De Tweede Ronde. Jaargang 7 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tweede Ronde. Jaargang 7 uit 1986. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door de hele jaargang heen zijn tussen vierkante haken koppen toegevoegd. Deel 1, pagina 82-83, deel 2, p. 80-81, deel 3, p. 70-71: in verband met de bijzondere opmaak is zowel een afbeelding van de tekst geplaatst als de tekst zelf. In deze jaargang wordt bij de meeste vertaalde poëzie ook het origineel geplaatst. In deze digitale editie staat de originele tekst onder de vertaling in plaats van in het klein ernaast. Als deze gedichten over meerdere pagina's lopen, is met koppen aangegeven welke taal het betreft. Deel 2, p. 83: de Engelse vertaling van dit gedicht staat in het origineel op p. 86. In deze digitale editie zijn de twee gedichten bij elkaar geplaatst en is de tekst waarin naar de andere pagina verwezen wordt weggelaten. Deel 2, p. 148, 175: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Deel 4, p. 121: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. _twe007198601_01 DBNL-TEI 1 2017 DBNL unicode scans eigen exemplaar DBNL De Tweede Ronde. Jaargang 7. Bert Bakker, Amsterdam 1986 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tweede Ronde. Jaargang 7 De Tweede Ronde. Jaargang 7 2017-06-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tweede Ronde. Jaargang 7. Bert Bakker, Amsterdam 1986 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_twe007198601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TWEEDE RONDE Israël-nummer Tijdschrift voor literatuur Lente 1986 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} ZEVENDE JAARGANG, NO. 1 (Lente 1986) ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV, Amsterdam, en verschijnt vier maal per jaar. Redactie: Marko Fondse, Vic van de Reijt, Nico Slothouwer en Peter Verstegen Gastredactrice van dit Israël-nummer: Shulamith Bamberger Redactiesecretariaat: Anton de Goede en Nico Slothouwer Redactieadres: p/a Uitg. Bert Bakker, Herengracht 406, 1017 BX Amsterdam (Inzendingen graag in tweevoud, met bijsluiting van retourporto.) Omslag: ‘De laatste bocht voor Jeruzalem’, door Reineke Hollander Achterplat: houtsnede uit Hartmann Schedel's Weltchronik' Dit Lentenummer heeft de ISBN-code 90 351 0401 3 © Alle auteursrechten blijven voorbehouden aan de auteurs Auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie Abonnementsprijs: f 40, - per jaar (buitenland excl. portokosten) Boekhandelsprijs van dit nummer: f 12,50 INHOUD Nederlands proza André Janssens De processie 3 L.H. Wiener Het goede uur 10 Nederlandse poëzie Maarten Doorman Vier gedichten 21 Karel van Eerd Ton Tieme Romeny 23 Jos van Hest Reik naar de sterren Reagan 26 Jos Houtsma Twee gedichten 27 Johanna Kruit Drie gedichten 28 Max Niematz Twee gedichten 30 Jean Pierre Rawie Drie gedichten 31 Renée van Riessen Twee gedichten 34 Peter Verstegen Tussentijd 36 Lou Vleugelhof Vier gedichten 37 Leo Vroman Winter 1944 en 1985 42 Georgine Sanders Najaar 1938 en 1985 43 Vervolg inhoud: binnenzijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1986, nummer 1] Voorwoord In dit Lentenummer 1986 Nederlands proza met een satirische bijdrage van onze Vlaamse medewerker André Janssens en een nieuw verhaal van L.H. Wiener. In Nederlandse poëzie nieuw werk van o.m. Maarten Doorman, Karel van Eerd, Johanna Kruit, Jean Pierre Rawie, Renée van Riessen, de come-back van Lou Vleugelhof, en Leo Vroman in een tweeluik met Georgine Sanders (haar debuut). In Light Verse Simon Knepper, Charlotte Mutsaers, Drs. P, Alexander Pola, Kees Stip en een door Peter Burger gemoderniseerde versie van Anthonis de Rooveres ‘Van der Mollenfeeste’. De overige rubrieken ademen de geest van de vertaalde literatuur in dit nummer, de Israëlische: in Anthologie een feuilleton uit 1920 van Jacob Israël de Haan over zijn leven in Jeruzalem, en in Tekeningen impressies van de weg Tel Aviv-Jeruzalem, door Reineke Hollander. De ontwikkeling van het Hebreeuws in deze eeuw, van sacrale literaire taal (even kunstmatig gecultiveerd als het Latijn van Middeleeuwen en Renaissance, en al evenzo door de eeuwen heen een medium voor literatuur) tot een springlevende natuurlijke taal die de moedertaal is van een groot deel van de huidige bevolking van Israël, vormt een linguïstisch wonder. Het brengt met zich mee dat de literatuur in het hedendaagse Hebreeuws nog jong is, niet veel meer dan dertig jaar, terwijl de letteren in een land dat gedurende die periode constant onderhevig was aan de psychische druk of de dreiging van oorlog, geen hoge prioriteit hebben. Toch heeft Israël inmiddels een aantal schrijvers van formaat voortgebracht, van wie Amoz Oz en A.B. Yehoshua het meest op de voorgrond treden. Van de eerste is een novelle opgenomen, van de tweede een indringend essay over de morele dilemma's van het zionisme. Ook bevat Vertaald proza verhalen van de hier onbekende auteurs Yossel Birstein, Hanoch Levin en Yitzchak Oren. Natuurlijk is ook S.Y. Agnon (1888-1970), Israëls Nobelprijswinnaar en wegbereider van het moderne Hebreeuws, vertegenwoordigd met een karakteristiek mysterieus verhaal. Alle auteurs worden geïntroduceerd met een korte noot, de dichters in Vertaalde poëzie (Yehuda Amichai, Ory Bernstein, Moshe Dor, Amir Gilboa, Yair Hurvitz, Asher Reich, Aryeh Sivan, Avner Treinin, Meir Wieseltier, Nathan Zach en Zelda) bovendien met een beknopte inleiding in Essay. Graag betuigen wij onze speciale dank aan The Institute for the Translation of Hebrew Literature in Tel Aviv, dat alle auteursrechten voor ons geregeld heeft, en aan gastredactrice Shulamith Bamberger, die het leeuwedeel van de vertalingen voor haar rekening heeft genomen. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De processie André Janssens Het is niet zonder enige ontroering dat ik terugdenk aan de kerkelijke processie die elk jaar op 15 augustus door de voornaamste straten van onze parochie trok. Onze straat hoorde daar uiteraard niet bij, maar dat tastte mijn feestvreugde geenszins aan. Reeds een uur van tevoren wandelde ik langs de rijkelijk met bloemen bestrooide processieweg die vertrok vanaf de pastorie, waar de verkleedscènes plaatsvonden van de gegadigden die in de plechtige stoet mochten meelopen, naar de kerk toe, waar aan het einde van de omgang een mis werd opgedragen ter nagedachtenis van de parochianen die het sinds de processie van het vorige jaar hadden laten afweten. De huizen van de bevoorrechte straten werden behangen met guirlandes en tierlantijnen, de anders zo deftig gesloten gordijnen werden voor één keer schaamteloos weggeschoven, de heiligenbeelden werden van hun sokkel gehaald, langdurig in zeepsop ondergedompeld en voor het straatraam neergezet tussen twee kandelaars met brandende kaarsen die met smetteloos witte linten aan de uitgestoken armen of tot mijn ontsteltenis in een wurggreep rond de nek van een heilige vastlagen. Zetels werden naar buiten gezeuld en omgetoverd tot bidstoelen. Er werd met bloemen op straat gesmeten dat het een schande was, geen roos die het overleefde. Maar hoe kaal en treurig de tuinen en hovingen er na elke processie ook bijstonden, zo onvoorstelbaar fleurig waren de straten opgedirkt tijdens het voorbijtrekken van de stoet. Alle gezinnen droegen daartoe bij, alle, behalve één. Direct palend aan de kerk was niet lang geleden in een klein huisje een jong koppel komen wonen dat om zijn goddeloosheid wijd en zijd bekend stond. Goed mogelijk dat het communisten of dan toch tenminste socialisten waren. De pastoor, die tot algehele voldoening van de plaatselijke bevolking de teugels wat strakker in handen hield dan zijn voorganger, had reeds herhaaldelijk gepoogd hen tot betere gevoelens te brengen, maar de laatste keer werd hij met zijn gezeur de deur uit gegooid en volgens de buren hadden twee honden tijdens het daaropvolgende straatkabaal in paniek hun ketting stukgerukt. Op die plaats dus noch heiligenbeelden, noch linten, noch {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemen, noch kronen. Misschien omdat het huisje er zo eenzaam en triest bij stond, besloot ik er met de rug naar de voorgevel te wachten op de processie die daar voorbij zou komen alvorens de kerk binnen te gaan. Ofschoon het voetpad van de aanpalende huizen zwart zag van het volk, stond ik daar op die melaatse plaats geheel alleen, en ik dacht even aan de processie van mijn kinderjaren terug. Om in de stoet mee te mogen opstappen, mocht men in die tijd geen al te slechte leerling zijn, netjes en ordentelijk in het rijtje kunnen lopen en vooral geen domme streken uithalen. Nooit ben ik geselecteerd geweest. Na afloop van de processie mochten de kinderen als beloning dan een heiligenprentje in ontvangst nemen en als er niet genoeg waren, werd het tekort aangevuld met overschotten van oude bidprentjes van overleden parochianen. Dat hield op toen een verbolgen vader op school herrie kwam schoppen omdat zijn zoontje met het prentje van diens lang gestorven grootmoeder triomfantelijk boven het hoofd zwaaiend was thuisgekomen, al roepend: ‘Ik heb een foto van een ouwe teef verdiend!’ Een tweede beloning werd bij mijn weten echter nooit afgeschaft: op de eerstvolgende schooldag werd een uur saaie rekenkundeles vervangen door een uur boeiend voorlezen. Over de kuisheid en zo. Soms ook over de onkuisheid. Er kwam beroering in het volk, wat er onmiskenbaar op wees dat de processie in aantocht was. Ik stond nog steeds moederziel alleen op de stoep voor het kleine huisje te kijken en ik begon me af te vragen of de pastoor al zijn andere parochianen verboden had daar post te vatten. Het jonge koppel was nergens te bespeuren. Van achter de hoek kwam als eerste een kleine page met het processiekruis dat hij, op een lange zwarte stok bevestigd, sterk hellend voor zich uit droeg, zodat het in feite Jezus was die als eerste om de hoek kwam loeren. In sinds lang vergeelde gewaden en met een gevlochten kroontje op het hoofd volgden de Vestaalse maagden, de vroomste meisjes van de parochie die geen man bekenden, met palmen zwaaiend en hemeltergend vals zingend. Dan een hele serie heiligenbeelden - de kerk bleek letterlijk leeggeroofd - op houten schragen gedragen door enkele stoere mannen die evenwel van gestalte hier en daar wat verschilden, hetgeen vervaarlijk hellende effecten teweegbracht. Vervolgens de heilige Theresia in bruin gewaad die een zwart kruis met een krans rozen in de handen hield en vergezeld was van een lijfwacht nonnen met een rozenkrans. Die mochten maar één keer per jaar het klooster verlaten, maar keken nooit hoger dan {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} hun schoenen. Want leid ons niet in bekoring. Plechtige Communicanten met processievaandels. Hier en daar een engel met een loshangende vleugel. Spandoeken en gewaden. In groten getale de ijveraars van de Bond van het Heilig Hart met brandende processie-lantarens en in de achterhoede de ijveraarsters van dezelfde bond met ritmisch tegen hun gat slaande handtassen. Als sluitstuk de pastoor in rijk ornaat onder een tent op vier stokken gedragen door vier misdienaars. Zodra de Bond van het Heilig Hart voorbijschuift, valt het gefluister en gemompel van het volk stil omdat men weet dat de pastoor in aantocht is. Men kan dan op straat een verlegen muis horen lopen, aangezien de valse gezangen reeds binnen in het kerkgebouw galmen. Het is op dat gezegend ogenblik dat op die vijftiende augustus, op de plaats waar ik stond, de vreselijkste dingen gebeurden. Ontelbare keren heb ik in mijn huwelijksleven geluiden gehoord die door mijn vrouw anders geïnterpreteerd werden en ik was dus voorzichtig met het al te vlug trekken van conclusies. Doch hoorde ik daar niet zuchten en steunen? Ik keek voorzichtig om me heen, maar aan de mensen verderop was niets te merken en hun devotie leek zo oprecht als even tevoren. Het was dus mogelijk dat ik weer iets gehoord had dat er niet was. Maar ving ik daar even later geen blijde kreetjes op? Zwaar verlegen keek ik opnieuw naar de mensen en merkte tot mijn ontsteltenis dat ook zij mij begonnen aan te kijken, niet meer met gevoelens van devotie doch met gemakkelijk in te denken verontwaardiging. Bovendien begonnen de ijveraars van de Bond van het Heilig Hart, die nu langzaam naderden en verondersteld werden recht voor zich uit te kijken, me met enige gramschap op te nemen omdat de obscene geluiden onloochenbaar uit mijn hoek kwamen en ik daar met open mond van de stomme verbazing geheel alleen voor dat kleine huisje stond. In mijn nog vrij kort bestaan was ik maar al te dikwijls beschuldigd geweest van misdrijven die ik niet gepleegd had (en met rust gelaten voor misdrijven die ik wel gepleegd had) en ik had die dag geen zin om voor anderen op te draaien. Dus wierp ik een paar veelbetekenende blikken naar het wijdopen raam waar de gelukzalige geluiden vandaan kwamen en keek vervolgens mijn belagers vrijmoedig in de ogen. Iedereen gluurde nu naar boven, ook het volk op het voetpad, de processie bestond niet meer. Tussen de ijveraarsters, die nu even verbluft als hun voorgangers aarzelend voorbijstapten, zag ik een vrouw die ik altijd voor potdoof had aangezien met verbolgen blik- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ken naar boven kijken. Onderwijl namen de vreugdekreten van het jonge koppel in hevigheid toe en ik vreesde voor een climax. Niemand deed echter wat, eigenlijk durfde men er niet voor uitkomen dat men die geluiden zo goed kon thuisbrengen. Plots dacht ik aan de pastoor, die ik in mijn opwinding totaal vergeten was, en stelde met schrik om het hart vast dat hij met zijn vier misdienaren traag maar zeker naderde. Ook hij werd verondersteld niets te merken, en zeker niets te kunnen thuisbrengen, maar van op afstand was het duidelijk dat hij vanonder zijn afdak heel wat gemerkt en heel wat thuisgebracht had. Precies op het moment dat hij op mijn hoogte kwam, barstte boven mijn hoofd de orkaan met een dusdanige intensiteit en hevigheid los dat ik oprecht overwoog de brandweer te alarmeren. Ik was in die tijd ook al gezinshoofd, maar wat ik dáár te horen kreeg, overtrof in ruime mate mijn verbeeldingsvermogen. Met een hoofd als van een pas gekookte kreeft wankelde de pastoor verder, opkijken durfde hij niet meer, hij kon trouwens niet zien wat hij hoorde. Pas toen hij goed en wel de kerk binnen was, gingen de obscene klanken beetje bij beetje over in stil murmelen naar een haast angstaanjagende stilte. Geheel van streek keken de parochianen elkaar aan en dropen zichtbaar beschaamd af. Slechts enkelen hadden het aangedurfd de pastoor te volgen. Het was alsof hij deze afschuwelijke zonde op zich had geladen en er voor eeuwig mee besmet was. Was er iets mis mee dat ik mij op 15 augustus van het daaropvolgende jaar voornam op dezelfde plaats te gaan staan? Gewoontegetrouw verkende ik een uur voor het vertrek van de stoet de te volgen processieweg die andermaal een feestelijk aanschijn bood, al meende ik bij de plaatselijke bevolking enige nervositeit waar te nemen. Maar de huizen zagen er even fleurig uit als vorig jaar en weer smeet men met bloemen bij de vleet naar de kasseien. Veel beweging was er eigenlijk niet, hier en daar werden inderhaast een paar stoelen buiten de deur gezet en wat tierlantijnen aan de muur gespijkerd, maar de echte drukte moest nog komen. Die dag was het trouwens snikheet en vermoedelijk zaten velen zich nog in hun wastobbe te verfrissen. Langzaam naderde ik het eindpunt van de processieweg en draaide de laatste straat in naar de kerk. En bleef plots stilstaan. Zag ik nu dat wat ik zag, of was het andermaal dat soort inbeelding waarvan ik al van kindsbeen af zoveel last had gehad? Was die samenscholing van mensen op het voetpad voor het huisje waar het jonge koppel woonde echt? Ik sloot de ogen, telde lang- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam tot vijfentwintig, en opende ze. Er stond nog meer volk dan voor het tellen. Met gevoelens van nieuwsgierigheid en ongeloof kwam ik naderbij. Op de plaats waar ik vorig jaar moederziel alleen gestaan had, stonden in een verzengende zon minstens tachtig mannen - een flink deel van de actieve bevolking van onze parochie - als haringen in een ton op elkaar gepakt. Het water liep van hen af als van smeltende ijskegels. Er was geen vierkante centimeter meer vrij, maar wat verder lag het voetpad geheel verlaten. En het aanstootgevend raam stond weer wagenwijd open. Onthutst ging ik aan de overkant postvatten bij de twee vuilste tongen van de parochie, en wachtte op de dingen die komen gingen. Stilaan sloften de mensen uit hun huizen, voor het merendeel vrouwen en kinderen of ouderlingen. De processie kon niet meer zo ver weg zijn. Hoog in de bomen van het kerkplein floten merels een aandoenlijk lied. De stoet vertoonde een sterke gelijkenis met die van vorig jaar, ofschoon de heiligen niet zo talrijk opgekomen waren omdat men er inmiddels een paar afgeschaft had en die hadden de kerk voorgoed moeten verlaten. Na enkele eeuwen van onwankelbare trouw waren plots nieuwe feiten aan het licht gekomen die deze mensen in een kwaad daglicht hadden geplaatst, waarna ze van hun sokkel werden gestoten. Erg rechtvaardig was dit niet, als men bedenkt dat ze in de loop der tijden menig mirakel hadden verwezenlijkt en dat een van hen zelfs eens het zicht had teruggegeven aan een blinde die de volgende dag van een berg viel. Er schoten dus enkele dragers van heiligenbeelden over en die keken nu voor het kleine huisje met benevelde blikken de processie reikhalzend tegemoet. De ijveraars en ijveraarsters van de Bond van het Heilig Hart waren in aantocht en vooral bij de mannelijke bevolking aan de overkant begon enige beroering merkbaar te worden. De meesten stonden met een scheef hoofd en één oor naar het open raam gericht en de twee vuiltongen naast mij stootten elkaar veelbetekenend aan. En ja, daar kwamen uit de kamer van het nietige huisje allengs de mij reeds bekende liefdesklanken naar buiten gevooisd, aanvankelijk vrij stil en bescheiden, vervolgens voor iedereen goed hoorbaar, wat later oorverdovend. Het enige verschil met het vorige jaar was het inlassen van enkele woorden en fragmenten van zinnen die om reden van het fatsoen hier onmogelijk kunnen worden weergegeven. De ontsteltenis van het publiek was groot, de vuiltongen zwegen van ergernis, kinderen keken hun vuurrode moeders vragend aan, een bejaarde man liet zijn vijftig jaar oude pijp uit de mond aan stukken vallen op de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} grond. En dan die tachtig mannen die elkaar door het plots ontstane plaatsgebrek wegdrongen, ik had het in mijn wildste dromen niet voor mogelijk gehouden. Weer kwam de pastoor aangestapt, hij moet allang geweten hebben wat hem te wachten stond. En op het ogenblik dat hij op de hoogte van het huisje kwam, barstte andermaal een orkaan los die dit keer niet met zekerheid alleen van het jonge koppel kwam. Langzaam stierven de obscene geluiden weg, het ritme was gebroken, de processie ten einde. Hoog in de bomen floten de merels weer hun aandoenlijk lied. Nog dezelfde dag riep de pastoor de veldwachter tot zich en sprak hem toe in niet mis te verstane bewoordingen. Dat het goddeloze koppel reeds een jaar geleden op onvoorstelbaar schaamteloze wijze de processie en dus ook de openbare orde had verstoord. Dat dit geen toeval kon wezen, daar vandaag precies dezelfde ergerlijke feiten zich hadden herhaald. Dat dit niet meer of minder dan heiligschennis was, ten gevolge waarvan alle parochianen diep geschokt waren. Dat die twee boosdoeners hun zonden evengoed met gesloten raam hadden kunnen bedrijven. Dat ook aan de kleinen ergernis was gegeven en het dus beter ware het vunzige koppel met een molensteen aan de hals in de diepste zee te werpen. En dat hij daar graag eigenhandig aan zou meewerken. Met die boodschap ging de veldwachter nog dezelfde avond het in de ban geslagen koppel in hun veelbesproken huisje opzoeken. Hij werd er ontvangen met koffie en koekjes. En vernam er dingen die hij niet eerder had geweten. Dat het geschil een diepere oorzaak had die de pastoor was vergeten te vermelden. Dat niet het bedrijven der liefde de openbare orde verstoorde, maar wel het oorverscheurende klokkengelui dat hen elke ochtend voor de eerste mis om half zes van hun bed tegen het te lage plafond van de slaapkamer deed aanvliegen van het mateloze schrikken. Dat zij van verdriet daarover voor de resterende twee uren dan telkens opnieuw de liefde van de avond tevoren voortzetten en dus van uitputting dreigden kapot te gaan. Dat zij dit reeds in den beginnehadden laten weten aan de pastoor, die hen in hun gezicht had uitgelachen. Dat hij hen had toegesnauwd dat het klokkengelui juist noodzakelijk was om het geuzenvolk, dat niet naar de mis ging, er aan te herinneren dat het in staat van doodzonde verkeerde. Dat zij verbaasd gerepliceerd hadden dat zij weliswaar verkeerden, maar geenszins in staat van doodzonde. Dat het vermogen tot het uiten van hun diep menselijke vreugde, hun door de Schepper in zo ruime mate toebedeeld, daar- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} entegen veel bijval genoot, ten bewijze waarvan de tachtig parochianen onder hun raam. En dat zij daarmee zouden doorgaan zolang het klokkengelui de openbare orde verstoorde. Naar mijn weten werd het geschil tot op heden niet bijgelegd. Wel stelde ik op 15 augustus van het daaropvolgende jaar vast dat zich geen enkel manspersoon nog voor het kleine huisje bevond. Omdat het daar uren voor de processie vertrok, vol stond met vrouwen van de Derde Orde. Aan wie de pastoor had opgedragen bij het minste verdachte geluid luidkeels lofgezangen aan te heffen. Tot de complete stoet goed en wel in de kerk zat. Maar ofschoon het raam weer wagenwijd openstond, bleef het tijdens het voorbijtrekken van de processie in het kleine huisje stil. Doch de overkant zag zwart van het volk. Allemaal mannelijk volk. Dat gefascineerd toekeek. En daar met eigen ogen het bizarre koppel zag dat, met de armen over elkaars schouders, aan het open raam stond. Hij vriendelijk glimlachend, zij ontroerend lief en met lichtjes uitdagende blik. En met de schoonste blote vrouwenborsten die ik ooit aanschouwd heb. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Het goede uur L.H. Wiener Dat docenten bij het Middelbaar- en Voorbereidend Hoger Onderwijs geen seksuele fantasieën zouden hebben over hun leerlingen is een fiktie. Visioenen over donkere autoritjes, heimelijke zeiltochtjes en illegale vakantietrips zijn aan de orde van de dag - en nacht. Onderzoek naar dit fenomeen is nog niet gedaan en zou, indien het werd ondernomen, uitermate onbetrouwbare uitkomsten opleveren; maar dàt het bestaat is niet aan twijfel onderhevig. In dit opzicht is de docent mo geen haar beter dan de naar vrouwenbenen loerende stratenmaker of een bronstige zadelruiker. Verantwoordelijk voor dit verschijnsel, dat al vele onderwijskrachten een ongeneeslijk schuldkomplex heeft bezorgd en enkelen zelfs in het verderf gestort, zijn de leerlingen. Althans, zo beweren de betrokken leerkrachten. De leerlingen uit de bovenbouw in het algemeen en de meisjes uit 6 gym alpha in het bijzonder. Jaar in jaar uit behouden deze meisjes namelijk hun schoonheid en hun jeugd, terwijl de voortworstelende onderwijsman zijn krachten allengs meer voelt wijken. Ieder kursusjaar opnieuw is hij weer een tint grijzer geworden of heeft de kaalslag rond zijn kruin zich verder verbreid en ieder kursusjaar opnieuw ziet hij zich machteloos gesteld tegenover de eeuwige jeugd van een nieuwe lichting meisjes van 6 gym alpha. Onwrikbaar blijft hun leeftijd gefixeerd op zeventien, achttien, soms negentien, terwijl onze overspelige tutor zich hulpeloos in vroegtijdige ouderdom en overbodigheid voelt opgaan. Het zij zo. Niemand wordt tenslotte gedwongen zich bij het onderwijs te laten inlijven. Het staat toch een ieder vrij om een fatsoenlijke betrekking te kiezen, een baan die maatschappelijk genomen tevens in enig aanzien staat, zoals: ‘direkteur ener bv’ of ‘adviseur’ of ‘ondernemer’; zelfstandig verworven posities waarbij de leeftijd van de sekretaresses aan persoonlijke voorkeur kan worden aangepast en men zich niet in steeds toenemende radeloosheid verdwaald hoeft te voelen in de tuin der lusten. Wat bezielt dan iemand om zich bij het onderwijs te melden? Is het soms de voldoening die men denkt te kunnen putten uit het {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} lesgeven, uit het nut een jong medemens iets bij te brengen, iets mee te geven voor het latere leven? Of is het de verleiding te kunnen omgaan met jonge mensen binnen een milieu waar verstarring en kortzichtigheid niet bestaan maar waar kreativiteit en dynamiek heersen. Toe maar. Of is het gewoon de negatieve keuze van de neuroot, de man die in het bedrijfsleven als ‘niet optimaal funktionerend’ zou worden afgeschreven en uit een laatste psychologiese test naar voren zou komen als ‘een medewerker die wellicht een gebrek aan flexibiliteit aan de dag legt en niet wezenlijk in het team past’. Een leraar dus, kortom? Men moet vrezen van wel. In dit licht bezien is het in feite verwonderlijk dat deze aftandse rekels er nog zo vaak in slagen hun lusten bot te vieren op onze dochters, maar hoe dan ook, dàt er heel wat scheve schaatsen worden gereden op schoolfeestjes, eindexamenfeestjes, op zolders, op toiletten, in auto's, boten en huurchâlets is een publiek geheim. Slechts zelden komen deze praktijken echter aan het licht en wat er aan vunzigs wordt ontdekt pleegt merendeels achter net zulke gesloten deuren te worden afgehandeld als waarachter het vergrijp zich heeft voltrokken en misschien is dit maar beter ook. Men moet er toch niet aan denken dat deze ijsberg ooit zou kantelen? Hetgeen evenwel niet wegneemt dat de onoorbaarheid van deze gang van zaken binnen ons Nederlands Onderwijsbestel evident is en om die reden, smetteloze lezer, is het hier de plaats en de tijd eens één delinquent uit het bestand te lichten en dit specifieke geval inklusief voorgeschiedenis en achtergronden aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Wij schrijven daarom Haarlem, vrijdag 12 juli 1985, de laatste dag voor de zomervakantie in het rayon Noord-Holland, waar des avonds om half acht de deur van het etablissement In 't Goede Uur met een piep openging en een ongeveer veertigjarige man gekleed in regenjas en hoed, Burberry en Stetson, het lokaal (of liever: de lokaliteit) betrad. Het piepend geluid werd veroorzaakt doordat de deur van deze gelegenheid klemde op de betonnen dorpel. De man nam zijn hoed af en knoopte langzaam zijn regenjas open, terwijl hij zijn blik liet rondgaan op zoek naar een intiem tafeltje. Dat nu leverde weinig problemen op aangezien op de tafeltjes bij de ingang aan de voorzijde na geen enkel ‘zitje’ zich op dezelfde hoogte bevond. Slechts door middel van opstapjes, treetjes of verhogingen kon {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} men de diverse tafels bereiken, die zich daardoor uitstekend leenden als speak-easys. Bovendien werden een aantal plaatsen nog extra afgeschermd door kunstig smeedwerk, stukken arreslee of van de zoldering neerhangende drinkkruiken en droogbloemkonstrukties. Het was niet druk. Twee groepjes eters zaten beleefd te dineren met kaarslicht en wijn en genoten waarneembaar van de artistieke entourage, die nog werd geaccentueerd door zich op laag volume meedelende kamermuziekklanken. De man hing zijn jas en hoed aan een staande kapstok, trok de manchetten van zijn overhemd tevoorschijn uit de mouwen van zijn kolbert en liet zijn keuze vallen op een tafeltje bij het raam aan de kant van het Nieuwe Kerksplein. Hij nam plaats met zijn rug naar de deur en keek om zich heen op zoek naar bedienend personeel. Daarbij hechtte zijn blik zich aan een antieke leren haam aan de muur en een glimlach trok over zijn gezicht. Hij herinnerde zich dat dat ding er al hing toen hij hier voor de eerste keer was gekomen. Hoe lang was dat nu geleden? Vierentwintig jaar. Een kwart eeuw bijna. Hij had afgesproken met Karin, een meisje uit zijn klas, op wie hij zo verliefd was dat hij de woorden niet kon vinden om het haar te zeggen. Het Lorentzlyceum. Die school bestond nu niet meer. Gelukkig. Nu was hij zelf leraar. Zou Karin nog bestaan? Hijzelf bestond nog. Dacht hij. Zeker, zeker; hij was er nog. Vanachter de bar, uit een keukentje in het midden van de zaak, kwam een meisje tevoorschijn. Ze had een kaasplankje in haar hand dat ze bij een onzichtbaar tafeltje afleverde. Vervolgens verdween ze weer gehaast de keuken in. De man streek met zijn hand langs zijn kin. Zijn huid raspte. Zijn gedachten gleden af naar het verleden. Hij was zeventien en trillend nerveus. Het was haar idee geweest om hier af te spreken. Ze kwam hier wel vaker had ze gezegd. Kende er mensen, kunstenaars. Poppe Damave. Had hij nog nooit van Poppe Damave gehoord? Nee, dat had hij niet. Maar thuis had hij een tamme uil. Zou hij haar dat vertellen? Misschien later. Poppe Damave was een aquarellist had ze gezegd en heel bekend. Maar hij kende het woord niet eens. Toch was ze gekomen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Was dit hetzelfde tafeltje geweest? De zitting van de bank waarop hij zat was volledig vergaan voelde hij en afgedekt met een stuk dubbelgevouwen jute. Het zou dus kunnen. De kerk buiten was dezelfde. Het Nieuwe Kerksplein. In de oude binnenstad van Haarlem en daarin een van de oudste gedeelten. Hoe oud? Zevenhonderd jaar? Waarschijnlijk wel. De Spanjaarden hadden nog tegen die kerk gepist. Vast. Naast de bar was een trap naar boven, waar zich de expositieruimte bevond, met gespijkerd kleed op de grond en schilderijen aan nylon draadjes. Hij was te vroeg gekomen, veel te vroeg, net als nu en een aardige, oudere heer was vanachter de bar vandaan gekomen en had gevraagd wat hij wilde gebruiken. Hij had wijn besteld, een glas rode wijn, want hij schreef al gedichten en de aardige heer had een praatje met hem gemaakt en hem boven rondgeleid. Toen het gesprek stokte had de oudere heer hem verteld wat dat leren voorwerp aan de muur was. Een trekpaard kreeg het over zijn schouders, zei hij. Een haam noemde men het. Haam, dacht de man. Hoe is het mogelijk. In vierentwintig jaar tijd had hij dat woord niet een keer gebruikt. En nu herinnerde hij het zich direkt weer. Hij keek op zijn horloge. Vijf over half acht; nog vijfentwintig minuten. Dan zou hij het weten. Weten met wie van zijn leerlingen hij hier had afgesproken. Te zien krijgen wie zij was. Oog in oog met haar staan. Met die anonieme briefjesschrijfster. Bij die gedachte voelde hij een steek door zijn lichaam gaan, een felle flits van zenuwen en spanning die, genegeerd door zijn hersens, zijn hart trof en daarna traag uiteenvloeide naar zijn darmen waar een tintelende, warme pijn bleef drenzen. Selma Stusters? Karin Beckers? Paola Marsiglia? Marlene Vroom? Frieda de Jager? Ellen Venema? Het was dit zestal dat het meest in aanmerking kwam. Allemachtig! {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar was hij mee bezig? Hij kon nog opstaan en vertrekken. Ja. Nee. Achter zijn rug piepte de deur. Twee mensen kwamen lachend binnen, maar de gewijde stemming die in de zaak heerste daalde ook op hen neer en met gepaste eerbied hingen ze hun jassen op en op ingehouden toon vervolgden ze hun konversatie. Ze passeerden de tafel waaraan Van Gigch zat en bestegen de vier treden naar de hoogst gelegen alkoof waar ze aan het gezicht ontrokken werden door een schildpadschild en een vergeeld kunstwerk van geknoopt touw. Viktor van Gigch, veertig jaar oud, leraar Engels aan het Gemeentelijk Gymnasium te Haarlem, zeventien jaar werkzaam bij het Onderwijs, kalend op het achterhoofd, flatbewoner, geleidelijk aan het verstenen, alkoholist en geheelonthouder, bestelde wijn in de taveerne In 't Goede Uur bij een meisje dat er nog niet was toen Viktor van Gigch aan deze zelfde tafel achter een glas wijn zat te wachten op een meisje dat er nu niet meer was. - Goedenavond... - Goedenavond... - Wilt u iets eten? - Nee dank u, brengt u me maar wat wijn. - Rode of witte? - Rode. - Een glas of een karaf? - Een fles. Het was toen tien over half acht. Selma Stuster? Het zou kunnen. Van al zijn leerlingen was zij het meest volwassen. Niet het aantrekkelijkst, dat was Paola met haar gitzwarte ogen en haar gitzwarte haar. Paola Marsiglia; hij hoopte eigenlijk dat zij het niet was, want hij zou niet weten wat hij tegen haar moest zeggen. En toch... Ze stond hoog op zijn lijst. Niet alleen vanwege haar schoonheid maar ook omdat ze die twee namen had onderstreept. Zo duidelijk met hoofdletters geschreven en toen nog eens onderstreept. Het ging om een schoolonderzoek literatuurgeschiedenis. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag had betrekking gehad op de sonnetten van Shakespeare, waarvan hij er enkele had behandeld. De vraag luidde: Mention at least three recurring figures in Shakespeare's sonnets. Een gemakkelijke vraag. De meesten wisten het antwoord ook wel. Hij had er een aantal lessen aan besteed, de aandacht gevestigd op het feit dat ook de grote dichter Shakespeare een versmade minnaar kan zijn. Het boek van Rowse erbij gehaald met die zo aanmatigende maar tegelijkertijd zo ontwapenende titel: Shakespeare's sonnets, the problems solved. Wie waren toch die mensen aan wie een aantal sonnetten was gewijd? De Patron, vermoedelijk de Earl of Southampton, de Dark Beauty, Shakespeare's minnares, de Rival Poet, Shakespeare's medeminnaar, waarschijnlijk Christopher Marlowe. Paola had ze alledrie, maar twee benamingen had ze onderstreept: Dark Beauty en Male Lover. Had Van Gigch die term ooit zelf gebruikt? Male Lover? Hij kon het zich niet meer herinneren. Maar Rival Poet was niet onderstreept. Had dat betekenis? Was zijzelf de dark beauty en hij... Het had hem niet meer losgelaten. Twee dagen tevoren had hij het eerste briefje in zijn postvak gevonden. Zag hij daardoor spoken? Zijn bestelling werd gebracht. Het meisje schonk een bodempje wijn in het glas en wachtte, maar met een gebaar van zijn hand gaf Van Gigch te kennen dat hij geen verstand had van wijn. Mensen die verstand hadden van wijn gorgelden ermee en spuugden het weer uit. Van Gigch drònk wijn; als water. Drie teugen per glas, achttien teugen per fles. Hij trok zijn portefeuille en haalde er een klein stukje papier uit tevoorschijn. Voor de honderdste keer gingen zijn ogen langs de regels: Ik heb vannacht van je gedroomd. Wij waren samen, op vakantie - waar ben ik vergeten - in een zonnig land. De zon ging alsmaar onder. De tijd vloog. We spraken af dat we volgend jaar weer zouden gaan. Dat was het eerste briefje geweest. Een getypt velletje. Aanvankelijk had Van Gigch aan een grap gedacht. Niet kwaadaardig bedoeld, maar wel een grap. En dat een van zijn leerlingen zoiets serieus zou kunnen opschrijven kwam al helemaal niet bij hem op. Een kollega misschien? Martha? Esther? Nee, onzin. Je zou je nog lelijk kunnen blameren als je er achter zou trachten te komen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} (Zeg, Martha, schrijf jij wel eens gedichten...? Over zonsondergangen... bijvoorbeeld? Niet? Nee, zomaar...) Maar hij had het briefje niet weggegooid. Hij had het klein opgevouwen en in zijn portefeuille gestoken. Enkele dagen later vond hij een tweede. Dezelfde schrijfmachine. Ditmaal in het Engels: Bold lover, Canst thou not have thy bliss? Though winning near the goal? Vrijpostigheid was provokatie geworden. De verwijzing naar Keats maakte duidelijk dat het om een leerling uit 6 alpha ging. Ode on a Grecian Urn. Hij had zijn hersens gepijnigd om zich de les zo precies mogelijk te herinneren. Het was goed gelukt die dag. De sfeer om een gedicht serieus aan te pakken was er geweest en ze hadden naar elkaar geluisterd. Richard Akkerman, Mark Terlingen, Derk Jansen en Jeroen Lindenbergh waren absent geweest, het was zaterdagochtend; er was iets met hockey. O ja en Karin Beckers. Die was ook afwezig. Frieda de Jager had een deel gelezen en Paul Smit. Daarna was Diana de Koning er een eindje doorheengestruikeld en voor de apotheose had Walter Fischer gezorgd; die zou het wel weer even uitleggen. En weer helemaal ernaast natuurlijk. Marlene Vroom was de eerste geweest die de regels: heard melodies are sweet but those unheard are sweeter kon uitleggen. Blozend, zoals gewoonlijk, was alles wat ze gezegd had helder geformuleerd en ter zake. Dat overdreven blozen was sterk in Van Gigchs geheugen teruggekomen. Alleen, wàs het wel overdreven? Of haar gewone verlegenheid. In hoeverre speelde seks een rol? Seks. Van Gigch had het zich afgevraagd. Tot dan toe had hij het kontakt met zijn leerlingen op al te persoonlijke voet altijd gemeden. Maar de briefjes bleven komen en hoewel tegen zijn gewoonte in begon Van Gigch zich bepaalde voorstellingen te maken en fantasieën te ontwikkelen. En er waren dagen geweest waarop hij starend in zijn lege postvak een licht gevoel van teleurstelling had ondergaan. Seks? Natuurlijk. Waarom stond Karin Beckers anders op het lijstje? Van Gigch moest het zichzelf wel bekennen: omdat ze een {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} fabuleus figuur had. Daarom alleen. Want Karin Beckers was het niet, dat wist van Gigch zo goed als zeker. Hoe kon zij refereren aan de inhoud van een lastig gedicht als ze niet bij de behandeling aanwezig was geweest? Van Gigchs lijstje was, of hij wilde of niet, steeds meer een verlanglijstje geworden. Hij keek nogmaals op zijn horloge: tien voor acht. Hij schonk het derde glas uit de fles. Zijn hart ging zwaarder nu, traag dreunend, voelbaar in zijn borst. Hij haalde nog twee papiertjes uit zijn portefeuille en legde ze voor zich op tafel. Ik verveel me. Zit in de klas. Kijk naar je. De school ligt achter me. De toekomst ligt voor me. Waarom leren we elkaar niet gewoon eens kennen? Het taalgebruik had iets poëties, leek het. Het was slechte poëzie, maar waar ging het om? En dan het laatste, het briefje waarop Van Gigch uiteindelijk geantwoord had: Noem plaats en tijd, En I'll be there. P.S. Over een paar dagen begint de zomervakantie! Met uitroepteken. Daar stond hij, iedere ochtend om half acht, dertien hoog. Zijn tas op de keukentafel. De juiste boeken ingepakt? Korrekties klaar? De juiste proefwerken ingepakt? Brood mee? En kauwgum? En permanent: het flesje Odol mondwater voor een stiekeme druppel op de tong, bij katers en kegels. Dag in dag uit. Wat was dat: dag in dag uit. Levenslang? De borsten van Karin Beckers! {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} De warme tieten van Karin Beckers, waarom niet? De dark beauty van Paola Marsiglia! De lieve stem van Ellen Venema! De vrolijke aard van Frieda de Jager! Marlene Vroom! Waarom niet! En Selma! Selma... ja... voor haar... zat hij eigenlijk hier. Beken het maar. Ze was pas achttien. Hij had het opgezocht bij de administratie. Maar eigenlijk was ze al volwassen, bijna negentien. Hij was veertig, bijna eenenveertig. Eigenlijk volwassen. Was dat wel zo? Wat was er eerder: Selma Stusters volwassenheid of Van Gigchs verstening? Hij had haar vanaf de eerste klas als leerling gehad, zes jaar achtereen. Hij dacht terug aan dat meisje van twaalf dat met een uitdrukking op haar gezicht alsof ze op weg was naar een speciaal voor haar belegde zitting van de Inquisitie haar tas met boeken over de trappen van de school zeulde; hij dacht terug aan het lange losse haar dat ze in de derde en vierde had gedragen, Rossetti-stijl en daarna aan dat idiote punkhaar in Agfa-Color in de vijfde; hij dacht aan haar rol in Peer Gynt, hij dacht aan haar handen en haar ogen en hij dacht: als zij het nu eens was... Bijna volwassen, bijna van school... Was het dan niet het proberen waard? Een halve fles whisky gaf het antwoord. Hij had plaats en tijd op de achterzijde van een absentenbriefje geschreven en het op het aanrecht gelegd. De volgende morgen had hij zijn eigen handschrift nauwelijks nog kunnen lezen maar toch een nieuw briefje gemaakt. Op school had hij zijn postvak helemaal leeggeruimd en het velletje diep achterin gelegd. En toen hij aan het eind van de dag de zoveelste reklamefolder voor de zoveelste allerbeste leermethode had verwijderd was het papiertje weg. En nu zat hij hier; vijf voor acht. En niet alleen dat, maar hij zat hier al haast een half uur. Waarom was hij niet een half uur te laat gekomen, half negen en dan eerst vanuit de straat naar binnen gespied. De straat was neutraal gebied. Dan had hij altijd nog kunnen beslissen. Nu nog opstaan en weggaan was niet meer mogelijk. Hij zou eens tegen haar opbotsen in de deuropening of op straat. Drogredenen! Hij wilde het! Aan deze tafel. Juist aan deze tafel. Nog een paar minuten. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamermuziek blijft honderd jaar goed. Altijd weer nieuw en altijd hetzelfde. Om klokslag acht uur piepte de deur van de taveerne In 't Goede Uur te Haarlem, rayon Noord-Holland. Viktor van Gigch zat met zijn rug naar de deur toe en bewoog zich niet. Een aantal papiertjes die een poosje voor hem op tafel hadden gelegen had hij weer opgeborgen in zijn portefeuille. Hij keek voor zich en wachtte. Er kwamen voetstappen over de oude plavuizen naderbij. Het was een soort klikkend geluid, van leren hakken. Daarna doffere stappen toen de schoenen het houten opstapje namen naar de tafel waar Viktor roerloos zat. - Dag meneer Van Gigch, zei een stem op vriendelijk-ironiese toon. Het was een zwaardere stem dan Viktor had verwacht. Hij perste de nagel van zijn duim diep in het vlees van zijn wijsvinger en keek op. Naast hem stond Walter Fischer. De jongeman knikte voortdurend met kleine schokjes van zijn hoofd en lachte breed. Maar toen Van Gigch hem, een kort moment, strak aankeek, zag hij dat het eigenlijk geen lach was die zich op het gezicht van Walter Fischer aftekende, het was meer een grijns. - Zal ik dan maar aanschuiven? vroeg hij toen. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Maarten Doorman Als dieren weten de handen de weg bij de wastafel. Verschrompelde handen bij een stroompje water. Het gebit wordt ondergedompeld in het glas. Zonder tanden lacht de tijd in de spiegel, als dieren weten de handen de weg. Coasters (Après une nuit, sans rancune) We zijn weer buitengaats in een fluistercampagne van grijzen. Onze bewegingen, langzamer en royaler op de daagse golfslag, worden plichtplegingen op afstand. Verder van elkaar houden we kontakt via radio Scheveningen. Ons wacht eender haven in schakeringen van zwart. Andere haven, eender nacht. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Ducunt volentem fata, nolentem trahunt (Seneca) Niet alleen het oudje tegen de wind in langs de oever, ook de wielrenner die haar tegemoet snelt met stampende sokken en zelfs de minnaar aan het water die langzamer kust omdat de tijd zo schoksgewijs verstrijkt, alsmede de roeier: rugwaarts glijdt hij voort en zijn blik beslaat onverschrokken waarnaar zijn zog wijst. En wie zelf niet gaat wordt getrokken. IJskristallen * Zo koud werd het in huis, zo koud was de winter dat we vastvroren aan elkaar. Elke poging tot een gebaar ging verloren in splinters ijs op de huid. Elk geluid werd flinterdun. Toen de dooi inviel smolt ook de glasheldere pijn die ons zo omzichtig had aangeraakt. O, dat ijskoud liefhebben dat mijn samenzijn met jou mogelijk maakt, onmogelijk maakt. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ton Tieme Romeny Karel van Eerd naar Guido Gozzano ‘Totò Merùmeni’ (I Colloqui) 1 De verwaarloosde tuin, de hoge ruime zalen, de barokke balkons omkranst door wingerdgroen plaatsen de villa in temps-perduverhalen: villa-cliché in een bloemlezing Achttientoen. Droef droomt de villa van betere dagen, dromen van blije croquetteams op Engelse gazons, in de weidse eetzaal diners voor gastronomen, bals in door antiquairs onttakelde salons. Maar waar in vroeger tijden bezoek kwam van groten van onze industrie en van de politiek, stopt nu een automobiel met horten en stoten, sloopt vreemd volk in ruig leer de leeuw van de portiek. Geblaf en een stap klinkt er, dan sluit zich voorzichtig de deur... In die kloosterstille kazerne leeft Ton Tieme Romeny met een tante die beeft, met een verloederde neef en nichtje schichtig. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ton Tieme is haast vijftig, van aanleg hooghartig, belezen, met plezier in stil monnikenwerk, intelligent, met weinig moraal, onbarmhartig helderziend; oorlogskind, zonder vrouw, zonder kerk. Ton Tieme was lang leraar, voor 't geld, zonder blijheid (Adwaita!...), mikte op iets in de politiek en leeft hier nu als balling, bespiegelt in vrijheid zijn leven van weleer en maakt dat niet publiek. Hij is niet kwaad. Hij geeft voor blinden en voor tering, hij stuurt aan een vriendin een kistje voorjaarsfruit: hij is niet kwaad. Hij ontvangt thuis menige leerling voor bijles, menige Turk helpt hij graag vooruit. Zichzelf zich bewust en zijn fouten, een kouwe, is hij niet kwaad: een Goed Mens, om wie Nietzsche lacht ‘... ik moet lachen om de dwaas die zichzelf goed acht, omdat hij 't redden moet zonder 'n paar sterke klauwen...’ Na ernstige lectuur gaat hij de tuin in, spelen met zijn hartsvrienden op 't uitnodigend gazon; zijn kameraden zijn: een ekster, rauw ter kele, een poes, een circusaap bij name Kwakwajon... {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Wat het leven beloofd had, bleek allemaal meineed. Hij droomde jaren van de Liefde die nooit kwam, droomde van chic en charme, waardoor hij veel pijn leed, tot hij hier als minnares het keukenmeisje nam. Wanneer 't stil is in huis, sluipt zij op blote voeten, fris als door morgendauw een rijp stuk zomerfruit, de gang door, zijn kamer in; zij zoent hem eens goed en berijdt haar oude heer, verzaligd onderuit... 4 Ton Tieme kan niet voelen. Volledig verdorde door een trage kwaal de bron vanwaaruit men voelt; door kille sofistiek is deze mens verworden tot wat resteert als brand zijn woede heeft gekoeld. Maar zoals aan het puin waar het vuur eerder woedde irissen ontspruiten van vlammend paarse pracht, ontspruit aan die verdorde ziel dat onvermoede bundeltje troostende verzen van iele kracht. 5 Ton Tieme Romeny kent, na de trieste jaren, het klein geluk: 't essay en tussendoor het rijm. In zich besloten denkt hij, groeit hij, gaat ervaren het leven van de Geest, het verrassend geheim. Zijn geluid is klein, en de kunst waarvoor wij lijden eeuwig. Tijdens dit vers vervluchtigt reeds de Tijd! Dus wil Ton Tieme blij zijn tijd terzijde beiden: leeft, hij is geboren; leeft, tot hij overlijdt. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Reik naar de sterren Reagan Jos van Hest Op 5 februari 1986 sprak de 40ste president van de Verenigde Staten met zijn 74 jaar krasse stem - geen tumor op de stembanden te horen - tot het Congres en de wereld: ‘Laat niemand zeggen dat dit land de bestemming van zijn dromen niet kan bereiken. Amerika is klaar. Amerika kan de race naar de toekomst winnen en dat zullen we.’ Niemand was er die hem vroeg: Waar droom je over oude man? Ligt de toekomst in de bocht van een racebaan? Is de wereld klaar voor een lichtflits? De 40ste president van de Verenigde Staten werd de dag daarna 75 en nog sterker. Hij nam cadeaus in ontvangst: orchideeën met ingebouwde afluisterapparatuur, gelukstelegrammen gevuld met bonbons, een opgezette adelaar die het volkslied zingt, een perspex sleutelhanger met een wrakstuk van de Challenger, een opblaasbaar vrijheidsbeeld, een bijbel door Christus zelf gestencild, blikjes voorgefrituurd guerrillavlees, een polaroid-foto van de laatste Indiaan, een video-opname van veto's, een voordeelpakket van de melkweg, armen, duizenden armen om naar de sterren te reiken. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Jos Houtsma Machinist De bovenleiding hangt dreigend boven zijn hoofd. De rails loopt weg. Hij rookt en fantaseert vrouwen of delen van vrouwen voor zich in de melkwitte mist. Om hem heen staren de rode en gele ogen van zijn instrumenten hem on- ophoudelijk aan. Heeft hij iets gemist? Hij houdt 't gezicht zorgvuldig in de plooi en veinst aandacht. Honderden dodemannen slapen op de knop of stormen schreeuwend stormen schreeuwend vooruit door de mist. Op een Grieks eiland Een veel te zwaarlijvige Amerikaan en een knappe jonge Duitser, beiden hier op vakantie, kijken elkaar aan. Op slag wordt de Amerikaanse toerist in dit land van de homo-erotiek, door een onbekend maar brandend verlangen gegrepen om de ander aan te raken. Hij zucht, hij zweet, hij wil een foto maken, maar de Duitser glimlacht afwijzend, zwijgzaam en biedt zijn eigen fototoestel aan. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Johanna Kruit De Schoone Waardin (Walcheren) De polder ligt verzonken in gedachten. Brutale dijken lopen door het land van Ritthem, waar nog een stuk strand bij eb schatgraven toelaat. Achter het paalhoofd deelt een harde wind handtekeningen uit aan gretige golven die lang geleden resten verzwolgen die wij willen vinden. De Schoone Waardin werd een legende. We zoeken verhalen in scherven en steen. Antwoord op vragen vergt aandacht. Donkere wolken jagen voorbij. Ons naarstig vertalen eindigt abrupt. Regen legt zich neer op de plaats waar we zijn. En dan niet meer. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Walcheren, bij avond De dag gaat dicht als een deur. Jij schudt een sprookje uit je mouw. We lopen langs het duinpad naar de sterren en open gaat de nacht. De lage lichten van de kust beloven meer dan je kunt zien. Een visser staat met zijn lantaarn aan zee. Het silhouet van een geluidloos schip wordt neergezet tegen de einder en verschuift. Met regelmaat van enkele seconden zwaait een armvol licht vanaf de vuurtoren over ons heen. De wind gaat liggen in een dal, de avond wint het van de dag. En dan van ver komt er een dicht- regel van Achterberg over het schaduwpad: ‘Aan het roer dien avond stond het hart.’ Oude veerhaven bij Kats Geen meeuw zo hoog die niet tegen ons krijst wanneer we gaan langs oevers van bazalt achter de dijk, waar steeds een torenvalk omhoogklimt, bidt, en afstand schrijft tussen zijn jachtterrein en ons. Verlaten is de oude haven die verviel. Gras loopt ver over het plein waarvan de stenen her en der verzakten. Auto's stonden waar nu water is. Verleden komt hier aan het licht. De wind draagt als een lopend vuurtje alles aan wat ik wil zien. Ik zoek een naam voor wat er is. Mijn denken vindt geen houvast meer. Jij legt in beelden vast wat er nog over is van wat eens toekomst was. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Max Niematz Speelgoedhond Stilte knettert in het nylon tapijt. In liefde omhels je je lot alleen te zijn met een speelgoedhond op wieltjes. Als op de rand van je onttakelde sofa het uur komt van twijfel, trek je aan een handle en hij blaft. Verbazend echt zijn weer je twee handen. Zó'n eenvoudig mechaniekje doet wonderen. Kwispelstaartend zet je je tanden in zijn vacht. Reis De trein staat te dampen. Een warme hand drukt een afscheid tussen de ijsbloemen. De reis gaat langs de dingen. De blik vlucht. Het landschap keert naarbinnen. Verweg in het winters decor ontwaar ik het ploeterend mensdom, samengehurkt Rond een roodgloeiend kooltje. Wallstreet vriendelijk vandaag, gniffelt mijn buurman. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Jean Pierre Rawie Kleine liefdesverklaring Ik ben al bijna dood, en ik zal nooit aan mensen wennen; zo meen ik ook geen ogenblik je werkelijk te kennen, maar soms, tezamen in het huis en in éen bed tezamen, met het behoedzame geruis van regen langs de ramen, heb ik wel eens een kort moment gedacht dat ik doorgrondde hoe ondoorgrondelijk je bent, en dat al veel gevonden. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Insomnia De lange uren tussen slaap en waken terwijl de regen de seconden tikt - Het beetje tijd waarover je beschikt vergaat aan zulke nutteloze zaken. Het hoge doel waarop je had gemikt, het lager doel waartoe je mocht geraken; en waaraan zelfs geen dood een eind kon maken, ons beider onverbrekelijk conflict. De regen en het leed te allen tijde, het komt tenslotte op hetzelfde neer: wij hebben tegen het oneindig lijden uiteindelijk maar een gering verweer. Ik denk aan alle dingen die we zeiden, want al die dingen zeggen we niet meer. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Mismoedig rondeel Ons leven is doortrokken van de dood, wij hebben alle reden om te klagen. Wel koesteren wij hier en daar nog vage verwachtingen en houden wij ons groot, maar als je nagaat wat er overschoot van al die nachten en van al die dagen - Ons leven is doortrokken van de dood, wij hebben alle reden om te klagen. De tranen die je waar ook om vergoot, de wroegingen die aan je blijven knagen, en al ons hopen, liefhebben en vragen is eigenlijk van elke zin ontbloot; ons leven is doortrokken van de dood. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Renée van Riessen Mors stupebit et natura Het eerste kinderfeest: wij zaten samen doodstil in het raamkozijn. Jouw knie mijn evenknie, jouw wang tegen de mijne - blies jij of ik die nevel op de ramen? Ik trok je naar me toe en keek; voorbij jouw oog zag ik verschrikkelijk land verschijnen: steenzwarte vogels vielen uit de lucht en over het grasveld joegen de konijnen. Ik voelde van jouw knie geen warmte meer, ik moest een kussen pakken en proberen jouw adem af te snijden in een tweegevecht, dan zou er stilte zijn. Een ijskristallen wereld. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Wintermärchen Achter het witbevroren raam begint vandaag een nieuw bestaan: wat wankel stond werd zacht versierd. Het oude tuinhuis en het bankje vonden elkaar vannacht. De kamperfoelie kijkt naar een bruidegom uit en aan haar voet is onverwacht de witte roos gaan bloeien. Dit is de tijd waarin Sneeuwwitje slaapt, kom naast me staan voor alles is verdwenen en zeg me of dit duren kan. Hoe lang blijven jouw lippen bleek, mijn wangen koud? Laat het nog even op een sneeuwval lijken wat tussen ons is. Altijd kan hierbinnen het grote witte meer ontdooien, ook de hartslag kan altijd opnieuw beginnen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Tussentijd Peter Verstegen Het onkenbaar interval één maal per etmaal als de slaap je haalt, want het ware moment van inslapen ontgaat je, voorbode van later. Haast ieder van ons, als de dood hem haalt, ontgaat de ware sensatie van doodgaan, het laatste moment een terminaal gevoel van verlating. Maar er zijn de verhalen, en zelfs geloofwaardig, doorgaans monotoon gelijkluidend geboekstaafd, van wie uit klinische dood zijn ontwaakt over waar zij waren. Eerst bezagen ze van boven hun lichaam meewarig, gingen dan door een gang of tunnel naar het mystieke licht dat alles overstraalde, naar totale klaarheid. Een elektrische ontlading in hersencellen waar de chemische zekeringen beginnen door te slaan? Dan raakt eenzelfde flits van hiernamaals vermoorde en moordenaar. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Lou Vleugelhof Thales, terug in Milete Een trekvogel door het universum terug in mijn stad, Milete, buitenverblijf van zonlichte goden, dat als een glimlach aan zee ligt, ik Thales, een bereisde kameel die zijn lange kamelenhals uitstak naar alle windstreken, een halszaak makend van waarheid en leugen, hier ben ik, Milete, ken mij terug, grijs als ik ben van de oerstof waar het heelal van gemaakt is, en als de waarheid dakloos geworden. Wie herkent in mijn windhese stem het gouden geluid van de spreker die de marktplaats tot afzetgebied van zijn kostbare wijsheid maakte, toen hij de dag en het uur voorspelde waarop de zon haar gezicht zou bedekken, de priesters alarm sloegen, te wapen tegen de afkalving van hun gebied. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Milete prijst courante waarheden aan verkoopt orakels en gunsten van goden bij afslag als vis die snel moet gelost voor hitte de stank aan het licht brengt. Mijn laatste wijsheid dat het water stromend van de bewolkte bergen naar zee de laatste waarheid is van de aarde is een lacher geworden van mond tot mond, want de rijst is weer schaars als vroeger, de broodprijs gestegen, de koopkracht gedaald, geruchten van grensincidenten sijpelen de stadsmuur binnen, de lucht is vervuild van oorlogsgeruchten, de goden snuiven bloed en jagen de tempels vol mensen, alleen waarheden op korte termijn overleven de dag van vandaag. Het leven is moeizaam, slecht verstaanbaar een staanplaats in het theater geworden, ik heb geen deel aan de handeling meer, de ontknoping blijft onvoorspelbaar. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalthuis Wij waren met velen thuis en smeedden de omgangstaal tot een doorlopend verhaal voor eigen gebruik binnenshuis, want binnen het dorpsdialekt tref je onverhoors een hiaat, een woord dat nog niet bestaat, geluid dat nog niet is gebekt. Zo ontstonden teesk, issewis, oddelob, keddermiggin, taal van achter de Oeral, begin- klank van vogelvis. Na onze laatste zucht komt er een dode taal bij, misschien aan de overzij horen we elkaar terug. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Biologieleraar voor Jan Oets Hij leerde pubers dat ze ogen hadden om te kijken hoe complex ze waren geworteld en vertakt, handen tegen de onhandigheid voeten om ten voeten uit te leven schonk hij systeem en samenhang, hij liet ze wonen in hun eigen hart duiken van de hoge in hun bloedstroom spelevaren in hun lymfenstelsel wrikken aan hun eigen doodsskelet, dat eenheid, evenwicht en integratie de sleutelwoorden waren tot de poort waarvoor ze samendromden naar het leven, hij maakte ze ten dode toe gelovig. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Achelse kluis Hemelsbreed de middag over de hei, de torenhaan blijft met de hemel on speaking terms, de aarde gaat zich liturgisch te buiten aan rogge en gerst, bier en roggebrood communiceren. Monniken geloven nog bij het leven, eten zich dood aan stilte, drinken de tijd als een vloed die nooit afneemt, hun blik op oneindig vegen zij de wereld, een lastig vuiltje, uit hun ooghoek. Kastanjes ontsteken hun kaarsen op de binnenhof mengt zich een geur van metten en lauden, de dag wordt heel bij het rijpen van de completen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Winter 1944 en 1985 Leo Vroman Ach ja ik heb jouw rozen wel gezien zwaaiend als kleine stijfbevroren vuisten of boze paarse hoofdjes maar misschien kijk ik als het zo waait niet naar de juiste. Ik mag de winter ook wel, achter glas, wil vanuit ons bed wel auto's horen slippen in hun grijsglazuren sporen nu niets meer is zoals Osaka was. Het was de winter en niet ik die toen verging. Ik mag een dood seizoen dus niet verwijten dat mijn vingertoppen en mijn hielen splijten jaarlijks en bloeden van herinnering. Kijk nu is de sneeuw een onverwacht liefdadige op jouw knuffeltropen dalende deken omgepraat tot dons. Straks loop ik in een dikke namaakvacht naar buiten en ga icecream kopen het is weer late lente binnen ons. Brooklyn, 14 december 1985 {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Najaar 1938 en 1985 Georgine Sanders Geliefde, vrees de herfst niet zo, de rozen bloeien nog op lange stelen en het gras blijft toch lang groen, de bomen vlammen in het licht, nu koude nachten groeien. Dit is het tegenstrijdige, het menselijke seizoen. Als wij nu over gele bladeren lopen, zie ik het oude bolwerk waar wij gingen van lantaren tot lantaren - tussenin zagen wij sterren door de kale bomen - en mijn koude wang voelt je warme mond weer. Dit was het begin. Die herfst, door weer en wind, werd onze leertijd. Doorwaaid, doorweekt, rook ik de natte, zachte geur die ons nog diende, jaren na ons afscheid, toen jij, één storm ontvlucht, een andere storm vond wachten. Verstoten door je land en nog ternauwernood omringd door vrede en wat vriendschap, overviel de oorlogswind je weer, hield je versperd - de dood een dagelijkse gast. In kou en ziekte, moederziel alleen, wist jij toen vrede met jezelf te sluiten. Maar het verkrachte land, verscheurd door een verraad waaraan niet één onschuldig bleef, was buiten je bereik. Geen dwingend denken, droom noch daad, brachten ons samen, tot onze tijd vervuld bleek. Nu, in die nieuwe wereld, zo wisselend en groot dat hij zichzelf genoeg schijnt, vergeten wij de jaren, leek ons klein gezin te vroeg voltooid. De kille dood van het jaar is weer in aantocht, maar de rozen bloeien nog aan kale stelen en het gras is nog zo groen! Wij zijn weer samen, als voorheen, nu onze jaren groeien. Geliefde, vrees de winter niet, wij kennen dit seizoen. 14 december 1985 {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Het recht van de een en het recht van de ander A.B. Jehoshua * (Vertaling L. Waterman en H.G. Nijk) De oude man moet zich haasten. De auto 's zetten zich al in beweging. Dat ontbrak er nog maar aan, dat ze hem hier vannacht zouden achterlaten in de stilte van het bomenrijk. Maar voor hij weggaat, zou hij graag wel eens willen weten wat de wachter denkt van die stomme Arabier. De Staatsbosbeheerchauffeur heeft namelijk het idee-fixe in z'n hoofd dat die vent hier waarachtig een voorraad petroleum verzamelt. ‘Petroleum?’ zegt de wachter, plotseling helemaal wakker. ‘Natuurlijk een hersenschim van die stiekemerd van een chauffeur. Die Arabier is een heel bedaarde kerel, niet?’ ‘Ongelooflijk bedaard,’ geeft de wachter enthousiast ten antwoord. Vervolgens doet hij een paar passen om de oude man heen en fluistert vertrouwelijk: ‘Is hij van hier?’ ‘Van hier?’ ‘Ja, van dit bos hier, ons bos, ze zeggen dat het een vernietigd dorp bedekt.’ ‘Een dorp?’ ‘Een klein dorp.’ ‘Een klein dorp? O ja,’ (Iets herinnert hij zich in ieder geval.) ‘jawel, er moet hier vroeger een soort van groot gehucht geweest zijn. Maar dat is nu verleden tijd!’ Zeker, verleden tijd. Iets anders komt er trouwens niet bij hem op... A.B. Jehoshua, Moel ha-je'arot (1963)¹. Het is verbazingwekkend dat de kwestie van het historische recht van het joodse volk op Erets Jisraeel, een van de eerste problemen waarop de zionistische beweging zich toelegde, nog steeds niet afdoende is opgelost².. Opnieuw blijkt het vraagstuk zich op te dringen, zowel in onze onderlinge politieke discussies als in onze confrontatie met de buitenwereld. Jarenlang dachten we dat het niet langer relevant was (met name gedurende de periode van 1948 tot 1967, toen we binnen de ‘groene’ wapenstilstandsgrens met Jordanië leefden). Maar nu blijkt dat het probleem alleen maar {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} sluimerde, want na afloop van de Zesdaagse Oorlog leefde het in volle hevigheid op. Sinds die tijd heeft de discussie intensieve en minder intensieve periodes gekend. Maar vandaag, nu we midden in het vredesproces zitten en het noodzakelijke stadium van een tijdelijke-permanente regeling met de Palestijnen niet langer kan worden vermeden, blijkt de vraag over het historische recht van het joodse volk op het Land Israël - ditmaal toegespitst op de toekomst van de Westelijke Jordaanoever - actueler dan ooit. In dit hoofdstuk wil ik allereerst proberen het probleem in kaart te brengen, om vervolgens de verschillende argumentaties verbonden aan het begrip ‘historisch recht’ in het licht van hun morele geldigheid te toetsen. Hoewel het begrip ‘historisch recht’ in politiek opzicht dynamiet is, zal ik proberen het zo eerlijk en objectief mogelijk los te koppelen van het politieke debat over de toekomst van Judea, Samaria en de Gaza-strook per se, om zodoende zijn politieke lading, waar mogelijk, te neutraliseren. Ook wie van mening is dat het joodse volk een historisch, religieus of ander recht bezit op het gehele grondgebied van Erets Jisraeel ten westen van de Jordaan, zal een onderscheid moeten maken tussen recht en verplichting. Een behoeftige heeft recht op een sociale uitkering, maar hij is op geen enkele wijze verplicht hem te accepteren; het staat hem volkomen vrij er afstand van te doen om redenen die alleen hem aangaan. Iemand heeft stemrecht bij verkiezingen, maar hij is niet verplicht dit recht uit te oefenen. Met andere woorden, ieder mens en ook ieder volk heeft het recht om afstand te doen van een recht. In onze politieke context kan iemand dus van mening zijn dat het joodse volk inderdaad het volste recht heeft alle in de oorlog van 1967 veroverde gebieden binnen de historische grenzen te annexeren. Maar omdat hij bang is voor een binationale staat, of voor het torpederen van de vrede met Egypte, of voor economische druk van de Verenigde Staten, besluit hij van zijn recht af te zien. In zekere zin hebben zelfs de grootste haviken in ons midden getoond dit opgeven van een recht te kunnen accepteren. Alle voorstanders van het historische recht zijn het erover eens dat het niet alleen het westelijk deel van Israël omvat, maar ook het gedeelte ten oosten van de Jordaan, en er zijn er zelfs die de grens verleggen naar het gehele gebied dat God aan Abraham beloofde. Het symbool van de rechtse Irgoen Tsva'i Le'oemi, met de wapenspreuk ‘Rak kach’ (‘Alleen zó’) toont duidelijk een kaart van Erets Jisraeel langs de beide Jordaanoevers. Toch geloof ik dat maar weinig mensen vandaag de dag niet bereid zouden zijn een vredesverdrag te tekenen waarin de Jordaan als de definitieve oostgrens van de Staat Israël zou worden erkend. Dit betekent dat de overgrote meerderheid bereid is afstand te doen van een gebied ter grootte van zo'n 90.000 km2.³. In cijfers uitgedrukt levert dit het volgende beeld op: de meest extreme expansionist is bereid 77 procent van Erets Jisraeel op te geven, en de meest gematigde 88 procent. Ik wil niet ontkennen dat het verschil van elf procent erg belangrijk is en het onder- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} werp van vurige discussies kan vormen. Maar wat ik wilde doen uitkomen, is dat iedereen blijkbaar het recht erkent om afstand te doen van een recht; de vraag is alleen welk deel we zullen opgeven. De vraag of we al dan niet verplicht zijn tot uitoefening van het historische recht is dus niet het kernpunt van het politieke debat dat nu al zoveel jaren gaande is. Anderzijds is er een opstelling mogelijk die zegt dat wij geen historische of andere rechten kunnen doen gelden op de bezette Westelijke Jordaanoever, maar die niettemin volhoudt dat Israël deze gebieden uit veiligheidsoverwegingen in bezit moet houden. Niettegenstaande het veelvuldige gebruik van het begrip ‘recht’ in de politieke discussie, zou ik het hier niet langer willen gebruiken als doorslaggevend argument, om zodoende zijn politieke actualiteit te neutraliseren en het probleem in een afstandelijker en bezonkener atmosfeer te kunnen bespreken. Zij die menen dat wij Judea en Samaria uit overwegingen van nationale veiligheid moeten vasthouden, worden uitgenodigd mijn argumentatie te volgen, zonder het risico daardoor hun politieke positie in gevaar te brengen. Al in dit stadium wil ik de conclusies onthullen waartoe ik de lezer zal proberen te brengen: 1. Ik beweer, en zal proberen te bewijzen, dat het begrip historisch recht iedere objectieve morele geldigheid mist binnen het kader van de terugkeer van het joodse volk naar zijn land. 2. Evengoed zal ik proberen te bewijzen dat het joodse volk het volledige morele recht heeft om, zelfs met geweld, een gedeelte van Erets Jisraeel, of van ieder ander land te veroveren, op grond van een recht dat ik het overlevingsrecht van de bedreigde zal noemen. Een denkbeeldige of een werkelijke vraag? Sommige mensen zullen de vraag naar ons recht als zonder meer hypothetisch afdoen. Een Engelsman vraagt zich toch ook niet af of hij het recht heeft in Engeland te wonen? Of een Indiër of hij in India mag wonen? Waarom maken de joden het zich dan zo moeilijk? De menselijke geschiedenis is vol van veroveringen en annexaties waarover niemand zich opwindt. Welk ander volk heeft ooit een historische verantwoording afgelegd voor zijn daden? Anderzijds valt het mijns inziens moeilijk vol te houden dat wij deze zelfkastijding over dit moeilijke probleem op eigen initiatief zijn begonnen. Niet wij hebben het probleem aan de orde gesteld, maar de Arabieren, en na hen de rest van de wereld. Als Erets Jisraeel een volledig onbewoond gebied was geweest, dan zou de vraag of de joden het recht hadden zich hier te vestigen en een staat te stichten bij niemand zijn opgekomen. Sterker nog, als we de terugkeer naar Zion een honderd jaar eerder waren be- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} gonnen en al in het midden van de negentiende eeuw een joodse staat hadden gesticht, als we ons en masse hier hadden gevestigd en de plaatselijke bewoners hadden uitgeroeid of verbannen - zoals zoveel volken dat deden in de landen die ze veroverden - dan zou de kwestie van ons recht op het land nooit aan de orde zijn gesteld. Er zou niemand zijn geweest om haar aan de orde te stellen. Misschien zou een ‘maatschappelijk-bewuste’ regisseur ooit een ontroerende film hebben gemaakt over de wreedheid van de joden, net als de Amerikanen recentelijk films hebben geproduceerd over de decimering van de Indianen in hun land. Maar het debat over historische rechten zou het niet verder hebben gebracht dan tot de uitgang van de bioscoop. Het zou niet in de Verenigde Naties zijn gekomen, regeringen zouden hun handen er niet aan vuil hebben gemaakt, en er zouden geen ontelbare boeken en artikelen over zijn geschreven. De klemmende morele vraag naar ons recht wordt gesteld omdat het land niet onbewoond was, en omdat zijn bewoners niet uitgeroeid of verbannen werden; bovendien hebben ze invloedrijke verwanten, die hen helpen hun eisen kracht bij te zetten. De vraag over het al dan niet bestaan van ons recht wordt dus in de allereerste plaats gesteld door een hardnekkige externe aanklager; het probleem is niet uitsluitend een intern joods probleem. Sommigen van ons hebben geprobeerd zich aan het probleem te onttrekken onder het motto dat de kwestie van rechten in de internationale betrekkingen irrelevant is. De hele wereld is immers een jungle, en wij hebben ons dienovereenkomstig gedragen. Geweld is de enige taal tussen de volkeren. Deze bewering, die in bepaalde gevallen inderdaad gerechtvaardigd is, kan in ons geval niet worden gehanteerd, aangezien ons belang juist valt of staat met de rechtvaardigheid van onze zaak. Méér nog is ze een wezenlijk bestanddeel van onze politieke kracht in de meest letterlijke zin van het woord. Als we werkelijk sterk waren, zouden we ons misschien kunnen veroorloven de taal van de jungle te spreken. Maar voor ons is dit soort argumentatie gevaarlijk omdat ze, bijvoorbeeld, een Hitler zou kunnen rechtvaardigen. Ook hij beweerde dat de menselijke geschiedenis een doorlopende strijd tussen wolven was, en dat het enige onderscheid tussen hem en de anderen was dat hij er tenminste eerlijk voor uitkwam. Vandaar dat wie dit argument hanteert, geen recht heeft beschuldigingen te uiten aan het adres van de nazi's of anderen die ons in de loop van onze lange geschiedenis vervolgd hebben. Misschien dat sommigen die dit argument aanvoeren, bereid zullen zijn om afstand te doen van hun historische rechten als aanklager, op voorwaarde evenwel dat men hen met rust laat over deze rechtskwestie. Maar zoals gezegd is dit steeds moeilijker te handhaven. Zelfs wereldmachten als de Verenigde Staten, Rusland en China zien zich soms genoodzaakt morele rechtvaardigingen te hanteren. Morele factoren verhinderden de Verenigde Staten zich met hun volle gewicht in de strijd in Vietnam te werpen. China had misschien dieper in Vietnam kunnen doordringen, zelfs met westerse steun, maar de {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} hieraan verbonden morele bezwaren werden tot een levensgroot politiek obstakel. De hedendaagse betrekkingen tussen staten (in tegenstelling tot de morele betrekkingen binnen deze staten) worden steeds meer aan morele gedragscriteria getoetst. Gezien de steeds gecompliceerder wordende machtsverhoudingen in de wereld is er een duidelijk belang bij de hantering van morele argumenten in politieke discussies. Het is eenvoudig onmogelijk geworden de wetten van de jungle toe te passen om ons van de rechtsvraag af te maken. Wie dit doet, geeft anderen het recht wederkerig met geweld tegen ons op te treden. Hij geeft bijvoorbeeld Rusland het recht om Israël te bezetten. Met dat al hebben wij geweld moeten uitoefenen om ons recht te verwezenlijken; recht alleen is niet voldoende om een realiteit te scheppen. Maar er is een fundamenteel verschil tussen het gebruik van geweld op grond van recht, en geweldpleging zonder een dergelijke rechtsbasis. Ieder mens heeft het recht om niet vermoord of bestolen te worden, maar dit recht op zichzelf zal niet voorkomen dat hij vermoord of bestolen wordt wanneer hij nalaat een beroep te doen op de actieve en passieve machtsmiddelen (van het staatsapparaat) om zijn recht te verwezenlijken. Niemand zal ontkennen dat het zionisme eveneens met geweld verwezenlijkt moest worden. De vraag is of het gebruik van geweld gerechtvaardigd was. We zijn verplicht hierop een antwoord te geven, niet zozeer tegenover onszelf als wel ter wille van onze aanklager, die zijn eis voor het forum van de wereld heeft gebracht. Woord en wederwoord Het argument dat door Arabieren en Palestijnen vanaf het begin van het zionisme tot op de huidige dag is aangevoerd, is heel eenvoudig: de joden hadden geen recht hier te komen, noch als volk, noch als enkelingen. Dit is ons land, ons vaderland, en het is volmaakt onbelangrijk of we het zien als een afzonderlijke eenheid of als een onderdeel van een groter Arabisch gebied. Wij oefenen hier ons natuurlijke nationale recht uit van een volk op zijn vaderland, of een deel van een volk op zijn vaderland. Jullie komst hier, zonder onze toestemming, is op zichzelf een daad van agressie, en op grond hiervan hebben wij het recht ons te verdedigen. Ook al bouwen jullie huizen in een verlaten Negev, of leggen jullie moerassen droog in de Emek Jizre'el, toch beschouwen wij dit als een aanval op ons. De vraag is dus niet wie het eerste schot heeft gelost; dat waren wij, maar we deden het uit zelfverdediging. Het spreekt vanzelf dat alle argumenten met betrekking tot de Balfour-verklaring, de verklaring van de Volkenbond over de vestiging van een Brits mandaat over Palestina, of het Verdelingsplan van de Verenigde Naties geen enkele morele rechtskracht hebben; al deze lichamen hadden uitslui- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} tend politieke, maar geen morele autoriteit. De Arabieren redeneren dat Erets Jisraeel niet aan Groot-Brittannië toebehoorde (zelfs niet volgens de mening van de Engelsen zelf, en helemaal niet volgens de joden), en dus had het geen enkel recht het land geheel of gedeeltelijk aan een ander te geven. Hetzelfde geldt voor de beslissingen van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Dit is een lichaam zonder enige morele standing. Zelfs politiek heeft ze nauwelijks iets in te brengen. (Wij zijn uiteraard de laatsten die de Algemene Vergadering van vandaag enig moreel gezag zouden willen toekennen, ondanks het feit dat ze op dit moment veel representatiever is dan in 1947.) Wie gaf de Verenigde Naties het morele recht ons land te verdelen? Als de Verenigde Naties vandaag besloten Denemarken te verdelen tussen de Denen en een ander volk, zou dat besluit dan morele rechtskracht hebben? De bewering dat het land een ‘politiek niemandsland’ was, in die zin dat de inwoners niet in een onafhankelijk politiek kader waren georganiseerd, is evenmin moreel steekhoudend. Meer dan de helft van de wereld was nog aan het begin van deze eeuw van politiek zelfbestuur verstoken en leefde onder vreemde heerschappij. Er waren hele gebieden in Afrika, Azië en Europa waar volken zonder een onafhankelijk politiek systeem leefden. Maar dit betekent niet dat men het onrecht hun aangedaan door de onthouding van hun onafhankelijkheid mag aandikken door ook hun natuurlijke recht op een vaderland op te heffen, en een ander volk in hun midden te plaatsen. Hadden de Engelsen toen ze India bestuurden het recht een vreemd volk temidden van de Indiërs te vestigen dat erop uit was gedeeltelijke of volledige soevereiniteit over India te verkrijgen? Gaf het feit dat wij hier gedurende de jaren dertig en veertig leefden zonder een onafhankelijk politiek stelsel de Engelsen het morele recht bedoeïenen uit Saoedi-Arabië hierheen te brengen en ten koste van ons nationale rechten te schenken? Hierbij komt dat het argument dat de joodse kolonisten de woestijn tot bloei hebben gebracht - ook al is het feitelijk juist - geen morele rechtvaardiging inhoudt voor een joodse penetratie in dit gebied. Wijzelf zijn nu al meer dan dertig jaar heer en meester over de Negev, maar nog steeds is hij grotendeels woest en onbewoond. Betekent dit dat hiermee onze rechten zijn vervallen? Natuurlijk niet. Hetzelfde geldt voor de moerassen van de Choele en de Emek Chefer, die in handen van de Arabieren generaties lang stinkende wildernissen zijn gebleven. Hun aanspraken op die wildernissen zijn daarmee niet vervallen. Ook landaankopen verleenden geen geldige aanspraak. De grond die van de Arabieren werd gekocht, maakte maar een klein deel uit van het grondgebied van de Staat Israël tot de Zesdaagse Oorlog in 1967. Het grootste deel van het gebied dat ons onder het Verdelingsplan van 1947 werd toegewezen, bestond uit braakliggende gronden die aan niemand toe- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorden (zoals de Negev en grote delen van Opper-Galilea). De grond behoort aan het volk, evengoed als de Nevada-woestijn aan het Amerikaanse volk behoort en de Alpen aan de Zwitsers. Alle gebieden buiten de demarcatielijnen van het Verdelingsplan van 1947 werden veroverd tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog van 1948. Maar zelfs land dat voor de volle prijs wordt gekocht, kan de soevereiniteit van de bewoners over dat land niet aantasten. Want land is niet alleen een goed, het vormt ook de basis van een identiteit. Als vandaag de schatrijke Saoediërs alle huizen en grond in Londen zouden opkopen, dan zou het Britse volk wel degelijk zijn aanspraken op Londen als een deel van zijn vaderland, en dus zijn soevereiniteit over de stad behouden. Het is vermeldenswaard dat juist de ervaring met de landaankopen van particuliere Arabieren het zionisme tot het juiste inzicht bracht dat tot uitdrukking komt in de grondregels van het Joods Nationaal Fonds, namelijk dat grond - ook al worden er particuliere eigendommen op gebouwd - het permanente eigendom blijft van de staat; de staat kan hem verpachten maar niet verkopen. De bewering dat de joden het recht hebben Erets Jisraeel van de Arabieren af te nemen omdat ze cultureel meer ontwikkeld zijn, en bereid zijn materieel en cultureel meer in het land te investeren dan de Arabieren, is moreel gezien al even twijfelachtig. Om te beginnen moeten we het eens worden over wat een hoge cultuur is en wat een lage - en wie is bevoegd culturen naar niveau te rangschikken? Velen van ons zijn van mening dat de Duitsers op een hoog cultureel peil stonden en op geestelijk en artistiek gebied schitterende prestaties hebben geleverd. Maar gaf dit hun het recht om Polen binnen te vallen en te annexeren, omdat de Polen cultureel inferieur werden geacht? En als we onder cultuur de technologische beschaving verstaan, dan zou Zweden volgens deze zelfde logica het morele recht hebben om heel Afrika te veroveren. Ik heb hier in kort bestek een groot aantal elementen samengevat van de zionistische argumentatie betreffende ons recht op het land. Geen van deze argumenten, of zelfs het hele complex van argumenten, geeft ons het recht om zelfs maar een deel van dit land van een ander volk af te nemen. En daarmee zijn we weer tot ons fundamentele probleem teruggekeerd, waarop we alsnog een algemeen geldig moreel antwoord moeten geven. Enig ander antwoord zou niet alleen nalaten onze aanklager te bevredigen, het zou ook op onszelf kunnen terugslaan en daarmee onze bestaande rechten op het land kunnen ondergraven. De vraag luidt als volgt: op grond van welk recht kwamen de joden aan het begin van deze eeuw naar dit land, toen de joodse inwoners van Erets Jisraeel een te verwaarlozen minderheid van de bevolking vormden (in het jaar 1900 waren er circa 50.000 joden in het land tegenover - naar conservatieve schatting - zo'n 550.000 Arabieren), om tegen de plaatselijke bewoners te kunnen zeggen: ‘Jullie land is eigenlijk ons land!’? {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Het religieuze antwoord Het religieuze antwoord stoelt op de bijbelse belofte volgens welke het Land Israël (binnen nog veel wijdere grenzen) aan de joden werd toegekend. Aangezien God de bron is van alle moraliteit, heeft zijn belofte morele rechtskracht zowel voor ons als voor anderen. Maar dit antwoord heeft enkele principiële beperkingen en kan onder geen beding als een doorslaggevend moreel antwoord dienen. In de eerste plaats mag dit religieuze argument uitsluitend worden gehanteerd door vrome mensen die alles geloven wat er in de bijbel en de daaruit afgeleide wetsgeschriften staat en zich dienovereenkomstig gedragen. Iemand kan niet zeggen dat hij Gods woord over zijn religieuze aanspraken op Erets Jisraeel accepteert, maar niet de woorden van diezelfde God over de ‘waterproef’ waaraan de van overspel verdachte vrouw moet worden onderworpen, de sjmita-wetten (volgens welk de jood het land ieder zevende jaar braak moet laten liggen), of het verbod om geld te lenen aan een medejood (tegen interest, vert.). Toch staan ook deze laatste dingen letterlijk in de bijbel. Wie Gods gezag erkent, kan niet selectief te werk gaan, want hiermee zou hij zichzelf boven God plaatsen. Wie zichzelf het recht toekent om uit Gods woorden te kiezen, geeft de Arabieren het recht hun eigen selectie te maken en ons te tarten met de woorden dat ook zij de hele Tora accepteren - met uitzondering van Gods belofte aan de joden! Oprecht godsdienstige mensen hebben alle reden te protesteren tegen dit misbruik door niet-gelovigen van het recht dat uit de goddelijke belofte voortvloeit. Het komt voor dat orthodoxe joden niet-godsdienstige geloofsgenoten voorstellen de goddelijke belofte te hanteren met de bedoeling hen hierdoor binnen de religieuze kring te trekken: als jullie Gods woord wilt gebruiken als een moreel en metafysisch ruggesteuntje voor onze aanwezigheid in Erets Jisraeel, houd je dan, met alle respect, ook aan de rest van zijn geboden. In de tweede plaats moet ook iemand die vanuit zijn godsdienstige overtuiging leeft en de goddelijke belofte als iets absoluuts aanvaardt, weten dat deze belofte voor hem geldt, maar volslagen zonder betekenis is voor de tegenpartij. Net zoals voor ons het geloof van de islamiet, de christen of welke andere gelovige dan ook iedere morele geldigheid mist. De Arabier zal met recht zeggen: ‘Inderdaad weet ik dat u oprecht en volkomen gelooft dat God u dit land heeft beloofd. Maar in de Koran, waarin ikzelf en nog 550 miljoen andere islamieten geloven, staat uitdrukkelijk: “Gij zult strijden tegen diegenen die niet in God geloven en niet in de Laatste Dag, en niet verbieden wat God hun verboden heeft, en het ware geloof niet belijden. En zij aan wie het Boek werd gegeven (d.w.z. de joden) zullen met eigen handen schatting betalen en onderdanig zijn.” Bent u bereid mijn geloof in deze woorden van de Koran te respecteren en mijn dienovereenkomstige gedrag te aanvaarden?’ {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De grondslag voor de dialoog en discussie over moraliteit kan uitsluitend buiten het kader van deze of gene godsdienst worden gevonden. Als er een boeddhist naar mij toekwam, en zou zeggen: ‘Mijn God heeft mij bevolen uw huis te nemen,’ dan zou ik hem antwoorden: ‘Met alle respect voor uw God en voor uw oprechte geloof - en ik wil graag aannemen dat het oprecht is - zult u mij toch een overtuigender argument in het menselijk-morele vlak moeten geven voordat ik u mijn huis afsta.’ Tot op zekere hoogte waren het juist de joden die als gevolg van hun verspreide bestaan onder de volken de mens leerden zich uit te drukken in algemeen menselijke en morele termen, die niet aan een bepaalde godsdienst of geloof waren gebonden. Het christendom verguisde ons als een afschrikwekkend voorbeeld van wat er gebeurt met een volk dat zijn God verloochent. Desondanks eisten - en eisen - wij dat de christenen hun houding tegenover ons zullen bepalen op grond van morele in plaats van religieuze principes, en de tegenstrijdigheid tussen deze twee uitgangspunten zelf zullen oplossen. Het religieuze standpunt ten aanzien van Erets Jisraeel kan (tenminste wat overtuigd godsdienstige mensen betreft) uiterst veelbetekenend zijn voor de jood, maar mist iedere concrete morele zin voor de Arabier. Het is interessant te zien hoe van joodse kant pogingen zijn gedaan om uit de christelijke en islamitische theologie bewijzen voor de Belofte te destilleren. Voor zover men probeerde de tegenpartij te overtuigen, valt hiertegen niets in te brengen, maar anderzijds is het niet aan ons om te beslissen hoe de aanhangers van andere godsdiensten zich zullen gedragen. In laatste instantie bepalen ze zelf wat ze zullen geloven. Zou het niet vreemd of zelfs lachwekkend zijn als men ons namens de plo kwam uitleggen dat wij, om trouw te blijven aan ons geloof, maar in ballingschap moesten blijven om daar onze Messias af te wachten. Ze zouden ons bijbelteksten kunnen voorlezen over de gunst die God ons heeft bewezen door ons onder de volkeren te verspreiden, of uit de mondelinge overlevering kunnen verhalen waarom het verboden is het Einde der Dagen te bespoedigen, of de woorden van joodse geleerden uit verleden en heden kunnen citeren over de diepe betekenis van de ballingschap voor het leven van het volk, en haar geestelijke en scheppende kracht. Zo zou de plo zich als het ware op basis van onze eigen theologie een morele rechtvaardiging kunnen verschaffen voor onze verdrijving uit het land. Dat zouden wij toch nooit accepteren! Onze godsdienst is onze zaak, zoals hun godsdienst de hunne is. Discussies over kwesties van moraal met praktische consequenties kunnen uitsluitend op het menselijke-morele vlak worden gevoerd. Overigens heeft de joodse orthodoxie als zodanig deze kwestie van de goddelijke belofte nooit zo doodserieus genomen als de religieus-nationalistische groeperingen die haar aanvaarding tot een religieus gebod zouden willen verheffen. Om te beginnen bewijst het feit dat het gehele religieuze kamp om praktische en politieke redenen tot de laatste man {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} bereid is afstand te doen van meer dan 90 procent van het in de Belofte aangeduide gebied - en hierin geen religieuze overtreding ziet - dat de bedoelde grenzen eerder opgevat moeten worden als een eschatologisch visioen, dan als een van de concrete geboden tot de opvolging waarvan de jood in de dagelijkse praktijk gehouden is. In de tweede plaats zijn de rabbijnen het vandaag zelfs niet eens over de verplichting tot annexatie van Judea en Samaria. Een dergelijk verschil van mening bestaat geenszins over, bijvoorbeeld, de naleving van de spijswetten of het houden van de sjabbat. Deze pogingen van bepaalde orthodoxe groeperingen om de strijd om Erets Jisraeel centraal te plaatsen, is eigenlijk een hopeloze poging van hun kant om het sinds het begin van deze eeuw snel om zich heen grijpende secularisatieproces onder het joodse volk te stuiten. In Israël wordt dit proces nog verscherpt doordat de normale nationaliteitskenmerken als grondgebied, taal en het politieke systeem een groot deel van de religieuze elementen dreigen te vervangen die tot nu toe, vooral in de diaspora, de joodse identiteit bepaalden. Aangezien deze kringen zich ervan bewust zijn dat een hervorming van de Israëlische maatschappij in de geest van Tora en halacha (de joodse religieuze wetgeving) onmogelijk is geworden, proberen ze de Israëlische maatschappij aan zich te binden door middel van een in nationalistische termen vervatte, maar duidelijk religieus gekleurde uitdaging. Samenvattend kunnen we dus het volgende stellen: hoewel de goddelijke belofte in de ogen van orthodoxe joden een geldige basis kan vormen voor hun aanspraken op Erets Jisraeel, heeft ze geen enkele morele rechtskracht voor een tegenstander die niet alleen ongodsdienstig, maar bovendien geen jood is. Het religieuze antwoord zal noch de aanklager, noch de rechter kunnen bevredigen. Het historische recht In het licht van het bovenstaande heeft het zionisme zijn rechtsaanspraken voornamelijk op historische argumenten gebaseerd. Het is een argumentatie die alle zionisten, ongeacht hun ideologische of politieke kleur, hebben gehanteerd. We vinden haar zowel in Arieh Eliavs boek Land of the Heart als in de werken van Jabotinsky en het politieke lexicon van de Betar-beweging⁴.; hetzelfde geldt voor het lexicon van de verschillende stromingen binnen de Israëlische arbeidersbeweging. Eveneens komen we het begrip ‘historisch recht’ tegen in de Israëlische Onafhankelijkheidsverklaring: ‘Op grond van ons natuurlijk en historisch recht’ (de uitdrukking ‘natuurlijk recht’ verwijst naar het natuurlijke recht van bewoners op hun vaderland). De gedachte van een historisch recht berust op twee grondstellingen: {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Tot ongeveer 1850 jaar geleden leefde het joodse volk in dit land als een soevereine natie (binnen de grenzen van de relatieve soevereiniteit die de meeste volken in die tijd bezaten). Hieraan voorafgaand had het gedurende circa 1300 jaar van ononderbroken bewoning (de korte Babylonische ballingschap daargelaten, hoewel ook toen een aanzienlijk deel van het volk in Erets Jisraeel achterbleef) een bevolkingsmeerderheid in het land gevormd. 2. Gedurende haar lange ballingschap heeft de joodse natie nooit opgehouden Erets Jisraeel te zien als haar enige vaderland, het land waarheen ze voorbestemd was terug te keren, en waarmee ze een diepe historische, geestelijke en psychische binding voelde. Daarom is Erets Jisraeel het stamland van de joodse natie, zodat haar aanspraken erop die van de huidige bewoners overtreffen, zelfs wanneer ze een meerderheid vormen. Wat betreft de status van de niet-joodse inwoners van het land, bestonden er drie verschillende gezichtspunten. Volgens het eerste bezaten de Arabieren in Erets Jisraeel geen rechten, nationale noch persoonlijke. Hoewel de joden indertijd waren vergeten hier en daar een paar grote, opvallende borden te plaatsen met de boodschap: ‘Het joodse volk is even weg, maar is van plan terug te komen. Gelieve niet binnen te komen en het land met rust te laten’, hadden degenen die zich hier vestigden, behoren te weten dat het land niet van hen was, en nooit van hen zou worden, en dat hun komst van meet af aan op een vergissing berustte. Of ze hier mogen blijven of niet hangt van onszelf en hun gedrag af. Dit was de mening van slechts een kleine minderheid binnen de zionistische beweging (die evenwel de laatste jaren aangroeit). Maar zelfs wie deze extreme mening was toegedaan, accepteerde dat het niet de Arabieren waren geweest die ons uit dit land verdreven - gesteld dat we inderdaad werden verdreven, een kwestie waarop ik later nog zal terugkomen. Volgens de tweede opvatting bezit het joodse volk een historisch nationaal recht op het Land Israël, terwijl de Arabische bewoners individuele rechten hebben als ingezetenen. Dit was zo ongeveer de opvatting van de overgrote meerderheid van de zionistische beweging, in ieder geval tot de jaren veertig. Het land behoort alleereerst aan het joodse volk; de staat die er gesticht zal worden, zal een joodse inhoud en joodse symbolen hebben, en zijn belangen zullen joods-zionistisch zijn, overeenkomstig de zionistische definitie dat de Staat Israël niet alleen aan zijn staatsburgers, maar aan het gehele joodse volk behoort. De Arabische ingezetenen genieten als staatsburgers gelijkheid voor de wet, actief en passief kiesrecht, vrijheid hun godsdienst te belijden en speciale consideratie voor hun minderheidsstatus - maar zonder enig globaal nationaal recht. Zoals al gezegd, wordt deze mening gedeeld door de Revisionisten, de (liberale) Algemeen-Zionisten en de overgrote meerderheid van de Arbeiderspartij. De derde opvatting stelt dat de joden een historisch recht hebben op ge- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} heel Erets Jisraeel, terwijl de Arabieren een natuurlijk nationaal recht hebben op geheel Erets Jisraeel. De enige methode om deze twee verschillende rechten met elkaar in overeenstemming te brengen, is het land tussen de twee volken te verdelen. Alle drie de opvattingen hebben gemeen dat het historische recht de morele grondslag vormt voor de terugkeer van de joden naar Erets Jisraeel, met als doel daar een soeverein bestaan te vestigen. Het begrip ‘historisch recht’ werd de hoeksteen van de zionistische rechtvaardiging voor de terugkeer van de joden naar dit land. En ook vandaag is het een van de centrale elementen in de discussie over de rechtmatigheid van de joodse aanspraken op Judea, Samaria en de Gaza-strook. In hoeverre is deze opvatting moreel geldig? Ik benadruk bewust het morele aspect omdat het centraal staat in deze argumentatie. Wij hebben haar ook tegenover de wereld aangevoerd, niet zozeer als een politiek-juridische conceptie (hoewel we wel degelijk hebben geprobeerd - en nog proberen - haar ook in deze zin te rechtvaardigen), maar als een voornamelijk morele eis, gericht op het natuurlijke rechtsgevoel dat iedereen verondersteld wordt te bezitten. Het argument van het historische recht werd gericht tot de publieke wereldopinie (waaronder ook de publieke opinie van de Arabieren), en niet tot een internationaal Hooggerechtshof, dat in ieder geval de rechtsbevoegdheid mist om in dit soort zaken uitspraak te doen - tenminste zolang er geen voor de gehele wereld bindende internationale rechtscode is aanvaard⁵.. Wat is dus de morele rechtswaarde van ‘historisch recht’? Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat het begrip, zoals door ons geformuleerd en gehanteerd, de toets der kritiek niet kan doorstaan. De onmogelijke voorwaarden van het historische recht Toen indertijd de zionistische leiders, in het bijzonder Mosje Sjarett⁶., de kwestie van het historische recht voor het eerst voor internationale fora brachten, was de reactie: stel je voor dat alle volken met dit soort argumenten zouden aankomen. De hele wereld zou op zijn kop staan, er zouden hele volksverhuizingen plaatsvinden en alle grenzen zouden veranderen. Als ieder volk zich ging beroepen op zijn historische recht op de plaats waar zijn voorvaderen duizenden jaren geleden hebben geleefd, zou er een volslagen chaos ontstaan. Hoe kunnen we een dergelijk argument aanvaarden? Mosje Sjarett antwoordde daarop: ‘Het gaat er juist om dat geen enkel ander volk dit argument hanteert - alleen wij, en juist daarom hoeven jullie niet bang te zijn om onze aanspraak te accepteren.’ In principe had Mosje Sjarett gelijk. Wanneer een bepaald principe niet algemeen toepasbaar is, maar uitsluitend in een of twee buitengewone gevallen relevant blijkt, kan het wel degelijk morele rechtskracht bezitten. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms moet de wetgever zich buitengewoon inspannen om recht te doen wedervaren aan één exceptioneel geval. Niettemin bestaat de morele toets van een principe uit zijn toepasbaarheid voor alle soortgelijke gevallen in verleden en toekomst. Om dus de geldigheid van historisch recht nader te kunnen onderzoeken, formuleren we het begrip in de volgende algemene stelling: ieder volk dat zijn land heeft verloren, blijft zijn recht op dat land behouden, en dit recht zal groter zijn dan, of tenminste gelijk aan, het recht van enig ander volk dat dit land intussen in bezit heeft genomen en tot zijn vaderland heeft gemaakt. Lijkt deze stelling rechtvaardig? Op het eerste gezicht wel. Een bindende internationale morele rechtsregel kan uitsluitend worden gegrondvest op morele principes die ook in het individuele vlak van kracht zijn. Iemand die om welke reden dan ook tegen zijn wil genoodzaakt is zijn huis te verlaten, blijft het eigendomsrecht op dit huis behouden. Het feit dat er ondertussen iemand anders intrekt, betekent niet dat deze ander daarmee eigendomsrecht verkrijgt. Maar zouden we dit principe niet aan een tijdslimiet moeten binden? In de individuele rechtspraak bestaat er inderdaad zoiets als verjaring, en als dit geldt voor moord, dan zou het toch zeker voor eigendomszaken moeten gelden. Maar in het leven van een volk hebben we het over historische tijd, en in deze zin is het logischer om geen tijdslimiet aan het eigendomsrecht van een volk op zijn land te verbinden. Dus is het in principe moreel verantwoord om te zeggen dat een volk, als een tijdloze eenheid, zijn recht op zijn land eeuwigdurend blijft behouden, althans zo lang als het volk blijft bestaan. Moreel gezien is evenwel ook deze formulering van historisch recht aan twee beperkingen onderhevig: 1. Het betrokken volk moet bewijzen dat het de ware, oorspronkelijke en enige eigenaar is van het verloren gegane land, met andere woorden dat het het land op zijn beurt niet met geweld van een ander volk heeft afgenomen. 