van hem weg, zo niet deze dieren. Ver weg, waar de elektriciteitsdraden die gonzend en slap van de hitte aan de stalen masten hingen, samenkwamen, bouwden machines de torens van een nieuwe stad. Met enige moeite klom hij over een hek. Hij wandelde verder over de landweg en sloeg ergens af, een wijk in die hij niet kende. De straten waren leeg. Ergens was een klein meisje aan het hinkelen. Constant verafschuwde kleine kinderen even zeer als hij ze benijdde. Hij was pedofoob. ‘Leer mij hinkelen,’ dacht hij, ‘leer mij huilen, leer mij dansen.’ Hij liep op het meisje toe dat volgens een duistere logica dan eens een, dan eens twee voeten tussen de krijtlijnen op de tegels plaatste. Ze maakte nog een sprongetje, draaide een halve slag en stopte toen ze Constant zag. ‘Wil je dat aan mij leren?’ Het kind staarde hem met grote ogen aan. ‘Wil je mij dat ook leren?’ Dit was nieuw. Haar ouders hadden een bevredigende mate van paranoia en xenofobie bewerkstelligd door haar in te prenten dat vreemde mannen kinderlokkers waren en zelfs niet vertrouwd {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} konden worden als ze het grootste ijsje of het zachtste konijntje van de wereld beloofden. Ze schudde stom haar donkere krullen. ‘Nou ja,’ Constant maakte een verzoenend gebaar, ‘even goede vrienden hoor.’ Het kind keek hem strak aan en zei koel: ‘Ik ben uw vriendje niet.’ Af en toe omkijkend liep ze van hem weg. In een telefooncel draaide hij het nummer van zijn huis. Er werd meteen opgenomen. ‘Het is heel simpel,’ zei hij, ‘ik moet gewoon leren huilen.’ Voor zijn vrouw iets kon zeggen hing hij op. Een vrolijk spektakel over de dood De juffrouw achter het loket schonk hem de kortst mogelijke glimlach. Haar lippen waren schraal. Enkele reis naar de stad waar hij gestudeerd had. Boven de rails zinderde de lucht. Hoog boven een weiland stond een torenvalk te bidden. Wachtend op de trein likte hij aan een ijsje. ‘Choconoto.’ Namen die hij met enige gêne uitsprak. Hij beet in het vanilleijs. De vertrouwde pijn aan zijn tanden. In het vanilleijs zat een bloedrode vulling. Rood, wit en bruin kleverig vocht droop over zijn hand en zijn manchet. Toen het ijs op was likte hij aan het houtje. Hij beet in het houtje. Het gaf hem hetzelfde gevoel als zilverpapier op zijn vullingen. Hij moest voortdurend eten. We are the hollow men. Knippend met zijn vingers en tappend met zijn met ijzertjes beslagen schoenzolen liep een jongen op Constant af. Hij maakte een paar swingende schijnbewegingen maar stopte pal voor Constant. Zijn ogen vertoonden een randje wit onder de iris, volgens de handboeken over physiognomie een kenmerk van criminelen en heiligen. Hij veegde zijn lange haar als een meisje achter zijn oren en onthulde zo de uiteinden van een stethoscoop. ‘Ik heb geen walkman nodig, man,’ verklaarde de jongen ongevraagd. ‘De muziek van je eigen hartslag, daar zou ieder mens genoeg aan moeten hebben. Ik houd de hele dag voeling met mijn biologische ritme.’ Constant knikte hem goedmoedig toe. De jongen trok de uitein- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} den uit zijn oren en haalde de rest omhoog uit zijn t-shirt. Uitnodigend hield hij het apparaat aan Constant voor. ‘Je moet het ook proberen, man. Je weet niet half wat je mist.’ Hij kon nooit iets weigeren. Hij nam de stethoscoop aan, veegde de uiteinden af aan zijn colbert en stak ze in zijn oren. Hij drukte het metalen rondje tegen zijn borstzakje. Hij hoorde volstrekt niets. ‘Nee man, zo hoor je toch niets. Hier -’ Gedienstig knoopte de jongen zijn overhemd los. Constant zocht tot hij een gedempt bonzen hoorde, met op de achtergrond een onregelmatig ruisend geluid. Dat moest zijn ademhaling zijn. Hij overhandigde de jongen zijn stethoscoop en bedankte hem. Het meisje tegenover hem in de trein was zo mooi dat hij er zenuwachtig van werd. Hij schoof heen en weer op zijn zitplaats, frommelde aan zijn manchetten, zette zijn bril op en af en staarde haar aan. Ze had blond haar tot op haar middel. Ze droeg een bonte jurk met bloemen en borduursels en haar blote voeten staken in sandalen. Om haar linkerenkel droeg ze een kettinkje dat rinkelde als ze haar voet verzette. Ze las ingespannen in een smal boekje, waaruit ze nu en dan opkeek naar buiten of naar het plafond om iets te prevelen. Haar vingernagels waren net als haar teennagels glanzend zwart gelakt. In het bagagerek boven haar hoofd lag een vioolkist. Toen ze opkeek en haar blik de zijne ontmoette keek hij geschrokken de andere kant uit. Ze hield het boekje wat hoger, voor haar gezicht. Hecastus. Een vrolijk spektakel over de dood. Op de plaats van bestemming liep hij achter haar aan de trein uit. Op de roltrap van het perron naar beneden stond hij een trede boven haar. Hij was zo dicht bij haar dat hij haar aan zou kunnen raken. Geobsedeerd staarde hij naar het lange blonde haar. Aarzelend stak hij zijn hand uit om het met het topje van zijn wijsvinger aan te raken. De tijd leek zich te verbreden. Kijk, hij streelde haar haar een beetje. Heel voorzichtig nam hij er wat van in zijn hand. Het was zo zacht dat hij het nauwelijks voelde. Onontbeerlijk zijn: geduld, scherpe aandacht en een vaste hand. Ze trok haar hoofd tussen haar schouders en draaide zich geschrokken om. Ze stapte vooruit en struikelde van de roltrap af, even leek ze te vallen, toen was ze weg, het station uit. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Constant bleef onder aan de roltrap staan, mensen drongen zich langs hem heen, keken hem argwanend aan. Hij deed een paar stappen opzij en leunde tegen een automaat vol damesslipjes van zwart kant en glimmend satijn, in mestvlieggroen en helpaars. Hij zag haar bij haar vriendinnen zitten, op de koffie. ‘Wat ik vanochtend toch heb meegemaakt...’ Ernstig knikkend zegt ze wijs: ‘Ik denk dat hij heel ziek was.’ Een vriendin, met een koude mond: ‘Zo iemand moesten ze toch opsluiten? Ja toch?’ Maar dan zou zij het voor hem opnemen, ze zou zeggen: ‘Nee, ik denk niet dat hij gevaarlijk was, alleen een beetje vreemd. Met zo iemand moet je juist medelijden hebben.’ Hij moest er bijna van huilen. Zo ontroerend was het. Bij de uitgang van het station kocht hij een reep chocolade. Over de dood, verbeeld als een meisje met een klaproos tussen haar tanden Personificaties van zijn kwade eigenschappen, Gulzigheid, een man met een Bourgondische buik, Gierigheid, een uitgeteerde met ketenen van geldstukken behangen figuur, Wellust, een verleidelijke vrouw met een glimlach die naar verrotting smaakte en andere, ongenoemde duivels en demonen dansten in het halfduister rond het bed van de man in het nachthemd. Ze sisten en spuwden naar hem, trokken aan zijn slaapmuts, maakten obscene gebaren en rammelden met tamboerijnen, ratels en castagnetten. Een onzichtbaar orkest van doedelzakken die krijsten als verloren zielen, een zeurende draailier, schorre schalmeien en pauken werkte naar een hels crescendo toe dat op het onverdraaglijke hoogtepunt afbrak. Lichten gingen aan, een portatief zette een gewijde melodie in en het spel begon. Constant zat op een bank in een koude kapel en wenste dat hij niet gekomen was. De hele dag had hij door de stad gedwaald, langs huizen waarin hij in zijn studententijd gewoond had, op zoek naar herinneringen en oude ontroeringen. De herinneringen kwamen maar het deed hem allemaal niets. Het gleed van hem af als waterdruppels langs de veren van een eend. Hij keek afgunstig {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de doelbewust wandelende mensen op straat. Hij had zin hen aan te klampen, hen de stinkende adem van zijn geschiedenis in het gezicht te stoten. Opdat ze schrokken. Opdat ze notitie van hem zouden nemen. ‘Zie mij in mijn schamelheid. Sla acht op mijn ellende.’ In een chocolaterie kocht hij drie ons van de duurste bonbons. Hij at ze alsof het pinda's waren. We are the stuffed men. Achter een winkeldeur zag hij een aanplakbiljet hangen waarop in Gothische letters een opvoering van het toneelstuk ‘Hecastus’ werd aangekondigd. Met het zalige gevoel van zich te laten drijven door het lot ging hij zonder te aarzelen een kaartje kopen. De tijd tot het begin van de voorstelling bracht hij eerst door op de platenafdeling van een groot warenhuis, door een koptelefoon luisterend naar klassieke muziek totdat men hem scheve blikken toewierp, daarna in een Chinees restaurant. Hij zorgde ervoor aanwezig te zijn toen de zaal, een kapel van een kerk die niet meer werd gebruikt voor de eredienst, openging. Hij ging zo zitten dat hij de deur waardoor het meisje uit de trein moest binnenkomen in de gaten kon houden. Om de tijd te doden gaf hij zich over aan het genot van zijn overgebleven Belgische pralines. Hij genoot ze nu langzaam, met overleg, als poëzie. Plechtig, alsof het een H. Hostie betrof, legde hij ze op zijn tong. Zijn tong streelde de ronde vormen van de bonbons, het sublieme moment anticiperend dat de chocolade - bitter, melk, witte chocolade - zover gesmolten was dat de zoete alcoholische vulling in zijn mond liep, bij een kersebonbon als een andante, bij een rumvulling als een allegro maestoso, een symfonie voor zijn smaakpapillen. Ze was niet gekomen. Toen de lichten doofden overwoog hij weg te gaan, maar uit nieuwsgierigheid bleef hij zitten. Het stuk kon hem maar matig interesseren. Centraal op het toneel stond een groot bed, daarachter was een bouwstelling opgetrokken voor de gebrandschilderde ramen, zodat er op drie niveaus kon worden gespeeld. Hecastus bleek een broertje te zijn van Everyman. De dood werd hem aangezegd door een hemelse boodschapper. Hij probeerde zijn familie, vrienden, bedienden en bezittingen ertoe over te halen met hem de tocht te aanvaarden, maar geen ervan wilde mee. Alleen zijn Deugd en Geloof stonden hem bij tot in de dood. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dood. Ze kwam op, begeleid door de ijle klank van een viool. Constant kwam half overeind. Iemand trok hem aan zijn colbert weer naar beneden. Haar blonde haar hing los op een eenvoudige zwarte jurk. Op haar wangen waren twee donkere driehoeken geschminkt. Geen man met een zeis in zijn handen maar een meisje met een klaproos tussen haar tanden en met een viool. Ze schreed naar Hecastus en raakte zijn hoofd aan alsof ze hem zegende. Ze stak de klaproos in haar haar en sprak tot Hecastus. Constant keek ademloos toe. Hij voelde iets dat veel op verdriet leek, gemengd met geluk. Kermis in de hel. Dit kwam nooit meer terug. Al zocht hij jaren, dit zou hij nooit meer meemaken. ‘Je gaat sterven.’ ‘Dat wens ik ook.’ ‘Sterf, vlees!’ De rest van de voorstelling staarde hij wezenloos voor zich uit. Maja, Sterre der Zee, sta ons bij Het regende. De treurwilgen hingen zwaar over de singels en er dreven bellen op de plassen. Hij liep al meer dan een uur op straat nu, het water stond in zijn schoenen. De gedachte om naar huis te gaan werd steeds verleidelijker. Walgend van zichzelf verwierp hij die. Al moest hij in het park slapen, op een bank. Een passerende tram liet elektrisch blauwe vonken uit de bovenleiding spatten. Op de straathoek stond een telefooncel. Hij ging naar binnen om, hield hij zichzelf voor, even droog te staan. Maar zodra hij de deur achter zich gesloten had zag hij hoe zijn handen een telefoonboek openden en de S opzochten. ‘Maja van de Sterre,’ zo heette ze volgens het programmaboekje. ‘Doe niet zo achterlijk,’ zei hij. Meer dan ooit voelde hij zich twee personen. Hij vond haar adres en telefoonnummer. Er woonde maar een Van de Sterre in de hele stad. Hij schudde zijn portemonnee leeg op het telefoonboek. Hij nam de hoorn van de haak en duwde een kwartje in het apparaat. De munt viel erdoorheen en kwam rinkelend in het bakje terecht. Hij herhaalde de procedure met hetzelfde resultaat. Zelfs de onbezielde materie keerde zich tegen hem. Hij richtte vurige smeekbeden tot het toestel, besloot toen over te {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan tot een minder anti-autoritaire benadering. Drie keer beukte hij de hoorn tegen de kiesschijf. Het volgende kwartje werd geaccepteerd. De telefoon ging twee keer over en werd toen opgenomen. ‘Ze heeft op me gewacht,’ dacht hij. ‘Met Maja van de Sterre.’ Hij zei niets en luisterde verrukt. ‘Hallo, met wie spreek ik?’ Het bleef even stil, toen werd de hoorn op de haak gelegd. Meteen gooide hij nog een kwartje in het toestel. Het duurde nu iets langer voordat er werd opgenomen. ‘Met Maja van de Sterre.’ De derde keer werd de telefoon niet meer opgenomen. Ze verwierp hem dus. Terwijl hij toch meer aandacht verdiende. Hij besloot naar haar toe te gaan om haar te complimenteren met haar toneelspel. Maar hij kon natuurlijk niet met lege handen aankomen. Bloemen moest hij hebben. Schaterlachend en handenwrijvend stapte hij ergens een tuin in - klei bleef in vette klonten aan zijn schoenen kleven - en rukte tulpen en narcissen uit de grond. Hij neuriede ‘Klein klein kleutertje wat doe je in mijn hof? Je plukt er alle bloempjes af en maakt het veel te grof.’ Hij wuifde vriendelijk naar het raam van de huiskamer waarachter de kleurentelevisie bont schitterde en zei: ‘Ik ben gek. Neemt u mij niet kwalijk, maar ik mag alles, want ik ben ontoerekeningsvatbaar.’ Hij bereikte de straat waarin ze woonde en ontdekte na enig zoeken dat het adres een woonboot betrof. Net toen hij er naartoe liep werden de gordijnen dichtgeschoven. Het silhouet van Maja verscheen, op het gordijn geworpen door een sterke lamp. Ze schudde haar haar los en trok haar trui over haar hoofd uit. I spy with my little eye. Erotisch schimmenspel. Voyeur. Constant stond in de stromende regen en keek toe. Met moeite deed hij een stap naar voren. Hij ging aanbellen. Hij moest haar spreken. Hij kon er niets mee verliezen. Wat hij tot nu toe had gedaan was genoeg voor een scheiding, ontslag en duurzame opname in een krankzinnigeninrichting. (Want ze kunnen je laten halen als ze willen. Een telefoontje van je vrouw en ze komen met vier potige broeders om je onder een spanlaken te stoppen.) {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij drukte op de bel. Regen liep over zijn voorhoofd, zijn haren plakten, water stroomde langs zijn neus. Het leek op huilen. Maja, Sterre der Zee, sta ons bij. Ze schrok van hem en wilde de deur al weer dicht gooien, maar zijn smekende blik weerhield haar. Ze hield de deur op een kier. ‘Heeft u ook opgebeld?’ Wat moest hij nu zeggen? Maar hij hoefde niets te zeggen, want Maja opende de deur voor hem en zei: ‘Kom maar even binnen.’ Druipend liep hij de gang in. Hij herinnerde zich de bloemen. Woordeloos overhandigde hij haar het verregende boeketje. ‘Bedankt. Dat is heel attent van u.’ ‘Mijn naam is Constant Noordeloos,’ verklaarde hij. ‘Staat u mij toe u te complimenteren met uw toneelspel. Ik was bijzonder onder de indruk.’ ‘Nu is ze er wel van overtuigd dat je gek bent,’ dacht iemand in zijn hoofd. ‘Straks belt ze de politie.’ ‘Nee, zo is ze niet. Maja is goed, Maja zal me troosten.’ Hij schraapte zijn keel en zei: ‘Ik ben van mijn vrouw en mijn werk weggelopen uit verregaande ontevredenheid met de situatie. Ziet u juffrouw, ik voel mij ongelukkig. U moet echt even naar me luisteren, ik weet dat u me zult begrijpen. Mijn verlangen om zinvol te leven wordt niet bevredigd, en eigenlijk is het ook niet sterk genoeg, zodat... ach, maar u heeft aan een half woord genoeg, ik weet dat. Bovendien moet ik er op wijzen dat ik niet gek ben maar leraar Engels met een bevoegdheid voor gymnastiek, hoewel je dat niet zou zeggen met het oog op mijn figuur.’ Het verlangen om deel te nemen aan het leven ‘Hier wil ik wel blijven,’ dacht hij. De kaarsen en de wierook gaven hem even de illusie dat hij weer vijf was en naast zijn moeder in de kerk zat. In de kerk zag hij veel wat hij niet begreep, maar ook het vreemde had iets geruststellends: de gezangen, de mannen in jurken, de zonden waarvan hij niet eens wist hoe hij ze moest begaan, als hij dat al had gewild. Hij voelde zich hier geborgen. Er klonk zachte muziek van belletjes, trommeltjes en fluiten in exotische toonladders, dansmuziek voor elfjes. Hij zocht een stoel, vond er geen, en liet zich zakken op een met een sprei afgedekte matras. De kleren die Maja {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} hem had gegeven waren te nauw, het overhemd trok onder zijn oksels, de broek snoerde zijn maag in, en hij durfde hem niet open te laten staan. Maja reikte hem een kommetje thee aan. ‘Mu-thee,’ verklaarde ze, toen ze hem bedenkelijk naar het piskleurige vocht zag kijken. Hij wist niet wat hij daarop moest zeggen en keek de kamer rond. Planten, tapijtjes en groentekisten met boeken perkten de ruimte in. Een muur hing vol met kindertekeningen. Hij schrok. Ze zag hem kijken. ‘Ik ben onderwijzeres op een school hier vlakbij. Ik heb de tweede klas.’ Had ze begrepen wat hij dacht? Hij gluurde steels naar haar vingers. Nee, geen ring, dat zou hem in de trein al opgevallen zijn. Hij vroeg zich af van wie de kleren waren die hij droeg. Beter niets vragen. ‘U was van huis weggelopen.’ Het stak hem dat ze nog steeds u zei. Zo groot was het leeftijdsverschil niet. En ‘van huis weggelopen’, dat klonk weer net alsof hij een klein kind was. Hij wilde zeggen: ‘Mijn vrouw begrijpt me niet.’ Dat was een cliché. Hij wilde zeggen: ‘Ik zou graag huilen.’ Dat zou ze misschien niet begrijpen. Hij zette zijn bril af en begon hem met een slip van de sprei op te poetsen. Maja vervaagde tot een blonde vlek. De sensatie van in de kerk te zijn keerde versterkt terug. Hij moest biechten. Alleen wie biecht wordt verlost. Met geknepen oogjes naar zijn bril starend begon hij te vertellen. Maja zei weinig, knikte af en toe en schonk thee bij. Toen hij klaar was en haar vragend aankeek zei ze: ‘Wat ga je nu doen?’ ‘Voorlopig bij jou blijven,’ wilde hij zeggen. Hij zei: ‘Ik weet het niet. Een nieuw leven beginnen.’ ‘Meen je dat?’ ‘Ik weet het niet.’ Ze stond op en pakte een boek van een kist. ‘Ken je dit?’ Hij las. I Ching, Het boek der veranderingen. Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is een orakel. Je kunt het vragen stellen. Jij wilt weten wat je verder moet doen. Misschien heb je er iets aan.’ Hij knikte. Maja was goed, Maja was te vertrouwen, zij zou hem helpen. Op haar aanwijzingen gooide hij drie rijksdaalders {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} een paar keer op, terwijl zij getallen noteerde. (‘Eigenlijk moet je het met duizendbladstokjes doen.’ Wat zijn duizendbladstokjes?) Ze opende het boek en wees hem op tekst nummer twintig. Boven aan de bladzijde stond een tekening: zes strepen boven elkaar, de bovenste heel, die daaronder gebroken. Een poort, of een bureau met laden. Het was absurd, het kon niets met hem te maken hebben, evenmin als het ouweltje vroeger iets met hem te maken had, laat staan met het lichaam van zijn schepper. Toch wilde hij het horen. Maja las hem twee teksten voor: ‘De eerste stappen zijn gezet, maar de eigenlijke reis moet nog beginnen.’ ‘Hij is zo actief in zijn beschouwing omdat zijn wil tot deelnemen aan het leven nog niet volledig bevredigd is.’ Wij wensen u veel Chinese wijsheid en geduld toe. Ze wees hem een kamer. Hij vermeed het zorgvuldig onderwerpen ter sprake te brengen die zouden kunnen leiden tot de vraag hoe lang hij hier nog zou blijven. Hij vroeg niet van wie de kamer was. Beter niets vragen. In bed genoot hij van het wiegen van de boot tot hij in slaap viel. De draaideur Hij liep tussen de schapen door in een groot warenhuis. Het was bijna sluitingstijd, de klanten verlieten de winkel. Weifelend drentelde hij op en neer langs de rekken met chocolade, bonbons, snoepjes, kaakjes, koek, kauwgom en candy-bars. Uiteindelijk koos hij een doosje bittere chocolaatjes in de vorm van bloemen. Speurend naar een cassière ging hij de afdeling rond, maar geen van de kassa's was bezet. Hij haalde geërgerd zijn schouders op, stak de chocolaatjes in zijn binnenzak en begaf zich naar de uitgang. Waar echter eerst de uitgang was, waren nu nieuwe stellages geplaatst, hoog opgetast met kinderspeelgoed. Bordjes ‘uitgang’ leidden hem in een kring rond. Het werd plotseling stiller toen de achtergrondmuziek, die moderne muziek der sferen die pas hoorbaar wordt als ze wegvalt, ophield. Schuldbewust legde hij zijn chocolaatjes op een toonbank, maar de uitgang bleef onvindbaar. Op een open plek midden in de zaak stond als een bespotting {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn vergeefse pogingen een loze draaideur. Hij begon er in rond te lopen als een hamster in een tredmolen, steeds sneller, tot de kleuren vervaagden tot wit en het warenhuis over hem heen tuimelde. Pompoensoep Hij stond voor het raam toen ze wegfietste. Door het glas heen sprak hij haar toe: ‘Lieve Maja. Biechtmoeder. Blond orakel. Maja, Stella Maris, ora pro nobis.’ Ze lachte en zwaaide naar hem. Voor ze de hoek om sloeg verdween ze achter het waas van zijn woorden op de ruit. Kon hij maar een muziekinstrument bespelen, of zingen, zonder woorden, woorden waren zo grof. Nietszeggende of onbegrepen woorden zingen was ook goed. Hij herinnerde zich hoe hij als kind de Latijnse gezangen en Amerikaanse hits meezong. Hij zocht Maja's viool op. Voorzichtig drukte hij het instrument tegen zijn sleutelbeen. Losjes legde hij de strijkstok over de snaren. O, maar dit was prachtig. De toon, een warme, zachte toon, bleef nog lang nabrommen in zijn hoofd. Hij had niet gedacht dat het zo eenvoudig was. Hij streek nog een keer. Of hij in een handdoek beet, zo vals. Mismoedig staarde hij naar zijn dikke vingers. De rest van de dag liet hij zich wiegen op haar bed, gehypnotiseerd door de lichtvlekjes van het spiegelende water op het plafond. Dit evenaarde het genot van een goed bad. Hij draaide haar platen en bladerde in haar boeken - veel Hesse en Huxley, een platenboek over het gesmolten universum van Dali, kookboeken, boeken over pedagogiek en yoga. Hij rook aan haar planten en gluurde in haar laden, die voornamelijk kindertekeningen bevatten. Het bonte interieur werkte als een mandala. Rondkijkend droomde hij wat over de toekomst. Maja had het beste met hem voor. Hij zou bij haar kunnen blijven, haar planten verzorgen, voor haar koken, het huishouden doen. Misschien wilde ze dat. Hij stelde niet veel eisen. Misschien had ze wel een vriend die op vakantie was en over een week terugkwam. Misschien was het uit met haar vriend. In de vensterbank stond een houten beeldje. Een oud mannetje met een glimmende schedel en een buik die in plooien op zijn bo- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} venbenen lag. Hij had uitgerekte oorlellen. Een Boeddha of een Chinese vruchtbaarheidsgod. Kleine mensfiguurtjes klommen tegen zijn knieën op en over zijn schouders. Zo wilde hij wel zijn: dik, kaal, oud en toch tevreden, of beter: zonder verlangens, bewegingloos glimlachend om de mensen. Het eten smaakte naar oude sokken. ‘Lekker,’ zei hij, ‘ik voel de kwade sappen al wijken. Wat is het?’ ‘Pompoensoep.’ ‘Je oorlellen zijn aan je hoofd vastgegroeid. Wist je dat dat een van de zeven schoonheidskenmerken is?’ ‘Dat is een van de verrassendste complimenten die ik gehad heb. Wat zijn de overige zes?’ Hij keek naar haar gezicht. ‘Een duidelijk kuiltje in je bovenlip. De combinatie van blond haar met groene ogen. Meer weet ik er niet. Ja, toch. Kleine littekentjes op je rechterwang.’ ‘Dat was een ongelukje met een vleesfondue toen ik dertien was. Gelden die kenmerken ook voor mannen?’ ‘Ja, maar voor mannen zijn er andere.’ Hij wachtte tot ze iets vleiends zou zeggen. Ze zei niets vleiends. ‘Het gaat er om helemaal leeg te worden, begrijp je?’ ‘Dat is nooit zo'n probleem geweest.’ ‘Ja, maar jij bent op de verkeerde manier leeg. Je leegte moet scheppend zijn, de leegte voor de wereld gemaakt werd, de stilte voor het concert. Vol-ledigheid. Kun je dat volgen?’ ‘Ja. Nee. Ik weet het niet. Moet je horen, voor ik jou zag in de trein kwam ik op het station een jongen tegen...’ Hij fietste met haar op de bagagedrager door de oude stad, langs de grachten, over de steile bruggetjes. ‘Zal ik afstappen?’ Maar haar hand brandde op zijn heup en hij fietste door, met kloppende slapen, duizelig van de inspanning, en hij nam de bruggetjes. Blues voor Maja Een wereldfuif moest het worden, een liederlijke uitspatting van {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} drank- en drugmisbruik, een feest waarop oude vrienden elkaar ontmoetten, huwelijken kapot gingen, in stille hoekjes kinderen en kunstwerken werden geconcipieerd, mensen een nieuw leven begonnen. ‘Daar ben ik toch veel te oud voor,’ had hij tegengeworpen. Ze zei dat iedereen hem integendeel juist heel interessant zou vinden. Ze was geprikkeld, merkte hij met genoegen op. Maja vond hem niet oud. Hij was gezwicht. De zolderramen stonden open en muziek die in niets leek op Earl Bostic of The Dutch Swing College Band, muziek waar hij vroeger op had gedanst, schalde over de gracht. Maja greep zijn hand en trok hem de trappen op. Voor de deur met het bord ‘fuif’ erop moesten ze even stil houden tot hij weer op adem was gekomen. Een jongen in jacquet en met een hoge hoed op verwelkomde hen. Hij draaide de muziek wat zachter, klapte in zijn handen en joelde onvast: ‘Damuzzehere! Maja en haar vriend...?’ ‘Constant, jongeman.’ ‘Constant!’ Aarzelend applaus, gefluit, gejuich, geheven glazen. Hij was een geziene gast, men leende zijn inzichten een gewillig oor. De wijn fonkelde en bruiste in zijn glas, en even schitterend en sprankelend was zijn conversatie. Hij toonde zich een onderhoudend causeur, doceerde, bekritiseerde, karakteriseerde met welgekozen adjectieven, onderstreepte zijn betoog met een kort welsprekend gebaar. Men hing aan zijn lippen. Men wierp hem onderwerpen toe: anarchisme, ontwapening, de vrouwenbeweging. Hij hoorde de betogen welwillend aan en gaf zijn mening. Men wilde zijn geschiedenis kennen. ‘Wie is die briljante vriend van Maja?’ Hij voelde zich gevierd en geliefd. Men zei: ‘De vriend van Maja.’ En had hij geen recht op die naam? Als hij de vriend van Maja niet was, wie was het dan wel? Kon iemand hem dat vertellen? De jongen naast hem staarde gefascineerd naar een brandend bankbiljet van vijfentwintig gulden. Hij knikte Constant vriendelijk toe. ‘Hier krijg ik een waanzinnige kick van, weetje. Dit is je reinste blasfemie, geld verbranden.’ Constant glimlachte verdraagzaam. ‘Ik had het niet beter kun- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} nen formuleren, jongeman.’ Hij verhief zich en zocht de toiletten op. Zachtjes heen en weer wiegend keek hij naar een uit elkaar gevallen peuk in het urinoir. Die peuk was mooi, sterker: er was niets mooiers denkbaar dan deze peuk. De glimmende witte bak was ook mooi, de belletjes in zijn pis waren een wonder van schoonheid, alles was prachtig, hij had het gevoel dat hij van iedereen kon houden. Hij zou zelfs kunnen huilen nu, als hij dat wilde, maar hij wilde het niet. Over de afscheiding tussen de urinoirs stak iemand hem een hand toe. Ontroerd drukte hij hem. ‘Noordeloos.’ ‘God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.’ ‘Aangenaam.’ ‘Ik kan wijn in water veranderen.’ Constant klopte de jongen op zijn rug en verliet de toiletten. In een vertrek naast de grote feestruimte speelde inmiddels een band. Maja wenkte hem. Gedwee liep hij achter haar aan. In de andere ruimte stond iedereen al te dansen. Maja gilde in zijn oor: ‘Kom, dansen!’ Hij week achteruit, schudde zijn hoofd en schreeuwde: ‘Ik kan niet dansen!’ Ze greep resoluut zijn hand en sleurde hem tussen de feestgangers. Ze kneep zijn handen tot vuisten, trok de wijsvingers eruit en riep: ‘Je wiebelt gewoon wat heen en weer en je zwaait met je handen. Staat echt heel goed.’ Jongens en meisjes bespeelden imaginaire muziekinstrumenten en sprongen als bij gymnastiekoefeningen op en neer, hij deed voorzichtig kleine stapjes naar voren en opzij op het ritme van de drums dat hij in zijn maag voelde, het was of zijn hart monsterlijk was uitgezet, of alsof híj zich in een reusachtig hart bevond. Hij bewoog zijn handen wapperend op en neer en dacht: ‘Het lijkt verdomme wel watertrappen.’ Hij pakte een fles rum van een tafel met flessen, glazen en bakken met zoutjes en rauwe groente. Laat ons dansen en dronken worden, vrienden. Het eerste nummer eindigde met het geluid van een frontale botsing tussen twee met glas geladen vrachtwagens, de band zette het tweede nummer in, een langzame blues. Er werd wat ruimte gemaakt. Constant liet zich met de fles rum onder een tafel zakken. Hij dacht: ‘Ik kijk naar de dansers.’ Maja danste alleen. Ze danste volmaakt in zichzelf besloten, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} onaantastbaar, met trage, veelbetekenende bewegingen. Haar vingers tekenden arabesken in de lucht, visioenen verschenen en verdwenen door een beweging van haar vingertoppen, ze was Shiva die dansend werelden schept en vernietigt. Het was zo mooi dat hij even zijn ogen moest sluiten. Meteen buitelde hij door een pulserende zwarte leegte, de drank kwam brandend omhoog in zijn slokdarm. Hij opende zijn ogen weer. Maja danste, ze danste voor hem, hij was de enige die het begreep. Hij was jaloers op haar. Zo te kunnen dansen. Hij wilde opstaan en meedansen, maar zijn lichaam weigerde, zijn ledematen waren van gietijzer. Misschien beter zo. Nu zat hij in een andere ruimte, weer tegen een muur geleund. Toen hij zich afvroeg hoe hij hier kwam vond hij een gat in zijn geheugen. Om hem heen woedde het feest, dat nu in het stadium van brekend glaswerk was geraakt. Er vloeide bier over de vloer en er werden glazen kapot getrapt. De muziek brak abrupt af, midden in een nummer. Er ontstond enige consternatie bij de platenspeler. De deur ging open, Maja kwam binnen met een dienblad in haar handen en op hetzelfde moment viel de muziek in. De elektrische gitaar schraapte als een vork langs de binnenkant van zijn schedel, de bas trilde diep in zijn borst verborgen dingen los, de zanger schreeuwde als een waanzinnige en deed wanhopige pogingen boven de muziek uit te komen. ‘Where will it end?’ Maja zette het blad neer en knipoogde naar hem. Onzeker door de alcohol kwam hij overeind. Hij moest haar volgen. Die knipoog beduidde dat hij haar moest volgen. Hij kon met moeite zijn evenwicht bewaren, hij liep over dikke matrassen. Zijn hoofd was opgesloten in een te krappe integraalhelm. Er lagen roerloze lichamen in de gang. Zwaar steunend op de leuning liep hij de trap af. Een jongen met een grote trechter op zijn hoofd met een brandende kaars erin passeerde hem. Vanuit een donkere hoek staarden hem op ooghoogte twee rode ratteogen aan. Hij schrok en stapte opzij. De ogen kwamen naar voren en bleken toen het licht van de lamp erop viel rode lichtgevende oorbellen te zijn. Het meisje dat ze droeg lachte naar hem. Ergens stond een kraan open. Maja stond met haar rug naar hem toe voor een aanrecht. Zonder iets te zeggen liep hij naar haar toe, sloeg zijn armen om haar middel en leunde zijn hoofd te- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} gen het hare. Geschrokken schoot ze overeind. ‘Wat doe jij nou?’ Boven hen viel iets zwaars op de vloer. De naald van de platenspeler bonkte over het vinyl. Enige verdiepingen lager rinkelde glas. Constant draaide zich om. Iemand lachte hol en spottend. ‘Constant?’ Hij daalde de trap af en liep over knerpende glasscherven de koele avondlucht in, die als een lijkwade over zijn gezicht viel. Was it a nice party? Yes it was. No it wasn't. The Pangs of Despised Love De schaarse voorbijgangers weken uit naar de andere kant van de straat als ze hem zagen aankomen. In zijn hoofd was een ontspoord hoorspel gaande. Stemmen, de zijne, die van Maja, van zijn vrouw, van leerlingen, van vreemden, riepen tegen elkaar, redeneerden, smeekten, klaagden, doceerden. Het verwonderde hem dat hij het kabaal in zijn hoofd niet hoorde weerkaatsen tegen de gevels. Om de kokende chaos te bedwingen zei hij de tafels van een tot en met tien op, citeerde hij Shakespeare en neuriede hij wijsjes. Ze boden even houvast, tot een paar woorden zijn gedachten weer volkomen lossloegen. Associaties drongen zich aan hem op en braken de kristallen orde van wiskunde, poëzie of muziek die zijn gedachten even in toom kon houden. ‘The pangs of despised love. Het was niet mijn bedoeling, Maja. Je weet dat het niet mijn bedoeling was. Je kunt me nog meer vertellen. Vergeef me, Maja. Absolvo te, in nomine Patri, et Filii et Spiritus Sancti. To be or not. To be: I am, you are, he is. Mrs. Brown is in the kitchen. Mr. Brown is in the garden. The king was in his counting-house, counting out his money. Een keer een is nul. Vertel me eens iets wat ik nog niet weet.’ Kort komisch intermezzo: dronken man tikt dringend met ring tegen etalageruit. Constant leunde tegen een boom en keek toe. Luid en onverstaanbaar betoogde de man iets tegen een etalage- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} pop. De pop stond half van de man afgewend, ze staarde met wijd open ogen over haar half blote schouder de nacht in. Een hand strekte ze uit naar de man achter de andere kant van het glas. Deze maakte steeds aanstalten om weg te lopen, mogelijk in de hoop dat dit de pop zou vermurwen, maar iedere keer keerde hij weer op zijn schreden terug om zijn aanklacht te hervatten. Toen de man een baksteen van de straat raapte liep Constant verder. Hij had geen zin samen met de dronkelap opgepakt te worden. Het geluid van brekend glas. ‘Vijf keer acht is nul. The queen was in the parlour, eating bread and honey. Ik moet niet zoveel wijn drinken. Er is wel eens gezegd dat Beckett's Endgame zich afspeelt in een schedel. Dit noemen we solipsisme. Met drie essen. Wie praat daar? Ik praat te veel. Verwoorden is vermoorden. Constant? Vroeg ik jou wat, weet jij het soms beter, heet jij soms ook Noordeloos? En verlos ons van onze zonden. Amen. Een kop vol dichtregels en melodieën, maar daarbuiten? Ja, doet u maar een onsje of drie, en ook wat uit die schaal, met een walnoot erop. But there is one being who cannot enjoy this, standing in the shadow of life. Wie praat daar? Ik ben het, de Dood. Aangenaam.’ Onder het licht van antieke straatlantaarns duwde een man een draaiorgel tegen een steil bruggetje op. Hij volbracht zijn Sisyfusarbeid in stilte. Langzaam schoof het draaiorgel over het hoogste punt heen, het kantelde naar voren en begon, krampachtig tegengehouden door de man, aan een snelle afdaling. Een schok, veroorzaakt door een oneffenheid in het wegdek, liet de engeltjes voorop ronddraaien en met hun vergulde stafjes op zilveren belletjes slaan. Het orgel verdween in de schaduwen van een steeg, de man achter zich aanslepend. De belletjes bleven nog lang hoorbaar. Constant liep een park in. Grint knerpte onder zijn voeten. Aan de oever van een grote vijver viel hij op zijn knieën. Het water was glad en donker als onyx. Stille wateren. Koele meren. Vergetelheid. Een teug van de Lethe. Drink diep. Hij boog zich voorover naar zijn spiegelbeeld. Zijn ingewanden werden uitgewrongen als een natte handdoek. Hij kromp in elkaar en kotste zijn hele maaginhoud uit. Hijgend richtte hij zich weer op. Het bleef kriebelen in zijn keel. Hij hielp zichzelf door een vinger diep in zijn strot te steken. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij spuugde de laatste zure klontjes uit en veegde zijn mond af aan zijn mouw. De hele omgeving was opgelost in de mist. Nee. Zijn bril stond niet meer op zijn neus. Hij tastte naast zich over het gras. Niets. Hij trok zijn colbert uit, stroopte een mouw van zijn overhemd op en stak zijn hand in het water tussen de ronddobberende brokjes braaksel. Het water was dieper dan hij gedacht had. Zijn hand woelde huiverend door rotte bladeren en slijmerig bezinksel, waarvan hij zich verbeeldde dat het hier en daar bewoog. Zonder bril zat hij in kleermakerszit op de oever. Twee witte schimmen gleden als op een luchtkussen geruisloos over de vijver naar hem toe. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes om beter te kunnen zien. Een van de geestgedaanten verhief zich en klapwiekte met grote witte vleugels. De lucht streek koel langs zijn gezicht. Op zijn knieën boog hij zich naar voren. Hij strekte een hand uit. Engelen. Neem mij maar mee. De zwanen bliezen naar hem als kwade katten, hapten lusteloos wat in het water en zwommen weer weg. Satori in een sneltrein Leeg en uitgestrekt gleden de polders aan hem voorbij. Zijn bijziende ogen zagen het landschap als groene en blauwe mist. Hij was de enige passagier in de restauratiewagen van de trein die hem terugvoerde naar zijn vrouw en zijn flat en zijn school. Hij keek naar de stad waar hij vandaan kwam, maar hij kon de huizen niet onderscheiden, het bleven wazige vlekken. De zon schitterde in het glas lauw bier dat voor hem op tafel schommelde. Hij schrok op toen er iets over zijn oor kriebelde. Zijn tastende hand raakte iets dat wriemelde en nijdig zoemde. Een wesp vloog met een tik tegen de dubbele ruit, viel op de formica tafel, waar hij even op zijn rug bleef liggen, vloog toen weer tegen de ruit op. Hij kwam weer op de tafel terecht en bleef daar verbaasd rondkruipen. Constant volgde het allemaal myoop toeziend van nabij. ‘Deze wesp komt uit mijn hoofd kruipen,’ dacht hij. ‘Zoals ratten het zinkende schip verlaten, zo kruipt deze wesp mijn hoofd uit. Daar valt immers niets meer te halen.’ Hij nam zijn glas op en leegde het. De wesp liep de kring van {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn bierglas in. Weloverwogen plaatste Constant het glas op de wesp. Er kraakte iets. Hij nam het glas weg. De wesp bewoog nog. Constant hief het glas op om een einde te maken aan de doodsstrijd. De wesp kroop niet meer. Hij draaide nu zo snel rond binnen de kring vocht dat zijn omtrekken vervaagden. Nu was de wesp stil. Constant hield zijn adem in en beet op zijn onderlip. Hij bracht zijn hoofd dichter bij de wesp. Twee pootjes hingen er los bij, de ringen van het chitinepantser, glanzend geel en zwart alsof ze van plastic waren, waren gedeukt. Een vleugeltje was geknakt, het andere, nog heel, trilde. Constant zag de minuscule zwarte haartjes op het wespelijf. Hij zag hoe het zonlicht werd gebroken in de vliesdunne fijn dooraderde vleugeltjes. Nu trilde het ene vleugeltje niet meer. Tot zijn verbazing begonnen het interieur van de restauratiewagen en de dode wesp uit te lopen, alsof ze smolten. Maar dat kwam door de tranen in zijn ogen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf gedichten Cees van Hoore Denkend aan Holland Ik zie molenwieken die de ingezeepte hemel scheren cakevormige dijken, slapend allang niets meer te keren. Aan de strakke riemen van een doorbrekende zon snuffelen treinen in de verte op het spoor van een station. Een baby, fietsend op zijn rug zie ik, en schoppen tegen muren. Ik zit weer voorop en doe of ik kan sturen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Redden De boom wordt steeds dichter naar zijn schaduw toe gebogen. Hij tracht met zijn bladpunten iets in het water te schrijven. Stof zat: zijn dierbare littekens de bijlslag straks. Soms laat hij bijna heimelijk een bloeiende tak op de stroom wegdrijven. Alphen aan de Rijn Varkens halen hun neus op voor de grond waarop zij staan. Over het water in hun troggen ligt strakgetrokken cellofaan. In één nacht grijs geworden zijn de plukjes gras die overbleven. 's Middags al staan koeien voor de staldeur. Hunkerend. Hooi doet leven. De pachter controleert het slot. Honend geloei van zijn publiek. Schattend kijkt hij naar de berijpte grond. Ik zie hem denken: nu nog niet. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine wolk De waterspiegel beeft van wat niet zichtbaar is. Langs pluimen brood wappert misschien een vis argeloos van de dood die naar hem haakt geen weet. Uren al hengelden wij naar onszelf. Schaduw. Hadden wij beet? Mogelijkheid Je nam het mooiste graf. De man in trouwpak heeft zijn hoofd verloren; door de belichting is het erbij ingeschoten. Het was windstil die dag; bladeren vielen aan de schaduw van hun tak. Er niet erg ver vandaan legde je met één vingerklik de zerk vast. Ik krijg de foto maar niet open. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf sonnetten * Jan Kal Plannen De levensdraden waar ik vaak aan spin tussen het boven- en het onderlaken, kunnen mij soms van goede moed doen blaken als ik ze samenweven kan met zin. In bed kan ik in grote geestdrift raken, maar hoe te handelen na zo'n begin? Soms denk ik tegen beter weten in dat ik het later allemaal ga maken. Breng jij eens, Opa, je je jeugd te binnen. Was jij toen ook van plan te overwinnen? Zo ja, dan hebben wij mekaar begrepen. Een schooljongen kan heus niet veel beginnen, al denkt hij soms in bed van wacht maar, in een pyjama van flanel met van die strepen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Naderend onweer Naarmate mijn horlogewijzers draaien daalt in de barometer traag het kwik. Gevangen in de algemene schrik loop ik op straat waarschijnlijk vreemd te zwaaien. En als in een verwrongen ogenblik met houterige vleugelslag de kraaien zichzelf uit het gezichtsveld weg gaan maaien, merk ik dat ik me in mijn spuug verslik. Nu ik de straat slechts zien kan door een filter, waardoor hij lijkt geschilderd door Magritte, worden onteigeningsprocessen voelbaar. Ik lik mijn bovenlip: het smaakt wat zilter. Mijn benen voelen aan als van graniet. De kraaien zijn nu ook weg. Ik bedoel maar. Zonsondergang De zee, waarop de spiegelzon verscherft, wordt dit moment nog tot de dikste scheerlijn van een der treilers die er in de weer zijn bij Zandvoort op mijn netvlies ingekerfd. Kijk maar eens goed, het kan de laatste keer zijn, naar hoe de zon zichzelf oranje verft voor hij als op een kleurenfoto sterft, en in het glas van Bouwes ook zijn weerschijn. Ginds doet IJmuiden met zijn knipperlicht of een nerveus artiest een sigaret rookt, waar as van nagloeit als de vissersvloot. Zo'n kettingroker biedt aan schippers zicht, nu boven hen wanhopig violet spookt. Dan sterft ook deze dag zijn wisse dood. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zen Een groot geleerde maakte een begin met Zen, om dieper na te kunnen denken. Hij wendde zich tot Zen-leraar Nan In, die ook de kunst verstond van thee inschenken. Nan In schonk in, maar liet zijn hand niet zwenken toen 't kopje vol was. ‘Wat heeft dat voor zin?’ riep de professor, ‘ik wil u niet krenken, maar er kan niets meer bij mijn kopje in.’ Toen sprak Nan In: ‘Zo is het inderdaad: een volle kop laat nergens ruimte open voor thee of waarheid, nieuwe informatie. Als u dus wilt dat Zen naar binnen gaat, maak u dan leeg van wat u op ging hopen aan oude oordelen en speculatie.’ Mozaïeken Blauw 1, geel 2, zwart 3, groen 4, rood 5. Zo kleuren niet de cijfers van Rimbaud, maar wel zijn op de vlag de ringen zo van 't wereldwijd Olympisch sportbedrijf. Hier in het psychiatrisch dagverblijf maakt een patiënt een mozaïek-tableau van kleurig glas, getiteld ‘Mexico’. 't Cement mag niet te slap zijn noch te stijf. Als bij het aanlengen van 't beigetintig poedercement blijkt dat het nog niet kan, moet er meer water op de Metsalschotel. En plots besef ik hoe in 1520 Mexico City, toen Tenochtitlan, voor één man krom lag, quasi Quetzalcoatl. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geheugen Nico Slothouwer Je vindt wat; het geheugen dat fraai is gelegen, door bomen omgeven, grijs gebleven - de villa van de radio in Enschede. Je werkte er aan het journaal, schoof (deuren waren afgesloten) dagelijks over het gazon gekomen, het raam van het geheugen open. En weer bekort, als je daar binnen staat, het leven tot de ene dag - jij, gelukkige, je wereld efemeer. Je zult vandaag berichten spreken tot de regio. Je ziet hoe je de studio ontsluit, banden langzaam opspoelt met geluid, laatste seconden door de villa laat onthouden - zes uur, en licht wordt rood, geheugen draait af, het spreekt zich uit. Je vindt: volledigheid had je verslaafd; je kon er niet buiten. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Familie Willem van Toorn Zeker waren er ooms. Ze kwamen binnen en gingen vaak weer. Woonden mannen echt wel op één plaats? Waren ze liever weg dan zich aan plaatsen, tafel, lamp te binden? ‘Die hèt gin zitvlees, mins.’ Grootvader wel. Zijn rieten stoel naast de bemoste bak met goudvissen. Hij gaf op zijn gemak opdrachten aan zijn zonen en de knechts. Kruidje-roer-me-niet groeide in de kas. ‘Als je hem te vaak aanraakt wordt hij moe.’ Nog één keer schrikkend groen. De vraag waartoe het werd gekweekt gaf kinderen geen pas. De keuken op de kwekerij is luid van vliegen. Zwart het enorm fornuis. Grootmoeder zit aan tafel met de kas. Alsof ze niet al eeuwen lang zijn vrouw is, zegt ze kort als je iets weten wil: ‘Ja kind, dat weet ik niet. Vraag maar aan De Wit.’ (uit de reeks ‘Theole’) {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Peter Verstegen Mystiek moment Ons lijf bevat atomen die zo'n vijf miljard jaar ouder zijn dan onze zon, afkomstig van explosies uit oerdere bron, niet uit de knal van 't melkwegstel die onze bol heeft doen ontstaan: sporen metaal en mineraal waarmee wij zijn deel van het Al. Opdat ik niet verwaten wordt: het geldt ook voor de teek, de tor. Dorothy Parker revisited In bed, de slaap voorbij, tast zij naar 't apparaat. ze zet de naald daar op de plaat die ze had klaargelegd, waar zij de track weet die verdoving geeft en zegt: ‘Wees blij, mens, dat je leeft.’ Bij nacht en ontij zag zij de zonzij. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Slotrede met veertien jaar vertraging * Karen Blixen (Vertaling Annelies van Hees) Nu ik het ga hebben over de emancipatie van de vrouw, moet ik beginnen met te zeggen dat ik er geen verstand van heb en me er nooit uit eigen beweging mee bezig heb gehouden. Als u dan uitroept: ‘Maar niemand heeft u toch gevraagd om over deze kwestie te spreken!’ - dan moet ik u antwoorden dat dat juist wel het geval is. Mij is door vrouwen die verstand hebben van de vrouwenbeweging en die er zich hun leven mee bezig hebben gehouden, verzocht om erover te praten. En hoewel dit verzoek waarschijnlijk voortsproot uit een verkeerde veronderstelling, hebben deze vrouwen misschien onbewust iets opgeroepen dat ze konden gebruiken. De woorden van een volstrekt onbevooroordeelde, eerlijke leek zijn soms juist de moeite waard voor volleerde theologen. In de zomer van 1939 was er een groot internationaal vrouwencongres in Kopenhagen. Daar spraken vooraanstaande vrouwen uit de vrouwenbeweging van alle landen, de een na de ander, over de ontwikkeling van en de problemen in de vrouwenbeweging. Als ik die voordrachten had gehoord - ik was ervoor uitgenodigd - dan zou ik wijzer zijn dan ik nu ben. Maar het toeval wilde, dat de Engelse toneelspeler John Gielgud, die een oude vriend van mij is, juist in die dagen Hamlet speelde op het kasteel Kroonborg. In plaats van naar de verhelderende lezingen te gaan, leefde ik een hele week dag en nacht in de zaal en achter het toneel met de Engelse toneelspelers, in een Shakespeare-wereld, en als ik hoorde verkondigen: ‘Zwakheid, Uw naam is Vrouw!’ kwam ik niet op het idee om te protesteren, maar luisterde ook daar naar. Toch deed de organisatie van het congres, in de persoon van onze eigen voortreffelijke voorgangster in de vrouwenbeweging, Estrid Hein,¹. mij de eer aan me uit te nodigen de slotrede bij de afscheidsvergadering van het congres uit te spreken. Ik heb me- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw Hein zeer hartelijk bedankt, maar ik heb ook geantwoord: ‘Ik kan deze taak niet op mij nemen, want ik maak geen deel uit van de vrouwenbeweging.’ ‘Hoe staat u dan eigenlijk tegenover de vrouwenbeweging?’ vroeg mevrouw Hein op haar beurt. ‘Tja, daar heb ik niet over nagedacht,’ antwoordde ik. ‘Doet u dat dan nu maar,’ zei mevrouw Hein. En dat was eigenlijk een goede raad, die ik ook opvolgde, hoewel het me niet zo vlug afging dat ik de slotrede nog kon houden. Maar eigenlijk is wat ik hier in alle bescheidenheid voor het eerst aan een publiek voorleg - de overwegingen die ik zonder vooronderstellingen maar ook zonder vooroordeel, in alle bescheidenheid aan mezelf voorhield - het resultaat van mevrouw Heins opdracht. Ze zijn nu, na veertien jaar, waarschijnlijk wat gewoner dan toen. Daarmee zullen ze aan belang voor andere mensen hebben ingeboet. Ik zou er zelf echter tevreden over zijn als ik me voor kon stellen dat de gedachtengang van de tijd de mijne op de voet gevolgd heeft. Omdat ik dus moest proberen de zaak voor mezelf uit te pluizen, wilde ik bij het begin beginnen, en mijn eerste vraag aan mijzelf was: ‘Waarom zijn er twee geslachten?’ Of - enigszins anders uitgedrukt: ‘Waarom lijkt de verdeling in twee geslachten - daar er toch in de natuur soorten voorkomen, waarbij het voor ieder individu mogelijk is zich op eigen kracht voort te planten, door celdeling - een voorwaarde te zijn voor, of een resultaat van de hogere ontwikkeling van de soort?’ Daar zou een wetenschapsman u een antwoord op kunnen geven, in elk geval een veel beter antwoord dan ik. Maar zoals ik u heb gezegd, denk ik dat de waarde van mijn beschouwingen - als ze al enige waarde hebben - hierin ligt dat ik ‘geen verstand heb’ van de zaak. Ik heb me dus verschillende mogelijkheden voorgesteld. De eerste is deze. Bij een soort die zich generaties lang door middel van het enkele individu zou voortplanten, zouden de individuen - zonder mogelijkheid voor vernieuwing van buitenaf - in de loop van de tijd griezelig eenzijdig worden en de tegenstellingen tussen de individuen griezelig nadrukkelijk. De hele maatschappij zou een buitengewoon ongezellige verzameling eenlingen worden die elkaar tenslotte naar het leven zouden staan. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Als er, zoals nu, twee individuen nodig zijn om een derde voort te brengen, zijn er in de loop van tien generaties duizend nodig, en in een paar duizend jaar miljoenen. Wij in Europa zijn allemaal van hetzelfde bloed. Maar wanneer ik over de zaak nadacht - of zelfs begon me erin in te leven - scheen deze verklaring me toch niet bevredigend. Ik bedacht een andere verklaring: Naarmate de soorten, zoals wij dat noemen, zich ontwikkelen, groeien de moeilijkheden bij het in stand houden en het voortplanten van de soort in buitengewoon hoge mate. Vissen en kruipdieren deponeren hun eieren in het water, op een steen of in het zand en dan moet het maar goed zijn. De vogels moeten er al meteen veel meer werk voor doen en er meer tijd in steken, voorbereidingen treffen om nesten te bouwen, onder het broeden bij hun eieren te blijven en nog een tijdje voor hun jongen te zorgen nadat ze uit het ei zijn gekomen. Voor de zoogdieren nemen de moeilijkheden toe met de rangorde; konijnen en muizen vermenigvuldigen zich een paar honderd keer in hun leven - een leeuwin werpt niet eens een nest per jaar en niet meer dan twee of drie welpen per nest. Als we bij de mens komen, en wel bij de hoog ontwikkelde, verantwoordelijke mens, constateren we, dat er slechts sprake kan zijn van één nest, of van een of twee. Door deze omstandigheden zou het noodzakelijk kunnen zijn dat de ene helft van de soort zich wijdt aan het onderhoud en het voortbestaan ervan, terwijl de andere de taak op zich neemt de soort te ontwikkelen en vooruit te brengen. (...) Als ik hier mijn eigen opvatting over de doelmatigheid van de scheiding in twee geslachten moet geven, dan kom ik weer terug bij mijn oude geloof in de betekenis van de wisselwerking, en bij mijn overtuiging dat er grote rijkdom en onbegrensde mogelijkheden schuilen in de gemeenschap en het samenspel van twee ongelijksoortige grootheden. Ik heb daarover gesproken toen ik het had over de relatie tussen dienaar en meester en die tussen oude en jonge mensen. Maar geen wisselwerking - als je de wisselwerking tussen God en de mens even uitzondert - heeft zo'n beslissende betekenis gehad als die tussen man en vrouw. De oude Engelse dominee Robertson heeft gezegd: ‘Twee dingen bepalen de waarde en het lot van een {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} mens: zijn verhouding tot God en zijn verhouding tot het andere geslacht.’ Ikzelf beschouw inspiratie als het hoogste menselijk geluk. En inspiratie vereist altijd twee elementen. Ik geloof dat de wederzijdse inspiratie tussen man en vrouw de machtigste drijfveer is geweest in de geschiedenis van het menselijk geslacht en boven alles dát heeft geschapen wat onze adel kenmerkt: daden, poëzie, kunst en smaak. Ik houd het erop dat een van de omstandigheden, waardoor de mens zich boven de dieren heeft verheven, deze is: dat de paringstijd van de mens het hele jaar doorgaat - een maatschappij waarin de aantrekkingskracht van de twee geslachten voor elkaar beperkt zou zijn tot een bepaalde korte periode, zou vreemd afgestompt raken. Ik geloof zelfs dat, hoe sterker deze wederzijdse inspiratie werkt, hoe rijker en levendiger een maatschappij zich zal ontwikkelen. Ik zal niet proberen te bepalen - en ik geloof niet dat het überhaupt te bepalen is, welke mate van verschil tussen de geslachten het sterkst inspireert. (...) Welnu, wisselwerking. En welnu, inspiratie. Waar ligt dan, uiteindelijk, het wezenlijke verschil tussen de beide geslachten dat de rijkste voorwaarde is voor samenspel en het sterkst de inspiratie wekt? In de loop der tijden heeft elk van beide geslachten - met even grote overtuiging en welsprekendheid - het andere geprezen en bezongen, of veroordeeld en bestreden. De vrouw is edeler dan de man, slechter dan de man - Ewald². verenigt beide standpunten door te verkondigen dat een man nooit zo hoog kan stijgen en nooit zo diep kan zinken als een vrouw - zij is dommer dan de man, ze is slimmer of wijzer - dan hij. Ze is trouwer, of ontrouwer - in de balladen is afwisselend de trouw van de jonge mannen en die van de jonge maagden als een stap op een vermolmde brug. En Søren Kierkegaard zegt dat het interessant zou zijn om een of ander literair rund eens te laten natellen of de man in de loop der tijden in de literatuur het vaakst de vrouw in de steek heeft gelaten of de vrouw de man. Ze is zwakker en ze is sterker, ze staat verder van de hoge geesten af, ze staat dichter bij de engelen. Iedereen moet het nog steeds zelf uitmaken, het is niet gelukt om de stand op te maken. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik vanuit mijn eigen persoonlijke standpunt deze diepe, inspirerende ongelijksoortigheid in de beide geslachten van de mensheid definieer, dan geef ik mijn opvatting het best weer door te zeggen: ‘Het gehalte van de man, de kwaliteit van zijn wezen, ligt in wat hij in het leven doet en verricht, dat van de vrouw in wat zij is.’ Als je met iemand over zijn ouders spreekt, dan zal hij gewoonlijk meedelen wat zijn vader in de wereld heeft gedaan. ‘Mijn vader bouwde de brug over de Storstrøm, mijn vader schreef dat en dat boek, mijn vader startte die en die grote zaak.’ En vraag je hem dan naar zijn moeder, antwoordt hij: ‘Moeder was zo lief.’ En ook als dit in sterkere mate geldt voor mijn eigen generatie dan voor de allerjongste, dan zou ik toch denken dat ook degene die een specialist of een minister van justitie als moeder heeft gehad, ons, vóórdat hij haar door een dergelijk feit karakteriseert, zal vertellen, dat zijn moeder een ongewoon begaafd, rechtschapen, fijnzinnig of bekoorlijk mens is geweest. Dit wil dan zeggen dat de man het werk schept uit, maar buiten, zichzelf en het meestal, als het klaar is, verlaat en uit zijn bewustzijn verwijdert om aan een nieuw te beginnen. Het werk van de vrouw bestaat uit de uitbreiding van haar eigen wezen. Het kan zich heel ver uitstrekken, als de kroon van een grote boom, maar het heeft nog steeds zijn wortels in haar eigen ik. Een man die geen daad verricht en geen werk voltooit, staat niet in hoog aanzien. Maar ik heb vrouwen gekend - misschien vooral van de generatie die aan de mijne voorafging - die geen enkele prestatie konden laten zien, maar die een geweldige macht hadden bezeten, beslissende invloed hadden uitgeoefend en alle verhoudingen om zich heen hadden bepaald. Dan denk ik aan mijn oude kindermeid die zich in feite op geen enkel talent kon beroepen, maar wier persoonlijkheid ons huis en ons gezin doordrenkte van een stille, onweerstaanbare magnetische kracht, waaronder zo te zeggen alles werd veranderd. Ik geloof dat de grote vrouwen uit de geschiedenis, koninginnen en heiligen, in het bezit van ditzelfde magnetisme zijn geweest. Je kunt noch van Maria Theresia, noch van Elisabeth of Victoria van Engeland beweren dat zij enige daad hebben verricht, misschien zelfs nauwelijks een groot eigen idee te berde hebben gebracht, maar door deze kracht hebben ze hun wezen uitgebreid, tot het een koninkrijk en een imperium omvatte - en een tijdperk dat hun naam draagt. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} (...) Een man kan zich in zijn tijd en in de geschiedenis best handhaven door één enkele daad. Columbus ontdekte Amerika - veel meer weet ik in elk geval niet van hem - en werd er onsterfelijk door. Als we over een vrouw uit de geschiedenis zouden horen dat ze Amerika had ontdekt, zou je je in kunnen denken dat we zouden uitroepen: ‘Wat een krankjorum mens, waarom moest ze zo nodig Amerika ontdekken?’ Nee, was ze mooi, was ze beminnelijk, wat betekende ze voor de mensen om haar heen? Ons grootste, of eigenlijk wel ons enige, strategische genie wordt niet genoemd naar een enkele daad - niet de veroveraarster van Patay of de koningsmaakster van Reims - maar gewoon naar wat ze passief was: de Maagd van Orléans. En zoeken we het hogerop, bij de vrouw die in de loop van de wereldgeschiedenis het meest heeft betekend, die de inspiratie is geweest voor de meeste grote kunstwerken, die de zielen het diepst heeft getroffen en bewogen en die geest en zeden het krachtigst heeft hervormd, de Maagd Maria - of je nu denkt dat ze echt heeft bestaan of niet - dan geldt voor haar hetzelfde. Ze heeft macht door wat ze is, God schiep hemel en aarde, Christus op zijn beurt verloste de mensheid. Maar de Maagd Maria heeft geen ander groot werk verricht dan dit: volkomen passief Christus te baren, haar volledige wezen te geven aan de menswording van God. De mensen verwachten of wensen ook niets anders van haar. Ik heb van mijn reizen naar het Zuiden de indruk overgehouden dat de Maagd Maria in onze tijd het enige hemelse wezen is dat werkelijk door miljoenen bemind wordt. Maar ik geloof dat juist deze miljoenen het volstrekt niet zouden begrijpen, het me misschien zelfs wel kwalijk zouden nemen als ik ze zou vertellen dat de Maagd Maria een belangrijke uitvinding had gedaan, moeilijke wiskundeopgaven had opgelost, of op superieure wijze een huisvrouwenvereniging in Nazareth had georganiseerd en bestuurd. Nee, ze moet er gewoon zijn. De hemelse koningin breidt haar wezen uit naar de hele mensheid en de hele aarde, ze onderneemt geen reis naar de maan, ze staat er gewoon heel stil op. De omgeving speelt een veel grotere rol voor een vrouw dan voor een man, want voor haar bestaat de omgeving niet uit toevallige, van haarzelf onafhankelijke dingen, ze zijn een uitbreiding van haar eigen wezen. Naar mijn ervaring kan een man, als hij de gelegenheid en de rust krijgt om zich aan werk te wijden dat hem {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} na aan het hart ligt, zijn omgeving volstrekt vergeten - alles verdwijnt voor hem, hij kan volkomen verzaligd midden in vuil en rommel, tocht en kou zitten. Voor de meeste vrouwen is het ondraaglijk in een kamer te zitten, waarvan de samenstelling van de kleuren hen tegenstaat. Op dezelfde manier spelen kleren een grotere rol voor een vrouw dan voor een man. Men zegt dat vrouwen zich mooi maken voor mannen of dat ze zich voor elkaar opsmukken, maar ik geloof dat dat geen van beide waar is. De kleren van een vrouw zijn voor haar de uitbreiding van haar eigen wezen. Het handwerkje is als een bijzonder teken of symbool van deze eigenschap te beschouwen. Het sierhandwerk is in de loop der tijden nooit een echt werk of een echte bezigheid geweest, maar een accompagnement bij het echte werk en de echte bezigheden van de vrouw - en in een bepaald opzicht een koketterie. Vrouwen hebben in het handwerk veel mooie, blijvende dingen geschapen, maar de eigenlijke waarde van het handwerk ligt dieper, en wat dat betreft zouden de meest actieve en belangrijke vrouwen zich heel goed kunnen beperken tot kousen stoppen - Penelope haalde iedere nacht het werk van die dag weer uit en toch, of misschien juist daardoor, werd het weefsel van Penelope het beroemdste van de wereld. Het handwerk was een bezigheid, terwijl groter werk werd voorbereid, voortgezet en afgemaakt - terwijl de handwerkende, bordurende of kousenstoppende vrouw luisterde naar vertrouwelijke mededelingen, begaafde vrienden amuseerde en opvrolijkte, intrigeerde, vertelde of onderricht gaf aan jongere generaties. Men heeft het nu over handwerkles voor jongens - en het is natuurlijk goed en nuttig als een jonge man zelf een knoop aan kan zetten of een sok stoppen. Maar je kunt eigenlijk een jongen niet leren ‘handwerken’ - in zijn handen verandert het werk van karakter en haast het zich naar de voltooiing. Een kleine jongen kan helemaal opgaan in het in elkaar zetten van een boerderij en intussen zichzelf en de hele kamer volplakken, maar hij is alleen in het resultaat geïnteresseerd. Een bezigheid die niet tot enig resultaat leidt, is verre van hem. Een klein meisje kleedt haar poppen aan en uit, ze heeft geen zichtbaar resultaat van het werk, maar ze heeft geleefd, en wel intens. Ik moet hier echter een bijzondere beschouwing invoegen. Ik geloof dat kunstenaars en componisten op een bepaalde manier anders tegenover hun werk staan dan mannen in het algemeen en {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter bij de vrouwelijke modus vivendi. Kunst is de ontplooiing van het eigen wezen van de kunstenaar, en zijn werk ligt eigenlijk buiten hemzelf, maar hij is het zelf. Er bestaat dus een eigenaardige verhouding tussen de kunstenaar en de vrouw. Goethe heeft gezegd dat de natuur van de vrouw nauw verwant is aan de kunst en waarschijnlijk is het zo dat in de doorsneevrouw meer van een kunstenaar zit dan in de doorsneeman. Toch zijn maar weinig vrouwen grote kunstenaars geweest, behalve op die terreinen waar ze geen kunstwerken scheppen, maar als het ware zelf kunstwerk worden - dat wil zeggen als toneelspeelster, zangeres of danseres. Op die gebieden hebben ze, zelf geïnspireerd, hun publiek op grootse wijze geïnspireerd, zoals een schilderes of een schrijfster het niet kan. Ik geloof dat het voor mezelf, als ik een man was geweest, uitgesloten zou zijn om verliefd te worden op een schrijfster - dat zelfs, ook als ik een vrouw had ontmoet tot wie ik mij diep aangetrokken voelde, de inlichting dat zij schrijfster was, mijn gevoel zou hebben doen bekoelen. Ik weet wel dat het zo niet altijd gaat. Er is waarschijnlijk zelden een grotere ‘man-eater’ geweest dan George Sand - maar er is in die dubbele kunstenaars-liefdesgeschiedenissen - want de meeste van haar minnaars waren zelf kunstenaar - iets ‘tegennatuurlijks’. Vrouwen voelen wel vaak een extatische aantrekkingskracht uitgaan van grote kunstenaars, een mystiek gevoel van verwantschap en een mystiek geloof in een begrip dat ze ergens anders niet kunnen vinden. Maar gewoonlijk is het toch een ongeluk voor een vrouw om een kunstenaar te beminnen - en ze is te allen tijde beter af met kapitein Carlsen. In Oost-Afrika, dat in mijn tijd een gebied voor pioniers was, werd die werkzaamheid van de vrouw waar ik het over had, de uitbreiding van haar eigen wezen, gewaardeerd in een mate die je je hier nauwelijks voor kunt stellen. Een bloementuin of een boeket werd naar mijn gevoel door de mannen die thuiskwamen van het harde werk op het veld of op expeditie, ondergaan als een geschenk, of zelfs als een zegen. Ze vroegen ons: Hebben jullie nu lavendel in bloei gekregen? Maar geen man kwam daar in mijn tijd zelf op het idee om een bloementuin aan te leggen. Ik denk eigenlijk dat de aanwezigheid van een bloementuin voor de mannen vooral hierdoor belangrijk was dat hij onze eigen aanwezigheid betekende of uitdrukte. Wij daarentegen waardeerden in ons on- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} derlinge samenspel het werk en de daden van de mannen veel meer dan vrouwen in Europa zouden doen. Als mijn vrienden op bezoek zouden komen, verheugde ik me er ontzettend op, dat ze zouden gaan spelen met de machines in mijn fabriek of die weer in orde zouden gaan maken - wat ze ook altijd met zichtbaar genoegen deden. Een Franse officier die de toestanden in onze kazernes bestudeerde, barstte uit: ‘Comment donc! U dost uw kazernes in charmante kleuren uit, hangt schilderijen aan de muur en zet bloemen voor het raam! U vult de geest van uw jonge soldaten met verwachting, hoop, troost, inspiratie! En dan - dan zijn er geen vrouwen!’ Als de vrouwen die mij dertien jaar geleden uitnodigden om hun slotrede te houden, vandaag aanwezig waren en mij tot zover hadden gevolgd, dan hadden ze me wellicht op dit punt onderbroken en gezegd: ‘Dankuwel, meer hoeven we niet te horen. We begrijpen dat u eigenlijk, ondanks alles wat u in het begin beweerde over uw onpartijdigheid, tegen de vrouwenbeweging bent.’ Het zou me pijn doen als het zo zou zijn gegaan. Ik zou meteen hebben geprotesteerd en gezegd hebben: Ik weet wat ik te danken heb aan de vroegere vrouwen van de vrouwenbeweging, die nu in hun graf liggen. Als ik zelf in mijn leven heb kunnen studeren wat ik wilde en waar ik wilde, als ik alleen over de wereld heb kunnen reizen, als ik mijn ideeën vrij heb kunnen laten drukken, of als ik vandaag op het spreekgestoelte kan staan, dan heb ik dat aan deze vrouwen te danken en er zijn weinig mensen waar ik meer respect en achting voor heb. Ik weet dat zij, om ongeboren generaties vrouwen van een dergelijk goed te kunnen verzekeren, in hun eigen leven veel moesten doorstaan en nog meer moesten opgeven, dat ze ergernis en gelach moesten verdragen en dat ze onophoudelijk moesten vechten tegen vooroordelen en wantrouwen. Voor ons is het inspirerend om te denken aan het rechtvaardigheidsgevoel, de dapperheid en de onwankelbare trouw, waarmee zij op de barricaden stonden. Maar het is nu meer dan honderd jaar geleden dat het begrip emancipatie ontstond en dat die grote vrouwen van toen de eerste slag voor ons wonnen. Zouden ze het zelf niet als een triomf beschouwen, als een bewijs van hun overwinning, dat wij vandaag de wapens neer kunnen leggen die zij eens nodig hadden. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de vrouwen van toen waren niet alleen rechtschapen, dapper en onwrikbaar in hun trouw - ze waren ook listig! Toen hen de toegang werd ontzegd tot de oeroude citadellen van de man: de vestingen van de kerk, de wetenschap en de wetgeving, toen kwamen ze, zoals in hun tijd de Achaeërs in Troje, in een houten paard de stad binnen. Of ze maakten hun intocht in vermomming, in mentale en psychische mannenkleding. Je kon je honderd jaar geleden absoluut geen dominee, arts of rechter voorstellen zonder de erkende, conventioneel masculiene insignes. Toen maten deze rechtschapen, dappere, trouwe en listige vrouwen zich die insignes dus ook aan en lieten de wereld zien, dat ze even goed als enige mannelijke kandidaat die naar een ambt solliciteerde, een examen konden doen, een doctorstitel konden verwerven of een operatie uitvoeren. Ze leerden het hoogste eerbiedwaardige kerkelijke, medische en juridische jargon aan en toonden hoe goed ze voor die hoge ambten gekwalificeerd waren, door zich een boord, een das of een sigaar aan te schaffen. Hadden ze zich ook een baard kunnen aanmeten, dan zou hen dat de weg naar de preekstoel, het laboratorium of de rechterstoel helemaal hebben geplaveid. Maar nu is de vrouw immers al door het luik van het houten paard geklommen en bevindt ze zich al binnen de muren van de citadel. En ze heeft zo'n vaste voet gekregen in de oude vestingen dat ze haar ridderhelm omhoog kan doen om de wereld te laten zien dat ze een vrouw is en niet een of andere vermomde schavuit. (...) De benoeming van vrouwen tot dominee ging niet geruisloos. De vrouwen konden dan ook zeggen: ‘We zijn verkleed als theologisch kandidaat de kerk binnen gekomen. Maar zet toch niet zulke ernstige gezichten op bij de gedachte aan ons gebrek aan capaciteiten - of aan eventuele concurrentie van onze kant. Onder onze vermomming zijn we wat we zijn en wat we altijd zijn geweest. Want we zijn, volledig in overeenstemming met onze vrouwelijke aard en met volledige handhaving van onze vrouwelijke waardigheid, al enkele duizenden jaren priesteres of Vestaalse Maagd, we zijn al duizend jaar abdis, mondige leidsters van grote religieuze groeperingen, met een macht en invloed die de grenzen van één land overschrijden. En we zijn allang domineesvrouw. Terwijl de dominee preekte, doopte, wijdde en begroef, was de dominees- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw aanwezig in de gemeente op zo'n manier dat er vaak een helderder christelijk licht scheen uit de keuken van de pastorie dan vanaf de preekstoel. Vrouwen hebben, om binnen de muren van de medische faculteit te komen, een bepaalde hoeveelheid traditioneel medisch cynisme aangekweekt en laten zien dat ze tegen bloed kunnen. Nu hebben ze zich daar zo'n vaste plaats verworven dat ze openlijk kunnen zeggen: ‘Vrees niet. We zijn niet gekomen om jullie van je lauwerkrans te beroven. We willen graag geloven dat de grote veroveringen op medisch en chirurgisch gebied jullie toebehoren. Maar wij - wij willen arts zijn. Wij willen ons wezen uitbreiden, totdat het de ziekenhuizen en laboratoria omvat, de terreinen van ziekte en genezing. Kunnen jullie ons daar niet herkennen als degenen die we altijd geweest zijn? Want we zijn verpleegsters geweest, zuster van barmhartigheid, gezegend door hen die lijden. We zijn vroedvrouw - en is met dat woord niet de voorstelling van iets bijzonder besluitvaardigs verbonden, iets onverschrokkens en gemoedelijks: als iemand met paard en wagen de vroedvrouw ging halen, mochten de paarden niet struikelen, hoe wild het ook toeging. En ook zijn we wijze vrouw geweest! De wijze vrouwen bekeken iedere mens die hen om raad vroeg lang, ze verdiepten zich in elk leven afzonderlijk en in de levensomstandigheden van iedere mens, en ze verzamelden de ervaringen van alle aspecten van het leven. Een deel van de patiënten in onze ziekenhuizen zou in elk geval blij zijn te weten dat degene die in de witte jas van de specialist, met macht en aanzien en met een groot gevolg, de ronde komt doen, het wijze vrouwtje is. Waarschijnlijk vraagt het Recht in de publieke opinie het nadrukkelijkst om een verandering in het wezen van de vrouw - misschien kun je dan van haar kant het verlangen begrijpen om het wezen van het Recht, zoals dat tot nu toe opgevat is, te veranderen. (...) Kan ik dan al geen namen noemen van beroemde vrouwelijke juristen, dan wil ik niettemin stellen dat de meeste onenigheden en strijdvragen in gezinnen en in families in de loop der tijden voorgelegd zijn aan vrouwelijke rechters en door hen zijn bijgelegd. Hier moet ik weer denken aan mijn oude kindermeid en hoe in de wereld van de kinderkamer zelfs mijn strijdlustige broers zich bogen voor haar woorden, die misschien niet zozeer zuiver morele {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} oordelen waren alswel een soort mystieke beslissingen. Hoger dan Odins rechtvaardige oordeel stonden de besluiten van de Nornen. (...) Er is een conceptie die mij al een poos bezighoudt en die mij zeer in beslag neemt, zonder dat ik haar misschien al helemaal aan anderen kan uitleggen. Dat is de gedachte over de identiteit van wezen en kracht. Dat een eikel een eikeboom met een zware stam en een brede kroon kan worden, dat is toch een eersterangsprestatie, wat kracht en energie betreft. Maar kracht en wezen zijn daar één. De kracht en de energie vinden zelf hun uitdrukking in, en nemen de vorm aan van hout en bast, takken en loof, en nieuwe eikels. Ze kunnen niet uitgespannen worden en aan een andere taak gezet, ze zijn volkomen trouw aan hun eigen wezen; deze bijzondere manier om uitdrukking te geven aan kracht en energie noemt men: groeien. Een motor daarentegen kan ertoe gezet worden om warmte en licht voort te brengen, om te ploegen en te zagen of een boot aan te drijven. Bij een motor kan willekeurig welke vorm kracht en energie aannemen. Het kan soms lijken alsof de tijd, trots op haar geweldige prestaties, de superioriteit van de motor boven de eikeboom, van de machine boven de groei wil postuleren. Maar je kunt je ook voorstellen dat wij met deze inschatting verdwaald raken in de theorie van de survival of the fittest. Want wel is het duidelijk dat de motor de eikeboom kan laten omvallen - terwijl de eikeboom de motor niet zou kunnen vernietigen - maar wat volgt daarna? Wie geen zelfstandig wezen heeft - of wie daar zonder trouw tegenover staat - kan niet scheppen. Nu heb ik zeker niet bedoeld dat vrouwen bomen zijn en mannen motoren, ik wilde juist de vrouwen van deze tijd zowel als de mannen op het hart drukken: niet alleen te denken aan wat ze willen verrichten, maar heel diep van binnen te weten wat ze zijn. (...) We zouden in dit land mensen nodig hebben die niet alleen met behulp van de tractor en de maaimachine recordresultaten kunnen behalen, maar die ook boer zijn. Die niet alleen in recordtijd naar Amerika kunnen varen, maar die zeeman zijn. Die niet alleen belangrijke examens hebben afgelegd en alle kennis van de {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld in hun vingers hebben, maar die leraar zijn. Die niet alleen een stukje literatuur kunnen schrijven, maar dichter zijn. Poul La Cour³. schrijft: ‘Dichter zijn is niet een gedicht maken, maar een nieuwe manier van leven vinden.’ Hier is dan jullie slotrede, mijn hoogbegaafde, hardwerkende congresvrouwen van 1939. Jullie hebben mij uitgenodigd om haar te houden, ik heb eindelijk, met de eerlijke erkenning van mijn onwaardigheid voor die taak, gevolg gegeven aan jullie uitnodiging. Kunnen jullie wat ik gezegd heb niet bijvallen, dan moeten jullie je hand maar over je superieure hart strijken. 1. Estrid Hein (1873-1956) was oogarts, vooraanstaand feministe en de moeder van Piet Hein (zie de rubriek Light Verse). 2. Ewald: Deens dichter, eind achttiende eeuw. 3. Poul La Cour: Deens dichter (1892-1956), die zijn overwegingen over het dichterschap neerlegde in zijn boek Fragmenten van een dagboek (1948). {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Proteus Mückenspucker (1948-1983) H.H. Polzer Vijfendertig is geen echt rond getal. Laten we het ovaal noemen. Een cirkel is te definitief, te af voor zulk een onderwerp. Ik wil trouwens niet tot 1998 wachten; het is de vraag of ik dan nog besta - of zelfs dat jaar ooit zal bestaan. Misschien wordt de tijdrekening al vóór 1988 zinledig. Overigens draagt dit nummer het jaartal 1983, terwijl het waarschijnlijk pas volgend jaar verschijnt; ook dit past bij Proteus Mückenspucker. Het vloeiende, het ongewisse. Werd hij in 1948 geboren? Neen, dat is het jaar van zijn zichtbaarwording - voor mij althans. Hij blijkt geen aanwijsbaar begin te hebben, evenmin als een nauwkeurig signalement. Hij verscheen mij in Djakarta (nu gespeld Jakarta) tijdens het schrijven van een stuk over een encyclopaedie (-pedie, als u daarop staat) in wording. Het ligt voor de hand, dat de eerste delen van zo'n werk royaal zijn opgezet. Lange artikelen, veel onderwerpen, scheutige verluchting. Plaats genoeg. a-avi, avo-bog, het kan niet op. Een gelijktijdig fenomeen is het niet bijtijds inleveren van kopij, met het excuus dat het onderwerp laten onder een ander trefwoord aan de beurt komt. Medewerkers hebben het druk, zijn vaak lui en/of slordig en zullen altijd meer hebben toegezegd dan ze kunnen leveren. Het artikel Dorp belooft heel mooi en gedegen te worden; bij die belofte blijft het, want je kunt het net zo goed onder Gemeente behandelen. Jammer, voor het schrijven van Gemeente ontbrak de gelegenheid - en eigenlijk is er ook niets op tegen om in het artikel Stad (en een artikel Stad moet er beslist komen, er is prachtig fotomateriaal) nog andere conglomeraties (Dorp, Gehucht, Grottenwoningen en zo) op te nemen. Na verloop van tijd wordt er een vrij kort stuk Woonvormen ineengefrommeld, en dat komt met twee kleine illustraties in Deel 23 te staan. Geen wonder dat er bij Deel 12 (hap-jap) al hoofden gaan schudden, en de redactie tijdens de m werkelijk nerveus wordt. Vergeet niet dat mensen als Honga, Konga en Longa de macht {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} overnamen of de Nobelprijs ontvingen of voet op Mars zetten voordat hun letters uit waren, om nog te zwijgen van de nieuwe vulkaan Zonga en de Tronga die plotseling om zich heen grijpt. Het schrappen van trefwoorden (en tevens het verkleinen van onmisbare tekst) wordt draconisch. Hierover schreef ik: Old Mückenspucker will have to go. Who reads him anyway? Ik kende de man niet, ik wist niet eens zijn voornaam. Zien deed ik hem wel: hij leek op Gottfried Keller, de beroemde Zwitserse auteur, die op zijn beurt sterk overeenkwam met tienduizenden Duitse onderwijskrachten, ambtenaren en kantoorfunctionarissen in het Keizerrijk Duitsland (Duitschland). Wat hij geschreven had (vermoedelijk was hij al dood) kon niet veel bijzonders zijn, voor brede kringen tenminste - philosophie misschien, of heel taaie reisbeschrijvingen. Toch mocht ik hem graag lijden. Hij had iets... ja, hoe zal ik het formuleren? iets trouwhartigs, iets goed-burgerlijks. Carrière in de politiek, een hoge legerrang, een huiver van extase bij theaterbezoekers - dat was niet voor hem weggelegd. Trouwe en ontegenzeggelijk bekwame toewijding aan een denkobject, dat was zijn kracht; dat was in feite zijn wezen. Het duurde jaren voordat hij opnieuw mijn pad kruiste. Ditmaal beweerde ik iets in een openbare discussie, en om geloofwaardig te maken wat ik mezelf had horen zeggen, voegde ik eraan toe: ‘Dat is trouwens destijds al aangetoond door Mückenspucker.’¹. Een tijd later moest ik een gevierd Oostenrijks chirurg ten tonele, beter gezegd ter radio-uitzending voeren. Juist had hij een cliënt geopend. ‘Het syndroom van Mückenspucker...’ zei hij toonloos. Medisch had hij dus ook al naam gemaakt. Kijk, dat was nu echt Mückenspucker: zodra ik iemand nodig had met een markante, evocatieve naam was hij present. In een aetherbabbel over communicatie kon ik me beroepen op het systeem van Mückenspucker. Romantische of bovennatuurlijke dingen hadden zich afgespeeld bij het Poortje van Mückenspucker (thans pompstation). Steeds vaker doemde hij op om mijn betogen te ondersteunen, te verlevendigen ook. Nog was hij een ongrijpbare - iemand met een achternaam en {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens een nieuw, tijdelijk voorkomen. Zijn bestaan, nee ik bedoel zijn waarneembaarheid duurde niet veel langer dan het uitspreken van de desbetreffende woorden. Maar op een dag in 1982 verscheen hij in druk. Ja, lieve lezeres! waarde lezer! u kunt hem aantreffen in Het Rijmschap (uitg. Bzztôh) van Ivo de Wijs en uw dienaar. Weliswaar ten behoeve van het schakelrubaiyat, maar toch als mens van vlees en bloed, met een voornaam en een levensgeschiedenis. Dit document is te belangrijk om met een verwijzing te worden afgescheept. Ik ga het hier weergeven (koop desondanks dat boek, als u het nog niet bezit, want er staat nog meer in). Zijn beste vrienden zeiden: ‘Armer Schlucker...’ Het levenswerk van Albrecht Mückenspucker Is later door Amerika gegapt Hij was geen zakenman, hij was een zoeker Zijn toekomstvisie heeft geen mens gesnapt Zijn proefmodellen werden stukgetrapt Colleges - als hij die nog gaf - gemeden En zo, tenslotte, is hij afgeknapt Vandaag, 12 mei, precies een eeuw geleden (Getuige de artikelen en Reden) Verloor het Keizerrijk een groot genie Toen hij zichzelf de hals had doorgesneden Is dit een lofzang? Neen, een elegie Hij ging te gronde aan een utopie De heilsbelofte van zijn Prescherkucker Geheimtaal voor de Duitse industrie Als u nu vraagt: ‘Ja wat nou Albrecht - heet hij dan niet Proteus?’ dan bent u er nog steeds niet achter. Mückenspucker heet nu eens Albrecht, dan Erwin, dan Friedrich of Karl - hij is Proteus. Hij schreef werken die hem blijkbaar niet onsterfelijk maakten, hij had bepaalde wetenschappelijke en wijsgerige inzichten die soms goed van pas komen; hij verbond zijn naam aan een ziekteverschijnsel en vond de Prescherkucker uit²., een machine die, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} naar ik me voorstel, met veel geklepper en stoomgesis haar geheimzinnige arbeid verrichtte. Maar laat ons overstappen op de onvoltooid tegenwoordige, ja de toekomende tijd. Er zal voorlopig geen eind komen aan de manifestaties van Mückenspucker; noch zijn 's mans wapenfeiten uit het verleden allemaal reeds aan het licht gekomen. Zelfgenoegzame pianisten zullen gedemoraliseerd worden door een ernstig verzoek om het Requiem van Mückenspucker. Het Mückenspuckerpamflet blijkt de stoot te hebben gegeven tot de kortstondige maar wilde bloei van het Radicaal-Occultisme in Servië. De geschiedenis der oorlogvoering in de Achttiende Eeuw wordt verrijkt met de krijgslist van Mückenspucker³., meestal bijtijds doorzien. Moet ik nog wijzen op Mückenspuckers camerazwenking (in alle literatuur over de avantgardefilm verzwegen) of het Mückenspuckerse watersurrogaat, dat niet voldeed? Niet nodig: vroeg of laat komt u deze en andere bewijzen van zijn rusteloze veelzijdigheid tegen. Keer op keer zal men in lezingen en achter forumtafels verklaren: ‘Volgens Mückenspucker alleen 's zomers’, of ‘Dit klopt met Mückenspuckers indeling’, of ‘Reeds bij Mückenspucker zien wij...’ Hij is beschikbaar. Hij is Proteus. What's in a name? Van alles. Zelfs de grauwste, nederigste namen (Truus Jansen, Mr. Jones) drukken iets uit, en wel de oninteressante hoedanigheid van personen. Let zeer wel: ik heb het over fictieve namen. Mückenspucker bijvoorbeeld. Ik moest iemand opvoeren die Duits was, maar niet lyrisch of heroïsch - wel zwaarwichtig en iet of wat caricaturaal. Niet meer dan iet of wat, want le ridicule tue in meer dan een opzicht: de echt extreme caricatuur doodt zichzelf, dat wil zeggen, ze heeft geen effect en geen functie meer. De tekeningen van Scarfe zijn vaak irrelevant, waardeloos. Picturaal schelden is makkelijk genoeg (in Nederland weet men er ook raad mee), maar slechts een proleet bewondert dat. Goede caricaturisten (Daumier, Thöny, Oliphant...) portretteren. Zo ook met namen (bedachte dus). Ze moeten iets oproepen en tegelijkertijd lichtjes vertekenen; ze moeten zichzelf niet overschreeuwen. Een goedkope Amerikaanse humorist zou hem {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Mückenschpücken genoemd hebben - orthografisch onmogelijk, maar o zo leuk. Zulke cretineuze bedenksels vinden we zonder veel moeite in de Nederlandse letteren. Bazip Zeehok. Archibald Strohalm. Glotz, voor een geheim agent. Frieda, voor een automobiel. Lollige namen voor huisdieren (en huizen, niet te vergeten) zijn legio. John Bunyan gaf zijn figuren ronduit omschrijvende namen (en was daarin lang niet de eerste), maar het was hem dan ook niet om evocatie te doen. Bij Sheridan ontmoeten we dames en heren die Backbite, Candour e.d. heten, en onze Wolff & Deken vertelden over Leevend, Blankaart en zo meer. Een effectieve maar al te rechtstreekse manier om schepsels der fantasie in te kleuren. Veel mooier zijn abstracte namen welker klank een gevoelsmatige lading heeft. Klank van woorden is een bijzonder intrigerend verschijnsel. Natuurlijk gaat het niet om secundaire woorden als en, van, dus, heeft, noch om woorden die alleen maar utilitair optreden: sinus, grondsoort, oxyden, metrisch, perron. En ik doel evenmin op de emotiewoorden vlag, zondaar, geluk, bloed, liefkozen, tragisch... die het van hun betekenis moeten hebben. Daarmee is aanwijsbaar veel te bereiken - God wil het, Deutschland erwache, Sesam open u - maar hun klank is bijkomstig. Trefzekere combinatie van klinkers en medeklinkers, alliteratie, cadans - dat zijn klankelementen die woorden aan hun betekenis doen ontstijgen. Dan gaan ze iets doen dat op magie lijkt. Bepaalde boeken verzekeren ons dat de luchtvaart in Atlantis mogelijk werd gemaakt, en dat de Inca's of hun voorlopers rotsblokken op maat spleten, door het uitspreken van formules. Dat is nu absoluut niet waar ik naartoe wil. Wie in dat soort magie gelooft, moet dat zelf weten, maar we hebben daarbij te maken met stunts. Waar ik aan denk, dat is de onweerstaanbare evocatieve werking, op mensen dus. Laat me u herinneren aan de denigrerende klank van het Jiddische beginfoneem shm. Aan abstracte en toch plastische termen als blubber en plonk (goedkope wijn in Engeland) en blur. En twit en klutz. Dit is natuurlijk een riskante redenering, want het valt niet mee om de kennis, het begrip van zulke woorden uit te schakelen. Ik weet niet of er ooit een onderzoek is verricht naar de affectieve ei- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} genschappen van taalklanken, enkelvoudig en in combinatie; het lijkt me echter zeer aannemelijk, en ik zou graag zo'n rapport lezen. Voor mij staat als een paal boven water dat sommige fonemen emotie uitdrukken én opwekken, andere (veel meer naar ik aanneem) neutraal zijn. Instinct wijst in die richting, ervaring zou het kunnen bevestigen. We keren terug naar namen in de historische letterkunde, en vinden daar enige categorieën. Naast de ‘figuratieve’ en de ‘geinige’, reeds behandeld, zijn er literair-abstracte namen; mooie voorbeelden leveren Bordewijk (Bint, Katadreuffe) en Thomas Mann (Buddenbrook, Peeperkorn)⁴.. In het algemeen echter zijn deze klanken niet erg evocatief (behalve Bint misschien: ik herinner me van hem niet meer dan zijn leraarschap). Beeldend zijn Plunko (voor een minstreel, met duidelijke verwijzing naar zijn tokkelinstrument), Uriah Heep⁵. (een zalvende huichelaar), Ollie B. Bommel (kan onmogelijk tanig en vergeestelijkt zijn), Wooster (Bertie, een door P.G. Wodehouse gecreëerd menselijk spiegelei) en Spiritox, een nogal ondoelmatige tovenaar; de laatste mag eigenlijk niet meedoen, daar er te veel betekenis inzit. Kinderachtig zijn Dikkertje Dap, Winnie-the-Pooh en Fiedeldij Dop. Wat het derde voorbeeld aangaat, dit is een frappant geval van truth is stranger than fiction. Fiedeldij Dop is de naam van een kinderarts te Amsterdam, in de jaren rond 1950 werd hij meermalen genoemd door H.A.A.R. Knap, die onder de naam Dagboekanier een dolgezellige rubriek in Het Parool verzorgde. De naam Fiedeldij Dop is ideaal voor een kinderarts (of een clown, speelgoedwinkelier, infantiel fluitist), veel beter dan Drilboor of Grafzerk. Schurken komen goed uit de verf met Slavische of sinister-Duitse⁶. benamingen; ook Romaanse (Moriarty) kan geen kwaad, evenmin als een mengvorm - Svengali is sterk - of iets exotisch; Ghidrah, the Three-Headed-Monster. Heldennamen zijn altijd overzichtelijk en doorgaans goed Westers (Flash Gordon, Arsène Lupin, Dik Trom). Hetzelfde voor heldinnen: Becky Sharp, Gretchen, Beatrijs. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Belletristen, scenaristen enz. bedenken, hebben we gezien, zuivere betekenisnamen (Wammes Waggel), associatierijke namen als Fantomas en Droopy (een lethargische tekenfilmhond) en tenslotte ook namen die slechts evocatief zijn, maar dat soms heel sterk. Hierbij volgen ze dan hun intuïtie, die op herinnering en vooroordeel kan berusten zonder dat ze dat zelf in de gaten hebben. Hoe is het met merknamen? In het reclamevak bestaan tamelijk uitgekiende en grondig geteste klanktechnieken. Een woord als Sprite roept o.a. sprightly op en is ook als geluid animerend. In namen van parfums, chocolade, fijne sigaren... alles wat zacht, geurig, bekoorlijk, hedonistisch is, zult u nooit bijterige fonemen als x en ps tegenkomen. De x functioneert echter heel goed als er kracht, techniek of wetenschap (hoe fictief dan ook) aan het produkt verbonden is. En een auto die Flurp, of Splak of Goggomobile heet, is niet serieus te nemen. Noem anderzijds uw instant soup of pudding niet Skritz, Cartol, t 23. Merknamen zijn een factor van belang in de marketing, en marketing kan ook voor mensen worden aangewend. Beeldende kunstenaars, musici, sportslieden, politici en nog wat mensensoorten moeten gewoonlijk jaren van scholing en obscuriteit doormaken eer ze belangrijk, d.i. bekend worden. Tegen die tijd kunnen ze weinig meer aan hun naam doen, en het is dan niet meer zo nodig. Mrs. Thatcher heeft geen kloeke, noch een ‘lekkere’ naam, maar ze kan zich aardig redden. Men zou een theaterster niet gauw Maggie Smith noemen: Maggie Smith is echter een theaterster. Hundertwasser en Beuys hebben het tot roem gebracht, al zijn de namen absurd. Echte stelselmatige marketing is vereist voor filmsterren en popgroepen. Die krijgen merknamen. Er is verschil tussen de twee produkten. Popgroepen moeten het vooral van beeldende, liefst enigszins bizarre namen hebben. Uit een recent nummer van Humo haal ik Public Image Limited, The Residents, Pretenders, The Marine Girls, The Animals, freaks united (in onderkast), Einsturzende Neubauten, Echo and the Bunnyman, The Banshees, Arbeid Adelt!, Shiny Two Shiny, King Crimson, Jethro Tull, Genesis, Iron Maiden, Samson, Sex Pistols, The Fleshtones, The Cramps, Suicide, The Comateens, The Violent Femmes of r.e.m., The Plimsouls,? and the Mysterians, Sam the Sham, The Premieres, Cannibal and the Headhunters en 2 Belgen (in deze {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} volgorde). Popgroepen appelleren aan een onrijp publiek, en hun namen moeten vooral te gek zijn. Bij filmsterren is de etikettering subtieler, listiger. Zeker als glamour hun sterke punt is. Een komiek mag rustig W.C. Fields heten, Fatty Arbuckle of Charlie Chaplin. Die hebben dezelfde aanlooptijd als de beeldende kunstenaars etc. die ik eerder noemde; zelden of nooit begint hun carrière voor de camera, hetgeen ook geldt voor karakterspelers: Emil Jannings, Alistair Sim, Charles Dullin... Uitgelezen voorbeelden van klankwerking geven namen van vamps, de ‘godinnen van het witte doek’ uit de jaren twintig en eerder, en nog een tijdje daarna zelfs. Theda Bara. Lya de Putti. Pola Negri. Maar vlak ook hedendaagse constructies als Marilyn Monroe, Brigitte Bardot, Claudia Cardinale, Diana Dors (alliteratie is nooit weg) en Zarah Leander, Sophia Loren, Elke Sommer niet uit. Kim Novak is een goede naam, klankmatig. ‘Maar wel Pools,’ zult u opmerken. ‘Is dat dan niet schurkachtig?’ Dat valt nogal mee. In de eerste plaats is het niet grotesk van spelling; geen Brz- of Crz-, geen -sky, en die slot-k zonder c ervoor heb je ook in Kodak - eerder speels dan griezelig. Bovendien is Pools in de Verenigde Staten niet synoniem met sluw en vals: Polen drinken veel bier, zijn goedmoedig en kunnen niet spellen of rekenen, dat is het beeld. Poolse vrouwen/meisjes drinken minder of geen bier, maar dansen vurig en kunnen heel mooi zijn. Kim Novak was zo te zien lang niet honderd procent Pools, maar ze had dat vleugje (deelde haar naam mee) dat een vrouw net iets interessanter maakt dan de doorsnee. Er zijn hier trouwens twee images in het spel. Uitheems bloed (Iberisch, Frans, Russisch, noem maar op, desnoods Aziatisch of negroïde) verleent wat geheimzinnigheid en kans op seksuele animo; daartegenover stelt de girl next door minder eisen, kan ze taart en zo maken, zal ze gegarandeerd een stuk trouwer zijn. June Allyson, Betty Grable, dat waren toffe meiden. Filmnamen zijn tegenwoordig toch meestal gewoon op het vervelende af - Taylor, Fawcett-Major, Jones (weliswaar met Jennifer als voornaam). Maar fatsoenlijk uitspreekbaar foreign kan ermee door, ook joods als het maar niet Nathans, Chasid of iets dergelijks is. De oude glitternamen zouden nu te kunstmatig aandoen. Bioscoopgangers zijn door de wol geverfd. Verhulde maar sterk ge- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} parfumeerde zinnelijkheid met exotische inslag (en een zweem van fataliteit) wekt van alle lusten nog maar die ene op, die de buik doet schudden en daarbeneden niets veroorzaakt. Bij de mooie heren vond men evocatie destijds niet zo noodzakelijk. Douglas Fairbanks, Francis X. Bushman, John Gilbert, Albert Préjean, Willy Fritsch... het roept weinig op. Gregory Peck en Marcello Mastroianni (om even in onze tijd te kijken) trouwens ook niet veel. Markante uitzonderingen waren Rudolf Valentino, Ramon Novarro, Roland Varno en andere glamournamen, terwijl Erich von Stroheim soldatesk - beter gezegd: officierlijk - werkte, en de naam Maurice Chevalier buiten zijn eigen land ineens een zeker oh là là uitstraalde. En tegenwoordig kennen we naast het romantische Marlon Brando namen als Tab Hunter, Rock Hudson, Rod Steiger en sinds kort Tom Cruise; namen die een, hoe zal ik het zeggen, tastbaar potente sfeer ademen, en niet het zwoele plakharige van de Romaanse lettercombinaties. Voor schurken zijn andere rangschikkingen weggelegd. Bela Lugosi is lang niet kwaad (al zou het ook op een showviolist kunnen slaan), Lon Chaney heeft eveneens wat onguurs, Erich von Stroheim intimideert maar heeft ook charisma - the Man You Love to Hate - en Boris Karloff is dan weer een en al dreiging; op zijn gunstigst zou dat een woeste kunstenaar kunnen aanduiden of een verdacht geniale geleerde. Knappe geleerden die niet akelig lachend in hun handen wrijven, van onder belicht nog wel (dus wiskundigen, botanici, taalgeleerden, dat soort) mogen in de Angelsaksische verbeelding desnoods Franse namen dragen - onder Franssprekenden is dat verplicht - maar heten bij voorkeur Lakestone, Whitefield e.d., werken wel bij nacht maar nooit bij ontij en vertellen kinderen prachtige of kluchtige verhaaltjes. Geleerden met te veel vernuft gebruiken retorten, hersencellen, bloedlichaampjes, laserstralen en eeuwenoude teksten voor allerlei wat niet deugt, en heten Slavisch of Duits (nee maar, Frankenstein! Dat is ook toevallig, zeg!), waarbij hun schepper wel moest oppassen,⁷. want de afstand tussen angst- en lachwekkend kan afzienbaar zijn. Een Umlaut te veel, een overmaat aan lettergrepen of medeklinkers, en de professor is koddig in plaats van demonisch. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Ha, die Mückenspucker. Voor alle zekerheid: gebruik nimmer in Duits werk zulke namen, tenzij u humorloos bent. In die omgeving betekent dat woord allereerst ‘muggenspuwer’, in een anderstalige tekst zal de evocatie overheersen bij hen die Duits kennen, en het rijk geheel alleen hebben bij de overigen. Mutatis mutandis gaat hetzelfde op voor de naam Muggenspuwer. De term klank, in deze beschouwing herhaaldelijk gebezigd, moet niet strikt auditief worden opgevat. Mückenspucker is een curieus geluid, maar het uiterlijk van die letterreeks werkt nog sterker, want tweeledig. Let wel en pas op: het betreft niet-duitstaligen die het woord tegenkomen in een tekst welke ze perfect kunnen lezen - wat in het algemeen met de eigen taal het geval is. Bij de aanblik van zo'n Fremdkörper gaat men het terstond in gedachten uitspreken. De ‘visuele klank’⁸. kan zeer afwijken van de correcte uitspraak, maar zal hoe dan ook uitheems aandoen, en evocatief zijn. De Führer somde een aantal Errungenschaften op. Dutch housewives were baking poffertjes (Time-correspondent in 1948). Het woord Führer is een en al lading, maar veel te bekend om abstract te kunnen lijken; Errungenschaften kan dat wel, zeker in een ongermaanse tekst. Het woord poffertjes is overal koddig - zelfs in Nederlands verband als men het goed bekijkt, en inwendig beluistert. Overal? Laat ik voorzichtig zijn: misschien slaat Kirgiezen of Polynesiërs de schrik om het hart. Voorzover mijn beweringen omtrent klankwerking al juist mogen zijn, op universele gelding maak ik geen aanspraak. De voetnoten 4 en 6 geven al enige authentieke persoonsnamen met een fictief karakter. Zojuist kreeg ik Remarkable Names of Real People van John Train (Clarkson N. Potter, New York 1977) in handen; de inhoud is te relevant en verbazingwekkend om hier onbesproken te blijven. De inleiding noemt een aantal voornamen die H.L. Mencken vijftig à zestig jaar geleden in de Bible Belt⁹. ontdekte, waaronder Larceny, La Urina, Merdina en Phalla voor vrouwen, en Blasphemy, Blitzkrieg, Bugger en Constipation voor mannen. Recenter zijn Dinette (N.Y.), Little Tits (Jamaica) en Truewilling- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} laughing life bucky boomer manifest destiny (Florida). Na de revolutie van 1917 werden Russische kinderen opgescheept met Tractor, Elektrificatie e.d. (het Derde Rijk kende Adolfine en Hitlerine). Terug naar de ‘geestige’ vondsten. Ouders die kroost mishandelen kunnen last krijgen met de justitie. Welke straf is wreed genoeg voor hen wier kinderen door het leven moeten gaan als Mac Aroni, Cigar Stubbs, Sistine Madonna McClung of Heidi Yum-Yum Gluck? Gekke achternamen (Gortzak, Poepjes, Jeuken) zijn al erg genoeg. Maar degenen die knotsgekke combinaties verzinnen voor hun eigen nageslacht, die zijn pas desastreus. Ziehier een korte selectie. Aristotle Tottle (een zeerover), Charles Adolphe Faux-Pas Bidet (Parijse politiecommissaris), Grecian T. Snooze (Australië), Hugh Pugh (Britse tuinarchitect), Larry Derryberry (Officier van Justitie, Oklahoma), Orange Marmalade Lemon (Kansas), Preserved Fish (Massachusetts), Zezozose Zadfrack (buitenechtelijke zoon van de massamoordenaar Charles Manson). Proteus Mückenspucker zal zich nu met zijn naam kunnen verzoenen. 