2. Het volk moet bewijzen dat het gedwongen was zijn vaderland te verlaten, dat het het niet zonder meer heeft prijsgegeven, en dat het objectief verhinderd was binnen een redelijke tijd erheen terug te keren. De eerste voorwaarde is begrijpelijk en niet meer dan een kwestie van natuurlijke rechtvaardigheid. Iemand neemt een ander met geweld zijn huis af. Hij gaat erin wonen, maar is op een gegeven ogenblik genoodzaakt het te verlaten. Iemand anders trekt in het huis - heeft nu de eerste het recht om na verloop van tijd het huis terug te eisen dat hijzelf aan iemand anders ontroofde? Natuurlijk niet. De eerste ‘kraker’ heeft precies dezelfde aanspraken als de tweede, namelijk geen. In zekere zin is de eerste kraker schuldiger dan de tweede, want de eerste bezette het huis van de wettige eigenaar, terwijl de tweede een eigendom ontvreemdde dat al aan een ander was ontnomen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij moeten overeenkomstig de regels der rechtvaardigheid handelen. Een tweeduizend jaar geleden werd een volk gedwongen zijn land te verlaten, en wij zijn van mening dat zijn aanspraken op dit land niet zijn vervallen. Wanneer het dus naar zijn land terugkeert, zal het volk dat zich daar intussen heeft gevestigd zijn plaats moeten afstaan of, als het toch blijft, zich met de omzichtigheid moeten gedragen die van een ‘onderhuurder’ wordt verwacht. Uiteraard geldt dit uitsluitend wanneer de eigenaars de ware eigenaars zijn. Indien blijkt dat ook zij het land oorspronkelijk onrechtmatig bezetten, kunnen ze de nieuwe veroveraars nauwelijks een verwijt maken. In dit geval is ook hun aanspraak, evenals die van de latere eigenaars, op verovering gebaseerd. Dat het joodse volk het land op andere volken veroverde, wordt uitvoerig in de bijbel verhaald, en zijn historische rechten vloeien dus duidelijk voort uit een veroveringsdaad. Overigens steunen ook de Arabische rechten op een verovering. Op dit punt zal iemand natuurlijk tegenwerpen dat de eerste verovering meer dan 3300 jaar geleden plaatsvond. Maar dit is onbelangrijk, aangezien we immers hebben vastgesteld dat bij een volk de tijd geen rol speelt. Als dus een volk zijn historische rechten kan opeisen op grond van een verblijf 1900 jaar geleden, kunnen deze rechten ook ongeldig worden verklaard vanwege een verovering 3300 jaar geleden. Dit is overigens de reden waarom historisch recht eenvoudig geen steekhoudend criterium is in de betrekkingen tussen volken. Er is geen volk (behalve misschien de Chinezen en nog enkele oude volken) dat het eigendomsrecht op zijn land kan bewijzen. Dus resteert als enig geldig recht het recht op een vaderland: het recht om niet uit je vaderland verdreven te worden, zelfs als dit vaderland door middel van geweld werd verkregen. De tweede voorwaarde voor de morele geldigheid van een historisch recht plaatst het joodse volk in een nog hachelijker positie. Wanneer we beweren dat het recht van een volk op zijn langs gewelddadige weg afhandig gemaakte vaderland behouden blijft, en dit recht niet aan een tijdslimiet is gebonden, dan gaan we ervan uit dat het betrokken volk inderdaad met geweld uit zijn vaderland werd verdreven en dat het zo spoedig mogelijk daarheen wil terugkeren. We zouden het toch wel erg vreemd vinden als een bepaald volk zijn vaderland de rug toekeerde, zich in een of meer andere landen vestigde, om zich vervolgens enkele honderden jaren later plotseling zijn oude vaderland te herinneren en daarheen terug te keren, en de mensen die zich intussen in dit verlaten gebied hadden gevestigd, de deur te wijzen. Hoe kan een land onbewoond worden gelaten zonder dat het op een gegeven ogenblik door anderen als woonplaats wordt gekozen? Een dergelijk land valt terug aan de natuur, en de natuur behoort aan de mensheid als geheel. De geschiedenis heeft weinig goeds te zeggen over de houding van het joodse volk tegenover het Land Israël. Het joodse volk werd niet uit zijn land verdreven, maar besloot uit vrije wil te vertrekken (en negeert het {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} land tot op de huidige dag). Gedurende de periode van de Tweede Tempel woonde de helft van het joodse volk vrijwillig buiten Erets Jisraeel. Historici zullen bevestigen dat na de verovering van het land door de Romeinen geen grote massa's joden werden verdreven; slechts een klein aantal inwoners werd in ballingschap gestuurd. Erets Jisraeel verloor geleidelijk aan zijn joodse bevolking omdat de joden het land verlieten voor graziger weiden. Afgezien hiervan hebben de joden, als volk en als enkelingen, geen enkele poging gedaan om hun terugkeer naar het Land Israël te organiseren, zelfs niet wanneer de omstandigheden hiertoe gunstig waren. De niet-joodse bewoners van het land zijn geen afstammelingen van de Romeinen die de Tempel verwoestten, maar mensen die in de loop van de bevolkingsmigraties die overal ter wereld plaatsvinden een arm en verlaten gebied binnentrokken. Een deel van hen woonde hier zelfs al veel eerder. Het onomstotelijke bewijs dat het joodse volk aarzelde - en nog steeds aarzelt - om naar zijn land terug te keren is met name de afgelopen honderd jaar geleverd. Ondanks golven van verderfelijke antisemitische activiteit, ondanks de holocaust, ondanks het feit dat er een joodse staat is waarvan de poorten voor iedere jood openstaan, woont tot op dit moment niet meer dan zo'n twintig procent van het joodse volk in Israël. De historische band die door de zionistische leiders steeds weer naar voren wordt gebracht als de rechtstitel op dit land - een band die inderdaad diep en inhoudrijk is en alle niveaus van het nationale bewustzijn omvat - getuigt duidelijker dan alle andere gehanteerde argumenten dat het joodse volk heeft gekozen voor een emotionele relatie als substituut voor een daadwerkelijke terugkeer naar het land. Maar kunnen we aan een emotionele relatie rechten ontlenen? Laten we veronderstellen dat de Palestijnen gedurende de komende honderd jaar een soortgelijke diepe emotionele band met Erets Jisraeel (Palestina) onderhouden, voor het land bidden, afgezanten uit de Arabische landen sturen, zakjes met Palestijnse aarde onder de hoofden van de overledenen leggen, nationale feestdagen en rouwdagen instellen, en zich de naam van ieder dorpje of stad herinneren waar hun vaders en grootvaders ooit hebben geleefd - zou een dergelijke band inhouden dat over honderd jaar hun rechten prevaleren boven die van de feitelijke bewoners? En geeft het feit dat de Poolse joden in de zeventiende eeuw een emotionele band voelden met Erets Jisraeel hun nazaten dus voorkeursrecht boven de huidige bewoners? Het abstracte historische rechtsprincipe zou een volk dat zijn land gedwongen moest verlaten het recht kunnen geven naar dit land terug te keren en er zijn soeverein gezag uit te oefenen over een ander volk dat inmiddels zijn plaats had ingenomen, maar uitsluitend wanneer er bovendien aan de twee volgende voorwaarden was voldaan: 1. Dat dit volk de oorspronkelijke eigenaar was van het land, en het niet op een ander volk had veroverd. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Dat het volk met geweld uit zijn land was verdreven en onmiddellijk daarna had geprobeerd terug te keren, om te voorkomen dat een ander volk de opengevallen plaatsen zou innemen. Bij het joodse volk werd aan geen van beide voorwaarden voldaan; noch, zo mogen we hieraan toevoegen, heeft enig ander volk in een vergelijkbare historische situatie aan deze voorwaarden voldaan. Vandaar dat het argument van historisch recht zoals gehanteerd door het joodse volk, de toets van de natuurlijke rechtvaardigheid niet kan doorstaan, zeker niet wanneer hieruit vergaande consequenties voortvloeien voor de status van een ander volk in het omstreden land. En dus komen we weer op ons uitgangspunt terug, en moeten we opnieuw vragen: heeft de zionistische gedachte wel enige morele rechtvaardiging - en zo ja, welke? Het recht van overleven Vanaf de begindagen van het zionisme heeft de gehele Arabische wereld ons deze vraag gesteld: met welk recht komen jullie hier om ons van ons land, of van een gedeelte ervan, te beroven? Zelfs de Arabieren die ons bestaansrecht erkennen (en dat zijn er langzamerhand heel wat) en die bereid zijn met ons in vrede te leven, accepteren de realiteit, maar daarmee nog niet het recht van onze aanwezigheid hier. Voor mij heeft het verzoeningsproces iets onvolkomens wanneer het uitsluitend gebaseerd blijft op de aanvaarding van een feitelijke situatie, en niet op de erkenning van de rechtmatigheid hiervan. Ik heb mijn best gedaan om duidelijk te maken hoe irrelevant in ons geval alle politieke antwoorden zijn, omdat het ware antwoord op de vraag niet in het politieke, maar in het morele vlak ligt. De Sovjetunie, bijvoorbeeld, had Tsjechoslowakije heus wel een politieke verklaring kunnen geven voor haar overval in 1968; waarschijnlijk zou ze zelfs kans hebben gezien bepaalde internationale fora de invasie te laten goedkeuren, of het bewijs hebben kunnen leveren dat de inval volledig in overeenstemming was met de regels en voorschriften van het Warschau-pact. Maar een morele rechtvaardiging zou dit alles niet zijn geweest. Ik heb de voornaamste antwoorden op de vragen die van Arabische zijde worden gesteld een voor een onderzocht, en geprobeerd om aan te tonen dat ze geen van alle de toets der kritiek kunnen doorstaan, noch aan de criteria van wederkerigheid en universele toepasbaarheid voldoen. Op het moment dat wij onze argumenten tot het niveau van absolute principes verheffen, blijken ze hun morele rechtskracht te hebben verloren. Ik ben ervan overtuigd dat mijn woorden bij veel lezers de nodige weerstand zullen hebben gewekt. Aan de ene kant zullen ze strijdig zijn met hun diepgewortelde (en gerechtvaardigde) gevoel dat het zionisme wel degelijk een rechtvaardige zaak is, ook al mag bij sommige eisen en han- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} delingen een vraagteken worden gezet. Aan de andere kant heeft de lezer zelf moeite het juiste morele antwoord te geven. Zo emotioneel zijn wij betrokken bij deze kwestie, dat het heel gemakkelijk is bij de discussies onze objectiviteit te verliezen. En toch... als ik het verhaal over het zionisme en het conflict met de Arabieren had gecamoufleerd als een verhaal over vreemde en verre volken, of als ik het Arabisch-Israëlische conflict had herleid tot een relatieprobleem tussen twee personen, en vervolgens om een objectief en op het normale rechtsgevoel gebaseerd oordeel had gevraagd - dan ben ik er bijna zeker van dat alle argumenten over historische aanspraken, religieuze rechten, de Balfour-verklaring, de bloeiende woestijn en dergelijke, als ontoereikend zouden zijn verworpen. Op dit punt aangekomen wil ik mijn argumentatie verleggen naar de volgens mij enige rechtsgeldige bewijsgrond. Als zodanig heeft hij altijd al een onderdeel gevormd van de zionistische bewijsvoering, maar op de een of andere wijze werd hij daarin ondergeschoven, zodat hij niet de aandacht heeft gekregen die hij verdiende. Ik noem hem het recht van overleving van de bedreigde. Ik begin, zoals gewoonlijk, met een analogie in het individuele vlak. Stel dat wij als rechters de zaak van een dakloze man moesten behandelen. Bij gebrek aan onderdak zwerft hij over straat, waardoor hij zowel zichzelf als zijn gezin in gevaar brengt; zonder een oplossing ziet het ernaar uit dat hij ten dode opgeschreven is. Zouden wij hem veroordelen als hij een gedeelte van de woning van een ander bezette, zich met hand en tand verweerde tegen iedere poging hem eruit te zetten, en zich in deze woning een onderdak voor zichzelf en de zijnen schiep? Ondanks de protesten van de eigenaar van het - ten dele - ‘gekraakte’ pand zouden we de indringer waarschijnlijk vrijspreken, omdat hij door de nood werd gedreven en geen andere keus had. Het onrecht de een aangedaan is te verkiezen boven de dood van de ander. Dit alles evenwel op voorwaarde dat de indringer uitsluitend een deel van de woning heeft bezet. Zou hij de gehele woning in beslag nemen en de eigenaar op straat zetten, waar deze op zijn beurt dakloos zou moeten rondzwerven, dan zou de handeling moreel ontoelaatbaar zijn. De eigenaar van de bezette woning zou natuurlijk protesteren: ‘Waarom juist mijn huis? Ik weet dat de man ten einde raad was, maar laat hem dan het huis van mijn buurman nemen.’ Hoezeer we ons de pijn kunnen indenken die aan deze redenering ten grondslag ligt, toch is ze niet steekhoudend, want ook de buurman zou immers zeggen: ‘Waarom juist ik, en niet mijn buurman?’ - enzovoort. Zolang het conflict zich tussen personen afspeelt, binnen een georganiseerd collectief systeem, zou het natuurlijk mogelijk zijn voor een dakloze vluchteling een oplossing te vinden, bijvoorbeeld door de gemeenschap een woning te laten bouwen. Maar op het internationale vlak ligt de situatie onvergelijkelijk veel ingewikkelder. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} In de moderne tijd, met name sinds de revoluties van 1848, is het nationale bewustzijn dermate toegenomen dat een onafhankelijk en soeverein nationaal kader een grondvoorwaarde is geworden voor het voortbestaan van een volk. Naarmate meer volkeren hun vrijheid verkregen en een onafhankelijk bestaan vestigden, werd de behoefte aan onafhankelijkheid bij de resterende volken die nog onder vreemde heerschappij leefden eveneens dringender. Zolang er sprake was van multinationale rijken onder het gezag van een monarchie of de Kerk, konden tal van volken het zonder een zelfstandig politiek systeem stellen. Maar de opkomst van de machtige nationale staat maakte de eis van zelfbeschikking voor alle volken tot een kwestie van de eerste orde. Aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw waren er tal van volken die in hun eigen land geen zelfbeschikkingsrecht bezaten, hetgeen de kwestie van hun onafhankelijkheid nog kritieker maakte. Maar sommige volken verkeerden in een nog ernstiger situatie, namelijk dat ze behalve soevereiniteit ook een vaderland misten. Het is hier niet de plaats om dieper in te gaan op de redenen waarom volken als de Armeniërs, de zigeuners en de joden eeuwenlang over de aarde hebben gezworven zonder een vaderland waarin ze een bevolkingsmeerderheid vormden, hoewel een dergelijke vergelijkende analyse ons zou kunnen helpen het verschijnsel te begrijpen. Zonder twijfel zijn ook de betrokken volken zelf ten dele verantwoordelijk voor deze situatie (de schuld van het joodse volk aan de gevaren waaraan het zichzelf in de ballingschap voortdurend blootstelt, is vooral de afgelopen dertig jaar duidelijk geworden), maar waar het de praktische overleving betreft, draagt een dergelijke verklaring weinig bij. Het feit blijft bestaan dat een ontheemd volk in de huidige van nationalisme doortrokken wereld aan de grootste gevaren blootstaat. De afwezigheid van soevereiniteit betekent dat het verstoken is van de noodzakelijke middelen om zichzelf te verdedigen en de verantwoordelijkheid voor het eigen lot in handen te kunnen nemen. Zijn verspreiding tussen de volken vergroot het wrijvingsvlak met deze volken, terwijl de afwezigheid van een eigen woongebied tot gevolg heeft dat het volk ook de territoriale kracht mist van bepaalde te midden van een meerderheid gevestigde minderheden. Een volk zonder vaderland is evenwel niet alleen een minderheid: het is ook een groep vreemdelingen, en er bestaat een wezenlijk verschil tussen de twee categorieën wat hun bestaanszekerheid betreft. Doorslaggevende bewijzen voor het gevaar van deze situatie vinden we in onze eeuw in de Armeense holocaust gedurende de Eerste Wereldoorlog en in de volkerenmoord op de joden en zigeuners in de Tweede Wereldoorlog. Het is zonneklaar dat als het joodse volk een stukje grond had bezeten waarover het soevereiniteit uitoefende, de holocaust nooit zulke ontstellende afmetingen zou hebben aangenomen⁷.. Het joodse volk is er in de loop van zijn geschiedenis in geslaagd een aantal tijdelijke toevluchtsoorden te vinden waarvan sommige - afhan- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk van de goede wil van de betrokken volken - beter waren dan andere. Maar de fundamentele risico's werden hierdoor niet verminderd. Tot aan de Tweede Wereldoorlog waren de Verenigde Staten een naar verhouding goede wijkplaats voor de joden. Desondanks leverden ze geen bijdrage aan de redding van het Europese jodendom in de holocaust, zoals een onafhankelijke joodse staat had kunnen doen - en dit om de eenvoudige reden dat de Amerikanen weigerden hun poorten voor de vluchtelingen te openen. Uiteraard biedt geen staat ter wereld absolute veiligheid - hoogstens relatieve. In theorie kan Engeland morgen worden aangevallen en door een overmachtige vijand worden veroverd, op dezelfde wijze als ook Polen, Frankrijk, België en Nederland onder de voet werden gelopen. Maar al deze staten zijn in staat zichzelf te verdedigen; ze bezitten een elementaire politieke onafhankelijkheid die hen in staat stelt zich op een dreigend gevaar voor te bereiden. Hier en daar horen we als argument tegen het recht van overleving van de bedreigde dat zelfs Palestina tijdens de Tweede Wereldoorlog bijna door Rommel was veroverd zodat, als er een joodse staat had bestaan, de nazi's hem evengoed vernietigd zouden hebben. Ik heb geen idee wat de nazi's na hun verovering met een soevereine joodse staat zouden hebben gedaan - of ze hem anders behandeld zouden hebben dan landen als Nederland of België. Misschien zouden ze hem hebben gebruikt om er alle joden uit het bezette Europa samen te brengen; vóór de Endlösung hadden de Duitsers immers ook het Madagascar-plan voor de concentratie van de joden? Hitlers oorspronkelijke idee was geheel Europa ‘judenrein’ te maken. Pas later, toen hij ontdekte dat niemand bereid was de joden onderdak te verschaffen, besloot hij zijn ‘zuivering’ te verwezenlijken door de joden te vernietigen. Maar ongeacht de merites van de zaak zouden de bewoners van de onafhankelijke joodse staat op het slagveld zijn gestorven in plaats van in de vernietigingskampen - en er bestaat een wezenlijk verschil tussen deze twee manieren van sterven. Het recht zijn voortbestaan te verzekeren, een recht dat gedurende de gehele joodse geschiedenis van toepassing was, maar dat door de opkomst van de seculiere nationale staten een graad van acute actualiteit bereikte, gaf het joodse volk (evenals enkele andere ontheemde volken) het morele recht om - zelfs door middel van geweld - een gedeelte van ongeacht welk ander land te bezetten om daar een eigen, soevereine staat te stichten. Het was niet meer dan natuurlijk dat het joodse volk de voorkeur gaf aan een terugkeer naar het land waar het ooit onafhankelijk was geweest, de plaats waarmee het een ononderbroken historische band had onderhouden, en die het altijd als zijn nationaal tehuis had beschouwd. Maar - en dit moet ik onderstrepen - in principe gold dit recht voor ieder willekeurig gebied, waar ook ter wereld. Als Erets Jisraeel ontoegankelijk zou zijn geweest voor de joden (een allerminst hypothetische veronderstelling, want we hadden bijna de boot gemist; had de zionistische beweging nog zo'n twintig of dertig jaar gewacht, dan zouden we {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} beslist niet meer zijn toegelaten) dan zou het joodse volk gerechtigd zijn geweest ergens anders een gebied te bezetten. (Dit laatste is wèl een hypothetische situatie: het joodse volk gaf - en geeft - nauwelijks blijk naar Erets Jisraeel te willen terugkeren, zodat het niet te verwachten valt dat er één enkele jood naar, bijvoorbeeld, Oeganda zou zijn gegaan om daar een staat te stichten.) Het bovenstaande kan worden geformuleerd in de volgende algemene stelling: een ontheemd volk heeft het recht om, desnoods met geweld, een deel van het vaderland van een ander volk over te nemen en daar zijn soevereiniteit te vestigen. Deze stelling geldt voor de Armeniërs en de zigeuners, maar niet voor de Chinese of Vietnamese vluchtelingen. De Chinezen behoren naar China of Taiwan terug te keren, terwijl de Vietnamezen naar Vietnam zullen moeten gaan om voor hun rechten op te komen, op dezelfde wijze als de onderdrukte bevolkingen van alle totalitaire staten voor hun rechten moeten strijden. De Arabieren die de hachelijkheid van het joodse bestaan erkennen (als regel proberen de Arabieren aan feitelijkheden als de holocaust, antisemitisme en dergelijke voorbij te gaan), beweren dat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de situatie van de joden. Maar geen enkel volk is als zodanig of individueel verantwoordelijk voor het feit dat de joden geen tehuis hebben: de hele wereld deelt deze verantwoordelijkheid. En aangezien het onmogelijk is een land samen te stellen uit stukjes van andere landen, kunnen de Arabieren - als een onderdeel van deze wereld - niet verhinderen dat iemand die het vege lijf probeert te redden, hun huis binnenvalt. De Arabieren kunnen zeggen: Waarom assimileren jullie dan niet met de volken bij wie jullie wonen? Zoveel joden hebben dat immers gedaan. Waarom zouden wij moeten opdraaien voor jullie wens om joods te blijven? Hierop kunnen twee logische antwoorden worden gegeven, een van universeel morele aard, het tweede feitelijk-historisch. 1. Men kan iemands probleem niet oplossen door hem te elimineren. Iemand dwingen zijn identiteit te verzaken is hetzelfde als hem vragen om te sterven - niet een fysieke, maar een geestelijke dood. Hoe zouden wij reageren als de Irakezen de Koerden zouden zeggen dat ze geen Koerden meer konden zijn maar Irakezen moesten worden, en dat hiermee het Koerdische probleem was opgelost? Wat zouden de Palestijnen zeggen als wij met hetzelfde argument bij hen kwamen: jullie huidige problemen zijn een gevolg van jullie status van een volk zonder zelfbeschikking. Houden jullie dus op Palestijnen te zijn, assimileren jullie in de andere Arabische volkeren, worden jullie maar Syriërs, Irakezen, Saoediërs of Libanezen. Zouden zij dit een moreel aanvaardbaar argument vinden? Natuurlijk niet - en terecht. Om dezelfde reden kunnen ze dus niet verlangen dat wij zullen assimileren. 2. Het historische antwoord is, denk ik, nog leerzamer. Assimilatie is zowel {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} afhankelijk van de wil van de assimilant als van de bereidheid van de samenleving waarin hij hoopt te kunnen opgaan. De Tweede Wereldoorlog leverde het afschuwelijke bewijs dat zelfs joden die niets liever wilden dan assimileren, er niet in slaagden aan de gaskamers te ontsnappen. Talloze sovjetjoden waren bereid in de sovjetsamenleving te assimileren, maar de regering gaf hun eenvoudig de kans niet. Assimilatie is niet een wilsdaad zonder meer; het hangt er ook van af wat de ander wil. Al eerder heb ik gezegd dat de eis tot assimilatie fundamenteel immoreel is. Het betekent dat we het individu en het volk dwingen voor hun eigen dood te kiezen, als we hier tenminste nog van kiezen kunnen spreken. Vandaar dan ook dat het recht om te overleven een werkelijk, objectief geldig recht is, voortvloeiend uit een situatie die geen alternatief kent. Het zionisme zag het vernietigingsgevaar naderen. De geschiedenis heeft bewezen dat het geen waanbeeld was. De volgende vraag die alle betrokken partijen zullen stellen is: wat verstaan jullie onder een ‘gedeelte’ van het land? Geheel overeenkomstig het recht op overleving kunnen de aanhangers van de Groot-Israëlbeweging stellen dat Erets Jisraeel aan weerszijden van de Jordaan het gehele land is, waarvan wij maar een gedeelte willen nemen - namelijk het westelijke deel. Ik moet bekennen dat deze bewering inderdaad in de lijn ligt van de door mij gehanteerde argumentatie. Anderen kunnen zeggen dat het gebied ten westen van de Jordaanoever het geheel vormt, en dat ons recht zich uitstrekt tot een gedeelte hiervan. De Palestijnen zelf hebben, tussen twee haakjes, nog niet besloten wat zij als het geheel beschouwen. Volgens het handvest van de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie omvat het Palestijnse vaderland de beide oevers van de Jordaan. Overigens is dit een onderwerp dat zich beter leent tot een praktische dan tot een theoretische discussie. Maar wel eist mijns inziens de rechtvaardigheid dat de criteria ten aanzien van ‘geheel’ dan wel ‘gedeeltelijk’ niet uitsluitend in territoriale zin worden geïnterpreteerd, maar ook betrokken worden op het gedeelte van de bezette bevolking dat zijn plaats zou moeten afstaan. Wat dit aangaat, is het duidelijk dat de meerderheid van het Palestijnse volk in het westelijk deel van Erets Jisraeel woonde - en woont. Het is een vaststaand feit dat de zionistische beweging op een gegeven moment (in 1947) het recht van de Palestijnen - en het kwam in die dagen bij niemand op hun bestaan te ontkennen - op een stuk van westelijk Erets Jisraeel, en zelfs op een eigen, zelfstandige staat, erkende. Deze erkenning door de officiële vertegenwoordigers van de zionistische beweging was geen tactische manoeuvre, maar was volkomen ernstig gemeend. Wat zou het prachtig zijn geweest als de Arabieren toentertijd het Verdelingsplan hadden aanvaard. Ze zouden ons de moeizame Onafhankelijkheidsoorlog met zijn vele slachtoffers hebben bespaard. De Palestijnse verwerping van het Verdelingsplan in 1947 en de oorlog die ze sindsdien onafgebroken tegen ons hebben gevoerd, heffen niet hun recht op, het {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} principe van een verdeling van westelijk Erets Jisraeel volgens de grenzen van 1949-1967 alsnog te accepteren. Maar evenmin doet de weigering van het joodse volk gedurende zijn eeuwenlange ballingschap om naar het Land Israël terug te keren afbreuk aan het joodse recht om deze optie in deze eeuw te realiseren, en wel op grond van het recht van de bedreigde. Sommigen zullen willen beweren dat een volk dat in een oorlog wordt verslagen, daarmee ook het recht op zijn land verliest, maar dit is uiteraard absurd. Zelfs de Duitsers, die in Europa een vernietigingsoorlog ontketenden, miljoenen mensen vermoordden en alom dood en verderf zaaiden, hebben daardoor niet hun recht op Duitsland verloren. Zelfs het joodse volk, dat het allermeeste onder hun terreur heeft geleden, heeft nooit geëist dat Duitsland als staat opgeheven en onder andere volken verdeeld zou worden. Een volk is een niet aan tijd gebonden eenheid; het kan gestraft worden, maar niet ontbonden. Hoeveel te meer geldt dit voor de Palestijnen, wier strijd in geen enkel opzicht met die van de nazi's kan worden vergeleken. (Iedere poging tot een dergelijke vergelijking bagatelliseert alleen maar de enormiteit van de nazi-gruwelen.) Samenvattend stellen wij dus: het recht op overleving van de bedreigde vormde de morele basis voor onze vestiging hier, met het doel een gedeelte van Erets Jisraeel voor onszelf in te nemen. De zionistische beweging heeft over het algemeen haar best gedaan het hieruit voor de lokale bevolking voortvloeiende leed te minimaliseren. Nederzettingen werden gesticht op braakliggende gronden, er werden geen bestaande dorpen verwoest, de meeste landontginningen kwamen alle inwoners ten goede, en wapens werden uitsluitend voor zelfverdedigingsdoeleinden gebruikt. Tot aan het begin van de Israëlische Onafhankelijkheidsoorlog bevond er zich geen enkele Arabische vluchteling in geheel Erets Jisraeel. Integendeel, de opkomst van het zionisme stimuleerde de migratie naar dit gebied. Maar geen van deze feiten en activiteiten vormen als zodanig een voldoende morele rechtsbasis. Ons morele recht berust op het feit dat zij die in acuut of potentieel levensgevaar verkeerden, geen keus hadden. Niet alleen in Europa, waar de grote brand tenslotte oplaaide, werd een holocaust voorspeld⁸. - de vlammen hadden ook in de Arabische landen kunnen oplaaien. De oprichting van de Staat Israël redde de joden in de Arabische wereld uit een benarde positie die geen enkel verband hield met het Arabisch-Israëlische conflict, maar wel met de bestaansonzekerheid van een vreemde minderheid levend onder de tirannie van dictatoriale militaire regimes (vergelijkbaar met, bijvoorbeeld, de situatie van de minderheden in het huidige Iran). Maar zoals gezegd, gelden deze aanspraken uitsluitend voor een gedeelte van het omstreden gebied. Zodra wij proberen onszelf een vaderland te scheppen door een ander volk van zijn vaderland te beroven, zal ons recht tot overleving tot stof vergaan. Dan helpen geen woorden meer, en spreekt alleen nog het geweld. En dan moeten wij ons ook niet verbazen wanneer zij die sterker zijn dan wij eveneens met de- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde taal antwoorden - waaronder sommigen die er tot nu toe het zwijgen toe hebben gedaan. Ik ben niet van plan hier in te gaan op de ingewikkelde kwestie van een definitie van de Arabische inwoners van dit land. Vandaag heten ze Palestijnen, en aan het begin van deze eeuw waren ze Palestijnen in spe, evenals de Syriërs, de Irakezen en andere Arabische bewoners van het Ottomaanse Rijk in die jaren potentiële Syriërs of Irakezen waren. Een poging de Palestijnen uitsluitend als Arabieren te definiëren, betekent dat ze de enige resterende Arabieren in de hedendaagse wereld zouden zijn. Iedere andere Arabier is immers in de eerste plaats Syriër, Irakees, Egyptenaar, Saoediër of wat dan ook, en daarna pas Arabier. Laten we ons dus niet met semantische spitsvondigheden bezighouden. De gehele wereld (waaronder onze meest toegewijde vrienden) heeft de Palestijnen als volk erkend. Iedere groep mensen heeft het recht zichzelf te definiëren zoals het haar goeddunkt. Deze zelfdefinitie is onafhankelijk van enige erkenning door wie dan ook, evenals ook wij het uitsluitende recht hebben te bepalen wie wij zijn. Het joodse volk heeft op grond van zijn historische ervaringen als een verstrooid levend volk de juiste definitie van nationaliteit gevonden. De doorslaggevende factor voor nationaliteit is het nationale bewustzijn. Joden die duizenden kilometers van elkaar verwijderd wonen, verschillende talen spreken, onder verschillende politieke systemen leven, hebben, zelfs wanneer ze van specifieke culturele en religieuze bronnen vervreemd zijn, het recht zichzelf joden te noemen uitsluitend op grond van hun joodse bewustzijn. Hoe zouden wij durven zeggen dat ons bewustzijn doorslaggevend is, maar niet dat van de Palestijnen, terwijl de laatste nog andere nationale factoren gemeen hebben, zoals een gemeenschappelijk geografisch gebied, een taal en een weliswaar korte, maar zeer intense geschiedenis? Maar de discussie hierover loopt langzamerhand ten einde. En ook de Palestijnen, die in hun handvest nog steeds beweren dat de joden geen volk, maar uitsluitend een godsdienst zijn, zullen moeten erkennen dat dit soort argumentatie een doodlopende weg is. Hoe eerder er een punt wordt gezet achter dit vruchteloze debat, hoe meer bloed en tranen ons bespaard zullen blijven. Maar hiermee betreden we al het terrein van de politieke discussie. De morele aspecten die wij hierboven hebben afgetast, kunnen als een nuttige leidraad dienen bij ons zoeken naar praktische oplossingen. De moraal is niet het enig zaligmakende antwoord op een probleem, maar wel een beslissend element van iedere duurzame oplossing. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Ned. vert. ‘Met het oog op de bossen’. In: A.B. Jehoshua, Drie dagen en een kind (vert. Maartje van Tijn. Amphora Books, Amstelveen 1982). 2. In wezen blijkt de discussie over het joodse recht op Erets Jisraeel ons al sinds de oudheid te achtervolgen. Ze bestond zowel in de bijbelse tijd (zie het verhaal over Jefta de Gileadiet in Richteren II) als gedurende de Tweede-Tempelperiode. 3. Overigens hangt het ervan af over welke grenzen, uit welke periode, we praten. Jordanië omvat een gebied van 90.000 km2, en de oppervlakte van het gebied ten westen van de Jordaan bedraagt 27.000 km2. Maar volgens de geldende opvattingen ten tijde van de Eerste Tempel, en zeker in de Tweede-Tempelperiode, besloeg oostelijk Erets Jisraeel een veel kleiner gebied, namelijk zo'n 40.000 km2. 4. Arieh Eliav is een voormalig leider van de socialistische Mapai-partij met een kleine aanhang in uiterst linkse ideologische kringen. Ze'ev Jabotinsky (1880-1940) was een militant zionist. Hij richtte onder meer de rechtse Revisionistische Partij op. Betar is de jeugdbeweging van de Revisionistische Partij. 5. Niettemin moeten we een onderscheid weten te maken tussen wet en moraal. Soms vallen ze samen en soms niet. Het rechtssysteem van de Sovjetunie is verre van moreel, en ditzelfde geldt voor tal van andere landen. Ook de nazi's hadden een rechtssysteem. Het internationale recht kent geen bindende regels ten aanzien van historisch recht; hoogstens zijn er enkele inleidende pogingen gedaan om het probleem te verhelderen. Een hiervan is Historic Titles in International Law ('s-Gravenhage 1965), door prof. Yehuda Blum, dat zich evenwel niet met het onderhavige probleem bezighoudt. 6. Mosje Sjarett (1894-1965) was zionistisch leider en socialistisch politicus. Hij was onder meer minister van Buitenlandse Zaken en minister-president. 7. Nog een bewijs voor deze pijnlijke constatering vormt het recente boek Kesjer ha-Hasjmada, door Eliahoe Ben-Elissar. Zie ook Britain and the Jews of Europe 1939-1945, door Bernard Wasserstein (Clarendon Press, Oxford 1979), en The Terrible Secret door Walter Laqueur (Weidenfeld & Nicolson, Londen 1980); Ned. vert.: Het gruwelijke geheim (Sijthoff). 8. ‘Als jullie de gola niet liquideren, zal de gola jullie liquideren,’ schreef Jabotinsky omstreeks 1920; ook in sommige van Uri Zvi Greenbergs prachtige gedichten uit die jaren wordt de holocaust op scherp intuïtieve wijze voorzien. (Gola = diaspora.) {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Landschap, rook en brandnetels Giora Leshem * (Vertaling Shulamith Bamberger) Wat zijn de kenmerken van de Hebreeuwse poëzie van de afgelopen vier decennia? Hoe verhoudt deze poëzie zich tot de oude bijbelse poëzie of tot de Hebreeuwse poëzie van de Gouden Eeuw in Spanje? Een ding moet hierover gezegd worden: al is het Hebreeuws als spreektaal honderden jaren in slaap geweest, het heeft zich voor vergaande veranderingen weten te behoeden. Een hedendaagse lezer van de bijbel of van de middeleeuwse Hebreeuwse poëzie kun je niet vergelijken met iemand die Chaucer leest, want hij kan het gedicht ook zonder speciale taalkundige kennis moeiteloos volgen. Een andere vraag die gesteld moet worden, een vraag die ondenkbaar zou zijn bij een literatuur die een natuurlijke historische en taalkundige continuïteit kent, luidt: Wat zijn de universele grondervaringen die de hedendaagse Hebreeuwse poëzie voeden? Rusten die in het joodse verleden, of zijn het nieuwe, jonge ervaringen die uit de nieuwe Israëlische werkelijkheid voortkomen? Het begin ligt ergens midden in de jaren veertig. Op het hoogtepunt van de strijd voor onafhankelijkheid en naarmate de nationale, territoriale aspiraties gestalte kregen, begon de Israëlische werkelijkheid, met zijn landschappen en geschiedenis, een centrale plaats in te nemen in de poëzie van Haim Guri, Yehuda Amichai en Amir Gilboa. Met het afnemen van de invloed van de dichters Alterman en Shlonski, die in de jaren dertig en begin jaren veertig de absolute poëtische hegemonie genoten, begon de joodse poëzie zich los te maken van het symbolisme van de Russische en Franse poëzie, en kwam in de jaren vijftig en zestig sterk onder invloed van het imagisme van de Duitse en Engelse poëzie. Met de regels ‘Kijk, hier liggen onze lijken in een lange, lange rij./ Onze gezichten zijn veranderd. De dood kijkt uit onze ogen. We ademen niet./ Het laatste licht gaat uit en de avond daalt neer op de bergen’ van Haim Guri (uit: Vuurbloemen, 1949) werden de intonatie en de onderwerpkeuze vastgesteld, die tot halverwege de jaren vijftig als leidraad golden. De drukkende herinneringen aan {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} de holocaust enerzijds, en de ervaringen van de Onafhankelijkheidsoorlog, samen met een sterker wordend besef van het Israëlische landschap anderzijds, werden een belangrijk thema in de poëzie van Amichai en Gilboa. Zo ook het verdriet van het individu. In die jaren zag de Israëlische poëzie zich geconfronteerd met een nogal complexe werkelijkheid. Het waren de eerste jaren van de staat. De Onafhankelijkheidsoorlog was nog maar net over of er kwamen (1949-1951) de grote immigratiegolven van vluchtelingen uit Europa, Azië en Afrika. De idealen van de pioniers, die tot dan toe aan de samenleving en aan de poëzie ten grondslag hadden gelegen, leden zwaar onder de ideële chaos in een land dat ineens een immigratieland geworden was. Het belang van het individu, van de persoonlijke bijdrage aan de samenleving en het volk, ging verloren in een amorfe maatschappelijke werkelijkheid, waar pioniers en vrijwilligers niet langer de hoofdrol speelden. Er ontstond een nieuw ik, tegelijk Israëlisch en universeel, dat zich begon af te tekenen in de poëzie van de groep ‘Likrat’ - de hoofdstroming in de poëzie van de jaren vijftig - en van anderen. Het werd een zeer persoonlijke poëzie, een poëzie die zich bezig hield met het individu en niet met het collectief, de poëzie van dichters zoals David Avidan, Nathan Zach, Moshe Dor, Aryeh Sivan, Israel Pinkas, Moshe Ben-Shaul en Ben-Zion Tomer. Dezen vormden geen eenheid, noch wat thematiek noch wat stijl betreft, en de tegenstellingen illustreren hoe groot de spanning was, en hoe inconsequent de poëtische visie van die jaren: enerzijds de kosmopolitische opvattingen van Zach, die geen bepaalde plaats of maatschappelijke visie voor ogen had, en anderzijds de traumatische breuk tussen het joods-zijn en het Israëlischzijn zoals die in de poëzie van Tomer weerspiegeld wordt. Met de ontwikkeling van de nieuwe, anti-symbolistische poëzie - zoals die in scherpe bewoordingen door Zach eind jaren zestig naar voren gebracht werd in zijn felle kritiek op Shlonski en Alterman - ontstond er een nogal unanieme poëtische opvatting, die in feite tot de dag van vandaag geldt, met als middelpunt het lyrische gedicht dat een kleinere werkelijkheid behelst. Deze poëzie roept om concretisering van de werkelijkheid, beperking van de poëtische analogie, een dialoog met biografische en historische feitelijkheden, dynamische en veranderlijke poëtische vormen, ironie, binnenrijm en niet-mechanisch ritme, het overvloeien van de zin in de volgende regel als retorisch middel. Hiermee werd ook het groene licht gegeven voor prozaïsche taal, zoals duidelijk te zien is in de gedichten {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} van Avidan. Samen met de neiging om universele thema's te gebruiken, bleef ook het plaatselijk landschap en de sterke band met de historische taal een belangrijke rol spelen. De geschiedenis van de Israëlische poëzie vanaf de jaren vijftig verschilt niet van die van andere poëzieën. Zodra de revolutionaire golf van taal- en literatuurvernieuwing afnam, en het geestelijke klimaat ‘normaler’ werd, begonnen de bekende dialectische principes zich voor te doen: een bekende, geïnstitutionaliseerde opvatting maakt plaats voor de volgende opvatting. Zo maakte de generatie van Alterman plaats voor die van Zach, die op zijn beurt plaats maakte voor de dichters van de jaren zeventig, de generatie van Asher Reich, Yair Hurvitz, Yona Wallach en Meir Wieseltier. Interessant is dat de laatste stroming de vorige niet verving, maar een vervólg was op de generatie van Zach. Een overzicht en een anthologie kunnen uiteraard niet alle dichters, noch alle gedichten of poëtische verschijnselen recht doen. Zelfs een diepgaand historisch onderzoek kan dat niet met een poëzie die zo veelzijdig is als de Israëlische poëzie van de afgelopen veertig jaar. Maar ook een kleine bloemlezing, die de lezer met nieuwe, onbekende geuren laat kennismaken, kan bijdragen tot het leesgenot van de Nederlandse poëzielezer - vooral wanneer deze bedenkt dat de oorsprong van de Hebreeuwse poëzie in de bijbel ligt, en het heden in een jong land dat veel veranderingen en omwentelingen ondergaat, en dat zijn oud-nieuwe weg probeert te vinden in een complexe moderne werkelijkheid. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthologie {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vriend Saïd Effendi * Jacob Israël de Haan Mijn vriend Saïd Effendi is de Arabische adviseur van de gouverneur van Hebron. Vroeger is hij officier geweest in dienst van de Emir Feisul te Amman aan de overkant van de Jordaan. Dat is het oude Rabbat Ammon, de hoofdstad van de Ammonieten. Verwoest en later herbouwd heette het Philadelphia, een van de Decapolissteden. Ik hoop er nog wel eens heen te gaan met Saïd Effendi samen. Hij is nu teruggekomen naar deze kant van de Jordaan. Want de familiebezittingen liggen daar, tussen het dorp Tur op de Olijfberg en Jericho. Wij zijn goede vrinden geworden rondom de petroleumblikken met gloeiende houtskolen in het onvolprezen hotel: ‘De eik van Abraham’ te Hebron. En vele kopjes koffie. Hij is een zwaarmoedige, maar toch sterke kerel, Saïd. Voortreffelijk in zijn werk en onbegrensd vertrouwd. Aan de overkant van de Jordaan, ook te Ammon, wonen de Kaukasische Circassiërs. Zij hebben zich in die streken gevestigd sinds Rusland in 1864 de Kaukasus veroverde. In het begin hebben zij voortdurend stoute gevechten geleverd met de omwonende Arabieren. Nu is het vrede. Zij spreken Circassisch. Zijn mohammedanen, maar ietwat meer Europees. De vrouwen verhullen zich niet. En ze verbergen zich ook niet voor de gasten van de man. Saïd Effendi is getrouwd met een Circassische vrouw. Zij hebben drie kinderen gehad, drie jongens. Twee gestorven. ‘Min Allah,’ berust Saïd Effendi. Het oudste jongetje leeft nog. Hij is zes jaar. En hij heet Daoud. Daarom heet Saïd Effendi ook Aboe Daoud. Zal ik hem niet eens komen bezoeken in het dorp Tur, dat op de Olijfberg ligt? Goed, laten wij zeggen, zondag, wanneer het mooi weer {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Met een van de wagentjes, die Adil Effendi met zijn broers exploiteert. 2 Het is mooi weer. Men moest hier eigenlijk niet spreken van de winter, maar van de regentijd. Welk een afwisseling! Wrede dagen, woedend van regen en wind. Zoals wij die te Hebron hebben gekend. Er is in een korte tijd een geweldige hoeveelheid regen gevallen. Men zegt driekwart van de gemiddelde jaarlijkse regenval. Ik ben bevriend met een regenbak, waarin binnen een week of drie, een meter of drie water is komen te staan. Als nu de late regen ook maar komt, zo tegen maart, april, dan krijgen we hier een goed gewassenjaar. Misschien dalen dan de prijzen. Maar tussen de regendagen, o, de zalige winterlentedagen. Een hemel ongebroken als in de zomer. Maar dunner blauw. Een kussende, zoele wind. En de zonneschijn. Een winter vol zon. En welk een mateloos mooie morgen. Adil geeft het wagentje, nummer 18. Dat moet gij later ook nemen. Het is een net wagentje. Het staat bij de Jaffapoort, en rijdt met twee driftige Arabische paardjes. De koetsier is in Mekka geweest. Hij zou dus een groene doek mogen dragen rondom zijn fez, die wij tarboes noemen. Maar dit doet hij niet. Hij zal het later doen, wanneer hij ouder is geworden. 't Zou nu nog niet passen. Omdat hij in Mekka is geweest, zegt zelfs de oneerbiedige Adil Hadj tegen hem. En Machmoed, het staljongetje, eerbiedigt hem zeer. Natuurlijk eerbiedigt Machmoed de chawadja ook. Want die geeft baksjisj en is een chawadja. ‘Een mooi wagentje, hè Machmoed?’ ‘Maäloem,’ zegt Machmoed, ‘ik twijfel, of er een mooier wagentje is in geheel Kuds.’ En wij rijden. Door de buitenstadswegen. En dan over de landwegen naar de Olijfberg heen. Overal wordt gewerkt aan het land. Winterkoren wordt gezaaid op ieder bouwbaar plekje grond. O, de vertedering van de zachte dagen. En de adem van het bruine, opengebroken land. Tegen een heuvelhelling aan ligt het wijde kerkhof met de Engelse gesneuvelden. Het huis van de Groot-Mufti. En de uitzichten over heel de stad van Jeruzalem. De oude stad binnen de Muur, nog gaaf bewaard aan deze oostzijde. En de voorsteden wijd uitgeblokt. En dan ineens niets meer. Ver, ver, de heuvelen. Maar {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} geen andere huizen, steden en dorpen. Zoals rondom Amsterdam, dat ook een mooie stad is. 3 Langs het Engelse hoofdkwartier. O.E.T.A. noemen wij dat hier. En het Arabische dorp Tur. Saïd Effendi. Hartelijk welkom. O, zij zijn al wat moderner mohammedanen. Daarom word ik ook voorgesteld aan zijn zuster. Zij draagt toch nog de dracht van aanzienlijke Arabische dorpsdames. En een kostbaar bontgeborduurd borststuk. Ook het Circassische moedertje. Zij is een klein, blond vrouwtje. Heel weinig naast de grote, donkere Saïd. Ze verwachten weder een kindje. Saïd heeft het mij al verteld. Och, mocht het ditmaal een meisje zijn. En mocht het leven! Maar wat zal men er aan doen. 't Is alles min Allah. Ook het jongetje Daoud. Een heel mooi Arabisch-Circassisch jongetje. Het blonde gezichtje van de moeder. En de donkere, sterke ogen van de vader. Hij spreekt Circassisch met de moeder. En Arabisch met de vader en de andere familieleden. Natuurlijk vindt hij dat heel gewoon. Hij heeft de twee talen even vlug geleerd als andere kinderen hun ene taal leren. O, hij is helemaal niet bang voor de vreemde chawadja. Trouwens, de chawadja heeft koekjes en bonbons meegebracht. Een tafeltje bij het raam met het mooie uitzicht op Jeruzalem. En dan koffie, koekjes en bonbons. Waarom zou de kleine Daoud de chawadja vrezen? Hij heeft een stemmetje als muziek. En hij zegt woordjes als bloemen. Hij lacht met witte tandjes achter rode lipjes. Mag Daoud nog een koekje? Hier in het dorp draagt hij een Arabisch japonnetje met een heel klein pittig fezje. Maar als hij naar Jeruzalem gaat, dat daar beneden ligt en eigenlijk El Kuds heet, dan heeft hij een grijs Europees pakje aan, en een bruin mutsje op. 4 Maar toch, Saïd Effendi heeft mij heel lief ontvangen. Ik heb het huis gezien. En genoten van het uitzicht over de stad vlakbij. Er is iets, dat Saïd Effendi hindert. Ik zie het. Natuurlijk komt het niet te pas hem zonder meer daarnaar te vragen. Maar het is niet on- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} gepast, wanneer ik hem de gelegenheid geef, het mij te zeggen. Ik vraag en zeg dus héél voorzichtig. En hij antwoordt: Ja, hij heeft een droeve zaak. De jongste broeder van zijn moeder is voor enige dagen doodgeschoten in een twist aan de overzijde van de Jordaan. In het gebied van de Emir Feisul. Toen Saïd uit Hebron thuis is gekomen, heeft hij het gehoord. Gisteren is het lijk overgebracht. En vandaag is er een familievergadering in een dorp dichtbij, wat te doen. Want men kan deze moord niet zomaar ongewroken laten. Saïd is donker, woedend. Niet, omdat hij de dode oom zo liefhad. Maar omdat een zeer ernstige belediging de hele familie is aangedaan. Men kan het niet ongewroken laten. Maar aan de andere kant is zo een geval in de familie zeer lastig. Vooral omdat de familie van de moordenaar een zeer machtige familie is. Hij vraagt het mij dringend: ‘Zal ik hem in alle vriendschap vergeven, wanneer hij nu naar de familieraad rijdt? Zal ik niet boos zijn? Hij moet. Het is de laatste dag van zijn verlof. En hij moet weer te paard naar Hebron.’ Hij rijdt weg. In een duistere woede. Op wie is hij woedend? Op de oom of op de moordenaar? 5 Zijn jongste broer, die Chalil heet, zal met mij naar de hoge uitzichttoren gaan, naast de Russische kerk. Overal rondom Jeruzalem ziet men de hoge, spitse toren, met die vier opengebouwde rondgangen. Chalil weet alles. Meer dan tweehonderd traptreden van een ijzeren brandladdertrap. Maar dan het uitzicht, eindeloos door de helle dag. Beneden het Kidrondal. En Jeruzalem dichtbij. De tempelberg, die de Arabieren noemen Haram Esch-Scherif, dat is: het Grote Heiligdom. De Omarmoskee met de zware grijze koepel en de moskee Aksa. Heel ver in de Jaffa-buitenstad de witte Russenkerk. En de koepel van de Abessinische kerk vlak bij 't meisjesweeshuis. Anderzijds de Dode Zee, een uur of vijf, zes weg. Maar lijkt werpelings dichtbij. De weg naar Jericho. De kleine Chalil weet alles. Hij spreek wat Engels. Maar ook de kleine Chalil is niet rustig: ‘Mijn Heer,’ zegt Chalil, die trouwens al veertien jaar is, ‘wanneer gij alles hebt gezien, zouden wij naar beneden kunnen gaan. En ik zou ook kunnen gaan, waar mijn broer Saïd is gegaan, want mijn oom is vermoord.’ Ach, waarom zou ik de kleine Chalil afhouden van wat naar {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} bloed ruikt! Wij dalen weer draaiend: ‘Over de tweehonderd treden,’ zegt de kleine Chalil, ‘ik ga te paard. De gehele familie zal gekomen zijn.’ 6 Wij rijden terug, in het mooie wagentje, dat nummer 18 heeft. Want Saïd Effendi wil niet, dat het mooie Arabisch-Circassische jongetje thuis is, wanneer hij weer naar Hebron gaat voor lange tijd. Het jongetje en zijn tante gaan dus mee naar Jeruzalem. En ik denk, dat ik het mooie jongetje zal laten fotograferen, een verrassing voor Saïd. De zalige dag. En het heerlijke landschap. Het kleine jongetje praat onverdroten. Als vogels en bloemen. Is het Arabisch? Is het Circassisch? Nee, nee, het is Arabisch. O, ik schiet al aardig op. Hij lacht. Hij ziet iets, dat heel lief is. En hij is heel blij in 't mooie wagentje. De fotograaf. Hij prijst zichzelf. Hij heeft lang in Duitsland gewerkt. Nee, hij heeft de keizer nooit gefotografeerd. Maar hij heeft wel eens een negatief van de keizer ontwikkeld. Hij weet dus alles van de Duitse politiek. ‘Mijnheer,’ zegt hij, ‘gelooft u mij, ik weet het, men doet die man onrecht.’ Maar wat een onmogelijk jongetje is dit! Een joods jongetje! Nee. Circassisch-Arabisch. Juist, mijnheer, dat dacht ik wel. Wat kijkt dat kind ernstig. Een kind moet vrolijk zijn, niet waar? Altijd vrolijk. Het jongetje Daoud is niet bang. Het kijkt maar heel wonderlijk naar die rare, drukke man, die hem plooit en vouwt. Die fluit, danst en zingt. En het Arabisch-Circassisch jongetje Daoud wil niet lachen. In 's hemelsnaam. Morgen kan ik de platen komen zien. Wat een onmogelijk strak jongetje. En de volgende dag. Nog zaliger weer. 's Middags langs de Jaffaweg naar de fotograaf. En ik ontmoet mijn vriend, de stadsaanplakker en omroeper R. Leizer Schwartz. Heden heeft hij mij aangeplakt, voor een lezing, vanuit een grote hengselmand. En heel waardig overhandigt hij mij een van de biljetten. Zó geeft men een doodvonnis. En de fotograaf: ‘Mijnheer, de foto is prachtig, ik ken mijn vak. Maar wat een onmogelijk kind is dit.’ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Simon Knepper Veeklacht Onweerstaanbaar is de charme van het paard; Niet alleen de slanke benen zijn vermaard, Ook de zachtheid en souplesse van de staart, Moeiteloos verstelbaar in diverse standen, Deed al menig hart in dweperij ontbranden. Volgens velen is het dan ook geen manier, Dat zo'n uitgelezen pronkstuk van een dier Zich behelpen moet met zulke paardetanden. Afgelast ollekebolleke Pech voor de liefhebber Ludwig von Wittgenstein Kan bij het vuil Wegens overcompleet. Uit zijn tractaten blijkt Ontegenzeggelijk Dat hij gewoon Ludwig Wittgenstein heet. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Berceuse presque serieuse Daar midden in het veenmoeras, Daar stond een schaapje klein. Het was gewond en blaatte zacht: Zijn pootjes deden pijn. De stormwind gierde langs het riet En rukte aan de bomen; Het bange schaapje zocht vergeefs Een veilig onderkomen. Arm schepseltje, waar moet je heen? Zo aanstonds valt de nacht. Raap liever al je moed bijeen En bel de wegenwacht. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een keukenprinses Dat uw speelse knoflooktenen Uw verschijning smaak verlenen Acht ik evident; Tot uw minnaar uitverkoren Gun ik zelfs uw bloemkooloren Graag een compliment. Wat mij echter in de pozen Tussen maal en minnekozen Nogal eens bezwaart, Is de veelheid van kwetsuren Die mij toevalt door het schuren Van uw krentenbaard. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer Donselaer zoekt een vrouw Charlotte Mutsaers {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijnheer Donselaer zoekt een vrouw 11 vlakbij blackpool in de buurt heeft dons zich een kasteel gehuurd dons volstrekt niet van de doven komt uit zijn hemelbed gestoven ‘o kom bij mij en be my love mijn levenis zo grauw en dof!’ hoewel ze leek op vlees en bloed vervluchtigt ze van kop tot voet nauwelijks slaapt hij goed en wel of vrouwe slotgeest luidt de bel een kop zo wit als marmersteen kijkt dwars door zijn pyama heen het witte spook zweeft in zijn koets maar bakt hem daar een damespoets dons trekt zijn viertal brauwenop brengt elke vrouw opnieuw een strop? {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijnheer Donselaer zoekt een vrouw 12 dons werd op een bloem verliefd en doet alles wat haar blieft dan schrijft hij in een lange brief: al jouw blaadjes heb ik lief drukt hij een kusje op haar hart dan jammert ze: ik raak verward! eindelijk wordt dons het moe: hij brengt haar naar de hortus toe eerst geeft hij haar een nieuwe vaas maar die weigert ze helaas zij evenwel schrijft nimmer terug en ligt zomaar op haar rug... ook met de gieter wil ze niet zij is een bron van veel verdriet dit was geen bloeiend einde, doch zijn vier brauwen groeien nog {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Triolet drs. P {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NA LANGE NACHT DE NOORDERZON NU ADDERSNEL EN PIJNLOOS GAAN ALS IK DIE KANS BENUTTEN KON NA LANGE NACHT DE NOORDERZON NOG EVEN NANACHT AAN DE BRON NOG EVEN NIET 'N NIET-BESTAAN NA LANGE NACHT DE NOORDERZON NU ADDERSNEL EN PIJNLOOS GAAN {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de cyclus ‘Saskia’ Alexander Pola De dokter liet mij laatst een röntgenfoto zien. ‘Dit is uw hart,’ zei hij, ‘hoe komt u aan die wonden? Ik heb in mijn praktijk nog nooit zo'n hart gevonden Dat ook nog functioneerde bovendien... Uw hart lijkt wel een Emmenthaler kaas! Ja, die vertoont zelfs minder gaten! Ik raad u aan een transplantatie toe te laten. Zó verder leven zal niet gaan, helaas.’ ‘Ik weet het, dokter,’ zei ik, ‘ik bloed dood, maar houd van haar die mij zo diep verwondde En ruil dit hart niet voor het meest gezonde Zolang nog elke wond mijn liefde staag vergroot.’ (De dokter, die dit vers las, zei: ‘Uw kwaal is: Een duidelijke invloed van Vasalis.’) * * * Ik heb jou heel mijn hart gegeven, Maar 't maakte mij niet harteloos. Ik heb jou al mijn liefde gegeven En 't maakte mij niet liefdeloos. Ik heb jou al mijn hulp gegeven En 't maakte mij niet hulpeloos. Maar dat ik jou niet mijn hoop kon geven, Dat maakt mij hopeloos hopeloos. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Het mollenfeest Anthonis de Roovere (Vertaling Peter Burger) Hoort, beste mensen, hoort mij aan, 't Zij arm of rijk, van elke stand: U bent gehouden heen te gaan, U allen, naar een ander land. De Hoogste Heer stuurt Zijn gezant: Maak voort, want om u op te drijven Draagt hij de prikkel in zijn hand. Hier mag u nu niet langer blijven. Uiteindelijk wordt u allemaal In 't Mollenrijk onthaald als gast. En geen gezeur, gemor, gedraal, Al bent u niet zo enthousiast: De bode komt, uw eind staat vast. Hoe jong, hoe mooi, hoe sterk of wijs, Zodra de Hoogste dat gelast Gaat u naar Mollegem op reis. Ja, arm en rijk trekt weg wanneer De Schepper van dat blinde dier, De Mollenvorst, de Hoogste Heer, Hen roepen laat door Zijn koerier, Genood bij 't onderaards vertier Als gasten op het Mollenfeest. Elk krijgt zijn loon, zo leert u hier, Als 't vlees zal scheiden van de geest. De Paus moet met zijn kardinalen Vertrekken uit het Vaticaan Om naar de mollen af te dalen. Diaken, priester, Franciscaan, Pastoor, kanunnik, kapelaan: Ook u zult spoedig emigreren. Kom, missionarissen, treedt aan, U kunt de mollen gaan bekeren! Van der mollenfeeste Hoort, ghy goede heden al ghemeyne, Edele, onedele, aerme ende rijcke, Ghy zijt ontboden, groot ende cleyne, Te trecken in een ander wijcke. Hy is uutghesonden met zijnder pijcke Des opperste Prinche messagier! Maeckt u ghereedt, alle ghelijcke, Ghy en muecht niet langher blijven hier. Al in dat lantschap van den mollen Moetty trecken, sonder waen; Al wildy daer teghen stryen of grollen, Ten mach u helpen niet een spaen. Als de bode coempt, 't is ghedaen, Hoe jonc, hoe schoone, hoe vroom, hoe wijs, Als d' Opperste ghebiedt, soe moet ghy gaen Trecken in 't landt van Mollengijs. Der mollen Heere, d' opperste prins, Die de mol schiep, de blinde beeste, Heeft ontboden haer en gins Onder 't volck, minste ende meeste, Dat sy commen ter mollen feeste, Daer sy hof houden onder d' eerde. Als dlichaem sal scheeden van den gheeste Sal men elck dienen nae zijn weerde. De Paus ende zijn Cardinalen Moeten alle tdeser feesten sijn, Legaten, Bisschoppen, Dekens, Officialen, Prochiepape, Predicare, Jacopijn, Freermineuren, Vrouwenbruers, ende Augustijn, Priesters, Clercken ende Meesters wijs, Dese moeten alle binnen corten termijn Trecken ter feesten te Mollengijs. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Benedictijnen, heremieten, Verlaat uw kluis of uw abdij; Maakt voort, Karthuizers, Karmelieten; Begijntjes, nonnen, kom erbij! Wie een habijt draagt of een pij: Met al wie vroom en deugdzaam leven Bent u te gast op de partij Die door de mollen wordt gegeven. Koningen, prinsen, edellieden, Baronnen, ridders, hoge heren Die over land en volk gebieden: Wilt u toch tot de deugd bekeren En goed de route bestuderen Om naar het Mollenrijk te reizen; En mogen zij die daar regeren U er de hoogste eer bewijzen. U wordt gedagvaard, magistraten, Ministers, rechters en griffiers, Burgemeesters en advokaten, Tolwachters, klerken en cipiers. Poortwachters, koks en kameniers: Het hof verhuist naar 't Mollenrijk. 't Zij bankbedienden of bankiers, Daarginds is ieder mens gelijk. De burgerij die grote macht heeft Het weversgilde, welgedaan, En wie van woeker en van pacht leeft: Al heeft u geld in koffers staan, En schuren vol met hooi en graan, En kisten handelswaar en laken: Ook u zult naar de mollen gaan En hier uw nering moeten staken. Saertroosen, Monnicken, Regulieren, Bogaerden, Lollaerden, ende Cluysenaren, Fratres, wilt u ghereeden schiere! Nonnen, Baghijnen, wilt mede varen! Clopsusters, Susters Bedelaren, Ende alle die leven nae den gheeste, Maeckt u bereedt, sonder sparen: Ghy moet al trecken ter mollen feeste. Keyzers, Coninghen, Hertoghen, Graven, Baenrotsen, Ridders, ende Jonckheeren, Ende voort alle rijcke van haven, Wilt u t' allen duechden keeren; Want den wech die moetty leeren Ter feesten te commene te Mollengijs: Maeckt u ghereet, dat ghy met eeren Daer muecht ontfanghen lof ende prijs. Cancelliers, Bailious, ende Souvereyns, Schouthetens, Amptenaers, ende Dienaren, Schepenen, Meyers, ende Castelleyns, Ontfanghers, Rentmeesters, ende Wisselaren, Hoofmeesters, die de salen bewaren, Portiers, Cocx (smaekt wel den keeste!) Ende die edele Zeeman moet varen Met zijnen schepe ter mollen feeste. Ghy machtige Poorters ende Bourgeoys, Ghy rijcke Pachters ende Rentieren; Al zijn u solders vol corens, vol hoys, U kisten vol ghelts ende u fortchieren, Ghy rijcke Cooplieden ende Drapenieren, Al zijn u kusten vol meerssen, vol wollen, Ghy sult oock moeten trecken logieren In dat landtschap van den mollen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontboden door de Mollenkoning, Zijn alle ambachtslui present; Ook zij verlaten werk en woning Wanneer Hij hen Zijn bode zendt. Bespreek dus snel een logement - Let op, dit raad ik u met klem - Want, kort maar krachtig, elk moment Wacht u de reis naar Mollegem. En ook de brassers zijn ontboden, Die goedgekleed uit drinken gaan, In korte mantels, naar de mode, En schoenen met een punt eraan. De messentrekkers raad ik aan Om al hun wapens thuis te laten: Komt eens Gods bode voor u staan Dan mag een dolk u toch niet baten. De dames die zo mooi gekleed zijn, U, jongedames, edelvrouwen... Zou zonder u een feest compleet zijn? Maar lange slepen, als van pauwen, Coiffures, robes, bonte mouwen, Behoeft u niet als 't feest begint. De mollen zal dat niet berouwen, Want die zijn immers stekeblind. De meisjes willen liedjes horen: Met carnaval is het hun tijd. (Vooral is 't zijn hobo d'amore, Waarmee de speelman hen verblijdt.) Hun jeugd en vrolijkheid ten spijt Zijn zij te lang reeds hier geweest. Zij worden wel ten dans geleid, Maar ach, 't is op het Mollenfeest. De Coninck der mollen heeft doen ontbieden Met zijnen bode, stijf ende sterck, Al t'eenemale de Ambachtslieden, Dat sy oock moeten laten dwerck. Dus rade ick elcken, dat hy neme merck Om goede herberghe ende logijs; Want, claer gheseyt, ghy moet in 't perck Ten feesten commen van Mollengijs. Der mollen Coninck heeft doen vermanen Alle jonghe ghesellen fijn, Met corte keerels, met langhen palanen, Aen haer schoen ende aen haer pattijn, Voort alle stortstekers, wie sy zijn, Legt af u sweerden, u walsche dollen, Want ghy moet, eer lanck termijn, Trecken in 't landschap van den mollen. Selden is volmaect de feeste Daer vrouwen ghebreken ofte jonckvrouwen: Dies zijn ze ontboden, minste ende meeste, Ter mollen feeste in goeder trouwen; Langhe sleypsteerten ofte bonte mouwen Noch tuyten en dorven sy hebben twint: De mollen die daer haer feeste houwen, Sy en souden 't niet sien: sy zijn al blindt. Dese meyskens zijn oock alle ghedaecht, Die te vastenavonde pijpers hueren, Eest dienstbode, voestre oft maecht, Die haer voeten te dansene rueren; Dese moeten wech, in corter uren, Hoe jonck sy zijn, hoe blijde van gheeste; Dit danssen, dit reyen mach hier niet dueren: Sy moeten gaen danssen ter mollen feeste. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Kees Stip Het CDA ‘De feestneus neer! De bijbel opgeslagen, en bidden voor het volksdeel in verval dat op god Momus' kanonieke knal een dansje met de duivel durft te wagen.’ En tegelijk loopt men zich overal beneden de rivieren af te vragen of de Moerdijkbrug het geweld kan dragen van 't evangelische bazuingeschal. Toen bliezen daar wat schrieler maar heel schel de coalitionistische klaroenen om onverzoenlijkheden te verzoenen in 't Christen Democratische Appel, waarin nu ter verdubbeling der kansen de handen bidden en de benen dansen. De PvdA Wie heeft er nog het morgenrood zien gloren voorbij de kim van een geknecht bestaan toen nog de hoop niet was teloorgegaan? Wij zijn precies een eeuw te laat geboren. Twaalfurenarbeidsdagen met daaraan verdriet verbonden in geen drank te smoren - dat mag tot de geschiedenis behoren, ach vader niet nog meer moet er gedaan. Mijn morgenrood tot avondrood verkleurd mompel ik woorden in de geest van Gorter, de allereerste arbeidstijdverkorter, en met de bijstand die ik heb gebeurd stort ik, o arbeiders, mij in mijn zee van vrije tijd tot aan mijn aow. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De zondagen Er hielp geen lieve moeder aan, ze moesten op zondag naar de dienst of naar de mis. Rook dominees gedreig al niet zo fris, de roomsen kon je wierook horen hoesten. En kon je nu maar zeggen: goedsdienst is een middel tot kalmering van de woesten. Niks hoor, hun vurig zwaard mocht niet verroesten en wees de weg naar jouw verdoemenis. Maar ik, een goddeloze kleine vent, liep lekker met mijn kleverige cent naar Benjamin Rabinowitz, de oude die zaterdag al zondag had gehouden omdat de man een zoon was van het soort dat vrijdag Jezus Christus had vermoord. De preek Zaterdagavond in de pastorie. De leeslamp bijt een kegel uit de nacht. Hier wordt weer eens het resultaat verwacht van sterke koffie en theologie. ‘Had ik,’ zo heeft hij menigmaal gedacht, ‘maar wiskunde gekozen of chemie. Daarbij is 1 + 2 tenminste 3. Bij de drieëenheid is dat niet van kracht.’ Met schrijven, schrappen, schrijven, schrappen, schrijven moet er tenslotte toch iets overblijven waarmee hij, als hij in zijn kerkje staat, als daar vannacht de bliksem niet in slaat, met luider stemme, of het stond gedrukt, uitleggen mag wat God niet is gelukt. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 28 augustus 19.. * Trijntje Torrebak Uit 't kerkje, twintig pas van hier, tot ver in d'omtrek, klinkt getier waardoor het schuim waait van mijn bier. Een paap balkt luid en toegewijd het meest uitzinnige lawijt waartoe zijn slag is opgeleid. De wind voert 's mans misbaar met loom gedruis gestaag langs struik en boom. 't Is wel niet mooi, maar ijslijk vroom. De dienaar Gods kent rust noch duur. Hij tiert maar voort van uur tot uur. Ook ik raak allengs overstuur. 'k Ben heus de Kerk niet ongezind - ik ben en blijf een Hollands kind. Maar deze dove slaat mij blind. Gij protestant, of katholiek, verlangt gij mooie kerkmuziek, betrek die dan niet van de Griek. Mytilene, 28 augu ** {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekeningen De weg naar Jeruzalem (olieverf en pastel) Reineke Hollander * {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriendschap S.Y. Agnon * (Vertaling Shulamith Bamberger) Mijn vrouw was terug van weggeweest en ik was zeer verheugd. Maar mijn vreugde werd vertroebeld door een wolkje ergernis, want misschien zouden de buren langskomen en mij storen. Ik zei tegen mijn vrouw: laten we bij meneer zus of mevrouw zo langsgaan, want als zij bij ons komen, zijn we hen niet gauw kwijt, maar als wij bij hen op bezoek gaan, kunnen we weggaan wanneer we willen en dan zijn we meteen van ze af. We gingen gauw bij mevrouw Klingel op bezoek. Omdat mevrouw Klingel vaak bij ons over de vloer kwam, gingen we eerst bij haar langs. Mevrouw Klingel was een beroemde vrouw en ze was voor de oorlog hoofd van een school geweest. Toen de wereldorde ontwricht raakte, viel zij van haar voetstuk en werd een gewone lerares. Maar ze deed nog steeds bijzonder gewichtig en sprak tot de mensen op neerbuigende toon. Ze zocht het gezelschap van mensen die naam hadden gemaakt, en kwam bij hen vaak over de vloer. Mijn vrouw had haar leren kennen toen ze nog schoolhoofd was, en daarom was ze aan mijn vrouw gehecht, zoals zij aan iedereen gehecht was die haar in haar glorietijd gekend had. Ze gedroeg zich uiterst vriendelijk jegens mijn vrouw en noemde haar zelfs bij haar voornaam. Ook ik had mevrouw Klingel in haar glorietijd gekend, maar ik betwijfel of ik ooit met haar gesproken had. Voor de oorlog, toen de mensen elkaar nog niet zo hatelijk bejegenden, kon een mens een ander als een vriend zien, ook al spraken ze niet met elkaar. Mevrouw Klingel lag op haar bed. Iets van haar af zaten op een fluwelen bank drie van haar vriendinnen die ik niet kende. Toen ik {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} binnenkwam, groette ik alle drie maar ik zei mijn naam niet en ik gaf mezelf de moeite niet hun naam te vernemen. Mevrouw Klingel glimlachte ons vriendelijk toe en bleef zoals gebruikelijk doorkeuvelen. Ik hield mijn mond en dacht bij mezelf: ik heb eigenlijk niets tegen haar, maar ik vind haar lastig. Ga ik de straat op en wil ik niet gezien worden, dan kom ik haar ineens tegen en vraag hoe het met haar gaat en raak in de war. Moet ik mijn hele leven lang aan haar vastzitten alleen maar omdat ik haar een paar jaar geleden gekend heb? Ik was kwaad en daarom zei ik niet tegen mezelf: als je iemand tegenkomt en je weet niet wat je met hem te maken hebt, dan moet je weten dat je hem vroeger te kort hebt gedaan, en dat je allebei weer terug op aarde bent gekomen, opdat je kunt goedmaken wat je hem in een andere incarnatie misdaan hebt. Terwijl ik daar kwaad zat te wezen, zei mevrouw Klingel tegen mijn vrouw: ‘Lieverd, jij bent op reis geweest en ondertussen heeft je man nachten vol plezier beleefd.’ En al pratend hief zij haar vinger tegen mij op en zei lachend: ‘Ik vertel uw vrouw niet dat u knappe meisjes op bezoek hebt gehad.’ Wat waren die dagen voor mij allesbehalve plezierig geweest! Zelfs mijn dromen waren niet te genieten, en nu zat deze vrouw tegen mijn vrouw te beweren: er zijn knappe meisjes bij je man op bezoek geweest en je man heeft plezier met ze gehad. Ik werd zo woedend, dat mijn gebeente ervan beefde. Ik sprong op en begon haar allerlei scheldwoorden toe te voegen. Alle smaadwoorden die ik kende, wierp ik haar in het gezicht. Zij en mijn vrouw keken mij verwonderd aan. Ook ik was verbaasd over mezelf, want mevrouw Klingel had het gewoon als scherts bedoeld, en waarom zou ik zo kwaad zijn en haar dermate beledigen? Maar mijn hart was vol woede en ik kon geen woord uitbrengen of het was een scheldwoord. Uiteindelijk pakte ik mijn vrouw bij de arm en vertrok zonder een woord van afscheid. Toen ik de kamer verliet, kwam ik langs de drie vriendinnen van mevrouw Klingel en ik geloof dat ik een van hen tegen haar vriendin hoorde zeggen: ‘Het was een rare grap die mevrouw Klingel maakte.’ Mijn vrouw liep moeizaam achter mij aan. Aan haar zwijgen was te merken dat ze verdriet had. Niet zozeer omdat ik mevrouw Klingel had geschandaliseerd, als wel omdat ik kwaad was geworden. Maar uit liefde zweeg ze en zei niets. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo liepen wij voort zonder iets te zeggen. We kwamen drie mensen tegen. Twee van hen kende ik niet maar één kende ik wel. De man die ik wel kende was een leraar Hebreeuws die naar het buitenland was gegaan en rijk terug was gekomen, en nu tijdschriften vol zat te schrijven. Die leraren blijven hun leerlingen, zelfs wanneer ze groot zijn geworden, als schoolkinderen behandelen en ze leren ze onbenullige dingen. Maar in een van zijn artikelen had ik iets goeds gelezen en nu ik hem was tegengekomen, prees ik hem. Zijn gelaat lichtte op en hij stelde me voor aan zijn vrienden, van wie er één een Poolse senator was en de ander de broer van een van de drie vriendinnen van mevrouw Klingel, maar misschien vergis ik me en heeft die geen broer. Het was passend geweest de eerwaardige gasten te vragen of de stad hun beviel, enzovoort, maar mijn vrouw was moe van de reis en verdrietig en ik kon moeilijk blijven staan. Ik hield het kort en ging ervandoor. Mijn vrouw had niet op mij gewacht en was doorgelopen. Ik nam het haar niet kwalijk dat ze niet gewacht had. Een jonge vrouw kan zich moeilijk onder de mensen vertonen wanneer ze moe en verdrietig is. Al lopend stak ik mijn hand in mijn zak, haalde er een envelop of een brief uit en bleef staan om te lezen: de beproeving van Job gold in hoofdzaak als het ware niet Job zelf maar de Heilige, geloofd zij Hij, want Hij had zijn knecht in handen van Satan gegeven. Met andere woorden, de beproeving van God was groter dan die van Job, Hij had een vroom en oprecht mens en Hij gaf hem in handen van Satan. Na het lezen van wat ik geschreven had, verscheurde ik de envelop en de brief en liet de snippers op de wind wegdwarrelen, zoals ik met elke brief doe, soms ook voor ik hem lees en soms al lezend. Nadat ik dat gedaan had, zei ik bij mezelf: ik moet mijn vrouw vinden. Ik was in gedachten verzonken en van mijn weg afgedwaald, en ineens zag ik mezelf in een straat staan waar ik nog nooit geweest was. Die straat was niet anders dan alle andere straten van de stad, en toch wist ik dat ik terechtgekomen was op een plaats die ik niet kende. Alle winkels waren intussen al gesloten en in de etalages brandden kleine lichtjes tussen allerlei koopwaar. Ik merkte dat ik ver van huis was en wist dat ik een andere weg moest nemen, maar ik wist niet welke. Ik zag een trap met aan weerszijden een ijzeren hekwerk, klom hem op en kwam in een bloemenwinkel. Daar zag {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ik een kleine groep mensen staan met hun rug naar de bloemen gekeerd. In het midden stond dr. Rischel zijn nieuwe ideeën op het gebied van taal en grammatica uiteen te zetten. Ik groette hem en vroeg: ‘Hoe kom ik in...’ Voor ik de naam van de straat kon noemen, begon ik al te stotteren. Ik was de straatnaam niet vergeten, maar de woorden bleven steken in mijn mond. Het is gemakkelijk te begrijpen hoe iemand zich voelt die op zoek is naar zijn eigen adres en op het moment dat hij ernaar vragen wil, de naam niet kan uitspreken. Maar ik vermande me en deed alsof het maar een grapje was. Ineens brak me het koude zweet uit. Wat ik wilde verbergen moest ik wel te kennen geven. Toen ik opnieuw wilde vragen waar de straat lag, gebeurde mij hetzelfde. Dr. Rischel wachtte geduldig, hij was bezig geweest zijn nieuwe ideeën uiteen te zetten en ik was hem in de rede gevallen. Intussen hadden zijn vrienden zich van hem afgewend en toen ze wegliepen, keken ze mij spottend aan. Ik keek om mij heen. Ik probeerde op de naam van mijn straat te komen, maar het lukte mij niet. Nu eens dacht ik dat de straat Humboldt heette en dan weer Ma'arav. Maar zodra ik mijn mond weer opendeed, wist ik dat de straat Humboldt noch Ma'arav heette. Ik stak mijn hand in mijn zak. Misschien zou ik daar een brief vinden waarop mijn adres stond. Ik vond twee brieven die ik nog niet verscheurd had, maar de een was naar mijn oude adres gestuurd, waar ik niet meer woonde, en de andere was poste restante. Op mijn huidige adres had ik maar één enkele brief gekregen en die had ik zojuist vescheurd. Ik begon uit mijn hoofd namen op te noemen van steden en dorpen, van koningen en vorsten, van geleerden en dichters, van bomen en bloemen en allerlei straten, in de hoop dat de naam van mijn eigen straat me te binnen zou schieten, maar dat deed hij niet. Dr. Rischel verloor zijn geduld en begon met zijn voet op de grond te schrapen. Ik dacht bij mezelf: ik heb het moeilijk en hij wil me alleen laten. Zijn we geen vrienden, zijn we geen mensen, hoe kan een mens een ander zo in de steek laten? Mijn vrouw is vandaag thuisgekomen en ik kan haar niet vinden, om de eenvoudige reden dat ik vergeten ben waar ik woon. Toen zei dr. Rischel: ‘Stap in de tram en ga met mij mee.’ Ik vroeg me af waarom hij mij zo verkeerde raad gaf. Maar hij pakte me bij mijn arm en stapte met mij in. Ik reed tegen mijn zin met de tram en vroeg me af wat Rischel ertoe bewogen had mij deze tram in te slepen. Niet alleen bracht die {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} mij niet naar mijn straat, ik raakte er nog verder vandaan. Ik herinnerde me dat ik mezelf in een droom met Rischel had zien worstelen. Ik sprong uit de tram en liet hem achter. Toen ik de tram uitsprong, zag ik dat ik bij het postkantoor was. Ik bedacht dat ik daar naar mijn adres kon vragen. Maar mijn hart waarschuwde me en zei: wees voorzichtig, de beambte kan denken dat je gek bent, want een gezond mens weet doorgaans waar hij woont. Dus vroeg ik een man die daar stond om het aan de beambte te vragen. Er kwam een dikke, keurig geklede man binnen, een verzekeringsagent, die zich tevreden en genoeglijk in de handen wreef, tussenbeide kwam en ons onderbrak. Mijn hart werd vervuld van woede en ik zei: ‘U bent wel brutaal, hier staan twee mensen te praten, hoe durft u ze in de rede te vallen?’ Ik wist dat ik me onbeleefd gedroeg, maar ik verkeerde in een crisis en lette niet op mijn manieren. De verzekeringsman keek me bevreemd aan, als wilde hij zeggen: heb ik u iets misdaan dat u me zo beledigt? Ik wist dat hij het van mij zou winnen als ik zweeg, dus begon ik weer te schreeuwen en zei: ‘Ik moet terug naar huis, ik zoek mijn woning, ik ben de naam van mijn straat vergeten en ik weet niet hoe ik bij mijn vrouw moet komen.’ Hij en alle mensen die er bij het horen van mijn geschreeuw bij waren komen staan, begonnen me uit te lachen. Ondertussen had de beambte het loket dichtgedaan en was weggegaan zonder dat ik mijn adres te weten was gekomen. Tegenover het postkantoor stond een koffiehuis. Ik zag daar meneer Jacob Tzorev zitten. Jacob Tzorev was bankier geweest in een andere stad en ik kende hem van voor de oorlog. Toen ik naar het buitenland was gegaan, hoorde hij dat ik krap zat en stuurde me wat geld op. Nadat ik hem had terugbetaald, had ik hem nooit meer geschreven. Ik zei altijd: vandaag of morgen ben ik terug in Israël en dan maak ik het goed met hem. Intussen waren er twintig jaar verstreken zonder dat we elkaar hadden gezien. Nu ik hem zag, schoot ik het koffiehuis in, greep zijn beide handen van achteren, kneep ze van blijdschap en riep zijn naam. Hij draaide zijn hoofd om en zei niets. Ik vroeg me af: waarom zwijgt hij, waarom bewijst hij mij geen vriendschap. Ziet hij niet hoe graag ik hem mag, hoeveel ik van hem houd? Toen fluisterde een jonge man mij toe: ‘Vader is blind.’ Ik keek en zag dat hij aan beide ogen blind was. Het was moeilijk om niet blij te zijn dat ik mijn vriend zag, en het was moeilijk om er wel blij {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} om te zijn, want toen ik afscheid van hem had genomen en naar het buitenland was gegaan, waren zijn ogen helder en nu waren ze blind. Ik wilde vragen hoe het met hem ging en hoe zijn vrouw het maakte. Maar zodra ik mijn mond open deed, begon ik over mijn huis te praten. Onder zijn ogen verschenen twee rimpels en het leek of hij daaruit gluurde. Ineens kneep hij in zijn handen, wendde zich tot zijn zoon en zei: ‘Deze meneer was mijn vriend.’ Ik knikte en zei: ‘Dat klopt, ik was uw vriend en ik ben het nog steeds.’ Maar de woorden van zijn vader noch mijn eigen woorden hadden enige indruk gemaakt op de zoon en hij lette niet op mij. Na een ogenblik stilte zei meneer Tzorev tegen zijn zoon: ‘Ga hem helpen zijn huis te vinden.’ De jongen stond even te treuzelen. Je kon duidelijk zien dat hij zijn vader niet graag alleen wilde laten. Tenslotte sloeg deze zijn ogen op en keek mij aan. Zijn beide mooie ogen lichtten op en ik zag mezelf bij mijn huis staan. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} De bedelares Yossel Birstein * (Vertaling Shulamith Bamberger) Het was niet mijn bedoeling geweest de oude bedelares, die met de rug tegen de muur zat te slapen, wakker te maken. Ze werd het vanzelf bij het gerinkel van de eerste munt die ik in haar blik liet vallen. Toen ik ze allemaal kwijt was, lichtte ze de rand van haar bivakmuts op, deed een oog open en vroeg hoe laat het was. Het was al bijna middernacht. Enkele mensen hingen rond op het centrale busstation van Tel Aviv. De laatste bussen vertrokken en tussen de ijzeren hekken bleven de rijbanen leeg achter. Ook de bedelaars gingen ervandoor. Eén voor één zochten ze hun spullen bij elkaar en glipten de nacht in. Er lag alleen nog een hoopje vodden bij de ingang van het gebouw, en aan de andere kant van de ingang zat de oude bedelares, die ook al op het punt stond te vertrekken. Ze zat op haar zoon te wachten, zei ze. Elke nacht kwam haar zoon op dezelfde tijd, om haar naar huis te brengen. Ze durfde niet alleen door de lege, donkere straten te lopen. Vanwege de straatrovers. Gewelddadig waren die geworden. Eerst doodslaan en dan pas je geld pakken. Jammer dat ze niet eerst vroegen. Stel dat de moord niets opleverde? Wat hadden ze eraan, als ze die dag nog geen honderd sjekel bij elkaar had gekregen? Al pratend draaide ze het blik om, smeet het handjevol munten dat ik haar gegeven had in een versleten oude tas die naast haar lag, en zei in vlekkeloos Iwriet dat angst tegenwoordig heerste over heel het land. Ze kon zich niet herinneren dat oude mensen in Zafed, waar ze geboren was, ooit werden aangevallen. Zo'n chaos was vroeger ongehoord, maar tegenwoordig, ja, wat was de mens tegenwoordig nog waard? En ze wees als bewijs op het hoopje vodden aan de andere kant van de ingang. De vodden kwamen in beweging en er kwam een oude man uit. Hij tastte om zich heen en de bedelares vertelde dat zijn jonge zoon {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zo meteen zou komen om hem van zijn dagelijkse opbrengst te beroven. Die zoon kwam, pakte het geld en liet zijn vader weer achter, die dan tot de ochtend op de stoep bleef slapen. Dag en nacht lag hij zo, hij kwam nooit van zijn plaats vandaan. ‘En hoe eet hij dan?’ vroeg ik verbijsterd. De bedelares keek mij met minachting aan. Wat was dat voor domme vraag? Wat moet die man met eten? Ze antwoordde met twee woorden: ‘Die Roemeen?!’ Ze kon die oude man niet uitstaan, en ze begreep ook niet waarom hij zich naast haar had genesteld en niet een andere plek zocht. Ze sprak zachtjes en de rimpels op haar gezicht waren droog en scherp. Ik gaf haar een biljet van vijftig sjekel; ze streek het eerst glad tussen duim en vinger en begon het toen op te vouwen. Ze deed het langzaam en heel precies. De Roemeen naast haar had ondertussen de schoenen gevonden die hij gezocht had, legde die onder zijn hoofd en werd weer tot een voddenhoopje. Zijn zoon kwam niet. Het was de zoon van de bedelares die kwam. Hij sleepte zich voort als iemand die ziek is of dronken. Hij pakte de rode tas met het geld en legde er een soortgelijke, lege tas voor in de plaats. Hij had het opgevouwen biljet in de hand van de bedelares niet gezien. Toen hij weer weg was, maakte ze nog een vouw in het biljet en viel in slaap. In het licht dat uit het gebouw kwam, zag ze er onbezorgd uit. Ook de rimpels in haar gezicht leken nu zachter. Haar vingers verslapten, het biljet viel in haar schoot. Het ging langzaam open, en één oor bleef overeind staan. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Psjisjpasj en de worstelkampioen Hanoch Levin * (Vertaling Shulamith Bamberger) Het had Psjisjpasj de dief altijd dwars gezeten dat hij 's nachts moest werken, terwijl de mensen die hij bestal sliepen. Eigenlijk hoorde hij, uit de aard van zijn beroep, zijn werk 's nachts en in het geheim te doen, bij slapende mensen die hem niet in de peiling konden krijgen; eigenlijk had hij met die situatie dan ook blij moeten zijn. Per slot van rekening is de slaap, objectief gezien, een verschrikkelijke toestand, omdat de mens in zijn slaap zo zwak is. Hij raakt buiten bewustzijn, hij geeft zich met een hart vol kille onzekerheden over aan een onbestemd lot. Wie weet wat hem in zijn slaap overkomt; elke peuter die wij ons in wakkere toestand met een achteloze trap van het lijf kunnen houden, kan ons in onze slaap de hersens inslaan met een stuk keukengerei of zwaar speelgoed. En de wereld staat bol van de peuters, honden, vrouwen en ziektes, en hoe kun je van tevoren weten wie je wel en niet kan vertrouwen. Een grote angst, omringd door een hele stoet kleine onzekerheden, vertrapt ons en loopt voortdurend over ons heen, als waren wij zijn vloerkleed. Welnu, van deze toestand, waarin de bestolene slaapt en de dief wakker is, profiteert de dief; maar Psjisjpasj weigerde de zaak vanuit dit gezichtspunt te bekijken. Door zijn chronische jaloezie zag hij alleen dat hij gedoemd was zijn krachten te verspillen aan afmattende nachtarbeid en aan de angst ontdekt en betrapt te worden door mensen die in hun bed liggen te rusten en in blinde zorgeloosheid ademen. (Het is trouwens waar dat iemands angst voor de slaap wegvalt op het moment dat hij in slaap valt, en dat hij zich daarom zorgeloos gedraagt, alsof hij zich in een perfecte, gevaarloze toestand bevindt, en niet zorgwekkend kwetsbaar is. Dat is het absurde van de slaap. Konden we maar een manier vinden om tegelijk te slapen en bang te blijven voor de slaap, dan hadden we een fundamenteel menselijk probleem opgelost.) {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste tijd had Psjisjpasj' wrok hierover het punt bereikt dat hij op de plaats van de diefstal opzettelijk herrie maakte, om de slaap van de bewoners, met hun open mond en knusse beweginkjes, te verstoren. Het kon hem niets schelen wanneer dat ten koste ging van zijn succes als dief. Degeen die als eerste ontwaakte, kromp gewoonlijk ineen en vroeg: ‘Wie is daar?’ Waarop Psjisjpasj de benen nam, of anders gegrepen werd door de moedige bewoner die uit zijn bed sprong en zijn warme lichaam de duisternis injoeg. De tweede bewoner die wakker werd, vroeg ook: ‘Wie is daar?’ en deed, als de eerste bewoner ‘Een dief! Een dief!’ riep, het licht aan. Meestal kreeg Psjisjpasj in zo'n geval, als hij dus betrapt was, niet al te harde klappen, omdat mensen die net uit hun slaap ontwaakt zijn, niet in topconditie verkeren. Op sluwe en vleierige wijze smeekte hij ze hem te laten gaan, de politie niet te roepen. Meestal schiep zijn vleierij een goede sfeer en begon het juist ontwaakte gezelschap te lachen. Men lachte met een goed, licht hart. En waarom ook niet? De diefstal was toch verijdeld, er was geen schade geleden. Het was vooral de eerst ontwaakte die lachte, want naast zijn blijdschap over het verijdelen van de diefstal, was hij ook trots op zijn eigen scherpe zintuigen. Hij voelde zich meer dan lofwaardig, was barmhartiger dan de rest en stelde voor Psjisjpasj te laten gaan. En dat gebeurde ook. De bewoners gingen weer naar bed en hun slaap was nog zoeter dan daarvoor, want er was niets van hen gestolen, en tegelijkertijd was hun leven verrijkt met een opwindende belevenis in de criminele sfeer, waarbij zij zich aan de goede kant der wet hadden bevonden. Het doet de mens goed om aan de kant van de wet te staan, het is aangenaam om je in de schoot van het fatsoen te koesteren. Koppige, gemene oude vrouwen die Psjisjpasj te pakken kregen, wilden van het roepen van de politie echter beslist niet afzien, en in de loop der jaren had Psjisjpasj geleerd die niet wakker te maken, en zijn werk met succes te voltooien. Zij vormden dan ook zijn bron van inkomsten. Ha, domme vrouw, je bent gemeen omdat je arm bent, en je bent arm omdat je gemeen bent; wee jullie, domme vrouwen. Maar de winst die bij zulke vrouwen te halen viel, was mager en Psjisjpasj, die de andere bestolenen bleef wakker maken, raakte professioneel gezien steeds meer op zijn retour. Hij kon de kleinzielige jaloezie niet bedwingen die steeds bij hem opkwam als hij de bestolenen rustig in hun nachtkleren zag liggen. Op een nacht klom Psjisjpasj zoals gewoonlijk langs de regenpijp omhoog, en dacht eraan dat het water in de regenpijp omlaag {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} stroomde, terwijl hij zelf langs de pijp omhoog ging - de analogie van een simpele ziel die hij vanwege zijn lage dunk van zichzelf niet van zich af kon zetten. Aan de bovenste verdieping van het huis stond een raampje open, en Psjisjpasj klauterde op de vensterbank en keek naar binnen. Na een paar seconden kon hij al een kleine, slordig gemeubileerde kamer onderscheiden, de kamer van een vrijgezel, waarin de komende en gaande vrouw, ieder naar haar eigen smaak, kleine snuisterijen had achtergelaten, die met elkaar geen eenheid vormden. Op de vloer lagen kranten verspreid, en aan de muur hingen plaatjes die uit tijdschriften waren geknipt. Op het bed lag een forse, zwaargebouwde jongeman, met alleen een wit onderbroekje aan en zonder deken. Hij lag verzonken in een goede, diepe slaap, het soort slaap waarbij de slapende er uitziet als een groot wijsgeer die belangrijke ideeën te verkondigen heeft. Het is bekend dat mensen die aan het slapen of eten zijn een diep nadenkende gelaatsuitdrukking hebben, omdat ze in die bezigheden inderdaad diep verzonken zijn. Mannen die op de wc zitten, krijgen de dromerige uitdrukking van een dichter: hun ogen dwalen door de ruimte en hun mond valt open. Vrouwen met kunstzinnige neigingen kunnen, als ze een man in deze toestand zien, verliefd op hem raken. Psjisjpasj sprong geruisloos naar binnen. Hij keek de kamer rond, op zoek naar de plek waar deze man zijn geld zou kunnen hebben verstopt. Hij keek naar de broek die op de grond lag en wilde die oprapen voordat zijn gebruikelijke wrok jegens slapenden in hem zou opkomen en hem in zijn werk zou frustreren, maar hij was te laat: toen hij zich over de broek boog, wist hij dat de wrok hem al te pakken had en dat hij er niet meer aan kon ontkomen. Met gebogen hoofd stond hij boven de broek, ten prooi aan de wrok en de woede die, orgaan voor orgaan, bezit van hem namen: hier sta ik nou, op een snikhete zomernacht, in klamme kleren, een dievenmuts over mijn hoofd en een dievenmasker voor mijn ogen, ik klim langs pijpen, ik tuur in het donker, op zoek naar andermans, altijd weer andermans geld en spullen, als een bediende die toegeeft aan de sterke drang om in andermans kleren te snuffelen, hier sta ik dan tegenover deze forse jongeman wiens borst bij het ademhalen op en neer gaat alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld is, en niet een handeling die de benauwdheid moet tegengaan, een jongeman die mij met een kalm gezicht laat rondhuppelen en zijn broek luchten, terwijl hijzelf van succes, van respect, van mooie vrouwen droomt! Psjisjpasj hield het niet langer, hij liep op het bed af, en terwijl hij {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds dichterbij kwam, werd de gestalte van de man die op bed lag steeds groter, en voor het eerst realiseerde Psjisjpasj zich dat het een uitzonderlijk stevige en grote vent was, met bergen van harde spieren op zijn kuiten en dijen. Psjisjpasj werd steeds woedender over de extra kracht die deze man nog verzamelde in zijn slaap. Toen kwam het moment dat Psjisjpasj zo goed kende - het verlangen om de man wakker te maken, maakte zich van hem meester en werd dwangmatig. Maar het voordeel van de wakkere dief boven de slapende bestolene behoort tot de grondbeginselen van het dievenberoep, en Psjisjpasj zou zijn beroep openlijk hebben verloochend als hij dit voordeel had prijsgegeven. Daarom deed hij alsof hij beroepshalve tot de conclusie was gekomen dat een man als deze ongetwijfeld op zijn geld sliep en dat het daarom nodig was een vinger onder zijn lichaam te steken. Op deze manier kon hij de man zogenaamd onopzettelijk wakker maken. Hij stak een vinger uit en begon onder de rug van de liggende man te peuteren, iets boven de lendenen. De man draaide zijn hoofd om en slaakte een tevreden zucht, maar Psjisjpasj bleef friemelen met zijn vinger. ‘Mmm?’ sprak de man kort tijdens de vluchtige overgang van slaap naar ontwaking, en sloeg zijn ogen op. Hij zag een zwarte schaduw en hief allereerst zijn hand, om te grijpen. Zijn hand rees en kwam tot aan het gezicht van Psjisjpasj, daalde, bij gebrek aan houvast, weer af naar zijn hals, hield daar stil en greep de hemdskraag. Met zijn andere hand drukte de man op de knop van zijn leeslamp en de kamer werd verlicht. Psjisjpasj, nog steeds over de man gebogen, met een vinger onder zijn rug gestoken, was tevreden over de schade die hij de slaap had berokkend, maar begon aan de andere kant ook bang te worden. Hij zei zachtjes: ‘Heb ik u gestoord?’ En na een korte pauze: ‘Dat zal zeker wel.’ En weer viel er een korte stilte, waarna hij zei: ‘Nou goed, ik ben betrapt.’ En na een nieuwe pauze: ‘Sorry.’ Hij trok zijn vinger voorzichtig los en zei: ‘Dank u.’ De beleefdheidswoorden werden gezegd om aan de klappen te ontkomen. De man liet Psjisjpasj' kraag niet los, maar hij trok hem ook niet naar zich toe en hij maakte geen aanstalten om hem te slaan. Kennelijk lag hij nog in de greep van de slaap, en wachtte hij tot hij zijn zintuigen weer bij elkaar zou hebben, die hem de juiste reactie zouden ingeven. Psjisjpasj zelf wachtte al ongeduldig op de klap, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen omdat hij wist dat die onontkoombaar was en dat het beter was zo snel mogelijk van de spanning af te zijn, maar ook omdat hij er nu spijt van had dat hij de man had wakker gemaakt, omdat hij zichzelf haatte en snakte naar straf. Het wachten op een klap is een vreselijke kwelling, omdat je niet weet hoe hard die klap zal zijn en in hoeverre die je, behalve de belediging, ook lichamelijk schade zal aandoen. Met gespannen nieuwsgierigheid wacht je en hoop je dat je lichaam heel en gezond zal blijven, en dat je geen enkele pijn zult voelen. O, wat willen wij het graag alleen maar fijn hebben. Om het wachten kort te houden, zei Psjisjpasj: ‘Dief.’ En om misverstanden te voorkomen: ‘Ik bedoel mezelf.’ Stiekem uit zijn ooghoek kijkend, zag hij dat de kranteknipsels die aan de muur hingen foto's waren van de man die onder hem op het bed lag. Op die foto's zag je hem, op een kort broekje na naakt, in de lucht springen in een boksring, met zijn in donkere leren handschoenen gestoken handen omhoog. Op alle foto's zag je zijn rivaal op de grond liggen, of uitgeput in de touwen hangen, of zijn geslagen, voorovergebogen hoofd in zijn handen houden. Nou, dacht Psjisjpasj, deze keer ben ik in handen van een professionele worstelaar gevallen. Deze keer word ik goed in elkaar geramd. Ik zal nu door elkaar gerammeld worden als nooit tevoren, de organen opzij van mijn wervelkolom zullen alle kanten heen vliegen, mijn hart, maag, lever en nieren zullen omlaag zakken en zich, losgescheurd van hun slagaders, op de bodem van mijn buik opstapelen. Wat heeft de mens toch veel kwetsbare organen. Ja, deze keer zal de rechtvaardige hand hard toeslaan. En ik zal lijden, ik zal lijden, ik zal liggen te kronkelen onder de sterke hand. Wat is het toch heerlijk om te kronkelen en je te wentelen van de pijn onder een echte, harde hand. Psjisjpasj zag zichzelf al om de hand heen draaien als een gelovige om het altaar, schreeuwend en gillend van de helse pijn en van het verlangen om de hand op te hemelen en te bedanken. Hier is de hand waarvan ik de klap mijn hele leven al zoek. De worstelaar gaf een lichte ruk aan Psjisjpasj' kraag en trok hem moeiteloos naar zich toe. Door het gemak waarmee hij dat deed, werd de worstelaar zich bewust van zijn kracht en van de volstrekte moeiteloosheid waarmee hij het leven in het algemeen het hoofd bood. Hij richtte zijn bovenlichaam op, zette het kussen tegen de muur en leunde er halfzittend tegenaan. Vaak genoeg had het leven de worstelaar geconfronteerd met situaties waarin hij zich zeker voelde, sterk en krachtig en in staat om alles en iedereen onmiddellijk {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} kort en klein te slaan. Maar deze keer was zijn zelfverzekerdheid groter, want zorgelozer dan ooit tevoren. Nog nooit had de worstelaar zo makkelijk iemand de hersens in kunnen slaan. Hij was nu klaarwakker, keek uit zijn ooghoek naar zijn eigen bruine schouder, liet zijn blik verder glijden, langs zijn bovenarm, onderarm en hand, tot zijn ogen op het gezicht van Psjisjpasj kwamen te rusten. Het verschil tussen zijn schouder en het gezicht van Psjisjpasj was enorm en viel zeer in het nadeel uit van de bezitter van het gezicht. Niet alleen door de tegenstelling tussen de bruine, gezonde, zonrijke kleur en de met rode vlekken doorschoten bleekheid van het gezicht, maar vooral die tussen de verbluffende, schitterende eenvoud van de gladde schouder, en de wirwar van lichaamsdelen - neus, lippen, ogen, voorhoofd, kin, e.d. - op zo'n klein oppervlak, de ophoping van vorm en substantie die de natuur op dit minderwaardige, stinkende hoofd had gekwakt. De worstelaar voelde zich bij het zien van de dief zo lekker, dat hij wat slap werd, en de hand die Psjisjpasj bij de kraag hield viel op het bed. Zoals vaak gebeurt met mensen die door blijheid overweldigd zijn en door die grote blijheid gewoonweg verlamd raken, zo gaf het besef van zijn eigen kracht de worstelaar een plotseling gevoel van onmacht. Met een zwakke stem zei hij: ‘Haal een glas melk uit de koelkast voor me.’ Psjisjpasj aarzelde niet. Zijn lichaam was heel blij dat het nog geen klap had gekregen en hij liep ietwat uitgelaten naar de kleine keuken. Hij kwam meteen terug met een glas melk. De worstelaar bracht het glas met trillende hand naar zijn lippen, keek er even naar en verwijderde het weer van zijn mond. ‘Ik kan niet drinken,’ zei hij. ‘Je maakt me zwak.’ Uit het trillende glas spatte wat melk op het bed. Psjisjpasj haalde een zakdoek uit zijn zak en wreef de vlek snel schoon. Hij wreef heel energiek, want hij wist dat hij iets nuttigs aan het doen was. ‘Hou onmiddellijk op. Je maakt me zwak,’ zei de worstelaar. ‘Midden in de nacht een glas koude melk in bed opgediend krijgen, alles schoongemaakt en gepoetst - het is allemaal zo prettig dat ik er niet meer tegen kan.’ Het gevoel van aangenaam welbehagen groeide in zijn hersenen, verspreidde zich door zijn hele lichaam en verlamde hem. Angstig keek hij naar het glas in zijn hand, gaf het aan Psjisjpasj die het op het nachtkastje zette, en liet zijn hand naast zich neerploffen, als na een grote inspanning. ‘Schoft, je hebt een vlieg van me gemaakt,’ sprak hij moeizaam {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} - ook zijn tong was al slap - terwijl Psjisjpasj zich bezorgd over hem heenboog, ‘en overmorgen is het kampioenschap.’ Psjisjpasj, wiens blijdschap om het uitblijven van de verschrikkelijke klap ondertussen plaats had gemaakt voor de angst dat hij helemaal geen klap zou krijgen, hád het nu niet meer. Hoe kon het dat hij, hijzelf, anderen zwak maakte? Als hij anderen zwak kon maken, dan was hij niet langer waardeloos, dan had hij een zekere kracht en dus ook een zekere mate van verantwoordelijkheid. En dat ging hem te ver, dat zou leiden tot te veel complicaties. Psjisjpasj was bereid veel lasten te dragen, maar niet zijn eigen last. Hij moest dus iets doen om deze fantastische worstelaar, deze schepping van de wijze natuur, zijn kracht terug te geven. Deze man moest overmorgen om het kampioenschap worstelen en hij liep het gevaar door hem, door Psjisjpasj zelf, te verliezen. Psjisjpasj werd overspoeld door een golf van zelfdestructie, en hij zou iets onherroepelijks hebben gedaan, ware het niet dat hij wist dat niemand hem tegen zou houden, dat niemand hem zou redden. Want in zijn binnenste wilde hij toch leven. Maar zo geen zelfvernietiging, dan moest er toch iets gedaan worden om de schade te herstellen, om de worstelaar zijn kracht te hergeven. Psjisjpasj stak een vinger op, bracht die dicht bij de ogen van de worstelaar en begon langs zijn wimpers heen en weer te strijken, terwijl hij met zijn mond zoemde: ‘Zzzz... Zzzz...’ Hij stopte even, boog zich over de worstelaar, bekeek hem van dichtbij en ging door. ‘Zzzz... Zzzz...’ Na een minuut of twee, drie van deze hinderlijke plagerij begon de worstelaar het vervelend te vinden. Langzaam nam zijn woede toe. Steeds weer hield Psjisjpasj even op en keek naar het gezicht van de worstelaar, om te zien hoe zijn woede groeide, en daarmee ook zijn kracht. Eerst knipperde de worstelaar met zijn ogen, om Psjisjpasj' vinger te verjagen, maar Psjisjpasj ging uiteraard door, met de geestdrift van een gelovige die weet dat hij het belang van de ander dient. De woede van de worstelaar nam steeds toe, een fantastische kracht stortte zich uit in zijn armen, en zie... O lente, hij strekte een vlugge, sterke arm uit, greep de vinger die voor zijn ogen heen en weer danste en verboog die. Er klonk een onaangenaam gekraak en Psjisjpasj slaakte een luide gil. De hand van de worstelaar plofte naast hem neer en zijn hoofd viel op het kussen. ‘Het is zo makkelijk om vingers te breken,’ fluisterde hij met zijn laatste kracht, ‘zo makkelijk dat ik te zwak ben om me nog te kun- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} nen bewegen. Ik ben verloren.’ Psjisjpasj, die heel duur betaald had voor zijn enthousiaste toewijding aan het leven van de worstelaar, lag nu op de grond de gebroken vinger met zijn hele lichaam te koesteren en te kreunen van de pijn. Dit is mijn beloning, dacht hij, hij zal me alle botten breken tot ik hem weer op krachten breng. Ik smeer 'm. Voor mijn part verliest hij de wedstrijd. Laat hij maar de vloer van de ring gaan dwijlen. Bij de allerlichtste pijn vergat Psjisjpasj heel gauw zijn zelfhaat. Zoals iedereen, wilde hij koste wat het kost gezond en heel blijven. De zelfkwelling stelde hij dan ook uit tot na zijn herstel. Psjisjpasj sprong op de vensterbank en greep de regenpijp met zijn beide benen en ene hand. Eerst wilde hij nog zonder een woord te zeggen en zonder om te kijken naar beneden glijden, want zijn aandacht was nu geheel op zijn pijn gericht. Maar aan de andere kant wilde hij ook enige bevrediging putten uit het zien van de man die zwak en verloren op zijn bed lag. Toen hij zijn hoofd omdraaide en vanuit het vierkante, donkere raam naar de worstelaar keek, zag hij dat diens gezicht zich langzaam naar hem toekeerde en dat zijn lippen mompelden: ‘Zo makkelijk... Zo makkelijk... Ik sta nooit meer op.’ Nog even probeerde Psjisjpasj plezier te putten uit wat hij zag, maar vergeefs. Met zijn ene kromme vinger in de lucht gestoken gleed hij de pijp af. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Schuld en boete Yitzchak Oren * (Vertaling Mira Rafalowicz) Elektrocardiogram. Wat een lang woord. Alle vreemde woorden zijn lang vergeleken bij het Hebreeuws, vooral medische termen. Elektrocardiogram. Joel Carmi lag op zijn rug op de hoge bank, iets tussen een tafel en een bed. De dokter legde een klein plaatje op zijn borst. Draden liepen van het plaatje naar een bruin kastje waarover de dokter gebogen stond. ‘Wilt u uw horloge afdoen, meneer Carmi?’ Carmi maakte de sluiting van zijn metalen horlogebandje los en overhandigde de dokter zijn horloge. ‘Wilt u alstublieft uw broekspijpen opstropen?’ Carmi stroopte zijn broekspijpen op tot boven zijn knieën. Om iedere knie bond de dokter een ring. ‘Rubber,’ dacht Carmi. De dokter drukte op een knopje en een regelmatig getik klonk uit het kastje, precies als het getik van de klok die, vele jaren geleden, in zijn vaders huis aan de muur hing. Elektrocardiogram. Het was voor het eerst dat een particuliere arts een cardiogram van Joel Carmi maakte. Tot nu toe was hij alleen medisch behandeld bij het ziekenfonds, maar dit keer was hij naar een particuliere arts gegaan. En niet zomaar eentje, nee een schitterende ster aan het medische firmament, een van de beroemdste cardiologen, die voor ieder bezoek een aardig bedrag (enkele tientallen ponden) rekende. Het kastje tikte. Een waas van slaperigheid benevelde Carmi's brein. Hij wilde zich net op zijn rechterzij draaien toen hij zich herinnerde dat hij hier niet voor zijn plezier lag maar voor een hartonderzoek en hij hield zich in. ‘Niet bewegen, meneer. Wilt u alstublieft niet met uw voeten te- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} gen de muur steunen! Blijf rustig liggen, ontspan u.’ Carmi hield een ogenblik zijn adem in en toen slaakte hij een diepe zucht. Een puur lichamelijke reactie, veroorzaakt door kortademigheid, verder niets. Geen gekreun van zielepijn, geen gekerm van lichamelijke smart. Hij was gewend geraakt aan de druk op zijn borst die jaren geleden begonnen was en hij lette er niet meer op. De pijnscheuten die van tijd tot tijd zijn linkerzijde doorboorden duurden niet meer dan een paar seconden. Nu voelde hij ze niet. En wat zijn ziel betrof, op dit ogenblik was hij kalm en ontspannen. Of beter nog: Joel Carmi voelde zich blij en tevreden. Een soort vreugde maakte zich van hem meester en verspreidde zich door al zijn ledematen. Eerlijk gezegd, aan de periferie van die vreugde schuilde een vleugje verborgen verdriet, maar zo'n druppeltje in zo'n zee van vreugde kon zijn gevoel niet verstoren. Integendeel, het kon alleen zijn vreugde versterken, zoals de schaduwpartij in een clair obscur het licht beter doet uitkomen. Vijftigduizend Israëlische ponden! Joel Carmi had vijftigduizend pond gewonnen in de loterij van de Bank van Lening. Vijftigduizend pond. Geen kleinigheid! Zeker niet voor Joel Carmi. Drie dagen geleden had hij het geld gewonnen en twee dagen geleden had hij zijn ontslagbrief overhandigd in het regeringsbureau waar hij zijn laatste negen jaar gesleten had. Hij had alles opgegeven: zijn ontslagpremie, zijn pensioen en zelfs de drie maanden jaarlijkse vakantie die hij opgespaard had. En dat alles vanwege die vijftigduizend pond. Volgens andere maatstaven dan die van een regeringsambtenaar was vijftigduizend pond geen groot kapitaal. Eigenlijk een nogal bescheiden bedrag. En het was een grote stommiteit dat hij alle schepen achter zich verbrand had. Ach wat, voor één keer mocht hij toch zeker wel een stommiteit begaan! De laatste vijfentwintig jaar had hij alleen verstandige dingen gedaan. Iedere ochtend was hij opgestaan, had zijn koffie gedronken terwijl hij zijn krant las of zijn krant gelezen terwijl hij zijn koffie dronk en was naar zijn werk gegaan. Rekeningen, dossiers, administratieve rompslomp, vergaderingen. Daar stond tegenover: een academisch geschoolde vrouw, die naar het buitenland uitgezonden was om haar studie voort te zetten (hij had haar gisteren een telegram gestuurd) na vijfentwintig jaar diensttijd als lerares en administratrice van een school voor moeilijk opvoedbare kinderen. Zijn dochter, die net haar militaire dienst bij een semi-militaire jeugd- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} brigade beëindigd had en om de een of andere reden had besloten in de nieuwe grensnederzetting te blijven, en... een woning. Een aangename woning, vrij ruim - nu hij alleen was zelfs een beetje te ruim - met het gebruikelijke meubilair: gasstel, ijskast, radioplatenspelercombinatie en zijn boekenkast. Ja, hij had een behoorlijk uitgebreide boekenkast. Veel boeken, ook zeer waardevolle boeken. In ieder geval had hij meer boeken dan al zijn vrienden en kennissen, waaronder zelfs intellectuelen. Literatuur, filosofie, wetenschappelijk onderzoek in zes talen, zelfs Latijn en Grieks; boeken over economie, boekhouding, bestuurskunde, tot de werken van Spinoza en Heidegger toe. Tot zo'n vier jaar geleden kwam hij slaap tekort om hele nachten zijn boeken te kunnen lezen, maar toen de steken in zijn linkerzij begonnen en zijn hartkwaal ontdekt werd, hield hij op met nachtenlang te lezen. Kantoor, de radio, een praatje met vrienden, een enkel bioscoopje. Een concert of een toneelvoorstelling lagen soms binnen de mogelijkheden van zijn salaris. Al die pleziertjes eindigen tenminste als ze afgelopen zijn, maar nachtelijke lectuur kan je meeslepen tot de zon opgaat, terwijl het de plicht van een regeringsambtenaar is om, wat er ook gebeurt, om zes uur op te staan. De steken, de pijnen, de druk in zijn hartstreek waren erger geworden. En aangezien hij - tot drie dagen geleden - alleen maar verstandige dingen had gedaan, was hij met lezen gestopt. Ja, tot nu toe, louter verstandige dingen. De dokter pakte zijn instrumenten bij elkaar. ‘U kunt opstaan, meneer.’ Hij had een uitgesproken Engels accent. Vreemd, Carmi hoorde dat nu pas. Uit een hoek van de kamer haalde de dokter een trapje met drie treden en zette het bij Carmi neer. ‘Vijftien keer, alstublieft.’ ‘Wat vijftien keer?’ vroeg hij verwonderd. ‘Vijftien keer dit trapje op en af.’ De dokter ging de kamer uit. Carmi klom, naar boven, naar beneden, naar beneden, naar boven, hijgend, puffend, tong uit zijn mond, zwetend, tellend: ‘... twaalf, dertien, veertien...’ Uitgeput viel hij neer op de hoge bank. Scherpe steken schoten door zijn borst, een ogenblik werd alles om hem heen nevelig en in die nevel ontwaarde hij het gezicht van de dokter. Als Zeus, die door {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} de dichte nevelen op de top van de Olympus neerkijkt op de wereld der stervelingen. Langzamerhand kalmeerde hij, zijn ademhaling werd regelmatig en de nevel trok op. Carmi zuchtte nog eens. Ja, het was duidelijk, hij was tot geen enkele lichamelijke inspanning meer in staat. Vijftien maal drie is vijfenveertig. Hij was vijfenveertig treden op en af geklommen en hij kon niet meer. En hij was pas vijfenveertig jaar. Er was een tijd geweest dat hij in de wegenbouw had gewerkt, sinaasappels geplukt, de oogst binnengehaald. Wanneer ook weer? Honderd, tweehonderd, driehonderd jaar geleden? Nee, pas vijfentwintig jaar geleden. Toen hij studeerde aan de universiteit. U-ni-ver-si-teit! Ha-ha-ha! Wat had hij, Joel Carmi, niet een colleges gevolgd aan de Faculteit der Letteren: literatuur, filosofie, geschiedenis. In één van zijn laden bewaarde hij zijn bul: doctorandus in de letteren. De waarheid moet gezegd worden, zeker tijdens een elektrocardiogram: in zijn jeugd, dat wil zeggen tot hij achttien jaar was, had hij ervan gedroomd schrijver te worden. In de zesde klas van het gymnasium, in het buitenland nog, had hij een liefdesgedicht geschreven dat hij opgedragen had aan een van de meisjes in zijn klas. Zijn tweede liefdesgedicht had hij voor zijn vrouw geschreven, een paar maanden voor hun trouwen. En hij had nog een gedicht geschreven, een zeer vaderlandslievend gedicht. In de onafhankelijkheidsoorlog, dacht hij. Of nee... nee... tijdens de ongeregeldheden van 1936, toen hij nog met een geweer op wacht stond. In de onafhankelijkheidsoorlog had hij leiding gegeven aan een militaire intendance-eenheid. Een ervaren ambtenaar met een lage gezondheidsclassificatie. Het gedicht uit 1936 had hij verscheurd. Joel Carmi studeerde immers literatuur aan de universiteit en hij had goed van slecht leren onderscheiden. Tenminste, als dat onderscheid niet al te moeilijk te maken was. Het vaderlandslievende gedicht was zijn laatste geweest. Desondanks herinnerde hij zich nog een paar regels: Wij ploegen diepe voren, de dorre aarde bloeit; Maar bij hun eerste aanval, strijden wij onvermoeid. Walgelijk! Smakeloos gerijmel! En zijn dochter Tirtsa zat in een nederzetting, aan de grens van de Gazastrook, Egyptische kanonnen tegenover zich, en had nog nooit een gedicht geschreven. Integendeel, zij had juist duidelijk aanleg voor de concrete vakken: wiskun- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} de, natuurkunde, scheikunde. En haar moeder... Carmi's vrouw... was in het buitenland. Een ambitieuze vrouw in de goede zin van het woord, cursussen, carrière... Het kastje stopte met tikken. De dokter bestudeerde de papierstrook met de zigzaglijnen. Eerst fronste de dokter zijn wenkbrauwen, toen tuitte hij zijn lippen en begon in zijn onderlip te knijpen. Carmi kwam van de onderzoekstafel af en trok zijn overhemd aan. Bloedrood scheen de ondergaande zon door de ramen. De dokter richtte zich op en wierp hem een sombere blik toe. Carmi glimlachte. Na een ogenblik vroeg hij: ‘Ernstig?’ De dokter knikte. ‘Ernstig. Angina Pectoris... vergevorderd stadium.’ ‘De diagnose kan me niet schelen. Hoelang nog?’ ‘Wat bedoelt u?’ ‘Hoelang heb ik nog te leven?’ ‘Een dokter is geen profeet, maar als u de aanwijzingen van uw artsen volgt kunt u nog jaren mee.’ ‘En als ik dat niet doe?’ ‘Hoezo?’ ‘Als ik nu eens goede zware sigaren rook, champagne drink, alles eet wat lekker en verboden is, en in grote hoeveelheden, het 's nachts laat maak, met vrouwen uitga en zo...?’ ‘Dan sterft u.’ ‘Wanneer?’ ‘Dat weet ik niet. Misschien zelfs... binnen een week.’ 2 De volgende ochtend belde Carmi zijn kantoor. ‘Hallo. Kunt u mij het adres van Sjosjanna Cohen geven? ‘Met wie spreek ik?’ ‘Herkent u mijn stem niet?’ ‘O, meneer Carmi! Neemt u me niet kwalijk, ik zal u met Sjosjanna verbinden.’ ‘Nee, nee, dat hoeft niet. Weest u zo vriendelijk en zoek haar adres voor me op.’ De telefoniste gaf hem het adres van Sjosjanna. 's Avonds ging hij naar haar huis en belde aan. Sjosjanna's man {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} opende de deur. Zij hadden elkaar nooit ontmoet. ‘Zou ik Sjosjanna kunnen spreken?’ ‘Komt u binnen.’ Sjosjanna's man had droevige ogen. Hij ging Carmi voor naar de hal en bood hem een klapstoel aan, half hout, half stof. Een standaardflat: een hal, twee kleine kamers. Alles gepoetst, geboend, gewit, glanzend. Aan de muur een suikerzoet olieverfschilderij van een landschap. Haastige voetstappen in de gang, Sjosjanna stond in de deuropening. Ze schrok toen ze Carmi zag, deinsde terug en bleef onbeweeglijk staan. Carmi stond op. ‘Dag Sjosjanna.’ Haar gezicht was bleek zoals altijd, haar grote ronde ogen sprankelden als blauwe diamanten; haar lichtbruine haar was in een mannenkapsel geknipt, de huid van haar wangen was strak, zonder onderhuids vet; haar neus was aan de bovenkant een beetje gebogen; zij tuitte haar lippen als een baby die haar moeder net een kusje wil geven. Al was ze de moeder van een kind van vier, ze had het figuur van een meisje van vijftien, slank maar niet mager. Nee, dat was het niet. Haar ogen, die ogen met hun stralende glans als een koele ochtendwind, alleen vanwege die ogen was hij hier. Het was alsof die ogen zijn geheim ontdekt hadden, zij schitterden verblindend. ‘Meneer Carmi?’ Zij was niet meer geschrokken, alleen verbaasd. Ze liep op hem af, stak haar hand naar hem uit en zei tegen haar man: ‘Efraim, dit is mijn baas.’ ‘Ex-baas,’ verbeterde Carmi haar met een glimlach. Efraim probeerde een vriendelijk gezicht te trekken, maar hij slaagde er niet in. Zijn gezicht stond zuur. ‘Die heeft een maagzweer,’ besloot Carmi. ‘Je gezicht komt me bekend voor,’ zei Efraim zonder zich voor te stellen. ‘Ik heb je een keer in je kantoor gezien en gisteren was de tweede keer. Je foto stond in de krant.’ ‘Welke krant?’ ‘In een van de avondbladen.’ ‘Heb ik niet gezien.’ ‘Ja, met een grote kop,’ viel Sjosjanna haar echtgenoot bij, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} regeringsambtenaar wint vijftigduizend pond. Efraim, breng een stoel en kom hier zitten. Ik ben blij dat u gekomen bent, meneer Carmi. Maar... maar... om u de waarheid te zeggen, ik ben wel verbaasd. Ik had u niet verwacht. Al die jaren heeft u me nooit opgezocht. U bent zelfs niet gekomen toen ik u samen met de hele afdeling uitnodigde voor ons feest, toen we hier pas kwamen wonen.’ ‘Ik was toen ziek.’ ‘O ja, u was toen ziek. Ik weet het weer. U hebt bloemen gestuurd.’ Efraim kwam binnen, in de ene hand een stoel, met de andere trok hij een theewagen achter zich aan. ‘Waarom breng je een lege theewagen? Meneer Carmi, wat wilt u drinken? Thee? Koffie? Mijn moeder heeft net vandaag eigengebakken cake gebracht. Wilt u een stukje?’ Zij wachtte niet op een antwoord en verdween. Sjosjanna was er niet meer, maar de stralen van haar ogen dansten nog door de kleine kamer, braken, versplinterden en huppelden rond de plafonnière. Efraim ging op de stoel zitten die hij meegebracht had en zweeg. Carmi's lippen begonnen te trillen. In een wanhopige poging een glimlach te onderdrukken sperde hij zijn mond wijdopen. Hij bedekte zijn mond met zijn hand. Sjosjanna kwam binnen met een dienblad en met dezelfde bewonderenswaardige handigheid waarmee zij op kantoor door de dossiers bladerde, spreidde ze een kleedje over de theewagen en schonk thee in. Toen dat gebeurd was, viel ze neer op een krukje naast de theewagen. Efraim duwde zijn bordje met cake weg. Zie je wel, een maagzweer. Carmi wierp een doordringende blik op Sjosjanna. Drie rode blosjes waren op haar gezicht verschenen: twee op haar wangen en één op haar voorhoofd. Die op haar wangen waren rond, die op haar voorhoofd rechthoekig. Ze vroeg: ‘Waarom kijkt u zo naar me, meneer Carmi?’ Carmi antwoordde haar niet. Hij richtte zich tot Efraim: ‘Hebben jullie een ijskast?’ ‘Nee,’ antwoordde Efraim zonder enige verbazing. ‘Zou u een grote ijskast willen hebben?’ ‘Natuurlijk,’ antwoordde Sjosjanna in zijn plaats. ‘En een gasfornuis?’ ‘Dat krijgen we één dezer dagen.’ Dit keer antwoordde Efraim zelf. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Luistert u eens, meneer Efraim... pardon, meneer Cohen, ik ben bereid u de helft te geven van het bedrag dat ik gewonnen heb.’ ‘Waarom?’ ‘Als ik het u geef, neemt u het dan aan?’ ‘Nee.’ ‘Waarom niet?’ ‘Waarom zou ik?’ ‘Vijfentwintigduizend pond!’ ‘Kan me niet schelen...’ ‘Maar mij wel...’ onderbrak Sjosjanna hen. ‘Maar wat doet het ertoe, het is toch een grapje.’ ‘Ik maak geen grapje. Luister, Sjosjanna, ik ben doodziek. Mijn vrouw en dochter leiden hun eigen levens, zij hebben mij niet nodig, alleen soms om sentimentele redenen. Gisteren heeft de dokter mij verteld dat ik nog een week te leven heb. Eén week maar.’ ‘Ach, flauwekul.’ ‘Nee, dat is geen flauwekul. Over een week is mijn leven afgelopen. Ik ben bereid vijfentwintigduizend pond over te maken op naam van Efraim Cohen, maar die week die ik nog te leven heb, wil ik met Sjosjanna Cohen doorbrengen.’ ‘Doorbrengen? Wat wil dat zeggen?’ vroeg Efraim. ‘Samenzijn. Wij tweeën alleen, Sjosjanna en ik. Ik zal haar in mijn armen nemen, ik zal haar kussen en...’ ‘U wilt dat ik u mijn vrouw verkoop voor vijfentwintigduizend pond?’ ‘Nee, zo moet u het niet zien. Dat zou zo zijn als ik nog een van jullie was, als ik zou blijven leven, een maand, een jaar, twee jaar. Maar ik heb op zijn hoogst nog één week te leven. En als de dokter zoiets zegt mag je hem geloven. Is het dan een zonde als ik die laatste week van mijn leven wil genieten? Tot nu toe heb ik alleen naar Sjosjanna mogen kijken. Wie zou het mij kwalijk nemen als ik, op het randje van de dood, mijn genotsgevoelens ook met andere zintuigen en ledematen wil beleven? Ik ben er zeker van dat zelfs haar echtgenoot de eerste steen niet zal werpen. Wij - Sjosjanna en ik - zullen naar een badplaats gaan, in een hotel wonen. Ik zal de mooiste jurk voor haar kopen die zij uitzoekt, een gouden horloge, een ring met juwelen - wat ze maar wil. En ik zal champagne drinken, havanna's roken en met Sjosjanna zijn. Misschien dat ik wel binnen een dag of twee sterf. Langer dan een week blijf ik zeker niet leven. Niemand hoeft er iets van te weten. Alleen wij, wij drieën die {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} hier zitten. Jullie huwelijksleven zal ook na mij zo puur zijn als het nu is. Mijn voorstel is volstrekt eerbaar, er kleeft geen enkele smet of smaad aan. Integendeel, vijfentwintigduizend pond betekenen een verlichting van de economische druk. Het is misschien geen geweldige rijkdom, maar het kan een familieleven juist op een geestelijk niveau verrijken, het glans geven, het beter maken als men vrij is van de dagelijkse zorg waar het geld vandaan komt. Dat is toch de zorg die aan ieder mens vreet, hem deprimeert, vernedert, zijn ziel verziekt. Anderzijds, geen mens is immuun voor de slagen van het leven en zijn verrassingen. Soms barsten emoties onverwachts uit als lava, het lot komt onaangediend binnen als een onverwachte gast. Sjosjanna is mooi, mannen lopen achter haar aan, worden tot haar aangetrokken. Het zal bijna onvermijdelijk gebeuren... Laat het dan met mij gebeuren en het geheim zal op zijn hoogst over een week met mij in het graf verdwijnen. Het is beter zo, meneer Efraim Cohen, beter met uw toestemming dan zonder. Ik weet het wel, volgens de normen van de banale moraal is mijn voorstel immoreel, des te meer omdat ik er een financieel aanbod aan verbind, waardoor ik in de ogen van iedere zedenmeester het kwaad zelve ben. Maar probeert u dit te begrijpen, morele regels zijn op mij niet meer van toepassing. Over een week ben ik ver van iedere moraal, van geldzorgen. Zou u zich niet voor die ene week in mijn gevoelens willen inleven? Een week maar en daarna... Vijfentwintigduizend zou jullie leven grondig veranderen. Uit ervaring heb ik geleerd dat geld het antwoord op alles is. Ik ben geen cynicus, maar denk je eens in, ik ben bijna dood. Ik mag naar de naakte, droge feiten kijken zoals ze zijn, hard en wreed. En als het wel een zonde zou zijn, ach, ik ben toch al ten dode opgeschreven.’ Plotseling had Carmi het gevoel dat zijn toehoorders geen woord begrepen van wat hij zei. Hij zweeg. In de kamer heerste een zware, gespannen stilte, geladen met gevaar. Efraim stond op uit zijn stoel. Hij was bleek, maar kalm. De droevige uitdrukking was van zijn gezicht verdwenen. Zijn ogen waren donker en uitdrukkingloos. Hij gaat me vermoorden, ook goed. Een week meer, een week minder; met champagne, zonder champagne; met Sjosjanna of zonder, wat doet het ertoe? Efraim liep op Sjosjanna af. Tussen zijn op elkaar geklemde tanden zei hij met zachte maar krachtige stem: ‘Zeg wat, Sjosjanna.’ {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft geen maagzweer. Carmi herzag zijn eerdere diagnose. Hij wendde zijn ogen af van het paar en richtte zijn blik op een vlieg die over het olieverfschilderij kroop. Sjosjanna zei: ‘Ik ben de moeder van een kind.’ ‘Is... dat... all... es?’ vroeg Efraim. Sjosjanna zei niets. Carmi staarde nog steeds naar de vlieg. Hij kon het gezicht van Sjosjanna niet zien, toen hij Efraims stem hoorde: ‘Meneer Carmi. Morgen kunt u het geld overmaken.’ Zelfs toen keek Carmi niet naar Sjosjanna, maar hij wist zeker dat haar ogen straalden en hun glans vervulde hem tot het diepst van zijn wezen met verrukking. 3 De zee was blauw en vol golven. Een koel windje waaide op het balkon. Carmi rookte een Havanna en Sjosjanna staarde naar de zee. Zij droeg dezelfde kleren als op kantoor: een rok en een blouze. Hij had aangedrongen, maar ze wilde absoluut geen nieuwe jurk van hem aannemen. Geen ring, geen halsketting. Zij weigerde alle cadeaus. De helft van het eten dat zij kregen opgediend ging onaangeroerd terug. Beiden hadden hun eetlust verloren. De meeste tijd zweeg Sjosjanna. De eerste dag hadden haar ogen gestraald als altijd, de tweede dag waren ze uitgeblust, de derde dag glinsterden er tranen in. Zij gaf het excuus dat zijn sigaar haar ogen deed tranen. Hij doofde zijn sigaar en stelde voor naar een nachtclub te gaan die nog maar net geopend was. Zij stemde toe, kleedde zich om en ging met hem mee. De zangers waren vreselijk, de danseressen plomp en zwaar. De voortreffelijke wijnen die hij dronk maakten hem misselijk. Verlammende pijnen schoten onophoudelijk door zijn borst. De minste geringste beweging van hoofd of handen vereiste ondraaglijke inspanning. Sjosjanna's gezicht was wat gezwollen. Niet bleek meer, maar groenig. Haar ogen waren troebel, dof, zonder glans, vonkje of sprankeling. Met een schok kwam hij tot het gruwelijke besef: Sjosjanna was lelijk. De natte droom was een nachtmerrie geworden. Diezelfde avond nog betaalde hij de hotelrekening en bestelde een taxi om hen naar Jeruzalem terug te brengen. Sjosjanna zei niets. In afwachting van de taxi pakte zij haar koffer. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De koplichten van de taxi doorboorden het duister en kleurden de weg in een groenig geel. Carmi deed alsof hij sliep. Toen de taxi bij Sjosjanna's huis stopte, opende hij de deur, stapte het eerst uit en wachtte op haar. Zij glipte langs hem heen en rende weg. 4 Joel Carmi leefde nog vele jaren. Hij volgde angstvallig alle aanwijzingen van zijn artsen en hield zich, als het met zijn gezondheid te maken had, aan het onbelangrijkste detail. Hij rookte niet meer, was voorzichtig met wat hij at, zorgde ervoor regelmatig te rusten. Toen hij zijn kantoorbaan had opgegeven, besteedde hij weer alle tijd aan zijn boeken en hij publiceerde zelfs enige artikelen over de groten in de wereldliteratuur. Zijn artikelen werden opgemerkt, men moedigde hem aan, stak hem een hart onder de riem en hij publiceerde twee wetenschappelijke boeken. Een paar jaar later werd hij benoemd tot docent in de algemene literatuurwetenschap aan de universiteit. Op een dag kwam een leerlinge bij hem thuis om een mondeling tentamen te doen. Hij stelde haar een paar geijkte vragen over Schuld en boete van Dostojevski. Het meisje gaf de geijkte antwoorden. Carmi knikte. Zij zag het als een teken van aanmoediging en glimlachte. Een glimlach die haar ogen deed stralen. Carmi bewoog in zijn leunstoel. De stralende glimlach raakte het diepst van zijn wezen en een vloed van herinneringen brak door. Hij keek in zijn agenda en zag daar staan: Edna Cohen. ‘Kom je uit Jeruzalem?’ vroeg hij. ‘Nee,’ antwoordde het meisje een beetje verbaasd, ‘dat wil zeggen, ik ben wel in Jeruzalem geboren, maar het grootste deel van mijn leven heb ik in Sjaron gewoond.’ ‘Zo, je bent in Jeruzalem geboren. Hoe heet je moeder?’ ‘Sjosjanna.’ ‘En je vader?’ ‘Hij heette Efraim.’ ‘Waarom zeg je heette?’ ‘Hij is gestorven. Gedood toen zijn geweer per ongeluk afging toen hij reservist was.’ ‘Wanneer?’ ‘Toen ik vier jaar was.’ {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Carmi bedekte zijn gezicht met zijn handen. Na een korte stilte vroeg hij: ‘En je moeder... is ze getrouwd?’ Het meisje bloosde en antwoordde niet. Carmi stond op en begon door zijn kamer op en neer te lopen. Na een tijdje hoestte hij en wendde zich weer tot zijn studente: ‘Kunt u mij in het kort iets vertellen over de overeenkomst en het verschil tussen Dostojevski's en Shakespeares benadering van het vraagstuk van schuld en boete?’ Het meisje dacht een paar minuten na. Toen begon ze gehaast te spreken. Carmi probeerde te volgen wat ze zei, maar het lukte hem niet. 5 Die dag had ik een afspraak met meneer Carmi om met hem te praten over het onderzoek waar ik mee bezig was: de brieven van Kovner (één van de eerste critici in de Hebreeuwse taal) aan Dostojevski. Zoals bekend was Kovner tot vier jaar dwangarbeid veroordeeld wegens juwelendiefstal en er zijn geleerden die beweren dat zijn brieven aan Dostojevski, de grote Russische schrijver, het materiaal verschaften en hem zo inspireerden tot het schrijven van Schuld en boete. Ik kwam voor een consult bij meneer Carmi, die beschouwd werd als een autoriteit op het gebied van Dostojevski. Zijn vrouw opende de deur en vroeg mij te wachten. Na ongeveer een half uur kwam een meisje uit Carmi's kamer en ik ging naar binnen. Carmi zat in zijn leunstoel, in gedachten verzonken, met nerveus knipperende ogen. Iedere poging ons gesprek op het onderwerp te brengen waarvoor ik gekomen was, namelijk mijn onderzoek over Kovner, liep op niets uit. Hij scheen zich totaal niet bewust te zijn van mijn aanwezigheid en vertelde mij alles wat ik hierboven beschreven heb. Toen hij zijn verhaal beëindigd had, zei hij dat hij niet van plan was door te gaan met literair onderzoek en dat hij van nu af aan alleen zelf zou schrijven en niet meer in het werk van anderen zou wroeten. Misschien zou hij een eigen literaire school beginnen, gebaseerd op een principe dat in één woord opgesomd kan worden: extract. Het was des schrijvers plicht het leven samen te vatten, te concentreren en een vorm te vinden voor de meest bondige uitdrukking van de essentie, zoals een wiskundige formule; het werd aan {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} de lezer overgelaten dit extract met zijn geestelijk vocht aan te lengen, volgens zijn eigen smaak, kennis, mogelijkheden, zoals het de consument is en niet de producent die de whiskey met soda aanlengt, de koffie met melk en de thee met water. Ik was mij ervan bewust dat ik niet op het juiste moment gekomen was. Ik mompelde iets, dat ik hem snel zou bellen, drukte hem de hand en vertrok. Diezelfde nacht stierf Joel Carmi onverwachts achter zijn bureau. Volgens zijn arts bleef zijn hart tegen de ochtend stilstaan, kennelijk terwijl hij nog aan het werk was. Op zijn tafel werden vier verhalen in zijn handschrift gevonden. Ik weet niet of deze losse aantekeningen in de terminologie van de literatuurwetenschap ‘verhalen’ genoemd mogen worden. Ik vind dat ze meer lijken op parabelen uit de oudheid, die geschreven zijn om hun moraal, duidelijk of verkapt. Maar uit respect voor de nagedachtenis van Carmi en vanwege het verband met wat hij mij de dag van zijn dood vertelde, zal ik ze ‘verhalen’ noemen. Hier zijn ze alle vier woordelijk afgedrukt. De krijgsgevangene De oorlog was wreed. Ondanks de internationale overeenkomsten die door beide strijdende partijen getekend waren, had de militaire eenheid in het geheim bevel gekregen alle krijgsgevangenen die hun in handen vielen te doden. Een van de gevangenen haalde een foto van zijn vrouw uit zijn zak en kuste die. De sergeant, verantwoordelijk voor de terechtstelling, kreeg medelijden met de jonge, mooie vrouw op de foto en hij spaarde het leven van de man. Toen de oorlog voorbij was en de krijgsgevangene thuiskwam, ontdekte hij dat zijn vrouw hem tijdens zijn afwezigheid ontrouw was geweest. Hij vermoordde haar. Desondanks kuste hij van tijd tot tijd de foto die zijn leven gered had. De vlek Een beroemd oogarts zag vlekken in de ogen van zijn patiënten. Volgens zijn aanwijzingen werden de patiënten geopereerd en tijdens de operaties bleek dat zij helemaal geen vlekken hadden. Pas toen werd de beroemde oogarts zelf onderzocht en bleek dat hij zelf oogvlekken had. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De kat op het dak Een man klom op het dak van een gebouw om ervanaf te springen en zich van het leven te beroven. Op het dak zag hij een hond een kat najagen. De kat had geen uitweg en sprong van het dak af. De hond stond aan de rand te blaffen. De man dacht: de één springt van het dak om een eind aan zijn leven te maken, de ander springt om zijn leven te redden. De brievenbus Er was eens een man die zijn hele leven op een brief wachtte die zijn leven zou veranderen. Hij kreeg veel brieven, maar geen enkele veranderde zijn leven. Op een keer zag hij dat zijn hond naar zijn lege etensbakje liep, dat aan het eind van de gang stond, het begon af te likken en met zijn tanden de bodem te schrapen. Toch was er zelfs geen etenslucht meer aan het bakje, want de man had het zojuist nog met een borstel en zeep schoongemaakt en met heet water afgespoeld. De man nam de sleutel van zijn brievenbus die naast de deur van zijn woning hing. Hij opende zijn brievenbus en begon hem af te likken en met zijn tanden de bodem te schrapen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Het trappistenklooster Amos Oz * (Vertaling Shulamith Bamberger) 1 In het najaar nam het aantal provocaties toe. Er was geen reden meer er niet op in te gaan. Ons regiment zou die nacht de grens oversteken en het dorp Deir an-Nasjef aanvallen. ‘Vannacht zal een moordenaarshol van de aardbodem worden weggevaagd,’ zei onze commandant met zijn diepe, rustige stem. ‘De kustvlakte zal weer ruimer kunnen ademhalen.’ Het regiment antwoordde met een luid gejuich. Itsjes gebrul klonk boven alle andere stemmen uit. De barakken stonden er met hun mooie gewitte muren proper en vrolijk bij. De vlugge foeriers waren al bezig met de ijzeren deuren van het wapendepot. Mortieren en zware mitrailleurs werden voor de dag gehaald en opgesteld in precieze rechthoeken aan de rand van het exercitieplein. De laatste zonnestralen verloren zich in het westen. Al gauw vervaagde de scheidslijn tussen de toppen van de oostelijke bergkam en de wolkenmassa's die erboven hingen. Een kleine groep stafofficieren met windjacks aan beraasdslaagden rond een landkaart waarvan de vier hoeken met stenen verzwaard waren vanwege de wind. Ze beschenen de kaart met een zaklantaren en spraken met gedempte stem. Ineens maakte iemand zich van de groep los en ging er met grote sprongen vandoor, richting hoofdkwartier. Het was Rosenthal, een slanke, altijd onberispelijk geklede officier van wie verteld werd dat hij de zoon was van een beroemde snoepfabrikant. Daarna riep een stem in het donker: ‘Schiet op, Itamar, 't wordt {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} laat.’ Een andere stem antwoordde: ‘Laat me met rust. Ga een ander afzeiken.’ Het regiment trad aan voor het vertrek. Aan de rand van het excercitieplein, tegenover de soldaten die zich slaperig en traag in slordige rijen van drie opstelden, stond een groepje manschappen van de verzorgingscompagnie. Die zagen er allerminst slaperig uit, integendeel, ze waren opgewonden aan het fluisteren, wezen met de vinger en grinnikten beschaamd of boosaardig. Er was er een die steeds over zijn wangen wreef, omdat zijn huid brandde van het gehaaste scheren en de geprikkelde puistjes. Nachoem Hirsch heette hij, een hospitaalsoldaat. Hij zette zijn bril af, staarde naar de combattanten en maakte een grap waar niemand van zijn collega's om moest lachen. Nachoem Hirsch herhaalde zijn grap in andere bewoordingen. Ook deze keer vonden ze er niets aan, misschien omdat de grap te intelligent of subtiel voor ze was. Iemand zei: ‘Hou je bek.’ En hij zweeg. Maar de nacht zweeg niet; die begon allerlei geluiden ten gehore te brengen. Uit een verre sinaasappelboomgaard klonk het getik van een waterpomp, alsof hij de tijd daarmee in gelijke blokken verdeelde. Al gauw begon nu de generator met zijn dof, hardnekkig gedreun en gingen de schijnwerpers langs de hekken aan. Ook het exercitieplein werd ineens overstroomd met geel lamplicht, waardoor de soldaten en hun wapens spierwit leken. In de verte, onderaan de oostelijke bergen, steeg een lichtbundel uit het zoeklicht van de vijand op en begon zenuwachtig en onsystematisch de lucht af te tasten. Een paar keer kruiste de lichtbundel de baan van een vallende ster en verslond zijn licht. De combattanten ontfermden zich over hun laatste sigaret. Enkelen hadden de laatste teug al diep ingeademd en drukten de peuk nu met de rubberhak van hun zware laarzen uit. Anderen probeerden zo langzaam mogelijk te roken. Een konvooi vrachtauto's kwam met verduisterde koplampen aanrijden en stond aan de rand van het exercitieplein stil, met nog draaiende motoren. De commandant zei: ‘Vannacht gaan we Deir an-Nasjef van de kaart vegen om de kustvlakte een beetje rust te gunnen. We opereren in twee kolonnes, met twee versperringseenheden. We zullen ons best doen het aantal slachtoffers onder de burgerbevolking tot het minimum te beperken, maar we laten geen een steen op de andere in dat moordenaarshol. Iedereen doet precies wat hem opgedragen is. Bij onverwachte omstandigheden, of als je afgesneden bent van je onderdeel, gebruik dan het ver- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} stand dat God jullie gegeven heeft en dat ik voor jullie gescherpt heb. Dat was 't voor nu. En wees voorzichtig. Geen koud water drinken als jullie transpireren, want dat heb ik je moeder beloofd. En nu ingerukt.’ De soldaten reageerden met het vastklikken van gespen: ze laadden de bepakking op hun schouders. Zonder verdere instructie begonnen ze allemaal op hun plaats te huppen, de oren gespitst op het gerinkel van metaal of het klotsen van water in een halfvolle veldfles. Toen snelde er een groepje verzorgingssoldaten op de manschappen toe, met in hun handen pannen vol roet. Terwijl ze de rijen afliepen, dompelden de soldaten hun vingers in het roet en smeerden het op hun wangen, voorhoofd en kin. Mocht het zoeklicht van de vijand op hun gezicht vallen terwijl ze op het doel afkropen, dan zou het roet voorkomen dat hun zwetende gezicht hen zou verraden. In de ogen van Nachoem Hirsch, de hospitaalsoldaat, was het een soort oeroud inwijdingsritueel, met de roetdragers als priesters. Het regiment sjokte naar de vrachtwagens en de meisjes kwamen op de soldaten afgestormd: secretaresses, typistes en verpleegsters; ze deelden zuurtjes en ander snoep uit, voor onderweg. Sommige soldaten konden absoluut niet vechten zonder kauwgom in hun mond. Itsje greep Broerja, van de Intendance, met zijn bereklauwen om haar middel, zwaaide haar in een wijde boog door de lucht en brulde: ‘Zorg dat de cognac klaar staat, anders krijgen jullie geen kleurige kaffia's!’ 1. Er werd gelachen. Toen werd het weer stil. Nachoem Hirsch had graag woede of walging in zich voelen opwellen, maar ook bij hem kreeg de lach de overhand; hij lachte met iedereen mee en lachte nog bij zichzelf toen de soldaten in de vrachtwagens begonnen te klimmen, die hen met verduisterde koplampen stonden op te wachten. 2 En toen schoot de vijand drie zenuwachtige raketten af: rood, groen en paars. Deir an-Nasjef lag aan de voet van de oostelijke bergen angstig nagels te bijten. Alle lichten waren uit. Een duisternis van schuld of van angst lag over de huizen. Ervandaan kwam alleen de lichtbundel van het zoeklicht, die de hemel afzocht alsof daaruit het {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} onheil zou losbreken. Op dat moment baande onze verkenningseenheid zich al een weg door de dichte boomgaarden en begaf zich naar de kruispunten die geblokkeerd moesten worden om eventuele vijandelijke versterkingen tegen te houden. De non-combattanten, degenen die nooit op expeditie gingen en daarom door Itsje ‘de zielepoten’ werden genoemd, dromden samen rond de vrachtwagens. Ze keken wat besmuikt naar de combattanten. Ze probeerden die aan het lachen te maken. Nachoem Hirsch sloeg zijn arm om kleine Jonitsj, klopte hem twee keer op z'n schouder en fluisterde: ‘Een schaap in wolfskleren, hè?’ Het was ironisch bedoeld, maar zijn stem speelde hem parten en het klonk venijnig. Jonitsj zat niet bij de gevechtstroepen maar bij de verzorgingscompagnie. Hij was een vluchteling uit Joegoslavië, een kleine, treurige overlevende die ons regiment vanachter de kantinetoonbank bediende, en die door sommigen Generaal Gevulde Koek werd genoemd. Over zijn gezicht lag een permanente grimas, door een verminking. De rechterhelft van zijn mond glimlachte altijd, alsof hij alles en iedereen uiterst vermakelijk vond, terwijl de linkerhelft doodernstig was. Er werd gezegd dat de Duitsers in het kamp of bij de selectie zijn gezicht eens en voor al uit het lood gewrongen hadden. Of misschien waren het juist de Joegoslavische partizanen die zijn kin of kaak met een vuistslag gebroken hadden, zodat hij zou ophouden iedereen het leven zuur te maken met zijn joodse zieligheid. Waarom had men deze keer besloten uitgerekend kleine Jonitsj aan de speciale gevechtseenheid toe te voegen, en hem aan de actie in Deir an-Nasjef te laten deelnemen? Misschien namen ze hem mee als een soort amulet tegen het boze oog. Onder de riemen van zijn lompe bepakking zag zijn kleine lijf er bespottelijk, bijna stupide of zelfs meelijwekkend uit. Kennelijk had een van de officieren het wel een leuke grap gevonden om Jonitsj aan de gevechtseenheid toe te voegen. Als persoonlijk koerier van de commandant moest hij die in voor- en tegenspoed als een schaduw volgen, en zonodig naar de ondercommandanten rennen om een boodschap over te brengen. ‘Ja, jongen,’ zeiden ze tegen hem, ‘wat zul jij rennen! Je moet 't zo zien: hier liggen de gevulde koeken, daar staat de klant, en tegelijkertijd wacht iemand op 'n flesje prik en een ander op sigaretten en lucifers.’ Nachoem Hirsch zei: ‘Jonitsj, je trekt ten strijde alsof je een held in wording bent, je snapt niet dat ze je gewoon voor de gek houden. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat een geluk dat de Arabieren niet zien tegen wie ze moeten vechten.’ Jonitsj draaide zich om en Nachoem zag de halflachende, scheve mond, en daarna de twee voortanden die tussen de gespleten lippen uitstaken. En hij liep weg. Op dat moment startten ineens de motoren van de tanks die vlakbij het dennebosje stonden, en de grond beefde. Die tanks zouden niet meedoen aan de overval op Deir an-Nasjef, ze zouden zich in de passen tussen de heuvels opstellen om mogelijke ontwikkelingen, hoe onwaarschijnlijk die ook leken, in de kiem te smoren. Het gedreun van de enorme motoren deed alle harten bonzen. Het sein werd gegeven en de kolonne zette zich in beweging naar het begin van de wadi. Daar zouden de manschappen uitstappen, te voet de boomgaarden doorsteken en dan de grens overgaan om Deir an-Nasjef vanuit het noordwesten en zuidwesten te bereiken. Alle meisjes zwaaiden: tot ziens en succes. Nachoem verliet het exercitieplein. Hij ging onder een witgekalkte eucalyptus zitten. Kleine korreltjes kalk vielen van de boomstam, en enkele prikten op zijn bezwete voorhoofd. Zoals altijd dacht hij aan mannen en vrouwen en niet aan de andere schepsels waarvan de nacht vol was. En toen kwamen de nachtgeluiden en verdreven zijn gedachten. 3 Ons regiment kon prat gaan op een veelgeprezen commandant en vele dappere officieren, maar Itsje was onze trots. Onze koning. Broerja was niet de enige die van hem hield en alles zwijgend verdroeg. Wij allen deden dat. Itsje kneep graag en hij kneep iedereen: soldaten, meisjes, Broerja zelf. Die zei dan: ‘Doe niet zo walgelijk, hou op.’ Maar deze woorden kwamen warm en vochtig uit haar mond, alsof ze zei: ‘Ga door, ga door.’ En hij beledigde en vernederde haar graag waar iedereen bij stond, vanaf de commandant tot de allerlaagste verzorgingssoldaat, iemand als Jonitsj of Nachoem Hirsch. Hij brulde dat ze hem met rust moest laten, dat ze niet de hele dag achter hem aan moest lopen, dat ze alleen 's nachts moest komen, en dat ze moest ophouden aan hem te hangen alsof ze zijn moeder was of hij haar vader: basta, hij werd doodziek van haar. Als zijn beledigingen haar te veel werden, ging Broerja soms naar het hoofdkwartier om zich te laten troosten door Rosenthal, de ver- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} bindingsofficier. Het kon haar niks schelen of Itsje het zou horen, hij mocht gerust jaloers zijn, 't zou haar een zorg wezen, hij had erom gevraagd. Rosenthal was heel anders dan Itsje. Hij zou nooit onverwachts haar rok omhoog trekken of zijn hand onder haar hemd steken in het bijzijn van chauffeurs en foeriers. Zijn hofmakerij leek van de bioscoop afgekeken, en om haar te bekoren sprak hij vaak Engels met een bijna-Amerikaans accent. Hij was slank, smetteloos gekleed, sportief en even vlug met complimenten als met de tennisbal. Vaak vertaalde hij voor Broerja, als hij met haar alleen was in het hoofdkwartier, de inhoud van pornoblaadjes die zijn broer uit het buitenland meegebracht had. Maar hij durfde, of misschien wilde, haar niet aanraken, behalve dan heel eventjes en beleefd. Uiteindelijk ging ze altijd toch weer terug naar Itsje: nederig, kreunend, bijna smekend om straf, die ze dan ook kreeg; en daarna was alles weer als vanouds. Het hele regiment wachtte op de dag dat Itsje zijn jaloezie niet meer de baas zou zijn en de gladde verbindingsofficier op zijn lazer zou geven. Maar Itsje verbaasde ons allemaal en vertoonde geen spoor van jaloezie; hij lachte alleen maar en zei tegen Broerja dat ze op moest donderen, dat ze hem met rust moest laten, dat hij schoon genoeg van haar had en van iedereen trouwens, en wat moest ze hem toch de hele dag achterna zitten. Na elke vergeldingsactie lag Itsjes naam op de lippen van menige hoge piet. Hij was tot twee keer toe in het bioscoopjournaal te zien en één keer stond zijn foto op het omslag van de legerkoerier. Hij was het die het Slangepad had ontdekt, waarlangs je vanaf zuidelijk Jeruzalem, via de woestijn van Judea en vijandelijk grondgebied, Een-Gedi aan de Dode Zee kon bereiken in een mars van één nacht. Hij was het die na lange tijd afgerekend had met de bedoeïenen van de stam Arab al-Attata. De districtscommandant zelf had hem eens bestempeld als de geestelijke broeder van de krijgers van Koning David in Adulam of van de benden van Gideon en Jeftha. Op een van de expedities was hij in zijn eentje een grot binnengesprongen waar tientallen gewapende vijandelijke soldaten zich gelegerd hadden; met zijn wild, bloedstollend gegil joeg hij ze de stuipen op het lijf, en toen ze voor hem wegvluchtten, schoot hij als de bliksem door de donkere nissen en liet er handgranaten inrollen. Versteend van verbijstering of van schrik, capituleerden de vijanden, als betoverd door zijn mitrailleurvuur. In zijn eentje was hij die grot binnengegaan en in zijn eentje kwam hij er weer uit: zwaar {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} hijgend, wildharig, brullend en zwaaiend met zijn wapen boven zijn hoofd. Itsje had een woeste baard. Zijn hoofdhaar was dik en kroezig en leek altijd vol stof. De baard begon bij de slapen, vermengde zich haast met zijn dikke wenkbrauwen, liep langs zijn wangen en hals en ging zonder onderbreking over in de berevacht die zijn borst en armen, en misschien ook de rest van zijn lichaam bedekte. Soms overviel Itsje Nachoem Hirsch in het blikken douchehok. De hospitaalsoldaat droogde zich dan gehaast af en ging ervandoor zonder het zeepschuim onder zijn oksels af te spoelen, want het was bekend dat Itsje genoegen schepte in het vernederen van de foeriers, de chauffeurs en de hospikken, zijn grootste bewonderaars, die hij ‘de zielepoten’ noemde. Daarentegen verraste hij ze ook wel eens met een verbijsterend edelmoedige daad. Hij gaf een van hen bijvoorbeeld een pistool cadeau, dat hij op een dode Syrische officier had buitgemaakt, of hij stond soms even met een foerier te praten alsof het een gelijke was, en vroeg wat hij vond van de toestand en de meisjes, waarbij zijn geshockeerde gesprekspartner dan geen woord meer wist uit te brengen. De mannen- en vrouwendouches waren van elkaar gescheiden door een dunne wand van blikken platen. De verzorgingssoldaten hadden er minuscule loergaatjes in geprikt en daar stonden ze uren voor, vooral op vrijdag en zaterdag. Itsje leunde graag met zijn enorme naakte rug tegen de blikken wand, tot die begon te kraken en te kreunen. Aan de andere kant van de wand krijsten de meisjes van angst of verwachting. Itsje begon dan te brullen van het lachen en aan beide kanten van de wand lachte iedereen mee. Op een dag had Itsje zijn enkel verstuikt op het voetbalveld van het kamp. Hij strompelde naar het lazaret, waar hij Nachoem Hirsch betrapte op het uitknippen van naaktfoto's uit een vreemdtalig tijdschrift. Nachoem betastte de enkel om er absoluut zeker van te zijn dat het een verstuiking was en geen fractuur. Itsje maakte zoals altijd grapjes. Ook toen de hand langs zijn been omhoogkroop en zijn hele lichaam deed trillen, bleef Itsje grapjes maken. Hij voelde niets. Toen wond Nachoem een zwachtel om het enkelgewricht en trok die meedogenloos aan. Itsje slaakte een diep gekreun, maar hij voelde en vermoedde nog steeds niets. Na afloop glimlachte hij, bedankte de hospik voor de behandeling en gaf hem zelf een hand. Nachoem legde zijn vingers in de brede handpalm. Itsje nam de vingers in een wurgende greep. Golven van pijn, trots en plezier liepen de jonge hospik over {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} de onderkant van zijn rug. Itsje drukte nog harder, Nachoem gaf zich over aan de zoete, deinende pijn, maar op zijn gezicht lag alleen een beleefde glimlach, alsof hij zeggen wilde: Ik heb toch alleen maar je enkel verbonden omdat het mijn plicht was. Toen verslapte Itsjes greep en hij liet de hand van Nachoem los. Hij zei: ‘Misschien nemen we jou bij de volgende expeditie mee. Het wordt tijd dat we een veldhospik van je maken, hè?’ De zoete lucht van kauwgom werd Nachoem in het gezicht geblazen en hij kon niet op de juiste woorden komen. Itsje was zijn belofte kennelijk vergeten en misschien was het alleen maar een gewoonte van hem om de verzorgingssoldaten zulke beloftes te doen. Nou was notabene Jonitsj uitgekozen. Die rende op dit moment waarschijnlijk gebukt in de dichte duisternis of kroop over de grond, met een gezicht dat voor de helft een stupide glimlach vertoonde en voor de andere helft als een stenen beeld was. Nog steeds heerste er absolute stilte, was er geen geluid te horen behalve de krekels en de jakhalzen en een zangeres op de radio in een van de woonbarakken. Het was nog niet zover. 4 Een zware nachtwind kwam op en streek door de toppen van de bomen. De neerslag van kalkkorreltjes nam toe. Nachoem voelde de moeheid van iemand die de hoop had opgegeven. Ineens merkte hij dat zijn vingers voortdurend kleine takjes doormidden knapten, zonder dat hij het wist. Nog steeds grifte het zoeklicht van de vijand strepen in de kale lucht. En de betreden grond bleef golven dichte, zwaargeurende hitte afgeven. Nachoem hoorde lichte voetstappen naderen. Hij herkende die voetstappen. Hij stond op en drukte zich tegen de stam van de eucalyptus; loerend in het donker liet hij zich eventjes meeslepen door een dol fantasiebeeld. Toen ze langs hem liep, schoot hij tevoorschijn en versperde haar de weg. Ze slaakte een angstkreet. Maar meteen herkende ze hem. ‘Hallo,’ zei de hospik met doffe stem. ‘Ga opzij, schei uit,’ zei ze, ‘doe niet zo kinderachtig.’ ‘Hij zal gewond raken,’ zei Nachoem spijtig en mild. Broerja zei: ‘Idioot.’ ‘Vannacht zal hij gewond raken. Zwaargewond zelfs.’ {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat me voorbij. Ik wil je niet zien en ik wil je ook niet horen. Je bent gek.’ ‘Hij zal ernstig gewond raken, maar hij zal niet doodgaan. Ik beloof je dat ie niet doodgaat.’ ‘Schiet op.’ ‘Ben je boos? Ik ga zijn leven redden, waarom zou je boos op mij zijn? Vannacht nog zal ik hem redden.’ ‘Laat me niet lachen. En kom me niet achterna. Ik wil dat soort dingen niet horen. Ik heb je niet gevraagd om achter me aan te lopen. Donder op. Ik heb niet gezegd dat je binnen mocht komen. Vooruit, hoepel op, of ik roep de majoor. Maak dat je wegkomt als je geen problemen wil.’ Nachoem volgde al haar bewegingen met een verlangende blik. Ze knipte het licht aan. Zenuwachtig, verstrooid begon ze de papieren die verspreid lagen over de stoel en de tafel op te ruimen, schoof iets onder de kast en ging op een rommelig veldbed zitten, met haar gezicht naar de muur en haar rug naar hem toe. ‘Ben je er nou nog steeds? Wat wil je van me? Wat heb ik jullie gedaan dat je me komt sarren en lastig vallen? Ga weg. Laat me met rust. Ik word doodmoe van jullie.’ ‘Je hebt me in nog geen tien minuten twee keer beledigd,’ zei Nachoem Hirsch, ‘maar ik ga vannacht niet pietluttig doen. Vannacht zal ik zijn leven redden.’ Broerja zei: ‘Jacqueline kan ieder moment terugkomen. Als ze jou hier vindt, dan benijd ik je niet. Je kan beter meteen weggaan. Ik weet niet eens wie je bent. Je bent Nachoem de hospik. Oké, Nachoem de hospik, donder op.’ Plotseling scheurde Nachoem zijn kaki hemd met een wild, hysterisch gebaar open; het meisje drukte zich tegen de muur en legde haar hand over haar mond. Haar ogen waren opengesperd en panisch. Ze kon geen geluid uitbrengen. Nachoem wees op zijn ontblote, magere borst: ‘Kijk nu goed,’ fluisterde hij als een waanzinnige. ‘Kijk, hier dringt de kogel binnen. Hij krijgt zijn kogel rechtstreeks in de keel. Hier komt ie binnen en hier gaat ie er weer uit. Onderweg scheurt ie zijn luchtpijp open. Ook de aderen zijn doorgesneden. Hier begint het bloed te stromen, omlaag en naar binnen, direct in zijn longen.’ De bleke vingers tekenden de weg van de verwonding op zijn borst, en hij ging koortsachtig door met zijn voordracht: ‘Vanaf de luchtpijp, hierzo, stroomt al dat bloed in zijn longen. Het gevolg van {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zo'n bloeding is bijna altijd dat je stikt en doodgaat.’ ‘Stop ermee. Hou je mond. Hou alsjeblieft op.’ ‘Je stikt gewoon omdat er geen plaats meer is voor lucht als je longen vol bloed zitten. Hij wordt dus van het slagveld rechtstreeks bij mij gebracht, in het lazaret. Hij ziet al helemaal blauw, hij reutelt al, hij braakt bloed, hij spuugt bloed, zijn kleren zitten onder het bloed, zijn baard zit onder het bloed, zijn ogen zijn weggedraaid, je ziet alleen nog het oogwit. Maar ik raak niet in paniek. Ik pak een mes, een rubber slang en een zaklantaren, en ik snij de luchtpijp open Als een slager, alleen doe ik het om zijn leven op het laatste nippertje nog te kunnen redden. Ik ben niet uit op prijzen of onderscheidingen. Ik red hem omdat we allemaal wapenbroeders zijn. Ik snij de luchtpijp heel laag open... Kijk maar, hier... Nog lager hier. En dan steek ik de gummislang door de opengesneden luchtpijp direct in zijn long. Zo.’ Broerja zat kaarsrecht, met gespannen nek, gebiologeerd, betoverd, en keek naar de dunne, vlugge vingers die op zijn borst heen en weer dansten, alsof ze met naald en draad bezig waren, alsof ze naar een onzichtbare opening zochten. Ze zweeg. Nachoem bleef aan één stuk door praten, met gesmoorde, koortsachtige stem: ‘Nu neem ik het eind van de slang in mijn mond. Ik begin bloed uit zijn longen op te zuigen, om plaats te maken voor lucht, dat ie niet stikt. Kijk maar, ik zuig en spuug, zuig en spuug, met overgave, zonder ophouden, nu komt mijn adem al in zijn longen, kijk, in en uit, in en uit, in en uit, zoals je iemand redt die verdronken is.’ Langzaam, onbewust, ging ook Broerja anders ademen. Ze begon het ademhalingsritme van de hospik te volgen. Er viel een korte stilte. ‘Nu komt hij bij,’ schreeuwde Nachoem ineens, ‘ik zie zijn oogleden trillen. En zijn knieën ook. Hij begint tekens van leven te geven.’ Broerja sperde haar mond open, als om te huilen of te schreeuwen, maar ze huilde niet en ze schreeuwde niet, ze bleef alleen zwaar ademen. ‘Nu ademt hij al op eigen kracht, niet door zijn neus en mond, maar door het slangetje dat ik in zijn longen heb gestoken. Kijk. Hij spuugt bloed. Dat is goed voor hem. Hij rochelt. Ook een goed teken. Hij zal nu niet meer doodgaan. Hij zal leven. Hier, hij doet een troebel oog open. Kijk maar. Het linker. Nu weer dicht. Wat is ie bleek. Nu mag je naast de brancard knielen en zijn hand vast- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} pakken en proberen tegen hem te praten. Hij kan niks terugzeggen, maar het kan zijn dat ie al iets hoort. En nu ga ik ervandoor. Ja. Probeer me niet tegen te houden: ik vraag geen bedankje. Ik heb gewoon mijn plicht gedaan. Ik ga ervandoor, ik hoor de ambulance buiten al loeien en ik zie dat de arts er ook al is. Een anonieme hospik heeft op eigen initiatief onder de blote hemel een ingewikkelde operatie verricht en het leven van een volksheld gered. Itsje en ik in elkaars armen op een krantefoto. Je bent me niks schuldig. Integendeel. Gaan jullie maar trouwen. Ik wens jullie veel geluk. Ik heb gewoon mijn plicht gedaan. En ik blijf op een afstand van jullie allebei houden. Dag, dag, ik ben al bijna weg, dag.’ Nachoem nam afscheid, maar hij liep niet weg; uitgeput plofte hij naast het veldbed aan Broerja's voeten neer en begon zachtjes te huilen. Ze legde een troostende hand op zijn nek. De kamer was overgoten met het ziekelijke licht van een kale, gele peer. Een stapel lege formulieren lag in de hoek op een metalen kist. Her en der lagen meisjeskleren verspreid, misschien zelfs ondergoed; Nachoem durfde er niet naar te kijken, hij drukte alleen zijn gezicht tegen Broerja's knie aan en wreef er zijn gloeiende wang over. Zij streelde zijn haar en zei steeds weer, alsof ze in de war was: genoeg, genoeg, genoeg. De eerste geluiden kwamen onverwachts, als het ware voorbarig. Broerja had een geweldige knal verwacht, maar de veldslag begon met haperende, voorzichtige, heel zachte verkenningsschoten. ‘Nu stemt het orkest zijn instrumenten. Straks begint het,’ zei Nachoem. ‘Stil maar,’ zei Broerja, ‘stil maar, jongetje. Je mag je hoofd in mijn schoot leggen als je maar stil blijft. Niet praten, en niet meer huilen. Wat ben je toch een kind, je snapt er niks van, helemaal niks. En je praat nog onzin ook. Itsje wordt helemaal niet terug naar dit kamp gebracht. Itsje wordt direct naar het ziekenhuis gebracht, en jij krijgt geen kans. De beste chirurgen staan vannacht in het ziekenhuis paraat. Niemand zuigt daar het bloed uit de longen met een slangetje. Ze hebben een operatiekamer en allerlei instrumenten en ze zullen Itsje duizend keer beter en sneller redden dan jij. Je bent gewoon een klein kind. Je krijgt geen enkele kans. Laat me niet lachen. Alleen je hoofd, zei ik, en niet bewegen want dat kietelt. Stil, zei ik. Zo. Brave jongen. Stil. Sst. En hou je handen thuis. Wat een hand heb jij. Kuikentje van me. Misschien mag jij ook een keertje {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} met Itsje mee, en dan kunnen jullie elkaar redden zoveel je maar wilt, want ik heb er schoon genoeg van, jullie hangen me allemaal de keel uit en het kan me niks meer schelen wat er gebeurt, als de tijd maar opschiet. Leg je bril op tafel. Zo. Nu kan ik je aanraken. Rustig. Ik zal een wiegeliedje voor je zingen. Ik kan Itsje overhalen om je bij de volgende actie mee te nemen. Zelfs om een veldhospik van je te maken. Als Itsje van zijn keelverwonding hersteld is, vertel ik hem hoe braaf je was en dat je niet wou dat ie dood zou gaan en dat je hem zelfs wilde redden. Ik zal zeggen dat je niks gezegd hebt en dat je alleen maar rustig lag. Ja. Zo.’ Op het plafond waren grote vochtvlekken te zien, net donkere monsters. Af en toe stak een muisje de kamer over en verdween tussen de spleten van de vloertegels, om dan weer uit een onverwachte hoek te voorschijn te komen. Broerja trok haar witte sandaal uit en probeerde de muis te raken. Mis. Op dat moment klonken in de verte de onheilspellende geluiden. Lange salvo's verscheurden de stilte. Vlak daarna barstte een mortier los in een schorre, nijdige hoest. Het klonk alsof er buiten in het donker donderslagen ratelden. Nachoem zei: ‘Ik kan krachtig en snel achter elkaar in zijn longen blazen, ik kan hem opblazen tot hij barst. Ik kan er ook het slangetje uittrekken, dan wordt ie meteen weer blauw en hij stikt. Maar ik zal niks van dat alles doen. Ik zal hem redden ondanks het feit dat je me voortdurend beledigt. En hou op met dat wiegeliedje, ik mag nu niet in slaap vallen, ik moet klaar staan om naar het lazaret te rennen en de operatie uit te voeren, om te zorgen dat jij hem niet kwijt raakt. En duw me nou niet weg, want ik ben sterker dan jij. Het moet een cadeau zijn, een cadeau dat ik verdien omdat ik zijn leven heb gered en hem levend bij jou terug heb gebracht.’ Nu klonk ook de lange-afstandartillerie: vanaf de berghellingen begonnen de batterijen van de vijand de grensplaatsen te bestoken en lichtgranaten verhelderden de nachtelijke hemel. En de explosievenjongens maakten Deir an-Nasjef huis voor huis met de grond gelijk, terwijl de voorhoede afrekende met hardnekkige verzetshaarden. Het kanongedonder onderbrak de smeekbede van de hospik. ‘Jij wordt 'n tussendoortje,’ zei Broerja. Ze zuchtte en gaf toe. De jongen droop van het zweet en zijn ogen rolden. Zij spreidde haar armen als een gekruisigde en zei: ‘Als het maar snel afgelopen is.’ En zie, haar woorden bleken onnodig te zijn. Het gejaagde geratel van een machinegeweer spatte alle kanten uit. Op de achtergrond klonken verre, doffe salvo's. Het mitrailleur- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} vuur werd nu gesmoord in een krankzinnige explosie. Geleidelijk raakte het strijdrumoer in evenwicht, begon als het ware een geheim ritme te volgen: herhaalde golven van verlegen, zachte, aarzelende vragen werden beantwoord door een dof, schor gedreun. Het wilde gejank van snaren werd vermengd met krankzinnige trommelslagen. Uiteindelijk werd ook dit ritme verstoord: een bonte cascade van laaiende geluiden rees op tot aan de einders van de uitgestrekte duisternis. Toen klonken nog een paar krampachtige salvo's, totdat ook die wegstierven. De verscheurde stilte herstelde zich weer met zacht en barmhartig geduld. De hospik vertrok zonder nog één woord te zeggen, en haastte zich naar het lazaret, om de chirurgische instrumenten uit de steriele tas te halen, waar ze voor noodgevallen bewaard werden. De nachtstilte daalde neer op het laagland. Al gauw vervielen de krekels weer tot hun oude ondeugd en het koor van de jakhalzen sloot er zich bij aan. 5 Onze commandant zei: ‘Het ging gesmeerd. Precies volgens het boekje. Geen problemen. Geen missers. Zo clean als een fuga van Bach. Kom meisjes, ga snel een fles arak openen voor de maestro.’ Schor, vuil, overstromend van hese extase, begon Itsje vrolijke vuurstoten de lucht in te schieten. ‘Hebbes!’ brulde hij. ‘We hebben lamsvlees, we hebben aardappelen, we hebben arak, we hebben alles, we hebben alleen geen Drek an-Nasjef meer! Geen kat is er nog te vinden! Wat zeg ik? Geen kat? Geen hond! Geen ene klootzak! Wáár is Broerja, waar blijft die hoer! En waar zijn alle schoonheden gebleven!’ Zo brulde hij, en toen zweeg hij ineens, toen de hospikken het lijk van Jonitsj van de vloer van de vrachtwagen trokken en naar het verlichte lazaret droegen. Het lijk was bedekt met een vuile deken, maar Nachoem sloeg die even op en zag de ogen van de dode gekwetst en verbaasd kijken, alsof hij weer voor de gek gehouden werd. Zelfs zijn eigenaardige glimlach leek nu ontspannener. De ene mondhoek bleef wel glimlachen, maar de andere had zich eraan aangepast. Nachoem zei tegen Itsje: ‘Wat hebben jullie met Jonitsj gedaan?’ ‘Wat kijk je mij aan, wat wou je nou?’ verdedigde Itsje zich. ‘Zijn naam stond op de eerste kogel geschreven. Hij was dood nog voor het allemaal echt begon. Een salvo miste mij op een paar meter en hij stond in de weg.’ Al pratend begon Itsje zijn bepakking en zijn {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} wapen af te doen. Hij trok zijn viesgeworden hemd uit en vroeg met kalme stem: ‘Waar is ze, waar heeft ze zich verstopt?’ ‘Hoe moet ik dat weten,’ zei Nachoem. ‘Ga dan zoeken en zorg dat ze hier komt. Je hebt vijf minuten,’ beval Itsje met een vermoeide, schorre stem. ‘Maar geef me eerst een glas koud water.’ Nachoem gehoorzaamde. Hij schonk in, gaf Itsje het glas, wachtte tot hij het leegdronk, schonk het opnieuw vol, wachtte weer, spoelde het glas in de gootsteen af en haastte zich om Broerja te gaan zoeken. Hij begaf zich bijna zonder aarzeling naar de plek waar de schaduwen het donkerst waren, achter de opslagloodsen op de helling. En daar zag hij Broerja dan ook tegen de muur leunen: haar hemd was opengeknoopt, haar ene borst puilde uit haar beha, en Rosenthal de verbindingsofficier hield de tepel tussen wijsvinger en duim en fluisterde haar schertsend toe, maar zij lachte niet en ze bewoog niet, ze stond stil alsof ze staande in slaap was gevallen, of alsof alles verloren was en geen zin meer had. Toen hij het zag, voelde Nachoem een zachte, pijnlijke droefheid in zich opkomen. En hij wist niet waarom, hij wist alleen dat het allemaal verkeerd was. Alles, van begin tot einde. Hij draaide zich om en ging zich weer bij Itsje melden. ‘Ze is er niet,’ loog hij, ‘ze is weg. Een paar mensen hebben gezien dat ze samen met de jeep zijn weggereden, nog voordat jullie terugkwamen. Ze is hier niet.’ ‘Oké,’ zei Itsje heel mat. ‘Oké. Hij heeft haar mee naar Jeruzalem genomen. Ze had op z'n minst kunnen wachten om te kijken of ik al dood was of niet.’ Nachoem beefde en zei niets. ‘Kom, jongen,’ zei Itsje, ‘kom op. Wij kunnen ook een jeep vinden. Heb je misschien nog een sigaretje voor me? Nee? Dan maar niet. Geeft niks. We gaan ze achterna. Hoe lang geleden zijn ze vertrokken? Een uur? Een half uur? We halen ze nog voor de afslag van Hartoev in. 't Is vannacht de ene pogrom na de andere. Vooruit, stap in, laten we opschieten. Er is geen tijd meer te verliezen. Rosenthal mag de witte vlag gaan hijsen op zijn jeep. Wat zei je? Ik dacht dat je wat zei. Kom, laten we ze achterna gaan. Dan maar zonder koffie. Jammer van dat kleintje. Zomaar meegegaan en zomaar, zonder enige reden doodgegaan. Volgende keer neem ik niemand mee die daar niet per se moet zijn. Je bent een klootzak als {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} je grapjes maakt over de dood en je bent een nog grotere klootzak als je het niet doet. Nou? Zeg 's wat. Heb je niks te zeggen? Zeg iets. Eén woord maar. Zeg tenminste hoe je heet. Ik ben je naam vergeten. Ik weet heel goed dat je in het magazijn werkt, maar ik weet niet meer hoe je heet. Ik ben moe. Hé, moet je zien hoe hard we gaan. Zeker honderdtwintig, honderddertig. Op z'n minst. En dit is nog niks.’ De nachtelijke weg was treurig en verlaten. In de verte, onderaan de oostelijke bergen, reflecteerde de nachthemel de uitdovende vlammen van het verwoeste dorp. In de irrigatiekanalen tussen de boomgaarden vloeide het zwarte water geruisloos en verdween in de aarde van het laagland. 6 Nachoem leunde achterover op de versleten bank en keerde zich naar Itsje om hem aan te kijken. Hij zag alleen een haarbos en een dikke baard. Even moest hij denken aan de profeet Elia uit de bijbelles: een wilde, fanatieke man die alle profeten van de Baäl onderaan de berg Karmel afslachtte en die hij zich ook als een gezichtsloze reus voorstelde, een en al baard en haar. Itsje beteugelde de wagen met slaperig geweld, de ene hand op het stuur en de andere vermoeid op zijn knie rustend. Zijn zware lichaam leunde naar voren als een ruiter die zich aan de nek van zijn paard vastklampt. Zou hij in het geheim slechte ogen hebben? De jeep scheurde langs de weg, gierde en jankte in de bochten. Stormachtige windstoten sloegen hen in het gezicht, met vlagen bedwelmende citrusgeur. Een voor een glipten de lichtjes van de dorpen in het laagland voorbij en trokken zich haastig terug achter de ruggen van de reizigers. Hier en daar zagen ze burgers die uit bed gekomen waren onder een lantarenpaal in de hoofdstraat van een slaperig dorp staan; ze wisselden vermoedens uit, wachtten op het naderende daglicht en op de eerste nieuwsuitzending, om erachter te komen wat de nachtelijke geluiden en het vuur boven de oostelijke heuvels te betekenen hadden. Itsje en Nachoem konden niet stoppen om de toestand uit te leggen, ze bleven even hard doorrijden. Alleen één keer, bij een donkere kruising, remde Itsje met krijsende banden: aan de kant van de weg stond een verdachte gestalte, gewikkeld in een jas of een deken, op de loer. Itsje pakte het machinepistool dat aan de voeten van Nachoem lag, richtte het op de gestalte en vroeg {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ie daar moest. Het licht van de koplampen viel op een jonge man, een talmoedstudent, gekleed in een kaftan, helemaal zwart; alleen zijn gezicht en zijn sokken waren spierwit. De student droeg een bril en zag er radeloos uit. Hij begon in het Jiddisch te ratelen. Tot zijn grote verbazing hoorde Nachoem Itsje antwoord geven; hij antwoordde geduldig en rustig en in het Jiddisch ook nog. Toen wenste de man hun een goede reis en ze reden verder. De jeep schoot van zijn plaats, scheurde door de bocht en reed verder de helling op, in de richting van de bergen van Jeruzalem. Andere mensen kwamen ze die nacht niet meer tegen. Itsje zei niets en Nachoem vroeg niets. Zijn hart was vervuld van verborgen blijdschap en geheime trots. Hij wist de waarheid en Itsje wist die niet. Itsje bestuurde de jeep als een bezetene, en hij bestuurde Itsje. De weg begon te kronkelen. De gehoorzame jeep scheurde met woeste heftigheid en hatelijk gejank door de bochten. Nachoem vroeg zachtjes: ‘Hoe zit het met jou, Itsje, hoe zit je eigenlijk in elkaar?’ De vinnige wind verslond zijn woorden. Itsje had kennelijk iets anders gehoord, want hij gaf antwoord op een heel andere vraag: ‘Uit Roemenië. Ik ben in een plaatsje vlakbij Boekarest geboren. Een buitenwijk van Boekarest, zou je kunnen zeggen. In de oorlog zijn we naar Rusland gevlucht en daar raakten we uit elkaar. De een ging dood, de ander verdween, en weer anderen gingen later terug naar Roemenië. Mijn zusje en ik kwamen via Polen en Oostenrijk in Noord-Italië, en vandaar zijn we door de Jeugd-Alieja 2. naar Israël gebracht, naar het religieuze jeugddorp. Daar zijn we opgegroeid. Er zijn er nog een paar die ergens in Rusland leven, ik heb alleen geen idee waar. en het kan me nu niet meer schelen ook.’ ‘Jij wordt beroeps,’ zei Nachoem, ‘Over tien jaar ben je op z'n minst kolonel. En daarna word je en groot generaal.’ Itsje wierp een verbaasde blik op de hospik: ‘Hoe kom je daarbij? Over een jaar of zo zwaai ik af. Ik spaar nu voor een aandeel in de busmaatschappij, en ik maak een goeie kans om bij Hapoël Petach-Tikwa midvoor te spelen. Niet nu. Later. Ik moet nog veel leren. En wie weet krijgen we in dit land ooit nog betaald voetbal, dan zit ik helemaal op rozen. Ik zal m'n zusje aan de man helpen en eindelijk als een mens gaan leven.’ ‘Heb je dan tot nu toe niet als een mens geleefd?’ ‘Als een hond,’ zei Itsje moe en geërgerd. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeg, wat zei je zonet in het Jiddisch tegen die gozer?’ ‘Ik vroeg wat er was en hij zei dat ie schoten had gehoord en dat ie bang was. Ik zei: laat de Arabieren maar bang zijn, de tijd dat de joden voor schoten in de nacht bang moesten zijn, is voorbij. En ik heb hem voor mijn speech een half pakje sigaretten laten betalen. Wil je 'n sigaret? Nee? Dan maar niet. We halen ze nog voor het Qastel in en we gaan die Rosenthal nu een keertje goed aftuigen. Broerja nemen we mee naar Jeruzalem. Ken je Jeruzalem? Kunnen we daar een restaurant vinden dat de hele nacht open blijft?’ ‘Een dooie stad,’ zei Nachoem, ‘Jeruzalem is hartstikke dood 's nachts. Overdag trouwens ook. Bovendien, als je niet wat harder rijdt, veel harder zelfs, halen we ze helemaal niet in. Rosenthal neemt haar mee naar z'n huis en duikt meteen met haar het bed in en dan staan wij als een stelletje idioten midden in Jeruzalem zonder te weten waar we heen moeten. Net een film van Laurel en Hardy. Geef gas, Itsje, vooruit, plankgas, laat zien wat je kan, kom op!’ Itsje trapte woedend op het gaspedaal. De motor spande zich tot het uiterste in. De snelheid nam toe, grijs, zwart, gierend, brullend. en Nachoem werd vervuld van ontzag en plezier. Hij wist waar Broerja nu zat, en waar die boef van een Rosenthal. En Itsje wist dat niet. Hij had de grote Itsje voor niets de nachtelijke wegen opgedreven. En Itsje wist het niet. Hij proefde nog steeds de geur van haar huid, de geur van sterke, eenvoudige zeep, en hij voelde haar vingers nog steeds op zijn nek. En Itsje wist dat niet. Hij stak zijn hand in zijn hemdzak en betastte de instrumenten: het steriele lancet, de verbanden, de morfinecapsule, het rubberslangetje, alles wat hij nodig had voor een noodoperatie, zodra de jeep in de afgrond langs deze bergweg zou donderen. Ook dat wist Itsje niet, en hij kon het ook niet weten. Hier, naast hem, zat degene die zometeen zijn leven zou redden. Een verantwoordelijke en treurige opdracht die Nachoem zonder mankeren zou uitvoeren. Een anonieme hospik heeft 's nachts bij het licht van een zaklantaren een volksheld geopereerd en zijn leven gered. Vindingrijkheid. Toewijding. Zelfbeheersing. Wapenbroederschap. Deskundigheid. Dat alles in stilte, zonder geluid, alleen een beweging van de lippen. En met liefde ook. Ineens viel een van de koplampen uit: hij flikkerde een paar keer, aarzelde, gaf het op en werd zwart. De wagen joeg voort naar het oosten bij het licht van één enkel brandend cyclopenoog, dat alle {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} schaduw van de bergen overrompelde. Als een spook vloog de jeep steeds verder, steeds harder, aangespoord door Itsje, die over het stuur gebogen zat, op zijn lippen beet en het gaspedaal tot op de bodem indrukte. Hij zal ernstig gewond raken, Broerja, hij zal in levensgevaar verkeren, maar ik zal hem niet laten doodgaan. Ik zal hem met toewijding opereren en verzorgen, en ik zal mijn eigen verwondingen negeren. Jij zult me eeuwig dankbaar blijven en ik zal me bescheiden terugtrekken. Wat is die Itsje toch een groot, onwetend berejong: hij weet niks, hij begrijpt niks. Luister, nou begint ie ineens te neuriën en hij vermoedt niet eens wat hem te wachten staat. Misschien dacht Itsje aan de bleke student die aan de voet van de bergen op hun weg had gestaan en aan zijn smekend Jiddisch. Misschien dacht hij aan andere plaatsen en andere tijden. Hij zong tussen zijn tanden een melancholieke melodie: ‘Onze Vader, onze Koning, verhoor ons en wees ons genadig, al hebben we geen goede daden gedaan, wees ons gerechtig en weldadig en he-elp ons...’ ‘Amen,’ fluisterde Nachoem Hirsch hartstochtelijk. En zijn ogen schoten vol. Bij de afslag van Sjaär-Hagai, waar de weg naar Jeruzalem langs de voorposten van de vijand in de Latroen-enclave loopt, werden de reizigers getroffen door een vlaag koude lucht: de lucht van Jeruzalem, ijskoud en vol dennegeur. De motor begon te kreunen, kuchte een paar maal lelijk, haperde en viel stil, zo stil als alle dingen waarvan de nacht vol was. 7 Itsje kwam traag en vermoeid uit de jeep en trok de motorkap open. Nachoem haalde de zaklantaren, die de noodoperatie had moeten bijlichten, uit zijn zak en richtte het schijnsel op de motor. Hij keek hoe Itsje contactpunten schudde, hier en daar in den blinde trok en duwde, met een begerige vuist op het metaal bonkte. Met zijn sterke nagels draaide hij een schroef vast. Genadeloos, misschien ook gedachteloos, trok hij aan de draden. Dit maakte de motor alleen nog gemener: ineens, zonder waarschuwing, ging ook de andere koplamp uit. De wagen werd zwart. Itsje pakte Nachoem de zaklantaren af en smeet die op de rotsen naast de weg. Kapot. ‘Ze mogen allemaal doodvallen,’ zei hij. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachoem knikte, alsof hij wilde zeggen: Ja, inderdaad, zo is dat. Maar het was pikdonker geworden en Itsje kon zijn gebaar niet zien. Nachoem liet de ene na de andere flikkerende lucifer branden. Met de allerlaatste staken ze allebei een sigaret aan, van de sigaretten die Itsje de student had afgenomen. Eerst vloekte Itsje op de motor, toen op Nachoem, op Broerja, op vrouwen in het algemeen, op hemel en aarde. De meeste vloeken waren in het Russisch en klonken meedogenloos, sommige waren in het Arabisch. Ook de Arabieren werden uitvoerig vervloekt. Tenslotte vervloekte Itsje zichzelf. Daarna zweeg hij. Zijn stem was al schor geweest van het brullen vóór de aanval, tijdens de strijd, en na zijn terugkeer in het kamp. Nu was hij hem helemaal kwijt en kon alleen nog een haperend, lachwekkend, wanhopig gepiep uitbrengen. Hij liet zich als een harige berg op de kap van de dode jeep vallen. En hij lag daar stil en zwijgend. Even later, toen hun ogen al wat gewend waren aan de duisternis, ontdekte Itsje een donkere, sombere massa voorbij de grens bij Latroen. Het was de wazige, bovenmatig grote schaduw van het Trappistenklooster dat aan de andere kant van de wapenstilstandslijn op vijandelijk gebied stond. ‘Een gebouw,’ rochelde Itsje stemloos. ‘Een klooster,’ zei Nachoem opgewekt. Ineens werd zijn hart vervuld van een pedagogische impuls. Hij was klaarwakker, koortsig, niet in het minst vermoeid. ‘Het Trappistenklooster. De monniken hebben zichzelf voor eens en voor altijd het zwijgen opgelegd. Tot de dag van hun dood.’ ‘Hoezo?’ vroeg Itsje fluisterend. ‘Omdat woorden de bron van alle kwaad zijn. Zonder woorden zijn er ook geen leugens. Simpel. Ze leven daar jarenlang en ze wisselen onderling geen woord. Stel je voor wat een Godsstilte daar heerst. Als je daar monnik wil worden, moet je een gelofte afleggen, net als in het leger. Je moet het spreken afzweren.’ ‘Ik snap het niet,’ piepte Itsje. ‘Natuurlijk snap je het niet. Je bent in staat een heel dorp van de kaart te vegen zonder iets te weten, of zelfs te willen weten, over de bewoners en de geschiedenis van dat dorp. Gewoon erop los. Als een dolle stier. Natuurlijk snap je het niet. Je snapt niks en je weet van niks. Alleen neuken en doden. En voetbal. En een aandeel in de busmaatschappij. Een beest ben jij, geen mens. Een gemeen, dom {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} beest. En ze nemen je allemaal in de maling. Rosenthal neukt met Broerja, de officieren doen het, de mp-ers, zelfs iemand als ik. Geloof je echt dat ze nu met Rosenthal in de jeep op weg naar Jeruzalem is? Geloof je dat echt? Ja, omdat je geen mens bent maar een beest, daarom denk je dat iedereen net zo is als jij. Maar niet iedereen is zoals jij. Niet iedereen is zijn hele leven bezig met doden en kapotmaken. Integendeel. Ze lachen je uit. Rosenthal naait jouw Broerja en hij naait jou ook. Ik heb haar genaaid en nu heb ik jou ook genaaid. Waarom ben je er als een gek vandoor gegaan, hè? Waarom heb je een jeep en een geweer en mij gepakt en ben je als een dolle stier op hol geslagen, hè? Ik zal je zeggen waarom. Omdat je geen mens bent, daarom. Omdat je een gemeen en dom beest bent. Daarom.’ Met zijn laatste stem zei Itsje: ‘Vertel me nog wat over dat klooster.’ Nachoem Hirsch, een magere, bebrilde hospitaalsoldaat, trok zijn knie omhoog en plaatste zijn schoenzool op de band van de jeep. Hij rookte en voelde energie en mannelijkheid als wijn in zijn aders kloppen. ‘Het stof van de dode woorden is aan je blijven kleven. Reinig je ziel met stilte.’ Dat schreef Rabindranath Tagore, een Indiase dichter en filosoof. Nu moet ik je zeker nog uitleggen wat een dichter is en wat een filosoof is en wat Indiaas betekent. Maar wie heeft nou de tijd en het geduld om een mens van je te maken? Het is zonde van de moeite. Het helpt allemaal toch niks. Maar goed. Latroen is Latroen genoemd naar een vesting die hier halverwege de middeleeuwen stond. De kruisvaarders hadden hier een vesting gebouwd om de meest gunstige doortocht van de kustvlakte naar Jeruzalem te blokkeren, namelijk: de bergpas van Beth-Horon. De naam Latroen is een verbastering van de naam van die vesting: Le Toron des Chevaliers, ofwel: de toren van de ridders. Toron is toren. Net als tour. Zoals Tour Eiffel. Weet je wel? Slaap je al? Is het allemaal te veel voor één keer? Niet? Sommige wetenschappers wijzen op een andere, oudere oorsprong van de naam Latroen: Castellum Boni Latronis, ofwel: het kasteel van de goede dief, die samen met Jezus gekruisigd werd. Heb je wel 's van de kruisiging gehoord, van Jezus, van de goede dief? Heb je ooit van je leven wel een boek gelezen? Geef antwoord. Wat heb je? Voel je je niet lekker? Geef antwoord!’ Itsje zweeg. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} De lichtjes van verre nederzettingen flikkerden in het donker. De voorposten van de vijand in Latroen, waar het goede nieuws van de verwoesting van Deir an-Nasjef zeker al vernomen was, bestookten de dichte bossen op de bergen van Judea nu en dan met een onverwachte stoot van het zoeklicht. Een enkel, bijna lachwekkend schot rolde tussen de bergen en bleef nog lang daarna echoën. ‘Zeg, is het niet een beetje gevaarlijk hier de hele nacht te blijven?’ vroeg Nachoem met plotselinge onzekerheid. Itsje zweeg. ‘Zeg, is het niet te gevaarlijk? Moeten we niet gaan lopen? Misschien is hier ergens in de buurt een kibboetz of een dorp.’ Itsje wendde zijn harige gezicht naar Nachoem Hirsch, keek hem even aan en draaide zich weer om. Hij zei niets. Nachoem ging achter de jeep pissen. Ineens schrok hij bij de gedachte dat hij Itsje in het donker kwijt zou raken. Hij zei met heldere stem en knarsende tanden: ‘Wat ben ik een vuile rotzak. Een zielepoot.’ Itsje zweeg. En toen verschenen de eerste tekenen van de opkomende dag; ze verzachtten de grote schaduwen en verscherpten de lijnen. In het oosten was een vage glinstering te zien, als een lichtkrans, als een genadige droom. Als er al genade bestaat, of barmhartigheid, dacht Nachoem, dan is dit hun kleur. Broerja zal gaan douchen, om het zweet en de tranen af te spoelen, en dan naar bed. Jonitsj zal begraven worden, of zoals men graag zegt: ter ruste gelegd. Was er voor iemand als ik ook maar een beetje rust. Was er maar rust voor Itsje, hij is toch doodop. Hoe dan ook, iedereen moet wat rust hebben. Al is het maar een klein beetje. Het is me allemaal te veel geworden. Ik moet zwijgen. Ineens klonken aan alle kanten de stemmen van jakhalzen. Ze kwamen vanaf het vijandelijke gebied, drongen door de steile wadi's en verspreidden zich over de vlakte van het belegerde land. De zoeklichten van de vijand zwaaiden willekeurig, zonder een vast patroon, heen en weer. Nu viel het licht op de weg, vlakbij de bezweken jeep en de twee verdwaalde soldaten, hield even stil en keerde terug, om tussen de doornen en de struiken te gaan zoeken. Een klein nachtroofdier werd in de lichtbundel gevangen. De lichtbundel bevroor, en het diertje bleef verdwaasd op zijn plaats vastgenageld. Zijn pie- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} kerige, vieze vacht trilde in doodsangst. Even later sprong hij weg en vluchtte de duisternis in. Maar al gauw verried de duisternis degenen die zich erin verscholen hadden, en trok geleidelijk op boven de toppen van de oostelijke bergen, in het land van de vijand. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes gedichten Yehuda Amichai * (Vertaling T. Herzberg) Een raad voor de goede liefde Een raad voor de goede liefde: bemin niet de verren. Neem van de dichtbijen, zoals je een goed huis bouwt van stenen die daar al lagen, die geleden hebben in de kou, en in de hitte van de zon zijn geblakerd. Neem haar met de gouden krans om haar donkere pupil heen, haar die een zekere weet heeft van je dood. Bemin ook in het verwoeste, als de honing in het karkas van Samsons leeuw. En een raad voor de slechte liefde: maak, met de liefde die je overhoudt van de vorige een nieuwe vrouw, en maak met wat je daarvan overhoudt een nieuwe liefde, tot je niets meer over hebt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo'n vrouw Zo'n vrouw, mooi als een droomontwerp van een moderne architect, en elegant als was ze uitgeknipt uit een modeblad voor koningen. Maar een vergetende en een verliezende vrouw! En alle dingen die ze vergeet en verliest zijn het handschrift van haar leven en het rest mij dat te leren lezen: maar als ik het eindelijk kan lezen en opkijk, is ze al ver weg. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dingen die kwijt zijn Uit advertenties in de krant en van mededelingenborden leer ik over dingen die kwijt zijn. Zo weet ik wat de mensen hadden en waar ze van houden. Op een keer zakte mijn hoofd vermoeid op mijn harige borst en daar vond ik de geur van mijn vader terug, die jarenlang kwijt was geweest. En mijn herinneringen zijn als iemand die niet meer terug mag naar Tsjechoslowakije of die bang is om weer naar Chili terug te gaan. Soms zie ik weer de holle witte kamer met het telegram op tafel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede ontmoeting met vader Ik kwam mijn vader weer tegen in café ‘Atara’. Deze keer was hij al dood. De avond buiten mengde vergeet met herinner, zoals mijn moeder die warm met koud mengde in het bad. Mijn vader was niet veranderd. Maar café ‘Atara’ was opgeknapt en veranderd. Ik zei: ‘Gelukkig is hij die een bakkerij heeft bij zijn café, want dan kun je daar naar binnen roepen: nóg meer taart, nóg meer zoetigheid, brengen, brengen!’ Gelukkig is hij wiens dode vader bij hem is zodat je hem altijd kunt roepen. O, die eeuwige kinderkreet ‘Ik wil, ik wil!’ Totdat hij verandert in het geschreeuw van gewonden. O mijn vader, voertuig van mijn leven, ik wil met je meerijden, neem me een eindje mee, zet me maar af bij mijn huis en ga dan alleen verder. We gingen weg. Er zat nog een man in de hoek en hij miste een hand. (Bij de vorige ontmoeting had hij beide handen nog.) En hij dronk koffie en zette het kopje neer, en at gebak en legde de vork neer en bladerde in het geïllustreerde tijdschrift en legde het neer en legde zijn ene hand op het tijdschrift en legde zich erbij neer en rustte. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Dennis gaat op reis om zijn vader te begraven Dennis gaat op reis om zijn vader te begraven want er zijn ook van die vaders die alleen en ver weg dood gaan, en er zijn postkantoren waar meer pijn is dan in ziekenhuizen. Dennis gaat op reis om zijn kleine dode te begraven, want er zijn ook van die vaders die heel klein zijn, (eens toen hij nog leefde, zat hij bij mij thuis, en hij kon niet met zijn voeten bij de grond). Ik zie wel eens een uithangbord boven een winkel, waar met grote letters op staat, iemand & zonen. Maar nog nooit heb ik gezien dat er stond, iemand & vaders. Misschien zijn de joden wel zoiets van ‘volk & vaderen’. Dennis ook, is ‘Dennis & zijn vader’. Nu gaat hij op reis om zijn dode te begraven: het is eenvoudig en helder, als in de bijbel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had een droom Ik had een droom: in mijn droom kwamen zeven vette meisjes goed van vlees op naar het oevergras en ik beminde hen in het oevergras. Maar zie, na deze kwamen zeven magere meisjes met zongebruinde leden en zij slokten de vette op, hongerig van lenden, maar hun buiken bleven plat. Ik beminde ook hen en zij slokten ook mij op. Maar zij die mij de droom duidde, en die ik werkelijk beminde, was zowel vet als mager, zij slokte op en werd opgeslokt. En op de dag na haar wist ik dat ik daarheen niet terug zou gaan. En in het voorjaar na haar werden de bloemen in het veld vervangen, en de telefoonboeken met de namen. En in de jaren na haar brak de oorlog uit en wist ik dat ik nooit meer zou dromen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Ory Bernstein * (Vertaling Shulamith Bamberger) Stemmen Stemmen in het donker in duisternis gekleed. Ineens verschijnt er een, naakt, verleidelijk. Ik hoor niet wat ze zeggen. Ik ga de deur uit. Een zee ligt onderaan de straat. De aanwezigheid van bomen en rookzuilen. Van de stemmen zijn een woord of twee overgebleven. Het is mijn stem niet. Het is jouw stem niet. Andere mensen lopen voorbij, zonder ons. De deur werpt licht en ik kan moeilijk weer terugkomen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesprek Ik kan je niet helpen. Ik ben er niet toe bij machte. Ik ben er ook niet toe verplicht. Zie de schepen, zie hoe ze in de duisternis hun weg gaan, leven dat over het water verdwijnt, een flitsende vonk, nauwelijks zichtbaar. Stel geen hoop in me. Ik kan niet helpen. Ik ben er niet toe bij machte. Ik heb het je al gezegd. Laten we naar de schepen kijken. Er zit iets geheimzinnigs in gegoten. Ja, een raadsel: die vochtige duistere vracht, geruisloos, aan zichzelf overgelaten, over het lichte water. En wij tweeën aan wal. Vraag het niet. Ik smeek je. Dit alles is een façade voor de machteloosheid, de onmacht, de pijn, de bittere lieve pijn, omdat ik weer op de vlucht ben, me schuil hou. Ik ben laf. Eis alsjeblieft niets. Zo, hier, aan de rand van het water, tussen de struiken, op de oude smalle kade, kun je wandelen, praten en wachten. Ook dat is een troost. Kom, kom, aarzel niet. Ik sta machteloos maar kom: laten we samen naar de schaduwen van grote boten kijken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen aan haar gestorven vriend De eerste keer dat hij me kwam bezoeken was ik vergeten dat hij dood was: hij droeg bekende kleren en hij glimlachte veel. En ik had sinds zijn dood geen man aangeraakt, bang voor het afvallen van ledematen want hij was zonder kist begraven en hij was zeker gauw verteerd. Hij kwam en zat en bewoog zich niet en hield zich, kennelijk, bezig met iets verborgens en irritants, zoals hij graag met zijn stem had gespeeld, met zijn haar, met mijn lichaam, en alleen zijn voorhoofd kromp, onnodig, als iemand die in de verte kijkt en de zon steekt in zijn ogen. En ik stond voor hem op en vertelde hem wat hij al wist, iets dat ik gisteren had willen vertellen, vergeten dingen, onzinnigheden die we samen hadden gezien. En hij antwoordde niet. En buiten rook het sterk naar aarde en ik wist: steeds zal hij bij deze regen terugkomen en wat zal ik hem morgen vertellen, of over een jaar of jaren, anders dan de dingen van vandaag, weer en weer opnieuw. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} En na enige tijd Hier brengen ze kleine tuintjes tot bloei, kweken ze zoete geuren, wijken ze niet af in de nacht. Het toeval is geen reden voor droefheid, ook het tijdelijke wordt hier, ondergronds, tot regelmaat, de tijd die voorbij is, die voorbijgaat. Alleen af en toe, Sue, als het avondt over de kleine tuintjes, over gemaaide grasheuveltjes, zie ik opnieuw en in stukjes het geheel van je gezicht: hoe de ogen en de mond erin gezet zijn, hoe het haar erboven, hoe de handen. Als de avond komt, steken ze het licht aan binnen. De maan op zijn plaats. Het jaar met zijn vaste kringloop. Het enige wat je moet doen, Sue, is als een dier herboren worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf gedichten Moshe Dor * (Vertaling Shulamith Bamberger) Alchemisten Stenen veranderen niet in goud. Niet omdat zij er niet naar verlangen en niet omdat ze de kracht missen maar omdat de alchemisten, jagers op de zon, berekenaars van het einde der tijden, verdwalen als ze de rode aderen van marmer volgen en het zand zomaar laten weglopen tussen hun verbrande vingers. Stenen veranderen niet in goud omdat de liefhebbers van verborgen werelden zich vergapen aan half getekende kaarten, als kinderen in de war. Degenen die de hoop bezitten hopen niet meer. Degenen die een eenhoorn zijn, hebben nu twee horens omwille van het evenwicht. Stenen veranderen niet in goud omdat de staf gebarsten is, de salamander bang is voor het vuur, de alruin in zijn lust in zichzelf is verstrengeld, de ogen in de schedel hol zijn en de zee de hele nacht in de verte heeft gebruld en niet één rood zeil in vlammen opging aan de bleke horizon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Bunnik - Amstel - Sion voor Dmitri, voor Luke, voor Guy In het rustige Bunnik, tussen de natte ruwe berken, zong een lijster een zacht lied voor de lente en de kalme Hollanders, vol rust en blond Heineken-bier, stonden hand in hand als Daphnis en Chloë van het Noorden. Later stonden we bij de Amstel van Amsterdam, en Dmitri, de zoon van Luke en Guy, van een volk dat niet uitverkoren is noch geofferd, vertelde mij het verhaal van Elazar Ben Jaïr en zijn stille blauwe ogen lichtten ineens op als stond hij boven op Massada. Ik hoor hem; mijn botten zingen, mijn zere botten zingen harder en vrolijker dan een lijster tussen de natte ruwe berken, en ze zingen het mooie, heilige Lied der Hebreeërs: Toen de Here de gevangenen van Sion deed wederkeren waren wij als degenen die dromen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Fluit Eerst fluit de trein. En uit bossen, bergen, blauwe rook, bleek vuur, het complexe mozaïek van door pijn vervaagd bestaan komt je gezicht tevoorschijn en neemt het vorm aan. Geheime liefde: zo bestudeer ik steeds de plattegrond van je gezicht als was het het land van mijn heimwee. De geur van gekneusde eucalyptusbladeren, vergeeld gras, een stuk helder glas, waarin zich een wolk en een vliegtuig weerspiegelen. En weer fluit de trein. Herfstbladeren werpen donkere strepen van rood en oranje in de diepte en de verte, op je gezicht, de schaduw van je wimpers. Ik moet in een nieuw woordenboek de woorden opzoeken voor bossen, bergen, blauwe rook, bleek vuur, alleen lukt het de tien broze vingers niet het plotselinge trillen te bedwingen, steeds weer een bladzijde om te slaan alsof er geen trein is die fluit in plaats en tijd, en zich halsstarrig houdt aan zijn kille berekeningen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Judith lacht Als Judith lacht klapt God in zijn handen. Als Judith huilt - kust Hij haar ogen. Een bruine eekhoorn springt op de takken van de wereld als Judith lacht. Al zijn nootjes waaien in een storm weg als Judith huilt. God zegt tegen haar: ‘Kom, Judith, laten we hinkelen. Judith, laten we in het vakje van de dood springen, goed?’ Dat zegt Hij en pakt haar hand. En Judith gaat mee. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Je hebt wel gelijk, weet je Je hebt wel gelijk, weet je, het hangt er beslist vanaf van welke kant je de zaak bekijkt. Van hier uit zie je een palmboom, een huis met rode dakpannen, een oosterse boog en helemaal geen hoge flats, een soort reservaat van herinneringen. Vandaag is het 1 december, en buiten is het zomers weer. Komt er wel of geen oorlog. Jij zei, soms heeft een mens genoeg aan een stukje hemel, meer niet, en daar blaast op zijn ramshoorn de engel Gabriël. Ik ken geen namen van engelen, en golfjes van herinneringen in doorzichtige tijd en het weer is zomers op 1 december. Niet te geloven. Palmboom, huis met rode dakpannen, oosterse boog en geen hoge flats. En oorlog, misschien wel, misschien ook niet. De stem van de tortelduif klinkt als de ramshoorn. Jij zei. Slechts een stukje hemel en vol engelenvleugels. Je hebt gelijk. Het hangt ervan af van welke kant je de zaak bekijkt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Amir Gilboa * (Vertaling T. Herzberg) De paarden van de ruiters De lansen van de ruiters reikten tot de lucht en de paarden waren daar heel trots op. En ik tekende fiere trotse paarden zonder ruiters zonder lansen. En mijn paarden waren onbeteugeld, stoeiend op papier en vloer en muur, en later, losgelaten met mij in de wei kregen ze vleugels. Nu ze door de lucht vliegen verhef ik hun nagedachtenis in een lied. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugde Iedereen op straat vroeg, wat ben je blij? En ik hoorde het niet want ik was blij Tot ik bijna bij het eind van de straten was gekomen. Ik kwam een jongetje tegen dat met zand speelde, bij het eind van de straten. Ik zei tegen hem, kom op, wees ook jij blij Hij zei tegen mij je bent hier bij het eind van de straten. Iedereen op straat vroeg, wat ben je blij? En ik hoorde het niet want ik was blij Tot ik bijna bij het eind van de vreugde was gekomen. Ik kwam een jongetje tegen dat nog niet bij het eind van zijn vreugde was. Ik zei tegen hem, je zult meer en meer blij zijn En nooit bij het eind van je vreugde komen. Iedereen op straat vroeg, wat ben je blij? En ik hoorde het niet want ik was blij En ik luister ook niet in het uur van de vreugde. En ik kwam een lange dag tegen waarop ik niet blij was En verbaasde me over ieder die me toen vroeg naar vreugde, En verdriet zo groot als vreugde vrat mijn hart. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Yair Hurvitz * (Vertaling Shulamith Bamberger) Dezelfde muziek De muziek was dezelfde muziek. Het paradijs verschilde in niets van de hel behalve dan in hun verbeelding. Ook in die dagen zagen enkelen het als een boomgaarde bovenop een bloeiende tuin, als een toren van Babel waarin geen toegang wordt verleend, niet eens aan een steen. Uit hun ziel verdreven ze de engelen als meervogels die de oogst van het hart meevoeren, het gezang dat nergens zijn weerga vindt, zelfs niet in de tederste klanken van Mozart, de Spiegeltweeling van Bach en de rest van hun vrienden, ook niet in Jim Morrison, Jimi Hendrix en hun vrienden. En toch, het hart dat zich tot het hart voelt aangetrokken bracht ze bij de hellepoort. De sprekende rust was kortstondig - de getrouwden hadden voor het merendeel liever vrouwen zoals toen ze leefden, en de vreemde vrouwen zetten hun zinnen op andere echtgenoten. Wie in dit hellevuur geroosterd is zal niet makkelijk het vuur opgeven, de kwellende begeerte, al zal hij eeuwig in schaamte naakt rondlopen. Een mens blijft een mens, en als de verbeelding spreekt wat kunnen dan de afgronden beginnen of de zeventig oorden van smeltovens, waarvan de as eeuwig olie blijft, en wat is het gezang der engelen in de boomgaarde anders dan een eiland dat verteerd wordt en verdwijnt onder het geraas van het hart. Daar klinken de stemmen van degenen die gedood zijn door overheid en wraaknemers, die door gezaghebbers zijn omgebracht en bij ongelukken omgekomen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} daar slaakt een verplette mond een leedkreet en verstomt een schreeuw als een graf dat eeuwig een graf wil blijven en met zijn stemloze stem een melodie laat weerklinken tot in de eeuwigheid. Deze heilloze stemmen zijn als de paradijselijke melodie die niemand gehoord heeft. De lering die ons tot in de afgrond vernederd heeft, het hart dat met heel ziin macht een klankwaaier uitbracht hebben ons hierheen gebracht: de muziek was dezelfde muziek. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uitwissende muziek Een mens wandelt met de avondwind langs een laan en door een straat, zijn gezicht naar de zee gekeerd en zijn hoofd vrij van zorgen, schuldeisers, geen ziekte verstoort de muziek in hem en hij dankt in zijn hart: het is goed, als het geruis van bladeren zijn eigen zachte geraas raakt. Maar een mens wandelt met de avondwind door een straat, langs een laan, er rinkelt en klopt iets in hem en hij gaat als een corridor open voor zorgen, schuldeisers, een ziekte versnelt in hem de pas als het geruis van bladeren over hem neerdaalt als een dissonantie die hem zegt: het is slecht. Een mens wandelt met de avondwind langs een straat en door een laan. De speurtochten van een vogel, de hemelbaan en het geraas van de zee wegen teder op zijn bruisende contouren met de komst van kennis, en de melodie wist het goede en het slechte in hem uit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Asher Reich * (Vertaling Shulamith Bamberger) Haifa in de winter Haifa in de winter is een Japanse houtsnede daar wacht mij de zijden regen, de zachtste van alle regens het koolwitje is in de natte struiken in slaap gevallen en uit de plassen stijgt een rijkdom aan dampende visioenen met tedere wolken zweeft Haifa in de winter in de lucht en de horizon is soms een zeil van rijstpapier als een wond in de buik van de stad komt een zonbevlekte avond. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bathseba Naakt op het dak van haar verlangen wast ze haar lichaamshunkering naar Uriah trilt van de naderende avond vlakbij, met pupillen vol brandende hitsigheid lest David zijn hongerige ogen aan haar en een warme gulle wind gaat door hem welzalig de man die bij haar gulheid schuilt met de avond komt 's konings lust geliefd tot in alle uithoeken van het volk zet hij zijn scepter klaar en wanneer hij tot de schoonheid van de daken komt zal zij het graf van haar man te zijner ere openen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Aryeh Sivan * (Vertaling Shulamith Bamberger) Van mijn hersenen zijn Van mijn hersenen zijn, naar ik aanneem, al miljarden cellen uitgewist. Ik zou kunnen zweren dat ik het soms voel gebeuren, 's nachts vooral, als de andere cellen hollen en puffen om zich het gezicht van een vrouw voor de geest te halen dat gedurende een mensenleven vervaagd is. Ze glippen als gevangenen weg verwijderen zich stiekem, met snelle stappen, dragen goede, dierbare dingen met zich mee. Ik rouw niet. Laat ze maar doodvallen. De vraag is wat ik met de overgebleven cellen doe. Moet ik zeggen ingerukt, jullie zijn vrij om je bij je vrienden te voegen, doe ze de groeten van de andere dagen, of - Ook de oplossing hiervan hebben ze, de hufters, met zich meegenomen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Zittend aan de oevers van Jeruzalem Zittend aan de oevers van Jeruzalem, zijn voeten in het volkerenwater: Romeinen en Ammonieten en Grieken en Joden, stofwolken. En zo nu en dan, uit de oostelijke woestijn, uit het land van zoutpilaren, komen in het wit geklede groepen met stille ritmische passen aan. Zo nu en dan maakt rood vlees zich van het stof los, vlak voor zijn dood, alsof het uit een mummie schiet, die nog niet afgemaakt is. Zoiets hoort toch hier niet, nu niet, het moet verborgen worden, verzwegen als de kreet van een kind dat pas geboren is van een moeder wier bijslaper geen gezicht heeft. In deze plechtige stilte van aflossing van de wacht, zo haastig, zo angstig en verlaten zo naakt en schor is de gekwelde de gebroken kreet waarom hebt gij mij verlaten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Probleem voor de inlichtingendienst A. De inlichtingendienst weet alles alles is voorspeld en gefotografeerd ook het pad van een slang op een rots en een schip in volle zee en ook de flitsende straaljagers op de route van de kraanvogels en de baan van granaten als die van de bijen. Het is saai je te begeven naar oorden die voorspelbaar zijn en geliger dan je eigen oude vrouw. Ook de vijanden, alsof ze het met opzet doen, zijn allemaal dood en je kunt de doden onmogelijk verhoren, je kunt alleen onderweg de tijd doden met scherpe potloden op doorzichtig papier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} B. De inlichtingendienst weet alles, daarom is hij zo onverschillig, daarom is het zeer verbazingwekkend dat - zonder enige aanwijzing in de planning - een scherpzinnig geheim agent ineens op de weg heeft gebraakt. - alleen maar omdat de mannen naast de eigenaardige wagen onherkenbaar verbrand waren, zijn ze van ons of van de vijand? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op een gegeven moment grijpt de rilling ook degenen die zich afsluiten, de binnenmensen, die je de rug toekeren en in afzondering pissen bij de ondergaande zon, genietend van de tintenschakering, als kunstenaars. Ook zij zullen zich op een gegeven moment, als ze bijvoorbeeld een verborgen plek voor hun uitwerpselen zoeken, opeens, en tot hun schrik, realiseren dat de grond in het laagland al geheel is omgeploegd en dat men nu ook in de bergen al begraaft. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Avner Treinin * (Vertaling Shulamith Bamberger) De stad waarin ik geboren ben is door kanonnen verwoest. Het schip waarmee ik immigreerde is later, in de oorlog, tot zinken gebracht. De schuur in Hamadiya, waar ik de liefde kende, is afgebrand. De kiosk in Een-Gedi is door de vijand opgeblazen, de brug van Ismailiyeh die ik op de avond van mijn liefdes overliep heen en terug is aan stukken gereten. Mijn leven wordt achter mij stap voor stap gewist. Hoe lang houden de herinneringen nog stand? Het meisje uit mijn kinderjaren is vermoord en mijn vader is dood. Kies me daarom niet tot minnaar of tot zoon, tot bruggenoverloper, tot bewoner of tot burger. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe is de toestand In antwoord op je vraag hoe de toestand is citeer ik de woorden die zijne excellentie de eerste hoge commissaris Herbert Samuel schreef toen hij het land op de eerste dag van juli 1920 van het Britse bezettingsleger kreeg: ‘Hierbij bevestig ik dat ik één Palestina in goede staat ontvangen heb,’ hij ondertekende en voegde er met zakelijke voorzichtigheid aan toe: e&oe, Errors and Omissions Excluded. We hebben een prettige winter gehad, de zomer is aangenaam, de vruchten van het seizoen zijn prachtig mooi (hoe kan ik je vertellen wat mij de olijfbloesem doet, een druivenpriëel is mij onverbeterlijke mediterraan een mantel) we zijn weliswaar weer in oorlog maar onze toestand is goed: zij tellen duizenden slachtoffers en wij honderden, en van hun huizen hebben we er geen één overeind laten staan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Meir Wieseltier * (Vertaling Shulamith Bamberger) Droom van de dood als een engel Mensen die linnen mantels droegen die olijven en sesam aten die boekrollen lazen in ommuurde steden in bossen op kussens op stenen, droomden de dag van hun heengaan in de gedaante van een engel die uit de muur komt of uit de boom het slachtmes in zijn hand maakt elke uitleg overbodig. Ze gaan dan zonder klagen mee of ze vragen wacht nog totdat ik voor mijn huisgenoten beschikkingen tref tot ik het werk voltooi en sla dan pas uw hand op me. En in bijzondere gevallen in de schriften te vinden valt er met hem te onderhandelen te zeggen u bent te vroeg ga nu en kom weer terug over twee maanden over een jaar, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} want ook een engel des verderfs als hij zal voor een overtuigend argument bezwijken voor de waarheid van het mensenleven en zal zich ook niet durven aanmatigen als men met steekhoudende woorden aankomt: hij vertrekt weer gelijk hij gekomen is komt terug op een ander tijdstip uit de muur of uit de boom en het bliksemende slachtmes in zijn hand glimt als het glimmen van het zwerk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar er zijn wel dingen waarop je kunt rekenen Job kan op zijn vrienden rekenen dat ze op de dag van smart binnen zullen wippen, dat ze met gebogen hoofd gewichtige vragen zullen stellen, de gerechtigheid der wereld op gepaste wijze zullen weergeven, met gezonde nieuwsgierigheid oorzaak en gevolg zullen nagaan. Zij zullen in staat zijn het lijden van Job aan zijn daden te ontlenen: ze zullen elkaars woorden aanvullen, en ook al zullen ze in enkele herhalingen vervallen, het zijn toch vrienden en geen copywriters. Job kan er dan ook op vertrouwen dat ze zijn begrafenis zullen bijwonen. En als het op een onverwacht, ietwat verbluffend herstel aankomt, wie zal blijer zijn dan zij? Ze zullen op de uitnodiging ingaan en een fles champagne meenemen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader en moeder zijn naar de film, Ilana zit alleen in een leunstoel en kijkt in een grijs boek Ze bladert, naakte ooms rennen naakt en zo mager, en tantes ook, met blote bips en mensen met pyjama's aan, net acteurs en davidsterren van stof. En ze zijn allemaal zo lelijk en dun, en grote ogen als van vogels. 't Is heel raar en allemaal zo grijs. En Ilana heeft rode en blauwe en groene en gele en roze potloden. Ze gaat dus naar haar kamer en haalt al die mooie kleurpotloden en tekent heel ijverig allemaal brillen en gekke koppen. Vooral dat magere kale jongetje dat ze zo'n grote rode snor geeft en op de punt van de snor staat een vogel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Nathan Zach * (Vertaling Shulamith Bamberger) Tegen afscheid Mijn kleermaker is tegen afscheid. Daarom, zei hij, zou hij niet meer reizen, hij wil geen afscheid nemen van zijn enige dochter. Hij is beslist tegen afscheid. Hij had eens afscheid genomen van zijn vrouw en die zag hij daarna nooit meer (Auschwitz). Hij had afscheid genomen van zijn drie zusters en ook die heeft hij niet meer gezien (Buchenwald). Eens had hij afscheid genomen van zijn moeder (zijn vader was in hoge ouderdom gestorven). Nu is hij tegen afscheid. In Berlijn was hij een kennis en een vriend van mijn vader. Ze hadden het fijn in dat Berlijn. Die tijd is voorbij, vervloekt. Voortaan zal hij niet meer reizen. Hij is beslist (mijn vader is inmiddels gestorven) tegen afscheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Reken het me niet tot een zonde Reken het me niet tot een zonde ik heb gekeken naar je daden. Tweeëndertig jaar op jouw aarde zijn voor een verstandig mens voldoende om een idee te krijgen van je genade. Ik heb geen behoefte aan gunsten bespaar me je genade en wanneer je rozenwater sproeit uit je reukdoosje als de zomeravond nadert bespaar het me, ik wil niet in je geuren baden laat geen verlangen mij verontrusten ik heb geen behoefte aan je gunsten ik heb gekeken naar je daden nu al tweeëndertig jaar op je aarde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} De wil om exact te zijn En het aantal lijken is toen zeer overtrokken: sommigen telden er zo'n honderd en anderen telden er honderden de een zei ik heb 36 vrouwen geteld met brandwonden en zijn maat zei je vergist je, het waren er maar elf en dat was een politieke, opzettelijke vergissing, zoiets gebeurt niet vanzelf en als ik toch al begonnen ben dan wil ik ook nog zeggen dat slechts acht vrouwen in stukken gehakt zijn en twee doodgeschoten en nog een dubieus geval waarvan nog niet is besloten of ze geslacht is, verkracht, of dat een mes in haar buik is gestoten en ook wat de kinderen betreft is het laatste woord nog niet gezegd niemand ontkent dat er zes gekruisigd zijn en een op de folterbank gelegd voordat zijn hoofd geplet werd maar wie kan ons enige garantie geven dat al diegenen die spoorloos zijn gebleven werkelijk allemaal of voor een deel de zee in zijn gedreven en zo ja, hoe verklaren we dan de bloedvlekken? Dat soort dingen moet je vooral niet overtrekken je moet uitkijken en goed weten: het gaat om mensenlevens want communiqués kunnen godbetert fout zijn, en tevens zou het, geleerde vriend, niet de eerste keer zijn dat zoiets gebeurt. En zo weerklonken de hele dag die vurige gesprekken en ware het niet dat het zo stonk, dan waren ze ter plekke tot een volledig exacte telling gekomen - of anders tot geweld want de wil om exact te zijn is niet minder menselijk dan de wil om je vijand te doden, te verkrachten, te verpletten en in bloed te baden en niet alleen je vijand, ook je rivaal, je buurman, de verdachte vreemdeling en zomaar, zonder genade elke man, vrouw en kind op aarde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Zelda * (Vertaling Shulamith Bamberger) De vrolijke fantasie Omdat de vrolijke fantasie de geheime sleutel heeft Van ongeletterd en onwetend volk Die de ivoren deuren der wetenschappen opent En hun luchtkastelen Binnengaat, In het donker wandelt Dat van de formules wemelt - En daar van verbazing fluit Als een brutaal straatkind. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder mens heeft een naam Ieder mens heeft een naam Gekregen van God Van zijn vader en moeder Ieder mens heeft een naam Naar zijn gestalte en zijn lach En naar zijn kleding Ieder mens heeft een naam Gekregen van de bergen En van zijn muren Ieder mens heeft een naam Gekregen van de sterren En van zijn buren Ieder mens heeft een naam Naar zijn zonden En zijn verlangens Ieder mens heeft een naam Gekregen van zijn haters En van zijn liefde Ieder mens heeft een naam Naar zijn feestdagen En naar zijn werk Ieder mens heeft een naam Naar de jaargetijden En naar zijn blindheid Ieder mens heeft een naam Gekregen van de zee En van zijn Dood. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay A.B. Jehoshua Het recht van de een en het recht van de ander 45 Giora Leshem Landschap, rook en brandnetels 69 Anthologie Jacob Israël de Haan Mijn vriend Saïd Effendi 73 Light Verse Simon Knepper Vier gedichten 79 Charlotte Mutsaers Mijnheer Donselaer zoekt een vrouw 82 Drs. P Triolet 84 Alexander Pola Uit de cyclus ‘Saskia’ 85 Anthonis de Roovere Het mollenfeest 86 Kees Stip Vier gedichten 89 Trijntje Torrebak 28 augustus 19.. 91 Tekeningen Reineke Hollander De weg naar Jeruzalem 92 Vertaald proza S.Y. Agnon Vriendschap 100 Yossel Birstein De bedelares 106 Hanoch Levin Psjisjpasj en de worstelkampioen 108 Yitzchak Oren Schuld en boete 116 Amos Oz Het trappistenklooster 130 Vertaalde poëzie Yehuda Amichai Zes gedichten 153 Ory Bernstein Vier gedichten 158 Moshe Dor Vijf gedichten 162 Amir Gilboa Twee gedichten 166 Yair Hurvitz Twee gedichten 168 Asher Reich Twee gedichten 170 Aryeh Sivan Vier gedichten 171 Avner Treinin Twee gedichten 175 Meir Wieseltier Drie gedichten 177 Nathan Zach Drie gedichten 180 Zelda Twee gedichten 183 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nummer bevat werk van: S.Y. Agnon Yehuda Amichai Shulamith Bamberger Ory Bernstein Yossel Birstein Peter Burger Maarten Doorman Moshe Dor Karel van Eerd Amir Gilboa Jacob Israël de Haan T. Herzberg Jos van Hest Reineke Hollander Jos Houtsma Yair Hurvitz André Janssens Simon Knepper Johanna Kruit Giora Leshem Hanoch Levin Max Niematz Charlotte Mutsaers H.G. Nijk Yitzchak Oren Amos Oz Drs. P Alexander Pola Mira Rafalowicz Jean Pierre Rawie Asher Reich Renée van Riessen Anthonis de Roovere Georgine Sanders Hartmann Schedel Aryeh Sivan Kees Stip Trijntje Torrebak Avner Treinin Peter Verstegen Lou Vleugelhof Leo Vroman L. Waterman L.H. Wiener Meir Wieseltier A.B. Yehoshua Nathan Zach Zelda {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TWEEDE RONDE Met proza van: Biesheuvel Calvino Machiavelli Nabokov Met poëzie van: Majakovski Pasolini Poesjkin Shakespeare Slauerhoff Tijdschrift voor literatuur Zomer 1986 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} ZEVENDE JAARGANG, NO. 2 (Zomer 1986) ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV, Amsterdam, en verschijnt vier maal per jaar. Redactie: Marko Fondse, Vic van de Reijt, Nico Slothouwer en Peter Verstegen Redactiesecretariaat: Anton de Goede en Nico Slothouwer Redactieadres: p/a Uitg. Bert Bakker, Herengracht 406, 1017 BX Amsterdam (Inzendingen graag in tweevoud, met bijsluiting van retourporto.) Omslag: Fotomontage van Pier Paolo Pasolini Achterplat: ‘Vrouw met kikker’, tekening van Pier Paolo Pasolini Dit Zomernummer heeft de ISBN-code 90 351 0444 7 ISSN: 0166-1868 © Alle auteursrechten blijven voorbehouden aan de auteurs. Auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie Abonnementsprijs: f 40, - per jaar (buitenland excl. portokosten) Boekhandelsprijs van dit nummer: f 15, - INHOUD Nederlands proza J.M.A. Biesheuvel Probleem van onsterfelijkheid en schoenen 3 Monika Sauwer Huis en hemel 10 Dick Schouten Ver van de mannequins 15 Nederlandse poëzie Karel van Eerd Kerkers 21 Marko Fondse Episode 25 Caro Pieck Twee gedichten 26 L.F. Rosen Vier gedichten 28 Georgine Sanders Vijf verzen over M. 31 Nico Slothouwer Fragmenten 38 Leo Vroman Voor een oude dichter 39 Vervolg inhoud: binnenzijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1986, nummer 2] Voorwoord In dit welvoorziene Zomernummer 1986 Nederlands proza van Biesheuvel, Monika Sauwer en Dick Schouten, en in Nederlandse poëzie vooral aandacht voor Karel van Eerd, L.F. Rosen en Georgine Sanders. Dit Zomernummer is niet thematisch gebonden en bevat vertalingen uit zeven talen, al ligt het accent op de Engelse, Italiaanse en Russische literatuur. Het ontbreekt niet aan hoogtepunten: in Vertaald proza eren we twee eind vorig jaar overleden auteurs, Italo Calvino en Robert Graves, elk met een van hun beste verhalen; twee brieven van Machiavelli zijn uiterst verrassend door hun informele, hedendaagse toon; en van Nabokov brengen we een voorpublikatie uit het pas boven water gekomen, laatste prozawerk dat hij, eind 1939, in het Russisch schreef, de novelle ‘De tovenaar’, die als ‘proto-Lolita’ kan worden gekarakteriseerd. In Vertaalde poëzie weer vijf vertalingen (Brodski, Goemiljov, Mandelstam, Pasternak en Tsvetajeva) van de Werkgroep Slavistiek Leiden; van Lermontov en Ronsard hun beroemdste gedicht; en daarnaast vier langere bijdragen: de helft van Majakovski's grote gedicht ‘Mens’, waarop vertaler Fondse nader ingaat in een nieuwe aflevering van zijn ‘Krullen uit de werkplaats’ (zie Essay); een cyclus gedichten, De Apennijnen, van Pasolini, die ook figureert in Tekeningen en op het omslag van dit nummer; vijfentwintig strofen uit Boek II van Poesjkins ‘Jevgeni Onegin’; tweeëntwintig nieuwe vertalingen van Shakespeares sonnetten, van de hand van vier vertalers; en zeven vertalingen van Slauerhoffs in het Frans geschreven gedichten. De rubriek Anthologie moest in dit nummer vervallen; in Light Verse zoals steeds bijdragen van Charlotte Mutsaers, Drs. P en Kees Stip, maar ook van een drietal nieuwelingen, van Willem Wilmink en, in vertaling, van de Tsjech Jaroslav Hutka en de Amerikaan Ogden Nash. Tenslotte een suggestie voor onze abonnees: Geef eens een geschenkabonnement! en voor kopers van ons blad: Abonneer u! Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Probleem van onsterfelijkheid en schoenen J.M.A. Biesheuvel Nu het grootste gedonder achter de rug is, of, liever gezegd, juist nog moet komen, want hoe moet de toestand waarin ik nu verkeer, ooit aflopen? moet ik mijn verhaal maar eens vertellen. Ik heb namelijk mijn leven lang last gehad van een voorspellende droom. Op heel jeugdige leeftijd had ik de droom al, nu heb ik hem nog, in het buitenland heb ik de droom vaak gehad, maar vaker natuurlijk gewoon thuis. Die droom ging en gaat als volgt: ik ben een man van zevenenveertig jaar, ik woon in Leiden, er is een treinlijn regelrecht van Leiden naar Amsterdam. De trein stopt in Nieuw Vennep, in Hoofddorp, onder het vliegveld Schiphol, hij stopt vervolgens in Amsterdam-Zuid en dan bij Amsterdam rai. Op een gegeven moment in de werkelijkheid van alledag kwam die lijn er inderdaad en ook had hij een halteplaats onder het vliegveld Schiphol. Ik werd toen al een beetje bang, want ik was nu eenmaal gewoon om van Leiden naar Amsterdam via Haarlem te reizen. Veronderstel dat u altijd, in ieder geval vaak hebt gedroomd dat in het jaar 1992 de maan op de zon valt en het komt nog uit ook! Ik ben bang, ik sidder op mijn stoel en durf haast niet verder te schrijven. Nee, u gaat dit niet meteen aan, maar ik ben er kapot van. Het vreemde is ook dat de droom is uitgekomen nadat ik zestien jaar lang angstbuien heb gehad. Die buien bestonden uit verbazing, vertwijfeling en vrees. Het hoofdmotief van zo'n bui was het gevoel, dat door geen redelijk mens uit mijn bewustzijn of verstand kon worden weggepraat, dat ik allang dood was. Alles lijkt zo gewoon. Eva doet het huishouden, de poezen leven nog, mijn schilderijen komen niet tot leven, de boeken in de boekenkast zwijgen stom, de sterren staan 's nachts op hun gewone plaats, overdag schijnt de zon, de egels laten zich bij daglicht niet zien, mijn schaar knipt even goed als vroeger. Maar één ding zit me erg dwars en daarmee bedoel ik niet dat God misschien niet bestaat, dat het heelal misschien maar bedrog is, dat je eigenlijk niemand hoeft te geloven, dat niets waarde heeft. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een dag werd ik wakker en dacht: ik neem wel waar, maar ik leef niet, ik ben er eenvoudig niet maar denk me alles in. Ik ben altijd dood geweest, ik ben dood geboren en op het moment dat ik sterf leef ik rustig door, ik zal alleen maar een pilsje drinken en zeggen: ‘Daar gaat ie weer.’ Tijdens die angstbuien maakte alles me bang, alles joeg me ontsteltenis, verbazing, afschuw en vrees aan. Veronderstel dat je mensen hoort praten, hoort lachen, muziek maken, je ziet ze golf spelen en naar kantoor gaan, bomen groeien, insecten kruipen over de grond, mollen en wormen en wortels zijn in de aarde. En dat alles is een gevolg van jouw angstbui. Er is eenvoudigweg geen leven, er is geen dood. Er is alleen verschrikking en een enkele keer moet je van de zenuwen gieren van de lach. Mensen hebben me wel eens gevraagd: ‘Hoe ben je toch zo geworden?’ Ik kan en kon daar geen antwoord op geven. In de droom (die ik bezig was te beschrijven) stopt de trein in Nieuw Vennep, ik ben zevenenveertig jaar en reis in mijn eentje met de trein van Leiden naar Amsterdam Zuid met de trein die onder het vliegveld Schiphol doorloopt. Ik kijk in Nieuw Vennep altijd uit het raam en zie een weelderige vrouw van een jaar of dertig staan, een beetje een hoerig type vrouw, wit maar verleidelijk gezicht, donkere ogen, mollige kleine handjes, ze draagt glanzende grijze kousen, schoenen, rood, met een hakje, ze draagt een bontmantel, heel glanzend, ze heeft een vracht hoofdhaar, donker-zwart haar, een échaufage van haar, een volle rode mond, een klein poedeltje in de armen. En o! Zou ik haar grote, goudkleurige ringen mogen vergeten? Ringen om de enkels, om de polsen, ringen aan het oor, het goud glinstert je toe door het zwart van het krullerige haar. Bij de naam ‘Nieuw Vennep’ denk je niet meteen aan zo'n vrouw. Goed, ze stapt in en gaat tegenover me zitten. Ik ben verlekkerd op die vrouw, maar ik laat het niet meteen merken. Ineens kijk ik verbaasd op en zeg: ‘Toen ik zevenendertig was heb ik in de trein, reizende door de Balkan, een prachtige vrouw ontmoet, die veel op u leek, ik was verliefd op haar, ze heette Rosa Schwarzkopf.’ (Ik ben nooit in de Balkan geweest en heb nooit zo'n vrouw ontmoet, ik ken haar alleen maar uit mijn dromen en voor het eerst zie ik haar op het nuchtere perron van Nieuw Vennep.) ‘Ik ben Rosa,’ zegt ze glimlachend en slaat haar ene been over het andere, ‘ik weet wel dat jij Sergéej Iwánowietsj Troebetskój bent, ik herinner me dat je in 1939 in Odessa bent geboren, zeg wist je niet...,’ en ze begint nog vriendelijker te lachen. (Ik ben in Schie- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} dam geboren en ik heb die Russische naam niet, maar het geboortejaar klopt.) We zitten een tijdje te praten en dan zegt Rosa: ‘Gemacht, dan stappen we allebei in Zuid uit, we gaan bij mij thuis thee drinken, daarna eten we bij Dikker en Thijs, jij betaalt natuurlijk, daarna gaan we naar Richter luisteren in het Concertgebouw, ja..., en dan, vannacht? ach, dat zien we allemaal vanzelf, zulke dingen moet je niet afspreken.’ Ze likt haar bovenlip af en geeft me een knipoog. Omdat ik in de droom altijd toevallig naar buiten kijk zie ik over het perron onder het vliegveld Schiphol een konijntje rennen, het heeft een vlaggetje op zijn rug en daar lees ik op: ‘Troebetskój, als ik jou was zou ik hier uitstappen.’ Ik heb nooit gehoor gegeven aan de wenk van het konijn. Ik verlangde zo naar die vrouw. De trein begint weer te rijden. Rosa zet het poedeltje naast zich neer en zegt: ‘Excuseer me een ogenblik, Sergeej.’ (Minoetoetskoe, Sergeej.) Maar ze doet niets en mompelt, terwijl ze in haar tasje begint te graaien: ‘Ik had toch sigaretten bij me?’ Ik kijk haar aan en denk: ik heb alleen sigaren. De trein dendert de tunnel uit en is weer op de begane grond. In de verte stijgt een vliegtuig op. Hoe grappig weerspiegelt en schittert het licht van de zon op de neus van het reusachtige toestel. Dan wordt de trein uit de rails geslingerd, hij ontspoort gewoon. Ik, Rosa en tweeëntwintig mensen die bij ons in de buurt zitten komen om het leven. Een paar jaar geleden is de treinlijn er echt gekomen. Ik ben er al lang aan gewend. De droom had ik de laatste tijd nog, maar alle mensen hebben dromen die zich herhalen. Toch ben ik een keer erg geschrokken toen mijn vrouw tegen me zei, ze keek op vanuit de krant: ‘Er komt een directe spoorverbinding tussen Leiden en Amsterdam. Hij zal rijden via Schiphol.’ Dood, dit hele verhaal wemelt van dood en tegelijk ademt het er een vage, vermoeiende en krankzinnige afwezigheid van. Het is nu juli 1986 en twee jaar lang heb ik geen buien meer, geen angstbuien ken ik meer. Ik was er toen zo vast van overtuigd dat ik dood was, dat, als ik een bui had, ik bij het oversteken expres onder een auto of vrachtwagen liep. Ik hoorde dan wel het gierend gepiep van het remmen maar dacht thuisgekomen, wanneer ik met een slaappil in bed lag: ‘Natuurlijk ben ik dood.’ De laatste tijd gaat het beter. Een goede psychiater zou me misschien binnen twee maanden van het idee af hebben kunnen helpen maar nu niet meer. Nu is het juist: ‘Ik leef en ik zal niet sterven...’ {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht dagen geleden, op een maandagmiddag, besloot ik om met de trein naar Amsterdam Zuid te gaan. Ik wilde daar de tram nemen, namelijk lijn vijf om naar een vriend te gaan. Het was voor mij een vrij gewone dag. Ik was niet bijster zenuwachtig. In Nieuw Vennep aangekomen keek ik uit het raam en zag Rosa staan, de vrouw uit mijn dromen. Ze had de bontjas aan en het poedeltje had ze bij zich. Ze stapte in en kwam tegenover me zitten. Het gesprek verliep zoals ik het zo vaak heb gedroomd. Toen de trein enige tijd bleef staan op het station Schiphol, keek ik uit het raam en zag niét het konijntje met het vlaggetje, dus dacht ik: Ik stap op Schiphol uit, ik stap hier uit! Lafaard! onnoemelijke lafaard die ik was..., ik aarzelde en sprak tegen Rosa: ‘Ik heb hier een afspraak, liefje, neem me niet kwalijk, misschien kom ik over twee uur naar je toe.’ Ik gaf haar niet de gelegenheid om een woordenwisseling met me te beginnen: ik rende meteen de trein uit en was een minuut later in het koepelvormige gebouw op de begane grond van het vliegveld waar de kaartjes worden verkocht, ook sigaren, parfum, schoenen, pennen, dure broeken en telelenzen kun je daar kopen. In het midden van het pleintje waaromheen de reisbureaus, de winkels en het kaartjeskantoor van de Nederlandse Spoorwegen zijn gevestigd, bevond zich een schraag. Op die schraag zat een man zonder benen veters te verkopen, een aardige paradox, ik wilde op hem toelopen toen het gerucht mijn oren bereikte: de trein is uit de rails gelopen, tweeëntwintig mensen en een hoerige vrouw of een filmster zijn om het leven gekomen. Ik kon niet denken. De man op de schraag zei tegen me, terwijl hij een bosje veters boven zijn hoofd hield: ‘Dat ken niet kapot, dat ken nooit kapot.’ Hij had een echt Amsterdams accent: ‘Die veters kejnne nooit kapojt.’ Zijn woorden denderden in mijn hoofd na: ‘Kan nooit kapot, blijft altijd bestaan, blijft kijken, luisteren, waarnemen, bereikt nooit de doodkist.’ Aanvankelijk troostte ik mezelf nog: ‘Ik heb die droom zo vaak gehad en nu lijkt het of ik de enige kans op mijn dood heb verspeeld, maar ik ben pas zevenenveertig en tegen de tijd dat ik in de tachtig of in de negentig ben, zal ik gewoon sterven, natuurlijk zal ik gewoon sterven, net als iedereen.’ Toch was ik een beetje bang en voor de zekerheid reisde ik naar huis. Ik vertelde Eva niets van het voorgevallene. Maar toen we die nacht naar bed gingen zei ze: ‘Er is vandaag een trein ontspoord tussen Schiphol en Amsterdam, heb je daar geen moeilijkheden van ondervonden? Wat een geluk dat jij niet in die {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} trein zat. Heb je er niets van gemerkt onderweg? Er was onder de doden ook een filmster. Ze heette Rosa Schwarzkopf.’ ‘Nooit van gehoord, ik heb zo'n slaap,’ zei ik. ‘Waar ga je slapen?’ vroeg Eva, ‘op je eigen kamer of kom je gezellig bij mij?’ Ik zei dat ik liever op mijn werkkamer wilde slapen. Ik kuste haar goedenacht en waste me, ik kleedde me uit en ging naar bed. Ik heb maar één paar schoenen en die zette ik bij het voeteneind van het bed op de grond. Vaak kijk ik met plezier naar mijn schoenen: ze zijn mooi, dit paar is net als het vorige, op de vorige schoenen, instappers, heb ik acht jaar gelopen en met het grootste plezier. Als de schoenen versteld moeten worden, blijf ik twee dagen thuis. Met deze instappers ga ik nu alweer vier jaar door het leven. Het zijn moderne, vlotte schoenen van het merk Aigner en ze zijn vrij duur bij de aanschaf. Voor de grap zeg ik altijd: ‘Als je met een vliegtuig reist kijken de stewardessen alleen naar je schoenen. Draag je dure schoenen, dan krijg je een extra prettige behandeling.’ Ik haalde me van alles in mijn hoofd voor ik insliep. Om drie uur had ik de slaap nog niet te pakken. Ik stapte uit bed en drentelde door mijn kamer. ‘Natuurlijk zal ik sterven,’ dacht ik. Ik inspecteerde mijn vertrek maar alles leek normaal. Op mijn bureaublad was niets veranderd, de boeken stonden net zo in de kast als anders, mijn kleine zakbijbel was geen millimeter verschoven. Ik nam nog een slaappil en ging weer naar bed. Ik moet rustig in slaap gevallen zijn. De volgende dag werd ik om tien uur wakker. Ik waste me, poetste mijn tanden en kleedde me aan. Voor vandaag wilde ik een extra modern pak aantrekken. Tenslotte stond ik geheel gekleed op mijn sokken voor het bed. Mijn voeten zochten de schoenen. Het waren vreemde schoenen die ze vonden. Ik onderzocht ze misschien een half uur en kwam tot de slotsom dat het sandalen waren zoals Romeinse soldaten ze in de tijd van Hannibal hebben gedragen. Mijn eigen schoenen waren nergens te vinden! Iemand, wie? moest de schoenen toen ik sliep verwisseld hebben. De krankzinnigheid wordt in onze familie doorgegeven als een tube tandpasta, alleen gebruiken we allemaal onze eigen tandenborstel. Mijn broer is wild en opvliegend, mijn zuster is geestelijk achtergebleven, mijn vader was mensenschuw en flink melancholiek. Twee van mijn grootouders waren krankzinnig. Ik kleedde me weer uit, trok mijn pyjama weer aan en ging weer naar bed. De merkwaardige schoenen verstopte ik onder het bed. Ik wilde Eva niet laten schrikken. Ik hoopte erop de volgende dag mijn schoenen weer {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} terug te vinden, hoewel ik moet zeggen dat de soldatensandalen me uitstekend pasten, het leek wel of ik er al jaren op gelopen had! Eva begreep dat ik ziek was en kwam me eten op bed brengen. Ik wist niet precies wat ik moest zeggen toen ze vroeg waar ik last van had en zei: ‘Angst.’ De nacht daarop hoorde ik steeds de man zonder benen zeggen: ‘Kejn niet kapojt.’ Toch moet ik heel goed geslapen hebben. Ik werd wakker en wendde het eerst mijn hoofd naar het plekje grond bij het voeteneind waar ik mijn schoenen hoopte te vinden. Er stonden nu schoenen zoals een hoge ambtenaar ze misschien in Zweden in de jaren dertig droeg. Hoge zwarte glimmende schoenen met veters. Ze roken een beetje naar wierook, gebakken varkensvlees, verbrande mest en ook naar kruit. Misschien een generaal in burger? Een admiraal in burger? Weer verstopte ik de schoenen en bleef in bed. Steeds 's morgens andere schoenen! De achtste morgen dat ik wakker werd, dat was vanmorgen, het is nu dinsdag en ruim een week later dan het begin van mijn verhaal, vond ik een soort sandalen, ik hou helemaal niet van sandalen en dan waren deze nog erg futuristisch van vorm en het materiaal beviel me helemaal niet. Het was geen plastic en ook geen nylon. Ik begon te denken dat het wel een materiaal kon zijn dat pas over honderd of tweehonderd jaar zal worden uitgevonden. Ik wikkelde een deken om mijn pyjamabroek en trok de sandalen aan. De deken hing af tot op de grond. Ik wilde Eva nu eenmaal niet bang maken. Op mijn kamer belde ik een taxi en toen hij kwam rende ik het huis uit. ‘Wat heb je onder die deken?’ riep Eva me hard na en ik antwoordde angstig: ‘Ik heb nog koorts.’ Op kantoor aangekomen belde ik mijn beste vriend op het terrein van het academisch ziekenhuis: Piet Cambier. Hij zei: ‘Je moet even langskomen, man, ik heb hier een zekere Flynn op bezoek en dat is internationaal gezien de grootste materiaalkenner die je je maar kan voorstellen. Kom even langs, dan drinken we gezellig met zijn drieën koffie.’ Ik ga vaak bij die Piet Cambier aan omdat hij met elektronenmicroscopie heeft te maken en de oervormen van het leven boezemen mij belang in. Ik was een kwartier later bij hen. Ik dronk koffie met de twee mannen en probeerde mijn schoenen te verbergen. Ik vroeg aan de mannen of zij met mij wilden bidden. En Flynn zei: ‘Dus u weet niet of u levend bent of dood? Nou meneer, u zit hier springlevend voor me, maar Piet en ik willen best met u bidden. Zijn de assistenten al klaar met de coupes van dat nylon vat, Piet?’ Wij baden ongeveer een kwar- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} tier. Mijn voeten kwamen ongemerkt onder het tafelkleed en de deken uit en Flynn keek ernaar. Ineens zei hij ‘Amen’ en vroeg mij: ‘Hoe komt u toch aan die schoenen, Mister Biesheuvel?’ Ik loog dat ik ze gekregen had. Ik moest mijn schoenen uittrekken en Flynn keek er erg verbaasd naar. Ook Piet begreep niets van het materiaal waarvan de sandalen gemaakt waren. Ze probeerden er coupes van te maken maar nog niet de kleinste schilfer liet los van de schoenen. De mannen gebruikten het hardste en het scherpste snijmateriaal maar de schoenen wilden niets van hun geheim prijsgeven. ‘Hm,’ peinsde Flynn, ‘je kunt zo'n schoen natuurlijk niet in zijn geheel in de microscoop stoppen?’ Piet peinsde een hele tijd en keek mij verbaasd aan. Ik zei dat de schoenen heel soepel om mijn voeten zaten en werd bang. ‘Geen nylon, geen plastic, geen paleen, als dat al is uitgevonden,’ zei Flynn bars, ‘hoe komt u toch aan die schoenen?’ vroeg hij weer en liet zijn vraag volgen door: ‘Wij hebben nu met u gebeden, dat doe ik nooit op mijn werk, ook niet thuis, ook niet in bed, staat u me de schoenen voor een week af, want hier moet ik het mijne van hebben. Ik begreep al tot wat voor een conclusie hij zou komen als hij mijn schoenen zo lang had onderzocht en dacht: ‘Rare grapjes.’ Ik ontrukte me aan de greep van de twee mannen en rende naar mijn kantoor terug. Ik voorvoelde de oplossing van het raadsel al. Ik droeg griezelige waanzin. Op mijn kamer aangekomen barstte ik in tranen uit. Ik droeg iets van de waanzin uit een heelal waaruit een gek het begrip ‘tijd’ had weggenomen. Die ik over eeuwen zal zijn was ik vier jaar voor mijn geboorte al! Merkwaardig, dat het niet ingaan op het vriendelijk voorstel van een verleidelijke vrouw tot overspel, kan leiden tot een dergelijk probleem van niet sterven en schoenen! {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Huis en hemel * Monika Sauwer De tuin achter het grote huis aan de Haverkade had een kind bar weinig te bieden. Een op enkele hoogzomerdagen na zonarm stuk verzuurde grond, bedekt met grind dat eruit zag alsof je het door een vergrootglas bekeek. Nee, dit was geen grind meer, dit waren keien. Onmogelijk zelfs voor geharde kindervoeten om hier ongeschoeid rond te lopen. De altijd vochtige aarde onder de stenen rook naar bagger, net als de zwarte Gouwvliet, pal achter het hooggepunte tuinhek. Naast het keienveld, tegen de hoge, op een paar wc-raampjes na blinde muur van het buurhuis, een bejaardeninstelling, was een perk aangelegd, van het grind gescheiden door rechtop in de grond gestoken dakpannen. Een bloemloos perk. Alleen varens en mosbanken voelden zich hier thuis. In de tuin stonden twee bomen. Geen klimbomen. De ziekelijke perelaar, die zich kromde tegen het muurtje van de binnenplaats, was te koppig om echt dood te gaan. Laat in de zomer stond hij zijn magere oogst af aan Boet, met zijn ladder en emmer. De boom gaf zijn vruchten niet van harte. De smakeloze peertjes vol wormbeten wilden de takken nauwelijks loslaten. Een halve emmer vol, zo'n drie maaltjes stoof. De kastanjeboom, gedrongen tegen het smeedijzeren hek aan de vliet, was daarentegen kerngezond. Zijn wortels zogen alle beschikbare kracht uit de tuingrond, zijn kruin onthield de tuin vrijwel alle zomerzon en spiegelde zich fier in het spekgladde wateroppervlak. De lente gaf de boom opdracht tot de aanmaak van duizenden dieproze kaarsen. In de zomerweken beloofden de groene bolsters Celia een rijke kastanjeoogst voor de herfst. Maar wat doet een klein meisje met de roodglanzende kostbaarheden, nog vochtig van het binnenste van de bolster? Ze raapt ze op, ze wrijft ze langs haar truitje, blaast erop, staart ernaar, vol hartzeer om dingen die alleen maar mooi zijn. Eens had ze boos met een scherp keukenmesje een kerf in zo'n gladde kastanjehuid gegeven, een snelle wanhoopsbeet in het wrange witte vlees gedaan en was toen huilend met samengetrokken mond naar de waterkraan gerend. Kastanjes rapen, koesteren, laten vallen, en dan toch weer de sma- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} delijke verveling. Kinderen horen zichzelf leuk bezig te kunnen houden, daar was ze van doordrongen. ‘Wat heb je gedaan vanochtend, kind?’ riep haar oma vanuit de serre. ‘Fijn gespeeld?’ ‘Ja oma.’ Celia had haar zelfopgelegde karwei, het met een sterk stokje verwijderen van de mosrichels tussen de natuursteenschotsen van het serreterras, al uren eerder voltooid. Een kerkklok sloeg twaalf keren. Nog een half uur verlammende ledigheid voor de middagboterham. Alleen Boet kon nu uitkomst bieden. Ze luisterde gespannen of ze zijn geneurie in het achterhuis kon opvangen. Daar verscheen hij al, stapte door de keukendeur over het plaatsje op haar af. Zijn helderwitte haar, zijn kraakschone witte jas. Het spreekuur zat er op. ‘Daar heb je een hoop mooie kastanjes bij elkaar,’ zei hij opgeruimd. ‘Daar moeten we maar eens iets mee gaan doen.’ We! We uit zijn mond beloofde altijd veel goeds. ‘Kom maar es mee naar de pieskokerij.’ De pies van de patiënten werd niet echt gekookt, zoveel wist Celia wel, maar ze hield van het woord, zijn woord voor zijn domein: een smal rommelhok op de eerste verdieping naast de wc. Daar was het aanrecht waar de flessen pis op hun beurt stonden te wachten. Sommige mensen hadden een volle melkfles ingeleverd, omdat een kleinere fles hun hele ochtendplas niet had kunnen bevatten. De flessen en flesjes waren vaak degelijk verpakt in bruin papier, met soms nog een stuk touw eromheen of een strook papieren plakband waarop de zieken hun naam en adres hadden geschreven. Celia had die ochtend vroeg zelf de flessen uit handen van de patiënten of hun familieleden mogen aanpakken aan de voordeur. Ze had ze in volgorde van binnenkomst op de dekenkist in de marmeren gang gezet. Een lange rechte rij aan de voeten van een door Boet zelf opgezette vos. De vos keek onbewogen uit glazen ogen, zijn rugvel was ongeschikt om te aaien, stroef en stoffig. Iedere keer als de bel door de gang galmde maakte haar hart een sprong: een patiënt! De patiënten moesten met de grootst mogelijke hoffelijkheid behandeld worden. Ze zouden eens naar een ándere dokter lopen. ‘Alstublieft, meneer.’ ‘Dank u wel, mevrouw.’ ‘En als u hier even uw naam en adres wilt opschrijven... graag... dan zal de dokter zien of hij vanmiddag nog kan langskomen.’ Mensen die geen telefoon hadden waren erg verlegen, merkte Celia. Ze wees ze op een leitje met griffel aan de muur naast de voordeur, keek geërgerd toe als een oude man met veel te grote hanepoten de halve lei {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} bedierf, want er moesten nog meer namen bij! Boet was erg in trek, dat was haar trots. Het aanrecht in de pieskokerij was tegelijk werkbank. De laden puilden uit van klosjes touw, schroeven, moeren, spijkers. Boet pakte een kleine handboor en een vers rolletje vliegertouw. ‘Hoe lang wou je dat ik de kastanjeketting maakte?’ ‘Tot hier,’ zei Celia en wees het midden van haar ribbenkast aan. Een week later, weer terug bij haar moeder, had de ketting alle glans verloren. Driftig poetsen met wollen vestmouwen wilde allang niet meer helpen. Natte zoenen evenmin. Vroeg invallend donker was een van de aantrekkelijkheden van de herfstvakantie. Na de vette en zoute avondmaaltijd, zijn kop koffie, sigaret en een stukje krant wist Boet nog even tijd voor het meisje te maken. ‘We maken nog effe een ommetje, moeder,’ zei hij tegen oma Lien. ‘Vooruit dan maar. Maar denk eraan, voor achten thuis. Acht uur kinderbedtijd.’ Buiten op de Haverkade rook het zilt alsof de zee veel dichterbij gekomen was. ‘Dat komt omdat ze gespuid hebben,’ verklaarde Boet. ‘Dan zetten ze de sluizen open en dan wordt die hele vlietentroep 'ns lekker doorgespoeld.’ Uit zijn gezichtsuitdrukking bleek dat hij deze maatregel meer dan goedkeurde. Celia keek verrukt naar hem op. Zijn witte haar lichtte op onder een straatlantaarn, de hemel boven het havenstadje was violetbruin. Ze klommen langs de hoge stenen trap de dijk op. Onder de dijk was de sluis, nu gesloten met houten deuren van een halve meter dik. Als Celia haar nachten doorploeterde met hazeslaapjes, nachtmerries en wakkerliggen met wijde droge ogen, wist ze zich beschermd door de zware dijk aan het einde van de Haverkade, door de machtige sluisdeuren, die zich ook 's nachts wel openden om een vrachtschuit met ploffende motor het slapende vlietland binnen te laten. De nachtboten waren Celia's reddende engelen. Ze hield van ze, net als van het ochtendlijk hoefgetrappel van het melkboerenpaard en het matineuze gespetter van Boet in de badkamer naast de logeerkamer. Tijdens het wassen neuriede hij zijn lied. Het lied van de eeuwige wederkeer: ‘Draaien, draaien, altijd maar draaien in het rond.’ Soms brak de melodie even als hij de zeep kwijt was of een handdoek zocht. Maar moeiteloos ging het daarna verder, precies waar hij gebleven was. ‘... in het rond. Draaien, draaien...’ {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet lang daarna sneden de eerste kreten van de versterkte telefoon door de hoge bolle gang. Het spreekuur naderde, de nieuwe dag brak aan. Nu, aan het eind van zo'n toch alweer een kleine eeuwigheid durende dag, was Celia gelukkig tot in haar schoenneuzen, waarmee ze herfstbladeren had willen trappen. Maar de dijk waar ze nu overheen liepen was arm aan geboomte. Even buiten de laatste bebouwing gekomen daalden ze een smalle houten trap aan de rivierkant van de dijk af, de polder in. Het knollenland waar Boet als jonge branie de hazen achter de kool vandaan had geschoten. Van deze slechte gewoonte was hij afgekomen. Wel ving hij nog snoeken en baarzen, maar dat was vergeeflijk, naar Celia's milde oordeel. De man hielp het meisje een hoog hek over. De maansikkel was niet veel breder dan een afgeknipte nagel. Toen ze een minuut of tien een smal kolengruispad hadden gevolgd waren ze uit de lichtkring van het stadje. De zoutige wind was gaan liggen. Boven hen stond een brandschone stille hemel. ‘Het lijkt verdikkie wel een vriesnacht,’ zei Boet. ‘Weinig heiïgheid in de atmosfeer.’ Nu gaat hij me iets uitleggen over het heelal, dacht Celia. Als het maar niet weer de schijngestalten van de maan waren, die verklaringen kon ze op de een of andere manier maar niet in zich opnemen. Wat ze zich nog wel goed herinnerde was de ‘maanillusie’. Hoe het komt dat de maan vlak boven de horizon wel driemaal zo groot lijkt als in het zenith. Er had een mooie bloedrode maan gestaan tijdens hun laatste zomerwandeling door een weiland. ‘Als je de maan recht boven je hoofd ziet denk je dat ie heel ver van je weg staat. Bijna net zo ver als de sterren ongeveer,’ had Boet uitgelegd. ‘Maar als ie, zoals nu, vlak boven de horizon hangt denk je o, die is zo ver nog niet weg. Iets verder dan de koeien en de bomen misschien. Dus zie je hem groot, maar dat is gezichtsbedrog.’ Om dit gezichtsbedrog te ontmaskeren had Boet haar een trucje geleerd. Ze moest met één oog door het gat van haar halfgesloten vuist kijken. Toen zag ze de maan, los van koeien, bomen en kerktorens, inderdaad als een bescheiden bol. Nu had Boet nog iets veel mooiers voor haar. Hij pakte haar hoofd vast en draaide het. ‘Hier, kijk dan, daar, nou kun je eindelijk de Melkweg es mooi zien.’ Celia keek, eerst even benauwd dat ze weer eens een van Boets hemelwonderen niet op tijd zou kunnen oppik- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ken uit al die duizelingmakende sterrenmassa's, maar wat ze nu zag was meer dan overtuigend. De ‘lichtende band, gevormd door miljarden, naar verhouding dicht bij elkaar staande sterren’, waar hij al zo vaak over verteld had was schitterender dan ze zich ooit had kunnen voorstellen. ‘Aaah,’ zuchtte ze. Ze voelde zich klein. Het was ook niet eerlijk: negen jaar tegenover al die miljoenen lichtjaren. Dat ‘onze zon’ maar een heel bescheiden sterretje was en zich met zijn planeten in een van de armen, dus nog niet eens in het centrum van ons melkwegstelsel bevond, wist ze van een vorige uitleg. Het melkwegstelsel waar wij deel van uitmaken moest ze zich als een soort schotel voorstellen. Nu, op dit verheven moment keken Celia en Boet vanuit een excentrisch gelegen schotelplek naar het schotelcentrum. Ze werden er allebei stil van. Uit de vele lichtspikken aan de noordelijke hemel moest Celia nu iets zien samen te stellen dat op ‘een wagen met een lange boom of een steelpan’ leek. Dat wilde niet lukken, maar ze mompelde jaja. Nu dan, van dááraf, van de Wagen ofwel de Grote Beer af, was het maar even verder en daar had je de Kleine Beer. In de Kleine Beer stond een zeer heldere ster. ‘Dat is nou de Poolster,’ stelde Boet hem tevreden aan haar voor. Tot haar blijdschap zag Celia hem nu ook. Ze zou dus voortaan, net als Boet, bij heldere hemel in open veld overal en altijd het Noorden en dus ook de andere drie windrichtingen kunnen vinden. Dit alles alléén op het noordelijk halfrond, wel te verstaan. In het huis aan de Haverkade waren de zware goudpluchen gordijnen al gesloten voor de nacht en de uit de polders oprukkende kilte. Oma Lien bood een vredige aanblik. Ze was, turend door haar leesbril, onder de zalmkleurige schemerlamp met stopnaald en maasbal-met-binnenverlichting in de weer. Maar de schijn bedroog. ‘Zijn jullie nou helemaal van God los,’ tierde ze. Sok en maasbal vlogen door de lucht. Met de naald prikte ze woedend in de richting van de traag tikkende pendule. ‘Zien jullie dan niet dat het al kwart over acht geweest is! Vort, vader doe dat kind in bed. Anders is ze morgen weer hangerig en pips. Maar daar zal jij je es iets van aantrekken! Jij, jij doet maar... Jij...’ Zoals wel vaker beantwoordde Boet haar tirade met geneurie: ‘Draaien, draaien, altijd maar draaien. Altijd maar draaien in het rond. Draaien, draaien...’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Ver van de mannequins * Dick Schouten Er was geen twijfel mogelijk: de hele situatie begon bedenkelijke vormen aan te nemen. Ik lag in een greppel met een zwaar verstuikte enkel, of waarschijnlijk zelfs met tot op het bot gescheurde enkelbanden. Ik had geen krimp gegeven bij mijn lelijke val, hoewel ik best had mogen piepen want er was in de wijde omtrek geen mens te bekennen. In de verte was al een paar minuten zwak gerommel te horen. Aan de manier waarop de hemel boven mij betrok kon een kind zien, en ik dus zeker, dat er binnen een half uur een legendarisch onweer boven de Dominiale Bossen zou losbarsten. Deze bossen, op Schouwen-Duiveland vlak bij Haamstede en ooit eens aangelegd door een leger zielepieten, vormden normaal gesproken een prachtig gebied. Je was daar tussen de bomen, heuvels en struiken op nog geen kilometer van de zee. Iets verderop stond al sinds mensenheugenis een vuurtoren. Diezelfde vuurtoren zou ruim een jaar later in geïdealiseerde vorm de ruggegraat blijken te vormen van het volgens menigeen mooiste bankbiljet van Nederland. Met een fiets kon je daar prinsheerlijk heuvelop en heuvelaf suizen, als je je tenminste niet verplicht voelde voor een paar stinkkonijnen uit te wijken. (Die onooglijke beesten hadden vele vierkante kilometers het rijk alleen, maar ze balden zich en masse samen op de fietspaden en dàt soort gedrag zou ik, Allesandro Lopez, niemand minder dan Allesandro Lopez, bestuderen als ik een bioloog had willen zijn.) De grootste attractie van die bossen werd gevormd door hoge uitkijktorens die je gratis mocht beklimmen om rond te kijken of er ergens fik was uitgebroken. Al waren die torens driehonderd meter hoog geweest, niemand zou mij in mijn greppel ontdekt hebben. Vanuit die torens zag je in de verte wel een geheimzinnig reservaat. Streng verboden voor onbevoegden, en dankzij die wet tegen onbevoegdheden in vele maten en soorten een paradijs voor alle vogels onder Gods hemelen. Als je geluk had zag je immense wolken kopmeeuwen ronddraaien, stuk voor stuk enorme meeuwen die, als ze daar zin in hadden, met hun snavel de gemiddelde mensenschedel {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zo konden opensplijten. Hoe je het ook bekeek, het was uitgesloten dat ik daar ‘Help!’ zou gaan roepen. Het was lachwekkend dat niet één van die vijf figuren, waaronder notabene mijn vriendin, op het idee kwam om eens te gaan uitzoeken of er niets ernstigs gebeurd was. Ik was weliswaar vloekend uit de armetierige vakantiebungalow vertrokken waar we nu al meer dan een week op elkaars lip zaten, maar ze konden toch ook wel bedenken dat iemand als ik niet langer dan een kwartier haatdragend ben. Wat voor woorden er ook gewisseld worden, ‘zand erover’ is mijn ‘middle name’. (Kom daar maar eens om bij de gemiddelde Nederlander.) Na zo'n tien minuten in de greppel leek het me niet al te riskant om nog eens voorzichtig aan mijn linkerenkel te voelen. Er was nauwelijks iets opgezwollen, maar aan de pijnscheut voelde ik wel dat de verwonding ernstig was: de enkel had zelfs niet eens meer genoeg reserves om opzichtig dik te worden. Dat was jammer want dan kreeg ik straks natuurlijk weer met het soort van betweters te maken dat meteen aan aanstellerij denkt wanneer er geen opgezette zwellichamen te bekennen zijn. Vlak na de pijnscheut was de eerste bliksemflits te zien. Alles begon ontegenzeggelijk bedenkelijke vormen aan te nemen, en wel op alle niveaus. Een dikke maand geleden was ik aangenomen voor een functie die maar voor weinig mensen weggelegd is. In films wordt deze baan altijd weer gereserveerd voor een figurant, maar in het echt is het beroep van gevangenisbewaker de hoofdrol bij uitstek. Alleen voor ingewijden is dit te begrijpen, voor de mensen die op de scheidslijn hebben gebalanceerd tussen twee onverenigbare werelden, mensen die aan den lijve ondervonden hebben hoe het raakvlak tussen de onschuldige en schuldige wereld aanvoelt. Ik behoorde tot de mensen die met een simpele sleutel de ene wereld hermetisch moesten afsluiten voor de andere wereld. (Ik liet toen al, na een maand, in het midden welke wereld de voorkeur verdiende en ik wist dat ik daarmee geen slecht figuur sloeg.) Het was traditie, tenminste in de bak waar ik werkte, dat een bewaker na zijn eerste maand twee weken vakantie kreeg. Gelukkig viel die verplichte vakantie voor mij op het einde van juli. Ik zou geweigerd hebben om 's winters een paar weken vrij te nemen, want alleen weke types gaan 's winters op vakantie. Na deze vrije weken {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zou het pas echt beginnen. De ware bewaker wist dat hij zich in deze vakantie moest voorbereiden op de vuurproef bij uitstek, de baan waarop alleen de Laatsten der Mohikanen (bij wijze van spreken) berekend zijn. Hoewel ik die vakantie had kunnen missen, was het volgens mij toch niet te veel gevraagd om die weken normaal te laten verlopen. Op geheimzinnige wijze was echter het onzalige idee ontstaan om maar liefst met zes personen een vakantiehuisje te huren. Bovendien waren dat niet zomaar zes willekeurige figuren, maar drie duo's, drie paartjes, bijna allemaal brave onbenullen die zich al jaren met dezelfde minnaar of minnares ophielden, niet uit hartstocht maar uit lamlendigheid. Vanaf het begin werd een aloude waarheid weer eens werkelijkheid: aan het front of tijdens een vakantie onthullen mensen hun ware aard. Wanneer je iemand uur na uur meemaakt, zodat de alledaagse gewoonten stuk voor stuk boven water komen, dan zijn er maar heel weinig mensen die je na een paar dagen niet vervloekt vanwege hun gezeur, kleinzerigheid, vieze gewoonten, voorkeur voor stomme muziek, hun lijzige tempo, gesnoep, gesnurk en neurotisch gekwebbel. En ondanks hun onaangename gedrag, haalden ze het op den duur nog in hun hoofd ook om míj ervan te beschuldigen dat ik me kennelijk alles meende te kunnen permitteren (alleen al dat dameswoord), omdat ik in eigen ogen voor een moeilijk beroep gekozen had. Hun hardleersheid en onbegrip bleek bovenal toen ze instemden met het voorstel om op een avond met zijn allen naar de film Raging Bull te gaan die voor één avond in Haamstede draaide. Deze film had ik al twee keer gezien. Ik wist dat alleen al de openingsbeelden - een zwartwit visioen waarin Robert de Niro zich in zijn eentje, in slow motion, warmdraait en dansend in een soort extravagante, middeleeuwse monnikspij door de boksring gaat, in gedachten vechtend met iedereen die hem niet begrijpt - duizenden films overbodig maken. Ik wist toen ook al, kennelijk als enige, dat er grote meningsverschillen zouden ontstaan. De discussie die zou oplaaien tussen degenen die de film nooit meer zouden vergeten en de figuren die maar niet begrepen wat het nut was van al die natte klappen en het primaire gedrag van de hoofdpersoon, zou onherroepelijk uitlopen op een echte ruzie. Het was tekenend voor ons verblijf dat iedereen, zelfs mijn vrien- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} din en Fedor die de film ook een goed hart toedroegen, zich uiteindelijk tegen mij keerde. Zij vertelden mij de waarheid, maar dan komt Allesandro Lopez jammer genoeg (voor de anderen) pas echt op dreef en voelt hij zich geroepen om geen enkel blad voor de mond te nemen. Ik was Raging Bull waardig, Jake la Motta die in de ogen van de rest van de wereld een kop van beton heeft, maar zichzelf eerder ziet als iemand die nooit door de knieën gaat. Natuurlijk meende de rest van het gezelschap triomfantelijk dat hun visie op mij defenitief bevestigd was, omdat ik me als een achtjarige gedroeg. Ik was een kinderachtig ventje dat ongelooflijk stoer ging doen nadat hij een goedkope film met een nog goedkopere, stoere held had gezien. (Tja, zo kun je het ook bekijken.) Ik lag als een aangeschoten atleet in de greppel en ze lieten mij aan mijn lot over. Niet alleen dat vijftal, niet alleen boswachters of toeristen die zich op normale dagen bewusteloos wandelden in de rijke Dominiale Bossen, maar zelfs konijnen, meeuwen of mieren kwamen niet eens poolshoogte nemen. De gemiddelde Nederlander zou met grote ogen paniekerig om zich heen gaan kijken, maar ik keek eens naar mijn sportbroekje, mijn ontvelde scheenbeen en mijn twee enkels die er ogenschijnlijk allebei even ongeschonden bij lagen. Vervolgens ging ik op mijn gemak op mijn rug liggen. Ik voelde me op mijn plaats, te midden van zoveel natuur, onder een donkere, woeste hemel en in de nabijheid van de zee. De vuurtoren beantwoordde de bliksemflitsen nu waarschijnlijk al met zijn ideaal zwiepende lichtbundel en ik besefte ineens dat het me compleet onverschillig liet of ik binnen een paar minuten al of niet doormidden gekliefd zou worden door een bliksemstraal (of desnoods door een dolgeworden kopmeeuw). Iemand als ik gaat niet liggen jammeren wanneer het zijn tijd is, maar gaat ontspannen babbelend, als de ongeëvenaarde Petronius, zijn laatste momenten tegemoet. Het zal duidelijk zijn dat ik er al helemaal niet over in zat dat ik binnen een kwartier tot op mijn ziel doorweekt zou zijn. Vlak voordat ik ontdekt zou worden door twee echtparen die daar op hun sportfietsen voor het onweer probeerden uit te vluchten, vlak voor die ontmoeting leverde ik weer eens het bewijs dat daar niet de eerste de beste in die greppel lag. Terwijl ik ondanks de gloeiende pijn in mijn enkel probeerde om mijn been te ontspannen, bedacht ik zomaar uit het niets dat Raging Bull zeer veel te maken had {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} met Orlando Furioso (de Razende Roeland), het zestiende-eeuwse Monument, bij elkaar geschreven door Ludovico Ariosto. Ik zag een verband dat nog nooit iemand gezien had, zelfs Martin Scorsese niet of Ariosto. Jake la Motta en Orlando, allebei de Idee van de Koppigheid verbeeldend... Jake die door zijn volmaakte jaloezie in de meest minuscule aanwijzingen al het bewijs ziet dat zijn vrouw hem bedriegt en Orlando die zelfs een zee aan tegenbewijzen trotseert waarmee de ontrouw van zijn geliefde onderstreept wordt. Onvermurwbaar, tot de dood erop volgt. Even onvermurwbaar als de absolute kloof die er bestaat tussen mensen die de gevangenis wel aan den lijve ondervonden hebben en de mensen die de gevangenis alleen maar van horen zeggen kennen, of via documentaires en interviews met ter dood veroordeelden. Even ondoordringbaar als een gevangenismuur. De buitenwereld komt er niet in en wie binnen zit is losgezongen van heel die bende, van alle figuren die denken dat zíj geen enkele wet overtreden hebben. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkers Karel van Eerd Le noir cerveau de Piranèse Est une béante fournaise où se mêlent l'arch et le ciel, L'escalier, la tour, la colonne; où croît, monte, s'enfle et bouilonne L'incommensurable Babel. V. Hugo, ‘Contemplations, Les Mages’ E chi non la ritroverà nelle cloache...? G.B. Piranesi, ‘Della Magnificenza ed Architettura de' Romani’ Non ho fede che in questo G.B. Piranesi Adieu, nuit, que je fus, ton propre sépulcre S. Mallarmé, ‘Igitur’ Kerkers Zijn brein is een gapend fornuis, waarin de wanhopige fabel van het technisch vernuft van Babel zichzelf opblaast. Toren, trappenhuis, boog, zuil, gewelf, hemel, martelkruis, alles is één. Een takelkabel maakt voor zijn droom commensurabel het bang heelal van zijn zielekluis. Wie zich zonder achterdocht verhief in deze ontgrensde ruimte, valt neer in een duizelende vrille. Vanuit een nabije toekomst schalt een klaroen tegen een Bastille van slavernij zonder perspectief. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanzoek Schetst hij het morsige Koeienveld, komen in toga de vaderen naar de Curia vergaderen. Dan ziet hij, tunica, gouden speld, de Quirietendochter, welgesteld, bedeesd naast haar vader naderen. Zij moet zijn bestaan omkaderen; er is ook een bruidsschat, wordt verteld. Binnen vijf dagen verwerft hij de gunst van haar, de familie en Papa: oppertuinman bij prins Corsini! Haren als van een Lucretia, ogen git: Angela Pasquini! Haar naam garandeert zijn zwartste kunst. Romeinse antiquiteiten Bekijk de eigen aard en het doel van de Romeinse aquaducten, het geheel, de onopgesmukte details: wie onttrekt zich aan 't gevoel dat eeuwige schoonheid uit het koel vernuft van ingenieurs (geen drukte: solide, veilige constructen) geboren wordt, niet uit droomgewoel? En de cloaca, Rome's riool: dat het ook daar niet aan schoonheid schort ziet iedereen! Schoonheid te over! Als hij zich nu op ruïnes stort, snoeit hij het rijk barokke lover en bouwt zijn plaat naar de oude school. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkers II De laatste toets aan de laatste plaat: er zullen stenen spreuken prijken. Hij plaatst een stèle, die laat blijken dat hij beseft dat kerkers het kwaad bestrijden, omdat in 's Pausen Staat voor misdaad en slechte praktijken geen vrees mag bestaan en de rijke rijk moet zijn: dat komt ook hem te baat. Zijne Heiligheid, in travertijn, hij, met zijn bladen in folio, creëerden een thuis voor eigen zonde. Ben bello, beautiful, schön, très beau: voor pelgrims, die het prachtig vonden, drukte hij voortaan op duur velijn. † 9 november 1778 Ongelovig, stoïsch sterven. Rust, maar nietsdoen niet is zijner waardig. Zijn hand blijft tot het laatst toe vaardig, en in plaats van dat hij ze nu kust, vermaant hij zijn zonen dat niet lust naar roem doch arbeid groot maakt. Aardig niet, vooral niet beklagenswaardig, vraagt hij om 't ene dat pijn nog sust. Samen bekijken ze nog één keer - nu moeten zíj het voor hem gaan doen - de schetsen, ontwerpen en platen. Hij wenst in vredesnaam geen sermoen; zijn Livius; men moet hem laten; Livius gelooft hij en niets meer. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkers III Nacht was ik en van de nacht het graf, maar waar mijn schimmen overleven ben ik vrij van eeuwig streven. Het lot dat mij met een hart omgaf heeft mij aan 't eind van de trap de straf kwijtgescholden. 't Is om het even: eeuwig duurt na vandaag dag zeven, ook de laatste staat is af nooit af. Ongeboren was ik zelf zo'n schim, ongeschapen, in tijd voor de tijd: ik zou daar willen wederkeren. Maar ik die mijn heelal heb ingedijd in bronloos licht, kan mij niet deren nu ik de laatste treden beklim. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Episode Marko Fondse Wat een bespottelijk gezicht - een oude man die zijn poreuze botten hoog de takken in waagt, of hij misschien de kat bereiken kan ver in de kruin, waaruit hij neer zal smakken lang voordat hij zijn lieveling kan pakken. Hij is gewaarschuwd, weet er alles van: Huisdier en ouderdom zijn ongemakken. Iets verder en er is geen weg terug. Wat dan? Wat jonge mensen kijken toe en nietsen, gerieflijk hangend op hun motorfietsen, op weg naar 't strand van Ostia of Zandvoort. Geroepen komend geven zij geen antwoord. Hoe zal ik aan dit boos gezicht ontkomen? Wat deugt hier niet, de dromer, of zijn dromen? (Hydra, juni 1986) {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Caro Pieck Op bezoek in de gevangenis Jackson, usa 1980 Glimmend, dreigend, raamloos en nog stil ligt het gevang beklemd in zonnestralen en hekken die het land bepalen. Daar leeft de vriend die ik bezoeken wil. De wachttoren voor de ingang is wit, bemand, bewapend. Een metalen stem vraagt wie ik ben, voor wie ik kom. Met klem klinkt het bevel niets mee te nemen wat verboden is. De zware deur zoeft open. Schuw schuif ik voor de eerste keer een bajes in. De gang is kaal en koel. Achter me sluit de vastgeklonken deur buitenwarmte uit. Zodra paniek me ruimte laat, vervult me het begrip: nu ben ik één met het vluchtgevaarlijk gajes. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Het einde van het bezoek in de gevangenis Bezoektijd is voorbij verklaard, zij die blijven brengen die gaan naar een bewaakte binnendeur, daar inhaleren ze de verleidelijke geur van vrijheid in hun opgesloten lijven. De traliedeur gaat dicht. Ik kijk om. Hij niet. Langzaam loopt hij naar zijn cel terug. Al wat ik zie is zijn vermoeide rug. Vermoeid? Hoe durf ik. Hij is een macho van graniet. Wij komen achter binnen, had hij verteld. Hij was verbaasd dat er vóór bomen waren. Bomen en vogels, daar was hij nogal op gesteld. Hij zei: nooit zie ik hier een vogel overkomen. Misschien voelen ze de angst. En ons geweld. Ik zie ze wel eens op de tv. En in mijn dromen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten L.F. Rosen De boeienkoning Met zijn stalen halsband, ooglap en geoliede, met pigmentvlekken bepoederde schedelhuid leek in onze ogen Charlie van een ruig, oosters ras. Hij beweerde met succes dat hij de zoon van de keizer van China en overzeese gebieden was. Was soms zijn adem niet naar 's lands wijs gekruid en die om zijn vaagheid des te chineser pas een hard bewijs? En kende hij niet allerhande uitheemse scheldwoorden? Hoeveel chinese schranderheid toonde hij niet door alle keren te ontsnappen ofschoon gevat in klemmen, kluis en jutezak! O de branie wilde zelfs aldus ter aarde besteld. Omdat het niet mocht benijdden wij de profaniteit van zo'n geloof in eigen weerbarstige lichaamssappen. Tot er een kist kwam die ook hij niet openbrak. Nog zie ik hoe de stille stoet kwam langsgesneld. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Afgodsbeelden De penaten glommen van het betasten opdat niets de gevel velle, mijn schoorsteen brande en van het dak geen schilfer valle. 'k Plaatste ze bij drempels en zwaarbelaste pilaren; 'k hing ze aan balken doorheen 't hele huis in trossen van zeventallen. 'k Zag ze opkomen voor de goede zaak. 't Huis kwam in de luwte van hun grote vlijt te staan. 't Verkeerde in een permanente staat van uitbundige, haast boerse vrolijkheid. Maar te veel werd daarmee gemorst naar mijn smaak. Zo kruipt betonrot in de fundamenten. In de lente heb ik va banque gespeeld. In 't vuur ging afgodsbeeld na afgodsbeeld. In de winter, in berouwvol geween roep ik hun beenderen wel weer bijeen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwingen bij de schildersezel Hij moet het van de koele uren hebben, voor de dag met piloot eenoog pontificaal aan 't stuur met dat de laatste verlepte wolken overdrijven weer brandend neerstort op zijn ramen en pannen. Het liefst werkt hij in drift en met licht uit het noorden, met dat ranke en marmeren licht. Op het uur dat de dag en nacht nog zachtjes langs elkaar wrijven begint hij onverwijld het schilderdoek te spannen om uit de Smidse Gods het heilig vuur te stelen. Een ware vonkenregen spat uit beide wangen. In zijn hoofd is het een komen en gaan van treinen. ('t Zit te komen), terwijl hij voor de vorm nog vlucht in een ochtendborrel, monstert hij zijn penselen, ziet hij reeds arabische schatkamers behangen met goudbrokaat en luxe slavinnen verschijnen uit de wolken in de hollandse polderlucht. Salomé's furie Dit was zozeer uw terrein dat het al een uitgemaakte zaak was dat hij zou zwichten. Goed, een god hielp u dan nog door het vallen van uw sluiers met bliksem bij te lichten. U had enkel een kleine meisjeswens: In uw slaapkamer een bloedrode loper. Voor later. Maar moeder had een intens verlangen naar het hoofd van ene Doper. Net één humorloze griezel te veel! Maar Goddank u gaat hem te gronde richten. En van wat er allemaal heeft gespeeld zult u uw moeder in 't geniep betichten. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf verzen over M. * Georgine Sanders 1. Evocatie Wat blijft, een leeftijd lang sedert zijn dood: de kleuren blauw en grijs, geen stem en geen gebaren. Bij leven bleek en blond, is hij nu groot noch klein, ik kan geen ogenblik ervaren hoe hij eens zat en sprak en ging of stond. Zijn schim, te ijl voor het tastende verstand, toont scherp de ogen, neus, zijn mond, doch elk voor zich en buiten hun verband. Zo weinig stof om hem uit op te bouwen, toch blijf ik op zijn wederkeer vertrouwen, hoe moeizaam ook. Hij bleef een deel van mij. Ik heb zijn handschrift en ik ken zijn woorden en weet wat hem verveelde of bekoorde. Ik ken hem goed; ik weet wat hij eens zei. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Nazomer in Maine Wij liepen urenlang over de natte wegen. Het regent nog, elk steentje toont zijn echte kleur. Het bos, zo groen en bruin, ademt zijn diepste geur, de bladeren druppelen hoorbaar eigen regen. Mist verhult de oever, geeft de heuvels perspectief. Uit grijs water vliegen eenden op in grijze lucht, aalscholvers trekken laag, in zware rechte vlucht. Jouw hand omsluit mijn hand - ik heb je zo lief. Eens schreef, die jong gestorven is, gedichten over regen, de hei, een zandverstuiving, bomen, gedrongen door de wind. Dit was hem eigen, en laatste band met haar, vergeefs bemind. Nu staar ik over het meer en luister naar de regen en in gedachtenis vervloeit dit met de beelden die hij eens opriep, en toen nimmer met mij deelde. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Verzamelen Zijn brieven en zijn verzen waar geen mens ze leest, Alledagsleven vult de tijd, brengt hem niet voor de geest dan door verwelkte rozen, van een viool het hoge zingen, zoals eens op zijn kamer. Ondenkbare herinneringen. Verzameling, sinds jaar en dag volhardend uitgebreid met zoeken naar zijn tekens, door anderen verspreid: een oud gedicht, zijn naam die mijn bewustzijn raakt (glimmende munt op het pad, wortel waar de voet in haakt). Bitterzoet bewijs dat hij bestond, buiten mijn weten, onloochenbaar, doch vreemd aan wie ik heb gekend. Zo blijf ik zoeken, kan hem niet vergeten. Lang na zijn dood blijkt hij als schrijver nu erkend. Vrienden getuigen van zijn leven, maar die vriendendaad is wat hij toen niet wilde, blijft verraad. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Laatste woord Ik weet nu, had toen kunnen weten, dat hij gebrek leed, dat weerklank noch verbond hem steunde, tot de laatste ziekte vat op hem kreeg, niet langer weerstand vond. Groeide zijn hoofdpijn tot niet meer te dragen werd het lijf onwaardig, door geen geest bestuurd wat wist hij nog en in die laatste dagen was hij alleen en heeft het lang geduurd? Steeds woog ik zijn doodzijn af tegen het zwijgen bij zijn leven, bleef gekluisterd aan het beeld dat hij eens in mij vestigde (maar dat ik had bezield). Nu wordt dit denken aan zijn sterven tot de dood eindelijk een afscheid. Weer staat hij levensgroot, gunt mij het raakpunt dat hij mij toen onthield. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Verzoentijd Klein innig landschap langs de weg, waaraan men hechten gaat, dat wisselt maar gelijk blijft, is mij als het leven dat onze liefde inlijft, van jaar tot jaar, bij slapen en bij opstaan. Het was niet altijd zo. Jaren gescheiden zijn moesten mij eerst nog leren hoe men liefheeft. Toen was jouw vriend de mijne, maar nu leeft hij al lang niet meer. Waarom doet het nog pijn? Ik was verwant; hij heeft het niet ontzegd. Maar vriendschap deelt, en er was nooit zo'n band, want wat de ene wilde, bekwam de ander slecht, en toen verzweeg hij mij. Ik wist niet dat zijn leven een andere tijd hield dan het mijne, dat zijn hand buiten bereik lag. Er valt niets te vergeven. (23 augustus - 3 november 1985) {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} In ruil Lig bij mij, sta en ga met mij, verlos mij van dit onvoltooid verleden, dat niet stierf als hij, maar dwingend terugkeert. En toch, nooit heb ik, als nu, jou liefgehad, weet van je denken en je doen als jij van het mijne, houd omvat ons leven samen. Wie had toen verwacht dat wat eens tijdelijk scheen zich vast zou hechten, steeds onvat- baar voor verzet of rede, alleen nog dieper graven zou, zodat hij nu nog in mij verder leeft - onsterfelijk binnen mijn levensraam - Laat dit dan zijn wat vrede geeft, gedeeld, uit vriendschap, in zijn naam. (24 november 1985) {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Droom Vannacht keerde hij weer - verhoorde wensdroom - daar was dat klein gewin toen ik ontwaakte. Hij heeft door het huis gelopen, zo gewoon, dat ik niet op of omkeek. Nergens raakte dit weerzien aan hetgeen hem dagelijks zoekt, na jaren nog, hem slechts vervreemd herkent uit wat een ander weet, tot zelfs in wat geboekt staat van zijn hand. Heeft niemand hem gekend als ik? Of heb ik soms zijn beeltenis herzien, vertekend naar mijn eisen, in die tussentijd, zoals hij mij voorspeld had? Is die droom misschien bewijs dat hij een vreemde zijn zou in de werkelijkheid? Hij was hier thuis. Ik kende hem, doch sprak niet met hem, vroeg niets, en keek hem niet aan. Was hij een jonge vriend, vroeg hij om onderdak? De droom beantwoordt vragen die nog niet bestaan. (24 november 1985) {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragmenten Nico Slothouwer Sliep zij? Ik was in het kadaster, mijn gedachten, liefde had gelaten, cadans van denken vast - met na-coïtale scherpte zocht ik beeld na beeld uit dit hermetisch archief te betitelen. En zij? Ik wilde ruimte voor mijn helderheden. Zij was zo onzegbaar dichtbij toen ik de doorbraak te forceren wist - in de mist langs het plafond de archivaris op een holletje zag verdwijnen. Zij had hiervan geen weet, maar wij loofden even later diezelfde rampzalige seconden samen. Een gedachte komt op - hoe lang blijft ze? Als ze kapseist en verdwijnt - komt ze gaver terug, later? Pak je beet, nu? Je aarzelt zo tevreden - is het spel je genoeg, die roulette? Zeg op wat je weet - in de taal die je kent. Voor deze stilte weet je echt te weinig. De artiest: ‘Lang heb ik aan dit mozaïek gewerkt. Scherven het leven, of ik het opbrak en verdeelde. Mijn handen zochten de voltooiing met een krak, maar juist het diepste breken voelde zacht en heelde aan de opperhuid. Klaar. Ik legde die herhaling uit.’ {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een oude dichter Leo Vroman Bij: J.C. Bloem, ‘Grafschrift’: En nu, na het begeerde, het ontbeerde, Na de onrust en het levenslang geduld: Een steen, door 't groen gebarsten, en verweerde Letters en cijfers, die de regen vult. Ik wil straks graag van mijn dood lichaam af laat mij niet graag door levenden hanteren laat mij dus eerder graag op tijd cremeren maar ach ik schrijf zo dolgraag van mijn graf! Een steen - daar kom ik toch nooit onderuit één dus met gebeeldhouwd-gescharnierde naden onder een plaag van geboetseerde maden; of een granieten raam met een bazalten ruit Wat kan ik anders na mijn dood nog laten barsten behalve mijn meester- en mijn achterwerk zonder een diep gebeitelde liefst in de dwarste splijtende zelden bezochte zerk? Niet om nog eens mijn naam te laten noemen Ik zit zoal verlegen niet om roem maar om de natte geur van verse bloemen en oude regen uit dat vers van Bloem (Brooklyn, 17 februari 1986) {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Krullen uit de werkplaats III * Een eenling als revolutionair - Majakovski Marko Fondse Het wordt tot vervelens toe geciteerd uit Majakovski's miniautobiografie Ik zelf (1922. 1928), maar er is geen ontkomen aan: ‘In mijn hoofd woelt “Oorlog en heelal”, in mijn hart - “Mens”.’ Hij doelt op de twee laatste van de voorrevolutionaire grote poèma's, waaraan in 1914-15 Een wolk in broek en De ruggegraatsfluit voorafgegaan waren. De datering van Oorlog en heelal in de Volledige werken is 1915-16, die van Mens 1916-17, al beweert Majakovski zelf dat hij Mens iets later voltooide dan zijn voorganger. Wat zit hier achter: een slecht geheugen, of een slecht geweten? Die datering is van belang, omdat er aanwijzingen zijn dat Majakovski aan Mens heeft gewerkt tot het eind van 1917, dus tot na de februari- en oktoberrevoluties. Dat zou dus betekenen dat die door hem zo bejubelde oktoberrevolutie hem er niet van weerhouden heeft dat hart van hem te ontledigen in wat wel - ondanks enkele zeer komische gedeelten - als zijn meest uitzichtloze en pessimistische werk mag gelden. Dat is te opvallender, daar er een passage over revoluties in voorkomt, die aan ondubbelzinnigheid niets te wensen overlaat: Revoluties helpen om zeep de gouden kalveren van hele machtsgebieden. De mensenkudde wisselt van drijver en zweep. Maar op jou, ongekroonde hartsgebieder, krijgt geen enkel oproer ooit greep. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De hier aangesproken hartsgebieder is de Gebieder des Als, de geldmagnaat, de beheerder van de duitenzak, Hij, de erfvijand en tegenspeler van protagonist Majakovski. Antagonist Hij heeft heel alleen de zeggenschap over de economische middelen en daarmee over Kerk, Wet, Wetenschap, Kunst en De Liefde. Tot zover is alles volgens het boekje. Majakovski is zeker niet vrij te pleiten van simplificatie en zwartwitdenkerij. Men zou dus verwachten dat Hij hier als de exclusieve boosdoener en zondebok moet fungeren. Maar dezelfde passage richt zich wel degelijk ook tegen de menselijke kudde, de massa, al kan men die hier nog wel blijven zien als slachtoffer van de arglistige Algebieder. Toch stuiten we hier onmiskenbaar op een diepgewortelde ambivalentie van een man die zich als ‘dichter van de massa's’ profileerde. En dat wordt er niet beter op in het verdere verloop van Mens. Neem de passage in De wederkomst van Majakovski, waarin hij na vele eeuwen uit de hemel op aarde terugkeert. Die toch niet onspectaculaire gebeurtenis wordt door omstanders platvloers becommentariëerd: ‘zeker een leidekker die van het dak geploft is’, waarna de meute weer verder sjokt. Dat is misschien komisch, maar bemoedigend is het niet, als je na eeuwen terugkomt uit de hemel, waar je gedroomd hebt van een nieuwe aarde en een nieuwe mensheid. Want het eerste waarmee je geconfronteerd wordt is hetzelfde soort baliekluivers dat ook getuige was van je hemelvaart (zie Majakovski's hemelvaart). Weliswaar blijkt uit het vervolg dat ook hier de Algebieder de boosdoener is, maar dat neemt niet weg dat er sinds die hemelvaart een onnoemelijke hoeveelheid tijd verlopen is. De Majakovski van 1916-17 heeft dus zijn ongeloof in het vermogen van de massa om zich uit de materialistische platvloersheid en slavernij te bevrijden tot in de allerverste toekomst geprojecteerd. Voor een orthodoxe marxist (een in de Sovjetunie al meer dan een halve eeuw uitgestorven zoogdier) zou dit een reden moeten zijn om Majakovski zonder meer in de ban te doen. Dit grondeloze pessimisme aangaande de vervolmaakbaarheid van de mensheid contrasteert dan weer binnen dit werk met passages als die over het waswijf, de bakkersknecht en de schoenlapper in De geboorte van Majakovski. Daarin is het niet in de eerste plaats de politieke wil, maar de inzet van hart en geest die verworpenen der aarde tot volwaardige mensen maakt. Maar al heel sterk is het contrast in toon en teneur van Mens met zijn directe voorganger Oorlog en heelal, waarin de dichter het aan de stok heeft met de Eerste Wereldoor- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} log. Die oorlog komt in Mens maar eenmaal en dan zijdelings aan bod, in Majakovski in de hemel, waar de verontwaardigde engelen hem vragen een hendel over te halen om de aarde, waarop de mensheid de velden met bloed drenkt, stop te zetten: Ik lach om hun drift. ‘De pot op met ze! Ze drenken maar raak, aju!’ Wie alleen op Mens zou kunnen afgaan voor Majakovski's houding tegenover wo i, zou niet beter weten, of die gebeurtenis liet hem koud. Voor een zich noemende marxist zou dat niet ongebruikelijk zijn geweest. Velen ter linkerzijde beschouwden die oorlog immers als een onvermijdelijk treffen tussen conflicterende nationale bourgeoisbelangen, waar bewuste arbeiders en intellectuelen buiten dienden te blijven. Maar ook hier neemt Majakovski een totaal afwijkende positie in, die hem in feite doet kennen als een dakloze linkse avant la lettre: niet exclusief de bourgeois en de kapitalist zijn hier de boosdoeners, schuld aan het bloedvergieten is de hele mensheid. En nog een stap verder gaand stelt hij zichzelf in de plaats van die mensheid als geheel in één lange zelfaanklacht. Aan het begin van het volgende citaat onderbreekt hij deze zelfaanklacht met een verklaring van geloof in een nieuwe aarde en een nieuwe mensheid, die nu juist in Mens zo opvallend ontbreekt, om vervolgens opnieuw tegen zichzelf van leer te trekken: Eens zal 't heelal nog ontbloeien, nieuw, vreugdevervuld. En om het te vrijwaren van zinloze leugens beken ik: ík alleen wou niet deugen. Het aanzwellend kraken van brekende levens is enkel alleen míjn schuld. Hoort - nauw had de zon haar eerste stralen verstrekt, nog niet wetend {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} waar na gedane arbeid te blijven die nacht, of ik, Majakovski, had reeds het voetstuk des afgods bevlekt met het kind dat, ontlijfd, ík hem ten offer bracht. Vergeeft mij! Hun tanden in de christengemeente plonzend verhieven leeuwen gebrul. Nero meent u? Ik, Majakovski, Vladimir, omhulde de arena met dronken blik. Vergeeft mij! Christus verrees. Waar gij uw lippen vereende in een en dezelfde liefde die gij aan zijn licht ontstak, waarde ík, Majakovski, door Sevilla's keldergewelven, waar ik de ketter de ribben en de gewrichten brak. Vergeeft het, vergeeft me! Dagen! Niet in de krotten der jaren verjaard! {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruipt eruit! Wat is er alsnog dat ik niet bekende? Door de tijden als walmende staart sleep ík in mijn zog vlammenbevederde oorlogsellende. Hier ben ik dan. Ook vandaag is het Mof, Rus noch Turk, maar ben ík het die de wereld het vel afstroop en haar levende vlees verslind. Continenten op bajonetten spiets als karkassen. Steden tot vormloze leemhoop verschroot. Bloed! Filtreer al je plassen, of je ook maar een druppel vindt die ik door mijn schuld níet vergoot! (Oorlog en heelal, IV, 656-714) Trekt men van deze rouwmoedige boetvaardigheid het nodige ‘Russische’ af (ook bij Tolstoj en Dostojevski is wel wat van dien aard te vinden), dan nóg blijft hier voor ‘links’ stof te over om te herkauwen. Waar kennen wij dit geluid in Nederland toch van? Jawel: 't En zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u kruisten... Maar het sterkste contrast met de uitzichtloosheid van Mens vormen wel de slotregels van Oorlog en heelal: En hij, de vrije mens {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} van wie ik brullend kond doe - gelooft me, komen zal hij, gelooft het! Wat is dit, fluiten in het donker ten overstaan van het oorlogsgeweld? Je bent geneigd dat woord mens in bovenstaand citaat te onderstrepen. Het is zeker niet de mens die zijn naam aan Majakovski's volgende grote dichtwerk zou geven. Stel het slot van Oorlog en heelal tegenover dat van Mens en de diagnose van een gespleten persoonlijkheid Majakovski lijkt onvermijdelijk. Maar wat zegt dat? Weinig persoonlijkheden weerspiegelen sterker dan Majakovski de gehele mensheid van een nog bij lange na niet afgesloten tijdperk. Zijn gespletenheid is universeel. Dat maakt hem waarschijnlijk zo herkenbaar. En herkenbaarder naarmate hij wordt gedemythiseerd, gedepolitiseerd, gedeïdeologiseerd, ontdaan van al die barrières die hij zelf heeft helpen opwerpen. Dat dit binnen de Sovjetunie zal gebeuren is niet erg waarschijnlijk. Ook daarbuiten wordt echter veelvuldig gewerkt met een terminologie van sovjetherkomst, wat niet verhelderend werkt. Het zou dienstig zijn Majakovski een keer grondig aan te pakken met gebruikmaking van westerse terminologieën. Zo zul je niet snel op de gedachte komen hem te benaderen vanuit een begrip als condition humaine, menselijk tekort. Om de een of andere reden blijft zo'n begrip toch gereserveerd voor Europese literatuur van tussen de wereldoorlogen. Het heeft bijna een zekere sjieke aankleve van Ter Braak en Du Perron, kortom - het is een term van standing. Die zul je niet zo gauw aan zo'n quasi-proletarische kabaalschopper als Majakovski verkwisten, nietwaar? - De harde dood daalt neer in veren bedden... Maar al kende Majakovski die term niet, en al maakt hij zich met zijn kapitalistische Algebieder wat al te gemakkelijk van de problemen af, zijn zelfaanklacht uit Oorlog en heelal en zijn wanhoop over de onverbeterlijke meute kunnen uitstekend worden benaderd vanuit het menselijk tekort. Bijkomend voordeel is dan dat hij meteen minder ver van ons af komt te staan, minder exotisch aandoet. Pogingen om Majakovski's poëzie te bezien buiten de politieke en ideologische omlijstingen zijn natuurlijk wel ondernomen, met name uit de formalistische hoek, die er een dankbare kluif aan had. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De Amerikaan Lawrence Stahlberger concentreert zich in zijn in Den Haag uitgegeven The Symbolic System of Mayakovsky zelfs exclusief op de gegevens die Majakovski's teksten hem opleverden. Dat doet weldadig aan na al die Sovjet-commentatoren die zich bocht in bocht uit wringen om met name aan Mens een positieve draai te geven, zodat Majakovski toch maar vooral de fris naar de toekomst opmarcherende arbeiders-monoliet kan blijven. Nee, uit die richting geen condition humaine, al schieten zij onmenselijk tekort. Waar Majakovski niet helemaal in te passen valt in hun denkzolderraampje rest nog altijd de mogelijkheid om de protivorecija, de tegenstrijdigheden, de innerlijke tegenspraken van het tijdperk van stal te halen. Tenslotte was niet iedereen begiftigd met de onfeilbaar borende blik van Lenin. Die Stahlberger heeft een interessante ontdekking gedaan. Hij legt een verband tussen een reeks symbolen in Het leven van Majakovski (hier niet opgenomen) en de leer van de gnostici, die de wereld beschouwden als de schepping van een boze godheid, de demiurg waarin de mensheid zonder hoop op verlossing gevangen zit, met de sterren en planeten als cipiers. Toeval? Verzinsel van een professor overstressing his point? Vervang de boze godheid door de Algebieder, geldmacht, kerk en wet door de sterren en planeten en een frappante parallellie rijst op. Laten we de teksten eens wat nader bezien. Uit De geboorte van Majakovski is duidelijk geworden dat met hem de op zichzelf teruggeworpen mens zich op aarde heeft geopenbaard. Hij is niet langer onmondig en zeker geen geringer wonder dan het door Poesjkin in een rijmsprookje bezongen sprekende visje. Dus geeft hij hoog op van zijn fysieke en geestelijke vermogens, met de nadruk op zijn stem, lees: zijn dichterschap. Hij zelf is de demiurg, de schepper en voor zover zijn medemensen (in principe zijn gelijken) voor zichzelf nog niet tot hetzelfde inzicht zijn gekomen, dan zal hij ze ertoe dwingen. In Een wolk in broek (1914) heet het: Zélf zijn wij scheppers in hete dithyramben - de dreun van fabrieken en laboratoria. En een bladzijde verder: Pees en zenuw zijn secuurder dan missaals. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Soebatten, wij? De tijd om genadebrood? Wij - stuk voor stuk, houden de drijfriemen van het heelal in onze tiengeboden! (Ik heb lezers ontmoet die niet wisten dat dat laatste woord goed Nederlands voor handen is.) Dat van die drijfriemen heb ik onderstreept. In een mechanistische visie van het heelal (en die blijkt zonneklaar uit Majakouski in de hemel) kan dat beeld niet veel anders betekenen dan de vaste loop der hemellichamen, voor welke ik al wet, kerk en geldmacht substitueerde. Met andere woorden - als de mens niet zelf zijn lot in handen neemt, zal hij tot in allereeuwigheid ondergeschikt blijven aan een bloot mechanisme, terwijl hij de mogelijkheid in zich heeft dit zelf te beheersen. Hij moet het aan de boze demiurg/Algebieder en zijn trawanten ontfutselen. En nogmaals, dat kan alleen maar door het uitbuiten van 's mensen eigen creatieve potentieel. Iedere revolutie die alleen maar een machtsovername betekent is zinloos, een wisseling van drijver en zweep. Na de oktoberrevolutie wordt Majakovski dan ook niet moe om te hameren op het aambeeld van de tweede revolutie, die van de geest, zonder welke waswijf, bakkersknecht en schoenlapper zullen blijven wat ze zijn. Majakovski's wanhoop en pessimisme in Mens lijken een gevolg van het uitblijven van enige respons op deze boodschap, die in wezen een liefdesboodschap is. En erger dan versmade liefde is er niet. (Als hij in Mens de aarde verlaat is dat omdat zijn geliefde, Lili, hem verraadt door zich af te geven met de Algebieder, net als de rest van de mensen, die elkaar verdringen om maar iets mee te grissen uit ‘de baden Zijns overvloeds’, een voorafschaduwing van de moderne consumptiemaatschappij. Maar het ergste is dat zíj beter weet en zelfs Majakovski's geestelijke gaven aan haar, zijn gedichten, aan de Algebieder verkwanselt.) Tegenover Majakovski's liefdesboodschap stelt (in Het leven van Majakovski) de gealarmeerde Algebieder zich te weer. Hij ketent de dichter met zijn opstandige praat aan de aarde vast: Gedoemd tot daagse molentred sjok ik aan 't aardse zeel. Met schrijlings {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} op mijn brein ‘De Wet’ en om mijn hart ‘Religie’ als gareel. Half het leven vergaan, nu breek je niet los meer, Duizendoog als cipier, lantaarns, lantaarns, lantaarns... Die lantaarns kunnen staan voor sterren; er is een passage die ik niet terug kan vinden, waarin de dichter de sterren tot minder dan straatlantaarns kleineert. In de gevangenis werpt de cipier hem bedorven vlees (geestelijk voedsel) toe op het scherp van een straal licht, ook al niet zo moeilijk te duiden. Op de buik van Algebieder rinkelt een hele keten breloques (bedeltjes). Waar Algebieder en universum identiek zijn (en het heelal treedt bij de jonge Majakovski altijd als vijand op) zijn ook die als sterren duidbaar. In Een wolk in broek heet het (na een mislukte revolutie): Ziet u wel? - weer bedrijft de hemel judasstreken met een hand vol ster bezoedeld door verraad. En aan het befaamde slot van dit poèma: Benauwend doof slaapt het heel het geweldige oor gevouwen over de poot die verloopt in besterde klauwen. En reken maar dat die klauwen terug zullen slaan als dat geweldige oor ook maar enige zelfwerkzaamheid van de mensheid hoort. Vlijt op aarde Algebieder zich neer bij een koopbaar wijfjesdiertje, hij biedt haar als douceurtje het kostbaarste uit ‘die kostbare sterrenhoop ginds’ - En voor hem - {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} hop! - sliert al een heel legioen Galileïs kosmoswaarts de ogen van telescopen in. In De wederkomst van Majakovski: Om malle poëten ten hemel te lokken poetsen de sterren hun ordes op dat het straalt. En iets verder: Sterren! Niet langer de aarde een martelaarskroon gevlecht! Deze passage lijkt me wel de duidelijkste aanwijzing dat Majakovski met de leer van de gnostici vertrouwd moet zijn geweest. En er is weer geen woord marxisme bij. Er is een grappig gedicht uit 1916, dat Majakovski wel voornamelijk zal hebben bedoeld als treiterijtje tegen de symbolistische steren hemelzuchtige malle poëten uit het voorlaatste citaat. Maar zelfs dat krijgt in deze context al iets minder onschuldigs dan men op eerste gezicht vermoedt: Maannacht Landschap Straks komt de maan. Daar heb je d'r, een beetje al. Kijk, nu, vol aan de hemel hangt tussen sterren zij. Daar roert vast God {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} met een heerlijke zilveren pollepel rond in de melkwegbrei. ‘De zuster van de zon’ kan bij hem ook al niet veel goed doen. Positief is bij Majakovski maar één hemellichaam te duiden - de zon, die immers de boze sterren aan het gezicht onttrekt en de aarde op gezette tijden uit de duisternis opheft. De voorbeelden van ‘hatelijke sterren’ zouden zich waarschijnlijk makkelijk laten vermeerderen als ik kon beschikken over een concordantie op Majakovski, maar die bestaat niet. Pas uit de laatste periode van de dichter schiet mij een niet-vijandige bejegening van het universum te binnen. Die is te vinden in het fragment Onvoltooid IV uit de nalatenschap, dat ik in mijn vorige Krullen uit de werkplaats (Lentenummer 1984) aanhaalde. Het zijn de regels waarin Majakovski eindelijk een keer het hoofd in de schoot legt, nadat hij zijn innerlijke gevecht om de geliefde in een quittestelling heeft opgegeven. Kijk nu eens naar de schepping, wat een vreê. De hemel brengt de nacht een cijns van sterren. Dit zijn de uren dat je opstaat, sprekensree tot eeuwen, de historie, 't universum... Weliswaar herinnert dat woord cijns (schatting, tol) nog steeds aan materiële dwang, maar als geheel ademen deze regels toch een voor Majakovski's doen ongekende rust en harmonie. Deze hele uitweiding is natuurlijk niet bedoeld als een poging om de dichter los te weken uit zijn linkse ‘thuisland’, waartoe hij zich zonder voorbehoud bekend heeft. Dat zou trouwens een zinloze onderneming zijn. Hij behoort onlosmakelijk tot het erfgoed van de Sovjetunie, ook al springt die vaak nog zo raar met hem om. Op mijn manier probeer ik alleen maar aan te tonen dat hij - en van hoe veel sovjet-literatuur kan men dat zeggen? - ook in een rui- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} mer verband past en daarmee tot de wereldliteratuur behoort, niet als een sovjet-exportartikel, maar intrinsiek. De spanning individumassa is bij haast geen enkele andere dichter zo voortdurend voelbaar als bij hem. Gezien het tijdperk waarin hij leefde en werkte is het nauwelijks een paradox dat deze aartsindividualist zit vastgebakken in de drek van het meest gedegenereerde collectivisme dat deze eeuw heeft opgeleverd. Ik ben er van overtuigd dat, naarmate de sovjet-bevolking zich daaruit zal weten te bevrijden, deze dichter voor toekomstige generaties weer aan betekenis zal winnen. Dat kan pas gebeuren als hij uit zijn dwangpositie van onaantastbare, verplichte ‘klassieker’ wordt bevrijd, zodat zijn werk weer discutabel wordt. Wij hebben gezien dat met name in Mens bij Majakovski's ‘massagezindheid’ heel wat vraagtekens gezet kunnen worden. De indruk blijft bestaan dat zijn elders vaak onmiskenbare identificatie met de massa het uitvloeisel is van een wanhoopssprong uit de eenzaamheid in het collectief, vergelijkbaar met wat in ander verband de Duitsers geloof ik een Flucht nach vorne noemen. Om, letterlijk, te ontkomen aan een slecht gesternte? Eén ding is zeker - de revolutie heeft hem, maar niet direct, emotioneel een onderdak verschaft, een gemeenschappelijke zaak. De lonely crowd was nog niet uitgevonden. Als er nu ooit één gelegenheid was waarbij de crowd als crowd níet eenzaam was, dan moet het wel de oktoberrevolutie zijn geweest. Wie bevrijdingsdag 1945 in ons land heeft meebeleefd, moet weten wat ik bedoel. Die gebeurtenis en de Praagse Lente van 1968, die ik ter plaatse meemaakte, staan voor altijd in mijn gemoed gegrift. En ik had er iets liefs voor overgehad om de val van het Griekse kolonelsbewind in 1974 te beleven, nadat ik zeven jaar eerder van de verschrikkelijke instelling ervan getuige was geweest. Het zijn de uren in het bestaan van een volk waarin alle scheidslijnen tussen groepen en individuen opgeheven lijken. (Net als bij carnaval overigens.) Het is ondenkbaar dat Majakovski een dergelijke roes in 1917 niet aan den lijve en de geest meeërvaren zou hebben. Maar je weet het nooit bij hem. In de afzondering waarin ik dit schrijf kan ik er niet de secundaire Majakovski-literatuur op navlooien en dat komt me wel goed uit. Ik kan nu mijn gedachten de vrije loop laten, afgaande op wat zijn eigen teksten me nu opleveren. En waar zouden die gedachten eerder heengaan dan naar een van die profetische pas- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} sages in eerdere poèma's? In De ruggegraatsfluit (1915) is er een die al heel goed in dit verband past: Voor een storm van plezier is de stad te klein. Het feest stort zijn vierders hozend van straten over naar pleinen. (...) Ikzelf aller feesten wonderbewerker - geen mens om mee aan de zwier te gaan heb ik. (Gevolgd door weer een zelfmoordpassage.) De eerste drie regels vormen wel de meest beknopte beschrijving van een bevrijdingsdag, zoals ik die heb beleefd. De volgende twee sluiten naadloos aan bij de al genoemde passages in De geboorte van Majakovski over het wonder dat hij zelf is en zijn vermogen om waswijf enz. (dus de massa) tot dezelfde staat te verheffen. Tussen de eerste drie regels en de laatste drie, liet ik de volgende weg: Denkstolsels van mijn hersentrombose verklonterd en ziek klimmen op uit mijn breinkas. Van dergelijke denkstolsels zit het vol in Mens en dat frappeert bij een dichter die Oorlog en heelal het produkt van zijn hoofd (breinkas) en Mens dat van zijn hart noemde. Wat belette Majakovski zich te bevrijden van al die denkstolsels bij het werken aan Mens in een jaar van twee revoluties? Zat Lili Brik daarachter? (Geen mens om mee aan de zwier te gaan heb ik...) Hoewel Lili in 1915 al niet meer erotisch verkeerde met haar wettige echtgenoot Osip Brik, peinsde zij er niet over hem in te ruilen voor Majakovski. De ruggegraatsfluit laat (althans vanuit de optiek van de dichter) geen twijfel over haar motieven. Wat heeft hij haar materieel te bieden? Ik weet dat elke man voor de vrouw moet dokken. Maar wat zou het of ik zolang ook {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} in plaats van in chic van parijse rokken je hul in tabaksrook? Vergelijk dat met de inbreng van Osip, aldus door Vladimir aangespoord: Zij blijft de jouwe. Naai haar in todden vast. Laat haar schuchtere vleugels maar in fluweel vervetten. Ze mocht je ontwieken, vast! Omhang haar hals met de dode last molensteen van juweel en kettingen! Twee jaar later leven zij nog steeds in die befaamde driehoeksverhouding en is de situatie onveranderd. In De Majakovski-passies kiest zij nog steeds voor de boze demiurg Hij, de niet in materiële zin kale. Osip was kaal. Maar de Briks waren materieel ruimbehuisd. Osip en Hij zijn één, de conclusie lijkt onontkoombaar (vgl. de passage over Hij en het wijfjesdiertje dat sterren krijgt aangeboden met bovenstaand citaat). Zijn Osip en Hij één, ook Osip en Lili zijn één, letterlijk onscheidbaar. Majakovski kon Osip niet opgeven zonder ook Lili op te geven en daarvan kon natuurlijk niets inkomen. Majakovski zat in een emotionele dwangpositie. Maar binnen hun ménage à trois moet de nog maar net ex-hongerkunstenaar (en dat was hij), of hij wilde of niet, een ongekende weelde gekend hebben (baden Zijns overvloeds! De dichter zit er in klem, hij zegt het zelf met zoveel woorden...). Het was een dubbele dwangpositie, want hij moet die weelde gevoeld hebben als een vernedering en een bedreiging voor zijn contacten met de massa. Overvloed dus ook aan ambivalentie en gespletenheid voor de wonderbewerker. Maar er is meer. De zeer egocentrische dichter is ook de heraut van de revolutie (de zon). Toen die eenmaal aan de horizon was kan Majakovski zich misschien wel even gevoeld hebben als de haan die meent dat de zon opgaat door zijn kraaien, maar hij was toch te intelligent om dat lang vol te houden. Al was hij aantoonbaar een profeet van de revolutie, in de totstandkoming ervan heeft hij geen rol gespeeld. En al heeft hij zich {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} tot die revolutie onvoorwaardelijk bekend en geestelijk slavenwerk verricht voor haar consolidatie; toen zij kwam, was dat toch buiten hem om. In de revolutie als zodanig moest hij zich eerst nog invechten. Dat is natuurlijk giswerk, maar steunend op Majakovski's eigen gedichten. Weer dus maar een paar citaten. Het eerste uit zijn laatste gedicht, Luidkeels, een terugblik op zijn leven met de revolutie: Wij werden dialectisch niet geschoold bij Hegel. Díe vocht zich in in 't vers, toen 't strijd geblazen wás, toen de bourgeois de vlucht nam onder ónze kogelregen, zoals wij vroeger voor de kogels der bourgeois. Men lette op dit wij. Majakovski heeft tijdens de revolutie, zomin als wo i een wapen in handen gehad, al was hij gemobiliseerd, maar zijn illegale werk in de socialistische beweging, gehonoreerd met drie detenties, geeft hem het recht zich met de revolutionairen te identificeren en van wij te spreken. Tijdens de revolutie zelf echter zat hij in die merkwaardige dubbele dwangpositie met Lili en Osip Brik, beiden vertegenwoordigers van die bourgeoisie, hoe revolutionair ook gezind. En daarvan is volgens mij de dichterlijke neerslag te vinden aan het einde van de ‘Proloog’ van Mens. Daarmee heb ik lang in de knoop gezeten. Nooit ben ik een interpretatie, laat staan een sluitende, van dat stuk tegengekomen. De mijne geef ik voor beter, te meer daar die incompleet is: maar ik had er een lange omweg voor nodig. De ‘Proloog’ leek me altijd al een van de moeilijkst te duiden plaatsen in Majakovski, die over het algemeen niet een dichter van de cryptische soort is, ondanks zijn zeer persoonlijke stijl. Twee gegevens springen er uit - persoonlijk liefdesleed (het klinkend zeer) * {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} en de zonsopgang, voor mij een symbool van de revolutie. De passage sluit af met: De dageraad roert de trom en jaagt over het aardse vuil zijn troepen. Hé, zon! Wat nu? Vergeet je mij? Doe ik niet mee soms?, je omroeper, je bode? Het antwoord dat Mens op deze laatste vraag geeft is een eenduidig nee. Het gedicht eindigt in zelfvernietiging: op het moment van de dageraad staat Majakovski met lege handen, het vaandel van zijn hart is niet meer nodig, wat de zon/dageraad nodig heeft zijn troepen. In 1917 behoorde Majakovski niet (meer) tot de wij van het citaat uit Luidkeels. Heeft hij in de revolutie het blote mechanisme van de machtswisseling (drijver en zweep) herkend? Ondanks alle uiterlijke feestgedruis vermoed dat hart en geest er in feite geen aandeel in hadden en ook deze slag al bij voorbaat verloren hadden? Hoe anders dat diepe pessimisme te verklaren, puur uit liefdesleed? De al genoemde Stahlberger wijst erop dat tot Majakovski's lectuur in die tijd onder andere Kierkegaard en Nietzsche behoorden. Hij ziet een verband tussen Kierkegaards protest tegen de opvatting van hemelse zaligheid (‘de eeuwigheid als de langste en vervelendste aller dagen’) en Majakovski's schildering van de hemel. En in Majakovski's Wederkomst een poëtische uitwerking van Nietzsches ‘eeuwige wederkeer’. Daar lijkt me veel voor te zeggen. Alweer is de voedingsbodem alles behalve marxistisch. Toen de profeet van de revolutie voor het feit van de revolutie stond, was hij er innerlijk allerminst op voorbereid. Mijn interpretatie houdt natuurlijk alleen steek als ik kan aantonen dat de ‘Proloog’ later geschreven is dan de rest van Mens. In de tekst zelf heb ik daarvoor maar één aangrijpingspunt, de slotregel van de korte proza-aanloop tot de ‘Proloog’: Ik kus het duizendbladig Evangelie van de dagen mijner liefde. In Ik zelf, onder de kop Allerverheugendste datum, lezen we: ‘Juli 1915. Ik maak kennis met L. Ju, en O.M. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Brik’. Lakonieker kan het niet voor een gebeurtenis die een keerpunt in zijn leven betekende, het begin van een verterende liefde. Als nu iedere sindsdien verstreken dag een blad van dat duizendbladig Evangelie vertegenwoordigt, dan leert een eenvoudig rekensommetje dat de oktoberrevolutie ruimschoots binnen die duizend dagen valt. Majakovski's Amerikaanse biograaf Edward J. Brown dateert de voltooiing van Mens in de periode tussen februari- en oktoberrevolutie. Elders haalt hij echter de memoires aan van de dichter S.D. Spasski, waaruit blijkt dat Majakovski het gedicht bijna iedere avond in het Dichterscafé voordroeg gedurende de vroege maanden van 1918. Spasski in Browns vertaling: ‘He read in a low voice and very pensively. He hardly moved - it was as if he were holding a conversation with himself. And he seemed very large in the rather small room. He seemed morose and somehow lonely in the warmth and comfort of the place.’ Spasski levert me twee belangrijke gegevens. 1) Maanden na de revolutie is Majakovski nog steeds het tegendeel van de ‘luidkeelse’ revolutiedichter. 2) Hij droeg het werk pas voor in 1918. Nu was Majakovski er de man niet naar om zijn licht onder de korenmaat te zetten. In die tijd was hij al een vooraanstaand en veel gevraagd dichter en zeker te ambitieus om een zo belangrijk gedicht niet meteen aan de man te brengen. Ik weet niet hoe snel drukkers in die tijd werkten, maar het gedicht verscheen in februari 1918. Een tekst van 942 korte regels in twee-drie maanden zetten en drukken is geen heksenwerk. Wat publikatiemogelijkheden (papiertoewijzing) betreft zat Majakovski dicht bij het vuur. Terugtellend kom ik ook hier voor de voltooiing van Mens uit bij de revolutie of daarna. Dat alles versterkt mijn vermoeden dat de ‘Proloog’ later geschreven is dan de rest. Eigenlijk hangt hij er maar een beetje vreemd bij. Er lijkt me voldoende aanleiding om Mens niet langer te rekenen tot de dorevoljuciónnye poèmy, poèma's van voor de revolutie. Mens-Majakovski staat er middenin. Als een vertwijfelde eenling. Dát althans vertellen mij de woorden van de dichter. En de dichter geeft in zijn werk onbewust altijd meer prijs dan eigenlijk voor hem als burgerpersoon goed is. Het eerste deel van de Volledige (?) werken bevat de produktie van 1912-17 en wekt de indruk daarmee al het werk van voor de revolutie te geven. De afsluiting daarvan vormt Mens. Bij dat voorrevolutionair heb ik mijn vraagtekens gezet. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede deel loopt van 1917 tot 1921 en 1917 staat híer voor: ná de revolutie. Het opent met het beroemde Onze mars dat van november 1917 zou dateren, maar pas vier-vijf maanden later werd gepubliceerd. Tot 1919 levert dit deel verder maar een magere negen kleine gedichten op, waarvan er zes als revolutionair kunnen gelden. Twee andere zijn duidelijk light verse, zoals dit Lente De stad slaakt zijn wintertooi. De sneeuw heeft met snot gemorst. Daar heb je ze weer, de lente, de dooi, drammerig, zot als een adelborst. Uit die periode stamt ook het prachtige Behandel de paarden met zachtheid, dat voor de Sophiavereniging geschreven had kunnen zijn. En die revolutionaire verzen zijn grotendeels aansporingen aan de futuristen of gaan anderszins over de rol van de kunst, behalve een gedicht aan Lenin en de beroemde Linkse mars (aan de matrozen!). In De dichter arbeider wordt de hamvraag gesteld of dichters eigenlijk wel nodig zijn. Hij plaatst de dichter naast de ‘technik’(us). Wie staat hoger? Het vreemde antwoord is: ‘Beide.’ ‘Harten zijn ook motoren. Ook de ziel is een vernuftige (of listige) aandrijver.’ Het heeft er alles van dat hij zijn waar moet aanprijzen bij de tot nieuwe heersers gebombardeerde arbeiders. De weg náár de revolutie is bij Majakovski duidelijk, zijn weg binnen de revolutie moeizaam en warrig, althans aanvankelijk. Het grote poèma 150.000.000 komt pas in 1919 tot stand. Hij publiceert het zonder naam, alsof hij werkelijk naamloos in de massa der honderdvijftigmiljoen is opgegaan. Pas in september 1919 begint hij aan de beroemde reeks propaganda-affiches, de rosta-vensters, als schilder en leuzendichter. Veel wijst erop dat hij pas dán zijn draai heeft gevonden en zich voor de revolutie echt nuttig kan voelen. Eindelijk schijnt hij erij te horen, heeft hij zich ingevochten. Daarbij ging hij zelfs een kleine vervalsing niet uit de weg. Tegen het eind van het tweede luik van de Wolk lezen we: Waar vleugellam geen oog tot nu ziet daagt aan het hoofd van de hongerbestie {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} met de stigma's der revolutie negentienhonderdzestien. En onder u ben ik zijn wegbereider (...) De vervalsing zit in dat jaartal. Dat staat zo in de eerste ongecensureerde uitgave van na de revolutie. In de eerste uitgave van 1915 was de hele passage door de censor geschrapt. Maar het handschrift gaf voor 1916 ‘een zeker jaar’. Hier ontpopt zich Majakovski als een profeet post factum... Het zij hem vergeven. Hij moest er immers bij horen, hij had er een psychisch recht op. Een paar regels later heet het: Ik blakerde mijn ziel - dat teder vormsel. En dat vergt meer dan zeventig maal zeven Bastilles te bestormen. Dat schreef hij in 1914. Er zit een ijzeren consequentie in dergelijke uitlatingen. Ook hier al het primaat van de ‘ziel’ (hart, geest, liefde) boven het mechanisme van de machtswisseling (de 490 Bastilles van de revoluties). Ik denk dat die magere produktie van het hele jaar 1918 zó te verklaren is: tot aan de oktoberrevolutie kon Majakovski zijn vijanden zelf kiezen. De revolutie beroofde hem in één klap van die zelfgekozen vijanden, tegen wie hij zich kon afzetten. Hij verloor zijn ‘afzetgebied’. Maar hij verwierf zich daardoor niet automatisch medestanders voor zijn zaak. De ‘menselijke kudde’ marcheerde hem doodleuk voorbij. Eigenlijk waren ze er met zijn revolutie vandoor gegaan. En hij moest maar zien dat hij haar weer inhaalde. Dat levert een heel ander beeld op dan wat de literaire geschiedschrijving in de Sovjetunie ons probeert te verkopen, Majakovski als voorman. Hoe mager de produktie van Majakovski's vroege ‘revolutiepoëzie’ eigenlijk wel is, lees je pas goed af aan een beroemd uitgaafje van de Staatsuitgeverij (maar in Berlijn gedrukt) uit 1923, getiteld Dlja gólosa (Voor [de] stem). Van de dertien gedichten stammen er zes uit 1918, bijna de hele produktie van dat jaar. Het meest revolutionaire is zonder meer de typografie van de ‘Konstruktor’ van het boekje, El Lisitski, die in het Westen wel de indruk moest wekken dat er in die verre Sovjetunie artistiek heel wat aan de hand was. Ma- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} jakovski's reputatie als modernist in het buitenland berustte waarschijnlijk voor een groot deel op Lisitski's vormgeving. Jef Last liet me eens een exemplaar van die eerste druk zien als een van zijn grote kostbaarheden. Waar mag het na zijn dood gebleven zijn? Zelf heb ik nummer 678 van de herdruk in duizend exemplaren die in 1978 bij Verba Edizioni in Milaan verscheen. Ook toen was het weer zeer gezocht om dat ‘modernisme’. Je denkt meteen aan De Stijl en Bauhaus. In Rusland zelf kreeg dit soort ‘futurisme’ niet veel kans. Tijdens de korte liberalisering na Chroesjtsjovs destaliniseringsrede van 1956 zag je een aantal uitgaafjes verschijnen van toen jonge dichters als Andrej Voznesenski die typografisch een povere nabootsing van die stijl van uitgeven vormden. Er schijnt nu onder Gorbatsjov een nieuwe liberalisering van bovenaf in de maak te zijn. Het zou me niet verbazen als men typografisch opnieuw bij dat ‘futurisme’ zou aankloppen. Belangrijker lijkt me dat ze daar gaan aankloppen bij de zeventig maal zeven ‘ideologische’ doodkisten waarin ze Majakovski onder de grond gestopt hebben. Geheel ongegrond is die verwachting niet. Tijdens het laatste congres van de Schrijversbond werd een motie ingediend om nu eindelijk eens alle werk van vier grote dichters te publiceren: Achmatova, Jesenin, Pasternak en Majakovski, de ‘officiële’ dichter van de revolutie. Er gaat namelijk een hardnekkig gerucht dat na Majakovski's dood de geheime politie meteen ter plaatse was om zich over zijn literaire nalatenschap te ontfermen. Nu heeft inderdaad na zijn dood vrijwel niets van hem het licht gezien dat we nog niet kenden. En dat terwijl hij in zijn ‘afscheidsbrief’ kameraad regering verzoekt de onvoltooide gedichten aan de Briks te overhandigen. Het gerucht nu wil dat hij een negatief pendant geschreven heeft voor zijn ‘oktoberpoèma’ Chorosjó (Goed! 1927) getiteld Plocho! (Slecht!), titels die je zou kunnen vertalen als Houwen zo! en Foute boel! Het is niet moeilijk te gissen wat er in dat laatste zou kunnen staan. Waarschijnlijk de zoveelste aanval tegen de apparátsjiki die de revolutie al aan zich hadden getrokken. Dus precies die ‘nieuwe klasse’ die gebaat is bij het bestaande, grondig vervalste Majakovski-beeld. Die volledige werken van Achmatova, Pasternak en Jesenin zullen er op den duur wel komen. Wat Majakovski betreft heb ik daar een hard hoofd in. Het is altijd gemakkelijker tegenstanders alsnog in te lijven, dan een al dan niet vermeende medestander te moeten {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} prijsgeven. Ik hoop aannemelijk gemaakt te hebben dat men voor een grondige schoonmaak van het ‘Majakovskibeeld’ heel goed uit kan gaan van Mens. Daarvoor hoeven de archieven niet open te gaan. ‘... ik vind het altijd verheugend te horen dat iemand met Majakovski bezig is. Ik vermoed dat hij daar behoefte aan had toen hij nog leefde. En nu hij dood is en zich niet anders kan uiten dan door zich om te draaien in zijn graf, helemaal. De Broederschap der Mensheid telt minder en minder leden en ze raken meer en meer verstrooid. Maar Majakovski, denk ik, houdt zich ook bezig met jou.’ Zo begint een antwoord op een brief van mij van vorig jaar aan F(rits) van den Bosch, de fijne en daarom maar zo schaars publicerende stilist van Het Regenhuis en andere verhalen. Zijn onlangs overleden moeder was mijn onvergetelijke lerares Nederlands. Op mijn achttiende schonk zij mij een eerste druk van Starings Winterloof met in diens hand de niet nader gespecificeerde opdracht Van den schrijver, vrijwel het enige boek uit mijn jeugd (en er waren er wat), dat niet in de verstrooiing geraakt is. Op mijn confuus protest ‘M-m-maar dat kan toch niet!’ antwoordde zij droogjes: ‘Ik krijg niet iedere dag een leerling die van Staring houdt.’ En daar was de kous mee af. Met nog een paar andere leraarsgezinnen bewoonde zij een groot landgoed buiten Heerlen, daar aan de rand van de heide rond de eeuwwisseling neergezet door een oliemagnaat. Ik was er een beetje kind aan huis. Daar leerde ik op een keer ook Frits kennen, die toen in het verre westen (Leiden geloof ik), Nederlands studeerde. Geen erg toeschietelijke man. Hoewel ik toen begreep dat het een hele eer was dat hij aandacht aan me schonk, drong het pas een half leven later tot me door dat hij aardigheid in me gehad moet hebben. Maar er zijn uit die schooltijd zo veel dingen die pas nu tot me beginnen door te dringen... Zo dacht ik tot voor kort dat mijn belangstelling voor Russische poëzie pas van na mijn vijfentwintigste dateerde. Maar de kiem daarvoor werd op dat landgoed gelegd door Frits van den Bosch, op een prachtige nazomerdag tijdens een ommetje in 1951 of '52. Met zijn karakteristieke, op een denkbeeldig punt in de verte gerichte blik en als met zichzelf in gesprek vertelde hij van twee Russische zelfmoordenaars die grote dichters waren geweest. Hun na- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} men was ik natuurlijk meteen weer kwijt, maar niet een detail als het gedicht dat een van hen, een aandoenlijk mooie plattelandsjongen, bij gebrek aan inkt, met zijn bloed had geschreven, voordat hij zich met zijn dronken kop op een hotelkamer aan een gordijnroe verhing. Frits vertelde het zo eenzelvig. Zonder enige ophef, ja, met een droefgeestigheid (en geestigheid), die je belet om door te vragen, omdat je schroomt iemand uit zijn zelfverzonkenheid te halen. En er op terugkomen was er niet bij - we zouden elkaar pas een kleine dertig jaar later weer ontmoeten. Wat leek dat geheimzinnige Rusland ver weg voor de kleine provinciaal die ik was. Je moest wel een heel bijzonder iemand zijn wilde je van zulke zaken weet hebben. Vijf-zes jaren later waren die dichters me maar til te vertrouwd, nadat ik hun werk in Beograd had leren kennen: Jesenin en Majakovski. Maar tussen die zomerdag op de hei en de hernieuwde kennismaking met die dichters was zo veel gebeurd, dat ik het verband toen niet kon leggen. Dat gebeurde pas toen ik die brief van Frits kreeg. ‘Maar Majakovski, denk ik, houdt zich ook bezig met jou.’ Ja, het heeft er veel van weg. Hij laat me althans niet los, terwijl ik me al tijden liefst in een andere cultuur zou willen indelven. Wat me zou kunnen weerhouden om met hem verder te gaan is een praktisch al tot stand gekomen vereenzelviging van de dichter met zijn vertaler. Zeg je bij ons Majakovski, dan klinkt bijna automatisch de klankverwante naam Marko Fondse mee, zegt Willem G. Weststeijn in CS. Dat mag misschien leuk zijn om te horen, maar het is zeer de vraag of de dichter ermee gebaat is. Ik kan me heel goed de irritatie van de potentiële lezer voorstellen die, de naam van de vertaler horend bij een nieuwe publikatie van Majakovski, kribbig uitvalt: ‘Hè jasses, toch niet alwéér die vent!’ En neem het die lezer eens kwalijk; eenzelfde kribbigheid bekruipt ook mij bij het horen van de naam Hugo Huppert, toebehorend aan een Oostenrijkse stalinist, die vrijwel de hele Majakovski vermoft heeft. De Duitstalige landen worden overstroomd met zijn Eindeutschungen. Herdruk op herdruk. In steeds weer andere herschikkingen. In fünf. Sechs Bänder. Bij Suhrkamp in zehn Bänder. Bis zum Kotzen. Majakovski mag veel met proletariërs hebben opgehad, ik hoop evenwel duidelijk te hebben gemaakt dat hij géén proletariër was. Er is veel opzettelijke ruwheid, spiritueel en linguïstisch, in zijn werk {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te wijzen, maar zijn wezenlijke behoeften en ‘Geistesmerk’ waren niet des proletariërs. Een proletariër heeft Hugo Huppert van hem gemaakt door zijn proletenduits. De helft of meer van Herr Genosse Hupperts ‘vertalingen’ is frei erfunden. Uit de losse pols nachgedichtet, tot onherkenbaarheid toe ingewrongen in een Duitse geesteshouding, waarmee veel Duitsers zelf ook niet gelukkig kunnen zijn. Ik vermoed dat er geen afleggertje van de overladen Duitse poëtica bestaat dat niet uit het Huppertse woordgeweld kan worden opgedregd. Huppert lezend vraag je je voortdurend af - weet hij nu niet wat er staat, of weet hij het gewoon beter. Ik weet maar al te goed dat Majakovski zijn vertalers voortdurend de vreemdste kronkelpaden opjaagt om hem te kunnen benaderen. In zijn Onderhoud over de poëzie met de belastinginspecteur heet het Poëzie is net een radiumgroeve. Eén gram gewin op één jaar werks. Je delft één enkel woord ten behoeve duizenden tonnen filologisch erts. Wat voor de dichter geldt, geldt voor de vertaler, zo niet dubbel. Je mag hem, of je mag hem niet, maar dat Majakovski een uitzonderlijk werker met taal was lijdt geen twijfel. Ook waar een vertaler zich noodgedwongen zekere vrijheden moet veroorloven, kan dat vrijwel altijd binnen de wetmatigheden van zijn poëtische systeem. Als er één dichter is die zich niet laat vangen in een woord-voor-woord-vertaling is hij het wel. Houd je zijn ideeëngoed tegen het licht dan vind je echt wel het nodige ontleende; tenslotte is het totale ideeëngoed van de mensheid waarschijnlijk maar iets eindigs en is wat ons als origineel treft meestal niet veel anders dan de zoveelste herschikking van met ons meegegroeide aloude gegevens. Majakovski, als zo veel anderen, prend son bien où il le trouve en geeft er met zijn temperament een nieuwe draai aan. In die draai zit hem de kneep en die moet je te pakken zien te krijgen. Het is bekend dat Majakovski in het gevang Byron in vertaling {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} had gelezen. Wie de moeite neemt een paar cantos van diens Don Juan op de rijmen na te pluizen, kan daaruit een aardig boeketje geestige rijmconstructies bijeenlezen, die mede een aanzet voor Majakovski's rijmtechniek hebben gevormd, gesteld althans dat ze in die Russische vertaling getrouwelijk waren nagevolgd. Al even bekend is Majakovski's affectie voor de geestige en zwartgallige Russische satiricus Sasja Tsjórnyj (Zwarte Sasja), die vergelijkbare rijmtechnische hoogstandjes heeft opgeleverd. Maar bij Majakovski zijn die incidentele exempels uitgegroeid tot een principieel systeem, waarvan de brille in eindeloze vertakkingen ver uitgegroeid is boven de koddige effecten die genoemde dichters ermee beoogden en bereikten. Ook bij Majakovski zijn die humoristische effecten legio, maar hij gebruikt dezelfde techniek ook waar het hem diepe ernst is en de tragiek om de hoek kijkt. Daar krijgt die techniek als het ware een adelsbrevet uitgereikt. Elders heb ik eens geschreven dat hij zijn rijmen construeert. Dat is te mechanisch uitgedrukt. Hij genereert ze uit wat hij te zeggen heeft, ze zijn meer dan wat ook betekenisdragende elementen bij hem, geen bijou d'un sou of de rinkelen waarmee naar Ten Kates woord het sonnet omhangen is. Russisch Opperlands, ondergeschikt gemaakt aan de uitdrukking van diepzittende emoties, dat komt misschien een beetje in de buurt. Ik vlei me met de hoop dat ik daar een enkele keer in mijn vertalingen iets van heb kunnen redden. Er zijn heel wat redenen te bedenken om niet aan zo'n vertaling te beginnen. Als vertaler heb je geen enkel houvast. Overal ter wereld barsten de literaire faculteiten uit hun voegen onder de toeloop der studiosi. De vloeren buigen door onder de ‘papers’. Vrachtwagens rijden af en aan met secundaire literatuur. Maar wee de vertaler die binnen dit parasitaire bedrijf zoekt naar fatsoenlijke, d.w.z. door een deugdelijke, ouderwetse filoloog verzorgde tekstuitgaven van een klassiek geworden dichter als Majakovski. Ze zijn er niet. Alle beschaafde Russen en vakslavisten in de Lage Landen benaderen elkaar telefonisch alleen nog maar via ingewikkelde codes zodra ze er de lucht van krijgen dat ik weer een Majakovski-vertaling onder de leden heb. Behalve Bella Bekker, die misschien heimelijk hoopt op een stoel in de hemel. Nou, wat mij betreft kan ze ervan verzekerd zijn. Lijdt de Sovjetunie aan agrarische tekorten en woningnood door economisch wanbeleid? Onzin. Vuige laster! Het hele landbouwareaal, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} alle bouwgrond staat vol met standbeelden van de dichter. In Moskou houden hele wolkenkrabbers zich met hem bezig. Maar de Volledige (?) Werken - al in geen 25 (vijfentwintig) jaar herdrukt - zijn een zootje. En zo is de vertaler maanden kwijt met het navlooien van allerlei details voordat hij ook maar één regel durft te produceren, ook al zindert zijn ziel van de poëtische bereidheid. Met zo'n poèma als Mens ben je dus al gauw een jaar of wat zoet. Maar als er één reden is om er wél aan te beginnen, dan is het wel de stand van de voorhanden vertalingen in het ‘buitenlands’. Ik ken er niet één waarnaar ik een Nederlandse lezer met enig fatsoen zou kunnen verwijzen. Op vier vertalingen heb ik de hand kunnen leggen: die van Huppert, de Franse prozavertaling van Claude Frioux, de Amerikaanse dito van Garry Wiggins en de Nieuw-Griekse van Yannis Ritsos, die zich op Frioux baseert en dus eigenlijk afvalt, al heeft hij veertien drukken beleefd. * Een voorbeeld is altijd verhelderender dan welke beschouwing ook. Om stank van eigen roem te ontgaan kies ik voor een vergelijking tussen wat als vertaling nog net oirbaar is en wat niet meer door de beugel kan, de aanhef van Mens. Daarin komen weliswaar die bijzondere rijmen niet erg aan bod, maar er zit toch voldoende demonstratiemateriaal in om te laten zien dat die paar jaar zoet zijn met een vertaling niet uit de duim gezogen zijn. (De kalender staat nu juli 1986. De eerste aanzet tot de vertaling van Mens gaat terug op januari 1984.) De liefde verbiddend met klinkend zeer, met mijn ziel een andere intocht verbeidend, hoor, aarde, ik uw: ‘Laat nu, o Heer, Uw dienstknecht scheiden!’ Ik ben met deze vertaling niet echt gelukkig, al heb ik er onevenredig veel zweet op vergoten. Het origineel telt hier, over zes regels verdeeld, dertien woorden. Mijn tekst is dus bijna honderd percent {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgelopen: 24 woorden over acht regels verdeeld. Laten we - voordat u dit boekdeel, en mij erbij, verontwaardigd in een hoek keilt - een andere telling toepassen, waardoor het beeld wat gunstiger wordt. Want in lettergrepen geteld ontlopen de teksten elkaar niet veel - Russisch 35, Nederlands 36. In woorden is het Russisch zo veel bondiger, omdat die taal geen lidwoorden kent en naamvalsfuncties hier het gebruik van voorzetsels overbodig maken. Persoonlijke voornaamwoorden zijn hier in het Russisch ook al niet nodig, daarover geeft de werkwoordsvorm uitsluitsel. De grootste moeilijkheid zat voor mij in het afsluitende bijbelcitaat (Lucas 2, 29-32). Majakovski bezigt hier de Oudslavische (Kerkslavische) tekst: ‘Nýne otpusͮcͮaesͮi...’, twee woorden tegen mijn zeven. Dat bijbelcitaat sluit bij Majakovski bovendien prachtig aan bij zijn als geheel archaïserende, haast profetisch knoestig-bondige tekst. Wat hier een vergelijkbare Nederlandse bondigheid in de weg stond, is onze gangbare vertaling van dat Lucas-citaat: ‘Nu laat gij, Heer, Uw dienstknecht gaan in vrede naar uw woord’ etc. Het Kerkslavisch geeft hier meteen het volle pond, conform aan het Griekse origineel - Nun apolueis. Dat zijn de woorden van Simeon in de tempel, bekend als de Lofzang van Simeon. Een Russische of Griekse kerkganger die deze twee woorden hoort is meteen im Bilde; hij heeft ze talloze malen gehoord in de orthodoxe liturgie. Mijn Roomse broeders ervaren misschien hetzelfde bij de latijnse versie: Nunc dimittis. Waarom die dan niet gekozen? Waarschijnlijk is mijn ziel niet Rooms genoeg om daar naar uit te wijken, want het was een klein kunstje geweest om de tekst te herschrijven tot met mijn ziel op een andere intocht gespitst of mijn ziel op een andere intocht spitsend... Dat had me een trits rijmen opgeleverd: verbiddend/spitsend/dimittis. Maar mijn Nederlands klinkt toch al te spits in vergelijking tot de sonore zwaarte van het origineel. En dat spitsen detoneert jammerlijk met de door mij gebruikte archaïsmen. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Als u denkt dat we er nu zijn, moet ik u teleurstellen. ‘A translator's work is never done,’ zoals de geestige Brit zegt. Had ik mij aan de Nederlandse standaardvertaling van Simeons lofprijzing willen houden, wát had ik daarvan dan moeten aanhouden? Het begin: Nu laat Gij, Heer...? Misschien dat een bijbelvaste mannebroeder er dan een blij moment van herkenning aan zou overhouden, om de rest zelf aan te kunnen vullen, maar ik zou er al heel ongelukkig mee zijn geweest. En nog zijn we er niet. Want voor zover die tekst al de lippen van een leek passeert is het altijd als: Laat nu, o Heer etc. (Zo gaat het vaak met citaten.) Voor die volgorde heb ik gekozen. En als u denkt dat we er nu zijn, dan... Want wie schetst mijn blijde verbazing toen ik bij Ritsos midden in de onvervalst Nieuw-Griekse tekst niet de vorm apolueis, maar apoluois *, de nu uitgestorven oude optativus aantrof (al klinkt die in de moderne uitspraak precies eender)? Wederom prees ik het lot dat mij, sloppenkind, op de gymnasiale banken der elite deed zetelen. Alle de tranen vergoten bij het memoriseren van het Griekse werkwoord (en werken is het) stroomden nu samen tot een beek van zielebalsem, want die optativus laat zich zeer wel vertalen met het aansporende laat, wat een heel ander laat is dan dat van de bijbelvertaling. De goede Simeon stelde niet vast dat zijn Heer hem liet gaan, nee, hij spoorde Hem aan om hem, Simeon, los te laten. Hij, het heil gezien hebbende, had op aarde niets meer te zoeken, hij kon van haar scheiden, kon verscheiden. Het Griekse apoluein kan die betekenis hebben, het los maken van de ziel van het lichaam (de stof, de aarde). (Gaan en heengaan hebben overigens ook die betekenis van [ver]scheiden.) En zo maakte ik mijn eigen liturgievertaling op de koop toe. Nu blijf ik nog zitten met het verbiddend uit de eerste regel. Het Russische zamólit' betekent vergeving voor iets afsmeken. Geen der door mij geraadpleegde vertalingen geeft deze betekenis, zoals we nog zullen zien. En ik kan die betekenis ook niet in Majakovski's denkwereld plaatsen. Een hoofdthema van zijn werk is juist de onbeantwoorde liefde. De dichter is juist de altijd liefde aanbiedende. Verbidden betekent: door smeken trachten te verkrijgen en dat is wat hij voortdurend doet. Ik koos voor verbidden ook omdat het net zo archaïsch aandoet als het Russische zamólit'. Bezien we nu wat Hugo Huppert met deze tekst doet. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} In klirrender Bitternis Liebe beschwör ich. Die Seele will Aufmarsch auf anderer Bühne. O Erde, deine Verkündigung hör ich: - ‘Heut empfange den Frieden der Sühne!’ Wat betekent hier beschwören, bezweren, oproepen? Het Russische bol' betekent nooit Bitternis; zvenet' naar het uitkomt klinken, luiden, schallen, rinkelen (van een bel), maar nu juist niet klirren. De vijf regels gedragen proza die aan deze dichtregels voorafgaan suggereren, als gezegd, een liturgie en het ligt dus voor de hand aan klokken of bellen te denken. Niets in de volgende twee regels doet ook maar in de verste verten denken aan willen, Aufmarsch of Bühne. Die regels laten verschillende vertalingen toe: met (in) mijn ziel een andere intocht verwachtend, verhopend, vermoedend, bevroedend, of ‘terwijl mijn ziel aan een andere intocht denkt’, al naar het uitkomt. De moeilijkheid zit hem in die intocht, namelijk die van de celebrant tegen het einde van de orthodoxe liturgie, waarvan Simeons lofprijzing een vast onderdeel is. (Mijn woordenboeken geven voor dat woord, ses̆tvie, processie, optocht, stoet: de communistische Van Dale, oz̆egov, geeft als enige voorbeeld 1-mei-optocht.) In zo'n geval moet je dus je licht opsteken bij een geciviliseerde native speaker. Ook de rest van Hupperts ‘vertaling’ is een staaltje van puur er op los fabulieren. De aarde verkondigt níets, laat staan Frieden der Sühne. De aarde smeekt alleen maar, net als Simeon, dat haar banden geslaakt worden. Misschien wel om van de macht der boze sterren bevrijd te worden. Ik weet het niet, deze tekst zit voor mij nog steeds vol raadselen. Gelukkig de Amerikaanse vertaler die van het gezeur af was door het pasklare cadeau van de Engelse standaardvertaling ‘Now thou art absolving!...’ Ter vergelijking geef ik nu dezelfde verzen in de prozavertalingen van Frioux en Wiggins. J'ai fait à l'amour ma prière douloureuse et sonnante, mon âme attend une autre venue, j'entends, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} terre, ton ‘Nunc dimittis!’ Atoning for love with ringing pain, in my soul expecting a different procession, I hear, O Earth, thy one refrain: ‘Now, thou art absolving!’ De enige keer dat Wiggins rijmt, rijmt het ook als tang op varken. Er is nergens sprake van een refrain. In beide vertalingen is de intocht verdoezeld. Zoals te verwachten was bleek Ritsos met Frioux' (autre) venue geen kant uit te kunnen, want hij vertaalt letterlijk éleusis, terwijl het Grieks voor de kerkelijke intocht o.a. eisagogè, of (voor de R.K. eredienst) eisodikón (tropárion) heeft. Waarom deze hele uitweiding? Om te laten zien hoe ernstig ik mijn werk wel neem? Dat zou best eens kunnen, ja. Maar wat er ook achter zit is mijn ergernis over het snobisme van Nederlanders die buitenlandse vertalingen boven Nederlandse verkiezen, terwijl er bij ons door bekwame slavisten aanmerkelijk minder gebeunhaasd wordt. Zo geven Frioux en Wiggins niet eens een bij benadering betrouwbare vertaling, terwijl ze niet één van de bijkomende moeilijkheden als rijm en metrum onder ogen te zien hadden. Interessant is overigens Wiggins' Atoning for love. Uitgaande van zijn vertaling maakte ik een alternatieve oplossing: Voor liefde boetend met schallend lijden, in mijn ziel een andere intocht vermoedend (bevroedend), hoor, aarde, ik uw: ‘Laat, Here, nu uw dienstknecht scheiden!’ Hoe totaal blind Huppert is voor Majakovski's versificatie moge het volgende voorbeeld aantonen. Als de dichter na zijn hemelverblijf op aarde terugkeert, gebeurt dat zo: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Poskol'znulsja v asfal'te. Vstal. In glijvlucht land ik op 't asfalt. Dan sta 'k. Twee handelingen van verschillende tijdsduur worden hier feilloos door een lange en een korte regel getypeerd. Huppert: Aufm Asphaltglitsch schlage ich der Länge nach hin. Da lieg ich. Bis ich wieder aufrechte Haltung gewinn. Majakowski, Werkausgabe in zehn Bänder. Kassa. Ik geef deze taalstalinist ook nog Ein letztes wort Fernenweite - den Unbehausten empfang nun du. Aufs neue heute wink, ihm zu, Jammertal! Wess Zeichens ist das Himmelszelt jetzt? Welches Sterns unter Sternen? Tausend Kathedralen, mir zu Füssen gesetzt, entbrennen im Welt-Bacchanal: - ‘dona eis requiem aeternam!’ Aldus het slot van Mens naar Huppert. Hoe kom je als mof aan je rijmen? Uit je ene duim zuig je een Jammertal, uit de andere een Welt-Bacchanal. Je origineel is dood en kan je niet controleren. Bovendien kende hij bijna geen Duits. Ook hier klopt geen woord meer met de gegeven tekst. Neem het begin, dat zich woordelijk laat vertalen met Ruim, neem de ontheemde weder in uw schoot op! {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijft Majakovski snóva (weer, opnieuw), Huppert weet het beter: het moet nun zijn. Wat is er in de tekst gebeurd? Majakovski is al in het hemelruim geweest. Uit verveling is hij na millennia naar de aarde teruggekeerd en treft die tot zijn ontgoocheling net zo aan als hij hem verlaten heeft. Zelfs de verveling van het hiernamaals lijkt hem nu verkieslijk boven het leven op aarde. Hij wil dus weer weg. Neem in uw schoot op is niet minder of meer dan uitdrukking van doodsverlangen en als zodanig een van die talloze zinspelingen op zelfmoord in het vroege werk. En, typisch Majakovski, niet de schoot der aarde kan zijn formaat herbergen, daarvoor is de schoot van het universum nodig. Een cliché wordt hier dus nieuw leven ingeblazen. Maar Huppert mof-felt die hele schoot weg en daarmee de doodssymboliek. Ook in de daarop volgende, met de tekst geen enkel verband meer houdende woordbrei, gaat de voornaamste informatie verloren. Wat daar uit rijmdwang op jetzt verschijnt als mir zu Füssen gesetzt is in het Russisch doodsimpel podo mnoj, onder mij. Hoezo onder mij? In het voorafgaande is de dichter toch de velden in gegaan, net als een kat die zijn einde voelt aankomen, en niet een berg op. Precies. Bij Majakovski moet je altijd verdacht zijn op plotselinge wisselingen van perspectief, onaangekondigde snelle wendingen. * Hij kauwt je niet alles voor. Hier hebben we zo'n wending. En een heel subtiele. Richt hij zich in de eerste regels van het korte slotdeel tot het heelal (ruim) vanaf de aarde, vanaf Onder mij wijst alles erop dat hij de sprong in het hemelruim inderdaad gemaakt heeft, dus zelfmoord heeft gepleegd. Wat zag de dichter als eerste object bij zijn eerste ruimtevlucht (zie Majakovski's hemelvaart)? Kerk in zonsondergang. Een stomp het kruis. Wie, zoals hier Majakovski, duizend kerken onder zich ziet, moet toch al een aardig afstandje tot de aarde bereikt hebben, zou je zo denken. Hupperts mir zu Füssen gezetzt blokkeert hier iedere mogelijkheid tot interpretatie. Een gruwelijker doodzonde kan een vertaler niet begaan. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet minder bont maakt Wiggins het aan het slot: Under me He has covered the world with a thousand churches and drags it along: ‘Rest in Peace!’ Mr. Wiggins heeft hier doodleuk op eigen gezag He, de Algebieder weer van stal gehaald. Niets van dien aard bij Majakovski; onderwerp van de zin is gewoon de wereld. Het bestaan van een redelijk consciëntieus vertaler bestaat overwegend uit angst en beven. Voor iedere beslissing zal hij zich proberen in te dekken. Iedere beslissing lijkt arbitrair en lijkt dat te meer naarmate zijn grondtekst rijker en gelaagder is. Uit al zijn benauw(en)de gewroet moet de vertaler uiteindelijk de contouren van een kunstwerk doen oprijzen. Een vertaling heet een brug te zijn tussen een schrijver en een van diens taal onkundige lezer. Ik heb altijd het gevoel dat aan de twee einden van die brug geen schrijver en lezer staan, maar twee branden woeden. En dat je moet kunnen zwemmen om ooit nog levend aan land te komen. In een land als Duitsland, waar Majakovski onvergelijkbaar meer gelezen wordt dan bij ons, berust zijn reputatie voornamelijk op vervalsingen naar inhoud en vorm. Ik heb de vorm resoluut voorop geplaatst in de overtuiging en ervaring dat de inhoud zich daar naar plooit als je maar hardnekkig genoeg volhoudt. Waarom ik ditmaal Mens voor vertaling koos en niet zijn voorganger Oorlog en heelal, wat chronologisch voor de hand had gelegen? Ik vond dat er een tekst van Mens moest komen als voorbereiding op Pro èto (Daarover), het grote poèma uit 1923, waarin de dichter op Mens teruggrijpt. De Mens treedt daarin op als de nog steeds in het verleden gevangen zittende dubbelgestalte van de dichter. Zonder Mens zou Daarover een beetje in de lucht komen te hangen. De weg naar dat grootse werk ligt nu open. Míjn zegen heeft wie daar een aansporing in ziet. Hydra, 1985/86 {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Frank De Crits de slager hij snijdt ze allemaal zo ragfijn haarfijn en plichtsbewust een ouwe rat in het vak volgens sommigen te gezwind die flinters kalfsnoot hij schijnt altijd nieuwsgierig en vervoerd te vernemen wat ik ermee doe: ze oprollen rondom drie salieblaadjes ze opsteken met een houten tandenstoker ze laten weken in een lichte roséwijn een uur liefst op een koele plaats braden in hete olijfolie met bloem bewolken de rosé toevoegen een uur lang pruttelen en je geeft er wat witloof bij en ja patatjes... varkensvlees van ons eten ze alles van kop tot kurkentrekker van ons maken ze alles ze koken braden roosteren ons ze marineren ons zelfs tot wild als onze poten scheef staan dan zien ze het niet eens als we op hun bord liggen met wellust vreten ze ons ons vet is wit en wij zijn reuzel al lopen wij hier wiegend zo stoned als een kanon mijn hesp heeft een echtere kleur dan jouw ham zelfs al gedragen we ons als varkens geen tong valt stil van de schrik {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Neuriën van Blauwbaard G.C. Higginson Geknipt vandaag zei je; keek zedig omlaag waar je schootvol moois beminlijk bloeide. Ik leg aan, riep ik, en greep hanig de taas waar hij sproot - wulps en vervaarlijk aanzwol. Zo temmen wij beiden handtam natuur: jij als cunnicoiffeuse, ik bij de penidressuur. * * * Pluk mij het roosje van je bonbondozen broekje, dat koesterend hoes over oester en parel. Stil mij tot stomheid aan je boezem soelaas, je oksel van heimwee, je armenvol warmte. * * * Met jouw maandbloed zegelt mijn wapen het waarmerk op het bleekblauwe badstoffen beddegoed. Wijsheid geput uit de leer van Oranje: sta pal voor Koningin van Nachtenland. Schoongeboend Mijn lachend lief staat vrolijk in haar trimhemd, geurend naar zeep, een bloem in de aanval. Waag me beschroomd tot het halfverhuld frontje, katoen over dons. Dagdroom de dans; mijn klokkenspel klingelt alvast een tango, mijn wil staat achter de slaapkamerdeur. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Jaroslav Hutka * (Vertaling Gert Helmer) Galileo Galilei Galileo Galilei, knetterend vloekt de hiërarchie; celsleutels rinkelen, 't knettervuur laait en jij beweert dat de aarde draait. Galileo Galilei, kinderen lachen om jouw theorie. Jij hebt de machtige heerser ontsticht; zie, daar wordt reeds de galg opgericht. Hoor hoe ze om de paal heen hossen; zie, ze stapelen takkebossen. Je eigen vijand eist je kop. Kom nu voor jouw waarheid op. Aan de palei, Galilei, hoe strakker gespannen, hoe hoger gepiept, omdat jij God z'n eer hebt ontroofd en ondermijnd het kerkelijk hoofd. Galileo Galilei, de brandstapel op met je genie; jammer van die twee ogen zo blauw, maar de wereld draait ook zonder jou. Galileo Galilei Galileo Galilei Mocipáni silně klejí Žalářníci chrastí klíči Tvrdíš, že se země točí Galileo Galilei Děti se tvým bludům smějí Otrávil jsi pana vládce Už se staví šibenice Staví, staví šibeničky Sbíraj dřevo na hraničky Sbíraj hlasy, sedaj k soudu Obhajuj tam svoji pravdu Galileo Galilei Na skřipci ti zahrát dají Že podrýváš boží slávu Podkopáváš církve hlavu Galileo Galilei Na hranici tě pak dají Škoda je tvých modrých očí Bez tebe se stejně točí {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Hoor hoe ze om de paal heen hossen; zie, ze stapelen takkebossen. Je eigen vijand wijst je straf. Zweer nu maar je waarheid af. Galielo Galilei, de volkeren hebben voor jou sympathie, maar wil je alleen met je kop door de muur, dan raak je die kop nog kwijt op den duur. Galileo Galilei, mensen zijn zwak, maar slecht zijn ze niet. Vergissen is menselijk, naar 't spreekwoord zegt en amnestie is machthebbersrecht. Hoor hoe ze om de paal heen hossen; zie, ze stapelen takkebossen. Je eigen vijand breekt de staf. En jij zweert jouw waarheid af. Galileo Galilei, eerst nog een feest. Daarna: fini. Iedereen heeft zijn geweten gepaaid - en toch, en toch, de aarde draait. [Tsjechisch] Staví, staví šibeničky Sbíraj dřevo na hraničky Sbíraj hlasy, sedaj k soudu Odvolej tam svoji pravdu Galileo Galilei Národy ti rozumějí Sám hlavou zeď neprorazíš Při nejlepším si ji srazíš Galileo Galilei Lidi přece srdce mají Pomýlit se, ach jak lidské A odpustit - právo panské Vždyť staví, staví šibeničky Sbíraj dřevo na hraničky Sbíraj hlasy, sedaj k soudu Odvolal jsi svoji pravdu Galileo Galilei Všichni si teď husu dají Do ložnice potom kráčí A přece se země točí... {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Sokrates Sokrates, Sokrates, nu slaat jouw laatste uur. Wij zijn jouw vragen zat, je smoel staat ons te zuur. Haarklover die je bent, nu is je pleit beslecht; alles komt aan het licht voor ons Atheens gerecht. Maak dat je wegkomt, man, niemand die jou niet haat. Onze vooruitgang wordt niet meer door jou geschaad, mannen van naam en faam niet meer door 't slijk gehaald van dat Spartaans gespuis, door wie jij werd betaald. Jij viel de goden af, jij verried onze stad, jij voerde onze jeugd op het verkeerde pad. Praat nu maar niet van plicht, niet van gewetensnood: daarvan heb jij geen last, jij stomme idioot. Wij zijn 't Atheense volk, waarvoor jij terecht moet staan. Vergeefs is jouw verweer voor wat je hebt gedaan Wij weten wat jou dreef: eerzucht en winstbejag. Walgelijke dissident, spreek, nu je spreken mag. - Ja, ik ben Sokrates, 'k sta voor mijn stad en staat. Wat zie ik om mij heen? Ezels in ambtsgewaad, slaven van roddelpraat, slaven van eigenbaat. Voor jullie kleine ziel weet ik geen troost of raad. 't Is jullie slavenangst die straks mijn vonnis velt. Denk je soms dat je zó je leventje veilig stelt? Als je dat veilig noemt: zorgloos van wieg tot graf, ach, hoe oneindig ver ligt dat van vrijheid af! Op de Atheense markt juichen ze nu pas echt: 't recht is niet bovenaards; hier en nu heerst het recht! Nu treft het Sokrates, hier komt hij om zijn loon. Dat moeten wij gaan zien. Met passend feestvertoon. Sokrates Sokrate, Sokrate, dostaneš do zubů Máš blbý otázky a otravnou hubu Tohle ti neprojde, šťourale šťouralská Však ti to ukáže zákonnost athénská Odejdi pryč z Athén, nikdo tě nemá rád Náš pokrok athénský nebudeš pomlouvat Nebudeš pomlouvat athénské předáky Určitě jsi placen spartskými cizáky Zradil jsi Bohy a zradil jsi Athény Kazíš nám mládež a obracíš zákony Neřikej, že k tomu nutí tě svědomí Přece žádné nemáš, ty chlape daremný My jsme lid athénský, budem tě souditi Zbytečně snažíš se činy své hájiti My do tě vidíme, seš hnusný slavoman Prospěchář, odpadlík, mluv, když seš předvolán Ano, jsem Sokrates, stojím před svou obcí Však jak se rozhlížím, soudí mě pitomci A otroci pomluv, otroci prospěchu Nevím, jakou bych vám mohl dát útěchu Máte strach před mocným, proto mě soudíte Věříte, že sebe takhle ochráníte Čerta ochráníte ty vaše výhody Jak je vám vzdálený prožitek svobody Athénským tržištěm jásot se rozléhá Naše spravedlnost po horách neběhá Dostihla Sokrata a bude popraven Půjdem se podívat, pojedem do Athén. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve pa en ma Jaap Mulder We eten rijst hier, 't lijkt wel vermicelli. Géén vlees; je ziet, nog altijd principieel! We doen vanuit de Kibboets reuze veel: Eergister heb ik met een knul uit Delhi een urenlange rit op een kameel gemaakt naar woeste oorden in de Valley met oude tempels, echt heel cultureel. Nou stop ik weer, tot schrijfs en kusjes Ellie De zon liep leeg in vermiljoene luchten. Zij schrijft maar niet wat ‘hij uit India’ heeft uitgespookt met haar de nacht daarna. Veel zoeter nog dan Jaffa's zijn die vruchten en zacht weerklonken echo's van haar zuchten. Ze was wel vegetarisch, maar alla. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer Donselaer zoekt een vrouw Charlotte Mutsaers {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijnheer Donselaer zoekt een vrouw 13 stormwind raast over de stad heer donselaer wordt kleddernat eenmaal binnen offreert dons haar een kistje vol bonbons wijn kon er weer niet vanaf er zit slechts thee in de karaf zij verveelt zich mateloos en droomt zich dollars in haar doos zijn maintenee wacht doodbedaard op haar plekje bij de haard nu is zij teleurgesteld want veelliever zag zegeld na den eten gaan zij plat hij noemt haar zijn liefste schat wie o wie wil er toch houen van die prachtige vier brauwen? {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijnheer Donselaer zoekt een vrouw 14 wie een vrouwtje wil versieren lukt het soms via de dieren donsje, donsje opgepast, banaan pakt hier een kreehound vast! banaan ging als een beest te keer in mootjes ligt de kreehound neer fluks kiezen nu het hazepad donselaer en hondeschat daarom schaft dons een hondje aan. hij doopt hem met de naam banaan de bazin schreeuwt moord en brand maar wie weet is zij vacant... dons biedt snel een zakdoek aan de romantiek is naar de maan.. maar op mijn brauwen kan ik aan ‘en ook op mijn vecht banaan!’ {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Ogden Nash* (Vertaling Marijke Emeis) Poltergast, mijn Poltergast Ik zet tante Froekje op de trein En ik hoop dat het voor het laatst zal zijn, Want ware het anders, dan zette ik door: Dan zette ik tante Froek ervóór. Nooit trof een gastheer in huis een bezoekster Die onwelkomster was en vervloektster En nooit was hij ongepaster verrast Bij het zien van de rug van een scheidende gast. Voor haaibaai-hollewaai tante Froek Was stoken en spoken gesneden koek; Ze bracht daarbij, als een ware bezoeking, Ons huis in een staat van totale verfroeking. Het ochtendblad kreeg ik alleen op verzoek En na lezing door tante, à la Froek, Die het daarna liet aan de abonnee Als een geurvreter na een dagje aan zee. Welk neologisme voor ‘ruziezoekerig’ Zou beter voldoen dan ‘tante Froekerig’? Want de meid had haar hoed nog niet opgezet, Of tante had trek in ontbijt op bed. Ze zorgde, zelf op een heilzaam dieet, Dat elk van ons onder het ongerief leed En een weekend lang propten wij ons vol Met gortdroge vijgen en selderijknol. Polterguest, My Polterguest I've put Miss Hopper upon the train, And I hope to do so never again, For must I do so, I shouldn't wonder If, instead of upon it, I put her under. Never has host encountered a visitor Less desirabler, less exquisiter, Or experienced such a tangy zest In beholding the back of a parting guest. Hoitiful-toitiful Hecate Hopper, Haunted our house and haunted it proper, Hecate Hopper left the property Irredeemably Hecate Hopperty. The morning paper was her monopoly She reads it first, and Hecate hopperly, Handing on to the old subscriber A wad of Dorothy Dix and fiber. Shall we coin a phrase for ‘to uncooperate’? How about trying ‘to Hecate Hopperate’? On the maid's days off she found it fun To breakfast in bed at quarter to one. Not only was Hecate on a diet, She insisted that all the family try it, And all one week-end we gobbled like pigs On rutabagas and salted figs. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] De diepvries smolt, de verwarming bleef koel, Ze molde grootmoeders schommelstoel, Ze snuffelde steevast in elke kast - Tante Froekje, de Poltergast. En zette ik Froekje vóór de trein, Dan zou het toch niet afdoende zijn, Want toen ik haar van de boot heb gezet Heeft tantes vet haar het zinken belet. [Engels] She clogged the pipes and she blew the fuses, She broke the rocker that Grandma uses, She left stuff to be posted or expressed, Hecate Hopper, the Polterguest. If I pushed Miss Hopper under the train I'd probably have to do it again, For the time that I pushed her off the boat I regretfully found Miss Hopper could float. Kiekeboe, ik zie je lekker toch niet Middelbaar is leuk en ik mag het graag wezen, Maar dan komt de dag dat je ogen nog goed zijn, maar je armen te kort om het telefoonboek daar te houden waar jij het kunt lezen, En je vrienden proestlachen: dat jij eens naar de oogdokter moest, En van al je vrienden lacht hij het proest, Dus ga jij aan zijn schertsende woorden voorbij, Maar dan dringt tot je door dat hij jou al verwacht sinds jij op een dag in de veronderstelling dat hij het was zijn grootvadersklok toeknikte en Tot Ziens Maar Weer zei. En hij wijst op zijn kaart en daar staat skjwh ftle en je zegt hoezo: sajmwh ftle? en hij zegt: één bril, daar red je 't niet mee. Neem er twee, Eén om te lezen in Mensje van Keulens Anna Molino en Nicolaas Matsiers Onbepaald Vertraagd, En een tweede om als je een luchtje wilt scheppen niet telkens Halló Zeg te roepen naar een op je pad verdwaalde maagd. En dus ben je de hele dag bezig je kijkbril af en je leesbril op te zetten en vervolgens schiet je te binnen dat hij in de auto ligt of naast je bed, Dan weer kun je je kijkbril niet vinden want als je je kijkbril niet op hebt kun je niet zien waar je 'm áf hebt gezet. Genoeg pech van dit soort maakt me hoorndol, ik weiger nog langer te mokken Veel liever vergeet ik ze alletwee en neem op mijn levensavond mijn hoed af voor wildvreemde vrouwen en grootvaderklokken. Peekaboo, I almost See You Middle-aged life is merry, and I love to lead it, But there comes a day when your eyes are all right, but your arm isn't long enough to hold the telephone book where you can read it, And your friends get jocular, so you go to the oculist, And of all your friends he is the joculist, So over his facetiousness let us skim, Only noting that he has been waiting for you ever since you said Good Evening to his grandfather clock under the impression that it was him. And you look at his chart and it says shrdlu qwertyop, and you say Well, why shrdntlu qwertyop? and he says one set of glasses won't do. You need two, One for reading Erle Stanley Gardner's Perry Mason and Keats's ‘Endymion’ with, And the other for walking around without saying Hallo to strange wymion with. So you spend your time taking off your seeing glasses to put on your reading glasses, and then remembering that your reading glasses are upstairs or in the car, And then you can't find your seeing glasses again because without them you can't see where they are. Enough of such mishaps, they would try the patience of an ox, I prefer to forget both pairs of glasses and pass my declining years saluting strange women and grandfather clocks. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerlijk Weens gebak Drs. P Vaak, maar nog niet vaak genoeg, heb ik gewezen op de overstelpende veelheid van versstructuren, en op het embargo dat in Nederland daarop rust. Sonnetten bijvoorbeeld zijn hier al sinds Anna Bijns (1494-1575) in gebruik, maar al die tijd is vrijwel niemand op het idee gekomen dat er, met behoud van de tweedeling en de veertienregeligheid, heel mooie en radicale afwijkingen van het routineuze Italiaanse rijmschema (alsook het onelegante Engelse) te bedenken zijn. Zo kent de gemiddelde poëet/gedichtenlezer ook maar twee balladesoorten: Heer Halewijn en Mária Lécina enerzijds, en de rederijkersballade (3 × 8 + 4 regels, drie rijmklanken, vaste slotregel). Waar ik verderop het woord ballade bezig, doel ik uitsluitend op het refreingedicht; behalve die vaste regel heeft het nog twee fundamentele kenmerken - het envoi ter afsluiting en een fatsoenlijk rijmschema, uniform voor de lange strofen. We mogen de zojuist beschreven vorm ook ‘Franse ballade’ noemen; ofschoon Frankrijk nog wel meer balladen heeft voortgebracht. Tot voor kort dacht ik dat alleen Nederland een eigen vorm kende: de balladette. Wat blijkt het geval? De eerste Oostenrijkse krijgsman die in de oorlog met Pruisen (1866) gewond werd, en wel door onhandig uit de troepentrein te stappen, was Alois Mückenspucker. Hij leefde van 1845 tot 1912, steeds in wat dromerige toestand. Als redacteur van het gematigd satirische maandblad Die Glocke schreef hij een aantal vergetelijke gedichten (abab cdcd enz.) en van tijd tot tijd een artikel over de letterkundige bureaucratie die in Oostenrijk - Wenen dus - de dienst uitmaakte. Zijn ontmoeting met de belezen musicus Arthur Hoditz (1851-1890) deed iets in hem ontvlammen. Arthur was avontuurlijk, geestdriftig; hij had Parijs bewoond, ja in gedronken, en hij kon daar onweerstaanbaar over vertellen. Over de poëzie (Hugo, de Banville, Coppée, maar ook de decadenten) en {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} over Montmartre - kunst en roes, schoonheid en wellust: de cabarets, de bals musette, de luchtige zeden. Aldus ontdekte Alois twee onvermoede werelden: het refreindicht, in het bijzonder de ballade, en de Parijse wals, veel geestiger en erotischer dan de Weense - en alles wat deze muziek opriep. Daaraan danken wij de alom genegeerde versvorm die niet alleen geografisch de naam ‘Weens’ verdient, maar ook met typisch Oostenrijkse Schlamprigkeit slechts weinig lijkt op een echte ballade. Mogelijk dat Arthur eveneens gewag heeft gemaakt van het rondel, en dat zijn onexacte vriend van al die informatie in de war raakte. Hoe dan ook, hij doopte zijn versvorm Wiener Ballade en, eerlijk is eerlijk, er zijn refreinregels en er is een envoi. Niet dat deze ballade de ons vertrouwde declamatoire toon bezit; veeleer dan klassiek-Frans is ze volks-Parijs. Toelichting is het best gediend met een voorbeeld - een wat morbide gedicht, gepubliceerd in 1886 onder de titel ‘Der Verbrecher’. Sie war entzückend, aber nicht zu haben, Ach Gott, ach Gott! Auch nicht für Schmeichelei und Liebesgaben. Ach Gott, ach Gott! Ich führte sie zum Wienerwald. Doch blieb sie kühl; sie wurde kalt - Dann aufgefunden, und begraben. Ach Gott, ach Gott! O Galgenstrang, ich komme bald... Ach Gott, ach Gott! De muzikalen onder ons herkennen de cadans van de Parijse wals, de java. De maten beginnen op de lettergrepen -zück-, ha-, Gott!, Schmei-, -ga-, Gott!, führ-, -wald, blieb, kalt, -auf-, -gra-, Gott!, Gal-, bald en Gott!, en na de regels 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 komt een rust. Dit wat de melodie betreft - gesteld dat het op muziek zou worden gezet. Het rijmschema is aBaBccaB en cB voor het sluitstuk. De refreinregel omvat 2 jamben; dit formaat vormt een lichte handicap, versterkt anderzijds de zangerigheid en moedigt pregnant taalgebruik aan. In zijn Wiener Balladen (onvindbaar) presenteert de dichter re- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} freinen als Ich weisz es schon, Warum denn auch?, Na ja, schon gut, Ich liebe Dich, Das wäre schön en Doch nicht umsonst. De statigheid van pentameter is verre te zoeken, maar inhoudrijk zijn ze wel, mits de overige tekst goed is uitgekiend; en vaak kreeg hij dat voor elkaar. De bescheiden bundel vertegenwoordigt een korte bloeitijd (creatief en emotioneel) in zijn leven. We mogen dit bericht niet besluiten zonder een Nederlandstalige Weense ballade, als geste aan het adres van onze beschavingsgeschiedenis - en als weemoedige hulde aan Alois Mückenspucker. De nieuwe eeuw, we zullen hem wel halen Misschien ook niet Geïnspireerd door nieuwe idealen Misschien ook niet Het wordt een ongekend festijn Wij zullen allen broeders zijn En graag de rekening betalen Misschien ook niet O lezer(es), dit doet u pijn Misschien ook niet {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeven gedichten Kees Stip Biceps Mijn bicepsbal verbaast nog altijd talloos velen. Men rekent mij welhaast tot de bicepsuelen. Econoom Mijn kaasschaaf snijdt voor mij de kaas in dunne plakjes. Die schuif ik steeds opzij. Zo heb je wat voor strakjes. Groeten uit Griekenland Met foto's tover ik u ongelogen het vlieden van de eeuwigheid voor ogen. Kijk maar eens hier naar mijn Akropolis: het Parthenon heeft duidelijk bewogen. De mensenvriend De mensheid heeft mijn hart en vergt mijn volle krachten. Het zijn er vier miljard, dus jij moet even wachten. Vraaggesprek Hoe bent u, glimworm, zo gaan glimmen? - Het ging vanzelf, ik had het imme. [Geen haaikoe] een vent van niks maar geef hem een zweep en hij slaat alles Engagement Al siddert mij de pen om 't leed door u geleden, ik ben niet ontevreden dat ik het zelf niet ben. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Willem Wilmink Huiswaarts Dat men zich in de weg vergiste en vaak tegen de bierkaai vocht, dat men de beste kansen miste - te hoog toch werd het doel gezocht - dat veel onhaalbaar is gebleken en zo wanhopig onvervuld tot aan het allerlaatste teken van een symbool, in zwart gehuld, dat is geen avondmeditatie van dominee of kapelaan: 't is de gewone conversatie als de supporters huiswaarts gaan. Voorspellingen Ik kan het je voorspellen met dag en uur erbij, je moet me maar eens bellen of het uitkwam wat ik zei. Je vrouw vertoont op zeekre dag een soort van tweede jeugd in houding en in oogopslag, en echt, het doet je deugd. Toch ben je al wat voorbereid en voel je je beklemd, want stel dat ze die nieuwigheid voor een ander heeft bestemd. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan ga je plotseling een keer zo fijn met haar naar bed, zo was het in geen jaren meer, het huwelijk lijkt gered. En daar komt dan een ruzie van vlak na de vrijerij, daarmee is je illusie dan voorbij, mijn vriend, voorbij. Je bent verliefd, je bent vervuld van deze ene meid, dus krijgt de minnaar alle schuld, haar scheld je alles kwijt. Ze brengt de kinderen, haalt ze op, en net voordat ze gaat, kookt alles over in je kop, je wordt hysterisch kwaad. Je denkt zo'n dertien weken lang: nou komt het toch nog goed. Bent tegelijkertijd al bang hoe dát dan worden moet. Tot er opeens uit alle leed een nieuw gevoel ontstaat. Dan loop je, eer je 't zelf nog weet, te fluiten over straat. Ik kan het je voorspellen met dag en uur erbij, je moet me maar eens bellen of het uitkwam wat ik zei. Het menselijk geluk De huur betaald. De stoep geschuurd. Een goeie visboer in de buurt. En een meid die als ze naast je gaat, loopt te zingen over straat. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Klacht van de gebraden zwaan uit de Carmina Burana Vrogger ha'k 'et ja wa best, bin 'k een mooie zwaan 'ewest, en ik zwemm' as de pest. O mien God, zwat as 'n pot a'j toch an dat broadspit wod'. Jao jongs, ai'j in 't water zit, en ie bint nog prachtig wit, ach, dan denk-ie nig an 't spit. O mien God, zwat as 'n pot a'j toch an dat broadspit wod'. 'k Heb in 't water spölt en stöit, in dee daag'n hebt ze nooit zolt en pepper op mi'j ströit. O mien God, zwat as 'n pot a'j toch an dat broadspit wod'. Met mien mooi'n lang'n nek zwemm' ik in de Buurse bek, 't was mien beste tied. Joa, krek. O mien God, zwat as 'n pot a'j toch an dat broadspit wod'. Jao, oéw lè'm geet verdan, meer mi'j doot ze in de pan. En ie smull'n de wa van! O mien God, zwat as 'n pot a'j toch an dat broadspit wod'. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekeningen Pier Paolo Pasolini {== afbeelding Zelfportret met oude sjaal, 1946 ==} {>>afbeelding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jongensportret ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Portret van zijn moeder Susanna ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Meisje uit San Vito, 1943 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding PPP's grootmoeder op haar sterfbed ==} {>>afbeelding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Het avontuur van een lezer * Italo Calvino (Vertaling Ike Cialona) De kustweg liep hoog over de kaap; de zee lag beneden, onderaan de steile rotswand en verder overal, tot aan de hoge, heiïge horizon. Ook de zon was overal, alsof de lucht en de zee twee vergrootglazen waren. Het kalme water klotste zonder schuim tegen de grillige rotspunten van de kaap. Amedeo Oliva liep met zijn fiets op zijn schouder een aantal steile treden af en liet hem, na hem op slot gezet te hebben, op een plek in de schaduw achter. Hij daalde de trap verder af tussen brokken gele, droge aarde en in het niets hangende agaven, en zocht met zijn blik al de gerieflijkste plooi in de rotsen waar hij zou gaan liggen. Onder zijn arm hield hij een opgerolde handdoek met daarin een zwembroekje en een boek. De kaap was een verlaten plek: slechts weinig groepjes baders namen er een duik of lagen voor elkaar verscholen te zonnebaden in de holten van de rotsen. Tussen twee rotsblokken die hem aan het gezicht onttrokken, kleedde Amedeo zich uit en trok zijn zwembroekje aan; daarna sprong hij van de ene steen op de andere en stak zo, met grote sprongen van zijn magere benen, de halve kaap over, waarbij hij soms vlak over de neuzen vloog van halfverborgen paren die op badlakens lagen te zonnen. Achter een groot blok zandsteen met een poreus en bobbelig oppervlak lagen gladde rotsen met stompe kanten; Amedeo trok zijn sandalen uit, nam ze in zijn hand en begon op blote voeten te rennen met de zekerheid van iemand die oog heeft voor de afstand tussen stenen, en voetzolen die overal tegen kunnen. Hij bereikte een plaats die steil boven zee lag; de steile wand had ongeveer halverwege een soort trede. Daar bleef Amedeo staan. Hij legde zijn kledingstukken, netjes opgevouwen, op een plat uitsteeksel en daar legde hij zijn sandalen op met de zolen naar boven, zodat een windvlaag niet alles mee kon nemen (eigenlijk woei er nauwelijks een briesje uit zee, maar het was waarschijnlijk een van zijn gewone voorzorgsmaatregels). Een kleine zak die hij bij zich had was een rubber kussentje; hij blies erin totdat het op- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} gebold was, legde het neer en spreidde daaronder, op een licht dalend stuk van de stenen, de handdoek uit. Hij wierp zich er ruggelings op neer en opende meteen zijn boek bij de bladwijzer. Zo bleef hij lang liggen op de rots, in dat van alle kanten teruggekaatste zonlicht, met een droge huid (hij was onregelmatig matbruin verbrand, als iemand die zonder methode zont, maar een sterke huid heeft), en met een nat witlinnen petje op zijn hoofd (ja: hij was ook naar een laaggelegen rots gelopen om zijn petje nat te maken in het water), onbeweeglijk, terwijl alleen zijn ogen (onzichtbaar achter de donkere bril) langs de witte en zwarte regels het paard van Fabrizio del Dongo achtervolgden. Onder hem opende zich een kleine inham met blauwgroen, bijna tot op de bodem doorzichtig water. De rotsen waren, al naar gelang hun ligging, bedekt met wieren of een witte kalkaanslag. Er was een klein kiezelstrandje. Amedeo keek zo nu en dan van zijn boek op naar het panorama om hem heen, naar een glinstering in het water of de zijwaartse wandeling van een krab; daarna keerde hij in gedachten verzonken terug naar de bladzij waarop Raskolnikov de treden telde die hem van de deur van de oude vrouw scheidden, of Lucien de Rubempré naar de torens en daken van de Conciergerie staarde voordat hij zijn hoofd in de strop stak. Amedeo probeerde al een hele tijd zijn deelname aan het actieve leven tot een minimum terug te brengen. Niet dat hij niet van actie hield, integendeel, zijn hele karakter en zijn smaak werden door liefde voor actie gevoed; toch werd van jaar tot jaar de drang om zelf tot actie over te gaan minder en minder, zozeer dat hij zich afvroeg of hij die drang ooit wel echt had gehad. Maar zijn belangstelling voor actie leefde voort in zijn liefde voor het lezen; vertellingen van waargebeurde feiten, verhalen, menselijke verwikkelingen waren zijn passie. Vooral negentiende-eeuwse romans, maar ook memoires en biografieën; en nog veel meer, tot detectives en science fiction aan toe, waar hij niet op neerzag, maar die hem minder bevrediging gaven, ook al omdat het dunne boekjes waren: Amedeo hield van dikke boeken, alleen al het aanpakken ervan gaf hem hetzelfde lichamelijke genoegen als het aanpakken van zwaar werk. Ze op de hand wegen, compact, stevig, fors; ietwat zorgelijk kijken naar het aantal bladzijden, de lengte van de hoofdstukken; dan erin binnentreden: in het begin wat schoorvoetend, zonder veel zin in het eerste vermoeiende onthouden van de namen, het vatten van de {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} draad van het verhaal; daarna zich overgevend, langs de regels snellend, het netwerk van de gelijkvormige bladzij doorkruisend, en achter de loden letters verschenen dan de vlam en het vuur van de veldslag en de kogel die fluitend door de lucht voor de voeten van vorst Andrej in de grond sloeg, en daar had je de winkel stampvol beelden en gravures en Frédéric Moreau die met bonzend hart bij Arnoux naar binnen ging. Aan gene zijde van de oppervlakte van de bladzij trad je een wereld binnen waarin het leven meer leven was dan hier, aan deze zijde: zoals de oppervlakte van de zee ons scheidt van die blauwe en groene wereld, onafzienbare kloven, vlakten van fijn golvend zand, wezens die half dier en half plant zijn. De zon beukte fel, de rots was brandend heet en Amedeo voelde zich na een tijdje eengeworden met de rots. Hij kwam aan het eind van een hoofdstuk, sloot het boek, waarbij hij het reclamekaartje van de uitgever als bladwijzer gebruikte, zette zijn linnen petje en zijn bril af, richtte zich half verdoofd op en liep met grote sprongen naar de uiterste punt van de rotsen, waar een groep jongetjes de hele tijd vanaf dook en weer tegenop klauterde. Amedeo ging op een uitstekende richel boven de zee staan, niet te hoog, een paar meter boven het water, keek met nog verblinde ogen naar de lichtgevende doorzichtigheid beneden hem en dook toen plotseling. Hij dook altijd op dezelfde wijze, als een vis, vrij correct, maar enigszins stijf. De overgang van de door de zon verwarmde lucht naar het lauwe water zou bijna onmerkbaar zijn geweest, als hij niet zo onverwachts was. Hij kwam niet meteen weer boven, hij hield van onder water zwemmen, heel diep, bijna met zijn buik op de bodem, zolang hij adem had. Hij hield veel van lichamelijke inspanning, het zichzelf opleggen van moeilijke taken (daarom kwam hij zijn boek lezen op de kaap, na een fietstocht tegen de helling op, als een razende trappend onder de middagzon): bij het onder water zwemmen probeerde hij elke keer een rotswand te bereiken die op een bepaald punt uit de zanderige bodem stak en bedekt was met een dichte hei van waterplanten. Tussen die rotspunten kwam hij weer boven en zwom een beetje rond; hij begon methodisch te crawlen, maar met meer kracht dan nodig was; al gauw, moe van het zwemmen met zijn kop in het water, als een blinde, ging hij over op een vrijere slag, ‘op z'n zeemans’; kijken bevredigde hem meer dan bewegen, en kort daarop ging hij van de ‘zeemansslag’ over op de rugslag, steeds onregelmatiger en steeds vaker onderbroken, totdat hij zich als een dode liet {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} drijven. Zo keerde hij zich om en om in die zee als in een bed zonder randen; nu eens stelde hij zich de taak een bepaald eilandje te bereiken, dan weer een bepaald aantal slagen te doen, en hij had geen rust voordat hij die taak volbracht had; nu eens talmde hij lui, dan weer zwom hij ver uit de kust omdat hij niets anders dan lucht en water om zich heen wilde hebben, dan weer zwom hij terug naar de rotsen die rond de kaap gestrooid lagen, om geen van de mogelijke routes in die kleine archipel over te slaan. Maar al zwemmend merkte hij dat zijn groeiende nieuwsgierigheid het vervolg gold van - bijvoorbeeld - het verhaal van Albertine. Zou hij haar terugvinden of niet, Marcel? Hij zwom als een razende of dobberde als lijk, maar zijn hart was bij de bladzijden van het boek dat hij op de kust had liggen. En daar zwom hij al met snelle slagen terug naar zijn rots, zocht een punt waar hij erop kon klimmen, daar was hij bijna zonder het te merken alweer boven en wreef met zijn handdoek over zijn schouders. Hij zette het linnen petje weer op, ging weer in de zon liggen en was aan het nieuwe hoofdstuk begonnen. Toch was hij geen gehaaste, gulzige lezer. Hij was op een leeftijd gekomen waarop de tweede of derde of vierde keer dat je een boek leest je meer plezier verschaft dan de eerste keer. Maar hij moest nog vele werelddelen ontdekken. Elke zomer als hij naar zee vertrok was de meest inspannende voorbereiding het pakken van de zware koffer vol boeken: op basis van de invallen en de overdenkingen van maanden stadsleven koos Amedeo elk jaar bepaalde beroemde boeken om te herlezen en bepaalde auteurs waar hij voor het eerst zijn tanden in wilde zetten. En daar op die rots werkte hij ze af, pauzerend bij sommige zinnen, vaak zijn ogen van de bladzijde opslaand om na te denken, zijn gedachten te verzamelen. Op een bepaald moment, toen hij zo zijn ogen opsloeg, zag hij dat er op het kiezelstrandje aan het eind van de inham een vrouw was komen liggen. Het was er een die erg bruinverbrand was, mager, niet piepjong meer en ook niet bijzonder mooi, maar naakt kwam ze voordelig uit (ze droeg een miniem tweedelig badpak dat aan de randen omgeslagen was om zoveel mogelijk zon te vangen) en het oog van Amedeo werd door haar aangetrokken. Hij merkte dat hij tijdens het lezen steeds vaker zijn blik van zijn boek losmaakte en de lucht in keek; en die lucht was de lucht tussen de vrouw en hem. Haar gezicht (ze lag op de glooiende oever, op een rubber matrasje, en Ame- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} deo zag bij elke flikkering van zijn pupillen de niet weelderige maar harmonieuze benen, de volmaakt gladde buik, de misschien niet onaangenaam kleine borsten die waarschijnlijk wat verwelkt waren, de iets te benige schouders en daarvandaan de hals en de armen en het gezicht dat verhuld ging achter een donkere bril en de brede rand van een zonnehoed) was licht getekend, levendig, zelfbewust en ironisch. Amedeo deelde het type in: onafhankelijke vrouw, alleen op vakantie, die de meer afgelegen rotsen verkiest boven een drukbezocht zandstrand en daar graag koolzwart ligt te worden; hij schatte de mate van luie sensualiteit en chronische onbevredigdheid in haar; dacht vluchtig aan de mogelijkheden die ze bood voor een avontuur met snel succes, vergeleek die met het vooruitzicht op een conventionele conversatie, een avondje uit, de waarschijnlijk opdoemende logistische problemen, de inspanning die het kennismaken met iemand altijd kost, al blijft het nog zo oppervlakkig, en ging door met lezen, ervan overtuigd dat deze vrouw hem absoluut niet kon interesseren. Maar hij lag al te lang op die plek van de rots, of misschien hadden zijn snelle gedachten een spoor van onrust achtergelaten, want hij voelde zich stijf; de hardheid van de rots onder de handdoek die hem tot ligplaats diende, begon hinderlijk te worden. Hij stond op om een andere ligplek te vinden. Hij weifelde een ogenblik tussen twee plekken die hem even gerieflijk leken: een die wat verder weg lag van het strandje waar de gebruinde dame lag (ja, zelfs achter een rotspunt die het zicht op haar benam), en de andere dichterbij. De gedachte dat hij bij haar in de buurt zou gaan liggen en dan misschien door een of andere onvoorziene omstandigheid ertoe verleid zou worden om een gesprek met haar te beginnen en zo het lezen te moeten onderbreken, maakte meteen dat hij de verste plek verkoos, maar toen hij daarover nadacht, leek het hem of hij, net nu die dame er was, wou vluchten, en dat zou een beetje onbeleefd kunnen lijken; zo koos hij de meest nabije plek, hij ging namelijk toch zo in het lezen op dat de nabijheid van die - overigens niet eens bijzonder mooie - dame hem niet zou kunnen afleiden. Hij ging op zijn zij liggen en hield zijn boek daarbij zo dat het haar aan zijn gezichtsveld onttrok, maar het vermoeide hem om zijn arm op die hoogte te houden en hij liet hem tenslotte zakken. Nu ontmoette de blik waarmee hij langs de regels gleed, elke keer als hij naar het begin van een regel ging, vlak naast de rand van de bladzij de benen van {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} de eenzame vakantiegangster. Zij was ook een beetje gaan verliggen, op zoek naar een gerieflijker houding, en het feit dat ze haar knieën opgetild had en haar benen precies in de richting van Amedeo over elkaar gekruist had, stond hem toe een paar absoluut niet onaantrekkelijke kanten van haar beter te kunnen zien. Kortom, Amedeo zou (hoewel een scherpe rotspunt hem in zijn heup sneed) geen betere houding hebben kunnen vinden: het genoegen dat het uitzicht op de gebruinde dame hem bood - een marginaal genoegen, een extraatje, maar toch niet om je neus voor op te halen, gezien het feit dat hij er zonder enige inspanning van kon genieten - schaadde het genoegen van het lezen niet, maar werd in zijn gewone manier van doen geïntegreerd, zodat hij er nu zeker van was dat hij door kon lezen zonder dat hij zich ertoe zou laten verleiden zijn blik af te wenden. Alles was rustig, alleen het lezen kabbelde voort, waarbij het onbeweeglijke landschap als lijst fungeerde, en de gebruinde dame was een noodzakelijk deel van dat landschap geworden. Amedeo vertrouwde uiteraard op zijn capaciteit om lang volkomen stil te kunnen liggen: maar hij had geen rekening gehouden met de onrust van de vrouw, die nu alweer overeind kwam, opstond, tussen de stenen naar de waterrand liep. Ze was in beweging gekomen - begreep Amedeo meteen - om een grote kwal van nabij te bekijken die door een groep jongetjes, duwend met stokken, op de oever werd getrokken. De gebruinde dame boog zich over het omgekeerde lichaam van de kwal en stelde de jongens vragen; haar benen verhieven zich op houten sandalen met erg hoge hakken, die niet geschikt waren voor deze rotsen; haar lichaam, van achteren af gezien zoals Amedeo het nu zag, was dat van een aantrekkelijkere en jongere vrouw dan hij gedacht had. Hij bedacht dat, voor een man op zoek naar avontuur, haar dialoog met de vissende jongetjes een ‘klassieke’ gelegenheid zou zijn geweest: om naar haar toe te gaan, ook commentaar te geven op de vangst van de kwal en zo een gesprek te beginnen. Net datgene wat hij voor al het goud ter wereld niet zou doen! voegde hij er bij zichzelf aan toe, terwijl hij weer in zijn boek dook. Zeker, deze gedragsnorm vormde ook een hinderpaal voor zijn natuurlijke nieuwsgierigheid naar de kwal, die zo uit de verte gezien ongewoon groot scheen te zijn en van een vreemde kleurschakering, tussen roze en paars. Die nieuwsgierigheid naar zeedieren was geen versnippering van zijn aandacht, maar hing samen met zijn passie {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} voor lezen; op dat ogenblik was zijn aandacht voor de bladzij die hij aan het lezen was - een lang, beschrijvend stuk - trouwens aan het verflauwen; kortom, het was absurd dat hij, om zich te verdedigen tegen het gevaar van een gesprek met die vakantiegangster, zichzelf spontane en zeer zeker gerechtvaardigde impulsen zou verbieden als het zoeken van een paar minuten verstrooiing in het van nabij bekijken van een kwal. Hij legde de bladwijzer in het boek en stond op: zijn besluit had niet tijdiger genomen kunnen worden: precies op dat moment maakte de dame zich los van het groepje jongens om weer naar haar matrasje terug te gaan. Dat besefte Amedeo terwijl hij haar naderde en hij voelde de behoefte om meteen hardop iets te zeggen. Hij schreeuwde tegen de jongens: ‘Pas op! Hij kan gevaarlijk zijn!’ De jongens, ineengehurkt rond het dier, keken niet eens op: ze bleven met de stokken in hun hand proberen om het op te tillen en om te draaien; maar de dame wendde zich monter om en liep weer naar de waterrand, met een half-vragende, half-verschrikte uitdrukking op haar gezicht: ‘O, wat eng, bijt-ie?’ ‘Als je hem aanraakt, krijg je een branderig gevoel,’ legde hij uit, en hij merkte dat hij niet op de kwal was toegelopen, maar op de vakantiegangster, die om wat voor reden dan ook haar borsten met haar armen bedekte, in een nutteloze rilling, en bijna steelse blikken wierp, nu eens naar het dier en dan weer naar Amedeo. Hij stelde haar gerust en, zoals te voorzien was, waren ze zo in gesprek geraakt, maar dat gaf niets, want Amedeo zou meteen terugkeren naar het boek dat op hem wachtte; hij hoefde alleen maar even naar de kwal te kijken en daarom leidde hij de gebruinde dame terug in de kring van jongens. De dame keek nu met walging toe, de knokkels van haar vingers tegen haar tanden, en toen ze op een bepaald moment zij aan zij stonden, kwamen hun armen met elkaar in contact en wachtten ze even voordat ze zich van elkaar losmaakten. Toen begon Amedeo over kwallen te praten: hij had er zelf niet veel ervaring mee, maar hij had een paar boeken gelezen van beroemde vissers en diepzeeduikers, zodat hij - luchtig over de kleinere zeedieren heenstappend - meteen kwam te praten over de beruchte reuzerog. De vakantiegangster luisterde met schijnbare belangstelling naar hem en stelde zo nu en dan vragen die nergens op sloegen, zoals vrouwen dat doen. ‘Ziet u deze rode vlekken op mijn arm? Dat zal toch geen kwal geweest zijn?’ Amedeo voelde aan de plek, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} even boven de elleboog, en zei nee. De arm was een beetje rood omdat ze erop gelegen had. Daarmee was alles afgelopen. Ze groetten elkaar, zij ging naar haar plek terug, hij naar de zijne en hij ging weer lezen. Het was een intermezzo geweest dat precies lang genoeg geduurd had, niet te lang en niet te kort, een menselijk contact dat niet vervelend was (de dame was beleefd, bescheiden, volgzaam) juist omdat het zo luchtig was gebleven. In zijn boek hervond hij een veel vollere en concretere samenhang met de werkelijkheid, waarin alles een betekenis had, een belang, een ritme. Amedeo voelde zich in een volmaakte toestand: de gedrukte bladzij opende voor hem het echte leven, vol en opwindend, en als hij zijn ogen opsloeg hervond hij een toevallig maar aangenaam contact met kleuren en gewaarwordingen, een bijkomstige en decoratieve wereld die hem nergens toe kon verplichten. De gebruinde dame lachte hem vanaf haar matrasje toe en woof, hij antwoordde met ook een lachje en een vage groet en liet zijn blik meteen zakken. Maar de dame had iets gezegd. ‘Hè?’ ‘U leest, leest u altijd?’ ‘Eh...’ ‘Is het interessant?’ ‘Ja.’ ‘Veel plezier verder!’ ‘Dank u.’ Hij moest zijn ogen niet meer opslaan. Tenminste niet tot hij het hoofdstuk uit had. Hij las het in één adem uit. De dame had nu een sigaret in haar mond en wenkte hem gebarend. Amedeo had de indruk dat ze al een tijdje zijn aandacht had proberen te trekken. ‘Wat?’ ...‘lucifer, sorry...’ ‘Nee, ziet u, ik rook niet...’ Het hoofdstuk was uit. Amedeo las snel de eerste regels van het volgende, die hij verrassend aanlokkelijk vond, maar om zorgeloos aan het nieuwe hoofdstuk te kunnen beginnen moest hij zo snel mogelijk het vraagstuk van de lucifer afhandelen. ‘Wacht even!’ Hij stond op en sprong van de ene rots op de andere, half bedwelmd door de zon, totdat hij een groepje mensen aantrof dat rookte. Hij leende een doosje ‘minerva's’, rende naar de dame toe, stak haar sigaret aan, en holde terug om de ‘minerva's’ terug te geven; ze zei- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} den: ‘Houdt u ze maar, gerust’, hij holde weer naar de dame om haar de ‘minerva's’ te overhandigen, zij bedankte hem, hij wachtte een ogenblik met zijn afscheidsgroet, maar begreep dat hij na dat uitstel wat meer moest zeggen en zei: ‘Zwemt u niet?’ ‘Straks,’ zei de dame, ‘en u?’ ‘Ik heb al gezwommen.’ ‘En neemt u niet nog een duik?’ ‘Ja, ik lees nog een hoofdstuk en daarna ga ik een stukje zwemmen.’ ‘Ik ook, ik rook mijn sigaret op en neem een duik.’ ‘Tot straks dan.’ Deze halve afspraak hergaf Amedeo de rust die hij - dat besefte hij - niet meer gekend had sinds hij de aanwezigheid van de eenzame vakantiegangster had opgemerkt: nu had hij niet meer het schuldige gevoel dat hij met die dame enig soort van contact moest onderhouden; alles werd uitgesteld tot het ogenblik waarop ze zouden gaan zwemmen - hij zou in elk geval zijn gaan zwemmen, ook als de dame er niet geweest was - en nu kon hij zich zonder wroeging overgeven aan het genoegen van het lezen. Zozeer dat hij niet merkte dat op een bepaald punt - terwijl hij nog niet aan het eind van het hoofdstuk was gearriveerd - de vakantiegangster, die haar sigaret op had, opgestaan en naar hem toegekomen was om hem uit te nodigen om mee te gaan zwemmen. Hij zag de houten sandalen en de rechte benen vlak naast zijn boek, gleed met zijn blik omhoog, liet zijn ogen weer op de bladzij zakken - de zon verblindde hem - en las haastig een paar regels, keek weer omhoog en hoorde haar: ‘Barst uw hoofd niet zowat uit elkaar? Ik neem een duik!’ Toch was het mooi om daar te blijven liggen lezen en van tijd tot tijd de ogen op te slaan. Maar omdat hij het niet meer kon uitstellen deed Amedeo iets wat hij nooit deed: hij sloeg bijna een halve bladzij over, tot aan het slot van het hoofdstuk, dat hij daarentegen met veel aandacht las, en daarna stond hij op. ‘We gaan. Duiken we van de punt?’ Na zo vaak over duiken gepraat te hebben, daalde de dame voorzichtig af van een stuk rots dat in het water lag. Amedeo dook van een hoger gelegen punt dan gewoonlijk. Het was het uur waarop de zon, langzaam nog, ging dalen. De zee was goudkleurig. Ze zwommen in dat goud, op een kleine afstand van elkaar. Amedeo deed zo nu en dan een paar slagen onder water en vond het leuk om de {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} dame te laten schrikken door onder haar door te zwemmen. Hij vond het leuk, zullen we maar zeggen: het was kinderspel, uiteraard, maar wat viel er anders te doen? Samen zwemmen was iets vervelender dan alleen; maar het was een miniem verschil. Buiten de goudkleurige schitteringen werd het blauw van het water donkerder, alsof er een inktkleurig duister vanaf de bodem naar boven kwam. Het was nutteloos, niets evenaarde de smaak van het leven in de boeken. Terwijl Amedeo luchtig over half uit het water stekende bebaarde stenen zwom en de geschrokken dame loodste (om haar op een eilandje te helpen omklemde hij haar heupen, haar borsten, maar zijn handen waren in het water bijna ongevoelig geworden, met witte, bobbelige vingertoppen), wendde hij steeds vaker zijn blik naar de kust, waar de kleurige omslag van het boek duidelijk te zien was. Er was geen ander verhaal, geen andere verwachting mogelijk buiten het boek dat hij achtergelaten had met de bladwijzer tussen de bladzijden, en al het overige was een lege pauze. Maar de terugkeer naar de kust, het elkaar helpen om erop te klimmen, het afdrogen en het elkaars ruggen wrijven, schiepen een soort intimiteit, zodat het Amedeo onbeleefd leek om zich nu weer alleen terug te trekken. ‘Ach,’ zei hij, ‘ik kom hier liggen lezen; ik ga mijn boek en mijn kussen halen.’ Lezen, had hij haar met zorg gewaarschuwd. En zij: ‘Goed. Ik rook een sigaret en lees een beetje in Annabella.’ Ze had zo'n damesblaadje bij zich, en zo konden ze elk voor zich liggen lezen. Haar stem kwam als een koude druppel op zijn nek neer, maar ze zei alleen: ‘Waarom blijft u op die stenen liggen? Kom bij me op het matrasje, dan schuif ik op.’ Het was een vriendelijk voorstel, op het matrasje lag je lekker en Amedeo ging er graag op in. Hij lag in de ene richting en zij in de andere. Ze praatte niet meer, maar bladerde in het geïllustreerde tijdschrift en Amedeo kon helemaal in zijn boek duiken. Het zonlicht was dat van een trage zonsondergang, als de warmte en het licht niet merkbaar minder worden, maar heel zachtjes doven. De roman die Amedeo las was op het punt waarop de grootste geheimen van de personages en hun omgeving onthuld zijn, je je in een bekende wereld beweegt, er een soort gelijkheid, een soort vertrouwelijkheid is ontstaan tussen de schrijver en de lezer en je samen verder gaat, nooit op zou willen houden. Op het rubber matrasje kon je ook die kleine bewegingen maken waar de ledematen behoefte aan hebben om niet stijf te worden, en {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} een been van hem, in de ene richting, kwam tegen een been van haar aan te liggen, in de andere richting. Hij had daar niets op tegen en hield het zo; zij evenmin, want ook zij ging niet verliggen. Het plezier van het contact voegde zich bij het leesplezier en maakte dat, voor zover het Amedeo betrof, vollediger; maar voor de vakantiegangster moest dat anders zijn, want ze richtte zich op, ging zitten en zei: ‘Maar...’ Amedeo was gedwongen om zijn hoofd op te heffen van zijn boek. De vrouw zat naar hem te kijken en haar ogen waren bitter. ‘Is er iets mis?’ vroeg hij. ‘Hebt u nooit genoeg van het lezen?’ zei de vrouw. ‘Ik kan niet zeggen dat u een gezelschapsmens bent! Weet u niet dat je met vrouwen moet converseren?’ voegde ze eraan toe met een half lachje dat misschien alleen maar ironisch wilde zijn, maar dat Amedeo, die op dat moment ik weet niet wat gegeven zou hebben om zich niet los te hoeven maken van zijn roman, ronduit dreigend leek. Wat dom van me om hier te gaan liggen! dacht hij. Het was hem inmiddels duidelijk geworden dat hij met die vrouw naast zich geen regel meer zou kunnen lezen. Ik zou haar duidelijk moeten maken dat ze zich vergist heeft, dacht hij, dat ik totaal niet het type ben om voor strandjonker te spelen, dat ik een type ben waarmee je je beter niet kunt afgeven. ‘Converseren?’ zei hij hardop, ‘hoezo converseren?’ en hij strekte een hand naar haar uit. Als ik nou handtastelijk word, voelt zij zich beledigd door een zo ongepast gebaar, misschien geeft ze me wel een klap en gaat weg. Maar, misschien door een aangeboren terughoudendheid, misschien door een ander, lieflijker verlangen dat hij eigenlijk najoeg, gebeurde het dat de aanraking, in plaats van ruw en provocerend, verlegen en melancholiek uitviel, bijna smekend: hij raakte vluchtig met zijn vingers haar hals aan, tilde een kettinkje op dat ze droeg, en liet het weer vallen. Het antwoord van de vrouw bestond uit een aanvankelijk langzaam, bijna berustend en ietwat ironisch gebaar - ze liet haar kin opzij zakken om zijn hand vast te houden - dat daarna snel werd tot een berekend agressieve uitval: ze beet in de rug van zijn hand. ‘Au!’ deed Amedeo. Ze maakten zich van elkaar los. ‘Dus zo converseert u?’ zei de dame. Ziezo, redeneerde Amedeo snel, mijn manier van converseren bevalt haar niet, dus er komt geen conversatie, en ik lees, en hij had {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} zich al weer op een nieuwe alinea gestort. Maar hij trachtte zichzelf te bedriegen: hij begreep best dat ze te ver gegaan waren, dat er tussen hem en de gebruinde dame een spanning ontstaan was die niet meer onderbroken kon worden; hij begreep ook dat hij de eerste was die die spanning niet wilde onderbreken, omdat het hem toch niet zou lukken om terug te keren naar de besloten, innerlijke spanning van het lezen. Hij kon daarentegen wel proberen te zorgen dat die uiterlijke spanning zo te zeggen evenwijdig liep met die andere spanning, zodat hij noch de dame, noch het boek hoefde op te geven. Daar de dame met haar rug tegen een rots was gaan zitten, ging hij naast haar zitten en legde zijn arm om haar schouders, terwijl hij het boek op zijn knieën hield. Hij keerde zich naar haar toe en kuste haar. Ze maakten zich van elkaar los en kusten elkaar nog eens. Toen liet hij zijn hoofd naar zijn boek zakken en begon weer te lezen. Hij wilde blijven lezen zolang hij kon. Zijn angst was dat hij het boek niet uit zou krijgen: het begin van een strandrelatie zou een eind maken aan zijn rustige eenzame uren, een heel ander ritme geven aan zijn vakantiedagen; en het is bekend dat, als je je helemaal met een boek vereenzelvigd hebt en je moet dat boek dan wegleggen om het na enige tijd weer op te nemen, dat de aardigheid er dan af is: je vergeet allerlei details, je kunt er niet meer in opgaan zoals eerst. De zon ging stukje bij beetje onder achter de volgende kaap en achter de daarop volgende en achter de daar weer op volgende, en liet ze achter zonder kleur, in tegenlicht. Uit de holten van de rotsen waren alle zwemmers weggegaan. Nu waren ze alleen. Amedeo hield zijn arm om de schouders van de vakantiegangster, las, gaf haar kusjes op haar hals en oren - die haar schijnbaar genoegen deden - en zo nu en dan, als ze zich naar hem toekeerde, op haar mond; daarna las hij weer verder. Misschien had hij deze keer het ideale evenwicht gevonden: zo zou hij nog een honderdtal bladzijden lezen. Maar weer was zij het die de situatie wilde wijzigen. Ze begon te verstijven, alsof ze hem van zich af wilde duwen, en zei toen: ‘Het is laat. Laten we weggaan. Ik kleed me aan.’ Die bruuske beslissing opende geheel andere perspectieven. Amedeo was even een beetje gedesoriënteerd, maar bleef niet te lang het voor en tegen afwegen. Hij was bij een climax in het boek aangeland en haar zin ‘Ik kleed me aan’ had zich zodra hij hem gehoord {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} had in zijn geest in een andere zin vertaald: ‘Terwijl zij zich aankleedt, heb ik de tijd om ongestoord een paar bladzijden te lezen.’ Maar: ‘Hou jij de handdoek even voor me op,’ zei zij, hem misschien voor de eerste keer tutoyerend, ‘zodat niemand me ziet.’ De voorzorgsmaatregel was onnodig, omdat de kaap inmiddels verlaten was, maar Amedeo deed graag wat ze vroeg, omdat hij de handdoek zittend omhoog kon houden en zo kon blijven lezen in het boek dat hij op zijn knieën hield. Achter die handdoek had de dame haar beha losgemaakt zonder er acht op te slaan of hij naar haar keek of niet. Amedeo wist niet of hij naar haar moest kijken terwijl hij deed alsof hij las, of lezen terwijl hij deed alsof hij naar haar keek. Hij had belangstelling voor het een en het ander, maar naar haar kijken leek hem te indiscreet en doorgaan met lezen te onverschillig. De dame kleedde zich niet om op de gewone wijze van zwemmers in de open lucht: eerst je kleren aantrekken en daarna de zwemkleding eronderuit halen; nee: nu ze haar borsten ontbloot had, trok ze ook haar broekje uit. Toen draaide ze voor het eerst haar gezicht naar hem toe: het was een treurig gezicht met een bittere plooi rond de mond, en ze schudde haar hoofd, ze schudde haar hoofd en keek hem aan. Als het toch moet gebeuren, dan maar meteen! dacht Amedeo, terwijl hij zich naar voren wierp met het boek in zijn hand, een vinger tussen de bladzijden, maar wat hij in die blik las - verwijten, medelijden, verslagenheid, alsof ze tegen hem wilde zeggen: ‘Stommeling, laten we het dan maar doen als er niets aan te doen valt, maar jij begrijpt ook al niets, net als de anderen...,’ of liever gezegd wat hij niet las, want hij kon niet in blikken lezen, maar wat hij instinctief aanvoelde, gaf hem een ogenblik lang een dergelijk gevoel van vervoering voor de vrouw dat hij, terwijl hij haar omhelsde en samen met haar op het matrasje viel, alleen maar even naar zijn boek keek om te zien of het niet in zee viel. Het was vlak naast het matrasje gevallen, open, maar er waren een paar bladzijden omgewaaid, en Amedeo trachtte, in de vervoering van de omhelzing, een hand te bevrijden om de bladwijzer tussen de juiste bladzijden te schuiven: er is niets vervelenders, als je vlug weer wilt gaan lezen, dan in je boek te moeten bladeren zonder de draad meteen te kunnen vatten. De amoureuze verstandhouding was volmaakt. Ze had misschien iets langer gerekt kunnen worden; maar was niet alles bliksemsnel {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} gegaan bij deze kennismaking? Het schemerde. Beneden openden de rotsen zich in de kleine inham. Zij was afgedaald en stond half in het water. ‘Kom ook, laten we een laatste keer gaan zwemmen...’ Amedeo telde, bijtend op zijn lip, hoeveel bladzijden hem nog scheidden van het einde. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Paaike Johnson Robert Graves * (Vertaling René Kurpershoek) In juli 1916 lag ik in het hospitaal samen met kapitein H.H. Johnson van het Army Service Corps, die de gewoonte had zichzelf aan te duiden, in de derde persoon, als Paaike Johnson. Ik had een longwond opgelopen en hij een zware bekkenfractuur. ‘Volstrekt misplaatst, wat mij is overkomen,’ zei hij. ‘Stel je voor, heel Europa in oorlog, en wie wordt er geveld door een trap van een militaire muilezel? Paaike Johnson!’ Om elk misverstand weg te nemen, voegde hij eraantoe: ‘Nee ik ben niet echt bij het asc, alleen nu even, voor het gemak. Ik ben eigenlijk cavalerist; met tussenpozen heb ik vijftien jaar bij de Lansiers gediend. Ik heb met ze gevochten bij Le Cateau en raakte gewond. Ik kwam terug en vocht mee bij Ieper en opnieuw was het raak. Die keer was het een granaat en geen kogel, en de keuringsraad verklaarde me “voorgoed ongeschikt voor dienst te velde”. Dus werd ik overgeplaatst naar het asc - ja, ik weet wel dat jullie vuurvreters van jonge infanterieofficiers neerkijken op dat fiere korps - en voor bakkersknecht of voor slagersjongen spelen, dat had ook mijn grote hartstocht niet. Hoewel - liever dat dan terug naar Engeland. Maar laat nou zo'n bespottelijke muilezel...’ Paaike Johnson was een jaar of vijfenveertig; heel breedgeschouderd, van gemiddelde lengte, schatte ik (maar de verticale lengte van een man die je alleen in een horizontale positie ziet, is moeilijk te schatten), en een komediantengezicht. Eén keer maar heb ik het anders dan als komediantengezicht gezien, toen een hospik een brutale mond gaf. Toen versteende het en zijn stem, gewoonlijk ook die van een komediant, snerpte als de stem van een sergeant-majoor. De hospik sidderde. Paaike Johnson kraamde de halve dag de meest dwaze kolder uit en de zusters hadden doorlopend de slappe lach. Een keer moest ik hem vragen op te houden omdat het niet goed voor mijn wond was om zo te lachen: die zou weer kunnen gaan bloeden. Hij had een grimeerkistje met een spiegeltje, schmink en {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} een assortiment snorren en baarden. Als zuster Morgan zijn temperatuur opnam, kroop hij met een zaklantaren onder de dekens - thermometer in de mond - en als de twee minuten om waren, kwam hij er in een nieuwe, verrassende rol weer onder vandaan. Een zakdoek en een handdoek waren zijn enige andere rekwisieten. Dan pakte zuster Morgan de thermometer gewichtig van hem aan, en hij zei: ‘Dag jongens en meisjes, ik ben Koningin Victoria als jonge gemalin en moeder!’ of ‘Wacht u, snode grijsaards, ik ben de weduwe Twankey,’ of ‘Hoor toe, Benjamin, ik ben Saul de zoon van Kis op zoek naar zijn vaders ezelinnen,’ en dan kon ze haar lachen niet houden. En hij volhardde in zijn rol tot het ontbijt kwam. Bijbelfiguren waren zijn specialiteit. Op een dag zat ik toe te kijken terwijl hij bezig was aan een kunstig knipselwerk. Hij vouwde een krantepagina nu zus en dan weer zo en gaf er met een nagelschaartje zorgvuldig hier en daar knipjes in; hij had me verteld dat het eenmaal opengevouwen wat hij noemde een ‘bosduivelceremonie in Sumatra’ zou worden. Hij zat vol met zulke kunstjes. Ik citeerde hem er een regel uit de Psalmen over - welke weet ik niet meer - en hij schudde mismoedig zijn hoofd naar me en zei: ‘Nee, nee, superieure Graves, dat heb je falikant verkeerd. Tegen Paaike Johnson moet je nooit de psalmen Davids verkeerd citeren, want hij kent ze allemaal van buiten.’ En dat klopte, zoals bleek toen ik het in twijfel trok, en Spreuken ook en het evangelie naar Marcus (‘dat maakt op mij de waarachtigste indruk,’ zei hij, ‘bij de andere is het of ermee is gesold door iemand die iets wilde bewijzen’), en het merendeel van Jesaja en heel Job. En Shakespeares sonnetten ook. Ik was stomverwonderd. ‘Waar ter wereld hebt u dat allemaal opgestoken?’ vroeg ik. ‘Op een jezuïetenschool, als straf voor onafhankelijk denken?’ ‘Nee, nee, nee. Bedenk toch, jong! Gebruiken de jezuïeten de sonneten soms als leerboek? Het meeste van wat ik weet, heb ik geleerd in het Zuidpoolgebied - daar ben ik twee keer op expeditie geweest - toen we ingesneeuwd zaten. Een deel ook in het hoge noorden. Maar het meeste heb ik geleerd toen ik krooncommies was op het eiland Desolation.’ ‘Waar ligt dat? Is het een van de Fiji's?’ ‘Nee, nee, nee, jong. Het ligt ook in de Zuidelijke IJszee, het is het zuidelijkste stukje land onder de Britse vlag. De benoeming is voor een jaar, en het betaalt goed, zou jij zeggen - al zijn ande- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ren het daar niet mee eens: duizend pond per jaar plus alles wat je vindt. Meestal doet een Schot het. De Schotten vinden het niet zo erg om helemaal alleen in een loeiende woestenij te wonen als wij Engelsen; dat volk heeft zijn hersens heel goed bij elkaar. Maar mijn Schotse voorganger hield het maar negen maanden vol, en ik heb het twee jaar volgehouden - je ziet wel, Paaike Johnson is een klein beetje getikt. Altijd geweest, van kindsbeen af. Dus is hem daar geen kwaad overkomen. Trouwens, de laatste tien maanden had hij er gezelschap.’ ‘Als het op dat eiland zo'n woestenij is, wat heeft het dan voor zin om er een ambtenaar neer te zetten en al dat geld aan hem te verspillen? Is dat alleen om te zorgen dat de Britse aanspraken niet verlopen? Delfstoffen die op ontginning wachten?’ Johnson legde, eer hij antwoord gaf, voorzichtig zijn ‘duivelse’ knipsel weg. Dat was tussen haakjes een verjaarscadeautje voor zuster Morgan. Johnson gaf zich moeite om goede vrienden met haar te blijven, al begreep ik niet waarom. Ze was van het vrouwenvrijwilligerskorps, van middelbare leeftijd en incompetent, en altijd probeerde ze de voorname dame te spelen tegen de andere verpleegsters; die haatten haar. Maar tegen Johnson gedroeg ze zich na verloop van tijd keurig en ik begon haar te mogen, hoewel ik haar op een andere afdeling ongenietbaar had gevonden. ‘Als krooncommies, wilt u zich dat wel realiseren, kapitein Graves, droeg ik zorg voor Zijne Majesteits douane en moest ik een register van de in- en uitvoer bijhouden, trad ik op als directeur-generaal der Posterijen en Inspecteur voor de Bouw, en droeg ik hoofdelijke verantwoordelijkheid voor het bewaren van de Pax Brittannica in het Zuidpoolgebied - desnoods met strop of revolver.’ Ik wist nooit wanneer Paaike Johnson een grapje maakte, dus ik zei: ‘Juist, excellentie, en u had zeker veel zorg aan de pinguins en rendieren, en met alle ansichten die ze elkaar stuurden zult u op kantoor uw handen wel vol gehad hebben.’ ‘Onbenul!’ schold Paaike Johnson met de kolderieke stem die hij gebruikte voor de weduwe Twankey. ‘Rendiers! Welja! Die hebt je ommers niet aan de Zuidpool. Rendiers die leven enkelt in het hoge Noorden. En pinguinnen die had je daar ook geeneen, niet ene pinguin gezien op heel het eiland. Blauwe stormvogels, ja, en jagers, en er kwamen wel zeeolifanten langs; daar had je geen centje last van, nee hoor.’ Daarop ging hij met zijn eigen stem verder: ‘De bru- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} towaarde van de in- en uitvoer in de twee jaar dat ik er heb gezeten beliep... raad eens, jong!’ Ik wilde niet raden, dus vertelde hij me dat het juiste antwoord was: iets meer dan een miljoen zevenhonderdduizend pond sterling. ‘Want ik had je moeten vertellen, superieure Graves, dat Desolation een haven heeft die min of meer ijsvrij is gedurende een maand of twee rondom kerst. En dan lopen de walviswaarders er binnen. Niet ieder schip kan zoals de Larssen, een onbeperkte hoeveelheid walvis aan; dus als kleinere schepen meer traan hebben dan ze nog gemakkelijk kunnen verstouwen, en nog niet naar Noorwegen terug willen - de halve wereld rond - dan laten ze het in vaten achter op Desolation, onder de hoede van de krooncommies, die ze er een reçuutje voor geeft. Er zijn met explosieven grote opslaggrotten in de rotsen gemaakt. De traanschepen komen het goedje dan ophalen. Er was ook een Noors bedrijf dat een traankokerij op het eiland had voor zijn kleine schepen - drie grote metalen ketels, elk ongeveer twee keer zo groot als hier de zaal, met een gewicht van ik weet niet hoeveel honderden tonnen. Die moeten in gedeelten aan land zijn gebracht en ter plaatse in elkaar gelast. Maar dat was voor mijn tijd. Als die kerels aan land kwamen om hun spek in te koken, kreeg ik het altijd druk. Ik moest opletten dat ze geen Britse eigendommen pikten of traan van andere schepen die ik in bewaring had, of mijn huis plunderden zodra ik de andere kant op keek. Ik droeg mijn revolver los en geladen bij me en had nauwelijks tijd om te slapen. Maar ik was de enige vertegenwoordiger van Zijne Majesteit, en hij had me onbeperkte volmacht gegeven om wetten uit te vaardigen voor de duur van mijn verblijf, en te zorgen dat die werden nageleefd. Na mijn eerste ondervinding met een spekfeest, dat eindigde in een moord en een brand, vaardigde ik een decreet uit dat voortaan Desolation niet alleen het koudste maar ook het droogste eiland in 's Konings rijk zou zijn. Ik kon die bruten niet verbieden zich aan boord van hun eigen schepen in de haven onnozel te zuipen, maar ik zorgde wel dat er geen druppel op Britse bodem landde. (Harde jongens dat het waren, die Noorse walvisjagers, zo hard dat geloof je niet. Maar hun scheepsofficieren waren nog harder en hielden ze onder de duim.) Op een dag loopt er een tanker binnen en daar komen onverwachte bezoekers vanaf. Eén is een lange vent met een gardistensnor' {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} (Paaike Johnson plakte er een voor me op uit zijn grimeerkistje) ‘en een ruzieachtig gezicht’ (Paaike Johnson schminkte het soort gezicht dat hij bedoelde) ‘en hij komt naar me toe en zegt op een neerbuigende toon’ (die Paaike Johnson imiteerde): ‘“Meneer Henry Johnson, de Britse krooncommies, naar ik meen? Mijn naam is Morgan, majoor Anthony Morgan van het Indische Leger. Ik kom hier bij u wonen. Dit is professor Durnsford, medewerker van het Natuurhistorisch Museum van New York,” en hij trok een onschuldig uitziend ventje naar voren, met een dopneus en de blik van een pekinees. “We zijn van plan hier onderzoek te verrichten.” Hij overhandigde me een introductiebrief van de Nieuwzeelandse regering. Ik had het te druk met douanezaken om hem te lezen, dus ik stak hem in mijn zak - want zie je, ik kreeg op het eerste gezicht een hekel aan de man en het beviel me niets zoals hij me zonder boe of ba of dankjewel zijn gezelschap opdrong - en ik zei: “Tja, ik kan u niet goed weigeren als u besloten hebt zich bij me te vestigen. Daar is mijn huis, het is het enige op het eiland. Maakt u het zich gemakkelijk terwijl ik deze papieren afhandel. Ik zal uw bagage aan land laten brengen als ik die onderzocht heb.” Morgan vloog op. “U komt onder geen beding aan mijn persoonlijke bagage.” Ik haalde mijn schouders op en zei: “Dat is mijn werk. Ik ben hier de douane. Mag ik uw sleutels?” Hij zag wel dat ik meende wat ik zei en besefte dat de tanker nog in de haven lag en hem weer mee zou kunnen nemen; als ik weigerde hem onderdak te verlenen, zou hij weer aan boord moeten gaan. Hij gooide me met onverholen rancune de sleutels toe, en Durnsford gaf me beleefd de zijne. Het waren genummerde sleutels, dus kon ik de bijbehorende kisten zonder moeite vinden. Die avond kookte ik het eten en Morgan haalde voor aan tafel een uitgaanstenue uit zijn stalen hutkoffer. Dat heerschap Morgan probeerde zowaar met een rij lintjes de veteraan uit te hangen tegen Paaike Johnson. En weet je wat het waren? Nou, jong, eentje was het Kroningslintje, eentje was het Indische inhuldigingslintje, en eentje was de Osmanieh, die je bijna automatisch krijgt als je bij het Egyptische leger wordt gedetacheerd, en het vierde en laatste was de Royal Victorian derde klasse. Dus ik deed of ik sterretjes zag en liep weg met de koekepan nog in mijn hand, en ik trok mijn oude veldtuniek aan waarop lintjes prijkten uit Ashanti, Egypte en Chi- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} na, de Zuidafrikaanse medailles van koning Edward en koningin Victoria, en een uit Noordwest-Indië. Niet één routinelintje; zijn uitstalling stak er maar povertjes bij af. Maar ik had maar twee sterren dus deed hij geweldig uit de hoogte met zijn kroontje. Jong, neem maar van Paaike Johnson aan, mijn embargo op wijn en gedestilleerd, dat heb ik geweten; hij had twintig kistjes whisky meegebracht. En eerst besefte hij niet dat er op Desolation geen whisky gedronken werd. Hij zei dat het naar zijn mening wel zo hoffelijk van me zou zijn geweest als ik een fles van mezelf op tafel had gezet, daar ik nog geen van de zijne had laten ontschepen met de eerste sloep. Maar toen ik hem uitlegde hoe de zaken stonden, ontplofte hij en bulderde tegen me alsof hij in zijn kantoor zat en ik een arme drommel van een Soedanese recruut was. Ik zal hier niet herhalen wat hij zei, jong, want er zou een zuster kunnen binnenkomen, een enkel woord opvangen en het verkeerd begrijpen. Ik was vriendelijk maar gedecideerd, en herinnerde hem eraan dat ik op het eiland opperrechter was en opperscherprechter en de hele rest, en dat er gebeurde wat ik zei. Professor Durnsford was getuige van zijn dreigementen geweest, zei ik, en ik zou hem zo nodig voor het gerecht dagen. En ik citeerde Alice tegen hem: “Ik ben rechter en jury,” zei ijskoud de Furie, “en ik vonnis bedaard tot de dood door het zwaard.” “U kunt me niet beletten mijn spullen aan land te brengen,” zei hij op het laatst. “O nee?” zei ik op een vals toontje, en ik liet hem mijn Colt zien. Hij barstte los in een taal kwalijker dan ooit, en het enige ware wat hij over me zei was dat ik een beetje getikt was en dat ik een gezicht had als Dan Leno die zijn dag niet had. Hij eindigde als volgt: “Onthoudt u mijn woorden, want het zijn de laatste die ik tot u zal richten zo lang ik op dit eiland verblijf.” Aan mijn antwoord had Danny Leno nog een punt kunnen zuigen: “Heah, uitroepteken, in het volle geklank der bazuin. Ik ben het strijdros uit Job en ruik den krijg van verre.” Morgan hield het de hele maaltijd vol. Als hij het zout wilde of de bonen of de mosterd en die stonden toevallig vlak bij mijn bord, dan vroeg hij Durnsford erom, die tussen ons in zat. Ik had al besloten om Morgan meteen de volgende dag met whisky en al naar huis terug te sturen, maar toen hij zijn kinderachtige doodzwijgspelletje begon, was ik zo in mijn nopjes dat ik besloot om hem te hou- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Want zoals je weet, jong, ben ik dol op kinderspelletjes. Het was een aardig spel omdat Morgan en ik de kaarten in handen hadden en Durnsford de pot was. Niet dat Durnsford me zoveel kon schelen, maar het leek me wel een brave pekinees, te goed om door het leven te gaan met zo'n grote bijterige mastiff als Morgan. Ze hadden per brief afgesproken om samen op deze expeditie te gaan, nog zonder elkaar te hebben ontmoet. Morgan had geschreven dat hij van de Nieuwzeelandse regering toestemming voor hen beiden kon krijgen om bij mij in te trekken, en pekineesje Durnsford was blij een reisgezel te hebben. Ze waren geen van beiden ooit eerder in de Zuidelijke IJszee geweest. Durnsford was de best denkbare pot voor ons spelletje Napoleon - hij deed zo zijn best om neutraal te blijven. Ik deed natuurlijk geen moeite om hem voor me te winnen: dat zou een spelletje van niks zijn geweest - een veiling waar met zoete broodjes wordt geboden en de prijs naar de hoogste bieder gaat. Nee nee nee. Ik antwoordde wellevend zij het niet altijd relevant op zijn vragen en zorgde dat hij geen gevaar liep - maar ik stond hem geen loze conversatie toe. Die kleine pekinees voelde zich zo opgelaten (en hij heeft Morgan geloof ik zelfs een keer gevraagd me zijn excuses aan te bieden), maar ik was geheel tevreden. Want zie je, jong, ik was aan de doodse stilte van Desolation gewend geraakt toen ik er maandenlang in mijn eentje had gezeten, en ik genoot gewoonweg van het springlevende stilzwijgen van het heerschap Morgan. Vaak stond hij op het punt me iets belangrijks over het eiland te vragen dat alleen ik hem vertellen kon, maar dan bedwong zijn hooghartige trots de vraag nog net; en de volgende dag kwam dan zo'n vraag heel onschuldig via Durnsford. Dan zettte ik mijn Ot-en-Sien-stemmetje op en zei: “Lieve kind, dat is een gróót geheim. Maar als je me belóóft, op je érewoord, om het aan niemand ter wereld verder te vertellen, dan zal ik het je influisteren.” Durnsford lachte dan als een boer met kiespijn en Morgan was spinnijdig. Mijn hut had een aantal kamers, maar de meeste waren voorraadkamers, en er was één grote kookkachel. Morgan verhuisde zijn bezittingen met veel vertoon naar een andere kamer, maar hij kreeg het te koud en kwam met hangende pootjes terug. Het was overigens een blokhut, met stalen deuren en stalen luiken voor de ramen. Hij had een luchtdichte binnenwand en hij zat met vier dikke staalkabels over het dak aan de rots verankerd. Je moet namelijk weten, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} jong, dat wij in het Zuidpoolgebied er een speciaal, uniek soort sneeuwstorm op nahouden, dus dat waren noodzakelijke voorzorgen. Nou! Het traanschip was weggestoomd en de walvisjagers waren gekomen en hadden hun vaten aan wal gezet en hun spekfeesten gevierd en afscheid genomen; dus tenzij er toevallig een schip kwam dat flink hecht was gebouwd in verband met het ijs, zoals dat waarin mijn voorganger was vertrokken - die had zich een ongeluk gedronken aan de whisky en kon er niet afblijven omdat hij niemand had die tegen hem zei dat hij zich als een beest gedroeg - tenzij er een toevallig schip binnenliep, dus, zaten we daar nog negen, tien volle maanden met ons drieën. Ik had wel een draadloze telegraaf, maar die had een bereik van niets, en het gebeurde maar zelden dat ik een passerend schip oppikte, behalve in het seizoen. Vijf maanden lang hield het heerschap Morgan het vol’ (Paaike Johnson herbevestigde de snor, die afgevallen was). ‘“Durnsford, kerel, denk je dat je van je vriend de grappenmaker gedaan zou kunnen krijgen dat hij zijn gewicht van die kist verheft? Toevallig zitten de fotografische platen erin. Hij heeft er blijkbaar een driejarige pacht op genomen met recht op verlenging. Ha, ha, ha!” Durnsford keek me verontschuldigend aan. Ik ging natuurlijk niet van die pakkist af... en ik vroeg Durnsford nooit Morgan een boodschap over te brengen. Ik deed alsof hij niet bestond, en als hij op die pakkist had gezeten en ik had er iets uit willen hebben, dan had ik hem gewoon opengedaan met hem erop. Hij was bang voor me en zorgde wel dat hij geen stoeipartij begon. Ze schoten niet erg op met hun natuurhistorische onderzoekingen, omdat ze niet wisten waar ze zoeken moesten. Ik kende mijn eiland goed, en er is daar een verbazende hoop leven, als je maar op de goede plekken kijkt, afgezien van de stormvogels en de andere schepsels die ik al heb genoemd, waar je niet lang naar hoeft te zoeken, en een paar ratachtige dieren die het grootste deel van hun leven in winterslaap doorbrengen, en zelfs een paar hoogstwaarachtige vogeltjes. In het binnenland zijn zoetwaterpoelen met allerlei beestjes die daar in het ijs wonen. Joost mag weten hoe ze zich in leven houden, maar als je ze ontdooit gaan ze keurig spartelen. Durnsford wist niet dat ik dat wist, en ik liet niets merken; zijn grote vriend nam hem mee de bezienswaardigheden langs, maar hij was op geen stukken na zo'n goede gids als Paaike Johnson zou zijn {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest. Op een dag, het was Sint-Jansdag, 24 juni, twaalf uur 's middags, de thermometer wees - 43° aan en de sterren stonden te schijnen - je hebt vast wel gehoord van onze prachtige lange poolnacht, die maand in maand uit voortduurt zonder de hulp van een straaltje daglicht? Nu, op een dag - of als je wilt op een nacht - na het ontbijt - of als je wilt avondeten - trekt het heerschap Morgan zijn sneeuwschoenen aan en zegt tegen Durnsford: “Gaat u mee een eindje snuffelen, professor?” “Goed, majoor,” antwoordt Durnsford, en hij legt zijn boek weg en wil zijn sneeuwschoenen pakken. “Durnsford,” zei ik, “ga niet naar buiten!” “Waarom niet,” vroeg hij verbaasd, dus ik zei: “Kijkt u maar naar de barometer.” Nog voor ik was uitgesproken zei Morgan tegen Durnsford. “Uw debiele kennis heeft geen verstand van barometers. Deze hier is al vierentwintig uur zo vast als een huis.” “Durnsford,” zei ik opnieuw, “ga niet naar buiten!” Morgan schamperde: “Ach, luister toch niet; kom mee, even de benen strekken. Laat hem toch, die August met zijn streng worstjes en zijn gloeiende pook; hij is de laatste tijd niet op zijn best.” Durnsford aarzelde, met zijn ene sneeuwschoen al aan. Hij aarzelde een hele tijd. Tenslotte trok hij hem weer uit. “Dank u, meneer Johnson,” zei hij, “ik zal uw raad opvolgen. Ik weet niet wat u bedoelt met wat u zei over de barometer, maar u heeft zeker meer verstand van het weer hier dan majoor Morgan.” Dat was aardig om te horen; eindelijk had ik mijn spelletje Napoleon met dat heerschap gewonnen en de pot geïncasseerd. En het was geen bluf: de onnatuurlijke bestendigheid van de barometer betekende onraad. Ik had nog een paar uur tevoren gecontroleerd of de luiken goed vastzaten. Dus Morgan ging alleen, fluitend van: “Ik geniet van de pracht van de sterrennacht/ in 't hoogtij van het jaar” - en twee minuten laten begon het te kraken en te kreunen en te gonzen. Durnsford keek verwonderd en dacht dat ik een foefje uithaalde. “Nee,” zei ik, “Het is enkel het huis dat een beetje verschuift en de kabels die strak trekken. Een vlaagje wind. Maar kijkt u eens naar die rotsvaste barometer.” Hij liep erheen en zowaar! het ding was helemaal dol geworden en sprong heen en weer als een erwt in een braadpan. Durnsford bleef een minuut of twee zwijgen en toen zei hij: “Johnson, ik weet {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de majoor zich schandelijk tegen u heeft gedragen, maar vindt u niet...?” “Nee, lieve kind,” zei ik, “je ouwe grootje heeft op dit ogenblik zo'n slaap, ze kan het gewoon niet opbrengen om na te denken over lastige majoors en dat soort dingen.” “Houdt u nu toch eens één keer op met uw grapjes!” schreeuwde hij, “ik ga hem zoeken.” Hij greep zijn schoenen weer. Dus sprak ik hem streng toe en liet hem mijn revolver zien. Ik zei dat het me niet kon schelen of hij zichzelf om wilde brengen als hij daar lust toe gevoelde, maar dat ik het te ver vond gaan als ook Paaike Johnson dood moest. Het waren dubbele deuren; de buitenste was van staal en de binnenste van vijf centimeter dikke massief eiken planken, met een luchtsluis ertussen. Op het ogenblik dat hij de buitenste deur van de grendel deed, zou de wind in de luchtsluis slaan en de binnendeur inwaaien en de hut in drie seconden aan stukken rijten. “Maar de majoor dan?” Hij snakte naar adem. “Zal hij niet doodvriezen?” “Uw intelligente vriend is gedood door de eerste windvlaag, een paar seconden nadat hij de hut is uitgegaan,” zei ik. Die storm is tweeënzeventig uur onafgebroken blijven waaien; ik verwachtte ieder ogenblik dat de kabels het zouden begeven. Ik zette mezelf aan het leren van het boek Ruth om mijn gedachten van onze dreigende ondergang af te houden. Toen hield het op, even plotseling als het begonnen was. We vonden het lijk op maar vijftig meter afstand van de hut, ingeklemd tussen twee rotsen. En je zult het niet geloven, maar die sneeuwstorm was in een van die grote metalen ketels geslagen - tweemaal zo groot als deze ziekenzaal, zeg ik je - en had hem vierkant de haven ingeblazen! Als plaatselijk ambtenaar van de Burgerlijke Stand rapporteerde ik deze voorvallen een maand of twee later aan een verre walvisvaarder, en toen uiteindelijk de tanker verscheen, bracht die een brief van de zuster van het heerschap Morgan waarin ze me vroeg de resten van haar broer in de loden doodkist te stoppen die ze meestuurde. Dus moest ik die weer opgraven, hoewel ik de lijkdienst over hem had uitgesproken zonder een woord weg te laten. En Durnsford - dat pekineesje was zo dankbaar dat ik zijn leven had gered dat hij me overal aflebberde. En al gauw ontdekte ik dat hij van flauwe spelletjes hield, net als ik. Van hem heeft Paai- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ke Johnson zijn eerste papierknipsels geleerd, maar Paaike heeft zijn methode sindsdien wel aanzienlijk verbeterd, en als tegenprestatie heeft Paaike hem toen laten zien waar hij alle levende wezentjes in ons koninkrijkje kon opscharrelen. Pekie vond een heel nieuw soort zoetwaterkaasmijt die hij zus-of-zo Paaike-johnsonensis heeft genoemd. En je had de dankbrief moeten zien die ik kreeg van het Natuurhistorisch Museum in New York! Morgans zuster - en denk erom, jong, dat je haar er niet aan herinnert wie H.H. Johnson is; ik herkende haar handschrift toen ze mijn naam op de koortsgrafiek schreef - is met al haar airs geen kwaad mens, al heeft het me drie weken en een heleboel geduld en gevlei gekost voor ik haar tot mijn speelkameraadje had gemaakt. En weet je, superieure Graves? Zonder het gedoe met die whisky geloof ik waarachtig dat Paaike Johnson op den duur zelfs haar humeurige broer tot zijn speelkameraadje had weten te maken.’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee brieven * Niccolò Machiavelli (Vertaling Frans Denissen) Aan Luigi Guicciardini Verona, 8 december 1509 Wel allemachtig nog aan toe, Luigi, kijk nu toch eens hoe verschillend de Fortuin mensen in dezelfde omstandigheden bejegent! Jij hebt nog maar pas met je liefje geneukt, of je krijgt al opnieuw zin en je wilt haar een tweede keer onder je krijgen. En ik daarentegen, ik was hier al verscheidene dagen en begon door de onthouding al tekenen van blindheid te vertonen, toen ik een oude vrouw tegenkwam bij wie ik regelmatig mijn hemden laat wassen. Ze woont in een huis dat voor meer dan de helft onder de grond zit en waar alleen wat licht binnensijpelt door de deur; toen ik daar op zekere dag passeerde, herkende ze me, kwam met een brede glimlach naar me toe en vroeg of ik niet even binnen wilde komen, want ze had een paar mooie hemden te koop. Ik trapte er als de eerste de beste Jan Lul in en ging naar binnen. Daar ontwaarde ik in het halfduister, in een hoekje weggedoken, een vrouwmens in een allesbehalve decente positie, met een handdoek over haar hoofd en haar gezicht. Die oude feeks van een wasvrouw pakte me bij de hand, trok me mee tot bij die sloerie en fluisterde me toe: ‘Dit is het hemd dat ik u wilde verkopen, maar u moet het eerst passen en daarna pas betalen.’ Timide als ik ben, kon ik geen woord uitbrengen (het oude wijf was er namelijk direct tussenuit geknepen en had de deur op slot gedaan), maar aangezien ik alleen met die meid in het donker was achtergebleven, maakte ik een nummertje met haar. En ondanks haar slappe dijen, haar vochtige pruim en haar enigszins stinkende adem, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} was ik zo botergeil dat ik vrijwel onmiddellijk klaarkwam. Nu ik verlost was van wat me bezwaarde, wilde ik de koopwaar ook wel eens bekijken, en daarom nam ik een brandend houtje uit de haard en stak er een lantaarn mee aan die daarboven hing. Maar nauwelijks was de lamp ontstoken of ik liet hem bijna uit mijn handen vallen. Lieve help! Het scheelde geen haar of ik was dood neergevallen, zo lelijk was dat wijf! Eerst zag ik een pluk peper-en-zout-kleurig haar: hoewel haar kruin zo goed als kaal was - zodat je er duidelijk een paar luizen op zag rondkruipen - hingen de punten van die spaarzame hoofdbegroeiing tot over haar ogen; midden op haar klein, gerimpeld hoofd was een litteken zichtbaar dat afkomstig leek te zijn van de brandmerking op de veemarkt. Op de plaats waar bij een normaal mens de wenkbrauwen zitten, waren er alleen maar een paar bosjes haren vol neten; haar ene oog zat te laag en haar andere te hoog, en het ene was merkelijk groter dan het andere; de ooghoeken en de randen van de wimperloze oogleden zaten vol slapers. Haar neus was naar boven gekruld en een van de neusgaten die vol kanen zaten, was gespleten; haar mond leek op die van Lorenzo dei Medici, maar stond bovendien nog scheef, en aan één kant droop er wat kwijl uit omdat ze bij gebrek aan tanden haar speeksel niet kon ophouden. Haar bovenlip werd versierd door een vrij lange, zij het dunne snor. Ze had een lange spitse, ietwat vooruitstekende kin, met daarop enkele haren die tot aan haar hals kwamen. Ik was compleet uit mijn lood geslagen bij het zien van dit monster en ik kon geen woord uitbrengen. Dat merkte zij zelf ook en zij wilde vragen of er iets scheelde, maar zo ver kwam ze niet, want ze kon niet spreken zonder te stotteren en toen ze haar mond open deed, kwam daar bovendien zo'n stinkende walm uit dat mijn ogen en mijn neus - onze meest gevoelige zintuigen - het niet meer konden harden; mijn maag draaide zich om en ik kotste haar onder. En zo vertrok ik met achterlating van de beloning die ze verdiende. En ik geloof niet - en daar wil ik mijn plaats in de hemel om verwedden - dat ik gedurende heel de rest van mijn verblijf in Lombardije nog van hengstigheid last zal hebben. Jij dankt God omdat je hoop mag koesteren om binnenkort opnieuw zo'n groot genot te mogen smaken, en ik dank Hem omdat er geen enkel gevaar bestaat dat ik een dergelijke verschrikking nog ooit moet meemaken. Ik denk dat ik van deze reis nog wat geld zal overhouden en daarmee zou ik, als ik in Florence terug ben, een bescheiden zaakje willen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} beginnen. Mijn plan was een kippenkwekerij op te zetten; ik moet nog een tussenpersoon vinden die de zaak voor mij beheert. Volgens mij is Piero di Martino daar de geknipte man voor; zou jij hem willen vragen of hij daar iets voor voelt en me daarna zijn antwoord laten weten? Als hij er geen zin in heeft, probeer ik iemand anders te vinden. Giovanni zal je van de nieuwtjes hier op de hoogte houden. Doe de groeten aan Jacopo en beveel me bij hem aan, en vergeet Marco niet. Ik verwacht antwoord van Gualtieri op mijn lange epistel. Aan Francesco Vettori Florence, 10 december 1513 Hooggeachte ambassadeur, ‘De goddelijke genade is nog nooit te laat gekomen.’¹. Dit zeg ik omdat ik de indruk had dat ik uw gunst weliswaar niet verloren, maar dan toch enigszins kwijtgeraakt was: zo lang was het geleden dat ik nog een brief van u ontvangen had. Hoezeer ik mijn hersens ook pijnigde, ik kon daar geen enkele geldige reden voor bedenken, behalve deze: dat iemand u geschreven had dat ik uw brieven niet zorgvuldig voor mezelf had gehouden; maar ik was ervan overtuigd dat behalve Filippo Casavecchia en uw broer Paolo niemand ze in handen heeft gehad. Ik ben gelukkig weer gerustgesteld door uw schrijven van 23 november jongstleden waaruit ik met groot genoegen opmaak hoe rustig en ontspannen u uw officiële opdracht uitvoert; ik raad u aan zo verder te gaan, want wie zijn eigen gemak ten behoeve van een ander opgeeft, doet zichzelf te kort zonder dat de ander hem er dankbaar voor is. En aangezien de Fortuin zich toch overal mee wil bemoeien, kunnen we haar nog het best haar gang laten gaan, kalm blijven en haar niet lastig vallen, en wachten tot zij eindelijk iets voor ons wil doen; op dat moment zal het goed zijn dat u haar een handje toesteekt of een oogje in het zeil houdt, en dat ik mijn buitenverblijf verlaat en ‘present’ roep. Als ik uw vriende- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke brief met een lang epistel wil beantwoorden, kan ik niets anders doen dan u beschrijven hoe mijn leven er uitziet, en oordeelt u dat het goed genoeg is om het met het uwe te ruilen, dan zal ik graag in die ruil toestemmen. Ik zit hier dus op mijn landgoed, en sedert ik de laatste zaken waarvan u op de hoogte bent, heb afgehandeld, ben ik alles bij elkaar geen twintig dagen in Florence geweest. Tot voor een tijdje heb ik mij met de lijstervangst bezig gehouden. Ik stond voor dag en dauw op, maakte mijn lijmstokken klaar en ging op weg met zo'n stapel kooien op mijn rug dat ik leek op Geta, toen hij met de boeken van Amfitryon van de haven terugkeerde. Ik ving ten minste twee en ten hoogste zes lijsters. Zo ging het de hele maand september. Sindsdien heb ik dit tijdverdrijf, hoe verwerpelijk en mij wezensvreemd het ook lijkt, echt gemist. Mijn leven verloopt nu als volgt: ik sta 's morgens tegelijk met de zon op en ga naar een van mijn bossen, dat ik laat rooien. Daar blijf ik een uur of twee om het werk van de vorige dag te inspecteren en de tijd door te brengen met mijn houthakkers, die altijd wel over iets aan het ruziën zijn, hetzij onder elkaar, hetzij met de buren. Over dat bos zou ik heel wat moois kunnen vertellen dat ik beleefde met Frosino da Panzano en met anderen die wat van het hout wilden hebben. Vooral met Frosino, die buiten mijn weten enige vrachten ervan liet weghalen. Toen het op betalen aankwam, wilde hij tien lire achterhouden, die ik hem naar zijn zeggen al vier jaar schuldig was: hij zou ze bij het kaartspel ten huize van Antonio Guicciardini van me hebben gewonnen. Ik ging aanvankelijk als een duivel te keer en wilde de karrevoerder die ze was komen ophalen voor diefstal aanklagen. Toen kwam Giovanni Machiavelli tussenbeide en bedong een minnelijke schikking. Toen een tijdje later de beruchte tramontanawind opstak, wilde iedereen wel een vadem van dat hout hebben: Battista Guicciardini, Filippo Ginori, Tommaso del Bene en nog een paar anderen. Ik beloofde iedereen tevreden te stellen. De eerste vadem stuurde ik naar Tommaso, maar die vracht kwam maar voor de helft in Florence aan, want letterlijk iedereen had aan het stapelen van de lading meegedaan: hijzelf, zijn vrouw, de dienstmeisjes, de kinderen. Terwijl ze zo met takken aan het sjouwen waren, deden ze denken aan Gaburra en zijn slagersknechten als die donderdags met stokken een os opjagen. Kortom, na de winst berekend te hebben, liet ik de anderen weten dat ik geen {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} hout meer had. En daarover zijn ze nu allemaal in hun wiek geschoten, vooral Battista, die dit een even grote ramp vindt als de plundering van Prato. Vanuit mijn bos ga ik dan naar een bron, en vandaar naar een vinkennet dat ik uitgezet heb. Ik heb een boek bij me, de ene keer Dante, dan weer Petrarca, of een van die poetae minores zoals Tibullus, Ovidius en anderen. Ik lees over hun hartstochten en liefdesavonturen en denk daarbij terug aan de mijne; en een tijd lang vermei ik me met die gedachten. Vervolgens loop ik langs de grote weg naar de herberg; daar praat ik met de passanten, informeer naar nieuws over hun dorp, krijg allerlei dingen te horen en stel vast hoe uiteenlopend de smaken en de fantasieën van de mensen zijn. Intussen is het tijd geworden voor het middagmaal, waarbij ik met mijn huisgenoten van de spijzen eet die deze arme boerderij en mijn nog veel armzaliger kapitaaltje me veroorloven. Na het eten keer ik terug naar de herberg, waar ik naast de waard gewoonlijk een slager, een molenaar en een paar steenbakkers aantref. In dat gezelschap breng ik de hele middag als een nietsnut door: we kaarten en triktrakken, en daarbij ontstaan er ontelbare ruzies, woordenwisselingen en scheldpartijen; meestal gaat het maar om een duit, maar niet zelden kun je ons tot in San Casciano horen schreeuwen. Bij een dergelijke troep armoedzaaiers zoek ik dus mijn toevlucht, om te verhinderen dat mijn hersenen helemaal beschimmelen, en neem ik wraak op de Fortuin die me zo slecht behandelt. Ik ben zelfs blij dat zij mij als voetmat gebruikt, omdat ik wil weten of ze zich daar op een bepaald moment niet over zal schamen. Als het avond wordt, ga ik naar huis terug en begeef me naar mijn studeervertrek. Zodra ik over de drempel ben, ontdoe ik me van mijn vuile en beslijkte plunje van alledag en trek een koninklijk en ceremonieel gewaad aan. Wanneer ik me aldus passend gekleed heb, treed ik de hoven van de grote mannen uit de Oudheid binnen. Ze ontvangen me hartelijk en ik voed me daar met de spijs die de enige is waarvoor ik geboren ben. Ik schaam me dan niet hen aan te spreken en hen naar de drijfveren van hun daden te vragen. Zij antwoorden mij welwillend, en vier uur lang voel ik geen ellende, vergeet ik alles wat mij terneerdrukt, vrees ik geen armoede, jaagt zelfs de dood me geen angst aan. Ik word één van hen. En aangezien Dante zegt dat er van kennis geen sprake kan zijn als men niet onthoudt wat men vernomen heeft,². heb ik opgetekend wat ik in mijn {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprekken met hen fundamenteel vond, en er een boekje van gemaakt, De principatibus,³. waarin ik mij zo veel mogelijk verdiep in de overwegingen die dit onderwerp meebrengt, en onderzoek wat een heerschappij is, welke soorten er zijn, hoe men ze verwerft, hoe men ze behoudt en hoe men ze verliest. En als een van mijn hersenspinsels ooit bij u in de smaak gevallen is, dan zal ook dit u zeker niet mishagen, en voor een heerser, en zeker voor een nieuwe heerser, zou het welkom moeten zijn. Daarom draag ik het op aan zijne excellentie Giuliano.⁴. Filippo Casavecchia heeft het doorgenomen; hij kan u gedeeltelijk op de hoogte brengen van de inhoud ervan en van de discussies die ik er met hem over heb gevoerd. Maar u moet er rekening mee houden dat ik het nog steeds aanvul en bijschaaf. U zou willen, hooggeachte ambassadeur, dat ik het leven dat ik hier leid opgaf en met u van het uwe kwam genieten. Dat zal ik in ieder geval doen, maar een aantal zaken die ik binnen een week of zes afgehandeld zal hebben, verplichten me voorlopig hier te blijven. Wat me doet aarzelen is het feit dat de Soderini's ook in Rome zijn. Als ik kom, zou ik me verplicht voelen hen op te zoeken en met hen te spreken, en in dat geval zou het wel eens kunnen dat ik bij mijn terugkeer van mijn paard moet stappen voor de Bargello-gevangenis in plaats van voor mijn huis.⁵. Weliswaar zit onze regering stevig in het zadel en heeft zij niets te vrezen, maar ze is nog nieuw en dus wantrouwig, en er zijn genoeg zeloten van het slag van Pagolo Bertini die bereid zijn om iemand in de nor te doen belanden, en dan ben ik nog verder van huis. Als u mij van die zorg kunt bevrijden, kom ik u in elk geval na de bovengenoemde termijn opzoeken. Ik heb met Filippo van gedachten gewisseld over de vraag of het al dan niet aangewezen was het boekje aan Giuliano op te dragen, en zo ja, of ik het hem dan persoonlijk moest overhandigen of het hem toesturen. Als ik het hem niet zelf overhandig, vrees ik dat Giuliano het niet eens zal lezen en dat die letterdief van een Ardinghelli met de eer van mijn laatste werk zal gaan strijken. Trouwens, de nood dwingt me het hem te overhandigen, want het begint zo stilaan bergaf met me te gaan en het zal niet lang meer duren of ik word met de vinger gewezen om mijn armoede. Bovendien zou ik willen dat die heren Medici me in hun dienst namen, al was het maar om me rotsblokken te laten wegwentelen. Als ik hen daarna niet op mijn {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} hand krijg, zou ik dat alleen aan mezelf te wijten hebben. Wat het boekje betreft: lazen ze het maar, dan zouden ze zien dat ik de vijftien jaar die ik met staatkunde heb doorgebracht niet verslapen of vergokt heb. Trouwens, iedereen zou moeten inzien dat het een goede zaak is, te profiteren van de ervaring die iemand op andermans kosten opgedaan heeft. En aan mijn loyaliteit zou niemand moeten twijfelen, aangezien ik die altijd gehad heb en niet weet waarom ik die nu zou afleren. Iemand die drieënveertig jaar lang trouw en loyaal gediend heeft zoals ik, kan immers zijn ware aard niet verloochenen; en van mijn trouw en loyaliteit getuigt mijn armoede. Ik zou het dus op prijs stellen als u me schreef wat u hierover denkt, en bij u beveel ik me aan. Het ga u goed. Niccolò Machiavelli te Florence 1. Citaat uit de Trionfo della Divinità (13) van Petrarca 2. ‘Want wie enkel luistert, doch niet onthoudt, zal nooit een wijze heten.’ Par. V, 41-42 3. Later gepubliceerd onder de titel ‘Il principe’ 4. Giuliano de' Medici 5. Kardinaal Francesco Soderini en zijn broer Piero, tegenstanders van het nieuwe regime in Florence, hadden sedert kort een verblijfsvergunning in Rome gekregen. Maar aangezien het M. absoluut verboden was politieke contacten te onderhouden, zou een bezoek aan Rome hem opnieuw in de gevangenis kunnen doen belanden. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De tovenaar * Vladimir Nabokov (Vertaling Marja Wiebes) ... Wanneer hij zich de verdere jaren voorstelde, zag hij haar altijd als een jong meisje - dat was het postulaat des vlezes; maar wanneer hij zich op die premisse betrapte, begreep hij zonder moeite dat, als het denkbare tijdsverloop op dit moment in tegenspraak was met een blijvende basis voor zijn gevoelens, de geleidelijkheid van volgende verrukkingen zou dienen als de natuurlijke voortzetting van zijn verbond met het geluk, dat ook rekening hield met de plooibaarheid van de levende liefde; dat in het licht van dit geluk, hoe oud ze ook zou zijn - zeventien, twintig - haar huidige beeld altijd door haar metamorfosen heen zou schijnen, hun doorzichtige lagen voedend door zijn innerlijke bron; en dat juist dit hem zou toestaan zonder schade of verlies te genieten van iedere reine fase van haar veranderingen. Zijzelf, verfijnd en uitgegroeid tot een vrouw, zou nooit vrij zijn om in haar bewustzijn en geheugen haar eigen ontwikkeling van die van de liefde te scheiden, herinneringen aan haar kindertijd van die aan mannelijke tederheid - en dus zouden verleden, heden en toekomst haar voorkomen als een enkele schittering waarvan de bron, als zijzelf, afkomstig was van hem, van haar levendbarende minnaar. Zo zouden ze leven, en lachen, en boeken lezen, en zich verbazen over de glimwormpjes, en praten over de bloeiende gevangenis van de wereld, en hij zou vertellen, en zij zou luisteren, zijn kleine Cordelia, en vlakbij zou de zee ademen onder de maan, - en heel, heel langzaam, eerst met heel de gevoeligheid van zijn lippen, dan met hun volle gewicht, in alle ernst, steeds dieper, slechts zo, voor de eerste keer zich een weg banend naar jouw ontvlamde hart, zo, ver- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zinkend, tussen zijn smeltende randen... De dame tegenover hem stond om een of andere reden plotseling op en ging naar een andere coupé; hij keek op zijn wijzerloze horloge - nog heel even - en daar klom hij al omhoog naast een met verblindende glasscherven bekroonde witte muur - er vlogen een heleboel zwaluwen - en werd op de drempel verwelkomd door de vriendin van de overledene die hem de aanwezigheid van een berg as en verkoolde balken in een hoek van de tuin verklaarde uit het feit dat er 's nachts brand was geweest - de brandweerlieden hadden de laaiende vlammen niet direct onder controle gekregen, ze hadden een jonge appelboom gebroken en natuurlijk had niemand geslapen. Op dat ogenblik kwam zij naar buiten, in een donkere gebreide jurk (in deze hitte!) met een glimmend leren ceintuur, een kettinkje om haar hals, lange zwarte kousen, het arme kind, en het eerste moment had hij de indruk dat zij minder mooi was dan eerst, dat haar neus meer wipte en haar benen langer waren geworden, en somber, snel, met slechts een gevoel van intense tederheid voor haar rouw, pakte hij haar bij de schouder vast en kuste haar warme haar. ‘Alles had in brand kunnen vliegen!’ riep ze uit, terwijl ze haar roze verlichte gezicht met het door het lover overschaduwde voorhoofd ophief, en haar ogen, waarin de doorzichtig bloeiende weerschijn van zon en tuin trilde, wijd werden. Ze hing tevreden aan zijn arm toen ze achter de luid pratende gastvrouw het huis binnengingen - en de spontaniteit was al vervluchtigd, reeds kromde hij onbeholpen zijn arm (of was het de hare?), en bij de ingang van de eetkamer, waarin de monoloog die hen vooruit was gegaan en het openen van de luiken ratelden, maakte hij zijn arm los en gaf haar als een verstrooide liefkozing (maar in werkelijkheid voor een ogenblik helemaal in beslag genomen door de volle, stevige aanraking, compleet met kuiltje) zachtjes een tikje op haar heup - ga spelen, betekende dat - en toen zat hij al, hij zette zijn wandelstok neer, stak een sigaret op, zocht een asbak, gaf ergens antwoord op, vervuld van een wild gejubel. Hij bedankte voor thee, en legde uit dat de aan het station bestelde auto zo dadelijk zou komen, dat zijn koffers er al in zaten (dit detail had, zoals dat in dromen gebeurt, een glimp van betekenis), en dat ‘jij en ik naar zee gaan’, wat hij bijna schreeuwde in de richting van het meisje dat zich midden in een stap omkeerde, bijna met een klap op een taboeret terechtkwam, maar onmiddellijk haar jeugdig {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwicht hervond, zich omdraaide en ging zitten, de taboeret met haar afhangende rok bedekkend. ‘Wat?’ vroeg ze, haar haren naar achteren strijkend met een zijdelingse blik op de gastvrouw (de taboeret was al eens gebroken). Hij herhaalde het. Haar wenkbrauwen gingen van vreugde de hoogte in, ze had niet gedacht dat dat zou gebeuren, en die dag nog. ‘Ik had nog wel gehoopt,’ loog de gastvrouw, ‘dat u bij ons zou blijven slapen.’ ‘O, nee,’ kreet het meisje dat met een glijdende beweging op hem afstoof, en daarna met een onverwachte snelheid vervolgde: ‘Denkt u dat ik gauw zal leren zwemmen? Een vriendin van me zegt dat het heel vlug kan, dat wil zeggen, je hoeft alleen maar te leren niet bang te zijn, en dat kost een maand...’ maar de gastvrouw stootte haar al aan om samen met Maria de spullen die links in de kast klaar lagen verder te gaan inpakken. ‘Ik moet bekennen dat ik u niet benijd,’ zei ze bij het overdragen van de voogdij toen het meisje was weggehold. ‘De laatste tijd, vooral na haar griep, vertoont ze allerlei nukken en kuren, pas nog was ze heel onbeleefd tegen me - het is een moeilijke leeftijd. Al met al denk ik dat u er goed aan zou doen voor de eerste tijd een jongedame voor haar in dienst te nemen, en haar in de herfst naar een goede katholieke kostschool te sturen. De dood van haar moeder heeft ze vrij makkelijk opgenomen, zoals u ziet, of misschien laat ze het niet blijken, ik weet het niet... Ons leven samen is voorbij... Tussen haakjes, u krijgt van mij nog... Nee, nee, geen sprake van... Tja, hij komt pas tegen zevenen van zijn werk - het zal hem erg spijten... Het kan vreemd gaan in het leven! Zij heeft tenminste haar rust in de hemel, die zielepoot, en u ziet er ook beter uit - als wij elkaar niet hadden ontmoet... Ik zie eenvoudig niet hoe ik een kind van een ander zou moeten onderhouden, en een weeshuis, u weet zelf waar dat toe leidt. Daarom zeg ik altijd maar: “Het kan vreemd gaan in het leven.” Weet u nog toen op dat bankje, weet u het nog? Ik had nooit gedacht dat zij een tweede echtgenoot zou kunnen vinden, en toch zei mijn vrouwelijke intuïtie me dat er in u iets verlangde naar juist dat soort toevluchtsoord.’ Achter het gebladerte verscheen een auto. Instappen! Het bekende zwarte mutsje, mantel over de arm, een klein koffertje, de hulp van de roodhandige Maria. Wacht maar wat ik voor je zal kopen... Ze wilde met alle geweld naast de chauffeur zitten, en hij moest het wel goedvinden en zijn ergernis verbergen. De vrouw die wij nooit meer {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen zien wuifde met een takje van de appelboom. Maria joeg de kippen naar binnen. We gaan, we gaan. Hij zat achterover geleund, de wandelstok - een kostbare, antieke, met een dikke koralen knop - tussen zijn knieën, en hij keek door de glazen tussenruit naar de baret en de tevreden schouders. Het weer was bijzonder warm voor juni, een hete stroom drong door het raam naar binnen, en al gauw deed hij zijn das af en zijn boord los. Na een uur keek het meisje naar hem om (zij wees op iets naast de weg, maar hoewel hij zich met open mond omdraaide, was hij te laat om het te zien - en zo maar, zonder enig verband schoot het door hem heen dat er toch een leeftijdsverschil van bijna dertig jaar was). Om zes uur aten ze een ijsje, terwijl de spraakzame chauffeur aan het tafeltje naast hen een biertje dronk en zich met allerlei filosofieën tot zijn klant richtte. Verder. Kijkend naar het bos, dat met golvende sprongen van heuvel naar heuvel bleef naderen totdat het een helling afgleed en over de weg struikelde waar het werd geteld en opgeborgen, dacht hij: ‘Moeten we niet even stoppen? Een wandelingetje maken, even op het mos zitten tussen de paddestoelen en de vlinders?’ Maar hij kon er niet toe komen de chauffeur te laten stoppen: er school iets onverdraaglijks in het beeld van een verdachte auto die stilstond op de grote weg. Daarna werd het donker en ongemerkt waren hun koplampen aangegaan. In het eerste wegrestaurant streken ze neer om te eten, de filosoof liet zich ook weer in hun nabijheid neervallen, en hij leek minder oog te hebben voor de biefstuk met aardappelpuree van meneer dan voor het gordijn van haren rond haar profiel en haar bekoorlijke wang: mijn schatje is moe en verhit van de reis, het rijke gebraad, de druppel wijn - de slapeloze nacht met de roze gloed van de brand in het donker is haar aan te zien, haar servet is van het zachte dal van haar rokje gegleden... en dit is nu allemaal van mij... Hij vroeg of ze kamers verhuurden - nee, dat deden ze niet. Ondanks haar toenemende vermoeidheid weigerde ze beslist haar plaats voorin in te ruilen voor de steun en het comfort achterin, waar ze naar haar zeggen misselijk zou worden. Eindelijk, eindelijk begonnen er in de zwarte, hete leegte lichtjes te rijpen en los te barsten, een hotel was onmiddellijk gekozen, de kwellende tocht betaald, en dat was dat. Ze sliep half toen ze uit de auto de stoep opkrabbelde waar ze verstarde in het blauwige, pokdalige duister, in de warme branderige lucht, in het gedreun en gedaver van twee, drie, vier {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} vrachtauto's, die van de nachtelijke verlatenheid van de straat gebruikmaakten om met een schrikbarende snelheid naar beneden te komen om de hoek van de straat waarachter een jammerende, zwoegende, knarsetandende helling verscholen lag. Een oud baasje met korte benen en een groot hoofd, in een loshangend vest, een treuzelende langzame man die met schuldige goedmoedigheid bleef uitleggen dat hij alleen maar inviel voor de eigenaar - zijn oudste zoon, die wegens familieomstandigheden niet aanwezig was - zocht een hele tijd in een zwart boek... zei dat er geen kamer met twee bedden vrij was (er was een bloemententoonstelling en er waren veel bezoekers), maar dat hij wel een kamer met een tweepersoons bed had, ‘dat komt op hetzelfde neer, u en uw dochter zullen slechts...’ ‘Goed, goed,’ onderbrak de reiziger, terwijl het mistige kind een eindje verder stond en knipperend haar wazige blik trachtte te richten op een zich verdubbelende kat. Ze gingen naar boven. Het kamermeisje ging kennelijk vroeg naar bed, of was ook afwezig. Intussen probeerde de gnoom krakend en diep bukkend de ene sleutel na de andere, een oude vrouw met grijze krullen in een azuren pyjama, met een notebruin verbrand gezicht, kwam uit de aangrenzende wc en keek in het voorbijgaan bewonderend naar dat vermoeide knappe meisje dat, in de onderdanige pose van teder slachtoffer, door haar jurk donker afstak tegen het oker van de muur waartegen ze met haar schouders leunde, terwijl ze haar licht achterovergebogen warrige krullebol langzaam heen en weer bewoog en met haar oogleden knipperde alsof ze probeerde haar dikke wimpers te ontwarren. ‘Maak nou eindelijk die deur open,’ zei haar vader, een kalende gentleman en ook toerist, geërgerd. ‘Slaap ik hier?’ vroeg het meisje ongeïnteresseerd, en toen hij, worstelend met de luiken om de spleten zo goed mogelijk toe te knijpen, bevestigend antwoordde, keek zij naar het mutsje dat ze in haar hand had en wierp het lusteloos op het brede bed. ‘Ziezo,’ zei hij toen de oude man hun koffers naar binnen had gesleept en vertrokken was, en alleen het geklop van zijn hart en de verre siddering van de nacht overbleef. ‘Zo... Bedtijd.’ Wankelend van de slaap liep ze tegen de rand van een stoel, net op het moment dat hij erin ging zitten, en hij trok haar bij haar heup naar zich toe - ze kromde zich, kwam omhoog als een engel, spande een ogenblik al haar spieren, deed nog een halve stap, en liet zich {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} zacht op zijn knie neer. ‘Liefje, mijn arme meisje,’ zei hij in een soort algemene mist van medelijden, tederheid en verlangen bij het zien van haar slaperigheid, haar doezeligheid, de vervangende glimlach toen hij haar door de donkere jurk heen betastte en hij door de dunne wol heen het streepje van de kouseband op haar naakte huid voelde, en hij bedacht hoe weerloos, verloren en warm ze was, en hij genoot van het levende gewicht van haar benen die zich even spreidden om zich daarna opnieuw met een licht geruis van haar lichaam wat hoger te kruisen, - en zij sloeg langzaam een slaperige arm in een smal mouwtje om zijn nek, hem omgevend met de kastanjegeur van haar zachte haar, maar haar arm gleed naar beneden en ze schopte dromerig met de zool van haar sandaal tegen de necessaire die naast de stoel stond... Buiten daverde er iets voorbij, en daarna, in de stilte, werd het gejengel van een mug hoorbaar, wat hem ineens deed denken aan dingen uit een ver verleden: aan laat naar bed gaan in zijn kinderjaren, aan een vervloeiende lamp, aan het haar van zijn tweelingzuster die lang, lang geleden gestorven was. ‘Liefje,’ herhaalde hij een krul wegblazend en terwijl hij zich beter installeerde, proefde hij, haast zonder druk uit te oefenen, haar gloeiende zijdezachte hals vlak bij de koelte van het kettinkje; daarna omvatte hij haar slapen zodat haar ogen langer werden en half dicht gingen, en hij begon haar geopende lippen te kussen, haar tanden - zij veegde langzaam met de knokkels van haar vingers haar mond af, haar hoofd gleed op zijn schouder en tussen haar oogleden was slechts een smalle avondzon-glans te zien, zij was vast in slaap. Er werd op de deur geklopt, hij schrok hevig (en trok haastig zijn hand weg van de ceintuur, zonder begrepen te hebben hoe hij die eigenlijk los moest haken). ‘Wakker worden, ga er af,’ zei hij haar snel overeind trekkend, en zij gleed met wijd open nietsziende ogen van de hobbel van zijn knie. ‘Binnen,’ zei hij. De oude man keek om de hoek van de deur en deelde mee dat meneer verzocht werd beneden te komen; er was iemand van het politiebureau voor hem. ‘De politie?’... en hij vroeg nog eens, fronsend van onbegrip: ‘De politie?...’ ‘Goed, ga maar, ik kom zo naar beneden,’ voegde hij er zonder op te staan aan toe. Hij stak een sigaret op, snoot zijn neus, vouwde heel precies zijn zakdoek op, zijn ogen dichtknijpend tegen de rook. ‘Luister,’ zei hij voor hij de kamer uitging, ‘hier is je koffer, ik zal hem voor je open maken, haal {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} er maar uit wat je nodig hebt, kleed je uit en ga vast naar bed; de wc is de eerste deur links.’ ‘Waarom de politie?’ dacht hij toen hij de schaars verlichte trap afliep. ‘Wat zouden ze willen?’ ‘Wat is er aan de hand,’ vroeg hij nors toen hij de hal inkwam waar hij een drentelende gendarme ontwaarde, een donkere reus met de ogen en kin van een dwerg. ‘De zaak is,’ kwam meteen het bereidwillige antwoord, ‘dat u kennelijk mee moet naar het bureau, het is hier niet ver vandaan.’ ‘Ver of niet ver,’ zei de reiziger na een korte pauze, ‘het is middernacht geweest, en ik was bezig naar bed te gaan. Bovendien zal ik u niet verhelen dat iedere gevolgtrekking, in het bijzonder een zo dynamische, klinkt als een kreet in het bos, voor een oor dat niet is ingewijd in de voorafgaande gedachtengang, simpeler gezegd: het logische wordt opgevat als het zoölogische. Daarbij zou een globetrotter die zojuist en voor de eerste maal in uw gastvrije stadje is aangeland, graag willen weten waarop - op welk misschien plaatselijk gebruik - de keuze van de nacht is gebaseerd voor een invitatie, een invitatie die des te ongelegener komt omdat ik niet alleen ben, maar een doodvermoeid meisje bij me heb. Nee, wacht u even, ik ben nog niet klaar... Wie heeft ooit gehoord dat justitie het in werking stellen van de wet laat voorafgaan aan de grond ervoor. Wacht op de bewijzen, dames en heren, wacht op de aanbrenger! Vooralsnog kan mijn buurman niet door de muur heen kijken en kan de chauffeur niet in mijn hart lezen. Tot slot - en dit is misschien het belangrijkste - wilt u zo goed zijn u op de hoogte te stellen van mijn papieren.’ De verbouwereerde domkop stelde zich op de hoogte, kwam tot bezinning en begon uit te varen tegen de ongelukkige oude man: het bleek dat die niet alleen twee op elkaar lijkende namen door elkaar had gehaald, maar met geen mogelijkheid kon verklaren wanneer en waarheen de gezochte zwerver was vertrokken. ‘Dat was het dus,’ zei vreedzaam de reiziger, die zijn woede over het oponthoud volledig op zijn te haastige vijand had gekoeld - in het volle besef van de eigen onkwetsbaarheid. (Wat een zegen dat zij niet achterin had gezeten, wat een zegen dat ze geen paddestoelen hadden gezocht in juni, en natuurlijk dat de luiken goed dicht waren.) Toen hij de overloop oprende, realiseerde hij zich ineens dat hij {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} niet op het kamernummer had gelet, hij stopte even weifelend, spuugde zijn peuk uit... maar nu hield het ongeduld van zijn gevoelens hem tegen om voor die informatie terug te gaan - en dat was ook niet nodig, hij herinnerde zich de rangschikking van de deuren in de gang. Hij vond de juiste deur, likte snel zijn lippen, greep de deurknop, wilde... De deur was op slot; hij voelde een misselijk makende steek in zijn maag. Als zij zich had ingesloten, dan was dat om hem, dat betekende dat zij argwaan koesterde, hij had haar niet zo moeten kussen, hij had haar bang gemaakt, ze had iets gemerkt... of het was dwazer en eenvoudiger: ze had heel naïef aangenomen dat hij in een andere kamer zou slapen, het was niet in haar hoofd opgekomen dat ze in één kamer zou slapen met een vreemde, ondanks alles een vreemde - en hij klopte aan, zich nauwelijks bewust van de hevigheid van zijn opwinding en irritatie. Hij hoorde een kort vrouwenlachje, de weerzinwekkende kreet van springveren, het geplets van blote voeten ‘Wie is daar?’ vroeg een mannenstem boos. ‘Ach, u hebt zich vergist? Niet meer doen, hoor. Er is hier iemand druk bezig, druk bezig met het onderwijzen van een jong persoon, en die iemand wordt gestoord...’ Op de achtergrond weerklonk opnieuw gelach. Een banale vergissing, anders niet. Hij liep de gang verder door, kreeg ineens het idee dat hij op de verkeerde overloop was, ging terug, sloeg een hoek om, wierp een verdwaasde blik op een meter aan een muur, op een fonteintje onder een druppelende kraan, op iemands gele laarzen bij de deur - hij maakte weer een draai - de trap was verdwenen! De trap die hij tenslotte vond, bleek een andere: toen hij die afging, raakte hij verdwaald in de halfduistere ruimten waar koffers stonden, waar nu eens een kastje, dan een stofzuiger, een kapotte taboeret of het geraamte van een bed uit de hoeken opdoemde. Hij vloekte halfluid, van de wijs gebracht, geïrriteerd door deze obstakels... Hij duwde tegen een deur achterin, stootte zijn hoofd tegen de lage bovendrempel en kwam terecht in de hal vlak naast een schaars verlicht hokje waar de oude man aan de stoppels op zijn wang krabbend in het zwarte boek zat te kijken en de gendarme op de bank naast hem snurkte - als in een wachtlokaal. Het verkrijgen van de benodigde informatie was een kwestie van een minuut, die enigszins uitliep door de excuses van de oude man. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ging naar binnen. Hij ging naar binnen en eerst, zonder ergens naar te kijken, draaide hij heimelijk bukkende de stroeve sleutel tweemaal om in het slot. Toen zag hij de zwarte kous met het elastiek onder de wastafel. Toen zag hij de geopende koffer, de ontstane wanorde erin, en een half aan een lus naar buiten getrokken wafeldoek. Toen zag hij de jurk en het ondergoed in een hoopje op de stoel, de ceintuur, de andere kous. Pas toen draaide hij zich om naar het eiland van het bed. Ze lag op haar rug, boven op de onaangeroerde deken, met haar linkerarm achter haar hoofd, in haar kamerjasje dat aan de onderkant was opengevallen - ze had haar nachtpon niet kunnen vinden - en bij het licht van de roodachtige lampekap, dwars door de nevel, door de drukkende hitte in de kamer heen zag hij haar smalle, holronde buik tussen de onschuldige naar voren stekende heupjes. Met het geluid van kanongebulder klom een vrachtauto van de bodem van de nacht omhoog, een glas rinkelde op het marmer van het nachtkastje, en het was vreemd om te zien hoe haar betoverde slaap gelijkmatig langs alles heen vloeide. Morgen beginnen we natuurlijk bij het begin, langzaam, weloverwogen, maar nu slaap je, je hebt er niets mee te maken, je moet je niet met volwassenen bemoeien, zo moet het, het is mijn nacht, het is mijn zaak - en na zich te hebben uitgekleed ging hij aan de linkerkant van zijn nauwelijks bewegende gevangene liggen, en verstarde, met ingehouden adem. Dat was het dus: het uur waarnaar hij een kwart eeuw koortsachtig had verlangd was nu aangebroken, maar hij was gekluisterd, haast afgekoeld door de wolk van gelukzaligheid: het op- en neergaan van haar lichte kamerjasje vermengd met de openbaringen van haar schoonheid trilde voor zijn ogen, in een grillige rimpeling, als door kristal gezien. Hij kon het brandpunt van zijn geluk gewoon niet vinden, hij wist niet waarmee hij moest beginnen, wat hij kon aanraken en hoe hij binnen de grenzen van haar rust ten volle van dit uur kon genieten. Dat was het dus. Om te beginnen deed hij met klinische behoedzaamheid het glasoog van de tijd van zijn pols en legde het over haar hoofd heen op het nachtkastje, tussen een glinsterende waterdruppel en het lege glas. Dat was het dus. Een onbetaalbaar origineel: een slapend meisje, olieverf. Haar gezicht in het zachte nest van krullen - hier uitgespreid, daar verward - met de kloofjes in de gesprongen lippen, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} met het bijzondere rimpeltje in de oogleden boven de nauwelijks gesloten wimpers, had waar haar wang - waarvan de Florentijnse lijn in zichzelf een glimlach was - het dichtst bij het licht was, een doorschijnend rozerode kleur. Slaap, mijn vreugde, luister niet. Zijn blik (de zelfbewuste blik van iemand die naar een terechtstelling of naar een punt in een afgrond kijkt) gleed al over haar heen naar beneden, zijn linkerhand kwam in beweging - maar toen schrok hij alsof er iemand in de kamer had bewogen, aan de grens van zijn blikveld, want hij had niet direct zijn weerkaatsing in de spiegel van de kast herkend (de strepen van zijn pyjama, terugwijkend in de schaduw, en een onduidelijke weerschijn in het gelakte hout, en iets zwarts onder haar roze enkel). Eenmaal tot een besluit gekomen streelde hij zachtjes haar lange, iets gespreide, iets kleverige benen, die naar beneden ruwer en koeler werden, en gladder en warmer hogerop - hij herinnerde zich met een tomeloos gevoel van triomf de rolschaatsen, de zon, de kastanjeboom, alles... - en terwijl hij met de toppen van zijn vingers bleef strelen, terwijl hij bevend een zijdelingse blik wierp op het mollige, nog nauwelijks met dons bedekte verhevenheidje, dat onafhankelijk, maar op een verwante manier, iets van haar wangen, haar lippen in zich concentreerde, deed iets hoger, op een doorschijnende vertakking van een ader een mug zich te goed, en toen hij die jaloers wegjoeg, waardoor hij onopzettelijk meehielp aan het terugvallen van een overslag die allang in de weg zat, waren ze daar ineens, die vreemde, blinde, als twee tere abcessen opgezwollen borstjes, en nu kwam ook naast een dunne, nog kinderlijke spier haar gespannen melkwitte oksel bloot met vijf of zes verspreide, zijdeachtige donkere lijnen, daar ook vloeide het schuine gouden stroompje van de ketting - met een kruis of een medaillon waarschijnlijk - en daar begon het katoen alweer, de mouw van haar scherp naar achteren gebogen arm. Weer daverde er een vrachtauto voorbij waardoor de hele kamer sidderde, en hij staakte zijn rondgang even, onhandig over haar heengebogen, terwijl hij zich met zijn blik onwillekeurig in haar drong, en ervoer hoe de geur van de jeugd, vermengd met die van de rossigheid van haar huid als een tinteling door zijn bloed trok. Wat moet ik met je doen, wat moet ik met je... Het meisje zuchtte in haar slaap, opende even haar navel als een oog, en ademde langzaam met kirrend gekreun uit, en dat was voor haar voldoende om in haar vorige verstijving verder te drijven. Hij trok voorzichtig het {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} verkreukelde zwarte mutsje onder haar koude hiel vandaan - en verstarde weer, met bonzende slapen, onder vlijmende scheuten van spanning; hij durfde die hoekige tepeltjes, die lange teentjes met de zacht gele nageltjes niet te kussen - zijn ogen keerden overal vandaan steeds weer terug naar die smalle suèdeachtige opening die leek op te leven onder zijn prismatische blik - en nog steeds wist hij niet wat hij moest doen, bang als hij was om iets te missen, om de sprookjesachtige duur van haar slaap niet ten volle te benutten. De drukkende hitte in de kamer en zijn opwinding werden ondraaglijk, hij deed het koord van zijn pyjama, dat in zijn buik sneed, wat losser, er kraakte een pees toen hij bijna onstoffelijk zijn lippen liet glijden over het plekje onder haar rib waar een moedervlek zichtbaar was... maar hij voelde zich ongemakkelijk, warm, de drang van het bloed verlangde het onmogelijke. Toen begon hij beetje bij beetje met zijn magie, hij liet zijn toverstaf boven haar lichaam heen en weer bewegen, net niet haar huid rakend, zichzelf kwellend met haar bekoorlijkheid, haar zichtbare nabijheid, de fantastische confrontaties veroorloofd door de slaap van dit naakte meisje dat hij leek op te meten met een tovermaat totdat zij een lichte beweging maakte en nauwelijks hoorbaar smakkend in haar slaap, haar gezicht verdraaide - en alles verstarde weer, en nu zag hij tussen haar bruine lokken de purperen rand van haar oor en de palm van haar bevrijde hand, vergeten in de vroegere positie. Verder, verder. Binnen de haakjes van zijn bewustzijn, als voor een flauwte, zag hij efemere beelden voorbijflitsen - een brug boven voortsnellende wagons, een luchtbel in een vensterglas, het gebogen spatbord van een auto, nog iets anders, een nog kortgeleden ergens geziene wafeldoek: en intussen kwam hij langzaam, met ingehouden adem naderbij, begon hij zich zijn bewegingen coördinerend naar haar te vormen, zich aan te passen... Onder zijn zij kwam een veer vervaarlijk omhoog, zijn rechter elleboog zocht voorzichtig krakend steun, zijn blik was vertroebeld door een waas van geheime concentratie... Hij voelde de vlam van haar goedgevormde dij, hij voelde dat hij zich niet langer kon beheersen, dat niets er meer toe deed: en naarmate de zoetheid tussen zijn beharing en haar heup begon te zieden - ach hoe vreugdevol bevrijd was zijn leven, vereenvoudigd tot het paradijs - en voordat hij goed en wel tijd had gehad te denken: ‘Nee, ik bid u, ontneem mij dit niet,’ zag hij dat ze klaarwakker was en met een verwilderde blik naar zijn opgerichte naaktheid keek. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} De grote meren Iosif Brodski (Vertaling Werkgroep Slavistiek Leiden) * Toen, in het paradijs der kaakchirurgen, Wier dochteren per post al jaren lang Inkopen doen in Londen, en wier tang De kies van het verstand weet los te wurgen, Was ik, van wiens gebit zijn staan gebleven Ruïnes gaver dan het Parthenon, Van een verrotte natie de spion, Geheim agent, en in het dagelijks leven Professor in de kunst van vertalen. Ik woonde in een college aan het meer, Waar ik de plaatselijke jeugd steeds weer Op dinsdag door de mangel stond te halen. En alles wat ik maakte in dat land Werd onontkoombaar tot gedachtenstrepen. Ik viel amechtig op mijn ledikant, Mijn jas nog aan, en als ik 's nachts dan even Een ster verschieten zag op het plafond, Dan kwam die naar de regels der verbranding, Voordat ik inderhaast iets wensen kon Vlak naast mijn wang tot een abrupte landing. (1972) В озерном краю В те времена в стране зубных врачей, чьи дочери выписывают вещи из Лондона, чьи стиснутые клещи вздымают вверх на знамени ничей Зуб Мудрости, я, прячущий во рту развалины почище Парфенона, шпион, лазутчик, пятая колонна гнилой цивилизиции - в быту профессор красноречия - я жил з колледже возле Главного из Пресных, где занят был из недорослей местных по вторникам вытягиваньем жил. Все то, что я писал в те времена, сводилось неизбежно к многоточью. Я падал, не расстегиваясь, на постель свою. И ежели я ночью отыскал звезду на потолке, она, согласно правилам сгоранья, сбегала на подушку по щеке быстрей, чем я загадывал желанья. 1972 Анн Арбор, Мичиган {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heden Nikolaj Goemiljov (Vertaling Werkgroep Slavistiek Leiden) Ik sloot mijn Homerus en keek uit het raam, Terwijl op mijn lippen het laatste woord trilde. Helder straalde een licht - van lantaren of maan - En de langzame stap van de wachter verstilde. Zo dikwijls ontmoette mijn dwalende oog Een blik van herkenning in andere ogen, Agamemnons in hemdsmouwen achter de toog, Over scheepvaartpapieren Odysseus gebogen. In het verre Siberië wervelt de sneeuw, Daar verstijven in glinsterend ijs mastodonten, In de stormwind verwaait hun weemoedige schreeuw, Vlammend rood kleurt hun bloed - eeuw na eeuw - horizonten. Ik ben ziek van het boek en bedroefd van de maan, Misschien heb ik wel geen behoefte aan Troje. Kijk, hoe wonderlijk teder begroet in de laan Gymnasiast gymnasiaste, als Daphnis eens Chloë. Современность Я закрыл Илияду и сел у окна, На губах трепетало последнее слово, Что-то ярко светило - фонарь иль луна, И медлительно двигалась тень часового. Я так часто бросал испытующий взор И так много встречал отвечающих взоров, Одиссеев во мгле пароходных контор, Агамемнонов между трактирных маркеров. Так, в далекой Сибири, где плачет пурга, Застывают в серебряных льдах мастодонты, Их глухая тоска там колышет снега, Красной кровью - ведь их - зажжены горизонты. Я печален от книги, томлюсь от луны, Может быть, мне совсем и не надо героя, Вот идут по аллее, так странно нежны, Гимназист с гимназисткой, как Дафнис и Хлоя. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Heimkehr (no. 87) * Heinrich Heine (Vertaling Marko Fondse) De dood, dat is de koele nacht, Het leven is de zwoele dag. Het donkert al, ik dommel, Ik ben door de dag ontkracht. Over mijn bed verheft zich een boom, Daar zingt de jonge nachtegaal; Hij zingt van enkel liefde. Dat hoor ik zelfs in mijn droom. Der Tod, das ist die kühle Nacht, Das Leben ist der schwüle Tag. Es dunkelt schon, mich schläfert, Der Tag hat mich müd' gemacht. Über mein Bett erhebt sich ein Baum, Drin singt die junge Nachtigall; Sie singt von lauter Liebe, Ich hör' es sogar im Traum. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} [Heel alleen ben ik op weg getogen...] M.J. Lermontov (Vertaling Marko Fondse) Heel alleen ben ik op weg getogen; 't Stenig pad blinkt door de nevelglans. 't Niets speurt God. De nacht is onbewogen. Ster met ster spreekt aan de hemeltrans. Heel de hemel een plechtstatig wonder! Hoe de aarde slaapt in 't klaarste blauw... Maar wat drukt mij dan, waar lijd ik onder? Wat toch maakt dat ik zo smacht en rouw? Ik verwacht toch niets meer van het leven; noch voel ik om het verleden spijt. Werd mij vrijheid nu en rust gegeven in te slapen in vergetelheid! Nee, niet met de slaap van graf en koude... Maar zo in te slapen en voorgoed, dat de borst nog zachtjes rijzen zoude en de leefkracht sluimert in 't gemoed; dat een zoete stem, mijn oor betoovrend, mij bij nacht en dag van liefde deunt; en een eik, met altijd groenend lover, donker, ruisend naar mij overleunt. 1 Выхожу один я на дорогу; Сквозь туман кремнистый путь блестит; Ночь тиха. Пустыня внемлет богу, И звезда с звездою говорит. 2 В небесах торжественно и чудно! Спит земля в сиянье голубом... Что же мне так больно и гак трудно? Жду ль чего? жалею ли о чем? 3 Уж не жду от жизни ничего я, И не жаль мне прошлого ничуть; Я ищу свободы и покоя! Я б хотел забыться и заснуть! 4 Но не тем холодным сном могилы... Я б желал навеки так заснуть, Чтоб в груди дремали жизни силы, Чтоб, дыша, вздымалась тихо грудь; 5 Чтоб всю ночь, весь день мой слух лелея, Про любовь мне сладкий голос пел, Надо мной чтоб, вечно зеленея, Темный дуб склонялся и шумел. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Mens * Vladimir Majakovski (Vertaling Marko Fondse) Samenvatting van het voorafgaande: 1. De ‘proloog’ schildert een moeizame zonsopgang. Als de zon eenmaal is doorgebroken, blijkt hij de dichter, die zich zijn heraut noemt, niet nodig te hebben. 2. HET LEVEN VAN MAJAKOVSKI. De dichter wordt op een banale dag zonder goddelijke voortekenen geboren als de mens zonder meer. Deze zich op eigen kracht oneindig vergrotende mens vereenzelvigt zich als dichter met de verworpenen der aarde, in principe zijn gelijken. Willen zij volwaardige, creatieve mensen worden, dan moeten zij hun lot in eigen handen nemen. 3. HET LEVEN VAN MAJAKOVSKI. De gevestigde orde, gepersonifieerd in ‘Hij’, de Algebieder, komt tegen de dichter in het geweer. Dit sluit af met de sombere conclusie dat geen enkele revolutie greep kan krijgen op de Algebieder. 4. In DE MAJAKOVSKI-PASSIES doet eindelijk de geliefde (Lilja Brik, aan wie het werk is opgedragen) haar intrede, maar om hem meteen weer te laten vallen voor de Algebieder, aan wie zij zelfs de (geestelijke) geschenken van de dichter verkwanselt. 5. MAJAKOVSKI'S HEMELVAART. In de korte proza-inleiding ‘ziet’ de dichter Hem in bed met de geliefde: Majakovski's hemelvaart Ik ben een dichter. U leert de jeugd: ‘De zon rijst boven 't steppegras.’ Van de liefdessponde boven Zijn haartjes 't hoofd der geliefde. Hoog joeg zij uit haar oog een pijl. Je glimlach, toe, keer van me af! Zoals 't hart naar de kogel ijlt, zo wil de hals op 't scheermes af. Tot een demonenwaankoorts loopt mijn treurnis uit de hand. Gaand aan mijn zij maant hij me naar de dakvorst, noopt Вознесение маяковского Я сам поэт. Детей учите: ‘Солнце встает над ковылями’. С любовного ложа из-за Его волосиков любимой голова. Глазами взвила ввысь стрелу. Улыбку убери твою! А сердце рвется к выстрелу, а горло бредит бритвою. В бессвязный бред о демоне растет моя тоска. Идет за мной, к воде манит. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] mij naar de waterkant. Sneeuwoverval. Sneeuw overal die opzuilt en ontkracht - steeds weer! - wat hij ook tracht op 't ijs voorover valt, bevroren tot smaragd. Mijn ziel verkleumt in ijs beklemd. IJs, ijs en geen ontkomen aan. Nu rest mij enkel nog behekst langs de oever van de Newastroom te gaan. Wat ik ook ren, 'k ren zonder baat. 'k Been voort - dezelfde plek is 't. Tot voor mijn neus een huis verrijst. Bolbuikig achter 't vensterijs rekt zich een dageraad. Erheen! Een kater peeuwt. Er smeult een nachtlicht roetend. Bel. Aangebeld. Apteker, hé! Apteker, hé! Ik hang aan steltevoeten. Mijn denken spruit verward, vertakt hertshoorngewijs. [Russisch] ведет на крыши скат. Снега кругом. Снегов налет. Завьются и замрут. И падает - опять! - на лед замерзший изумруд. Дрожит душа. Меж льдов она, и ей из льдов не выйти! Вот так и буду, заколдованный, набережной Невы идти. Шагну - и снова в месте том. Рванусь - и снова зря. Воздвигся перед носом дом. Разверзлась за оконным льдом пузатая заря. Туда! Мяукал кот. Коптел, горя, ночник. Звонюсь в звонок. Аптекаря! Аптекаря! Повис на палки ног. Выросли, спутались мысли, оленьи рога. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] De vloer bevuilend met gehuil spreid ik mij uit een plas van smart om mijn verloren paradijs. Apteker, hoor 's! Apteker, hé! Waar kan het hart in droefenis ten einde toe verkwijnen? Is er een toevluchtsoord waar nog te toeven is, in 's hemels oneindige weiden of in de bezeten koorts van Sahara's hete woestijnen, voor mijn soort minnenijders? Wat daar niet aan mysteries in je wandkast staat. Apteker, laat mijn ziel toch zonder pijn het hemelruim intreden. Hij reikt iets aan. Een doodskop. ‘Gif.’ Bot over bot in kruiselingse stand. Voor mij?! Maar man, onsterflijk is jouw singuliere klant. Mijn oog is blind en stom mijn stem en mijn verstand op slot gedaan, dus zeg jij maar eens wat je vindt dat door vergif [Russisch] Плачем марая пол, распластался в моленьи о моем потерянном рае. Аптекарь! Аптекарь! Где до конца сердце тоску изноет? У неба ль бескрайнего в нивах, в бреде ль Сахар, у пустынь в помешан ном зное есть приют для ревнивых? За стенками склянок столько тайн. Ты знаешь высшие справедливости. Аптекарь, дай душу без боли в просторы вывести. Протягивает. Череп. ‘Яд’. Скрестилась кость на кость. Кому даешь? Бессмертен я, твой небывалый гость. Глаза слепые, голос нем, и разум запер дверь за ним. так что ж {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] - alsnog! - bij mij kapot kan gaan. Na troebel giswerk dringt iets tot de kinkel door. Aan 't venster baliekluivers. Ten berge rijst mijn kuif. En zwevend zwenk ik plots de winkel door, 't plafond in dat vanzelve openschuift. Gedruis. Gedrang. Daar hangt-ie, boven 't huis. En inderdaad, daar hang 'k. Kerk in zonsondergang. Een stomp het kruis. Erlangs! Boskruinen. Kraaigekras rondom. En voort! Studentenvolk! Alleen maar kul leer je uit boeken! Niks fysica! De hele zwaartekracht is nep, paskwil. Kijk maar eens hoe 'k me door de wolken rep as 'k wil. Vrij ligt de weg nu naar het ongeziene, waar geen nog heen kon! Stijg op, poëtische balladenmodder. Zingt óp nu, ja bezingt de nieuwe Demon¹. in 't glanzend geel van zijn bottines en een colbertje naar Amerikaanse mode. [Russisch] - еще! - нашел во мне, чтоб ядом быть растерзанным? Мутная догадка по глупому пробрела. В окнах зеваки. Дыбятся волоса. И вдруг я плавно оплываю прилавок. Потолок отверзается сам. Визгн. Шум. ‘Над домом висит!’ Над домом вишу. Церковь в закате. Крест огарком. Мимо! Ле́са верхи. Вороиьём окаркан. Мимо! Студенты! Вздор все, что знаем и учим! Физика, химия и астрономия - чушь. Вот захотел н по тучам лечу ж. Всюду теперь! Можно везде мне. Взбурься, баллад поэтовых тина. Пойте теперь о новом - пойте - Демоне в американском пиджаке и блеске желтых ботинок. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. MAJAKOVSKI IN DE HEMEL geeft een vermakelijk beeld van hoe het in de keurig geordende hemel toegaat. Voor ‘de dichter van het hart’ valt er niets te halen. Aan het slot valt hij van verveling in slaap. Verstild leg ik het hoofd, mijn drift met dromen delgend, neer op een maanlichtverzanding. Als op een zuiderstrand, enkel nog verdoofder; en over mij rolt heen, streling tot in 't merg brekend eeuwigheids branding. Стих. Лучам луны на ме́ли слег, волнение снами сморпя. Будто на пляже южном, только еще онемелей, и по мне, насквозь излаская, катятся вечности моря. 7. DE WEDERKOMST VAN MAJAKOVSKI. Na een eeuwenlange lethargie ontwaakt het hart weer in de dichter. Ten prooi aan de illusie van een nieuwe aarde en een nieuwe mensheid keert hij naar de aarde terug. Hier is hij de aarde genaderd: Dan - stemmen plots uit alle hoeken. Nog één vrije val gemaakt. ‘Dag, alles goed, oud moeke?!’ In glijvlucht land ik op 't asfalt. Dan sta 'k. Gut, zullen die raar kijken bij de superkrachten van een hemeltoerist. Stemmen: ‘Kijk nou es, van het dak geploft. Een leidekker zeker. Heeft nóg allemachtig geboft. Tja, een beroerd beroep ís 't.’ En verder sjokt Отдельные голоса различает ухо. Взмахах в ста. ‘Здравствуй, старуха!’ Поскользнулся в асфальте. Встал. То-то удивятся не ихней силище путешественника неб. Голоса: ‘Смотрите, должно быть, красильщик с крыши. Еще удачно! Тяжелый хлеб’. И снова {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] de meute dan weer aan de leiband sullig en rolt spektakelend haar dag van werken voort. O, was er maar een strot, die sterker nog kan brullen - dan steden sterker - en die ze smoort. Wie zal de wildgroei van de voorstad temmen! Wie 't onderaards warnet der tunnels ontrafelen! En wie in de luchten, de smook, wie remt ze, wier vliegtuig boort door de roet en de zwavel! Mee met de draaiing der globe, uit Chicago's en dwars door Minsken jakkeren bankbiljetten. Met reikende halzen ijlen allen ze na, met de plettende last van hun lijven verminkend bergen, zeeën, plaveisel. En onveranderlijk voert hen aan diezelfde onzichtbare kale chef maître de danse van de aardse cancan. Verkleedt zich nu als idee, als duivel een andere maal, of als God doorstralend een wolkenrand. Koest, filosofen! Ik weet - [Russisch] толпа в поводу у дела. громоголосый катился день ее. О, есть ли глотка, чтоб громче вгудела - города громче - в его гудение. Кто схватит улиц рвущийся вымах! Кто может распутать тоннелей подкопы! Кто их остановит, по воздуху в дымах аэропланами буравящих копоть! По скату экватора Из Чикаг сквозь Тамбовы катятся рубли. Вытянув выи, гонятся все, телами утрамбовывая горы, моря, мостовые. Их тот же лысый невидимый водит, главный танцмейстер земного канкана. То в виде идеи, то чёрта вроде, то богом сияет, за облако канув. Тише, философы! Я знаю - {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} geen ontkenningen baten - waarom zij de bronnen des levens beërven. Om af te scheuren de dagen zoals kalenderblaadjes, dáárom, en om ze te bederven. Dát volk soms beklagen?! Beklaagt mí j́ soms dat volk? Boulevards, parken, de voorstad, alles vermalen hun kaken! Antikwaar? Laat kijken! Ja, pak maar in die dolk. Zoet is de voorsmaak van míj́n uur der wrake. [Russisch] не спорьте - зачем источник жизни дарен им. Затем, чтоб рвать, затем, чтоб портить дни листкам календарным. Их жалеть! А меня им жаль? Сожрали бульвары, сады, предместья! Антиквар? Покажите! Покупаю кинжал. И сладко чувствовать, что вот пред местью я. Majakovski tot de eeuwen Waar nu naar toe? Welk doel? Al honderd straten dar ik, menselijke bijenzwerm van driftig zoemend gewoel. Mijn ogen flitsen langs vensterraten en voelen in juli zwaar zich, vreemd, onderkoeld. De stad dooft vensters Маяковский векам Куда я, зачем я? Улицей сотой мечусь человечьим разжужженным ульем. Глаза пролетают оконные соты, и тяжко, и чуждо, и мёрзко в июле им. Витрины и окна тушит город. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] en etalages. Vermoeid, met hangend hoofd rest er mij enkel avondrood de slager die bloedig in zonsondergang wolkkadavers klooft. Ik slenter rond. Een brug als in een sprookje. Beklommen. En hevig opgewonden naar benee gestaard. En mij herinnerd hoe ik hier eerder stond. Hoe het toen ook zo glom. Toen heette 't Newa daar. Hier was een stad. Stad van onzinnigheid daas, zich ontwarrend in het walmende schoorsteenwoud. In deze stad, als vanouds gaan straks nachten beginnen in glazig matwit waas. Juli kapot. Opgewarmd de nachten tot dagen. Tot transparant van gefluister verkoortst. Je ziet het kruis van een hospitaalwagen. Hoort een schot verklinken. En zo voorts. Ik weet het wel, vanzelf, het is snel meegesleurd mijn soort, snel lichterlaaie. [Russisch] Устал и сник. И только туч выпотрашивает туши Кровавый закат-мясник. Слоняюсь. Мост феерический. Влез. И в страшном волненьи взираю с него я. Стоял, вспоминаю. Был этот блеск. И это тогда называлось Невою. Здесь город был. Бессмысленный город, выпутанный в дымы трубного леса. В этом самом городе скоро ночи начнутся, остекленелые, белесые. Июлю капут. Обезночел загретый. Избредился в шепот чего-то сквозного. То видится крест лазаретной кареты, то слышится выстрел. Умолкнет - и снова. Я знаю, такому, как я, накалиться недолго, конечно, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Toch is het absurd dat die duizenden daar geen straatlichten zijn maar gezichten. Zo'n tic, waar is me dat eerder gebeurd?². Ik zie je, gevaarlijk hoog boven een gevel, op een dak gaan in stralen. Je gaart ze in bundels. Ik reik. Voor mijn neus verdamp je tot nevel. En daar sta ik dan weer, vastgenagelde stuntel. Uiteen gaat een stoet nachtbrakende fuivers. 't Is of ik je stem hoor, je adem kan horen, je huidsgeur kan snuiven. En ik denk - daar huivert een geest, onverhoeds in den vleze herboren. Met één ruk slaakt ze de boeien van lucht. En toe maar, als - eenpersoons! - optocht vertrekt ze. Op springt het hart, geducht krakend tot leven gewekt. Ze kennen me weer, de aardse pijn en moeite. Lang leve - opnieuw! - mijn gekte! Eender hier op straat stonden lantaarns geschaard. Eender de huizen. Eender staarde [Russisch] но все-таки дико, когда не фонарные тыщи, а лица. Где было подобие этого тика? И вижу, над домом по риску откоса лучами идешь, собираешь их в копны. Тянусь, но туманом ушла из-под носа. И снова стою онемелый и вкопанный. Гуляк полуночных толпа раскололась, почти что чувствую запах кожи, почти что дыханье, почти что голос, я думаю - призрак, он взял, да и ожил. Рванулась, вышла из воздуха уз она. Ей мало - одна! - раскинулась в шествие. Ожившее сердце шарахнулось грузно. Я снова земными мученьями узнан. Да здравствует - снова! - мое сумасшествие! Фонари вот так же врезаны были в середину улицы. Дома похожи. Вот так же, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] hier uit een nis gebeeldhouwd de kop van een paard. - ‘Pardon meneer, is hier de Zjoekovskistraat?’³. Hij staart naar mij zoals een kind naar een geraamte staart, met zúlke ogen en probeert mij te ontsnappen. - ‘Dit hier heet Majakovskistraat, al duizend jaar. Hij schoot zich dood, daar, bij zijn liefje op de trap.’ Wie? Schieten, ik? Schaamteloos overdreven! Hart, in muntgoud nu je stralende vreugd gedreven! Op een raam af schiet ik. Nog een tic uit hemelse dreven. Knap hoog hier. Etage op, etage langs ga ik het hoge diep in. Waar die vitrage hangt gluur ik naar binnen. 't Is net als toen, ook waar we sliepen. Daar lig je, jong, - na zo veel eeuwen gaan. Je haar - blauw van het maanlicht straalt het. Even... en dat wat eenmaal maan was blijkt opeens Zijn blote kaalte. Nou heb ik hem! [Russisch] из ниши, головы кобыльей вылеп. - Прохожий! Это улица Жуковского? Смотрит, как смотрит дитя на скелет, глаза вот такие, старается мимо. ‘Она - Маяковского тысячи лет: он здесь застрелился у двери любимой’. Кто, я застрелился? Такое загнут! Блестящую радость, сердце, вычекань! Окну лечу. Небес привычка. Высо́ко. Глубже ввысь зашел за этажем этаж. Завесилась. Смотрю за шелк - все то же, спальня та ж. Сквозь тысячи лет прошла - и юна. Лежишь, волоса́ луною высиня. Минута... и то, что было - луна, Его оказалась голая лысина. Нашел! {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Laat nog maar slapen. Dolk, houd in mijn hand je angel steekbereid! Ik sluip, ik kijk gespannen toe. Weerom! bemin ik en ik keer weer om, van liefde vol en vol van medelij. Goeiemorgen! Een lamp flitst op. Twee puilende ogen. ‘En wie bent u?’ ‘Nikolajev. Van de belasting. Dit is mijn huis. En u? Zou ik ook weten mogen... mijn vrouw... waarom valt u haar lastig?’ Een vreemd vertrek. De morgen kil. Een vreemde vrouw, en naakt ten voeten uit. Haar mondhoek trilt. Mij uit de voeten gemaakt. Als een verscheurde schim, ruig, groot, maanlicht-ommorst met grote passen, ren ik het trappenhuis door. Bewoners schieten toe, met open kamerjassen. Ik dreun over plavuizen. De huisbewaarder in een hoek getrapt. [Russisch] Теперь пускай поспят. Рука, кинжала жало стиснь! Крадусь, приглядываюсь - и опять! люблю и вспять иду в любви и в жалости. Доброе утро! Зажглось электричество. Глаз два выката. ‘Кто вы?’ - ‘Я Николаев - инженер. Это моя квартира. А вы кто? Чего пристаете к моей жене?’ Чужая комната. Утро дрогло. Трясясь уголками губ, чужая женщина, раздетая догола. Бегу. Растерзанной тенью, большой, косматый, несусь по стене, луной облитый. Жильцы выбегают. запахивая халаты. Гремлю о плиты. Швейцара ударами в угол загнал. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] ‘Zeg op, waar zit ze, die van honderdvijf, en rap!’ ‘D'r is een soort legende: ze sprong op hem af van de trap. 't Was een bende zoals ze daar lagen, lijf aan lijf.’ Waar nu naar toe?! De ogen achterna. De velden in? Welja, de velden. Trala, jawel, trala, trala en van je relderelderiere reldereldera! Als strop een straal nu om de strot gestrikt! Door 't zomergloeien waar ik. En aan mijn polsen klikken boeien van een liefde duizendjarig... 't Gaat al teloor, tot nul herleid. En Hij, 's levens beweger, uitpersen zal hij mettertijd de laatste gloor uit de allerlaatste zonnen van 't steeds leger universum. Alleen mijn pijn [Russisch] ‘Из сорок второго куда ее дели?’ - ‘Легенда есть: к нему из окна. Вот так и валялись тело нз теле’. Куда теперь! Куда глаза глядят. Поля? Пускай поля! Траля-ля, дзин-дза, тра-ля-ля, дзин-дза. тра-ля-ля-ля-ля-ля-ля-ля! Петлей на шею луч накинь! Сплетусь в палящем лете я! Гремят на мне наручники, любви тысячелетия... Погибнет все. Сойдет на нет. И тот, кто жизнью движет, последний луч над тьмой планет из солнц последних выжжет. И только боль моя {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] wordt feller maar. En 'k sta, omgord door vlammenschijn op de onblusb're mutsaard van een liefde onvoorstelbaar. [Russisch] острей - стою, огнем обвит, на несгорающем костре немыслимой любви. Ten laatste Ruim, neem de ontheemde weder in uw schoot op! Naar welke hemel nu? Naar welke ster dan? Onder mij uit duizend kerken zong de wereld temend en teemt opnieuw de zang der doden: ‘Requiem aeternam!’ Последнее Ширь, бездомного снова лоном твоим прими! Небо какое теперь? Звезде какой? Тысячью церквей подо мной затянул и тянет мир: ‘Со святыми упокой!’ [1916-1917] 1. Demon, de hoofdpersoon van Lermontovs gelijknamige poèma, is een opstandige engel, die aan God gelijk wil zijn en daarom uit de hemel verstoten is. Uitgeweken naar de aarde stookt hij de mensheid tegen de hemel op. De aardse liefde, belichaamd in Tamara, blijft hem ontzegd. Hij verliest haar aan de hemel, zoals Majakovski zíjn geliefde aan de Algebieder. Het slot van Een wolk in broek heeft veel weg van een eerdere identificatie met de gevallen engel; vgl. de passage aldaar die begint met Ook ik ben een engel, althans, ik was het-/ als suikeren paaslam zag ik er beeldig uit etc. 2. zo'n tic. Misschien een toespeling op Een wolk in broek I, vs 14-15 die een vergelijkbare synesthesie bevatten in een vergelijkbare situatie (het afwachten van de geliefde): In mijn lamme rug hinnikt de lach / der kandelabers. 3. Zjoekovskistraat. In deze straat die Majakovski hier aan de gelijknamige dichter (1783-1852) ontfutselt, was Lilja Brik gehuisvest. Ook de gebeeldhouwde paardekop uit het voorgaande vers was daar te vinden. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht Osip Mandelstam (Vertaling Werkgroep Slavistiek Leiden) Ik drink op de sterren en strepen, op ieder onzalig verwijt: De deftige bontjas, de astma, op Petersburgs neveligheid, Ik drink op de kool van Savooie, de damp van de Champs Elysées, Op de roos in een zwarte Rolls Royce, op het verveloos schilders-café. Ik drink op de Golf van Biskaje, op kruiken met Zwitserse room, Op rossige Engelse dames, papaver, kinine en broom, Ik drink, maar wat moet ik nu kiezen, wat schenkt mij het hoogste genot: De schuimende Asti spumante of de wijn van het pauselijk slot... (11 april 1931) Я пью за военные астры, за все, чем корили меня: За барскую шубу, за астму, за желчь петербургского дня, За музыку сосен савойских, Полей Елисейских бензин, За розы в кабине ролс-ройса, за масло парижских картин. Я пью за бискайские волны, за сливок альпийских кувшин, За рыжую спесь англичанок и дальних колоний хинин, Я пью, но еще не придумал, из двух выбираю одно: Душистое асти-спуманте иль папского замка вино... 11 апреля 1931 {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De Apennijnen* Pier Paolo Pasolini (Vertaling Karel van Eerd) 1 Zondronken, bleekgekookte bergenketen, stil theater, de stille maan is je bewust, lauw boven Lucca's velden, te zeer bezeten van mensenwerk, witheet boven de kust van de Versilia, zo vol boven het lege zeevlak - verbijsterd boven de rust van ruimen, rompen, gesjorde zeilen, na het oud gebruik van de vissersreis rond Elba, Mont'Argentario... De maan, ander leven zou er niet zijn. En daarin bleekt Italië, van Pisa, lint langs de Arno in een dood festijn van lichten, tot Lucca, kuis in het grijze licht van zijn katholieke, eeuwenoude volmaaktheid... Aan deze verijsde stenen onttrekt menselijk de maan een hitte van diepe hartstochten... Er blijkt achter hun stilte, de dode witte gloed die herinnert aan hun stil ontstaan: het marmer, in Lucca of Pisa, tufsteen in Orvieto... L'Appennino I Teatro di dossi, ebbri, calcinati, muto, è la muta luna che ti vive, tiepida sulla Lucchesia dai prati troppo umani, cocente sulle rive della Versilia, così intera sul vuoto del mare - attonita su stive, carene, vele rattrappite, dopo viaggi di vecchia, popolare pesca tra l'Elba, l'Argentario... La luna, non c'è altra vita che questa. E vi si sbianca l'Italia da Pisa sparsa sull'Arno in una morta festa di luci, a Lucca, pudica nella grigia luce della cattolica, superstite sua perfezione... Umana la luna da queste pietre raggelate trae un calore di alte passioni... È, dietro il loro silenzio, il morto ardore traspirato dalla muta origine: il marmo, a Lucca o Pisa, il tufo a Orvieto... Aantekeningen van de vertaler Ik heb Ilaria del Carretto zo'n twintig jaar geleden voor het eerst in Lucca opgezocht. Zij is me bijgebleven, maar ik moet bekennen dat ik haar naam was vergeten. Wie Midden-Italië kent en een goed geheugen heeft voor wat landkaarten en reisgidsen te bieden hebben, zal de tour die PPP de lezer in de schijnwerper van het maanlicht laat meemaken, zonder veel moeite kunnen volgen. Anderen, wellicht zelfs Italofielen die niet alles hebben onthouden, hebben vermoedelijk baat bij de volgende aantekeningen. Ik beperk me tot wat niet in elke schoolatlas vlot te vinden is. Ook de basilieken en andere highlights van Rome laat ik onbesproken, net als bijvoorbeeld Pienza, waarover veel te melden is dat er hier niet toe doet, behalve dat het ook in Toscane ligt. (II) Orvieto, opzij van de snelweg Florence-Rome, honderd km ten noorden van Rome, heeft op de top van zijn heuvel de middeleeuwse muren nog bewaard. Boven de Porta Maggiore staat in een nis aan de buitenzijde het beschreven borstbeeld van paus Bonifatius viii († 1303), groot voorvechter van de suprematie van Rome, die tijdens zijn leven in veel steden standbeelden van zichzelf liet plaatsen. - Het borstbeeld is ook nu nog in verkommerde staat ter plekke, maar onbestrate stegen, die er in 1951 nog volop waren, zoekt men in goed gerestaureerd Orvieto nu vergeefs. (III) In de noorderzijbeuk van de Dom van Lucca vindt men het grafmonument van Ilaria del Carretto, de jonggestorven vrouw van een der plaatselijke machthebbers, een vermaard meesterwerk (1406) van Jacopo della Quercia. (IV) Cassino, opzij van de snelweg Rome-Napels, honderdtwintig km ten zuidoosten van Rome, was in januari-mei 1944 de sleutelpost in de Duitse linie die de opmars van de Geallieerde troepen naar Rome blokkeerde. Het stadje werd net als zijn beroemd klooster verwoest. Er waren veel vluchtelingen, er zijn kinderen verhandeld. De Aniene stroomt in het noordoosten van Rome door armelijke wijken de stad in. PPP woonde daar, toen hij De Apennijnen schreef. Ciampino was toen nog het belangrijke vliegveld van Rome. In die twee buitenwijken groeiden bidonvilles waar immigranten uit het Zuiden, maar ook wel uit o.a. de Emilia Romagna (zuidelijke Povlakte) hun toevlucht zochten. (IV-V) Niet dat heel Italië toen verurbaniseerde tot pauperdom. Op slechts dertig km van Rome, in Zuid-Toscane, was het berglandschap van de Soratte nog idyllisch als toen Horatius het bezong. Dat gold en geldt in mindere mate voor de Noordtoscaanse kust, het gebied van Luni en de Versilia (1), maar zeker voor grote stukken van het Apennijns binnenland, daar waar in het noorden de Serchio ontspringt, die nabij Lucca in zee uitmondt, zuidelijker, niet ver van Siena, de Obrone, en de Tiber zich over een afstand van tweehonderd km in de bergen voedt om in Rome machtig te zijn. (VII) Ten zuiden van de heuvels van de Massico, die de grens vormt tussen Zuid-Latium (Sperlonga, Gaeta) en Noord-Campanië, was en is het vooral boerenland, met vlak aan zee weinig, iets meer het binnenland in talrijke stadjes en dorpen (o.a. Sparanise). {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Slechts grijs licht brandt er de maan, boven de slaap van azuren Etruriërs, zij verrijst slechts om stemmen te horen van knapen vanaf de pleinen in Pienza of Tarquinia... Zij onthult in de weergalmende, brake ruggen halfweg de Apennijnen Orvieto, krap aan de heuvel afgehangen, omringd door geciseleerd ploegland, een minia- tuur, en de hemel. Ondanks lange eeuwen gaaf, Orvieto, daken geperst binnen stadsmuren, onbestrate stegen, met de uitgang van het muildier langs vers stuc over tufsteen. Klem in de portiek, in het licht van de poort, langs verkruimeld metselwerk en vervallen huizen, klimt het dier naar boven voort met langs de flanken de kuipen roodhelle druiven, onder het borstbeeld van Bonifatius, bijna geheel verpulverd, beveiligd door barokke hoogte in de middeleeuwse nis van de stadsmuur. II Non vi accende la luna che grigiore, dove azzurri gli etruschi dormono, non pende che a udire voci di fanciulli dai selciati di Pienza o di Tarquinia... Sui dossi risuonanti, brulli ricava in mezzo all'Appennino Orvieto, stretto sul colle sospeso tra campi arati da orefici, minia- ture, e il cielo. Orvieto illeso trai secoli, pesto di mura e tetti sui vicoli di terra, con l'esodo del mulo tra pesti giovinetti impastati nel tufo. Chiusa nei nervi, nel lucido passo, tra sgretolate muraglie e scoscese case, la bestia sale su dal basso con ai fianchi le tinozze d'accesa uva, sotto il busto di Bonifacio prossimo a farsi polvere, difeso da barocca altezza nella medioevale nicchia della muraglia. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Het eigen gebaar ontgaat Bonifatius, het zwaaien van de slinger in de forse hand David, en Hilaria, alleen Hilaria... In de dwarsbeuk die een kruisgewelf torst, als in een aquarium, zijn van marmer in ruste de oogleden, de borst waar zij de handen vouwt in kalme afwezigheid. Daar ligt de dageraad en de avond van Italië, zijn barre geboorte, zijn kleurloos vale dood. Slaap, de leegte der eeuwen: geen scalpel zal in staat zijn van deze oogleden bloot te leggen de iele massa. Jacopo heeft in Hilaria verbeeld Italië, kwijt aan de dood, toen het jong was, nog puur, nog niet zichzelf vreemd. III È assente dal suo gesto Bonifacio, dal reggere la fionda nella grossa mano Davide, e Ilaria, solo Ilaria... Dentro nel claustrale transetto come dentro un acquario, son di marmo rassegnato le palpebre, il petto dove giunge le mani in una calma lontananza Lì c'è l'aurora e la sera italiana, la sua grama nascita, la sua morte incolore. Sonno, i secoli vuoti nessuno scalpello potrà scalzare la mole tenue di queste palpebre. Jacopo con Ilaria scolpì l'Italia perduta nella morte, quando la sua età fu più pura e necessaria. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Achter de gesloten oogleden lacht onder de luizen het jochie van Cassino tot de ouders die hem hebben gekocht, bij de kolkende oevers van de Aniene in de kost bij een moordenaar en een hoer, in 't tropisch duister waar Ciampino onder ontluisterde sterren verblind zindert van vliegtuigen van machtigen der aarde, en langs de Tiberoevers ginds waar slopende uren lang sexschildwachten tippelen rond latrines in de drek, van San Paolo tot San Giovanni, tot de verdachte heetste buurten van Rome, klinkt het slaafs gesmeek van het uurgelui voor negentien- honderdeenenvijftig, en in stukken breekt de stilte, tussen krotten en basilieken. In Hilaria's gesloten oogleden rilt het koortsontstoken vlies van de nachten van Italië... mild van bries, vredig stil van lamplicht... schreeuw van minachtende, hete, bloedbeluste binken... stank van hete vodden, kletsnat nu... vlot gebrachte IV Sotto le palpebre chiuse ride tra i pidocchi il mammoccio di Cassino comprato ai genitori; per le rive furenti dell'Aniene, un assassino e una puttana lo nutrono, nelle coloniali notti in cui Ciampino abbagliato sotto sbiadite stelle vibra di aeroplani di regnanti, e per i lungoteveri che sentinelle del sesso battono in spossanti attese intorno a terree latrine, da San Paolo, a San Giovanni, ai canti più caldi di Roma, si sentono supine suonare le ore del mille novecento cinquantuno, e s'incrina la quiete, tra i tuguri e le basiliche. Nelle chiuse palpebre d'llaria trema l'infetta membrana delle notti italiane... molle di brezza, serena di luci... grida di giovanotti caldi, ironici e sanguinari... odori di stracci caldi, ora bagnati... motti {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} spot van oude stemmen uit het Zuiden... rappe klank van Emiliaanse koren tussen krotwijk en beerput... Van de verdorven provincie tot het blank lamplicht dat het hart is van de smerige kroegen aan de rand van de grote stad, hebben vlees en ellende hun vredige di vecchie voci meridionali... cori emiliani leggeri tra borghi e maceri... Dalla provincia viziosa ai cuori bianchi dei globi dei bar salaci delle periferie cittadine, la carne e la miseria hanno placidi zang en galm. Maar slaap, alleen dat, in Hilaria's massieve, fijngesponnen oogleden. Gestalten van de dageraad die de dood, eer het meisjesleven was begonnen, aan het marmer bond. Italië resteert slechts haar marmeren dood, haar onontgonnen jeugd die werd afgekapt... Achter haar oogleden, in haar slaap, heeft vleesgeworden de aarde van het schijnsel der maan een maagdelijk orgasme in het zilverklaar duister dat vervaagt langs de Apennijnse helling omlaag naar kusten waar het schuim de Adriatische zee beparelt of de Tyrrheense. Door een hek van vachten en ijzer omheind, afgezonderd temidden van hakhout rondom een groener dan groene wei, hoog op de helling van de Soracte, is een natte, nu zwarte kudde in slaap, met haar herder, stampvoetend, met samengepakte ledematen. ariosi suoni. Ma nelle veline e massicce palpebre d'Ilaria, nulla che non sia sonno. Forme mattutine che, precoce, la morte alla fanciulla legò al marmo. All'Italia non resta che la sua morte marmorea, la brulla sua gioventù interrotta... Sotto le sue palpebre, nel suo sonno, incarnata, la terra alla luna ha un vergine orgasmo nell'argenteo buio che sulla frana dell'Appennino sfuma scosceso verso coste dove imperla il Tirreno o l'Adriatico la spuma. Dentro il rotondo recinto di pelli e di metallo, isolato tra le fratte in cerchio in una radura d'erba verdissima sui dossi del Soratte, dorme un umido, annerito gregge, e il pastore con le membra contratte nel calcare. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Achter haar gesloten oogleden verdwijnt het vlakland van Luni, en de schichtige steden waar in graveerwerkhagen de Apennijnen meer geuren naar wat mensenwerk verrichtte, temidden van de akkerhitte van Toscane, of waar ze ruiger de oude stichten opslokken in Etruriëland - gaan henen op de wiek van de helle, maagdelijk prille avondklanken. En zij, de keten, ontwart zich in eeuwenoude rillen, de aderen Serchio en Ombrone en, achter kleibruine kegels en grillige trechters, geboomte, de Tiber, zijn bron nabij in het Apennijns oerstof, nog heidens... Rome, achter velden vol peons, verguldt decadent puin uit barokke tijden in maanlicht, en verkrotte buitenwijken van hoon voor god en geloof, die niets belijden V Sotto le sue palpebre chiuse Luni all'addiaccio, e le trepide città dove l'Appennino profuma più umano nelle cesellate siepi, tra i caldi arativi della Toscana, o dove più selvaggio le vecchie pievi assorbe nell'etrurio - s'allontanano sull'ala dei vergini, chiari suoni serali. Ed essa si dipana, la catena, nei solchi secolari delle vene del Serchio, dell'Ombrone e, dietro rudi imbuti e terrei fari d'albore, il Tevere, nel polverone appenninico, pagano ancora... Roma, dietro radure di peoni, ruderi alessandrini e barocchi indora alla luna, e disfatte borgate irreligiose, dove tutto si ignora dan sex en sex, holen bewoond door kak en knapen; de Tiberkaden van Pincio tot Aventijn, tot de steile troon van de naakte Sint-Paulus, waar door lantarens de hete atmosfeer wordt vergeeld, stappen weerklinken die op het trottoirsteen vlekken laten, en waar de echo, als bespeelt onbekwame hand het vlies van een trommel, weerklinkt in Rome's avondduister, dat de urinelucht scherper onthult. che non sia sesso, grotte abitate da feci e fanciulli; i lungofiumi dal Pincio, all'Aventino, alle scarpate dello spoglio San Paolo dove i lumi ingialliscono la calda atmosfera, risuonano dei passi che le umide pietre macchiano, e la romana sera echeggiandone, come una membrana grattata da un vizioso dito, svela più acuto l'odore dell'orina. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Een leger in bivak ligt te verbeiden christen te kunnen worden in de stad der christenheid, bezet een verrotte weide van drabbig gras in het hellicht open land: ook zij hopen op te klimmen tot in het burgerlijk licht en wachten op een woning, op iets dat huis mag heten, zij, uit Sardinië of Apulië, in een zwijnenstal op het armetierig maal in nieuwbouw zonder uitpad tussen blinkend natuurstenen kerken van deze eeuw en wolkenkrabbers. Achter haar gesloten oogleden deze belegering van miljoenen zielen met die stoere koppen van weleer, die gisse blik van wij-samen, tussen de verziekte open riolen van de buitenwijk. VI Un esercito accampato nell'attesa di farsi cristiano nella cristiana città, occupa una marcita distesa d'erba sozza nell'accesa campagna: scendere anch'egli dentro la borghese luce spera aspettando una umana abitazione, esso, sardo o pugliese, dentro un porcile il fangoso desco in villaggi ciechi tra lucide chiese novecentesche e grattacieli. Sotto le sue palpebre chiuse questo assedio di milioni d'anime dai crani ingenui, dall'occhio lesto all'intesa, tra le infette marane della borgata. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Verderop vervloeien de Apennijnen naar het wit Zuiden, blauw, rood, verzonken diep achter de gesloten oogleden, in het schijnsel van de zee van Gaeta en Sperlonga... Achter de Massico spreidt Sparanise olijvenkandelaars, temidden van de krans van klimplanten boven de Elysische weiden, waar met Sinterklaas lampions te branden hangen... Daar gaapt de Afrikaanse golf van Napels, natie soeverein in de onderbuik van de natie... Dan geeft niet meer Jacopo (meer recent is Hilaria's droom) achter de oogleden als tevoren de wereld van Italië's volk decent VII Si perde verso il bianco Meridione, azzurro, rosso, l'Appennino, assorto sotto le chiuse palpebre, all'alone del mare di Gaeta e di Sperlonga... Dietro il Massico stende Sparanise candelabri di ulivi, tra festoni di piante rampicanti sulle elisie radure, dove lucono i lampioni a San Nicola... Si spalanca il golfo affricano di Napoli, nazione nel ventre della nazione E non più Jacopo (più recente è il sonno di Ilaria) sotto le palpebre fonde in civile forma il popolare mondo vorm, geen hand beent haar, tegen de contouren van haar landschap, uit tot op het bot in het licht van intellect - dat de duistere oerstof onverhuld laat - en verenigt met God de pauperwijk. Daar diep in het zuiden is alles voormenselijk, en menselijk het genot, tegenover de vulgaire, te luide lach van het plebs was daar en is vergeefs elk woord van verlossing: het glanst in met te duiden hete onaandoenlijkheid van zeventiende-eeuws coloriet, alsof in zon of schaduw voldoende was louter de onbeschaamde italiano, e contro gli sfondi del suo paesaggio, non più scarnisce in luce di intelletto - che non nasconde la buia materia - una mano che unisce a Dio il povero rione. Quaggiù tutto è preumano, e umanamente gioisce, contro il riso del volgare fu ed è inutile ogni parola di redenzione splende nella più ardente indifferenza dei colori seicenteschi, quasi che al sole o all'ombra non bastasse che la sola {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} presentie van vodden, gouden juwelen, met in de ogen de verstokte lach van woonkelders nooit gelaafd door liefde. Laat-latijnse jongens zingen achter de gesloten oogleden in het hart van de soort der armen, die steeds barbaars is gebleven in oertijden, uitgesloten van het geheim wedervaren van het licht der christenheid, van de opeenvolging der eeuwen gegeven door het lot: en ze maken van Italië een eigen bezitting, spottend, in de lach van een dialect waarin niet stad of provincie maar een bezeten woonterp, een wijk, de lijnen trekt, als eenieder, besloten binnen de hitte van sex, hun enige maatstaf, in een mensdom leeft dat zich willoos laat leiden door het puurste cynisme en door de puurste passie; door onbeheerst zichzelf ontkennen en onbeheerst zich geven; in het mysterie klaarhelder, want zuiver en verdorven... Als eenieder kennis draagt van het oud, puur taaleigen van ongelovigheid, van lef aangeboren, van spot, in het meest wijze en kwalijke dialect, sluit zij de oogleden, verloren het bewustzijn, verliest zich in een volk waarvan de schreeuw als stilte slechts gehoord wordt. (1951) sfrontata presenza, di stracci, d'ori, con negli occhi l'incallito riso dei bassi digiuni d'amore. Ragazzi romanzi sotto le palpebre chiuse cantano nel cuore della specie dei poveri rimasta sempre barbara a tempi originari, esclusa alle vicende segrete della luce cristiana, al succedersi necessario dei secoli: e fanno dell'Italia un loro possesso, ironici, in un dialettale riso che non città o provincia ma ossesso poggio, rione, tiene in sè inciso, se ognuno chiuso nel calore del sesso, sua sola misura, vive tra una gente abbandonata al cinismo più vero e alla più vera passione; al violento negarsi e al violento darsi; nel mistero chiara, perchè pura e corrotta... Se ognuno sa, esperto, l'ingenuo linguaggio dell'incredulità, della insolenza, dell'ironia, nel dialetto più saggio e vizioso, chiude nell'ińcoscienza le palpebre, si perde in un popolo il cui clamore non è che silenzio. 