1. J.W. Holsbergen ving dit briljant op door deskundig knikkend het bedoelde werk een naam te geven (Kreislauf des Gewissens). 2. Inderdaad, zonder hem was ik nooit op dat rijmwoord gekomen. 3. Zwart-wit gevlekte kanonnen met namaakhorens en valse uiers. 4. Zulke namen bestaan gelukkig ook in werkelijkheid en doen het vooral goed buiten hun eigen habitat. Het is romantisch en literair om met Elisabeth Breedebusch per auto naar een villa op Hongkong te worden gebracht, en om met Gertrud Lauterbach (en verder geen mens) neer te zien op Machu Picchu. 5. Van Dickens is bekend dat hij namen als Heep, Podsnap en Chuzzlewit aan kranten en stratenregisters te danken had. 6. Dus niet Müller maar Trobicht of zoiets. 7. U ziet, dat we intussen van de spelers weer bij de rollen, van vlees en bloed bij de verbeelding zijn beland. 8. Over visuele klank en auditief beeld heeft Gustav Möwenpick interessante gegevens verstrekt. 9. Een manifest christelijk gebied in het zuiden der Verenigde Staten. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthologie Alain Teister In de golfbeweging die nu eens de vorm en dan weer de vent onder de aandacht van de lezer of kijker brengt, zal het werk van Alain Teister (1932-1979) het niet makkelijk hebben. Dat moge onder andere blijken uit het verwijt dat de schrijver-schilder menigmaal gemaakt is: het autobiografische zou de kwaliteit van zijn gedichten en verhalen, en zelfs die van zijn tekeningen, schilderijen en objecten danig in de weg zitten. Wie dat niet beoordelen kan - omdat hij daartoe de gegevens mist - of dat niet wil, zal zo'n gereserveerde houding een zorg zijn. Hij ziet wat de kunstenaar Teister heeft nagelaten, en vormt zich dan misschien wel, zoals ik het geneigd ben te doen, het beeld van de niet weinig belovende debutant die de gedichten schreef van De huisgod spreekt (1964), en het proza van Brief aan de eigenaar en andere verhalen (1966); twee bundels die het meer dan verantwoord doen zijn dat De Tweede Ronde Teister nu onderdak biedt. Hij zal, overigens, ook wel raad weten met de romans De kosmonaut was een bisschop (1970) en Mijn pappie is enkel een foto zong ik (1975), de verhalenbundel Kinderen van een dode keeper (1972), en de poëzie van De ziekte van Chopin (1971) en Zenuwen, dame? (Van goeden huize, en kwaden) (1977). Wie dan toch nog buiten het werk om op zoek wil gaan naar een auteur, kan terecht in, bijvoorbeeld, Wat is het toppunt van ellende? en 34 andere vragen aan Nederlandse auteurs. Redactie Rinus Ferdinandusse en Martin Ros (met dank aan Marcel Proust), in een aflevering van het vara-radioprogramma ‘Proeflokaal’, of de film die Fons Grasveld maakte naar aanleiding van de tentoonstelling ‘Zevenluik met bed en bezoekers’. Maar zolang Teisters werk het zonder herdruk moet stellen, lijkt mij, helaas, zowel het een als het ander gestommel in de mist. (Willem Jens) * {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De jas Tegen de avond begon het te regenen. De aap, op zijn wiebelende stok aan het raam, keek suf naar de druppels. Af en toe beet hij naar het glas. Het was duister in de kamer. Hoboken lag met halfdichte ogen in zijn stoel, duttend. Het was nog geen tijd. Toen hij de krissen, boven het dajak-schild gekruist, helemaal niet meer zien kon, kwam hij langzaam overeind, stak een lucifer aan en daarmee de olielamp. In de rose, porceleinen kap vlogen rookpluimen door het licht. Hij draaide de pit lager en keek naar Wisaksono. ‘Op!’ riep hij. De aap vloog op zijn schouder. Hij kreunde een beetje, en wreef zijn grauwe wangen langs Hobokens hals, terwijl zijn lange staart over de rug van de meester bewoog, als een slimme vangarm. Hoboken liep langzaam naar de keuken en pakte de etensbus. Wisaksono gaf een krachtige gil, nam de bus over en vloog op de kast. Hoboken ging terug naar de kamer, waar nu de degens, krissen, schilden en batikdoeken weer te zien waren in de okerkleurige schemering van het petroleumlicht. De muren hingen vol. Hij keek rond, dacht aan elektrisch licht waar ze naar hadden verlangd en dat hij nu niet meer verdragen kon of verdragen wilde, uit verzet tegen Holland of liever: uit verzet tegen niet-meer-in-het-bos - Holland op zichzelf was niet erg, maar... Hij pakte de slaoliefles, waarin hij de jenever had. Zo was het vroeger geweest in het bos. Jenever in de slaoliefles. Herberhold placht, als hij op bezoek was, te zeggen ‘daar zijn we zeker een uur eerder van in de olie’ - hoewel hijzelf zijn jenever in een whiskyfles bewaarde, wat toch nog walgelijker was. Wisaksono drentelde de kamer in. Hoboken keek het dier na, dat dandy-achtig en vrij besluiteloos langs de meubels schoof, knorrend, zoals vaak na het voer. Het sprong in de leren fauteuil tegenover zijn baas en rolde zijn staart als een blaastoeter op. Ze keken een poosje naar elkaar. Bierman kwam vroeger dan anders. Zijn jas droop van de regen, en er hing een geur omheen die niet van Nederland was. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die jas stinkt naar het bos,’ zei Hoboken. ‘Als het regent, ja. Altijd.’ ‘Idioot.’ ‘Gek, hè? Lekkere lucht... Ik word altijd kiedewiet als die jas nat is en als ik het ruik.’ Hoboken drukte zijn gezicht in de druipende jas en keek Bierman aan. ‘Het is sterk,’ zei hij. Zijn hoofd suisde, en het was of het bos weer om hem heen lag, ruisend, fluitend, stinkend. Hij dacht aan de avonden, alleen, met Herberhold, met Bierman later. De boys vulden de slaoliefles en bakten viskoek. Het bos zuchtte en stonk. Maanachtige nevels en almaar geur, alsof het bos naderde, groter werd, een buik werd om hem heen. Bladeren, de kreten van nachtvogels, de geur van de olielamp en van het bos. In de kamer schreeuwde Wisaksono. Hoboken werd wakker, als uit een verdoving, en duwde Bierman het portaal uit naar binnen. De aap vloog op zijn stok en wiegde heftig op en neer. Hoboken drukte Bierman in de stoel van bruin en glimmend leer en schonk twee glazen vol. ‘Skôl,’ zei hij. ‘Van de frisse.’ Ze dronken. De regen tikte overal op het huis. De olielamp knapte af en toe, de aap jankte en reutelde, vloog van stok naar de schouders van Hoboken en terug. Er zouden tokeh's kunnen verschijnen, de schimmen van tokeh's met de echo van hun ratelend geluid, schorpioenen, muggen en de schim van geur. Hoboken pakte de kaarten. ‘Hoelang ben jij nu al weer hier?’ vroeg Bierman, een vraag die hij al tientallen keren gesteld had, om na te kunnen denken, aanleiding te vinden voor het openlijk heimwee naar vroeger. ‘Zes jaar,’ zei Hoboken, die de datum nauwkeurig wist. Hij keek Bierman aan: binnenkort zou de vraag komen, hoe hij het vond, Holland... Vraag het ook maar ook, dacht hij ontevreden. Maar er was waarschijnlijk meer drank voor nodig. Hij deelde de kaarten en schonk jenever bij. Wisaksono sprong snuivend op de tafel en keek zijn baas aan. ‘Twintig,’ zei Bierman. ‘Dertig.’ Op zes gulden vielen Hobokens azen onder een kleine full-house van Bierman. Ze speelden een uur. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe bevalt het jou eigenlijk, hier?’ vroeg Bierman, vrij plotseling. Hij maakte een snorkend geluid, dat vroeger nogal populair was geweest, Herberhold kreeg er soms een halve lachstuip van en vooral de jongens konden het niet genoeg horen. ‘Toean Snork,’ heette Bierman, als het wat later op de avond was geworden. Hoboken liet ze soms wel 'ns een fles, die ze hurkend achter in de galerij opdronken. Bierman verdeelde zijn geluid zo goed over de avond, dat zijn succes iedere keer groter werd. Eddy, de kleine Javaan van wie Hoboken de aap Wisaksono gekregen had, als afscheid, placht Bierman aan te kijken met weinig minder dan liefde in zijn zwarte, ovale ogen - ‘liefde voor een snork,’ zei Herberhold. ‘O, ik weet niet...’ zei Hoboken vaag. Ik weet het inderdaad niet, dacht hij. Soms, soms... ‘Ik vind het rotten,’ zei Bierman heftig. Hij greep naar de oliefles. ‘Ik ging morgen terug, als 't kon.’ ‘Het kan,’ zei Hoboken. ‘Waanzin.’ ‘Natuurlijk waanzin. Maar het kan - ik bedoel, als je absoluut wil, als...’ ‘Ik ga hier kapot,’ zei Bierman. Hij pakte de kaarten van de tafel, streek door zijn haar, liet zijn ogen dwalen door de kamer. ‘Als ik hier die verdomde - die lucht van die olielamp ruik en jenever drink uit die fles van jou, en je smoel... en dat verrotte piepen van die aap...’ ‘Lekkerrr sentiment -’ ratelde Hoboken. Hij dronk haastig zijn glas leeg, vulde het, dronk weer. De kamer zweefde door de geur heen, werd geur, veranderde krakend en met houten geluiden in het bos. De pest, dit soort avonden, dacht hij. Goed dat Herberhold al gek was, hij zou dit niet hebben kunnen verdragen. Zou tekeningen zijn gaan maken, met houtskool op het behang, op het plafond als hij erbij kon... van hantoe's, en van melancholische Europeanen in twee stukken, van voorhoofd tot kruis gespleten. ‘Heb ik je - zullen we de tekeningen van Herberhold nog eens bekijken?’ Hij had er ineens behoefte aan, om zich veilig te stellen misschien. Zo was het tenminste nog niet, met Bierman en hem. ‘Kom maar op,’ zei Bierman nijdig. Hoboken scharrelde overeind, en dadelijk sprong de aap op zijn schouders, bevend en zich wrijvend langs de zijkant van zijn {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd. Samen liepen ze naar de kast; hij pakte de kartonnen map en spreidde de zes prenten van Herberhold uit op de tafel. Bierman kwam naast hem staan. Wisaksono gorgelde stilletjes en bewoog als een kind op de schommel. ‘Ik vind nog altijd, dat we het hadden kunnen weten,’ zei Hoboken. ‘Jezus, ja, achteraf... Maar hij was niks gekker dan wij, if we were any...’ ‘En dat dan?’ Het was een lompe schets van Wisaksono. Hoboken herinnerde zich nog precies de avond waarop het was gemaakt: ruim twee maanden voor de echte, eerste aanval. De smalle aap had in zijn rechterpoot een kris waarop, als een gesnelde kop, een zelfportret van Herberhold: uitvoerig, vrij knap gedaan, met schaduwen grijs geveegd in de zwarte houtskool. Bovendien lachte het gezicht, om alles nog pathetischer te maken, en druppels bloed uit de hals kwamen nauwkeurig terecht in een jeneverglas dat weer onbeholpen getekend was. Zijn zelfportret had hij trouwens altijd beter kunnen dromen dan de vorm van het glas. Op de linkerpoot (dat betekende iets, herinnerde Hoboken zich, links... maar het verdween weer uit zijn gedachten) balanceerde een kerktoren; de wijzerplaat van de klok had geen cijfers maar enkele tekens van de dierenriem. Achtergrond was bos, bos, holen en grotten van bos. De aap sprong terug naar zijn stok en hijgde. Zijn staart sloeg tegen het raam. Buiten regende het nog, ruisend en grommend op het huis. ‘Nog maar iets,’ zei Bierman. Hij schoof zijn glas vooruit. Hoboken schonk, en begon de tekeningen weer in de map te doen. Ze zonken volkomen synchroon in de diepe stoelen en grinnikten dom. ‘Wie weet, als wij er nog gebleven waren...’ ‘Zat ik er maar,’ zei Bierman. ‘Ik ga naar huis. Of kan ik hier slapen? Ik wil met de fles naar bed...’ ‘Je kunt wel hier slapen. Maar ik heb geen dekens.’ ‘Slaap ik onder m'n jas. Verdomd, die regen...’ Hoboken haalde zijn schouders op. Hij was loom en warm, en de kamer bewoog een beetje. De jeneversmaak was zacht op zijn tong. Zijn gedachten dwaalden ordeloos van herinnering naar herinnering. Er was niets aan te doen, nergens was iets aan te {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, en er was eigenlijk niets aan de hand, de zee klotst voort... ineens opschrikkend zonder te weten waarvan, merkte hij dat Bierman in zijn stoel in slaap gevallen was. Hij stond op. Liggen laten maar, dacht hij. Toedekken, hoogstens... lekkerrr toedekken. Hij rook aan de jas, en plooide hem over Bierman heen. Die bewoog even, zei iets onverstaanbaars uit een droom en sliep verder. Hoboken ging weer zitten, dronk een slok jenever en speelde, de ogen half gesloten, lusteloos met de mooiste, scherpste kris die hij had meegebracht. ‘Verdomme,’ zei hij zacht, ‘die jas stinkt naar het bos.’ Door de warmte in de kamer steeg er iets als nevel uit de jas. Geurige regen, die verdampte als een spook boven moerassige grond. Wisaksono wipte kakelend en snuivend op en neer op zijn stok. Hoboken liet de kris draaien, klemde de greep in zijn hand tot zijn knokkels wittig geel waren, strak trommelvel. Het bos. Het bos. Het beest rook het ook, natuurlijk. Waarom was Bierman gebleven? Plotseling deed de aap een razendsnelle sprong, naar zijn knieën waar Hoboken de kris niet snel genoeg kon wegtrekken. Het smalle, bruinzwarte lijf scheurde open met een dwaas, krakend geluidje. Met een schreeuw van schrik liet Hoboken de handgreep los, en Wisaksono tuimelde over zijn knieën op de grond. Hij gilde schel, maar kort. Bierman werd er wakker van en geeuwde. ‘Stil maar, stil maar, stil maar, Herberhold,’ zei hij mat. Hij hikte driemaal, snel achter elkaar. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten Alain Teister] Poëzie Poëzie is, voor mij althans, niet het vermoeid, roerdompig droevig geroep om de gemiste kans. Het is meer iets van op klompen lopen, knarsen op het grint. Wie dit vindt zal niet mee kunnen komen met lome en oude symbolen: de bleke maan voor 't bleke lief is eerder week dan apocrief. Meer dan op 't volkje dat betreurt en klankrijk zeurt als de grond tussen gelieven splijt hou ik het op wat bijt, en wel om 't hardst. Poëzie is meer die barst zien, verifiëren, en dat dan zeggen. Barst. Opdracht aan de vioolbouwer Een lier van wilgenhout; maar niet de treurwilg uitgekozen voor het bouwhout; op naar sloten, zoeken naar de knot en laat, bij god, uw knecht niet muzikaal zijn, maar een potig hardleers heer, die gaarne vecht, - een knuppel in de hand eer dan een lier, en maak mij dan een instrument dat niet kan ruisen, niet bestemd is voor de dichtmuziek van het verlangen. Maak mij een krakend ding dat ik elk ogenblik weer aan zijn uitgangspunt kan hangen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} uit: De kunstcriticus Razend van tevredenheid gezien hoe Harm de etsnaald, gutsen, lithokrijt hanteert en, wel eens faalt, maar in zijn beste bladen uitstijgt boven het gemiddeld tragische peil van De Grafische. Daarom door de bestuurders wordt geëerd, gezoend, bestreken en versierd, met klopjes wordt beschouderd, en dank zij God ook door Agniet als veelbelovend wordt gezien en door zijn ouders. Razend van tevredenheid gezien hoe Harm hierbij eenvoudig en bescheiden blijft, een open eerlijk man die hoogstens zijn status toont door niet op zink te etsen maar op koper. Volk, hij gaat zinken als zijn ets niet blinkt. Bijna rondeel Wanneer zij mij dat vergunde, heren, zou ik het liefst op rijm kwaadspreken en mijn venijn uitspuwen per bundel. Haar uitschelden per kwatrijn, een nijdas, een dichter zijn, wanneer zij mij dat vergunde. Maar zij eist de echte pijn: hard schreeuwen. Rotmens. Lummel. Slaan en bijten en bitter zijn. Ik hield het op letterkunde, wanneer zij mij dat vergunde. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijven Sinds ik gelukkig ben, behoorlijk gelukkig althans, met heus maar geringe tussenpozen van afkeer, een jaar of zes nu alweer, onvoorstelbaar, niet meer te klagen heb over huwelijk en vrouw, kind en kraai, maar meestal verheugd de dag in blik (‘stralende kijkers’) die morgens dan uitgezonderd dat de deken van walgelijkheid van een leven vol onstuitbare ellendige dingen, niet gedane zaken die geen keer meer nemen ook als modder over me heen zakt, afgezien daarvan dan, en sinds de dag ook dat ik geen critisch artikel meer hoefde te schrijven over de beeldende kunst, en het vrouwste wezen ter wereld heb, kortom sinds ik gelukkig ben weigert het vers dat ik af en toe schrijf beslist en verbeten het rijm. Als er een correlatie is dan hoop ik die nooit te ontdekken. Community singing En ieder die neuriet bij het volgend refrein - een café in koor, als een koor - will you still need me will you still feed me when I'm sixty four iedereen zie ik dan kijken naar de partner van het moment en denken en denken en denken nee, godverdomme, nee. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Folder Hé pap, na school, hè, ik had eerst huiswerk gemaakt, toen mocht ik nog spelen, ik trapte bijna een ruit in, net naast, en toen vóór het eten was de post nog geweest en keek ik met mama en mama en mama en keken we die catalogus in die ze hadden gekregen, daar stond alles in joh. Zit-elementen die je kon schuiven kasten die je net zo kon aanbouwen als je wou en een bank joh, die kon je zo in een bed veranderen, jeeh, wat een jokumme kamer, net zo een als ik wou, die krijg ik nou. Hé zoon, als je ooit zo'n catalogus tegenkomt voor uitschuifbare vaders, aanvragen maar, liefst met prijsopgave, en van alles wat dan al blijkt te zijn prijs gegeven, vouwen we vouwen we vouwen we noem maar wat vouwen we samen een feestmuts. Al gauw? {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Dertien groeken Piet Hein * (Vertaling Marko Fondse en Peter Verstegen) Bemoediging Is maagzuur al een ergernis, ik denk dat hartzeer erger is. Dus dank de hemel en wees blij als je maar lijdt aan één van bei. (F) A word of encouragement Stomach-ache can be a curse; heart-ache may be even worse; so thank Heaven on your knees if you've got but one of these. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Alwetendheid Wie weet wat hij niet weet, belijdt in zekere zin alwetendheid. (V) Omniscience Knowing what thou knowest not is in a sense omniscience. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Gave Prachtige gaven zijn geest en benul, maar wat ze nog ver overtreft is de gave om zo'n ongelooflijke sul te zijn dat je 't zelf niet beseft. (F) Endowment However excellent intelligence. yet there is one endowment to outgo it: and that is to possess so little sense you haven't even sense enough to know it. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Troost-groek Een handschoen verliezen is uiteraard pijnlijk, maar niets doet zo vreselijk pijn als een handschoen verliezen, de ander wegkeilen - en dan blijkt de eerste er toch nog te zijn. (V) Consolation grook Losing one glove is certainly painful, but nothing compared to the pain of losing one, throwing away the other, and finding the first one again. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorsmaak met nasmaak Corinna's karig avondkleed onthult haar charmes zo compleet dat men het graag met minder deed. (F) Foretaste with aftertaste Corinna's scanty evening dress reveals her charms to an excess which makes a fellow lust for less. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schijn en wezen Ik wil best van u geloven dat u het niet als straf ziet als men van u denkt dat u slimmer bent dan men eigenlijk aan u afziet. Weet dan dat de beste methode met het snelste rendement is om er stommer uit te zien dan u in feite bent. (V) Meeting the eye You'll probably find that it suits your book to be a bit cleverer than you look. Observe that the easiest method by far is to look a bit stupider than you are. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Baardhaar Of: Goede wijn behoeft geen krans Dat baardhaar dat bij velen zo fel naar voren steekt dient slechts om te verhelen dat er een kin ontbreekt. (F) Beards Or: Good wine needs no bush The reason why some people grow aggressive tufts of facial hair is that they do not like to show the chin that isn't there. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedachten op een perron Het moet duidelijk zijn hoe weinig het baat om over te stromen van nijd. Voor de vorige trein ben je altijd te laat en voor die nog komen op tijd. (V) Thoughts on a station platform It ought to be plain how little you gain by getting excited and vexed. You'll always be late for the previous train, and always in time for the next. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonge frustraat Groek over een hedendaags verschijnsel Het ligt voor de hand dat de knul horendol wordt van twijfel, gemis en chagrijn. Zo treurig te wezen dat hou je niet vol zonder iets om het over te zijn. (F) Frustrated young man Grook about a contemporary phenomenon No wonder the fellow is fast turning mad with gloom and frustration and doubt. It must be unbearable being so sad with nothing to be it about. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daarom Waarom zijn het de slechte schrijvers die blijven, en gaat het de beste nooit naar den vleze? Omdat de schrijvers die niet kunnen schrijven de lezers krijgen die niet kunnen lezen. (V) That's why Why do bad writers win the fight? Why do good writers die in need? Because the writers who can't write are read by readers who can't read. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Trapsgewijs Mee met de klok, door het trappenhuis, daal ik zwenkende af in een zuivere spiraal. En tot mijn genoegen loopt iedere tree exact in dezelfde looprichting mee. Want stel je eens voor dat het niet zo was, hoe bleef de trap dan met mij in de pas? (F) Stepwise Down from my attic room I swerve in one smooth, spiral, clockwise curve. The staircase happens to be wound, I'm glad to say, the same way round: for if it happened not to be, it couldn't keep in step with me. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pornografische groek Het lezen van pornografica weet mij in mijn mening te stijven dat de bevrediging van het vlees meer voorstelt in levenden lijve. (V) Pornographic grook My reading of pornography convinces me afresh that satisfactions of the flesh are better in the flesh. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hier is Hier is de Aarde die dierbare ster. Hier de vs hier de ussr. Hier heb je Washington Moskou ligt daar. Foei, wat een smoelwerk die twee bij elkaar. (f) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HER HAR VI - Her har vi jorden med mennesker og graes. Her har vi U.S. og her U.S.S. Her har vi Washington og overlor: Moskva. Sikke nu et ansigt for den paene jord at ha. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de cyclus ‘Saskia’ Alexander Pola Hoe ik mijn wanhoop ook verwoord, Hoe ik mijn leed in jamben giet, Er is iets dat een ieder die het hoort ‘light verse!’ doet roepen en ‘meer is het niet!’ Ik ben het met hen eens in deze, Maar hoop toch, dat het zichtbaar blijft, Dat wanhoop te wanhopiger kan wezen Als je die niet zo fraai beschrijft. Mijn stoutste dromen zijn nog nauw'lijks stout. Mijn oudste dromen zijn voornaam'lijk oud, zodat ik ze maar voor mezelf behoud. Zelfbehoud. Tevreden met de kruimels die ik vind lik ik de grond. Wie al te diep bemint wordt als een hond. Ik kan alleen maar grijnzen van ellende, alleen maar lachen van verdriet sinds ik het huilen van geluk ontwende. Véél indruk maakt het niet... {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} De nacht valt slecht en doet de dagdromen teniet die zoveel schoner zijn dan wat de nacht nog biedt. Wat overdag aan vage hoop mag dagen maakt plaats voor vormeloze flarden onbehagen, uit wanhoop en mislukkingen geweven, en Plato wordt door Sigmund Freud verdreven. De oude boom zal niet meer bloeien, de laatste dorre knop valt af. Hij ziet nog wel de lichte vlinders stoeien, die hij voorheen zijn honing gaf maar die geen aandacht meer aan hem verknoeien. Zijn wortels graven gretig in zijn graf. Hij leefde voort omdat het leven verder ging. (Dat was hem ook herhaaldelijk verzekerd.) Dus dronk hij zonder dorst nog uit de beker en at, al was de eetlust ook gering. Hij deed zijn werk als vroeger en bleef noest, maar zonder van zijn arbeid te genieten. Het hóefde niet meer zo... maar ja ‘het moest!’ Dat zeiden allen steeds voordat zij hem verlieten. Zonsondergang. Maar wie zou treuren? Nooit toont de hemel schitterender kleuren dan bij die rode zwanenzang. Het zal, mijn liefste, niet zo lang meer duren, maar weet dan, dat jij in mijn late uren de kleuren was van mijn zons ondergang. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De eenzaat en andere gedichten H.L. Prenen L'art pour l'art De vorm ligt al te wachten eer ik het werk begin - had ik maar een gedachte dan goot ik die erin... Predikant Vanmorgen preekt het Galmgat weer, het pathos zwelt in zijn gemoed en hij probeert - het klinkt zo goed! - in elke volzin wel 'n keer of de echo het nog doet. Predestinatie Al zijn we zo kwaad niet, tòch: rijp voor de hel! - Want Liefde bestaat niet, maar God wel! Vrouw van Rubens Haar weelde bloeit aan alle kanten (bijeengesnoerd door spang en spanten) waar zij 't, vol zon en zomergoud, nog net binnen de perken houdt, wat haar goddank maar amper lukt als ze even zich voorover bukt. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} De eenzaat naar Wilhelm Busch Wie eenzaam blijft die heeft het goed; geen mens is er die hem wat doet. Verborgen in zijn lustpriëel koos hij sinds lang het beste deel waar niemand hem met wijze lessen tot nut van 't algemeen kan pressen. Terzij der wereld gaat hij stil op zijn pantoffels waar hij wil, ja zelfs kan hij met welbehagen de ganse dag zijn slaapmuts dragen, en als een schoorsteen mag hij roken en in zijn keuken overkoken en onbeperkt de vaten breken, want niemand staat met boetepreken gereed de sporen van zijn feilen weer grondig van de vloer te dweilen. Hem stoort geen vrouw of huisgenoot, en komt hij goed en wel op stoot dan mag hij luid en krachtig niezen of toeteren, al naar verkiezen. Ook kan hij bij het middagmalen zichzelf op allerlei onthalen en ver van onbescheiden blikken tenslotte nog de pan uitlikken. Geen mens hoeft iets van hem te weten, zo raakt hij zoetjesaan vergeten als eremiet en buitenbeentje, want hoogstens vraagt er wel eens eentje: ‘Wat, lééft-ie nog? Wel sakkerloot! Ik dacht: die was al jaren dood.’ Kortom - bedienend op uw wenken, wat kunt gij schoner lot bedenken! Waaruit met recht dus volgen moet: wie eenzaat blijft, die heeft het goed. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Feministische roman Driek van Wissen Johanna was sinds jaar en dag verslonsd, Een willig sloofje zonder kraak of smaak, Al lang geen mikpunt meer voor Bertus' bronst. Haar Bertus had een ander aan de haak, Een halfwas tikjuffrouw van het kantoor. Hij werkte dus vaak over op de zaak. Doch op een dag drong tot Johanna door Dat als ze nu geen actie ondernam Ze al haar zelfrespect als vrouw verloor. Vandaar dat ze er plotseling toe kwam Naar Hannemiek te gaan in Amsterdam. Drs. P Vandaar dat ze er plotseling toe kwam - Een oerimpuls, een lijdelijke flits - Naar Hannemiek te gaan in Amsterdam. Die was juriste (ja, als kind als spits) Maar bleek, helaas, onlangs te zijn gevallen Voor zo'n verkrampte macho... ene Frits; Zo eentje die zich optrok aan zijn ballen, Zo'n eerste stuurman bij de koopvaardij, Ach, mannen - als 't geen varkens zijn, dan kwallen. Het stel ontving haar al met al gastvrij. ‘Mijn Hanne voelt dus toch nog iets voor mij...’ {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Jos Versteegen Het stel ontving haar al met al gastvrij. Zij dacht, terwijl ze in de leefkuil zat: ‘Mijn Hanne voelt dus toch nog iets voor mij...’ Een oude vriendschap werd weer opgevat En na een week (was Frits maar thuisgebleven!) Had Hanna haar beminde Hanne plat. De vrouwen hebben Frits voorgoed verdreven, Hij raakte aan de drank, werd impotent, En toen zijn schip verging, liet hij het leven. Ook Bertus kreeg 'm niet meer overend. Wat moet een ex-typiste met zo'n vent? Paul Lemmens Ook Bertus kreeg 'm niet meer overend En zijn vriendin verliet hem dus terstond. Wat moet een ex-typiste met zo'n vent? Haar afkeer was zo groot en zo gegrond Dat zij meteen naar Amsterdam vertrok En lid werd van de Vrije Vrouwen Bond. Het vrouwenhuis ontving haar zonder wrok. Daar was ook Hannemiek met haar vriendin... ‘geen pot? da's rot!’ Die leus klonk als een klok! Zo geeft het vrouwenhuis heur leven zin, En dit staat vast: er komt geen man meer in. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekeningen Hans Christian Andersen {== afbeelding De Poeet Onze kleine dichter is niet meer, We hebben echter wat hij schiep, Hij schreef en schreef - en dat doen er meer, We weten wat we verloren. ==} {>>afbeelding<<} {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fantasie ==} {>>afbeelding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Engeland en Frankrijk, de rechterpanelen van ‘het grote kamerscherm’ ==} {>>afbeelding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De rode paal. Kremlin in het land der Russen. Danseres en vlinder. ‘Contraplakaat’ ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Figuur, ooievaars en zwanen. De tekst luidt: ‘Als de mens op wolken bouwt, als een fantast, gaat hij licht stuk, in haast.’ ‘De ooievaar haalt kinderen uit het water. De zwanen zingen over het land van eeuwigheid.’ ==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding In Trastevere 24 januari 1834 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De ruïnes van de villa van Tiberius op Capri ==} {>>afbeelding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ooievaar en danseres ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Pierrot, elf en danseres ==} {>>afbeelding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hand en voet. Capitool ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Cactus in de tuin van het Quirinaal ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De Simplonweg over de Alpen ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Poort in Brig. 18 sept. 1833 ==} {>>afbeelding<<} {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Profiel met figuren ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlo en de professor Hans Christian Andersen (Vertaling Annelies van Hees) Er was een luchtschipper, het liep slecht met hem af, de ballon sprong, de man viel eruit en kwam in stukjes neer. Zijn knechtje had hij twee minuten daarvoor met een parachute omlaag gestuurd, dat was zijn geluk; hij was ongedeerd en hij ging door het leven met genoeg kennis om luchtschipper te worden, maar hij had geen ballon en geen middelen om aan een ballon te komen. Leven moest hij en dus legde hij zich toe op behendigheidskunstjes en op het praten met zijn buik, dat noemen ze buikspreken. Jong was hij en hij zag er goed uit, en toen hij een snor had laten staan en mooie kleren kreeg, zou je hem voor de zoon van een graaf houden. De dames vonden hem mooi, een jongedame werd zelfs zo bekoord door zijn knapheid en zijn behendigheid, dat ze met hem mee ging naar vreemde steden en landen; daar noemde hij zich professor, met minder nam hij geen genoegen. Hij dacht almaar aan een luchtballon om met zijn vrouwtje op te stijgen, maar ze hadden de middelen nog niet. ‘Die komen!’ zei hij. ‘Kwamen ze maar!’ zei zij. ‘We zijn toch jonge mensen! en nu ben ik professor. Kruimels zijn ook brood!’ Ze hielp hem trouw, zat bij de deur kaartjes te verkopen voor de voorstelling en dat was een koude bezigheid in de winter. Ze hielp hem ook bij een kunstje. Hij stopte zijn vrouw in de la, een grote tafella; dan kroop zij in de achterla en dan was ze in de voorla niet te zien; het leek gezichtsbedrog. Maar op een avond toen hij de la uittrok, was zij ook van hem weg, ze was niet in de voorla, niet in de achterla, niet in het hele huis, niet te zien, niet te horen. Dat was haar behendigheidskunstje. Ze kwam nooit meer terug; ze was het beu en hij werd het beu, verloor zijn goede humeur, kon niet meer lachen of grappen maken en toen kwamen er geen mensen meer; de verdiensten werden slecht, zijn kleren werden slecht; tenslotte had hij alleen nog maar een grote vlo, een erfstuk van zijn vrouw en daarom hield hij er {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zoveel van. Toen dresseerde hij de vlo, leerde hem behendigheidskunstjes, leerde hem het geweer presenteren en een kanon afschieten, maar dan wel een klein. De professor was trots op de vlo en die was trots op zichzelf; hij had iets geleerd en hij had mensenbloed en hij was in de grootste steden geweest, was door prinsen en prinsessen gezien en had hun hoge bijval genoten. Dat stond gedrukt in kranten en op aanplakbiljetten. Hij wist dat hij een beroemdheid was en een professor kon onderhouden en zelfs een heel gezin. Trots was hij en beroemd was hij, en toch, als hij en de professor op reis gingen, namen ze vierde klas bij het spoor; die komt even vlug aan als de eerste. Ze hadden een stilzwijgende afspraak dat ze noo