1951 {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamlet Boris Pasternak (Vertaling Werkgroep Slavistiek Leiden) De zaal valt stil. Ik aarzel op de planken. Leunend in de deurpost blijf ik staan. Even vang ik op uit verre klanken Hoe het in mijn leven zal vergaan. In het nachtelijke duister keren Duizenden binocles zich naar mij. Als het mogelijk is, Abba Here, Draag dan deze kelk aan mij voorbij. Uw geboden wil ik niet beschamen En ik ben tot deze rol bereid, Maar vandaag speelt hier een ander drama, Scheld mij deze keer Uw opdracht kwijt. Voorbeschikt is alles in dit leven, Onafwendbaar 't einde van de reis. Ik sta alleen, door huichelaars omgeven. Deze aarde is geen paradijs. Γамлет Гул затих. Я вышел на подмостки. Прислонясь к дверному косяку, Я ловлю в далеком отголоске Что случится на моем веку. На меня наставлен сумрак ночи Тысячью биноклей на оси. Если только можно, Авва Отче, Чашу эту мимо пронеси. Я люблю Твой замысел упрямый И играть согласен эту роль. Но сейчас идет другая драма, И на этот раз меня уволь. Но продуман распорядок действнй, И неотвратим конец пути. Я, один, всё тонет в фарисействе. Жизнь прожить - не поле перейти. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Jevgeni Onegin Boek II Alexander Poesjkin (Vertaling W. Jonker) * II-1 Het landgoed waar Jevgeni mokte Was een bekoorlijk plekje waar Slechts argeloze vreugden lokten. Een stilteminnaar zou zich daar Gelukkig prijzen. Veilig tegen De wind beschermd, keek 't afgelegen Huis vérweg over een rivier Uit op de bont-en-gouden sier Van korenvelden en van weiden Waar kudden dwaalden. Hier en daar School een gehucht. Bosschages waar Dryaden mijmerden, verspreidden Hun schaduwen door een enorm Verwaarloosd park in landschapsvorm. I [...]O rus!.. Hor. O Pyc[...]! I Деревня, где скучал Евгений, Была прелестный уголок; Там друг невинных наслаждений Благословить бы небо мог. Господский дом уединенный. Горой от ветров огражденный, Стоял над речкою. Вдали Пред ним пестрелн и цвели Луга и нивы золотые, Мелькали сёла; здесь и там Стада бродили по лугам, И сени расширял густые Огромный, запушённый сад, Приют задумчивых дриад. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} II-2 Het eerbiedwaardige kasteel was Precies zoals het hoort, hetgeen Historisch juist én functioneel was: Gerieflijkheid en kracht inéén. Ruime vertrekken; draperieën In de salon; fysionomieën Der vaderen aan de wand; de fleur Van tegelkachels, kleur naast kleur... Die mode ging helaas vervelen, Er moest iets nieuws, dit was men moe, Al zie ik daar geen reden toe, Maar 't kon Jevgeni tòch niet schelen, Want álle stijlen, eeuw na eeuw, Ontlokten hem slechts geeuw na geeuw. II Почтенный замок был построен. Как замки строитъся должны: Отменно прочен и спокоен Во вкусе умной старины. Везде высокие покои. В гостиной штофные обон, Царей портреты на стенах. И печи в пестрых изразцах. Всё это ныне обветшало. Не знаю право почему; Да, впрочем, другу моему В том нужды было оченъ мало. Затем, что он равно зевал Средь модных и старинных зал. II-3 Hij koos 't vertrek waar de eigenaar zich Ruim veertig jaar had neergezet, Uit 't raam keek, vliegen mepte, en waardig Om wissewasjes twistte met Zijn huisbewaarster. 'n Vloer van planken Twee kasten, 'n tafel, 'n divanbank en Wat kussens vulden 't interieur. Geen spatje inkt. Wél veel likeur En brandewijn in een der kasten. In de andere 'n kasboek en een pracht Van 'n almanak uit achttien acht. Als landheer torste Oom zijn lasten; Hij had het druk, dus had sindsdien Geen ander boek meer ingezien. III Он в том покое поселился. Где деревенский старожил Лет сорок с ключницей бранился. В окно смотрел н мух давил. Всё было просто: пол дубовый. Два шкафа, стол, диван пуховый, Нигде нн пятнышка чернил. Онегин шкафы отворнл; В одном нашел тетрадь расхода. В другом налнвок целый строй. Кувшины с яблочной водой Старик, имея много дел, В иные книги не глядел. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} II-4 Puur om zich minder te vervelen Zo maar alleen op zijn bezit, Begon Jevgeni wat te spelen Met een systeem naar nieuwe snit. Als enig licht in de onverlichte Provincie ging hij 's landmans plichten Van de corvée vervangen door Een kleine afkoop-pachtsom. Voor De moezjik kwam dit als een zegen, Maar menig rijkaard, in paniek, Werd in zijn hoekje fanatiek; Eén lachte slim, maar allerwegen Had men slechts woedende kritiek: ‘Een hoogst gevaarlijke excentriek!’ IV Однн среди свонх владений. Чтоб толъко время проводить. Сперва задумал наш Евгеннй Порядок новый учредитъ. В своей глуши мудрец пустынный. Ярем он барщины старинной Оброком легким заменил; И раб судьбу благослслвнл. Зато в углу своем надулся. Увидя в этом страшный вред. Его расчетливый сосед; Другой лукаво улыбнулся. И в голос все решнли так, Что он опаснейший чудак. II-5 Eerst kwam men op bezoek, maar - schande! - Zijn Don-hengst stond, naar later bleek, Gezadeld klaar bij de veranda Achter het huis, en hij ontweek Al wie, naar hij vèraf kon horen. Per brik zijn eenzaamheid kwam storen. In diepe verontwaardiging Zei elk de vriendschap op. Men ging Hem 'n rare kinkel noemen, 'n enge Vrijmetselaar die rode wijn Per tumbler dronk - maar wèl te klein Om 'n dame 'n handkus te gaan brengen. ‘'t Is altijd “ja”, of “nee”, en nooit “Meneer”, dat vindt hij weggegooid.’ V Сначала все к нему езжали; Но так как с заднего крыльца ОбЫкновенно подавали Ему донского жеребца, Лишь только вдоль болъшой дороги Заслышит их домашни дроги, - Поступком оскорбясъ таким, Все дружу прекратили с ним. ‘Сосед наш неуч; сумасбродит; Он фармазон; он пъет одно Стаканом красное вино; Он дамам к ручке не подходит; Всё да да нет; не скажет да-с Иль нет-с’. Таков был общий глас. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} II-6 Omstreeks die tijd kwam aangereden Een nieuwe grondbezitter die Hier wonen ging. De buurt ontleedde Ook hem met test en theorie. Vladimir Lenski was een echte Göttinger ziel, een diepe oprechte Kantiaan, een dichter die veel las, En heel knap van verschijning was. Uit Duitslands nevels meegenomen Geleerdheid die slechts boeken leest Werd in zijn vreemde, felle geest Tot bron van schone vrijheidsdromen. Een welbespraakte ijveraar Met schouderlang zwart krullend haar. VI В cвою деревню в ту же пору Помещик новый прискакал И столь же строгому разбору В соседcтве повод подавал: По имени Владимкр Ленcкий, С душою прямо геттингенcкой, Краcавец, в полном цвете лет, Поклонник Канта и поэт. Он из Германии туманной Привез учености плоды: Вольнолюбивые мечты, Дух пылкий и довольно cтранный. Вcегда воcторженную речь И кудри черные до плеч. II-7 Te druk bezet voor het ontmoeten Van kil bederf, jong, fris, naïef, Werd hij al blij als vrienden groetten, Of meisjes streelden; hij was lief En dom inzake liefde en vrouwen, Hoopvol gestemd, en vol vertrouwen; Elk nieuw vertoon of nieuw kabaal Der wereld boeide hem totaal; Zijn angsten en onzekerheden Kalmeerde hij met dromerij; Des levens zin beleefde hij Als raadsel vol verlokkendheden Waar hij zich 't hoofd op brak: 't domein Der wonderen moest er toch zijn! VII От хладного разврата света Еще увянуть не успев, Его душа была согрета Приветом друга, лаской дев; Он cердцем милый был невежда, Его лелеяла надежда, И мира новый блеcк и шум Еще пленяли юный ум; Он забавлял мечтою сладкой Сомнечья cердца своего; Цель жизни нашей для него Была заманчивой загадкой, Над ней он голову ломал И чудеcа подозревал. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} II-8 Ergens, zo dacht hij gelovig wachtend, Leeft een verwante ziel met wie Ik één moet worden, en die smachtend Oók uitziet naar die harmonie. Een vriend, dacht hij, zal ketenen dragen Om mijnentwil, en - mocht men 't wagen Mij te belasteren - spontaan De lasterkelk aan scherven slaan. Ook geloofde hij aan uitverkorenen, Een hoog, onsterfelijk heilsgeslacht Dat ééns, verblindend in zijn pracht, Zal stralen over ons, verlorenen, Waarna hun mensheidsliefde leidt Tot 's werelds gelukzaligheid. VIII Он верил, что душа родная Соединиться с ним должна, Что, безотрадно изнывая. Его вcедневно ждет она; Он верил, что друзья готовы За чеcть его приять оковы. И что не дрогнет их рука Разбить cосуд клеветника; Что есть избранные судьбами. Людей священные друзья; Что их бессмертная cемья Неотразнмыми лучами. Когда-нибудь, нас озарит И мир блаженством одарит. II-9 Diep verontwaardigd mededogen, Liefde voor 't Goede, en de hang Naar roem - kwelling en lust - bewogen Al vroeg zijn warm gemoed. Met zang En lier zwierf hij op aarde, onder Schillers en Goethes hemel. 't Wonder Van hun poëtisch vuur ontstak Zijn ziel, de hoge Muze sprak Door hem, nooit zou hij haar beschamen. Zijn fiere lied was t'allen tijd Aan het verhevene gewijd. Eenvoud en ernst gingen er samen, En maagdelijke verbeeldingskracht Bruiste soms op in felle pracht. IX Негодованье, сожаленье, Ко благу чистая любовь И cлавы cладкое мученье В нем рано волновали кровь. Он с лирой странствовал на свете; Под небом Шиллера и Гете Их поэтичеcким огнем Душа воспламенилась в нем; И муз возвышенных нскусства, Счастливец, он не постыдил: Он в пеcнях гордо сохранил Вcегда возвышенные чувcтва. Порывы девcтвенной мечты И прелеcть важной простоты. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} II-10 Gehoorzamend aan liefdes wenken Zong hij zijn lied; 't was helder als Wat onervaren meisjes denken, Als zoete kindersluimer, als De maan in wolkenloze luchten, Mysterie en godin der zuchten. Hij zong van scheiden en van wee, Van iets onduidelijks, van de zee, Van nevelverten, van het bloeien Van rozen, diep, romantisch rood, Van heilige stilten in wier schoot Zijn liefdestranen konden vloeien... En hij zong, vóór hij achttien was: ‘Mijns levens bloei werd stof en as’. X Он пел любовь, любви послушный, И песнь его была ясна, Как мысли девы простодушной, Как сон младенца, как луна В пустынях неба безмятежных, Богиня тайн н вздохов нежных. Он пел разлуку и печаль. И нечто, и туманну даль. И романтические розы; Он пел те дальные страны. Где долго в лоно тишнны Лилиcь его жнвые cлёзы; Он пел поблеклый жизни цвет Без малого в осьмнадцать лcт. II-11 Hier in de rimboe, waar alleen maar Jevgeni wel iets in hem zag, Ging hij maar zelden naar diners waar De buren-eigenaars per lach En luidheid met elkaar verkeerden, En over 't hooien converseerden, Of over honden, of 't gezin, Of drank, maar nooit hield het iets in Aan fijn gevoel of sprankelend leven, Aan geestigheid, poëtisch vuur, Of zelfs gezelligheidscultuur. Maar hoorde men dan ook eens even Een vrouw aan, dan bleek snel dat zij Nog heel wat dommer was dan hij. XI В пустыне, где один Евгений Мог оценить его дары, Господ соседственных cелений Ему не нравились пиры; Бежал он их беседы шумной. Их разговор благоразумный О cенокосе, о вине, О псарне, о своей родне, Конечно, не блистал ни чувством, Ни поэтическим огнем, Ни остротою, ни умом, Ни общежития искусством; Но разговор их милых жен Гораздо меньше был умен. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} II-12 Lenski, bemiddeld, knap, werd duidelijk Beschouwd als huwelijkskandidaat; Op 't platteland is dat gebruikelijk. De hele buurt stond dus paraat Om hem te strikken voor een dochter. Geen kort gesprek, of iemànd vlocht er Een woordje in, zoals: ‘'t Is wel Een saai bestaan als vrijgezel’. Men vraagt hem bij de samovar, en Doenja schenkt thee (eerst Lenski's kop) Tot Mamma wenkt: ‘Doenja, let op!’ Men brengt (ook dát nog!) de guitaar, en Ze snerpt (o God, dit wordt te veel!): ‘Kom in mijn gouden droomkasteel’. XII Богат, хорош собою. Ленский Везде был принят как жених; Таков обычай деревенский; Вcе дочек прочили cвоих За полурусского соседа; Взойдет ли он, тотчаc беcеда Заводит cлово стороной О скуке жизни холоcтой; Зовут сосеа к cамовару, А Дуня разливает чай, Ей шепчут: ‘Дуня, примечай!’ Потом приноcят и гитару: И запищит она (бог мой!): Приди в чертог ко мне златой!.. II-13 Maar Lenski wenste zich geen bruid en Geen huwelijksband (allicht niet!), maar Vriendschap met die Onegin sluiten, Dát wel! Zij leken op elkaar Als lied en proza, vuur en water, Golfslag en rotskust; dan ontstaat er Niet gauw begrip. Eerst vonden zij Elkaar maar saai. Toen keerde 't tij. De sympathie groeide geleidelijk. Tenslotte maakten zwart en wit Samen hun dagelijkse rit Te paard, en werden onafscheidelijk. Graag geef ik toe dat ledigheid Niet zelden ook tot vriendschap leidt. XIII Но Ленcкий, не имев конечно Охоты узы брака неcть. С Онегнным желал cердечно Знакомство покороче свеcть. Они cошлись. Волна и камень. Стихи и проза, лед и пламень Не столь различны меж cобой. Сперва взанмной разнотой Они друг другу быди скучны; Потом понравнлись; потом Сьезжались каждый день верхом И скоро cтали неразлучны. Так люди (первый каюсь я) От делать нечего друзья. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} II-14 Maar wij! Zelfs zó een vriendschap vullen Mislukt ons. Wie naïef begon Voelt zich nu in het land der nullen Een één; als voor Napoleon Moeten de rechtopgaande horden In zíjn hand tot gereedschap worden. Voor ons worden gevoelens tot Iets griezeligs, of wekken spot. Jevgeni, die niet veel waardeerde Aan 't genus homo sapiens, had Toch ook verdraagzaamheid, zodat Hij niet licht generaliseerde, En, al was 't zijne toegedekt, Voor het gevoel had hij respect. XIV Но дружбы нет и той меж нами. Все предрассудки иcтребя. Мы почитаем всех нулями, А единицами - cебя. Мы все глядим в Наполеоны: Двуногих тварей мнллионы Для нас орудие одно; Нам чувcтво дико и cмешно. Сноснее многих был Евгений; Хоть он людей конечно знал И вообще их презирал, - Но (правил нет без иcключений) Иных он очень отличал И вчуже чувство уважал. II-15 Glimlachend leende hij het oor aan Lenski's fel, dichterlijk betoog: 't Nog wankel oordeel! 't Almaar dóórgaan, Geïnspireerde blik omhoog! Onegin hoorde dit voor 't eerst, en Begreep dat hij zich moest beheersen; Hij dacht: ‘'k Slik elk verkillend woord Maar in, want hij moet ongestoord In geestvervoering kunnen raken; Hij kómt wel op zijn doornig pad; Laat hem voorlopig denken dat De wereld zich laat vervolmaken. Blijf mild bij al die jonkheidskoorts, Jeugdvuur, jeugdwaanzin enzovoorts’. XV Он слушал Ленского с улыбкой. Поэта пылкнй разговор, И ум, еще в cужденьях зыбкий. И вечно вдохновенный взор, - Онегину всё было ново; Он охладительное слово В устах старалcя удержать И думал: глупо мне мешать Его минутному блаженству; И без меня пора придет; Пускай покамест он живет Да верит мира совершенству; Простим горячке юных лет И юный жар и юный бред. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} II-16 Alles bevatte provocaties Tot veel gedenk en veel gepraat: Verdragen van verdwenen naties, 't Nut van geleerdheid, Goed en Kwaad, Oeroud vooroordeel dat wij erven, 't Aangrijpend raadsel van het sterven, Het lot, het leven, 't kreeg zijn beurt, En werd gewogen en gekeurd. Als Lenski iets met gloed beweerde, Extatisch haast, kwam 't voor dat hij Als nog een argument erbij Nordische poëzie citeerde. Jevgeni kon het niet verstaan, Maar hoorde ook dát welwillend aan. XVI Меж нми вcё рождало cпоры И к размышлению влекло: Племен минувших договоры, Плоды наук, добро и зло, И предраccудки вековые, И гроба тайны роковые, Судьба и жизнь в cвою чреду, Вcё подвергалоcь их cуду. Поэт в жару cвоих cуждений Читал, забывшиcь, между тем Отоывки cеверных поэм. И cниcходителъиый Евгений, Хоть их не много понимал, Прилежно юноше внимал. II-17 Maar passies werden 't méést besproken Door 't kluizenaarspaar. Onegin, die Hun vlammenketenen had verbroken, Sprak toch met iets van nostalgie. Gelukkig wie die agitaties Doorleefd heeft, en aan hun temptaties Ontkomen kon. Nog beter is: Niet weten van die wildernis; Door scheiding liefdes hitte koelen; Door laster haat; met vriend en vrouw Wat geeuwen, en de koorts, de kou, De hel der jaloezie nooit voelen - En kapitaal of geldsbelang Nooit toevertrouwen aan een slang. XVII Но чаще занимали cтраcти Умы пуcтынников моих. Ушед от их мятежной влаcти. Онегин говорил [...]об них С невольным вздохом cожаленья. Блажеи, кто ведал их волненья И наконец от них отcтал; Блаженней тот, кто их не знал, Кто охлаждал любовь - разлукой, Вражду - злоcловием; порой Зевал c друзьями и c женой. Ревнивой не тревожаcъ мукой, И дедов верный капитал Коварной двойке не вверял. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} II-18 Als, eindelijk wijs, wij in 't beloofde Land van de rust gevestigd zijn, Als 't vuur der passies is gedoofd, en Hun stuwingen, hun kronkellijn, Hun late echo's - na ons hachelijk Tot inzicht komen - ons belachelijk Toeschijnen, boeit ons 't wild verhaal Van anderer passies; menigmaal Raakt zulk tumult ons welbesnaarde Gemoed: een manke oud-soldaat Die ijverig de oorlogspraat Aanhoort van jonge snorrebaarden, Beleeft, vergeten in zijn krot, Opnieuw zijn vroeger strijderslot. XVIII Когда прибегнем мы под знамя Благоразумной тишины. Когда страстей угаснет пламя. И нам стаиовятся смешны Их своевольство иль порывы и запоздалые отзывы. - Смиренные не без труда. Мы любим слшать иногда Страстей чужих язык мятежный. И нам он сердце шевелит. Так тлчно старый инвалид Охотно клонит слух прилежный Рассказам юных усачей, Забытый в хижине своей. II-19 En anderzijds, vlammende jeugd kan Nooit iets verbergen, zij staat klaar Om liefde, haat, verdriet en vreugd van Zichzelf eruit te slaan. - Vandaar Onegins ernstig air wanneer de Naïeve dichter gloriëerde In 't openen van zijn gemoed. Jevgeni, naar hij dacht voorgoed Een liefdes-invalide, leerde, Terwijl zijn vriend zich mateloos Vertrouwend blootgaf, moeiteloos Hoe jonge liefde hem verteerde. Emoties die ons allemaal Vertrouwd zijn vulden zijn verhaal. XIX Зато и пламениая младость Не может ничего скрывать. Вражду, любовь, печаль н радость Она готова разболтать. В любви считаясь инвалидом, Онегин слушал с важным видом. Как, сердца исповедь любя. Поәт выскаывал себя; Свою доверчивую совесть Он простодушно обнажал. Евгений без труда узнал Его любви младую повесть, Обильный чувствами рассказ. Давно не новыми для нас. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} II-20 Ach! Hij beminde zoals niemand In onze jaren nog bemint. Daartoe veroordeeld is slechts iemand Die dicht: een vreemd, bezeten kind. Wanneer en waar ook, steeds dié dromen, Dié drang, dié droefheid, dié symptomen! Noch afstand die het liefdevuur Moest temperen, noch tijd, noch duur Van scheiding, noch de toegewijde Dienst aan de Muzen, noch de sier Van vreemde vrouwen, noch vertier, Noch studie konden ertoe leiden Dat 't maagdelijk vuur in zijn gemoed Ook maar iéts milder werd van gloed. XX Ах, он любил, как в наши лета Уже не любят; как одна Безумная душа поэта Еще любить оcуждена: Вcегда, везде одно мечтанье, Одно привычное желанье, Одна привычная печаль. Ни охлаждающая даль, Ни долгие лета разлуки, Ни музам данные чаcы, Ни чужеземные краcы, Ни шум веcелнй, ни наукн Души не изменили в нем, Согретой девcтвенным огнем. II-21 Vóór hij aan liefde had geleden, Haast kind nog, kwam hij in de ban Van Olga's kinderdartelheden; In het beschuttend lommer van Een park waren zij speelgenoten, Hij zeer vertederd. Vroeg besloten Hun vaders - buren, vrienden - hen Eéns te doen trouwen. Argeloos en Bekoorlijk, en omringd door zorgen In het bescheiden huis op 't land, Bloeide Olga als in 't zomerland Een sierlijk bloempje bloeit: verborgen In 't hoge gras, zodat geen kind, Geen bij, geen vlinder het ooit vindt. XXI Чутв отрок, Ольгою плененный Сердечных мук еще не знав, Он был cвидетель умиленный Ее младенчеcких забав; В тени хранительной дубравы Он разделял ее забавы, И детям прочили венцы Друзья-cоcеды, их отцы. В глушиь, под сению смиренной, Невинной прелести полна, В глазах родителей, она Цвела, как ландыш потаенный, Незнаемый в траве глухой Ни мотыльками, ни пчелой. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} II-22 Zij was 't die Lenski inspireerde Tot jong, verrukt gedroom: hij dacht Aan háár alleen, en háár vereerde Hij in zijn eerste fluitspelklacht. Vaarwel nu, gouden spel-idylle! Dichte bosschages, en het stille Alleen-zijn trokken hem nu aan, De nacht, de sterren, en de maan. De maan! De hemellamp! Wij wijdden Er avondwandelingen aan; In 't duister vloeide traan na traan, En zíj bracht troost in duister lijden. Maar nu zien wij haar zacht gelaat Als dof lantarensurrogaat. XXII Она поэту подарила Младых восторгов первый сон, И мысль об ней одушевнла Его цевницы пераый стон. Простите, игры золотые! Он рощи полюбил густые, Уединенье, тишину, И ночь, и звезды, н луну, Луну, небесную лампаду, Которой посвящали мы Прогулки средь вечерней тьмы. И слёзы, тайиых мук отраду... Но нынче видим только в ней Замену тусклых фонарей. II-23 Altijd gehoorzaam, zedig, keurig, En als een dichter zo naïef, Zomin als 't morgenlicht ooit treurig, Als liefdes kus zo zacht en lief, Diepblauwe ogen, blonde haren, Glimlach, bewegingen, gebaren, Stem, slanke leest... Genoeg hiervan: In ongeacht welke roman Wordt Olga's buitenkant héél strelend Belicht. Een mooi portret voorwaar! Ook ik hield er ééns veel van, maar Nu vind ik 't mateloos vervelend. Dus gaan wij, lezer - Olga moe - Naar haar wat oudere zuster toe. XXIII Всегда скромна, всегда послүшна, Всегда как утро весела, Как жизнь поэта простодушна, Как поцелуй любви мила, Глаза как небо голубые; Улыбка, локоны льняные. Движенья, голос, легкий стан, Всё в Ольге... но любой роман Возьмите и найдете верно Ее портрет: он очень мил, Я прежде сам его любил, Но надоел он мне бсзмерно. Позвольте мне, читатель мой, Заняться старшею сестрой. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} II-24 Tatjana heette zij; wij tooien Voor 't eerst - weerbarstig en direct - 'n Roman met zó een naam: een mooie, Welluidende, - 't is waar, hij wekt Haast onvermijdelijk associaties Met lang voorbije generaties Of personeelsverblijven. Vaak Getuigen wij van weinig smaak Als we onze kinderen namen geven. (En 'k zwijg nog over poëzie!) Verlichting is een theorie Die ons niet past, die niet gaat leven. Wij leerden niets op dat gebied, Maar doen alsof, en anders niet. XXIV Ее сестра звалась Татьяна... Впервые имснем таким Страницы нежные романа Мы своевольно освятим. И что ж? оно приятно, звуно; Но с ним, я знаю, неразлучно Воспоминанье старины Иль девичьей! Мы все должны Признаться: вксу очень мало У нас и в наших именах (Не говорим уж о стихах); Нам просвещенье не пристало, И нам досталось от него Жеманство, - больше ничего. II-25 Tatjana heet zij dus. Geen schoonheid Als Olga. Tint noch frisse blos Boeiden het oog. Door haar beschroomdheid, Haar schuwheid, als een ree in 't bos, Haar triestheid en verlegen zwijgen Leek zij een vreemdeling in 't eigen Ouderlijk huis; nooit kwam het voor Dat zij zich eens liet knuffelen door Vader of moeder. Toen zij kind was Nam zij nooit met de anderen deel Aan kinderspel of -dans, geheel Zoals zij ook in het gezin was. Vaak zat zij uren achtereen Aan 't raam, heel stil en heel alleen. XXV Игак, оиа звалась Татьяной. Ни красотой сестры своей, Ни свежестью ее румяной Не привлекла б она очей. Дика, печальна, молчалива, Как лань лесная боязлива, Она в семье своей родной Казалась девочкой чужой. Она ласкаться не умела К отцу, ни к матери своей; Дитя сама, в толпе детей Играть и прыгать не хотела И часто целый день одна Сидела молча у окна. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Pierre de Ronsard * (Vertaling Mieke de Jong) Sonnet voor Hélène Wanneer ge oud zult zijn, en kaarsevlammen beven, Als 's avonds, bij het vuur, ge 't spinnewiel doet gaan, Zal, als ge 't zingt, mijn vers u nog verbaasd doen staan: ‘Ronsard heeft in mijn jeugd mijn schoonheid hoog verheven.’ Geen van uw dienaressen, als ze dit beleven, Half slapend na het werk in huis en hof gedaan, Die, als mijn naam zo klinkt, het oog niet op zal slaan En prijzen zal uw naam, die eeuwig voort zal leven. Ik lig dan in mijn graf, als lichaamloze geest Vind ik in 't schimmenrijk de rust die mij geneest; Gij zult, een oude vrouw, u naar wat warmte bukken, In treurnis om mijn liefde, trots door u versmaad. Geloof me, leef toch nu, want morgen is te laat: Laat ons vandaag de dag de roos des levens plukken! Sonnet pour Helene Quand vous serez bien vieille, au soir à la chandelle, Assize auprès du feu, dévidant et filant, Direz chantant mes vers, en vous émerveillant: ‘Ronsard me célébrait du temps que j'étais belle’. Lors vous n'aurez servante oyant telle nouvelle, Déjà sous le labeur à demi sommeillant, Qui au bruit de mon nom ne s'aille réveillant, Bénissant votre nom, de louange immortelle. Je serai sous la terre, et fantôme sans os Par les ombres myrteux je prendrai mon repos; Vous serez au foyer une vieille accroupie. Regrettant mon amour et votre fier dédain. Vivez, si m'en croyez, n'attendez à demain: Cueillez dès aujourd'hui les roses de la vie. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan zijn vriendin Kom zien, mijn liefste, of de roze Die bij het eerste ochtendblozen Haar kleedje spreidde in de zon, Vanavond nog niet heeft verloren Haar schone snit, haar purper gloren, Haar blos, die d'uwe wezen kon. Ach! Zie hoe slechts één korte dag, Mijn liefste, haar vervallen zag, En ach! haar broze schoon gebroken! O wrede Stiefmoeder Natuur Die welken doet in 't avonduur De bloem, vanmorgen eerst ontloken! Dus, liefste mijn, wil mij geloven: Al gaat uw bloei de bloem te boven In ongerept en fris bestaan, Geniet, geniet uw jonge jaren Want ouderdom doet rozeblaren Maar ook uw schoonheid ras vergaan. A sa maitresse Mignonne, allons voir si la rose Qui ce matin avait déclose Sa robe de pourpre au Soleil, A point perdu cette vêprée, Les plis de sa robe pourprée Et son teint au vôtre pareil. Las! Voyez comme en peu d'espace, Mignonne, elle a dessus la place, Las! Las! ses beautés laissé choir! O vraiment marâtre Nature, Puisqu'une telle fleur ne dure Que du matin jusques au soir! Donc, si vous me croyez, mignonne, Tandis que votre âge fleuronne En sa plus verte nouveauté, Cueillez, cueillez votre jeunesse: Comme à cette fleur la vieillesse Fera ternir votre beauté. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeëntwintig sonnetten * William Shakespeare (Vertaling H.J. de Roy van Zuijdewijn) 8 Muziek uzelf, bedroeft muziek te horen? Strijdt lief met lief, streelt vreugde vreugde niet? Wat mint u dan wat u met kan bekoren En wordt bekoord door dat wat u verdriet? Als dit trouw samenspel, zo gaaf van toon, Dit huwlijk van muziek, uw oren deert, Verwijt het uw alleenzijn het patroon Te storen dat uw deel daarin ontbeert. Hoor hoe een snaar, alsof hij de andere mint, Klank voegt bij klank en in die samenhang, Als vader, blijde moeder en hun kind, Drieëen, één zuivere toon geeft aan hun zang, Welks woordloos lied, meerstemmig en toch één, Dit tot u zingt: ‘Van u alleen komt geen.’ 8 Music to hear, why hear'st thou music sadly? Sweets with sweets war not, joy delights in joy: Why lov'st thou that which thou receiv'st not gladly, Or else receiv'st with pleasure thine annoy? If the true concord of well-tunèd sounds, By unions married, do offend thine ear, They do but sweetly chide thee who confounds In singleness the parts that thou shouldst bear. Mark how one string, sweet husband to another, Strikes each in each by mutual ordering, Resembling sire and child and happy mother Who, all in one, one pleasing note do sing: Whose speechless song, being many, seeming one, Sings this to thee: ‘Thou single wilt prove none’. 18 Staat niet een zomerdag ver achter bij Uw lieflijk aanzien en gematigdheid? Ruw schudt de wind de tere bloei van Mei, En 's zomers pacht loopt maar voor korte tijd; Soms brandt het hemels oog te fel; vaak wordt Te vroeg haar gouden lichtschijn uitgedoofd; Eens schiet de schoonheid van elk schoon tekort, Door tijd of toeval van haar glans beroofd. Maar nimmer zal uw zomerbloei verjaren Of 't schoon verliezen dat u heeft beërfd, Noch pocht de dood dat hij uw schim ziet waren, Waar u in dit gedicht de tijd ontsterft. Zolang de mens nog ademhaalt en ziet, Zolang leeft dit en leeft u in dit lied. 18 Shall I compare thee to a summer's day? Thou art more lovely and more temperate: Rough winds do shake the darling buds of May, And summer's lease hath all too short a date: Sometime too hot the eye of heaven shines, And often is his gold complexion dimmed; And every fair from fair sometime declines, By chance or nature's changing course untrimmed. But thy eternal summer shall not fade, Nor lose possession of that fair thou ow'st; Nor shall death brag thou wander'st in his shade, When in eternal lines to time thou grow'st: So long as men can breathe, or eyes can see, So long lives this, and this gives life to thee. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} 52 Zo ben 'k de rijkaard die de sleutel leidt Waar hij het zoet wegsluit van zijn juwelen, Het zien waarvan hij liever uren beidt Dan er de zeldzaamheid van te verspelen. Zo houdt men feesten maar een paar maal 's jaars, Want schaarste geeft hun hogere waarde mee, Zoals men edelsteen plaatst, even schaars Als topjuwelen in het halscollier. Zo is een kluis de tijd die me u onthoudt, Een kast waar 't pronkkleed weggehangen is Voor het supreem moment dat mij ontvouwt Het trots kleinood van die gevangenis. Gezegend u wiens schat de winst uitkeert Aan vreugd wie had, aan hoop wie haar ontbeert. 52 So am I as the rich, whose blessèd key Can bring him to his sweet up-lockèd treasure, The which he will not every hour survey, For blunting the fine point of seldom pleasure. Therefore are feasts so solemn and so rare Since, seldom coming, in the long year set, Like stones of worth they thinly placèd are, Or captain jewels in the carcanet. So is the time that keeps you as my chest, Or as the wardrobe which the robe doth hide, To make some special instant special blest, By new unfolding his imprisoned pride. Blessèd are you, whose worthiness gives scope, Being had - to triumph, being lacked - to hope. 57 Sta ik, uw slaaf, niet dag en nacht gereed Te doen wat uw verlangen van mij eist? Mijn tijd is waardeloos, tenzij besteed Aan wat u de gewenste dienst bewijst. Ik klaag niet dat geen eind komt aan de tijd Van wachten die mijn Meester op mij legt, Noch wrok ik na om uw afwezigheid, Als u uw dienaar hebt vaarwel gezegd. Ik sta mijn jaloezie de vraag niet toe Waar en waarin u bent verzeild geraakt, Maar denk er, trieste slaaf, alleen aan hoe U hen bij wie u bent gelukkig maakt. Zo 'n dwaas is liefde dat, uw wil haar wet, Wat u ook doet, haar niet aan 't denken zet. 57 Being your slave, what should I do but tend Upon the hours and times of your desire? I have no precious time at all to spend, Nor services to do, till you require. Nor dare I chide the world-without-end hour Whilst I, my sovereign, watch the clock for you, Nor think the bitterness of absence sour When you have bid your servant once adieu. Nor dare I question with my jealous thought Where you may be, or your affairs suppose, But like a sad slave stay and think of nought Save, where you are, how happy you make those. So true a fool is love that in your will, Though you do anything, he thinks no ill. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 100 Waar blijft u, Muze, die mij al zo lang Niet spreekt van dat waaruit uw macht bestaat? Spilt u uw vuur aan ondicht op welks zang U licht werpt, maar uw kracht in 't donker laat? Keer, Muze, en vergoed me in verzen wat U lang met ijdelheden hebt miskend; Zing slechts voor wie uw lied op waarde schat En die uw pen stof biedt en dichttalent. Rijs, lakse Muze, en zie mijn liefs gelaat: Als tijd daarin zijn rimpels heeft gegrift, Maak overal door felle spot gehaat 't Verwoestend werk dat hij heeft aangericht. Laat roem zijn deel zijn vóór tijds snel succes; Zo slechts weert u diens zeis af en krom mes. 100 Where art thou, Muse, that thou forget'st so long To speak of that which gives thee all thy might? Spend'st thou thy fury on some worthless song, Dark'ning thy power to lend base subjects light? Return, forgetful Muse, and straight redeem In gentle numbers time so idly spent; Sing to the ear that doth thy lays esteem And gives thy pen both skill and argument. Rise, resty Muse, my love's sweet face survey, If Time have any wrinkle graven there; If any, be a satire to decay, And make Time's spoils despisèd everywhere. Give my love fame faster than Time wastes life, So thou prevent'st his scythe, and crooked knife. 115 Als al mijn dicht bleek zelfs bedrog te zijn Dat ik niet nog meer van u houden kon: Toen wist ik nog de reden niet dat mijn Volst vuur zou uitslaan tot nog voller zon. Maar waar de tijd, waartoe 't millioenmaal komt, Zijn eden breekt, de hoogste wet negeert, Het schoonste ontwijdt, het scherpste doel afstompt, En zelfs de koers der sterkste geesten keert, - Heb ik, bang voor dat schrikbewind van tijd, U niet terecht mijn liefste lief genoemd En, zeker over die onzekerheid, Wat komt gewantrouwd en wat is geroemd? Liefde is een kind; was het dan ongepast Volgroeid te noemen wat daarna nog wast? 115 Those lines that I before have writ do lie, Even those that said I could not love you dearer; Yet then my judgment knew no reason why My most full flame should afterwards burn clearer. But reckoning Time, whose millioned accidents Creep in 'twixt vows and change decrees of kings, Tan sacred beauty, blunt the sharp'st intents, Divert strong minds to the course of altering things: Alas, why - fearing of Time's tyranny - Might I not then say ‘Now I love you best’, When I was certain o'er incertainty, Crowning the present, doubting of the rest? Love is a babe; then might I not say so, To give full growth to that which still doth grow. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 116 Leg aan het trouwen van wie trouw verbindt Niets in de weg. Liefde is liefde niet Die anders doet als zij iets anders vindt En die verlaten zou wie haar verliet. Nee, nee: zij is een steevast baken dat De stormen volgt en zich niet neer laat halen, Een ster voor elk ronddobberend fregat, Onschatbaar, schoon haar hoogte te bepalen. Tijd is niet liefdes dwaas, al slaat diens zeis Zijn streek aan lippenrood en wangenhuid; Zij geeft zich niet aan uur of weken prijs En houdt het tot de rand des afgronds uit. Bewijst men mij dit woord als apocrief, Dan schreef ik nooit en niemand had ooit lief. 116 Let me not to the marriage of true minds Admit impediments: love is not love Which alters when it alteration finds, Or bends with the remover to remove. O, no! it is an ever-fixèd mark That looks on tempests and is never shaken; It is the star to every wandering bark, Whose worth's unknown, although his height be taken. Love's not Time's fool, though rosy lips and cheeks Within his bending sickle's compass come; Love alters not with his brief hours and weeks, But bears it out even to the edge of doom: If this be error and upon me proved, I never writ, nor no man ever loved. 128 Zo vaak als u, muziek, muziek speelt die Uw hand op het gelukkig hout laat horen En in de snaren licht de melodie Aan 't trillen brengt die duizelt in mijn oren, Benijd ik dat de vlugge toetsen kozend Uw vingers aan hun tedere binnenkant Toekussen, waar mijn povere lippen blozend Ontgaat wat wel het hout waagt met uw hand. Om zo gestreeld als, in hun trippeltred, De toetsen worden door uw vingertippen, Zouden zij wensen plaats te wisselen met 't Dood hout dat zoveel voor heeft op mijn lippen. Staat boude toetsen het geluk zo vrij, Bied hún uw vingers, maar uw lippen mij. 128 How oft when thou, my music, music play'st Upon that blessèd wood whose motion sounds With thy sweet fingers, when thou gently sway'st The wiry concord that mine ear confounds, Do I envy those jacks that nimble leap To kiss the tender inward of thy hand; Whilst my poor lips, which should that harvest reap, At the wood's boldness by thee blushing stand. To be so tickled they would change their state And situation with those dancing chips, O'er whom thy fingers walk with gentle gait, Making dead wood more blest than living lips. Since saucy jacks so happy are in this, Give them thy fingers, me thy lips to kiss. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} 129 Verkwiste geestkracht, onbeschaamd verspild, Is lust als daad, - lust die zelfs onvervuld Vol bloeddorst is, moordzuchtig, wreed, bruut, wild, Meinedig, ontrouw, bandeloos, vol schuld; Nog niet gesmaakt of maakt voor afschuw plaats; Ontzind gejaagd, maar het genot beleefd, Ontzind gehaat als een verzwolgen aas Dat razend maakt die het genomen heeft; Zo dol in streven als bezitten, weet Die had, heeft, of wil hebben, van geen tucht, Het proeven heerlijk, maar beproefd een leed, Een blij vooruitzicht eerst, daarna slechts lucht. Dit alles weet men, maar niet hoe men mijdt Het hemels pad dat naar die hel toe leidt. 129 The expense of spirit in a waste of shame Is lust in action; and till action, lust Is perjured, murderous, bloody, full of blame, Savage, extreme, rude, cruel, not to trust; Enjoyed no sooner but despisèd straight, Past reason hunted, and no sooner had Past reason hated, as a swallowed bait On purpose laid to make the taker mad, Mad in pursuit and in possession so, Had, having, and in quest to have, extreme; A bliss in proof, and proved, a very woe, Before, a joy proposed, behind, a dream. All this the world well knows, yet none knows well To shun the heaven that leads men to this hell. 150 Wat macht geeft u dat machtig overwicht Mij met uw zwakte uit het veld te slaan; Dat ik mijn ogen van bedrog beticht En zweer dat zon en licht de dag misstaan? Waarom valt in uw voordeel uit, het kwaad Dat, waar uw doen zijn dieptepunt bereikt, Toch zoveel kracht en zo'n talent verraadt Dat mij uw slechtste uw beste zijde lijkt? Wie bracht u bij dat ik aan liefde win Hoe meer zij grond voor haten hoort en ziet? Minachten anderen wat ik bemin, Minacht dan, met de anderen, mij niet: Als reeds mijn liefde rijst bij uw gebrek, Verdient zij meer dat ik uw liefde wek. 150 O, from what power hast thou this powerful might With insufficiency my heart to sway? To make me give the lie to my true sight, And swear that brightness doth not grace the day? Whence hast thou this becoming of things ill, That in the very refuse of thy deeds There is such strength and warrantise of skill That, in my mind, thy worst all best exceeds? Who taught thee how to make me love thee more, The more I hear and see just cause of hate? O, though I love what others do abhor, With others thou shouldst not abhor my state. If thy unworthiness raised love in me, More worthy I to be beloved of thee. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 (Vertaling Peter Verstegen) Jij, zelf muziek, hoe kan muziek jou smarten? Vreugde geniet van vreugd, zoet koestert zoet: Hoe min jij wat je krijgt niet meer van harte, Is 't ergernis die je genoegen doet? Als harmonie van melodieuze tonen In hun verbondenheid jouw oor mishaagt, Is 't door hun zoet vermaan: alleen te wonen Strijdt met de veelheid die jou wordt gevraagd. Zie hoe één snaar, dan weer haar zoete gade, In vaste wisseling hun toon aanslaan, Ze lijken blijde moeder, kind en vader; Hun samenzang doet zo welluidend aan: Dat woordeloos koraal lijkt één te zijn, En luidt: Het leidt tot niets alleen te zijn. 8 Music to hear, why hear'st thou music sadly? Sweets with sweets war not, joy delights in joy: Why lov'st thou that which thou receiv'st not gladly, Or else receiv'st with pleasure thine annoy? If the true concord of well-tunèd sounds, By unions married, do offend thine ear, They do but sweetly chide thee who confounds In singleness the parts that thou shouldst bear. Mark how one string, sweet husband to another, Strikes each in each by mutual ordering, Resembling sire and child and happy mother Who, all in one, one pleasing note do sing: Whose speechless song, being many, seeming one, Sings this to thee: ‘Thou single wilt prove none’. 23 Zoals een slecht acteur die op 't toneel Uit vrees zijn rol vergeet, of als een beest Dat zo door woede wordt verteerd dat heel Zijn woest vertoon hem zwak maakt naar de geest, Zo vrees ik trouw, vertrouwen, en ik spreek De ritus niet die bij mijn liefde past, De kracht van eigen liefde maakt mij week, De macht ervan is een te zware last. Dat wat ik schríj́f zich dan welsprekend toon', De stille bode van miins harten taal Die meer om liefde smeekt en zoekt naar loon Dan van mijn tong het veel verteld verhaal. O, leer wat liefde zwijgend overbriefde: Horen met 't oog hoort tot de kunst der liefde. 23 As an unperfect actor on the stage Who with his fear is put beside his part, Or some fierce thing replete with too much rage, Whose strength's abundance weakens his own heart: So I, for fear of trust, forget to say The perfect ceremony of love's rite, And in mine own love's strength seem to decay, O'ercharged with burden of mine own love's might. O, let my books be then the eloquence And dumb presagers of my speaking breast, Who plead for love and look for recompense More than that tongue that more hath more expressed. O, learn to read what silent love hath writ: To hear with eyes belongs to love's fine wit. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 34 Waarom liet je mij uitgaan zonder jas En had je mij een mooie dag beloofd, Waarna 'k door boze wolken werd verrast Wier kwade damp mij van jouw glans berooft? Je breekt weer door, maar dat is niet genoeg: 't Droogt op mijn nat gezicht de tranen niet, Zo'n balsem dankbaar zijn ware te vroeg, Die wel de wond geneest maar niet het leed: Je schaamte biedt geen troost in mijn verdriet - Mij blijft toch het verlies al toon je spijt: Berouw van wie misdreef verlicht nog niet Het kruis gedragen van een zo zwaar feit. Maar parels zijn de tranen van je liefde, Een rijke medicijn voor wat mij griefde. 34 Why didst thou promise such a beauteous day And make me travel forth without my cloak, To let base clouds o'ertake me in my way, Hiding thy bravery in their rotten smoke? 'Tis not enough that through the cloud thou break, To dry the rain on my storm-beaten face, For no man well of such a salve can speak That heals the wound and cures not the disgrace: Nor can thy shame give physic to my grief - Though thou repent, yet I have still the loss: The offender's sorrow lends but weak relief To him that bears the strong offence's cross. Ah, but those tears are pearl which thy love sheds, And they are rich and ransom all ill deeds. 36 Ik geef het toe, wij tweeën moeten twee zijn, Al is, ondeelbaar, onze liefde één: Daarom moet ik de smetten die mijn deel zijn Verduren zonder hulp van jou, alleen. Onze twee liefdes leven voor elkaar, Onze twee levens zijn, met pijn, gescheiden, Wat niets aan liefdes eendracht afdoet, maar Ons vaak gebrek aan liefdes vreugd doet lijden. Ik kan niet openlijk met jou verkeren, Opdat mijn trieste schuld niet jou belaadt, Jouw goedheid mag mij openlijk niet eren, Omdat mij wel te doen jouw eer verraadt. Doe 't niet - zo groot toch moet mijn liefde zijn: Het gaat mij om jouw naam, want jij bent mijn. 36 Let me confess that we two must be twain, Although our undivided loves are one: So shall those blots that do with me remain, Without thy help, by me be borne alone. In our two loves there is but one respect, Though in our lives a separable spite, Which though it alters not love's sole effect, Yet doth it steal sweet hours from love's delight. I may not evermore acknowledge thee, Lest my bewailèd guilt should do thee shame, Nor thou with public kindness honour me, Unless thou take that honour from thy name. But do not so: I love thee in such sort As, thou being mine, mine is thy good report. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 40 Neem al mijn liefdes, neem ze, liefste vriend: Wat heb je meer dan wat je al bezat? Geen liefde, liefste, die de naam verdient; Al 't mijn was dijn voor je ook dit nog had. Als je mijn lief wilt nemen voor mijn liefde, Is 't goed, omdat je van mijn liefde leeft; Verwijtbaar blijft als je jezelf ontriefde Door 't fel bezit van wat je zelf niet geeft. Ik zal je roof vergeven, lieve dief, Al roof je heel mijn armoede mij af; En liefde weet, het onrecht van een lief Is, meer dan haat vermag, de zwaarste straf. Jouw wulpse gratie staat elk kwaad zelfs goed, Wij haten niet, al drink je ook mijn bloed. 40 Take all my loves, my love, yea, take them all: What hast thou then more than thou hadst before? No love, my love, that thou mayst true love call; All mine was thine before thou hadst this more. Then, if for my love thou my love receivest, I cannot blame thee for my love thou usest; But yet be blamed, if thou this self deceivest By wilful taste of what thyself refusest. I do forgive thy robbery, gentle thief, Although thou steal thee all my poverty; And yet, love knows, it is a greater grief To bear love's wrong than hate's known injury. Lascivious grace, in whom all ill well shows, Kill me with spites, yet we must not be foes. 62 Van zondige zelfliefde is mijn blik, Mijn hele ziel, mijn hele lijf bezeten, Zij heeft zich zo gegrondvest in mijn ik Dat niets mij deze zonde doet vergeten. Geen, lijkt mij, heeft een prettiger gelaat, Geen haalt bij mijn volmaaktheid naar den lijve. Dat ik elks waarde ver achter mij laat, Is hoe 'k het best mijn waarde kan omschrijven. Maar als mijn spiegel mij - door ouderdom Getaand, verweerd, gegroefd - toont hoe ik ben, Dan slaat mijn liefde voor mijzelf snel om: 't Was liefde voor een zelf dat ik slecht ken. Jij, tweede zelf, was van mijzelf de vreugd, Mijn jaren vleiend met jouw pracht en jeugd. 62 Sin of self-love possesseth all mine eye, And all my soul, and all my every part; And for this sin there is no remedy, It is so grounded inward in my heart. Methinks no face so gracious is as mine, No shape so true, no truth of such account; And for myself mine own worth do define As I all others in all worths surmount. But when my glass shows me myself indeed, Beated and chopped with tanned antiquity, Mine own self-love quite contrary I read: Self, so self-loving, were iniquity. 'Tis thee, myself that for myself I praise, Painting my age with beauty of thy days. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 66 Moe van dit al roep 'k om de rust des doods; Grootheid zie ik als bedelaar geboren, En 't minste niets opgetuigd als iets groots, En 't zuiverst geloof jammerlijk afgezworen, En gulden titels smadelijk misbruikt, En maagdelijke eer rauw geschoffeerd, En kracht door kreupele overmacht gefnuikt, En echte deugd bedriegelijk onteerd, En kunst door het gezag monddood gemaakt, En dwaasheid die vernuft pompeus bepraat, En simpele trouw als simpelheid gewraakt, En goed als knecht van oppermachtig kwaad: Moe van dit al ging ik het liefste heen, Maar als ik stierf, liet ik mijn lief alleen. 66 Tired with all these, for restful death I cry, As, to behold desert a beggar born, And needy nothing trimmed in jollity, And purest faith unhappily forsworn, And gilded honour shamefully misplaced, And maiden virtue rudely strumpered, And right perfection wrongfully disgraced, And strength by limping sway disabled, And art made tongue-tied by authority, And folly, doctor-like, controlling skill, And simple truth miscalled simplicity, And captive good attending captain ill: Tired with all these, from these would I be gone, Save that to die, I leave my love alone. 129 Verspilde geestkracht in een poel van smaad Is lust als daad; en tot de daad is zij Mijnedig, moordziek, bloedig, vol van kwaad, Rauw, trouweloos, extreem in barbarij. Amper genoten of meteen veracht, Redeloos nagejaagd en na 't bezit Ook redeloos gehaat, als aas dat wacht Op wie het vreet en zó diens brein verhit Dat jagen én bezit tot waanzin leidt, Extreem, bezeten, in bezit en jacht. De daad is zaligheid, maar laat slechts spijt, En droom blijkt wat als vreugde was verwacht. Geen die - al weet de wereld dit zeer wel - De hemel schuwt die voert naar deze hel. 129 The expense of spirit in a waste of shame Is lust in action; and till action, lust Is perjured, murderous, bloody, full of blame, Savage, extreme, rude, cruel, not to trust; Enjoyed no sooner but despisèd straight, Past reason hunted, and no sooner had Past reason hated, as a swallowed bait On purpose laid to make the taker mad, Mad in pursuit and in possession so, Had, having, and in quest to have, extreme; A bliss in proof and proved, a very woe, Before, a joy proposed, behind, a dream. All this the world well knows, yet none knows well To shun the heaven that leads men to this hell. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} 132 'k Bemin je ogen die vol meelij zijn, Wetende dat je hart mij wreed wil honen, Zijn ze in 't zwart, alsof ze voor mijn pijn Innige rouw en zoete deernis tonen. Voorwaar, de ochtendzon aan 't firmament Siert niet de grijze wang van 't oosten méér, Ook doet de sterke ster die avond brengt Het doffe westen veel, veel minder eer Dan jouw rouwende ogen je gelaat. Ach, moge 't dan betamen dat om mij Je hart ook rouwt, daar rouw je zo goed staat, Dat ieder deel van jou vol meelij zij. Schoonheid zelve is zwart, zal ik dan zweren, Onooglijk allen die jouw kleur ontberen. 132 Thine eyes I love, and they, as pitying me, Knowing thy heart torments me with disdain, Have put on black and loving mourners be, Looking with pretty ruth upon my pain. And truly not the morning sun of heaven Better becomes the grey cheeks of the east, Nor that full star that ushers in the even Doth half that glory to the sober west As those two mourning eyes become thy face. O, let it then as well beseem thy heart To mourn for me, since mourning doth thee grace, And suit thy pity like in every part. Then will I swear beauty herself is black, And all they foul that thy complexion lack. 146 Spil van mijn zondig stof, povere ziel, Door die rebelse krachten zwaar belaagd, Wat honger je en dorst je binnen, wijl Je buitenkant zo bonte opsmuk draagt? Zo veel besteed aan een zo korte pacht, Terwijl je woning al verkommert? Zal De worm, als erfeenaam van al die pracht, Zich ermee voeden? Komt zo 't lijf ten val? Ziel, leef dan maar van wat je knecht verliest, Hoe meer hij lijdt, hoe meer jij goed verzamelt; Koop eeuwigheid met tijd die je verkwist, Voed 't binnenste, de buitenkant zij schamel. Voed je met dood, die zelf op mensen teert; Wanneer dood sterft, is er geen sterven meer. 146 Poor soul, the centre of my sinful earth, ... these rebel powers that thee array, Why dost thou pine within and suffer dearth, Painting thy outward walls so costly gay? Why so large cost, having so short a lease, Dost thou upon thy fading mansion spend? Shall worms, inheritors of this excess, Eat up thy charge? is this thy body's end? Then, soul, live thou upon thy servant's loss, And let that pine to aggravate thy store; Buy terms divine in selling hours of dross, Within be fed, without be rich no more: So shalt thou feed on death, that feeds on men, And death once dead, there's no more dying then. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} 18 (Vertaling Bert Voeten) Zal ik je spiegelen aan een zomerdag? Verrukkelijker en milder nog ben jij. Meiknoppen gaan in stormweer overstag, De pachttijd van de zomer ijlt voorbij. Soms straalt het oog des hemels veel te straf, En dikwijls derft zijn gouden aanschijn vuur, En al wat bloeit legt eens zijn schoonheid af, Door 't lot of door de grillen der natuur. Maar jouw volstrekte zomer neemt geen eind, Het is jouw schoonheid die hij nooit ontbeert; Noch pocht de dood dat je in zijn rijk verdwijnt Als jij in eeuwige strofen triomfeert. Zolang nog iemand ademhaalt en ziet, Zolang leeft dit, en leef jij door dit lied. Vlak voor het ter perse gaan van dit nummer bereikte ons nóg een nieuwe vertaling van Sonnet 18, afkomstig van NOS-vertaler Ywan von Dewall: 18 Zal 'k u bezingen als een zomerdag? Gij zijt bekoorlijker en inniger: Ruw weer toch schudt de ranke meiknop af En zomer vult zijn volle tijd niet meer; Weleens te fel kan 't hemels oog dan zijn En vaak verdwijnt zijn goud uit het gezicht, En eens loopt elke pracht in pracht ten eind, Door 't lot of wending der natuur ontwricht: Maar uw verheven zomer eindigt nooit, Noch wordt de pracht die hij bezit bedreigd, Noch bralt de dood dat hij zijn schaduw tooit Als ge in verheven regels tijdwaarts stijgt. Zolang de mens nog ademt, ziet of hoort, Zolang leeft dit, en hierin leeft gij voort. 18 Shall I compare thee to a summer's day? Thou art more lovely and more temperate: Rough winds do shake the darling buds of May, And summer's lease hath all too short a date: Sometime too hot the eye of heaven shines, And often is his gold complexion dimmed; And every fair from fair sometime declines, By chance or nature's changing course untrimmed. But thy eternal summer shall not fade, Nor lose possession of that fair thou ow'st; Nor shall death brag thou wander'st in his shade, When in eternal lines to time thou grow'st: So long as men can breathe, or eyes can see, So long lives this, and this gives life to thee. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Moerasbloemen J. Slauerhoff * (Vertaling Hans van Straten) Serenade van de terugkeer Eindelijk kan ik je kussen, mijn koorts aan je wangen koelen, mijn handen en lippen tussen je borsten laten woelen. Ik was verliefd op eilanden vol onnoemlijke heerlijkheden, waar men op warme stranden zich blootsvoets kan vertreden, lagunen langsgaan waar inheemse schonen verblijven, die heel de dag onvervaard visvangst of liefde bedrijven. Zo weelderig zijn daar de palmen dat de wind van geen wijken weet, in hun wuivende blaadren blijft talmen en zijn reis om de wereld vergeet. 'k Wil geen andere haven dan jouw armenpaar, ik tracht te raden waar ik je vinden kan, naakt in de nacht. Sérénade de retour Enfin je baise ta joue, Elle est douce à ma fièvre D'attente, et mes lèvres jouent Avec ton sein et tes lèvres. J'étais amoureux des îles Aux délices innombrables, Où l'on va pieds nus, les chevilles Baignées dans l'eau ou le sable, Le long des lagunes où vivent Les métisses, tout le jour Dans l'eau, mais jamais oisives: Elles y font la pêche ou l'amour. Les palmes sont si voluptueuses Que la brise la plus vagabonde Circule et rêve autour d'elles Et oublie le tour du monde. Je ne veux pas d'autre port Que ton étreinte, je suis Venu vers où tu dors, Nue dans la nuit. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Strofe voor een gelovige Mijn lief, jouw Venusheuvel blijft mij lokken, die sluimert in het donker, overtrokken met zijig mos. In onze liefdesnacht, als alles slaapt, jouw God ook niet meer wacht, richt heel mijn leven zich op jouw geslacht, dat ik zacht streel... Huiver! Opwinding! Schokken! Sixain pour une croyante Comme ta montagne de Vénus m'est douce. Elle dort dans l'ombre, elle est couverte d'une mousse Soyeuse. Dans les nuits d'amour et d'hyménée Quand tout dort, quand ton Dieu nous a quittés, Ma vie dans ton sexe s'est concentrée, Que je caresse... Frissons! Élans! Secousses! Woestijnwind Eenzaam slaap je, de tijd heeft je bedekt met zand, zijn evenbeeld. Zo lig je uitgestrekt onder een vluchtig weefsel, slechts je borstenpaar wordt met een strakke blik de horizon gewaar. De wind keert op zijn schreden terug, hij plukt met zijn verstrooide handen 't Raadsel stuk. Angst vult de ruimte, sterren vallen af als brandend hete tranen op je graf. En welke god die door de wolken joeg, klaagt dat jij gaf, maar nooit wat hij je vroeg, dat hij je natikt zag, maar nooit naakt genoeg? De wind keert om, scheurt je doodskleed uiteen, kust je en streelt je, toch blijf je alleen in een woestijn vol bronst, onaangedaan en koud als in het leeg heelal de maan. Simoun Tu dors toute seule. Le temps te couvre de son sable Comme de sa propre image: un tissu gris instable; Ton corps en est couvert, seulement tes deux seins Dardent un regard fixe dans l'horizon serein. Le vent retourne sur ses pas. Il froisse L'Énigme de ses grandes mains distraites. L'Angoisse Remplit l'espace jusqu'aux étoiles. Elles tombent En larmes brûlantes et lourdes sur ta tombe. Quel dieu pleure, au plus profond des nues, Qu'il t'a connue, jamais assez connue, Qu'il t'a vue nue, mais jamais assez nue? Le vent retourne, déchire ton linceul, T'embrasse, te frôle: tu restes aussi seule, Dans le désert en rut, aussi rigide Et froide que la lune dans le ciel vide. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Ik wacht de genadestoot, een golf, een klip op de kust. Dit is mijn enige lust: het gevaar dat over mij komt in een bedwelmende dood. In mijn ziel is alles verstomd, ondanks de felste aanranding. ... Ver weg waagt de wind een landing. 't Is de vrouw op aarde die ons voortjaagt, 't is de zeewind die ons uitdaagt en de branding. [Frans] J'attends le coup de grâce, Une lame, un brisant. C'est la seule volupté, Le plus grand danger, Qui tue en grisant. On a la paix dans l'âme Malgré les caresses les plus violentes. ... Sur une côte lointaine il vente. C'est la femme sur terre qui nous tourmente, C'est le vent de la mer qui nous tente, Et la lame. Adieu Meeuwen rusten op zee als paarlen, aaneengeregen op een kleed van groen fluweel. De golven breken tegen de kust waar mijn liefde begon. Daar stapt zij weg onder 't lover, zij draagt een fluwelen japon met een parelsnoer erboven. Nooit, nooit keer ik bij haar weer. De zee gaat in nevels verdwijnen. Nooit, nooit keer ik bij haar weer... Zee, voeg uw leed bij het mijne. Adieu Des mouettes reposent sur la mer Comme un collier de perles Sur une robe de velours vert. Les lames déferlent Contre la côte où mon amour S'en va sous les ramures. Elle porte une robe de velours Et des perles sur sa gorge pure. Jamais, jamais ne vient le retour, La mer se cache sous une brume, Jamais, jamais ne vient le retour... Mer, confondons nos amertumes. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Complainte Leeg zijn de zee en de nacht, nergens een ster te bespeuren. Mijn leed is nooit verzacht, ik laat mij slapend meesleuren als een stuk wrakhout in 't duister. Toch heb je mij eenmaal bevend van hartstocht toegefluisterd: ‘Alleen voor jou wil ik leven.’ En: ‘Wat ook gebeurt, ik blijf niemand dan jou begeren.’ (Ik kan je keus niet waarderen, maar ieder zijn tijdverdrijf.) En: ‘Jij zoekt het Gulden Vlies, alsof je dat vinden zou! Helaas, zo verdoe ik mijn leven met jou (dat God je vergeve) - voor anderen ben ik niets dan venijn, voor jou: een vrouw.’ ‘Kom mee, ik weet een verlaten landhuis, op een wei in het bos gooien wij onze zinnen los, spelen wij nimf en sater, naakt of verkleed, als gingen wij rond in bizarre dromen; daar zal ik tot je komen, Eva's lied voor je zingen.’ Alles blijft eender, de stromen drijven mijn lichaam opzij. De zee heeft wraak genomen, sluit mij in en vernietigt mij. Complainte Vides la mer, la nuit, Nulle part une étoile. Mon mal n'est jamais guéri, Je dors sous la voile, Je suis une épave perdue. Pourtant tu m'as dit une fois, Haletante, éperdue: ‘Je veux vivre pour toi.’ Et: ‘S'il fallait choisir Je choisirais - toi.’ (Je n'approuve pas ton choix, À chacun son loisir.) Et: ‘Tu cherches la Toison, La Raison te condamne. Et pour ça je me donne À toi (Dieu te pardonne!) - Pour les autres, venin, poison, Pour toi seul, une femme.’ ‘Dans les bois, dans un pré Vert se cache une maison jaune. Là, nous vivrons à notre gré, Jouant nymphe et faune, Ou nus, ou déguisés En personnages de rêve; Là, je chanterai, Sans paroles, la chanson d'Ève.’ Rien n'a changé. Je flotte hors la race; La mer s'est vengée, M'a repris et m'efface. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Erynna tot Sappho Jouw strelingen behagen mij, zo teer en vruchtloos als ze zijn. Kom zacht, kom zachtjes naderbij om met je vingers van satijn te weven langs mijn jongenslijn huiver van vreemde makelij. Jouw strelingen behagen mij, teder en vruchtloos als ze zijn. Sappho, hoe manlijk ook de schijn, hoe breekbaar Liefdes heerschappij, ik heb je lief, ach laten wij nog wat in Eros samenzijn. Jouw strelingen behagen mij. Érynne à Sapho J'aime les attouchements Très tendres et stériles. Va doucement, va doucement Avec tes doigts de tisseuse qui filent Un chaud frisson le long et dans Mes membres mièvres et si puérils. J'aime tes attouchements Tendres et stériles. Sapho, je t'aime, bien que virile, Bien que tu brises, Amour puissant! Reste, veux-tu, une heure tranquille Dans un commun enlacement. J'aime tes attouchements. Scheiding ‘Kus mij, mijn lippen, mijn ogen - mijn borst is een laaiend vuur.’ Zo hoorde ik in een uur van afscheid mijn stem zieltogen. Ik durfde geen adem te halen, als een stervende bekeek ik je gezicht. Een zee van vergetelheid zal zich tussen ons openen, maar uit haar nu eens stralende, dan weer sombere wateren zal zij steeds weer verrijzen, zon van mijn dagen, maan van mijn nachten. Tegen de hoogste golven, de heftigste stormen, zal ik roepen dat jouw omhelzingen nog heviger zijn. Als de golven zich sluiten boven mijn zinkende hoofd, zullen die zon en die maan met mij onder gaan; in de greep van de diepten zal ik nog de omstrengeling voelen van je armen. Séparation ‘Embrasse-moi, mes lèvres, mes yeux, Ma poitrine est en feu, je t'aime.’ Ainsi dans une heure d'adieu Ma voix expirait dans mon âme. Je n'osais respirer, comme un moribond je contemplais ton visage. La mer de l'oubli va s'ouvrir entre nous, mais de ses eaux luisantes et sombres tour à tour, elle émergera, soleil de mes jours, lune de mes nuits. Contre ses lames les plus hautes, ses tempêtes les plus tourmentées, je clamerai que tes étreintes sont encore plus violentes. Quand ces lames se refermeront sur ma tête submergée, ce soleil, cette lune se coucheront avec moi; dans l'étreinte de l'abîme je sentirai encore ton étreinte. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Vlad Solomon * (Vertaling Jan Willem Bos) Orde Ik wilde mijn gevoelens in orde brengen, In de oude stoffige bibliotheek. Ik pakte een stofdoek En veegde mijn medelijden af... Mijn haat lag helemaal uit elkaar, En de omslag zat volledig los. Ik plakte hem zonder enthousiasme vast, Want ik had die toch maar geleend. Mijn minachting was een beetje verkleurd; Ik zette hem een plank hoger, Zodat hij in het volle licht zou staan... Het verdriet had kapotte foto's, Ik had er de laatste tijd Te vaak naar gekeken. Ik zette het op de plaats van de vreugde, Die ik in een hoekje vond, Vergeten, ongebruikt, gloednieuw En geurend naar blauw. Zo heb ik al mijn gevoelens In de boekenkast neergezet. Alleen de liefde kon ik niet vinden. Ik herinnerde me dat ik die met lang geleden verkocht heb Om een kapotgelezen exemplaar Van de voldoening te kunnen kopen. Ordine Am vrut să-mi pun sentimentele în ordine, În vechea bibliotecă prăfuită. Am luat o cîrpă de praf Şi mi-am scuturat mila... Ura mi-era complet desfăcută, Iar coperţile îi alunecau. Am lipit-o fără tragere de inimă, Căci pe aceasta din urmă o împrumutasem. Dispreţul era cam decolorat; L-am mutat cu un raft mai sus, Să fie în plină lumină... Tristeţea avea pozele roase... Mă uitasem prea des la ele În ultima vreme. I-am schimbat locul cu bucuria, Pe care am găsit-o într-un colţ, Uitată, nefolosită, nou-nouţă Şi mirosind a albastru. Aşa mi-am aranjat toate sentimentele În bibliotecă. Doar dragostea n-a putut fi găsită. Mi-am amintit că o vîndusem nu de mult Ca să pot cumpăra Un exemplar jerpelit De satisfacţie. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Publieke opinie Ik werd midden op straat aangehouden, En opgesloten. Op mijn vragen kreeg ik geen enkel antwoord, Want zoals de hele publieke opinie zei, Wist ik zelf ook wel wat mijn zonden waren. Spoedig werd ik berecht En op grond van talloze beschuldigingen veroordeeld. Ik protesteerde, riep, Maar de jury liet zich niet vermurwen. Er verscheen alleen een verbaasde glimlach op hun lippen: Hoe durfde ik me tegen hen te weer te stellen, Tegen hen, de publieke opinie? Opinia publica Am fost arestat în plină stradă, Şi închis. La întrebările mele Nu mi s-a răspuns nimic, Deoarece, cum spunea întreaga OPINIE PUBLICǍ. Ştiam şi singur care-mi sînt păcatele. Curînd am fost judecat Şi, în virtutea numeroaselor capete de acuzare. Am fost condamnat la moarte pe viaţă. Am protestat, am strigat, Dar juriul a rămas neclintit. In de gevangenis dacht ik diep over mijn daden na En al snel gaf ik de anderen gelijk, Want ze waren met velen en bovendien Waren ze anderen. Toen hebben ze mijn straf gewijzigd, En vervolgens kreeg ik amnestie. Ik werd benoemd in de jury der publieke opinie, Om een beschuldigde te berechten Die de spot met ons dreef, Met ons, de publieke opinie, Hij protesteerde en schreeuwde als een gek, En deed alsof hij niet wist Waarom hij veroordeeld was Tot levenslange doodstraf. Doar un zîmbet surprins le-a apărut pe buze: Cum am îndrăznit să mă opun lor, Lor, OPINIEI PUBLICE? În închisoare am reflectat adînc la cele ce făcusem. Şi, curînd, am dat dreptate celorlalţi, Pentru că erau mulţi şi, apoi, Pentru că erau alţii. Atunci mi-au comutat pedeapsa, Apoi m-au amnistiat. Am fost numit în juriul OPINIEI PUBLICE, Urmînd să judec un inculpat, Care, bătîndu-şi joc de noi, De noi, OPINIA PUBLICǍ, Protesta şi striga ca un nebun, Prefăcîndu-se că nu ştie De ce a fost condamnat La moarte pe viaţă. Metafysica Gisteravond verdwaalde ik op een marktplein Waar ik de hele avond Alleen gewandeld had. Waarschijnlijk heeft iemand me gevonden En verkoopt me nu per kilo. Koop me niet, goede mensen! Metafizică Aseară m-am pierdut într-o piaţă În care mă plimbasem, Singur, Toată noaptea. Probabil că cineva m-a găsit Şi acum mă vinde la kilogram. Nu mă cumpăraţi, oameni buni! {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de generaals van het jaar 1812 Marina Tsvetajeva (Vertaling Werkgroep Slavistiek Leiden) Voor Sergej Uw mantels in het ochtendgloren Woeien als brede zeilen uit, Uw vrolijk rinkelende sporen En stemgeluid, Uw ogen vurig als briljanten Hebben zo menig hart verleid, O gij, betoverende franten * Van vroeger tijd! Steeds overwinningen behalend Op harten en op vestingwal, Op ieder slagveld zegepralend En op het bal. Ge waart in Godes hand geborgen, In moeders harte, kind'ren schier: Vandaag nog korte broek en morgen Al officier. Nooit deed een overmacht u beven Zacht was voor u het hardste brood, O, meesters over eigen leven Tot in de dood! Генералам двенадцатого года Сергею Вы, чьи широкие шинели Напоминали паруса, Чьи шпоры весело звенели И голоса, И чьи глаза, как бриллианты, На сердце оставляли след, - Очаровательные франты Минувших лет! Одним ожесточеньем воли Вы брали сердце и скалу, - Цари на каждом бранном поле И на балу. Вас охраняла длань господня И сердце матери, - вчера Малютки-мальчики, сегодня - Офицера! Вам все́ вершины были малы И мягок самый черствый хлеб, О, Молодые генералы Своих судеб! {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay Marko Fondse Krullen uit de werkplaats III 41 Light Verse Frank De Crits Twee gedichten 74 G.C. Higginson Neuriën van Blauwbaard 75 Jaroslav Hutka Twee gedichten 76 Jaap Mulder Lieve pa en ma 79 Charlotte Mutsaers Mijnheer Donselaer zoekt een vrouw 80 Ogden Nash Twee gedichten 82 Drs. P Heerlijk Weens gebak 84 Kees Stip Zeven gedichten 87 Willem Wilmink Vier gedichten 88 Tekeningen Pier Paolo Pasolini Portretten 91 Vertaald proza Italo Calvino Het avontuur van een lezer 94 Robert Graves Paaike Johnson 108 Niccolò Machiavelli Twee brieven 119 Vladimir Nabokov De tovenaar 126 Vertaalde poëzie Iosif Brodski De grote meren 138 Nikolaj Goemiljov Het heden 139 Heinrich Heine Die Heimkehr (No. 87) 140 M.J. Lermontov Heel alleen ben ik op weg getogen 141 Vladimir Majakovski Mens 142 Osip Mandelstam Gedicht 155 Pier Paolo Pasolini De Apennijnen 156 Boris Pasternak Hamlet 166 Alexander Poesjkin Uit: Jevgeni Onegin, Boek 2 167 Pierre de Ronsard Twee gedichten 180 William Shakespeare Tweeëntwintig sonnetten 182 J. Slauerhoff Moerasbloemen 193 Vlad Solomon Drie gedichten 198 Marina Tsvetajeva Aan de generaals van het jaar 1812 200 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nummer bevat werk van: J.M.A. Biesheuvel Jan Willem Bos Iosif Brodski Italo Calvino Ike Cialona Frank De Crits Frans Denissen Iwan von Dewall Karel van Eerd Marijke Emeis Marko Fondse Nikolaj Goemiljov Robert Graves Heinrich Heine Gert Helmer G.C. Higginson Jaroslav Hutka Mieke de Jong W. Jonker René Kurpershoek M.J. Lermontov Niccolò Machiavelli Vladimir Majakovski Osip Mandelstam Jaap Mulder Charlotte Mutsaers Vladimir Nabokov Ogden Nash Drs. P Pier Paolo Pasolini Boris Pasternak Caro Pieck Alexander Poesjkin Rainer Maria Rilke Pierre de Ronsard L.F. Rosen H.J. de Roy van Zuijdewijn Georgine Sanders Monika Sauwer Dick Schouten William Shakespeare J. Slauerhoff Nico Slothouwer Vlad Solomon Kees Stip Hans van Straten Marina Tsvetajeva Peter Verstegen Bert Voeten Leo Vroman Werkgroep Slavistiek Marja Wiebes Willem Wilmink {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TWEEDE RONDE Spaans nummer Poëzie van o.m.: Luis Cernuda Federico García Lorca Jorge Guillén Juan Ramón Jiménez Antonio Machado Miguel de Unamuno Tijdschrift voor literatuur Herfst 1986 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} ZEVENDE JAARGANG, NO. 3 (Herfst 1986) ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV, Amsterdam, en verschijnt vier maal per jaar. Redactie: Marko Fondse, Vic van de Reijt, Nico Slothouwer en Peter Verstegen Adviseur voor dit Spaanse nummer: Johanna Vuyk-Bosdriesz Redactiesecretariaat: Anton de Goede en Nico Slothouwer Redactieadres: p/a Uitg. Bert Bakker, Herengracht 406, 1017 BX Amsterdam (Inzendingen graag in tweevoud, met bijsluiting van gefrankeerde antwoordenvelop, zonder welke terugzending achterwege blijft.) Omslag: Handschrift van Federico García Lorca: brief aan Gerardo Diego, met verzoek om kopij voor Lorca's juist opgerichte blad ‘Gallo’, luidende: ‘Allerdierbaarste Gerardo! Duizendmaal dank voor je gelukwens. Stuur ons wal gedichten, creationistische als het kan, graag hele goeie zoals al wat je schrijft... goed is. Ze zullen met gepaste eerbied gepubliceerd worden. Dus stuur ze me dus stuur ze me want ik wil dat je verzen triomfen vieren in Andalusië We betalen je ook! Boef! Schurk! Ladenlichter! Een heel hartelijke omhelzing van Federico.’ Achterplat: Handschrift ‘Obra completa’ (zie p. 183) van Jorge Guillén Dit Herfstnummer heeft de ISBN-code 90 351 0484 6 ISSN: 0166-1868 © Alle auteursrechten blijven voorbehouden aan de auteurs. Auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie Abonnementsprijs: f 40, - per jaar (buitenland excl. portokosten) Boekhandelsprijs van dit nummer: f 15,- INHOUD Nederlands proza J.M.A. Biesheuvel Scarabaeus cogitans 3 Pleuke Boyce Gelukkig nieuwjaar 8 Nederlandse poëzie Willem Bierman Twee gedichten 17 Karel van Eerd Vier gedichten 18 Johanna Kruit Twee gedichten 20 Max Niematz Hotel d'Anse 22 Nico Scheepmaker Vier gedichten 23 J. Slauerhoff Complainte 26 Nico Slothouwer Koorts 28 Peter Verstegen Medische industrie 29 Vervolg inhoud: binnenzijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1986, nummer 3] Voorwoord Dit Herfstnummer is grotendeels gewijd aan de Spaanse literatuur - niet de Spaanstalige, die onafzienbaar groot is door het aandeel van Latijns-Amerika, maar die van Spanje en in hoofdzaak die van de twintigste eeuw. Het is een halve eeuw geleden dat Franco de macht greep en dat Federico García Lorca werd vermoord. Lorca heeft daardoor een symboolfunctie gekregen en zijn reputatie als dichter is ongeëvenaard in onze tijd. Zozeer is de aandacht naar hem uitgegaan dat zijn generatiegenoten Luis Cernuda en Jorge Guillén, die van vergelijkbaar groot formaat zijn, in Nederland geen bekendheid genieten, al begint het tij te keren, mede door de vorig jaar bij Meulenhoff verschenen bloemlezing ‘De Generatie van '27’. Die Generatie van '27, waar genoemde kopstukken toe behoren, is verstrooid door de Burgeroorlog. Veel van hun werk is in Spanje zelf pas na Franco's dood bekend geworden en bijgevolg nog zeer actueel. Voor Cernuda, Guillén en Lorca is in dit nummer de meeste plaats ingeruimd; van Guillén is behalve poëzie een essay opgenomen over het werk van zijn generatie, Lorca is tevens vertegenwoordigd in de rubriek Tekeningen; bij de van Lorca vertaalde gedichten zijn er bovendien zes die pas zeer onlangs boven water zijn gekomen. Vertaalde poëzie bevat verder werk van tien andere Spaanse dichters, onder wie de bewonderde voorgangers van de Generatie van '27, Machado en Unamuno, één Nobelprijswinnaar, Jiménez, en één heilige, San Juan de la Cruz. In Vertaald proza werk van acht Spaanse auteurs, van wie alleen Arrabal in Nederland bekend is. We signaleren met name Cansinos Asséns, een vergeten auteur die sinds kort in Spanje is herontdekt, omdat Borges hem bewonderde; over hem schreef Robert Lemm een informatief artikel, zie Essay, in welke rubriek ook een bijtend stuk van Juan Goytisolo is opgenomen over de eeuwenlange censuur in Spanje. In Light Verse twee Spanjaarden, de gouden-eeuwers Lope de Vega en Quevedo; naast hen o.a. Boerstoel, Knepper, Charlotte Mutsaers, Drs. P en Kees Stip. In Nederlandse poëzie acht dichters onder wie Scheepmaker en (een gerectificeerde) Slauerhoff. In Nederlands proza een nieuw verhaal van Biesheuvel en het debuut van Pleuke Boyce. In Anthologie tenslotte een hommage - in de vorm van drie vertalingen uit het Spaans - aan Hendrik de Vries, die wij feliciteren met zijn negentigste verjaardag. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Scarabaeus cogitans J.M.A. Biesheuvel Doctor Guido Bostoen, een Belg, zat op het achterdek van het grote motorschip de Aurora, midden op de Stille Oceaan, het was griezelig rustig weer, de zon slingerde als het ware verlammend zijn hitte naar beneden, de zee lag er heel kalm bij, in de verste verte was geen eiland of vasteland te zien. Het schip doorsneed met zijn scherpe steven de zee en het water maakte links en rechts van het schip weliswaar een voor, een gladde voor, maar het schip was nog geen twee minuten doorgevaren of je zag niets meer van de beroering in het water. Een matroos en een stuurman stonden in de stuurhut en ze keken uit naar de kaarsrechte lijn die de horizon was, het was drie uur in de middag, alle raampjes van de stuurhut stonden open en de matroos die zijn voorhoofd afwiste met een grote rode zakdoek zei tegen de stuurman: ‘Hoe lang zal het nog duren voor we weer bij moeder de vrouw zijn?’ De stuurman antwoordde: ‘Misschien nog drie maanden, misschien vier, maar dan liggen we 's nachts weer achter Kaap Kont, dan is alles weer goed en veilig.’ ‘Veilig?’ vroeg de matroos, ‘hoe bedoelt u dat, stuurman?’ ‘Ik voel het aan mijn eksteroog,’ zei deze, ‘ik weet het haast wel zeker, natuurlijk heet het hier de Stille Oceaan, maar zo rustig heb ik het hier nog nooit meegemaakt, het is gewoon een gekkenhuis, je kunt er donder op zeggen dat we binnen vierentwintig uur zwaar weer hebben, heel zwaar weer.’ Van dat gesprek wist de dokter helemaal niets. ‘Ik zou weer eens kunnen oefenen,’ dacht hij. Moeizaam stond hij op uit zijn ligstoel op het overdekte achterdek en sjokte naar zijn hut. Daar nam hij een hamer, eigenlijk een stratemakershamer uit zijn koffer en begon ermee op de tafel te slaan. Soms zei hij ‘te hard’, even later riép hij als het ware ‘te hard!’, maar even later riep hij weer met teleurstelling in zijn stem: ‘Déze was te zacht!’ Als je hem zo bezig zag zou je denken dat je met een krankzinnige te maken had, immers uren kon hij met die zware hamer, een hamer met houten handvat en zwaar rubberen kop, op de tafel slaan. Maar die Bostoen was beslist niet gek. Hij was tot zijn vijfenzestigste een van de beste chirurgen van België geweest, hij had een keer een belangrijke Duitser moeten opereren die door niemand anders behandeld wilde worden dan door Doctor Bostoen, alle leden van de Zweedse {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ambassade vonden dat Bostoen de beste chirurg was en in The Lancet, een wereldberoemd blad voor artsen, werd hij eens vermeld als de beste hersenspecialist ter wereld. Nu kon hij alles opereren, maar op het gebied van hersenen was hij een ware meester. Toen hij een hele tijd aan die tafel had gezeten, ik moet nog vertellen dat hij zich na zijn pensionering teruggetrokken had als scheepsarts, om nog wat van de wereld te zien, en op de eerste plaats om een bepaald soort patiënt te vinden, ging hij weer in zijn luie stoel op het achterdek zitten. Er zat hem ineens iets dwars en ik zal u vertellen wat dat was. Toen hij tweeënveertig was had hij een broer van achtendertig. Die broer was ineens krankzinnig geworden en opgenomen in een gekkenhuis. Hij deed de meest merkwaardige en ongerijmde, soms ook wel grappige uitspraken, maar over het algemeen was er geen land met hem te bezeilen. De symptomen van zijn ziekte waren als volgt: duizelingen die de hartslag enorm versnelden, hij ging dan op de grond liggen en er kwam schuim op zijn lippen en hij werd blauw, het leek dan wel of hij dood ging, hijzelf verklaarde dat die duizelingen het ergste waren van alles, soms had hij het gevoel van jeuk, hij dacht dan dat hij aan alle kanten gekieteld werd en schreeuwde het uit als een kind dat je een beetje plaagt, tijdens het eten ging hij wel eens rijkelijk op tafel staan pissen, soms begon hij in het gebouwtje voor arbeidstherapie te springen en één keer is hij door het dak gesprongen; nu was dat dak maar drieëneenhalve meter hoog, maar toch was het vreemd. Hij had last van verschrikkelijke hartkloppingen, op een keer werd er vijfhonderdenveertien slagen in de minuut gemeten en soms kon hij dagen lang niet spreken. Hij kon soms in de wachtkamer, waar ook andere gekken zaten, minuten achter elkaar spreken, maar wat hij precies bedoelde wist je nooit, dat praten, of roepend stamelen, ging ongeveer zo, misschien zou je het eerder wartaal moeten noemen: ‘Grijp de rechterhand van de Christus, Jezus... één nul! De ijskappen smelten, stop de zeehond!, waarom hebben kippen geen gebitje? Hoera voor de val van Rome! Was de jonge Paus Benedictus gespleten? Ik heb twee schedels van de beroemde rabbi in een relikwiekastje, één uit zijn kindertijd en één uit de tijd dat hij aan het kruis hing! Hoe spreekt de piano? Was Horatius eigenlijk een communist? Een poes zonder oortje is nog niet meteen een reuzemol!’ Zijn moeder kwam op een keer binnenstappen en hij sprak: ‘U bent mijn moeder niet meer, dag mevrouw.’ Nooit heeft hij meer een woord tegen haar gezegd. De neu- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} rologen en de dokters en de psychiaters zagen hem als een moeilijk geval, misschien nooit te genezen. Die man die zo gek was heette Sjef en hij was een broer van die beroemde dokter Guido. Nu was die dokter net in de tijd dat zijn broer gek werd, in Rio in Zuid-Amerika om daar een collega van hem aan zijn hersenen te opereren. Hij kwam terug en hoorde van het geval van zijn broer. Hij was boos en liet de status van zijn broer komen. De conclusie van het medische verslag luidde: ‘Apathisch depressief syndroom met duidelijke tekenen van regressie, af en toe neigend naar bewustzijnsvernauwing met verschijnselen die wijzen op een neurotische degeneratiepsychose en grote warrigheid in het denken, onverwachte kieteling van de hersenschors en bijkomende gevolgen als lachlust opwekkende opmerkingen, dat alles bij een achtendertig jarige academicus, een alleenstaande man, verergerd na een krenking in 1934; iemand met ernstige relatie- en werkproblematiek, en een karakterneurose met hysterische en oraal passieve trekken, waarbij affectieve verwaarlozing en agressieremming een rol hebben gespeeld, melancholieke inslag, misschien een gewezen denker, in het kort: Hysterische depressie.’ Guido, de dokter, begon verschrikkelijk te lachen om dat verhaal over zijn broer Sjef en beval: ‘Laat mijn broer maar eens hier in mijn eigen ziekenhuis komen.’ Het verhaal wordt hier moeilijk en mag eigenlijk niet door iedereen gelezen worden, want sommige mensen zouden ervan schrikken en in de war raken. Die Guido, de dokter, dacht namelijk meteen aan ‘Scarabaeus cogitans’. Maar wat is dat dan voor ziekte, zult u zeggen? Het komt op de hele wereldbevolking gemiddeld maar eens in de twintig jaar voor. Een kever met een keihard schild en heel stevige pootjes, een blind insect heeft zich genesteld tussen de hersenpan en het hersenvlies. De kever denkt misschien dat hij in dat bolle vlak een heel veld heeft, vooral omdat hij blind is en hebben wij mensen vroeger de wereld ook niet als plat beschouwd, als een platte pannekoek? De kever vindt zijn voedsel tussen het bot van het schedeldak en het hersenvlies, de hersenen raken daarbij een beetje overstuur, vooral als de kever over de schedelbasis rent. De enige manier om iemand van die kever te verlossen is het vel van de schedel een beetje opzij te duwen, een gaatje in het bot van de schedel te maken en dan te wachten tot de kever verschijnt. Het kan twee minuten tot drie uur duren voor de kever komt. Hij gaat dan meestal even op het hoofd zitten. Maar slechts een fractie, een breuk van een seconde en juist in die tijd moet {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} je hem doodslaan met de hamer, namelijk met de speciaal daartoe vervaardigde ‘Scarabaeus-cogitans-hamer’. Nu kun je te hard slaan, dan is de kever niet dood en kruipt onmiddellijk terug naar waar hij vandaan is gekomen. Misschien is de kever dan zelf cerebraal gekrenkt of beschadigd, het kan ook dat hij denkt: ‘er is een uitgang op mijn veld gevonden, maar dáár is het niet zo leuk, het lijkt wel of ik wat platter ben,’ wat het dier ook denkt, na een te zwakke klap of te zwakke dreun kruipt het door het hersenvlies heen en begint gangen door de hersenen te graven. Dan is de patiënt binnen een uur dood. Weet je echter op zo'n manier op de schedel te slaan, wanneer de ‘denkende kever,’ want zo luidt de vertaling van ‘scarabaeus cogitans’, er eventjes zit, dat de klap niet te hard aankomt, zodat de patiënt meteen dood is, maar ook weer niet te zacht aankomt, zodat de kever zich ‘gekrenkt’ in de hersenen terugtrekt en daar zijn verwoestende werk gaat doen, dan heb je de kever te pakken, dan kun je het beestje onderzoeken en is de patiënt gered. Maar nog nooit is het iemand gelukt om de kever te vangen, zo hard is het schildje van de kever en zo snel zijn die beesten. Stel je ook voor dat het soms drie uur duurt voor het insect door het gaatje tevoorschijn komt. Nu weet u dus over wat voor ziekte wij het hebben. Guido liet zijn broer komen en keek hem met een lichtgevend kijkertje in de ogen. Na een uur werden de pupillen ineens heel wijd, maar na twee seconden stonden de ogen weer normaal. ‘Was Nero een drugsverslaafde?’ riep Sjef uit en daarop begon hij in een hoek van de kamer te pissen. Het klaterde in het vertrek. ‘Ik zal je genezen,’ zei Guido en de volgende dag begon hij. Hij maakte een incisie in het vel boven op het hoofd nadat Sjef helemaal kaalgeschoren was en bracht de huidklem aan, daarna boorde Guido een gaatje in het schedeldak en begon, met de hamer in de aanslag naar het gaatje te turen. Hij mompelde daarbij steeds maar: ‘Als het nu maar Scarabaeus cogitans is.’ Hij moest heel lang wachten tot het beestje ineens bovenop het hoofd zat. Guido sloeg, maar hij sloeg jammer... jammergenoeg te zacht en het dier koos zich een weg in de hersenen. Nu zou je zeggen: ‘Kun je zo'n beestje dan niet met de vingers pakken?’ Dat gaat niet, in zo'n geval schrikt de kever en graaft zich door je vinger, je hand, je arm, je schouder en je nek een weg naar je hoofd en gaat daar in je hersenen zitten en dan ben je zelf meteen dood. Het was de eerste en enige fout geweest die Guido {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Bostoen gemaakt had en zijn eigen broer was er het slachtoffer van geworden. Dat had hem altijd erg dwars gezeten. Hij was nog twintig jaar chirurg gebleven en toen gaan varen als scheepsarts om misschien sneller een patiënt als zijn broer te vinden, dan wanneer hij thuis bleef. Nu zat hij op die ellendige stille zee en de zon scheen onbarmhartig en de passagiers waren zo oninteressant dat Guido zijn maaltijden in zijn eigen hut gebruikte. Hoe kon hij ooit die nederlaag met zijn broer wreken? Het begon als een gek te stormen de volgende dag maar er kwam geen noodsein van een vreemd schip: ‘“Scarabaeus cogitans” in het hoofd van de kapitein.’ Stel je voor hoe hij dan door de storm in een kleine sloep naar die vreemde kapitein zou varen en dan de operatie uitvoeren. Stel je voor dat hij in primitieve, gevaarlijke omstandigheden opereerde en echt de kever ving! maar of het nu regende of dat het prachtig weer was, of het stormde of dat het hagelde, nooit kwam het sein waar Bostoen al zo lang op zat te wachten. Hij had jaren geoefend met zijn zware hamer op de tafel, maar hij dacht altijd: ‘Natuurlijk doe ik het verkeerd, mocht het geval zich ooit voordoen. Ik zal juist te hard slaan of juist te zacht.’ De storm ging liggen na een paar dagen en het werd weer prachtig weer, spiegelgladde zee! Een passagier kwam naast Guido op het achterdek staan en sprak: ‘Mag ik eens weten dokter, wat is nu de meest interessante hersenziekte?’ De dokter stak een pijp op en antwoordde niet. Een paar dolfijnen verschenen aan het zeeoppervlak en de passagier ging er naar kijken. ‘Als we maar eenmaal zo'n kever hebben, dan weten we hoe hard we moeten slaan, want dan kun je onderzoeken hoe hard het schild is. Maar ja, het is de denkende kever en nooit laat hij zich vangen, het is het énige raadsel waarvoor ik sta en ik kan de dood van mijn broer niet wreken,’ dacht Guido. De bel voor het eten sloeg en de chirurg sleepte zich naar zijn hut om er zijn maaltijd te gebruiken, in eenzaamheid. Soms was het dan zo stil en dan spiedde hij in het rond, dan spitste hij zijn oren, dan was hij een en al oplettendheid. De huidklem, de hersenpanboor, de hamer had hij bij zich, geoefend had hij jarenlang, maar nooit hoorde hij de schallende krankzinnige stem in de verte: ‘Hoera voor de val van Rome! Was de jonge paus Benedictus gespleten?’ Je zo voort te moeten slepen, wachtend op iets dat zich hoogstwaarschijnlijk nooit voor zal doen. Het beste gebaar dat bij die gelatenheid past is je voorhoofd afvegen en ‘voor de donder’ zeggen en dan weer wachten... {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig nieuwjaar Pleuke Boyce * Het is ongeveer twee uur in de middag op oudejaarsavond als de telefoon gaat. ‘Hallo, hallo...’ zegt de persoon aan de andere kant van de lijn en uit de lange stilte die op deze woorden volgt begrijp ik dat ik met onze buurman Percy in gesprek ben. ‘Komen jullie nog iets drinken, of hoe zit het?’ vraagt hij, enigszins met moeite pratend. ‘De vrouw is er niet... ik zit hier maar alleen... ook niet leuk voor een ouwe man...’ ‘Natuurlijk komen we iets bij je drinken, Percy,’ zeg ik. ‘Over een paar uur, wat zeg je daarvan?’ Want een uur of vier, vijf lijkt me nog vroeg genoeg om ons aan het assortiment van zoete tot zeer zoete dranken, dat Percy bij feestelijke gelegenheden altijd rond zich heen verzameld heeft, te zetten. ‘We komen zo gauw mogelijk,’ beloof ik als hij drie kwartier later weer belt. ‘We zitten net even iets te eten. We komen zo, Percy,’ zeg ik als hij een halfuur later wéer belt. Maar ik begrijp dat Percy nu wel lang genoeg op de proef gesteld is en dat zijn geduld begint op te raken en een paar minuten later lopen Rob en ik langs het bospaadje naar Percy's huis. Al zes jaar zijn we de buren van Percy en zijn, vandaag afwezige, vrouw Marge. De twintig hectaren bosgrond aan de ene kant van de weg waaraan wij wonen, behoorden vele jaren geleden allemaal aan Percy toe. Door de jaren heen heeft hij, nu weer aan die dan weer aan deze, steeds wanneer hij slecht bij kas was, soms één, soms twee hectaren verkocht. Van de oorspronkelijke twintig bezit hij er nu zelf nog twee. Wij wonen op de hectare die aan de zijne grenst. En nog geregeld stuiten we er op verroeste stukken carrosserie, stapels banden, versplinterde voorruiten en oude accu's, die dateren uit de tijd toen een veel groter gedeelte van dit bos dan nu als terrein voor Percy's autosloperij gebruikt werd. Het huis waarnaar wij op weg zijn is een in twee dagen, uit oude platen triplex in elkaar getimmerd schuurtje waarin Percy en Marge {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} nu al tweeëntwintig jaar wonen. Jarenlang heeft dit minuscule, lekkende en tochtende bouwseltje, behalve Marge en Percy, ook hun twee opgroeiende dochters gehuisvest. Maar dat is al weer lang geleden, de twee dochters zijn nu getrouwd en wonen, ver hiervandaan, in eigen huizen. Marge is momenteel bij een van haar dochters op bezoek. Ze gaat vaak op bezoek bij haar dochters, ze is eigenlijk zelden thuis. Als we, na geklopt te hebben, de deur van Percy's huis opendoen en het kleine portaaltje binnenstommelen, lijkt Percy net uit een diepe slaap te ontwaken. Hij zit onderuitgezakt op een stoel aan tafel in zijn gebruikelijke kledij: een door jarenlang contact met auto's en auto-onderdelen met olie besmeurd overhemd en een van de smeer praktisch stijfstaande broek. Zijn pet is van zijn hoofd gevallen, wat hem een ongebruikelijk aanzicht verleent. Ik was bijna vergeten dat Percy zwart haar heeft, erg veel en erg zwart haar - zeker voor iemand van zijn leeftijd. Het huis, aan de buitenkant zo onaanzienlijk, is van binnen een en al gezelligheid. Overal staan uitbundig bloeiende planten en liggen kleurige, door Marge gehaakte kleedjes en spreien. Wel hangt er door het hele huis een vreemde, zware, hoofdpijnverwekkende geur die wordt veroorzaakt door de oliekachel die de drie kleine, in elkaar overlopende vertrekjes verwarmt. Marge heeft me in het verleden wel eens dingen cadeau gedaan (een tafellaken, een geborduurd kussen, een Vraagbaak voor het Gezin in twee delen uit 1947) en aan al deze voorwerpen kleefde dezelfde geur, die pas na jaren geleidelijk vervluchtigde. Het hele huis is roze geverfd, ook de vele ladenkasten zijn roze. Boven op elkaar staan twee televisies, een grote en een kleine. Op vele plaatsen staan en hangen fotografieën van Marge en Percy's vier kleinkinderen. De roze muren zijn verder opgesierd met tientallen kaartjes waarop spreekwoorden en gezegden gedrukt en geschreven staan. ‘Ah... daar zijn de buurtjes eindelijk,’ zegt Percy terwijl hij zijn ogen uitwrijft en ons vervolgens blij aankijkt. Hij haalt zijn hand door zijn dikke haar en komt langzaam overeind. ‘Ga zitten, ga zitten,’ zegt hij, gebarend naar de twee nog lege stoelen die om de tafel staan. Voor hem op de formica tafel staan: een fles citroenjenever, een fles wodka, een fles rum en een reusachtige fles Canadese port. ‘En {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} bier is er ook,’ zegt Percy. ‘Moeder de vrouw is ervandoor, we zullen er eens een gezellige oudejaarsavond van maken.’ Hij schenkt het lege glas dat voor hem staat halfvol met citroenjenever, vult het tot de rand met port en neemt een flinke teug. ‘Dat zal Gretchen ook wel lusten,’ zegt hij en begint voor mij hetzelfde in te schenken. ‘We zullen even klinken,’ zegt hij als hij ook voor Rob hetzelfde heeft ingeschonken. ‘Dat we altijd goede buren mogen blijven.’ Percy's glas blijkt meteen leeg nadat we geklonken hebben en hij schenkt zichzelf een nieuw mengsel in: wodka met port. ‘Ja, we hebben het altijd goed met elkaar kunnen vinden,’ zegt hij, ‘en dat is het belangrijkste.’ ‘Maar jullie moeten eens doordrinken,’ maant hij als na een paar minuten van stilzwijgen zijn glas alweer leeg is terwijl de onze nog steeds halfvol zijn. Hij vult zijn glas dit keer alleen met port en vult ook onze glazen met port bij. Hij buigt zich over de tafel naar mij toe. ‘Ik zal je eens iets laten zien, Gretchen. Maar je moet er niets over aan Linda vertellen. Linda is veel te dik met Marge.’ Linda is zijn buurvrouw aan de andere kant. Percy staat op en trekt een lade open van een van de roze kasten. Vanonder een stapel baddoeken diept hij, na enig woelen, iets op dat hij vervolgens voor mij op tafel legt. Het is een kleine kleurenfoto van een ongeveer vijftig jaar oude dame. Gekleed in een dikke winterjas en een bontmutsje, met een vlinderbril en in met bont gevoerde laarsjes staat zij, in de sneeuw, voor een gele bungalow. Ik besef dat ik naar de beeltenis van Percy's grote liefde zit te kijken. ‘Hoe vind je haar, Gretchen?’ vraagt Percy. ‘Mmm,’ zeg ik en knik enige malen bewonderend. ‘Dat is de vrouw van wie ik nu al mijn hele leven houd,’ zegt Percy en knipoogt naar Rob. ‘Daar sta je zeker van te kijken, Gretchen, dat ik er een vriendin op na houd?’ ‘Een beetje wel,’ zeg ik, alhoewel ik er alles van afweet. ‘Of heeft de baas het je soms verteld?’ vraagt Percy. ‘Hij heeft wel eens iets laten doorschemeren.’ ‘Ha, ha, ha.’ Percy slaat zich schaterend op de dijen. ‘Ik mag jou wel, Gretchen... ik zal je nog eens inschenken.’ ‘Hoe heet je vriendin, Percy?’ vraag ik. Rob heeft zo even bier {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de ijskast gehaald, maar om Percy niet voor het hoofd te stoten neem ik een slok uit mijn glas met rum. ‘Alice,’ zegt Percy. ‘Zij heet Alice. Vind je dat geen mooie naam, Gretchen? Toen we allebei zestien waren, gingen we al met elkaar. Zij was mijn eerste liefde. Maar haar familie vond mij te min. Zij hebben alles in het werk gesteld om ons uit elkaar te drijven. Maar,’ en hij slaat triomfantelijk met zijn hand op tafel, ‘het is ze uiteindelijk toch niet gelukt!’ Weer buigt hij zich naar mij toe en kijkt mij samenzweerderig aan: ‘Je weet zeker nog wel dat Marge en ik van de zomer een tijdje naar Ontario zijn geweest. Voor het eerst in dertig jaar waren we weer in onze geboorteplaats. Marge heeft jullie nog een kaart gestuurd.’ ‘Ja, dat kan ik me nog goed herinneren,’ zeg ik, ‘we hebben twee maanden lang jullie hond eten gegeven. Dat arme beest dacht dat jullie nooit terug zouden komen.’ ‘Ha, ha,’ lacht Percy, ‘waarom denk je dat we zo lang zijn weggebleven? Nou ja, we moesten natuurlijk ook bij veel van Marge's familie op bezoek, een zus van haar was nogal ziek, daar zijn we ook een tijdje geweest, maar waarom denk je dat we echt zo lang zijn weggebleven?’ Ik haal mijn schouders op. ‘Ik weet het niet, Percy. Misschien was het wel omdat je Alice weer ontmoet had,’ zeg ik en kijk hem onschuldig aan. ‘Juist, Gretchen,’ zegt Percy met nadruk en laat opnieuw zijn hand met kracht op tafel neerkomen, ‘dat heb je goed gezien. Ik heb toen Alice weer ontmoet. En zodra we elkaar zagen, begrepen we dat we nooit uit elkaar hadden moeten gaan. Dat we voor elkaar bestemd waren.’ Hij zwijgt en kijkt peinzend voor zich uit. ‘Dat ik met Marge getrouwd ben,’ vervolgt hij dan, ‘is een grote vergissing geweest. En Alice is ook uit wanhoop met een ander getrouwd.’ Hij werpt een handkus naar de foto die in het midden van de tafel tegen de fles wodka geleund staat. Dan grijpt hij de fles met rum en vult de glazen weer bij. Ik vraag: ‘Heeft Alice je die foto in Ontario gegeven? Toen je daar met Marge was?’ ‘Nee,’ zegt Percy, ‘ze heeft hem gestuurd. Daar sta je zeker van te kijken? Maar wij corresponderen met elkaar. In het geheim, natuurlijk.’ Hij wendt zich naar Rob en knipoogt. ‘De baas hier helpt {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} me af en toe een handje.’ ‘Ja,’ zeg ik, ‘je kwam de laatste maanden nogal vaak erg lang met Rob praten. Ik vroeg me al af wat het kon betekenen.’ ‘Ha, ha,’ schatert Percy. ‘Ach, je weet Gretchen, dat mijn ogen niet zo best zijn. Dat komt door de suikerziekte. En de baas hier is toch schrijver. Hij schrijft erg mooie brieven.’ ‘Percy dicteert alle brieven,’ zegt Rob, ‘ik schrijf alleen op wat hij zegt.’ ‘Ja, dat is waar,’ beaamt Percy. ‘De baas leest eerst Alice's brief voor en dan zeg ik wat hij terug moet schrijven. Trouwens, dat is maar goed ook. Ik kan moeilijk hier in huis gaan zitten schrijven. Dan zou Marge alles meteen in de gaten hebben. Ik heb ook een geheime postbus gehuurd.’ ‘Zo,’ zeg ik, ‘een geheime postbus. Stuurt Alice daar haar brieven heen? Schrijft ze vaak?’ ‘Ze schrijft zo vaak ze kan. Als haar man naar zijn werk is. Ze heeft een erg ongelukkig leven. Ik ben het enige zonnestraaltje in haar bestaan. Mijn liefde voor haar houdt haar op de been.’ ‘Die brieven van Alice zijn altijd erg hartstochtelijk,’ zegt Rob, ‘ik bloos soms als ik ze voorlees. Trouwens,’ zegt hij tegen Percy, ‘die van jou mogen er ook zijn.’ ‘Ach,’ zegt Percy breed grijnzend, ‘oude liefde roest niet. En op een dag verkoop ik hier alles en vertrek ik naar Fiji.’ ‘En Alice dan?’ vraag ik. ‘Gaat zij met je mee naar Fiji?’ ‘Ja, natuurlijk,’ zegt Percy. ‘Zij is met een hele nare kerel getrouwd. Je moet eens lezen wat zij over hem schrijft. Zodra ik haar geld stuur om naar Fiji te gaan, stapt zij op het eerste het beste vliegtuig, dat weet ik wel zeker. Maar ze zal wel een paspoort mee moeten brengen, denk ik.’ Hij wendt zich tot Rob. ‘Heb je een paspoort nodig om naar Fiji te gaan?’ ‘Dat denk ik wel,’ zegt Rob. ‘Ja,’ mijmert Percy nu voor zich uit, ‘ik heb veel over Fiji gelezen. Het is er altijd mooi weer. En alle eten kun je er zomaar van de bomen plukken. Waar kom jij ook alweer vandaan, Gretchen?’ ‘Uit Holland.’ ‘Ja, Holland, daar heb ik ook veel over gelezen. Het ligt niet zo ver bij Fiji vandaan. Als het me in Fiji niet bevalt dan denk ik dat ik naar Holland ga.’ Hij gaat rechtop zitten. ‘Ik zal Alice eens bel- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} len om haar een gelukkig nieuwjaar te wensen.’ Percy wil opstaan van zijn stoel, maar in plaats van omhoog gaat hij omlaag en komt met een klap op de grond terecht. ‘Godver...’ zegt Percy, terwijl hij zich door Rob overeind laat hijsen, ‘ik word oud. Dat zou me vroeger niet gebeurd zijn.’ En als hij weer zit: ‘Ik kan er beter nog maar eentje nemen. Gretchen, neem er zelf ook een en geef me de telefoon eens aan.’ ‘De lijnen zijn vast allemaal bezet,’ zegt Rob, ‘misschien kun je beter tot morgen wachten.’ ‘Tot morgen?’ zegt Percy beledigd. ‘Ik bel nu!’ Dit keer lukt het hem op te staan en in twee stappen de telefoon te bereiken. Hij pakt de hoorn op en begint te draaien. ‘Hallo... hallo...’ horen we hem zeggen, en dan: ‘hallo... lieveling?’ Stilte. Dan: ‘Hallo, lieveling... godver...! Trutwijf!! Hallo...?’ Dan wordt de hoorn op het toestel gegooid. Percy gaat weer zitten. ‘Die man van haar zat zeker in de kamer. Die boerelul!’ Hij haalt zijn hand door zijn haar en grijpt dan weer naar de fles met rum. Hij vult zijn glas bij. ‘Kreeg je Alice aan de telefoon?’ vraagt Rob. ‘Kreeg je Alice aan de telefoon?’ bauwt Percy hem na. ‘Die trut! Haar man zat zeker in de kamer. Ze zei: u bent waarschijnlijk verkeerd verbonden. Die trut!’ Hij staart peinzend in zijn glas. ‘Haar man mag er natuurlijk niets van weten. Hij zou haar vermoorden als hij er achter kwam. Hij zou mij ook vermoorden. Maar,’ en zijn ogen schieten vuur, ‘ik denk dat ik hem dan toch eerst zou vermoorden!’ Hij kijkt mij aan en zegt: ‘Gretchen, ik heb die trut nog wel zo'n mooie ring gestuurd. Hij heeft me een rib uit mijn lijf gekost. Dat is toch zo,’ wendt hij zich tot Rob, ‘we hebben haar een mooie ring gestuurd.’ ‘Een erg mooie ring,’ beaamt Rob. ‘Ha,’ Percy begint weer plezier in het leven te krijgen, ‘hij zag er erg duur uit, die ring. Erg duur! Je zou zeggen dat hij onder de diamanten zat. Weet je wat ik haar geschreven heb?’ Zijn ogen twinkelen nu van de pret en hij wiegelt heen en weer op zijn stoel. ‘Niets is goed genoeg voor jou, lieveling,’ heb ik geschreven. ‘Aanvaard deze diamanten ring als een klein teken van mijn liefde. Maar,’ hij buigt zich naar mij toe, ‘het was een nepring. Het waren geen echte diamanten. Hij kostte nog geen dollar, die ring. Maar {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zag er wel duur uit!’ Percy maakt opnieuw aanstalten om op te staan. ‘Vrouwen,’ zegt hij tegen Rob, ‘je kunt ze gemakkelijk beduvelen. Daar moet je je niets van aantrekken, Gretchen,’ zegt hij dan tegen mij, ‘maar zo is het nu eenmaal.’ Percy staat nu in zijn volle lengte, wankelend, in de kamer. Met wat wel danspassen lijken begeeft hij zich naar het gordijn dat zijn slaapvertrek van de huiskamer scheidt. Hij verdwijnt achter het gordijn en we horen hem met een plof op de grond neerkomen. Geritsel. Gezucht. Dan gesnurk. Steeds luider en ritmischer gesnurk. ‘Ik geloof dat hij in slaap gevallen is,’ zeg ik na een poosje tegen Rob. ‘Zullen we naar huis gaan?’ ‘Ik ga even kijken,’ zegt Rob, ‘of hij wel goed ligt.’ Ook Rob verdwijnt achter het gordijn. ‘Help me eens overeind,’ hoor ik Percy zeggen, ‘ik ben uitgegleden op dat verdomde kleedje.’ Gestommel, geritsel, en dan verschijnen Percy en Rob weer in de huiskamer. Percy heeft een kartonnen doos bij zich die hij op tafel zet. Hij gaat zitten en begint iets uit de doos te trekken. Het is een cassetterecorder. ‘Schenk iedereen nog eens in, Gretchen,’ zegt hij tegen mij. ‘Ik ga iets op de band zetten voor Alice.’ Hij drukt een van de knoppen van de cassetterecorder in en begint te praten. ‘Lieveling,’ zegt hij, terwijl hij achterover leunt op zijn stoel en naar het plafond kijkt, ‘dat was niet aardig zoals je me vanavond door de telefoon behandeld hebt. Maar ik zal het voor één keer door de vingers zien. Die stomme vent van je zat zeker in de kamer te luisteren. Lieveling, ik houd erg veel van je en mis je erg. Ik wou dat ik je eens lekker kon pakken. Maar denk maar niet dat ik me nog een keer zo zal laten behandelen. Je bent eigenlijk een klerewijf om me zo te behandelen. Ik waarschuw je, voor de laatste keer, ik laat niet met me spelen! Zo,’ zegt Percy tevreden en drukt weer op een knop, ‘dat staat er op. Dat heb ik goed gezegd, vinden jullie niet?’ Hij drukt opnieuw een knop in. ‘Ik zal het nog een keer afdraaien.’ Hij leunt ontspannen achterover, zijn arm rust op de stoelleuning. ‘Godver...’ zegt hij dan, want er komt geen geluid uit de recorder, zelfs geen geruis. Weer drukt hij een knop in, dan nog een en nog een; dan, met een onverwacht gebaar, pakt hij de cassetterecorder op en smijt hem dwars door de kamer. ‘Klerewijf!’ roept hij, ‘stomme trut! Ik zal {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} je eens mores leren!’ Hij staat op en loopt wankelend naar de cassetterecorder die op de grond, vlak voor de twee televisies, is beland. ‘Stom wijf! Imbeciele trut!’ roept hij en geeft de cassetterecorder een keiharde trap, zodat hij met een boog tegen het slaapkamergordijn aanvliegt en de slaapkamer in glijdt. Onvast loopt hij hem achterna. Het gordijn is op de grond gevallen. ‘Hoer! Lelijk wijf!’ roept hij en geeft de recorder weer een trap en dan nog een en nog een. ‘U bent zeker verkeerd verbonden! Nou, hier! Gelukkig nieuwjaar!’ Met een sprong komt hij met beide voeten op de cassetterecorder neer die krakend uit elkaar barst. ‘Klerewijf!’ roept hij en geeft alle stukken een harde trap na. Dan gaat hij op bed liggen, geeuwt, en valt met zijn hoofd op het kussen in slaap. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Willem Bierman Hotelkamer Slechte gast en gastheer speel ik in de luie stoel. Een droogje. Bij mezelf op bezoek zeg ik boe noch amen. Denk ik in een wereld vol van blauw hoe grijs, hoe wit we kwamen. Uitzichtbenemend uitzicht zie ik door het luie raam. Een wilg. Vlees geworden reproduktie, een overwoekerende muur van groen. Waren wij van hout geweest, we zouden het niet anders doen. Mise-en-scène Ik wil je iets geven wat op mij lijkt en ik geef mezelf. Je zegt nee, dank je, en dat je echtheid prefereert. Als ik me terug wil trekken moet ik blijven en lijken op een ander die mij parodieert. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Karel van Eerd Sterkte Zo mager was zij nog nooit geweest, zelfs niet toen, kort na de Bevrijding. Ze waren knap in pijnbestrijding, zei dokter, maar met zo'n sterke geest kon het lang duren. Geen pijn was feest; spijt was af en toe slechts verleiding, want kracht was eer, zij hield de leiding: een sterfbed zoals waarvan men leest. Jongen, het was toch zo'n sterke vrouw, beaamde haar stam de absoute; er waren er die ik moest kennen. Dit was mijn afscheid van het moeten, ik had besloten niets te schennen: althans fatsoen, bij gebrek aan rouw. Droge strot Leek ik niet meer die ik nooit was - maar die jij geloofde, jij wilde dat ik was, aangezien het gilde der afgunstigen (althans, zo las jij hun wet) oordeelde: niet te pas -, duldde niet langer ongestilde dorst, gedoogde niet een verspilde najeugd: de eerste helft was al as. Niet de beheerste, de bezorgde alleen maar was ik: mijn schorre dorst kon jij, als je dat wilde, laven. Als het benauwd was binnen mijn borst, als ik het vragen had begraven, was het jouw angst die mijn angst worgde. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Agitprop Drie meisjes, op de hoek van een straat rondom een teef samengedrongen, die onverstoorbaar lag te jongen, zagen nu blozende hoe dat gaat, de kalme, kreunende regelmaat waarmee ze zich naar buiten wrongen, de glanzend zwarte pups. Ze zongen de Zevensprong. Zes was iets te laat. De moederhond, een bastaardherder, zou met die zes best tevreden zijn. Net toen ik langskwam: nummer zeven, roodgemutst, een plastic harlekijn. De vrijheidsmuts verbaasde even, maar ik had haast, maar ik moest verder. Zoeker Vroeg licht verzet zich tegen woorden. Ik ben verbaasd hoe ver de blik strekt, als de zoeker oneindig ontdekt. De ochtendgloed kleurt zelfs dit noorden. De doffer die geen duif bekoorde en mij met die boodschap heeft gewekt, doorkruist mijn focus. Kijk, hij vertrekt afgunstwekkend naar warme oorden. De maartzon aarzelt over de stad; telkens als een woord wordt uitgelicht, verschiet het; kleur is onbestendig. De schelheid kwetst. Met de ogen dicht absorbeer ik fracties inwendig, terwijl ik waarden voor woorden schat. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Johanna Kruit De kraaien Wat kraaien doen in een gedicht: wie heeft ze neergelegd? Zelfs dood geeft nog de schijn van leven nu wind wat vloog beweegt. Zijn dingen die je ziet wel waar geweest? Het veld staat vol met graan dat al vergeelde dagen kent. Dat een legende leeft wanneer je langs het pad de dode vogels telt leren wij ongemerkt. Hoe kerk en bijgeloof nog steeds bepalen wat niet begrepen kan schrijven soms vleermuisvlerken aan een boerenschuur. Vol vuur worden weer dwaallichten vertaald terwijl we haast verdwalen in dit land dat zoveel raadsels kent. Elk woord een beeld dat voor een ander schuift. De regen veegt ze uit. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De dom van Veere Water rondom. Klei houdt ons gevangen. Aan elke oever ongekend verlangen dat vertrekt. De horizon spiegelt soms beelden voor. Schepen gaan door met waar ze moeten gaan. Slechts wijder kijken wordt vergund vanaf de Dom. Waarom zoiets gelaten? Smalle straten bergen mensen op. Gestopt waar ze niet verder konden vonden ze dat wat was terug en kunnen ongestoord beleven wie ze willen zijn. Even lijkt de stad te klein voor wat je ziet. Verdriet om wat verdween verlegt de blik naar meren waar water zich verbergt in wat nog is. Vergissen wij ons soms als iets verdwijnt? Of houdt dit landschap ons nog overeind? {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Hotel d'Anse Max Niematz Een zachte werkelijkheid ligt over de eettafels, alsof het te vroeg is voor porcelein en tafellinnen, de obers te pril, te wellevend om waar te zijn. Niet nader te ontleden als het is, kauw ik mijn duits biefstukje, waarlijk, het ontstaat op mijn bord, zó vluchtig gekruid en murwgemept, men zou haast aan opzet geloven. Maar het gefluctueer van stemmen ebt weg, en daarmee het glasgerinkel. De kelners zijn gevlogen. Slechts het zacht opkruien van kalk is hoorbaar, van bindijzer en marmer, tot ook dat verstomt. Ik tutoyeer de stilte, die heeft plaatsgenomen, guur onder haar aura van stof. Bedachtzaam kauwende zit ik aan haar vastgestorven. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Nico Scheepmaker Vakantiehuisje Vakantie is voor slome duikelaars een welhaast ideale tijdpassering. Ze hoeven maar een drietal weken 's jaars en 't is ook iets dat màg van de regering. Het is een leven zonder veel gemaars, al is het niet verstoken van ontbering: het licht komt om de avond van een kaars en het matras is zonder binnenvering. Maar och, wat zul je in den vreemde klagen? De ligstoel is een wonder van vernuft en daarin slijt je toch de meeste dagen die in zo'n huisje worden weggesuft. God heeft de mens zijn vrije tijd gegeven om iets terug te pakken van zijn leven. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Aftakeling De ouderdom, die met gebreken komt, is bijna klaar met zijn omsingeling. Al wat ik ben is nog herinnering: het meeste heeft de tijd al uitgegomd. Al ben ik nog mijzelf, ik ben vermomd, een soort nostalgische tentoonstelling waarop ik als een godvergeten ding met alles wat ik was sta opgesomd: Toen had-ie nog een kop met stroblond haar, Toen dook-ie nog geregeld van de hoge, Toen was-ie nog een dichter, en bevlogen, Toen kwam-ie nog in tien seconden klaar... Ja, toen was ik de man die ik herken als ik een dag de tijd vergeten ben. Wolken Wat zeuren wij toch over wolkenvelden zoals je die bij ons alleen maar ziet? Ik kan de brave vaderlanders melden dat ook Toscane zulke luchten biedt. Ook daar zie je een koepel vol met watten - nee, watten is te makkelijk gezegd - een schaal met witten die niet zijn te vatten, waar Titiaan zijn ziel in heeft gelegd. Ze lijken weliswaar niet zo op eenden of op een Scandinavisch schiereiland, maar 'k denk dat menig moeder er om weende, al had zij nimmer Nijhoff bij de hand. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyriek Ik ben geen lyrisch dichter die zich mengt in het bestaan van heuvels en cypressen of in een verre horizon die wenkt, - want dat heeft niet mijn eerste interesse. Ik zie ze heus wel, als ik in Toscane op weg ben naar Siena voor een krant: die rijzige cypressen langs de lanen die voeren naar een streng en statig pand, en als ik dan opeens twee salamanders al remmend voor mijn autobanden zie, dan voel ik mij beslist een beetje anders dan rijdend op het Weteringcircuit. Maar toch is dàt voor mij het randgebeuren, en dìt de harde kern van mijn bestaan: wie zal men nu weer het gevang in sleuren, en hoe zou het vandaag met Ajax gaan? {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} [Erratum] Complainte* J. Slauerhoff (Vertaling Hans van Straten) Leeg zijn de zee en de nacht, nergens een ster te bespeuren. Mijn leed is nooit verzacht, ik laat mij slapend meesleuren als een stuk wrakhout in 't duister. Toch heb je mij eenmaal bevend van hartstocht toegefluisterd: ‘Alleen voor jou wil ik leven.’ En: ‘Wat ook gebeurt, ik blijf niemand dan jou begeren.’ (Ik kan je keus niet waarderen, maar ieder zijn tijdverdrijf.) En: ‘Jij zoekt het Gulden Vlies, alsof je dat vinden zou! Helaas, zo verdoe ik mijn leven met jou (dat God je vergeve) - voor anderen ben ik niets dan venijn, voor jou: een vrouw.’ ‘Kom mee, ik weet een verlaten landhuis, op een wei in het bos gooien wij onze zinnen los, spelen wij nimf en sater, naakt of verkleed, als gingen wij rond in bizarre dromen; daar zal ik tot je komen, Eva's lied voor je zingen.’ Alles blijft eender, de stromen drijven mijn lichaam opzij. De zee heeft wraak genomen, sluit mij in en vernietigt mij. Complainte Vides la mer, la nuit, Nulle part une étoile. Mon mal n'est jamais guéri, Je dors sous la voile, Je suis une épave perdue. Pourtant tu m'as dit une fois, Haletante, éperdue: ‘Je veux vivre pour toi.’ Et: ‘S'il fallait choisir Je choisirais - toi.’ (Je n'approuve pas ton choix, À chacun son loisir.) Et: ‘Tu cherches la Toison, La Raison te condamne. Et pour ça je me donne À toi (Dieu te pardonne!) - Pour les autres, venin, poison, Pour toi seul, une femme.’ ‘Dans les bois, dans un pré Vert se cache une maison jaune. Là, nous vivrons à notre gré, Jouant nymphe et faune, Ou nus, ou déguisés En personnages de rêve; Là, je chanterai, Sans paroles, la chanson d'Ève.’ Rien n'a changé. Je flotte hors la race; La mer s'est vengée, M'a repris et m'efface. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Ik wacht de genadestoot, een golf, een klip op de kust. Dit is mijn enige lust: het gevaar dat over mij komt in een bedwelmende dood. In mijn ziel is alles verstomd, ondanks de felste aanranding. ... Ver weg waagt de wind een landing. 't Is de vrouw op aarde die ons voortjaagt, 't is de zeewind die ons uitdaagt en de branding. [Frans] J'attends le coup de grâce, Une lame, un brisant. C'est la seule volupté, Le plus grand danger, Qui tue en grisant. On a la paix dans l'âme Malgré les caresses les plus violentes. ... Sur une côte lointaine il vente. C'est la femme sur terre qui nous tourmente, C'est le vent de la mer qui nous tente, Et la lame. * In het Zomernummer waren de pp. 195 en 196 omgewisseld, waar het gedicht ‘Complainte’ de dupe van werd. Wij plaatsen het daarom opnieuw. (Red.) {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Koorts Nico Slothouwer Het is een onrustige nacht. Beelden vallen me lastig: klein molentje met wanten als wieken, een flard ballet, rijtje voorzittershamers - kapotte wereld. Uitgespeeld. Keurig. ‘Alles heeft alle kanten. Zie de blokkendoos.’ Natuur dan? Meer, dat zwijgt? Ik heb óók niks te zeggen, dus zwem ik in het meer. Simpel denkgoed als baken: ‘Daar drijft de Leidse fles met koorts die ik ooit had. Stroompje - dat langs de golven wegschiet en vertakt.’ Om te onthouden. Maar meneer redt zich met een meisje, zwemt naar de oever waar zij al wacht - in een absoluut ernstige omhelzing eindigt deze prachtige scène. Klaarwakker nu. Bij vieren. Het zoeken blijft artificieel. Ik denk: ‘Mijn hemel, hoe lang nog deze bioscoop? Rite Kleine Dood vertoont steeds nieuwe stukjes hemel.’ P.S. Stuur lichtkogels. Ik hunker naar goedkoop succes - vuurwerk, dan slapen. Dit gaat te diep en te klassiek - (Staat op, loopt in kamerjas door het huis, klapt dan de strijkplank uit en warmt de hout om het gedicht nog hier en daar een vouw te geven.) {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Medische industrie Peter Verstegen Een genadige hartaanval - en een paar uur later pas worden gevonden als het is afgelopen, geen reanimatie meer mogelijk. Mijd de ziekenfabriek van witjas en chroomstaal, van bestralingskanon dat je botten ontkalkt, waar je haar van uitvalt, zodat je sterft als sick joke van jezelf. Ga nooit aan het beademingsapparaat dat elke paar seconden een luchtstoot in je jaagt, zodat je vlak voor je dood snakt naar het einde, hijgt als een hond. Krijg je een attaque, kruip weg als het kan en wacht de doodklap af, zodat je niet als plant (tot denken wel, maar amper tot leven in staat) gedwongen wordt voort te bestaan. De waardige dood is zowat om zeep gebracht - wat rest is de hartaanval die iedereen verrast. Dus hebt u iets aan uw hart, vertel het niet aan uw arts. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijven in Spanje Juan Goytisolo * (Vertaling Stella Linn) Het zou onbegonnen werk zijn tot in details de voordelen te beschrijven die ons gebracht zijn door het Heilig Officie, en welsprekender dan wij dit zouden kunnen, worden ze momenteel luid kenbaar gemaakt door de huidige situatie van het Spaanse volk, het correcte gedrag van onze regering, de lof die de Europese volkeren onze natie tegenwoordig om het hardst toezwaaien, onze openbare reputatie en de respectabele moraal van onze ministers en magistraten. (Abbé Marchena, Manual de inquisidores) ‘Spaanse schrijvers,’ zei een Parijse collega eens tegen mij, ‘hebben enorm veel op ons voor. Het bestaan van censuur vooraf, de gecontroleerde en geleide pers en de starheid en onbuigzaamheid van de maatschappij waarin ze leven zijn stimulerende factoren voor een vrije en stoutmoedige geest. Door de opeenhoping van moeilijkheden en hindernissen worden zwakkelingen en nieuwkomers afgeschrikt; dat is een uitermate vruchtbare leerschool. Uit de confrontatie met de barrières die opgeworpen worden door conservatisme en intolerantie komt hun artistieke roeping versterkt te voorschijn... In Frankrijk daarentegen wordt de jonge dichter of romanschrijver in spe vanaf het begin omringd met vleierij en wordt hem geen strobreed in de weg gelegd. Doordat zijn werk onmiddellijk in de samenleving wordt geaccepteerd, verliest het aan kracht en vitaliteit. Uitingen van artistieke rebellie zijn winstgevende handelswaar, maar {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} op den duur wordt origineel en ongewoon talent commercieel en verdwijnt het... Geloof me, u bevindt zich in een bevoorrechte positie. Uw problemen vervullen ons met afgunst...’ Degene die zich zo uitdrukte was ongetwijfeld oprecht, maar ik kon mij nog een paar redevoeringen van werkgevers herinneren die ik in mijn kinderjaren had gehoord en zei bij mezelf: ‘Dat probleem is gemakkelijk op te lossen, mijnheer. Als u ons dit lot zo benijdt, waarom komt u dan niet in ons land werken?’ Daar een dergelijk antwoord mij niet op zijn plaats leek, besloot ik mijn mond te houden. Zijn woorden hebben me echter niet losgelaten en nu, na maanden van rijpe overpeinzingen, ben ik geneigd te denken dat ze een diepe waarheid voor ons inhouden. Het bestaan van een eeuwenoude en op wonderbaarlijke wijze aan de eisen van onze tijd aangepaste censuur, de autoriteit van de pers waarin datgene wat ‘niet gezegd behoort te worden’ ook niet gezegd kan worden, en het contact met de meest onverdraagzame samenleving ter wereld en haar intellectuelen en schrijvers, mogen dan misschien elementen zijn die bevorderlijk en nuttig zijn voor de ontwikkeling van de artistieke schepping, het lijdt geen enkele twijfel dat de situatie waarin wij Spanjaarden verkeren niet alleen bevoorrecht is, maar tevens, zou ik daaraan willen toevoegen, werkelijk uniek. Slechts weinig landen zouden ons namelijk deze voordelen kunnen bieden. Terwijl onze politieke instellingen of onze economische structuren, om maar een voorbeeld te noemen, veel te wensen overlaten, kunnen wij Spanjaarden prat gaan op het grote aantal dienstjaren en de buitengewone doelmatigheid van onze politiebeambten en onze censoren. Sinds de tijd dat onze grote auteur Larra de uitmuntende deugden van bovengenoemden roemde - ‘Is het niet waarlijk een genot dat, als er een of ander overmoedig schrijvertje aankomt met de zin “Dit loopt niet,” er prompt van een andere kant een censor opduikt die ervan maakt “Dit gaat niet”?’ - heeft de organisatie waarin zij een erefunctie vervullen zich geleidelijk aan verrijkt met de vernieuwingen van de opeenvolgende dictaturen, die zich er met beleid op toeleggen ons te redden van de verschrikkelijke afgrond van vrijheid en democratie. Vanaf de lang vervlogen tijden waarin de inquisiteurs van broeder Tomás de Torquemada iedereen die verdacht werd van ketterse of joodse denkbeelden naar de brandstapel stuurden tot aan de hui- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} dige reglementen van het Ministerie van Informatie en Toerisme heeft de Spaanse censuur een schat aan ervaring verworven die geen ontevreden mens (het is treurig, maar die zijn er nog steeds) haar kan afnemen. Tegenwoordig worden er geen schrijvers meer en plein public verbrand (zoals in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw), en zelfs niet hun werk (zoals in de negentiende eeuw en nog heel recent), maar deze instelling (bron van en lichtend voorbeeld voor de instanties die vandaag de dag in de hele wereld als paddestoelen uit de grond schieten) heeft geen greintje kracht en energie verloren. Een Fransman vindt onze kleine nationale ijdelheid waarschijnlijk belachelijk, maar wij, Spaanse schrijvers, die vier eeuwen inquisitie achter de rug hebben, zijn enthousiast over de huidige wetgeving van onze censoren die ons een garantie biedt voor ons bestaan, soms gedwongen rust en, in ieder geval, stilte. Als een Spaanse burger het enigszins absurde idee krijgt een roman of gedicht van nonconformistische aard te schrijven - wie leest er nu werkelijk zulke literatuur in Spanje? - en een uitgever vindt die zo altruïstisch is om tot publikatie over te gaan - waarbij hij uiteraard verlies lijdt -, moet het origineel gekeurd worden door het prestigieuze Departement van Oriëntatie en Advies - de nieuwste doopnaam van de censuur -, zodat op kortere of langere termijn - van twee weken tot een jaar, en soms nog langer - de ambtenaren van dit Departement - louter en alleen priesters, militairen en solide burgers - in het licht van de principes van de katholieke moraal en de belangen van de staat kunnen beslissen of publikatie al dan niet opportuun is. En de onervaren jongeman die erotische scènes beschrijft, of een ongeoorloofde liefde suggereert zonder die te veroordelen, of zich ironisch uitlaat over de officiële godsdienst of de bestaande orde, ontvangt een briefje met de vriendelijke mededeling: ‘komt niet in aanmerking’ of hij krijgt zijn manuscript terug met een lijst van de benodigde coupures, variërend van weglating van hele hoofdstukken of gedeelten tot het doorstrepen van cru klinkende zinnen en zelfs woorden waar een eventuele lezeres uit de provincie aanstoot aan zou kunnen nemen. Dit alles, ik zeg het met nadruk, uiterst hoffelijk, zonder enige vorm van gewelddadigheid of bedreiging. In beide gevallen gaat het om een gezonde waarschuwing die erop gericht is een reëel, tastbaar feit begrijpelijker te maken: om in dit zo harde vak verder te komen kan de jonge auteur, in plaats van {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijelijk zijn inspiratie te volgen of de werkelijkheid te analyseren op de manier zoals hij die via zijn eigen ervaring waarneemt, zich beter voegen naar de morele en maatschappelijke vereisten om zodoende boeken te kunnen schrijven die in de pers vervolgens op gepaste wijze aangeprezen worden, en zelfs, als hij talentvol genoeg is, te kunnen meedingen naar een van de vele literaire prijzen die Spanje rijk is. Het Franse publiek vindt deze methode misschien een beetje willekeurig en komt met termen aan als de ‘vrijheid van schepping’ of de ‘heilige rechten van de kunstenaar’; maar de Spaanse intellectueel die niet uit is op stilte of gedwongen rust (er zijn, ondanks alles, nog wat excentrieke en onverbeterlijke idealisten), prijst zich gelukkig met de voorzichtigheid en ijver van onze goede oude instelling, die zich zo bezorgd betoont over de morele gezondheid van haar publiek en de financiële behoeften van de schrijvers. Door de coöperatieve houding van de meest gewetensvolle intellectuelen (laten we de anderen even vergeten) wordt hun vrijheid op geen enkele wijze beperkt. Onze censuur dringt nooit thema's op, maar maakt slechts haar afkeuring of sympathie kenbaar. Zo heb ik er bijvoorbeeld, alweer een paar jaar gelezen, op gewezen dat door middel van een analyse van de Spaanse naoorlogse roman (in het bijzonder de soort die alle lof en beloningen naar zich toetrok) het bestaan ontdekt kon worden van een serie onderwerpen en formules die, omdat ze goed ontvangen werden door de censoren, onze warme aanbeveling verdienden. Deze onderwerpen en formules heb ik toen ondergebracht in vijf categorieën die ik omschreef met de namen Eeuwige roman, Sociale roman, Gedurfde roman, Morele roman en Realistische roman. Dezelfde themakeuze zou vandaag de dag gemaakt kunnen worden voor theater, poëzie of het essay. Maar de bevoorrechte positie van de Spaanse auteur is niet alleen afhankelijk van het bestaan van de censuur: in tegenstelling tot andere, op het eerste gezicht meer ontwikkelde landen dan het onze, mengt de Spaanse pers zich op verstandige en zorgzame wijze in ons literaire leven. Tegenover het handjevol onafhankelijke (en amper gelezen) tijdschriftjes als Insula, Papeles de Son Armadans, enzovoorts, kent het Ministerie van Informatie een royale subsidie toe aan verscheidene publikaties van hoog intellectueel niveau zoals El Español, Poesía española, La Estafeta literaria (dat net zo goed filatelie-, beurs- of militaire estafette zou kunnen heten zonder dat daarvoor {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} de inhoud veranderd zou hoeven te worden) die efficiënt meewerken aan de vaderlandslievende saneringswerkzaamheden welke door de censuur worden ondernomen. De houding van deze publikaties, en van de dagelijkse pers in het algemeen ten aanzien van auteurs, wisselt uiteraard naar gelang het gaat om schrijvers die zich hebben aangepast aan de morele en sociale eisen in Spanje, dan wel om romantische, ontevreden en rancuneuze individuen. Voor deze laatste categorie heeft de pers een zeer simpele therapie bedacht: stilte. Laten we eens aannemen dat romanschrijver X een stuk ondertekent waarin zulke absurde en ouderwetse zaken geëist worden als vrijheid van meningsuiting en eerbiediging van de rechten van de mens, of dat hij onbezonnen verklaringen aflegt tegenover buitenlandse kranten... In beide gevallen is zijn gedrag kennelijk abnormaal; hij heeft een adequate behandeling nodig waardoor hij gecorrigeerd wordt en niet meer in de oude fout vervalt. Wat moeten ze met hem doen? Uitschakelen? Dwingen tot een paar maanden rust?... Na een jarenlange ervaring hebben in intellectuelenkwalen gespecialiseerde ambtenaren een betere remedie ontdekt: voortaan kent niemand hem meer en zijn naam verdwijnt uit kranten en tijdschriften. Over het algemeen werkt deze procedure goed en na enige maanden onder behandeling te zijn geweest knapt de patiënt meestal op. Er zijn echter jammer genoeg enkele rebelse exemplaren die niet genezen door de stilte-therapie. In dat geval wordt er in de pers een andere, krachtiger methode toegepast, met een uitwerking als van een elektroshock: de patiënt ontdekt op een dag, door middel van een melodieus georkestreerde perscampagne, dat hij een oplichter is, een staatloze, een gigolo of een gangster (ik kies een paar geneeskrachtige kwalificaties uit die ik in maart 1961 in hoge doses toegediend kreeg vanwege het uitblijven van effect van de eerste behandeling); er wordt van hem gezegd dat hij een luxe leventje leidt in Parijs, dat zijn gewoonten eerder Frans dan Spaans zijn (vergeten wordt dat dit laatste bijna een compliment is), en dat zijn naam vaker klinkt op het politiebureau dan in de boekhandel... Als deze kuur geen vruchten afwerpt, wordt weer gegrepen naar de stilte-therapie, en deze keer voorgoed. Naar het schijnt ligt het percentage genezingen zeer hoog. Ten aanzien van de schrijvers die zich bewust zijn van hun ver- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoordelijkheid is de houding van de pers totaal anders. Immers, zoals Larra meer dan een eeuw geleden al opmerkte, ‘wat geoorloofd is’ (hij heeft het over kranten) ‘is prijzen, zonder enige beperking; er is namelijk bewezen dat loftuitingen, vooral voor de geprezene, nooit te veel kunnen zijn.’ Zo mogen auteurs met een robuuste gezondheid zonder enige risico verklaringen afleggen in kranten en voor televisie en radio: Marx filosofisch weerleggen, bewijzen dat Spinoza en Descartes twee imbecielen waren, beweren dat zij met God zijn en dat God met hen is (ofschoon kwade tongen zeggen dat, te oordelen naar wat zij publiceren, de goddelijke genade nog niet helpt romans te schrijven). De grens tussen gezonden en zieken is, uiteraard, niet rigide of lineair. Integendeel, wij maken een reeks periodieke fluctuaties mee waarin kerngezonde auteurs plotseling ziek worden en zelfs terechtkomen in de categorie ernstig zieken, terwijl andere, ogenschijnlijk ongeneeslijk zieke patiënten, die door de maatschappelijke profylaxe veroordeeld waren tot het inademen van buitenlandse lucht, ineens beter worden en naar ons land terugkeren met een benijdenswaardige gezondheid. In het eerste geval neemt de pers meestal een pijnlijk getroffen houding van verbazing aan alvorens de ex-gezonde patiënt aan de stilte-therapie te onderwerpen; deze verbazing wordt verontwaardiging als de persoon in kwestie, ondanks de behandeling, vasthoudt aan zijn ziekte en een chronische patiënt wordt. Op dit kritieke punt is verandering van omgeving altijd heilzaam. In het tweede geval daarentegen wordt de patiënt die genezen terugkeert uit het buitenland, of door de simpele stilte-therapie zijn verloren gezondheid heeft herkregen, in de watten gelegd en vertroeteld door tijdschriften en kranten: hij wordt bij elke stap gefotografeerd om zijn kracht en energie goed te laten uitkomen, er worden interviews met hem gehouden en hij krijgt in ruime mate lovende adjectieven toebedeeld... Als de genezing definitief is, krijgt de ex-patiënt zelfs gelegenheid een flat te vinden en een auto te kopen, want het is algemeen bekend dat een goede gezondheid en het zich te voet voortbewegen in Spanje absoluut niet met elkaar te rijmen zijn. In feite zijn de censuur en de pers slechts uitvloeisels van de derde factor die de schrijver uit ons land de unieke positie verschaft die hij geniet. Ik doel op de oude en (ondanks schijnbare veranderingen) {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} starre Spaanse samenleving, deze samenleving waaraan de tijd voorbijgaat en die er met bewonderenswaardige trouw naar streeft morgen te worden wat ze gisteren was en vandaag is. Zoals Larra al zei: ‘Kan er iets mooiers of vredigers zijn dan een land waarin niet gesproken wordt?’, en daar voegde onze grote essayist (die door een chronische ziekte op fatale wijze tot zelfmoord werd gedreven) aan toe: ‘Spanje is altijd in twee klassen verdeeld geweest: mensen die grijpen en mensen die gegrepen worden.’ Met deze diepe waarheid in hun achterhoofd werken de auteurs die besloten hebben zich niet te laten grijpen spontaan mee aan de instandhouding van de principes die hun materiële toekomst en bevoorrechte gezondheid veilig stellen. De liefde van de Spaanse samenleving voor haar kunstenaars kent geen grenzen. De lichamelijk en geestelijk gezonde schrijvers leven met haar in goede verstandhouding en harmonie, en de vaderlijke bezorgdheid van hen die verantwoordelijk zijn voor onze cultuur laat niet toe dat de intellectuelen (of althans een groot deel van hen) zich uit wrok ontfermen over de politieke avonturen die een periodieke teistering vormen voor naties met een minder vooruitziende blik dan de onze. Voor zieken lijkt de houding van de samenleving streng, en de Franse intellectueel begaat gemakkelijk de fout om die negatief te beoordelen. Welnu, als we bijvoorbeeld de lijst met namen nemen van de beste Spaanse dichters van onze tijd, mag de geneeswijze inderdaad rigoureus lijken, maar zoals we zullen zien is er sprake van een deelaspect van het probleem: García Lorca stierf namelijk zoals hij stierf en Miguel Hernández overleed in gedwongen rust; de stoffelijke resten van Antonio Machado, Pedro Salinas en Luis Cernuda liggen ver van hun vaderland in de aarde. Andere chronisch zieken als Rafael Alberti en Jorge Guillén leven in ballingschap sinds de Nationale Kruistocht van 1936-1939; José Bergamín, die in 1958 naar Spanje terugkeerde, ging eind vorig jaar, officieel ongeneeslijk verklaard, weer weg... Maar de Spaanse maatschappij mag dan hardvochtig zijn ten aanzien van levende rebellen, de doden neemt ze grootmoedig in haar schoot op: de werken van Lorca en Hernández worden in Spanje uitgegeven en de autoriteiten organiseren officiële plechtigheden ter ere van Juan Ramón Jiménez en Antonio Machado. Wat de patiënten betreft die momenteel nog in ballingschap leven, mogen we er {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker van zijn dat zij bij hun dood ook weer onderwerp zullen worden van de eerbiedige en respectvolle hommages die hun ongeneeslijk gebleven ex-collega's ten deel vallen. Zoals een van onze beste huidige dichters zei (ik doel op Luis Cernuda, die in 1963 in Mexico is overleden): ‘Welk land verdraagt zijn dichters nu graag? Zijn levende dichters bedoel ik, want over de dode weten we al dat er geen land is waar ze niet geëerd worden. Het grootste gebrek van een dichter is misschien dat hij leeft, maar dit is een gebrek dat mettertijd verholpen wordt.’ De chronisch en ongeneeslijk zieken hebben dus nog, zoals we zien, deze laatste, opbeurende troost over, en daar wij per se willen leven in plaats van de roem en erkenning ontvangen die de dood met zich meebrengt, is het beste en meest fatsoenlijke dat we tot die tijd kunnen doen, zwijgen. Of in koor herhalen met de pers, die na vijfentwintig jaar stilte zojuist het bestaan van Cernuda ontdekt heeft: ‘Aangezien Cernuda nu toch dood is: leve Luis Cernuda!’ {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} De taal van het gedicht, een generatie Jorge Guillén * (Vertaling Agnes de Wit) 1 Enkele vrienden hebben schrijver dezes verzocht een paar kritische kanttekeningen bij zijn eigen werk te maken die min of meer verband houden met het thema van deze reeks voordrachten. Is het tactvol om zulke goede vrienden ter wille te zijn? Nee, dat is het niet. Zo'n - precaire - situatie kan met een compromis worden gered. Laten we, om de eerste persoon enkelvoud, le moi haïssable, te vermijden spreken van ‘wij’, de groep dichters die, met de kenmerken van een generatie, tussen 1920 en 1936 in Spanje leefde en schreef. Het is de generatie van Federico García Lorca, de bekendste vertegenwoordiger ervan. Picasso en Lorca, met Manuel de Falla, Antonio Machado en Juan Ramón Jiménez de grootste moderne Andalusiërs, zijn de twee Spanjaarden uit die tijd die zich het duidelijkst aftekenen tegen de horizon van de westerse cultuur. Ongetwijfeld zijn zij de briljantsten. Picasso vond in Parijs de ambiance en het afzetgebied waaraan zijn schilderkunst behoefte had. Lorca hoefde niet te emigreren. In het Spanje van zijn tijd bloeide de literatuur volop en onder zijn tijdgenoten waren schrijvers van de eerste orde. De eerste vijfendertig jaar van de twintigste eeuw waren rijk aan grote prozaschrijvers, maar brachten ook zeer veel dichters voort. Achter de oudere dichters - Unamuno, Antonio Machado en Juan Ramón Jiménez, die tegelijk met Gabriel Miró en Ramón Gómez de la Serna sterk op de voorgrond traden - verrezen verscheidene lyrische dichters die al snel een homogene groep vormden. Homogeen was de groep wel, maar het geheel bestond uit zeer uiteenlopende persoonlijkheden. Het denken in generaties zat al in de lucht. In die tijd manifesteerde het zich, en hier manifesteert het zich {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} nu weer, als een op empirische kennis gebaseerde realiteit, geenszins door veralgemening a posteriori. Zelden zal een historische harmonie zich zo evident hebben geopenbaard als gedurende de jaren twintig in de voorkeuren en intenties van die jongemannen, wier intellectuele leven zich in Madrid afspeelde. Niemand gehoorzaamde uiteraard aan het logisch gestaafde en daardoor fatale systeem van een paar filosofen die de opmars van de generaties in strikt symmetrische stadia en intervallen op papier zetten. Het is paradoxaal dat dit determinisme malgré lui onder auspiciën van het idee van leven, van bestaan, werd geproclameerd. Hier gaat het alleen over experimentele kennis, over geschiedenis die beleefd is, niet bestudeerd. Omstreeks 1925 bestonden er in mindere of meerdere mate contacten tussen bepaalde Spaanse dichters. Als een generatie de mensen in zich verenigt die in een tijdvak van vijftien jaar zijn geboren, zou deze generatie 1898 als belangrijkste jaartal hebben, want toen werden Federico García Lorca, Dámaso Alonso en Vincente Aleixandre geboren. Ouder dan zij waren Pedro Salinas, Jorge Guillén en Gerardo Diego: uit '91, '93 en '96. Een jaar jonger dan Lorca was Emilio Prados, uit '99. Tot de twintigste eeuw behoren Luis Cernuda, uit 1902, Rafael Alberti, uit 1903, en de benjamin Manuel Altolaguirre, uit 1905. Tussen Salinas en Altolaguirre liggen de drie lustra die zijn vereist - theoretisch vereist. Het is overbodig meer jaartallen te noemen. Ook andere schrijvers deden hun chronologische plicht: Antonio Espina, Pedro Garfias, Adriano del Valle, Juan Larrea, Juan Chabás, Juan José Domenchina, José María Hinojosa, José María Quiroga Pla, de medewerkers aan het tijdschrift Meseta uit Valladolid, die van Mediodía uit Sevilla, Miguel Pizarro, Miguel Valdivieso, Antonio Oliver... Deze opsomming is, ten onrechte, niet volledig, en nu worden alleen de lyrische dichters genoemd, niet de lyrische auteurs van verhalen en essays. In die tijd ging ‘literatuur’ ‘lyriek’ betekenen. De meesten van deze dichters zijn Andalusiërs. Castilië en Andalusië zijn altijd de voornaamste bronnen van de Spaanse poëzie geweest. In het verleden was het vooral Castilië, tegenwoordig doet Andalusië zich sterk gelden. Zowel Andalusiërs als Castilianen bleken, zonder zich dat te hebben voorgenomen, in alle opzichten tijdgenoten te zijn van hun tijdgenoten in Europa en Amerika. De lyrische dichters waren afgestemd op het algehele klimaat van de jaren twintig, ook al legden ze accenten die alleen bij een Spaanse traditie aansloten. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit fundamentele kenmerk is al eerder onder de aandacht gebracht. Een generatie die zo ‘vernieuwend’ is, hoeft haar verre of nabije voorlopers niet te verloochenen om zich staande te houden. ‘Het eerste dat moet worden opgemerkt,’ zei Dámaso Alonso, lid van de generatie en haar chroniqueur, ‘is dat deze generatie zich nergens tegen afzet.’ Integendeel, haar wortels drongen steeds dieper in het verleden. De schrijvers van '98 hadden de belangstelling voor verschillende werken en schrijvers die ze als ‘primitief’ beschouwden al nieuw leven ingeblazen: het Poema de mío Cid, Gonzalo de Berceo, de aartspriester van Hita. Nu werd de hele Gouden Eeuw van de lyriek te voorschijn gehaald, niet alleen Luis de Góngora. Tussen Garcilaso en Quevedo namen de bewonderenswaardige schrijvers van het tweede plan hun plaats weer in: Figueroa, Aldana, Medina, Medinilla, Medrano, Espinosa, Villamediana, Soto de Rojas... En terwijl de grote don Luis uit Córdoba werd gerehabiliteerd, werden ook Gil Vicente, fray Luis de León, San Juan de la Cruz, Lope en Quevedo weer op hun waarde geschat. Bij dit blijk geven van een goed geheugen ging het niet in eerste instantie om het onderscheidingsvermogen van de erudiet, al waren deze dichters, ook degenen die geen professor waren (Pedro Salinas, Jorge Guillén, Gerardo Diego en Dámaso Alonso waren dat wel), niet onbekend met de verrukkingen van de eruditie. Maar ook Lorca schreef over Góngora, en hij was het die ons attent maakte op de Granadijn Soto de Rojas. En wie had meer aanleg voor assimilatie en meer culturele herinneringen dan de niet-academicus Rafael Alberti? Al dat teruggrijpen op de poëzie van het verleden was het werk van dichters die zich als dichters gedroegen. Aangezien ze allemaal de meest precieze expressie voorstonden, werden zowel oude als moderne teksten bewonderd als ze bijdroegen tot de authenticiteit van de poëzie. Daarom verdedigden en bestudeerden ze ook Bécquer, die zich niet liet hinderen door vormproblemen en zo'n wonder van inspiratie was. Een aparte plaats werd ingenomen door Juan Ramón Jiménez - hoewel Antonio Machado op hetzelfde peil van voortreffelijkheid stond - omdat hij een treffend voorbeeld was van iemand die de literatuur hartstochtelijk was toegedaan. Tot slot: de meest gelezen en geliefde buitenlandse dichters waren de Fransen, van Baudelaire tot de surrealisten. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Langs al die wegen en zonder door een school opgelegde dogmatische beperkingen - er was geen school en er waren ook geen dogma's - streefden deze jongemannen naar een poëzie die zowel kunst zou zijn, met alle gestrengheid van dien, als schepping, met alle authentieke bezieling van dien. Een kunst van de poëzie, en daarom niet alleen maar een ontboezeming, noch op de manier van de vorige eeuw, noch als een heftige, vormloze uitbarsting van het onderbewuste. Er is geen geklets zo hol als dat van het onderbewuste dat aan zijn banaliteit is overgelaten. In Spanje was niemand ooit tevreden met het surrealistische ‘manifest’. Een kunst van de poëzie, maar geen leeg formalisme. Uiteraard noemt de halve ignorant van nu - met het air van een openbare aanklager - alles met een doorwrochte vorm, dat wil zeggen een vorm die zorgvuldig is aangepast aan de inhoud, formalisme. Heel gevarieerd en talrijk waren de metra, de strofen, de modulaties en de ritmen die in die tijd werden gebruikt. We moeten noodzakelijkerwijs onze toevlucht nemen tot de term meesterschap. Sommigen vervangen dit woord door virtuositeit, waarin het Latijnse virtus zit: voortreffelijkheid, maar een uitgekauwd en gedevalueerd soort voortreffelijkheid. Toch blijft virtus onder de beschuldiging overeind. Dat meesterschap werd in sommige gevallen met voortvarendheid verworven. Zo was Rafael Alberti welhaast vanaf zijn geboorte een meester. De beheersing van sommige dichters kan niet tegenover de spontaniteit van andere dichters worden gesteld, omdat deze anderen - bijvoorbeeld Lorca - even ‘geleerd’ waren als hun professorale kunstbroeders. De poëzie als poëtische kunst: de vorm van een incarnatie. We zouden dit woord met een hoofdletter kunnen schrijven: het mysterie van de Incarnatie. De geest wordt op mysterieuze wijze, met iets dat niet tot de intelligentie kan worden herleid, tot geïncarneerde vorm in dit huwelijk van idee en muziek. Idee staat hier voor de realiteit in een gevoelstoestand. De realiteit is vertegenwoordigd, maar niet aan de hand van directe gelijkenis beschreven. Realiteit, geen realisme. Het sentiment, en zonder sentiment is er geen poëzie, heeft geen grote gebaren nodig. Sentiment, geen sentimentaliteit, die in die tijd werd veroordeeld als de allerlaagste obsceniteit. Door deze terughoudendheid bij gevoelsuitingen werd de heftigheid ervan beteugeld en hun kracht nog ver- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} dubbeld. Degenen die horende doof zijn, verwarren zulke harmonieën echter bijna met stilte. Daardoor werden sommigen van deze dichters te koel bevonden, hoewel ze vol toewijding hun enthousiasme voor de wereld, hun verknochtheid aan het leven en hun liefde voor de liefde verklaarden. De verandering in de uitdrukkingsmiddelen maakte bepaalde lezers blind; uiteindelijk, na een leertijd van jaren, begrepen en ervoeren ze een vurig liefdesgedicht als een liefdesgedicht. Die lezers verweten de dichters behalve koelheid ook abstractie. Ze waren zo intellectueel, deze dichters! Inderdaad, in sommige van die gedichten was een groot aantal abstracties dooreengevlochten met meer plastische componenten. Dat is altijd al gebeurd en er is geen taal waarin het intellectuele niet met het concrete wordt gecombineerd. In elk geval heeft niemand ooit gedroomd van een poëzie die puur intellectueel was. Antonio Machado had gelijk toen hij beweerde: ‘Het verstand zingt niet.’ De aangeklaagde dichters hebben nooit de bedoeling gehad het zonder de bron te stellen waaraan de lyrische poëzie ontspringt en het hart terzijde te schuiven. De grote don Antonio, een helder denker, sloeg de plank volkomen mis. Deze dichters hadden niets ‘weggelaten’, niets van belang: ze waren dichters. (Bovendien kwam Machado dicht in de buurt van de lyriek met die aforismen in versvorm die zo nauw verwant zijn aan de verhandelingen van professor Juan de Mairena.) Om kort te gaan, de dichters van de jaren twintig waren, zo niet koel of slechts abstract, dan toch tenminste moeilijk, hermetisch en cryptisch. Moeilijk? Jawel, evenals vele andere dichters. Hermetisch? Dit woord, waarmee gewoonlijk hun Italiaanse tijdgenoten worden aangeduid, is in Spanje niet gangbaar geworden. Cryptisch? Dat is een in onbruik geraakte term. Langzamerhand is bijna al het cryptische verdwenen. Het wordt eerder getolereerd van dichters die zeer geëxalteerd en heel vrij schrijven, zoals Vicente Aleixandre, dan van hen die logischer samenhangend werk maken, zoals Jorge Guillén. Het zou bovendien onmogelijk zijn deze dichters in twee groepen te verdelen, de gemakkelijke en de moeilijke (een verdeling die Lorca ergerde). Het is waar dat Lorca's Poeta en Nueva York niet eenvoudiger lijkt dan Salinas' La voz a ti debida of Guilléns Cántico. Ligt in taal die er prat op gaat rationeel te zijn - bijvoorbeeld die van de politiek - al niet een broeinest van onduidelijkheden opgesloten? De taal van iemand die om naar de diepten van zijn leven te {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijzen de hulp van de dubbelzinnigheid van beelden inroept, zal nog meer verwarring zaaien. Deze dichters spraken in beelden. En op dit punt - het primaat van de metafoor - komen alle losse draadjes samen. De Amerikaanse naam Imagists zou kunnen worden gebruikt voor al diegenen die, beschikkend over enige verbeelding, in de jaren twintig hier of daar schreven. Góngora, Rimbaud, Mallarmé en later anderen - van Hopkins tot Eluard - stimuleerden tot verfijning en vermenigvuldiging van de beelden. Op die manier ‘brandt de verbeelding’, zoals in Lorca's Romancero gitano staat. Deze cultivering van het beeld is van de zeer verschillende kenmerken die de dichters uit die jaren, en niet alleen de Spanjaarden, verenigden en scheidden, het meest voorkomende kenmerk. Imagen (Beeld) is de titel van een vroeg werk van Gerardo Diego. De cultivering van het beeld veranderde in een bijgelovige cultus. De extremisten brachten de poëzie terug tot een aaneenschakeling van beelden waaruit de overgangen in het gedicht waren geschrapt. Er bleven slechts losstaande zinsneden over, een maximale verdichting van de literaire activiteit. Ieder logisch of grammaticaal verband werd van poëtische inertie verdacht. De beelden zelf waren evenmin aan een vaste samenhang onderworpen. De realiteit, die ondanks alles overleefde, werd niet verdubbeld door middel van kopiëring, maar op de vrijst mogelijke manier herschapen. Deze vrijheid gaf eerder de binnenwereld van de mens weer - ‘het onderbewuste’ werd die dikwijls genoemd - dan de realiteiten die met de rede overeenstemden. Natuurlijk varieerde de mate van equivalentie tussen het reële en het verbeelde sterk. Bepaalde schrijvers wilden zich verheffen tot een tweede realiteit, onafhankelijk van de eerste gemeenschappelijke realiteit: de autonomie van het beeld. 3 De dichter ervaart het woord ‘poëzie’ in de volle etymologische betekenis. (Deze ‘schepping’ zal echter, of we dat nu willen of niet, secundair zijn aan die van de eerste schepper uit Genesis. Alle dichters zijn poètes du dimanche, dichters van de zondag die volgt op de zaterdag waarop Jehovah rustte.) Om het klimaat van die jaren op te roepen, moeten we kijken naar deze wens om poëzie als schepping te zien, een gedicht als de kwintessens van de wereld. Ernstig of vrolijk, de werken uit die tijd beogen een wezenlijk doel en zijn {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} allesbehalve het onbeduidende vermaak dat sommige critici in dat gewemel van beelden zagen. Bovendien is er niets serieuzers dan serieus spel en ontegenzeglijk werd er in 1925, in 1930 en in 1935 een spel gespeeld om de beste poëzie te schrijven die alle mogelijke vormen van vernuft maar konden opleveren. De dichters voelden zich niet verplicht voor priester te spelen en hun gebaren werden niet stroef door religieus, politiek of sociaal vertoon. Theatrale gebaren waren er niet. Wel was er het voornemen om strenge poëzie als schepping te beschouwen. En zou een gedicht volstrekt poëtisch kunnen zijn? Dit streven dreef verstrooid op het briesje van die dagen. Poëzie en gedicht moesten zo nauwkeurig mogelijk worden gedefinieerd. Het zou niet juist zijn te denken dat er een georganiseerde doctrine was. Er waren natuurlijk wel volop gesprekken - en monologen - over de algemene aspecten van het dichterschap. Er waren, na het voorafgaande ultraïsme *, maar twee ‘ismen’: het creationisme, waarvan Vicente Huidobro, een voortreffelijk dichter uit Chili, de Allah was en Juan Larrea en Gerardo Diego de Mohammeds, en het surrealisme, dat nooit aansloeg en eerder een uitnodiging tot vrijheid van de verbeelding was. Langs beide wegen werd gestreefd naar het gedicht dat, woord voor woord en beeld voor beeld, door en door poëtisch zou zijn. Poésie pure? Dat platonische idee zou nooit concreet gestalte kunnen krijgen. Bij ons droomde niemand van zo'n puurheid, niemand wenste die, zelfs niet de schrijver van Cańtico, een boek dat zich negatief laat omschrijven als een anti-Charmes. Valéry, die door de Castiliaanse dichter met grote toewijding gelezen en herlezen werd, was in het licht van een poëtisch bewustzijn een toonbeeld van voorbeeldige thematische verhevenheid en van voorbeeldige stilistische gestrengheid van stijl. In navolging van Edgar Allan Poe geloofde Valéry niet of nauwelijks in inspiratie - waarop de Spaanse dichters altijd vertrouwden: muze voor sommigen, engel voor anderen, persoonlijke demon (‘duende’) voor Lorca. Die namen van de dag of van de nacht, kwasi-hemels of kwasi-hels, duidden voor Lorca de macht aan die, zonder de noodzaak van een mystieke trance, in de dichters werkzaam was, een macht die de rede en de wil vreemd was, verschaffer van die diepe, onvoorziene elementen die de gratie van een gedicht uitmaken. Gratie, bekoorlijkheid, betovering, het onbenoembare, maar geen gefabriceerde ‘charme’. Valéry schepte er {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} een enigszins pervers behagen in om over ‘het fabriceren van poëzie’ te praten. Die woorden zouden deze Spanjaarden in de oren hebben geklonken als wat ze zijn: blasfemie. ‘Scheppen’, een fiere term, en ‘dichten’, een nuchtere vakterm, duiden niet op gefabriceer. Valéry was bovenal een geïnspireerd dichter. Wie dat is, heeft altijd iets te zeggen. T.S. Eliot, in de jaren twintig al een belangrijk criticus, stelde het later met zijn gebruikelijke nuchterheid als volgt: ‘Poets have other interests besides poetry - otherwise their poetry would be very empty: they are poets because their dominant interest has been in turning their experience and their thought... into poetry.’ Het lege of bijna lege formalisme is een monster dat is uitgevonden door de incompetente lezer, of het is alleen van toepassing op de incompetente schrijver. Als er poëzie is, zal die menselijk moeten zijn. Hoe zou poëzie niet menselijk kunnen zijn? Onmenselijke of bovenmenselijke poëzie heeft misschien bestaan, maar een ‘ontmenselijkt’ gedicht is een fysieke en metafysische onmogelijkheid, en de formulering ‘ontmenselijking van de kunst’, die door onze grote denker Ortega y Gasset is bedacht, heeft vanaf het begin dubieus geklonken. ‘Ontmenselijking’ is een onaanvaardbare gedachte, en de dichters uit de jaren twintig hadden naar de rechtbank kunnen stappen om een vordering in te dienen wegens de schade die hun is berokkend door het gebruik en misbruik van dat nieuwe woord waarvan men veronderstelde dat het de sleutel tot de inspiratie van hun poëzie was, een sleutel die tot geen enkel werk toegang verschafte. Ortega, die onze tijd zo grondig heeft geanalyseerd en weerspiegeld, overtuigde dit keer niet, en dat terwijl hij toch zozeer deel had aan dat artistieke, literaire en filosofische klimaat. We moeten niet vergeten - dat zou ondankbaar zijn - dat Ortega met zijn Revista de Occidente de jongemannen ruimhartig heeft geholpen. In een door dit tijdschrift uitgegeven reeks Nova Novorum, werden vier bundels gepubliceerd: Romancero gitano, Cántico, Salinas' Seguro azar en Alberti's Cal y canto. De herinnering aan die jaren waarin de Revista de Occidente, volgens onze vriend Henri Peyre, samen met La Nouvelle Revue Française en The Criterion de heilige drieëenheid van de Europese tijdschriften vormde, stemt tot vreugde, maar ook tot weemoed. En het was uitgerekend Ortega die het woord ‘ontmenselijking’ smeedde! Het was niet juist en had ook geen betrekking op de abstracte constructies van het kubisme. Wie anders dan mensen met veel menselijke verfijning - {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Juan Gris, Picasso, Braque - schilderden die stillevens die verre van levenloos waren? Men kan zich natuurlijk een schilderij voorstellen dat niet figuratief is. Het woord is echter een teken èn een middel tot communicatie: teken voor een idee, middel tot communicatie van een toestand, zoals Vicente Aleixandre herhaaldelijk zei. Het zou iets anders zijn geweest als de termen antisentimentalisme en antirealisme waren gebruikt. 4 De grote thema's van de mens - liefde, heelal, leven en dood - vulden het lyrische en dramatische werk van deze generatie. Eén groot thema kwam slechts zelden voor: de religie. Natuurlijk werd het materiaal gepresenteerd na te zijn herschapen tot schepping, omgevormd tot vorm, geïncarneerd in verbaal vlees. Natuurlijk werd bij deze metamorfose alle grootspraak vermeden, de dichters schepten behagen in soberheid en zelfbeperking. Het Spaans kent het woord efectismo, effectbejag. Het was dit effectbejag dat deze dichters zichzelf verboden. Een generatie waarvan een tragisch dichter de voornaamste vertegenwoordiger was, onze enige grote dichter sinds Calderón, was niet op effectbejag uit. Lorca's persoonlijke demon had niets van doen met het steeds herhaalde grote gebaar. Desondanks zijn sommige jonge Spanjaarden van vandaag - met hoeveel weemoed wordt ‘jonge’ hier gebruikt! - in hun argeloosheid van mening dat zij de menselijke poëzie hebben ontdekt. Hier past alleen de uitroep: Moge Santa Lucía hun wijsheid geven! De poëzie van dat decennium ligt er. Laten ze die lezen of herlezen vanuit een actueel perspectief en zien of ‘ontmenselijking’ of ‘asepsis’ ertoe bijdragen om die bladzijden te begrijpen. De term ‘asepsis’ dook toen weliswaar heel af en toe op, maar bleef op de achtergrond en oefende geen invloed uit gedurende het scheppende stadium. Op deze plaats beogen we slechts de gemeenschappelijke atmosfeer te beschrijven die opgesnoven werd door een stel vrienden, zelfs als ze alleen waren, niet alleen in cafés en bij ontmoetingen. Er was geen programma, er was geen manifest waarin standpunten werden aangevallen en verdedigd. Er waren gesprekken, brieven, maaltijden en wandelingen, en er was vriendschap onder de lichtjes van Madrid, die heerlijke stad, nog altijd de hofstad, al viel de schaduw van de Republiek er al overheen, waar zoveel geestkracht, zoveel {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd werd verspild, of schijnbaar verspild door de ijverige intellectuelen en kunstenaars die aan de cultuur van hun land werkten, cultuur in de liberale zin van het woord. Die dichters, afkomstig uit een bourgeoisie die niet met de handen over elkaar zat, waren weliswaar niet politiek actief, maar wel politiek op de hoogte. Ze waren georiënteerd op een Spanje dat in de toekomst opener zou zijn. Sommige botte zielen hebben de generatie van Salinas en zijn vrienden ‘de generatie van de dictatuur’ genoemd, hoewel niemand van hen deel had aan het regiem van Primo de Rivera, dat zo ouderwets dictatoriaal was dat het deze generatie niet verplichtte tot concessies in gedrag of werk. Schrijvers van de dictatuur kwamen pas later. Tussen 1920 en 1936 was de tijd vrij: vrij voor de vervulling van elks individuele lotsbestemming. Deze dichters, die het samen heel goed konden vinden, waren erg verschillend. Ieder had zijn eigen stem. Antonio Machado gunde zich de tijd om de stemmen te onderscheiden van de echo's. In die tijd klonken er alleen stémmen, en dat erkende de grote don Antonio, die deze dichters hoogachtte, hoewel hij misschien niet altijd helder zag wat ze aan het doen waren. Het waren fortuinlijke dichters: ze kregen onmiddellijk erkenning. Aan die snelle erkenning droeg, dankzij God weet welke omstandigheden, het zo duidelijk eigen karakter van elke dichter bij. Het niet al te grote publiek was niet tegen hen. Zij waren dichters van de zogenaamde voorhoede, nog zo'n woord uit die tijd. Die militaire metafoor past niet bij dichters die op geen enkel front vochten. Evenmin hadden ze zich een explosief doel gesteld. Hun doel, altijd moeilijk, was om de juiste expressie te vinden voor wat ze wilden zeggen. En daardoor, omdat ze hun eigen toon zochten, bleken ze modern te zijn, in harmonie met hun tijdvak. Altijd is er wel een lezer of toeschouwer die werkelijk nieuwe schilders of schrijvers verdenkt van doortraptheid, trucjes, onoprechtheid en verlangen naar roem, zonder te beseffen dat zij met elke streek van hun penseel, met elke streek van hun pen, hun leven in de waagschaal stellen. 5 Hoe drukte deze generatie zich uit, wat waren haar woorden? Is het onmogelijk de taal - of talen - van zulke verschillende schrijvers onder één noemer te brengen? Joaquín González Muela heeft ge- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} probeerd hun stijlen in een nauwkeurige synthese onder te brengen. Wat hadden Salinas en Altolaguirre, Prados en Cernuda gemeen? Rondom een tafel gezeten verbroederden ze zich, begrepen ze elkaar, spraken ze dezelfde taal: die van hun generatie. In het uur der waarheid, tegenover het witte papier, ging ieder van hen met een andere pen schrijven. Hun schrijfstijlen varieerden van de kunstgrepen van de traditionele metriek tot de onregelmatigheden van het vrije vers. Er werd niet met de traditie gebroken en de nieuwe vormen van Rubén Darío en zijn aanhang zouden nog verder worden uitgewerkt door deze dichters, voor wie het begrip vernieuwing niet centraal stond en die zich niet beperkten tot de vormen die de meesters uit het verre of nabije verleden hadden gebruikt. De breuk met het verleden was bij de toenmalige generaties in andere landen veel totaler. Er werd geen afstand gedaan van het Spaanse erfdeel en dat erfdeel stond oorspronkelijkheid niet in de weg. Welke Franse of Italiaanse, vooral Italiaanse, dichters uit die tijd hadden zonder blozen een sonnet durven schrijven? Deze Spanjaarden stond het, al naar hun poëtische ‘zin’ daarin, vrij een sonnet te maken. Zelfs een Salinas, een Aleixandre, schreef wel eens een sonnet, niet als ‘virtuoze’ gril, maar omdat het hoorde bij zijn creatieve impuls. Daarom is het vormenrepertoire van deze generatie die de gelofte van armoede, door de tijdgeest van zoveel volgelingen verlangd, niet wilde afleggen, zo uitgebreid. Eén oordeel werd over deze dichters nooit uitgesproken: dat ze slecht schreven. Wel is hun verweten dat ze te goed schreven. Dat bezwaar is eigenlijk een loftuiting - al was de bedoeling om ze onderuit te halen. Kortom, zelfs niet in het geval van Lorca was genialiteit een rechtvaardiging voor een briljante vormloze tekst, voor het zich overleveren aan de machten der duisternis. Het oppervlakkigste versje bleek te zijn geschreven met artistieke subtiliteit en aan de vrije verzen van Aleixandres La destrucción o el amor en van, jaren daarna, Alonso's Hijos de la ira was met de grootste zorgvuldigheid ‘adem’ gegeven. Bij een en dezelfde auteur, zoals bij Gerardo Diego, werden zeer uiteenlopende stijlen aangetroffen, die zelfs binnen één werk tegenover elkaar werden gesteld, zoals in zijn Fábula de Equis y Zeda. Elke overkoepelende naam voor een historische periode is door het nageslacht bedacht of in omloop gebracht. Poliziano zou misschien verbaasd zijn geweest over de naam ‘renaissancist’, van Verlaine weten we dat hij onaangenaam getroffen was door de betite- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ling ‘symbolist’. Natuurlijk hebben de theorieën en de ‘ismen’ vanaf de negentiende eeuw hoogtij gevierd. Maar niet in Spanje. Het ultraïsme was een uitzondering; het creationisme kwam, evenals het modernisme, uit Latijns-Amerika overwaaien. Het kubisme, dankzij Picasso en Juan Gris deels van Spaanse oorsprong, ontwikkelde zich in Frankrijk. Hoe moeten we die zo stormachtige en vruchtbare jaren tussen de twee wereldoorlogen aanduiden? Er is geen geloofwaardig etiket, vooral niet voor degenen die de avonturen hebben beleefd. ‘Tijdgeest’ betekent niet ‘groepsstijl’, de stijl van een bepaalde groep. Een generatie heeft deze of gene voorkeuren, maar ontwikkelt geen eigen school, geen eigen taal. Deze dichters wierpen zich op het gebruik van hun taal zonder de uitwerking ervan te wantrouwen. Zoals Vladimir Vejdle zei: ‘In Spanje zijn de dichters niet verplicht een buitensporig wantrouwen jegens de taal van alledag te koesteren, omdat het Spaans veel minder van zijn poëzie is beroofd dan het Frans of het Engels.’ Het Castiliaans is bovendien een rijke en flexibele taal, meer dan ooit bij de schrijvers van de vorige generatie. Wat is er daarna gebeurd? Voor poëzie is geen speciale poëtische taal vereist. Geen enkel woord is bij voorbaat uitgesloten; elke willekeurige formulering kan vorm geven aan de zin. Resumerend: alles hangt van de context af. Alleen de plaats van elke component binnen het geheel is van belang, en deze functionele waarde is doorslaggevend. Het woord ‘roos’ is niet poëtischer dan ‘politiek’. Natuurlijk ruikt ‘roos’ lekkerder dan ‘politiek’, en voor de reuk is dat een simpel waarneembaar kwaliteitsverschil. (Shakespeare zei, of liever, Julia zei tegen Romeo: ‘... a rose/ By any other name would smell as sweet.’) Schoonheid is geen poëzie, al zijn het vaak bondgenoten. Daarom zijn er meer verzen waarin ‘roos’ voorkomt dan verzen met ‘politiek’. A priori kan er, buiten de geschreven bladzij, geen poëtische kwaliteit worden toegekend aan een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een deelwoord. Waarschijnlijk geniet ‘administratief’ nog geen lyrische weerklank. Maar morgen, morgenochtend zou het poëtisch kunnen worden uitgesproken, met verering, met tederheid, met woede, met minachting. ‘Administratief!’ Het poëtische gebruik zou volstaan, omdat alleen het gebruik poëtisch is, of anders gezegd: de effectieve werking van het woord binnen het gedicht, het enige reële organisme. Er is alleen de taal van het gedicht: woorden die in een geheel zijn geplaatst. Elke dichter {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft zijn voorkeuren en zijn aversies en paalt op een bepaald niveau zijn terrein af. Het niveau van een gedicht varieert; zoals de afstand varieert tussen de gewone taal en deze nieuwe taal, tussen de spreektaal en deze min of meer zingende bewoordingen. Op het ene niveau is welsprekendheid gerechtvaardigd. Op een ander niveau is er niets natuurlijkers dan prozaïsch taalgebruik, dat dan niet meer prozaïsch is. Tot besluit: een poëtische tekst heeft, evenals een muziekstuk, een eigen toonsoort. Het zou absurd zijn de tonen van Cernuda's La realidad y el deseo over te brengen naar Altolaguirres Soledades juntas, naar Prados' Jardín cerrado. Er is geen poëtische taal. Wel is er de taal van het gedicht, gemoduleerd naar gradaties van intensiteit en nooit zuiver. Die zuiverheid zou immers slechts een fantoom zijn, voortbrengsel van abstractie? De poëzie bestaat door het binnendringen in, het belichten van alle mogelijke grondstoffen. Dat materiaal verlangt op verschillende niveaus van herschepping verschillende namen. Alleen in die noodzaak tot herschepping komt de taal van deze geïnspireerde, vrije, strenge dichters overeen. 6 God weet hoe lang die kring van vrienden in stand zou zijn gebleven als er door een catastrofe geen abrupt dramatisch of tragisch eind aan was gekomen. De dood van Federico García Lorca, een geniaal man, was een onbetwistbare tragedie waarbij Spanje, de hele wereld, het koor vormden. Ook de oudste van de groep, Pedro Salinas, is ons op het toppunt van zijn kunnen ontvallen (1951, Boston). Aan het einde van Cántico wordt hij een amigo perfecto, een perfecte vriend, genoemd, en dat was hij altijd, voortdurend onuitputtelijk edelmoedig. We waren allemaal getroffen door de dood van Manuel Altolaguirre in 1959 bij een ongeluk in Castilië. Emilio Prados en Luis Cernuda stierven in respectievelijk 1962 en 1963 in Mexico. Onze generatie werkte als een groep tussen 1920 en 1936. De bijeenkomsten in Madrid eindigden in dat oorlogsjaar, het voorspel van de tweede wereldoorlog. We kunnen deze dichters echter geen ‘lost generation’ noemen; ondanks zoveel wisselvalligheden gingen ze door. Pedro Salinas maakte in Amerika een sterke ontwikkeling door en was nooit zo produktief als in de jaren veertig. Gerardo Diego, Vicente Aleixandre en Dámaso Alonso hebben het werk van hun jeugd uitgebreid en verdiept. De overigen zijn, na een noodgedwon- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} gen of vrijwillige ballingschap, hun roeping trouw gebleven. Later zal pas kunnen worden beoordeeld in hoeverre het lot de dichters van La España peregrina, Spanje in den vreemde, heeft beïnvloed. Spanje, dat boven al deze crises stond, handhaaft zich en zal zich staande blijven houden. Professor Fritz Schalk herinnert eraan dat in Cántico dit geloof tegen de verdrukking in wordt verwoord: Que los muertos entierren a sus muertos, Jamás a la esperanza. Laat de doden hun doden begraven, De hoop nooit. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Rafael Cansinos-Asséns Robert Lemm Ongeveer gelijktijdig met de dood van Borges verscheen in Spanje een heruitgave van El Candelabro de los Siete Brazos (De zevenarmige kandelaar) - oorspronkelijk uit 1915 - van de dichter Rafael Cansinos-Asséns (1883-1964). Aan deze bundel ‘psalmen voor rijpe en beklagenswaardige mannen’ gaat een proloog vooraf van Borges zelf, geschreven in 1981. Al verscheidene malen eerder had Borges gedichten gewijd aan wie hij zijn ‘eerste meester’ noemde, maar voor bijna iedereen bleef Cansinos-Asséns slechts een naam. Wie een willekeurige Spaanse literatuurgeschiedenis openslaat en een hoofdstuk over de twintigste eeuw naleest komt Cansinos-Asséns niet tegen; zijn naam valt hoogstens in een voetnoot onder het chapiter Ultraísmo, een van de vele avantgardistische stromingen aan het begin van de eeuw. We mogen gerust concluderen dat Cansinos in de twintigste eeuw van de Spaanse literatuur niet bestaat. Maar misschien komt daar nu, dankzij Borges, verandering in. Wie bekend is met het werk van de grote Argentijnse dichter, en met zijn universele belezenheid, weet wat hij van de Spaanse literatuur vindt: alleen Cervantes, Quevedo, Góngora - op latere leeftijd - fray Luis de León, San Juan de la Cruz, Lope de Vega (alleen als dichter), Calderón (idem) - allen uit de zestiende en zeventiende eeuw - vinden genade in zijn ogen; de achttiende eeuw bestaat niet, de negentiende eeuw evenmin (met uitzondering van de volkomen onbekende dichter Joaquín Bartrina) en voor wat de twintigste eeuw betreft bestaan alleen Miguel de Unamuno en... Rafael Cansinos-Asséns. De waarde van de eerste - volgens Borges de enige Spanjaard met ‘ideeën’ - wordt algemeen erkend; maar wie is die andere? In zijn proloog bij de Candelabro memoreert Borges hoe hij in 1920, na zijn schooljaren in Genève, deze merkwaardige kosmopoliet in het provinciaalse Madrid ontmoette. Cansinos, een Andalusiër die trots was op zijn joodse bloed en die de joodse cultuur gepassioneerd bestudeerde, beheerste veertien talen, kon uit alle grote klassieken citeren, had voor Spaanse versies gezorgd van werk van De Quin- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} cey, Emerson, Goethe, Barbusse, Dostojevski en is, volgens Borges, de beste vertaler van de Duizend en een nacht sinds de achttiende-eeuwer Antoine Galland. Cansinos was ook de ‘uitvinder’ van het Ultraísmo, een stroming die de literatuur wilde vernieuwen met gedurfde beeldspraak, maar hij nam die ‘revolutie’ even weinig serieus als Borges, die toen beloofde het Ultraísmo in Argentinië te introduceren, maar al in 1923 - bij de verschijning van Fervor de Buenos Aires - iedere band met de avant-garde had doorgesneden. Borges overleefde die draai; Cansinos werd door vriend en vijand definitief op een ultraïstisch imago vastgepind. Hoe onterecht dat is, blijkt niet alleen uit de Candelabro - die overigens van voor het Ultraísmo dateert -, maar ook uit Cansinos' recent uitgegeven ‘autobiografie’ getiteld La Novela de un Literato, delen i en ii omvattende de jaren tussen 1883 en 1923. Uit die autobiografie - die het midden houdt tussen ‘cronique scandaleuse’ en ‘geschiedenis langs de lijn’, een openbarend beeld van het ‘literaire klimaat’, liever ‘literaire onderwereld’, van het Madrid van de eerste decennia van de eeuw - distilleert men natuurlijk Cansinos' eerste ontmoeting met Borges. De joods-Andalusische kosmopoliet is in die jaren, vanaf 1916, de onofficiële voorzitter van een van de drie ‘literaire cafés’ die het ‘klimaat’ bepalen: in de ‘heilige crypte van Pombo’ troont de futurist Ramón Gómez de la Serna (navolger van de Italiaanse futurist Marinetti); in café Fornos zwaait een andere Ramón de scepter, en wel de tovenaar Valle-Inclán, schepper van de ‘decadente markies van Brandomín’ (oud, lelijk en katholiek) en navolger van Eça de Queiroz en Gabrielle d'Annunzio, maar in café El Colonial houdt Cansinos zitting, de minst modieuze van de drie en, belangrijker: de meest opene voor ‘nieuw talent’, de minst zelfzuchtige. Naar hem, en niet naar de twee zichzelf promotende Ramonnen, komt de Chileense avantgardist Vicente Huidobro in 1918, overgewaaid uit Parijs met een op Dada geënt ‘Creationistisch Manifest’; naar hem komt avantgardist Guillermo de Torre, die met Norah Borges zou trouwen; en naar hem komt ook de negentienjarige Jorge Luis Borges: ‘Een lange magere jongeman met een bril en de houding van een professor. Hij reist door Europa in gezelschap van zijn zuster Norah, die heel moderne tekeningen maakt. Hij is in Duitsland geweest, kent veel talen en heeft een enorme culturele achtergrond. Hij heeft nog geen boek gepubliceerd, maar hij is in zijn land al opgevallen door bijdragen aan literaire tijdschriften.’ Hopelijk zal het {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} derde, nog niet uitgegeven deel van Cansinos' autobiografie meer over Borges bevatten. Een feit is dat Casinos als een van de eerste ontdekkers van Borges mag doorgaan, getuige zijn lovende essay over Fervor de Buenos Aires, Inquisiciones en Luna de enfrente uit 1927. Cansinos ziet in Borges dan al niets ‘revolutionairs’, niets ‘ultraïstisch’ meer. Hij prijst de Argentijn om zijn ‘onbesmette stijl’, om zijn ‘klassieke kijk’ in de lijn van Spanjes gouden eeuw, om zijn ‘ernst’, om zijn ‘joodse nostalgie’ en zijn ‘mystieke gevoel’ en dan de duidelijke invloed van Unamuno. Cansinos zelf zou na 1925 - hij publiceerde tot dan toe een dertigtal korte romans, vele essays (onder andere over de Talmud en de Koran) en twee boeken over de ‘nieuwe literatuur’ - in vergetelheid raken. ‘Wat er met mijn werk gebeurt interesseert me niet,’ liet hij zich in een spaarzaam interview ontvallen. Toen hij in 1964 stierf was hij, ondanks zijn uitvoerige oeuvre, een vergeten schrijver. Hij had nooit enige moeite gedaan aansluiting te krijgen bij de Spaanse literaire generaties, niet bij die van '98, noch bij die van '27. Zijn werk staat daar ook eigenlijk buiten. Hij is te veel een individualist, en dat is - vooral in de Latijnse landen waar stromingen, clubs en manifesten de kunst bepalen - geen eigenschap waarmee een schrijver overleven kan. Treurig is dat niemand van die nieuwlichters die destijds bij Cansinos-Asséns een ‘open huis’ vonden nadat ze door de twee beroemde Ramonnen waren afgewezen, erin is geslaagd zijn werk opnieuw onder de aandacht te brengen. Want waarlijk, wie nu zijn Candelabro en zijn Novela de un literato leest kan alleen maar tot de conclusie komen dat hier een geheel ander geluid klinkt dan wat we sinds 1927 uit Spanje kennen. Niet het folklorisme en de achterhaalde plattelandsdrama's van Lorca, niet het cynisme en de betweterij van Cela, niet de tweederangs-Zuidamerikaanse romans van Goytisolo, om van die opgeklopte ‘nieuwe Spaanse literatuur’ die er zo nodig moet zijn sinds de aansluiting bij de eeg maar te zwijgen. Nee. Het geluid van Rafael Cansinos-Asséns komt uit een hoek die even weinig te maken heeft met dat ‘typische Spanje’ als het geluid dat klinkt in de Kwatrijnen van Jacob Israël de Haan te maken heeft met dat ‘typische Holland’. Het is ‘oosters’ en ‘bijbels’. Cansinos en De Haan zijn haast leeftijdgenoten en maken beide van hun joodse afkomst gebruik. Ze zien hun directe omgeving wel, maar hun hart gaat uit naar veel diepere wortels dan de plaatsen waar ze ge- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} boren zijn. Natuurlijk, het Drentse Smilde van De Haan is wel heel iets anders dan het Andalusische Sevilla van Cansinos. De Haan moest naar Palestina, naar Jeruzalem, naar de ‘bron zelf’, om er door andere joden te worden vermoord. Ook bij Cansinos vinden we die mengeling van joods en Arabisch, Talmud én Koran, maar daarbij nog een grote affiniteit met de figuur van Christus. Cansinos vertrok op zijn vijftiende voorgoed uit Sevilla. Hij zou de rest van zijn leven in Madrid blijven, samenwonend met zijn zuster, in een huis dat door een criticus is omschreven als een ‘sacristie’. Om aan de kost te komen werkte hij aanvankelijk als journalist, maar na dertien jaar gaf hij dat beroep eraan, zonder enige zekerheid, hopend te kunnen blijven leven van de pen. Het ‘nieuws’, de ‘laatste feiten’, het ‘grote publiek’ dat hij dagelijks moest dienen met zijn krantekronieken intersseerde hem nooit. Hij wist heel goed wat er in Spanje omging, maar hij voelde even weinig voor de ‘socialistische voormannen’ - die het alleen om hun eigen carrière te doen was en niet om de arbeiders die ze pretendeerden te vertegenwoordigen - als voor de liberalen - die het Gouden Kalf aanbaden - of voor die groeperingen die, het politieke geharrewar beu, om de sterke man schreeuwden die ze in 1923 kregen in de persoon van Primo de Rivera, pendant van Mussolini. Ook de meeste literaire kopstukken uit die jaren komen er bij Cansinos niet best af. Hij ziet de ‘modernistische schrijvers’, die hij eens bewonderde, degenereren tot leugenaars, huwelijkszwendelaars, zuipschuiten, megalomanen, vleiers, vraatzuchtigen. Voor de Spaanse Nobelprijswinnaars - Echegaray (1904), Ramón y Cajal (1906), Benavente (1922) - haalt hij zijn schouders op; de eerste is al lang verouderd op het moment dat hij de prijs krijgt, de tweede is een materialist, de derde een slaaf van het grote publiek. Nu is iedereen het daarover eens, maar toen kon je zoiets niet zeggen zonder onmiddellijk van naijver beschuldigd te worden. In zijn literaire café, El Colonial, hield Cansinos zijn bewonderaars herhaaldelijk voor dat ‘ethiek’ niet strijdig was met de ‘poëzie’. De ‘literaire onderwereld’ die hij in zijn autobiografie beschrijft, het Madrid van de eerste twee decennia van de twintigste eeuw, gesjeesde jezuïeten, anarchisten en theosofen, nihilisten en libertijnen, nietzscheanen en atheïsten, pederasten en proxeneten, valse markiezen en parasieten. De Novela de un Literato geeft een gedetailleerd en zeer geestig geschreven beeld van de Madrileense Bohème zoals we die vinden in bijvoorbeeld Valle- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Inclán's toneelstuk Luces de Bohemia, dat zoveel interessanter is dan al die drama's van Lorca! En dan verschijnt, in 1915, het eerste boek van Cansinos-Asséns, De zevenarmige kandelaar, een serene oase temidden van die tragikomische kermis die oprijst uit de autobiografische aantekeningen van de dichter, die waarschijnlijk uit dezelfde jaren dateren. Borges raadt in zijn proloog bij de herdruk van 1986 de lezer aan om ‘tussen de regels door te lezen,’ om naar de ‘toon’ te luisteren die opklinkt uit deze ‘proza-gedichten’, naar de ‘stem’ die trilt van een nostalgisch verlangen naar het joods-Arabisch Andalusië, naar het semitische Midden-Oosten, dat ook Borges zelf zo dierbaar is. Beide dichters zijn individualisten geweest, maar waar Borges voortdurend in ‘verwondering’ is gebleven, geboren in een nieuw land met een jonge geschiedenis, ademt de poëzie van Cansinos ‘melancholie’, een stemming die past bij een land dat zijn grote tijd al eeuwen achter de rug heeft. In dat laatste opzicht zou je aan de melancholieke bespiegelingen van Unamuno en Machado kunnen denken, die een Castilië beschrijven dat dor en verlaten is, een land dat in 1898 zijn laatste koloniën verloor. Maar Cansinos snijdt veel dieper dan voornoemde twee grootheden. Hij is niet geïnteresseerd in het Castiliaanse landschap, in schimmen en ruïnes, maar in de mens. Cansinos typeert zichzelf - op zijn dertigste - als een van die vele ‘rijpe mannen’ die, gestrand in het huwelijk en met verloren idealen, soelaas zoeken in de roes van de alcohol en de vrouwen. De dichter zelf onderscheidt zich van zijn lotgenoten doordat hij zo eerlijk mogelijk met de Dood voor ogen leeft. De Dood is de enige werkelijkheid en van voldane, optimistische mensen moet hij niets hebben, hetgeen hem de ergernis van zijn omgeving oplevert. De jeugd, de jongeman, is snel uitgebloeid en de volwassen man is een en al bederf, verraad, lafheid, slapte. Om zijn ellende niet onder ogen te zien doodt hij illusieloos de tijd met drank en seks. De dichter zelf voelt zich daarom voortdurend schuldig, zoals ook in Jacob Israël de Haans Kwatrijnen ‘genot’ en ‘schuld’ elkaar voortdurend afwisselen. Wie geen schuld voelt heeft geen geweten, en wie geen geweten heeft valt niet au serieux te nemen. De volwassen man, die zijn jeugdidealen verraden heeft, vlucht braaf in zijn werk. Maar onder zijn baard is hij een kind dat veeleer naar de moederborst verlangt dan naar het vrouwelijk geslacht, en wie daar niet voor uit durft te ko- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} men houdt het bij de wijn, de sport of het spel. Hij lurkt met andere mannen, die evenmin voor hun werkelijke verlangen durven uitkomen, aan de fles in de kroeg. Al die behaarde faunen die hun laatste geld en energie verspillen aan smerige deernen, die zich 's zaterdags voor de spiegel staan te scheren en te parfumeren om nog ‘even jong te lijken’, al die groteske kerels die nog even een vrouw hopen te betoveren in de schijnparadijzen van de nachtelijke stad... om de Dood maar niet te zien, aan al die mannen heeft Cansinos-Asséns zijn Zevenarmige kandelaar opgedragen. Hij heeft geen karikaturen van ze willen maken, hij heeft ze niet omlaag willen halen of te kijk willen zetten. Nee. Hij zegt herhaaldelijk dat hij van ze houdt. Hij gaat ook met ze mee. Hij is zelf niet anders. Maar alleen híj voelt het zelfbedrog van hun vlucht, en van zijn eigen vlucht. En Cansinos weent: ‘om het verloren Eden van de kinderjaren, waarin je nooit meer zult terugkeren, want het is hermetisch voor jou afgesloten, zoals de parken in de nacht.’ Wij, libertijnen, wij omhelzen schijnbeelden, en ‘iedere dag verdwijnt er een nieuwe vrucht van onze tafel,’ maar onze honger, onze geilheid wordt niet gestild, ‘zelfs niet als we ons in onze ouderdom haast niet langer kunnen bedriegen.’ ‘Wij zijn als een Babylon in ruïnes, slechts bezocht door roofvogels... en omdat onze begeerte geen eind kent zullen wij voor eeuwig achter de vrouwen aanlopen als honden.’ Alle verschillende nuances van de eeuwige begeerten en het eeuwige vluchten zijn door de dichter in toon gezet. Elk nieuw ‘hoofdstuk’ van de bundel is een litanie, ingedeeld in fragmenten die de letters dragen van het Hebreeuwse alfabet. Tussen de regels door hoort men Prediker, de Psalmen, de klaagzangen van Jeremias. De dichter schrijft dat hij ‘jong’ is gebleven omdat hij ‘vroeg met de Dood heeft leren leven,’ terwijl zijn vrienden snel oud zijn geworden toen ze hun jeugdidealen verrieden voor de zogenaamde stabiliteit van het huwelijk en andere burgerlijke zekerheden. ‘Ik ben nog een hoopvolle verwachting,’ schrijft de dertigjarige Cansinos, maar wel eenzaam, en ‘gek’ voor de anderen. ‘Ik ben voor de ernstige mannen als een herinnering aan de jeugd,’ maar voor zichzelf is hij ‘als een tijger van tederheid,’ die de nachtelijke straten afstroopt op zoek naar vrouwen, desnoods om zich als toekijker te verlustigen aan het genot van anderen, maar om zich daarna weer schuldig te voelen, niet alleen tegenover zichzelf, maar tegenover de nagedachtenis aan zijn vrome moeder, die hem de poëzie schonk, en aan zijn schuchtere vader, die hem zijn viriliteit naliet. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Me ervan bewust dat ik maar een heel globale indruk van deze wonderlijke bundel gegeven heb, meen ik wel dat duidelijk is geworden dat Cansinos-Asséns geen ‘fictie’ van Borges is, zoals boosaardige critici wel eens beweren en zoals ze dat ook hebben gedaan met Borges' ‘tweede meester’, Macedonio Fernández. Beide meesters hebben met hun leerling gemeen dat ze de ‘mens’ belangrijker vonden dan de ‘literator’. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthologie {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Hommage aan Hendrik de Vries * Drie vertalingen Castilië Naar Unamuno Land van Castilië, uw vereelte handpalm Verheft mij naar de hemel, naar uw Heer: Uw Heer die u verkwikt na starre brandwalm Van moordend weer. Forsch land, welks heldre kim geen mist laat speuren, Moeder van kracht, van durf en riddereer - Hoe kleedt zich 't heden hier in de eedle kleuren Van 't grootsch weleer! Tegen 't hol welfsel uwer hemelweiden Grenzen uw akkers naakt, vol gruis van rots; Eén enkle top schijnt zich alom te breiden: Eén outer Gods. De zon tot wieg, tot graf, tot heiligdom, Zijt ge ook de tempel waar mijn geestesvlucht Uit stijgt, en waar ze in weerkeert. 't Is alom De zuivre lucht Van toppen, wat men proeft bij 't ademhalen, En, geeft mijn zang uw reinheid waardig weer, Zoo moog dit lied naar lager aarde dalen Uit klaarder sfeer. Castilla Tú me levantas, tierra de Castilla, en la rugosa palma de tu mano, al cielo que te enciende y te refresca, al cielo, tu amo. Tierra nervuda, enjuta, despejada, madre de corazones y de brazos, toma el presente en ti viejos colores del noble antaño. Con la pradera cóncava del cielo lindan en torno tus desnudos campos, tiene en ti cuna el sol y en ti sepulcro y en ti santuario. Es todo cima tu extensión redonda y en ti me siento al cielo levantado, aire de cumbre es el que se respira aquí, en tus páramos. ¡Ara gigante, tierra castellana, a ese tu aire soltaré mis cantos, si te son dignos bajarán al mundo desde lo alto! {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De ruiter Naar Antonio Machado Hij voer te paard in een ongastvrij hoogland, En de avond viel over aschgrauwe rotsen. De looden kogel van het noodweer dreunde Van berg tot berg. Toen, bij een schelle bliksem, Sloeg 't paard aan 't steigren langs een ruw gevaarte, Onder een pijnboom door. Met strakke teugel Trok hem de ruiter naar de weg terug. Wat had zijn oog aanschouwd? Verflarde wolken. Daarbinnen de scherptoegespitste toppen Van andre ketens, verder nog en hooger. En 't had geschenen als een steenen weerlicht. Zag hij 't gelaat van God? Neen: van zijn liefste. Hij riep: ‘Te sterven in dat koud gebergte!’ El amor y la sierra Cabalgaba por agria serranía, una tarde, entre roca cenicienta. El plomizo balón de la tormenta de monte en monte rebotar se oía. Súbito, al vivo resplandor del rayo, se encabritó, bajo de un alto pino, al borde de una peña, su caballo. A dura rienda le tornó al camino. Y hubo visto la nube desgarrada. y, dentro, la afilada crestería de otra sierra más lueñe y levantada - relámpago de piedra parecia -. ¿Y vio el rostro de Dios? Vio el de su amada. Gritó: ¡Morir en esta sierra fria! Soledád Montóya Naar Lorca De pikhouweelen der hanen Delven al zoekend naar de ochtend, Wanneer Soledád Montóya Daalt over donkere rotsen. Haar lichaam dof kopergeel - Geur van paarden, schaduwvochtig -; Bolronde gezangen zuchten, Berookte aambeelden, haar borsten. Romance de la pena negra A José Navarro Pardo. Las piquetas de los gallos cavan buscando la aurora, cuando por el monte oscuro baja Soledad Montoya. Cobre amarillo, su carne, huele a caballo y a sombra. Yunques ahumados sus pechos, gimen canciones redondas. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] ‘Soledád, wat komt ge zoeken Zoo vroeg, alleen op de rotsen?’ ‘Ik zoek wat ik zoeken wil: Mijn zorg is mijn eigen zorg; Ik zoek, wat ik zoeken wil: Mijzelf, mijn eigen genot.’ ‘Soledád, kind van mijn onrust: Wanneer de paarden gaan hollen Ontmoeten ze eindlijk de zee - Ze vinden 't graf in de golven.’ ‘O spreek mij niet van de zee. Waar zwarte ellende komt botten Dat is in de olijvenhof Onder 't geritsel van 't lommer.’ ‘Soledád, welk zwaar verdriet, Hoe deerniswaardige kommer: Gij schreit het sap van limoenen, Te bitter, door 't vurig dorsten.’ ‘Verdriet! - In mijn huis gevangen Ren ik als krankzinnig rond. Ik sleur door alkoof en keuken Mijn vlechten over de grond. Verdriet! Mijn kleeren, mijn lichaam Worden gitzwart als mijn lokken. Wee mijn linnen hemd! Mijn dijen: Rijke papavers, die dorren!’ ‘Soledád, verkwik uw lichaam Aan 't water, waar 't bruist en borrelt, En gun, Soledád Montóya, Uw hart rust van 't woedend kloppen.’ Beneden zong de rivier: Een sluier van lucht en lommer. Met bloesems van kalebassen Kroont zich de dag, nieuw begonnen. O smart, o gitanensmart Van bronnen, te diep verborgen! Altijd kuisch, altijd alleen! - Helaas, hoe ver nog de morgen. [Spaans] Soledad, ¿por quién preguntas sin compaña y a estas horas? Pregunte por quien pregunte, dime: ¿a ti qué se te importa? Vengo a buscar lo que busco, mi alegría y mi persona. Soledad de mis pesares, caballo que se desboca, al fin encuentra la mar y se lo tragan las olas. No me recuerdes el mar, que la pena negra, brota en las tierras de aceituna bajo el rumor de las hojas. ¡Soledad, qué pena tienes! ¡Qué pena tan lastimosa! Lloras zumo de limón agrio de espera y de boca. ¡Qué pena tan grande! Corro mi casa como una loca, mis dos trenzas por el suelo, de la cocina a la alcoba. ¡Qué pena! Me estoy poniendo de azabache, carne y ropa. ¡Ay mis camisas de hilo! ¡Ay mis muslos de amapola! Soledad, lava tu cuerpo con agua de las alondras. y deja tu corazón en paz, Soledad Montoya. * Por abajo canta el río volante de cielo y hojas. Con flores de calabaza, la nueva luz se corona. ¡Oh pena de los gitanos! Pena limpia y siempre sola. ¡Oh pena de cauce oculto y madrugada remota! {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De koeien Theo van Baaren De koeien lezen graag theologie. Terwijl ze traag het sappig gras herkauwen, de lompe poten vroom tezaam gevouwen, ontdekken zij in stomme adoratie het eeuwig leerstuk der predestinatie. De koeien houden veel van dogmatiek. Ze overdenken ijverig de vragen van Heidelberg. Terwijl zich hun vier magen gestadig vullen, peinzen zij met ronde koe-ogen over het probleem der zonde. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Vogelmans' kleine queeste (Bij de zeefdrukken van Herman J. Reijers) Jan Boerstoel 1 Ten langen leste heeft de Heer A. Vogelmans (u welbekend) besloten om zijn insolvent en leeg bestaan een krasse keer te geven; lijf- en ondergoed en have worden ingepakt, zijn poverheid blijkt snel gezakt, zijn stemming stijgt, vol goede moed begeeft hij zich op wandelpad en neuriet (fluiten kan hij niet) een tartend en ontuchtig lied. Ha wereld, maak je borst maar nat! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 Dat donderend de avond valt maakt Arend geenszins overstuur, maar bij het eerste bliksemvuur houdt hij opeens getroffen halt. Want in de verte ziet hij háár, zo wonderschoon, zo fraai gewelfd van snavel, dat hij bij die helft (hij ziet haar en profil, vandaar) al denkt: ‘Daar staat mijn laat geluk om wie ik huis en kolenhaard verliet en zie, ze is het waard. Donder en bliksem, wat een stuk!’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Oh rozegeur, oh maneschijn, oh zwartgevlerkte liefdesnacht, die alle fluisteringen zacht- er nog dan dons aan dons doet zijn! In deze uren ondervindt hij hoe Fortuna voorspoed geeft, als zij een oogje op je heeft, al heet die dame stekeblind. Nou ja, er wordt zo veel beweerd, maar de geliefde aan zijn borst is mooier dan hij dromen dorst en ook nog zeer gefortuneerd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Soms breekt een liefde in de knop en dan gaat alles toch nog fout. Haar hart bevroor en even koud trekt nu de blauwe hardsteen op. De koningsadelaar van ooit lijkt tot een mus gereduceerd, die spijtig zich belamenteert, maar helpen deed zoiets nog nooit. Zijn hoop op luxe en genot heeft plaatsgemaakt voor bange vrees. De deur, die zij hem krijsend wees, viel dicht en blijft voorgoed op slot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Het is de kunstenaar die lijdt, de kunst leidt op zichzelf tot niets of, stukken erger nog, tot iets als zwelgen in zwartgalligheid. Hij is weer als een meeuw, hoewel hij al sinds dagen niets verkocht heeft (kitsch blijkt steevast meer gezocht dan zijn betraand ge-aquarel). Maar als hij in gewetenspijn straks heimelijk de kroeg verlaat, terwijl zijn rekening nog staat, lijdt spoedig ook de kastelein. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6 Zo pas nog droef en kaalgeplukt en zie hem nu eens opulent gekleed zijn stralend happy end beleven! Het is hem gelukt! Te voet begon het avontuur, dat hij in een karos besluit, terwijl hij steels de perzikhuid streelt van een hemels creatuur. Ergo, wie verre reizen doet wordt daardoor ook wel eens verrijkt: een bruid die op een engel lijkt en bovendien een hoge hoed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Simon Knepper Gij heet mij smalend ondermaats En krachteloos gebouwd, Maar geen van uw misprijzingen Snijdt enig bruikbaar hout. Ik ben misschien wat smalletjes, Maar pezig en gezond, En als ik goed rechtop ga staan Bereik ik ruim de grond. Vroege voorjaarsmorgen De koek is op. De muisjes zijn bevroren. De boter ligt onneembaar in de vloot. Ik poog vergeefs een huivering te smoren; April betoont zich wreder dan begroot. Toch eet ik dankbaar mijn genadebrood En ben ik blij dat ik het ochtendgloren Weer mag aanschouwen, en de buurthaan horen, En dat ik tot bestaan ben uitverkoren - een ander is zijn hele leven dood. Smuilebalk Waar merel en kraai zich verschuilen, Waar hoop is vermalen tot vrees, Weerklinkt in het maanloze duister Het zachte gesmuil van de mees. De mees die zó prachtig kan smuilen, Zo roerend en zeldzaam doorleefd, Dat zulks bij diverse getuigen Tot meesmuilen aanleiding geeft. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer Donselaer zoekt een vrouw* Charlotte Mutsaers {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijnheer Donselaer zoekt een vrouw 15 dit lieve lijfje zit omwikkeld met een schortje zwart gespikkeld als de dood voor spinnekoppen weigert ze plafonds te soppen stimulerend werkt dit niet want de dame vlucht subiet dons nam deze hulp in huis voor de grote lentekuis liefst zet zij koffie voor de man en drinkt er zelf het meeste van daarom krijgt zij billenkoek op haar tricot onderbroek het huis blijft vuil maar vooralsnog heeft dons zijn vier borstels nog {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijnheer Donselaer zoekt een vrouw 16 op het belgisch carnaval bezoekt heer dons als haas het bal een zwarte vrouw vol klatergoud lispelt dat ze van hem houdt na het bal sleept hij haar mee naar zijn warme legerstee dan blijkt de dame ras een plurk ja, judas in een vrouwejurk veel aardigs springt er in het rond: theepot, wijnfles, gans en hond zij pakt hem bij zin toverstaf en trekt hem op de dansvloer af voordat ze in de koffer gaan worden de maskers afgedaan nog steeds heeft dons geen snars geleerd staan zijn brauwen soms vekeerd? * Dit is de laatste aflevering van ‘Mijnheer Donselaer zoekt een vrouw’ in De Tweede Ronde. De complete strip verschijnt eerdaags bij Meulenhoff. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Boliviaanse rondel Drs. P De versvorm rondel, in Nederland steevast rondeel genoemd, bereikte Latijns-Amerika pas laat en onder weinig bijval. Was zijn toon in Europa overwegend poëtisch, zo niet contemplatief - de Spaanse bewoners der nieuwe wereld waren op doodenkele uitzonderingen na ambtelijk en/of geldzuchtig van aard. Niet afkerig van ornamentiek en genot, maar wel van romantiek; ook al door hun stugge roomsheid. De autochtonen omvatten (verleden èn tegenwoordige tijd) drie groepen: de aangepasten, de veel talrijker campesinos - ongeletterd, rechteloos, lijdzaam, anoniem - en de toen nog weinige opstandigen die de taal der indringers wel gebruikten maar vooral hun eigen erfgoed wilden uitdragen. Die waren eind achttiende eeuw nog lang niet verworden tot terroristen, en hun strijd was in hoofdzaak verbaal - literair vaak. Onderstaand gedicht (zo getrouw mogelijk uit de streektaal overgebracht) heeft de structuur van de klassieke rondel. De cadans echter is harder, volkseigener; en de refreinen verwoorden geen bezonken gedachten maar bestaan uit Spaanse uitroepen en verwensingen. Dit was zo ongeveer de woordenschat die de meesten van de machthebbers opdeden, en u moet deze regels niet letterlijk doch karikaturaal zien, in feite als aanklacht. Daarom heb ik ze Spaans gelaten. Dit zijn niet echte verzen, maar hatelijke Fremdkörper. En wat uit de eigenlijke tekst spreekt, is allesbehalve mijmering of taalsierkunst: het is hartstochtelijke, ja verbeten afwijzing van het vreemde. Voor het bezingen van het eigene was de tijd nog niet gekomen. Hoewel, die voorlaatste regel... {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Diantre! Caramba! Por dios! Olé! Wij dansen geen samba 1. En ook geen bourrée 2. Wij vrezen geen mamba 3. of cobra 4., welnee Diantre! Caramba! Por dios! Olé! Wij eten geen gamba 5. En zeker geen twee Zo ver van de zee In mooi Cochabamba 6. Por dios! Olé! {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee sonnetten Antonio de Quevedo * (Vertaling Pedro van Hoek) Door zijn afwezigheid lijdt de minnaar nog heviger smart dan Tantalos Gelukkig kunt gij heten, Tantalos, Gij in de onderwereld voor altoos, Magere schaduw, koud en bloedeloos, Gemarteld wordt ge door uw eigen dorst. Gij kunt u nog verheugen in uw smart (Als schimmen tot verheugenis in staat zijn), Immers, ge zoudt pas echt ten einde raad zijn Als gij met mijn verdriet waart afgestraft. Wordt ge' ook door dorst eeuwig getourmenteerd, Omdat het ijskoud water, als gij 't ziet En zuchtend aanroept, u meteen ontvliedt, Toch ziet ge, raakt ge aan wat gij begeert, Maar ik, gepijnigde absente dromer, Krijg haar niet eens te zien; aankomen: ho maar. Ausente se halla en pena más rigurosa que Tántalo Dichoso puedes, Tántalo, llamarte, Tú, que en los reinos vanos cada dia, Delgada sombra, desangrada y fria, Ves de tu misma sed martirizarte. Bien puedes an tus penas alegrarte (Si es capaz aquel pueblo de alegría), Pues que tiene, hallarás, la pena mia Del reino de la noche mayor parte. Que si á tí de la sed el mal eterno Te atormenta, y mirando l' agua helada, Te huye, si la llama tu suspiro; Yo ausente venzo en penas al inferno, Pues tu tocas, y ves la prenda amada; Yo ardiendo, ni la toca ni la miro. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Dialoog tussen de aanbidder en de hem versmadende dame a. Als ketter brengt mij jouw gezicht onder de zoden. d. Heb ik dan het gezicht van Luther of Calvijn? a. Jouw ogen kunnen iedereen ter wereld doden. d. Nu doe je net alsof mijn ogen dokters zijn. a. Waarom ben jij zo woedend, wrede lieveling? d. Jij uilskuiken, maak jij je eigen beul het hof? a. Wat wil je van een man nog meer? d. Nog meer pingping. En wel graag in de beurs, dat goud, niet op de pof. a. Je krijgt mijn ziel! d. Ik ben toch niet de andere wereld? a. Je ogen wonden mij! d. Zijn ze soms scherp als speren? a. Hier, neem mijn hart. d. Breng dat maar naar een slagerswinkel. a. Waarom gedraag je je bij mij altijd zo rauw? d. Omdat ik niet van dat halfzacht gekookte hou. a. Dan sterf ik. d. Best, laat mij dan van je erven, kinkel. Diálogo de galan y dama desdeñosa G. Hace tu rostro herejes mis despojos. D. No es mi rostro Calvino, ni lutero. G. Tus ojos matan todo el mundo entero. D. Eso es llamar dotores á mis ojos. G. Cruel, ¿por qué me das tantos enojos? D. ¿Requiebras al verdugo, majadero? G. ¿Qué quieres más de un hombre? D. Más dinero, Y el oro en bolsa, y no en cabellos rojos. G. Toma mi alma. D. ¿Soy yo la otra vida? G. Tu vista hiere. D. ¿Es vista puntiaguda? G. Róbame el pecho. D. Más valdrá una tienda. G. ¿Porqué conmigo siempre fuiste cruda? D. Porque no me está bien el ser cocida. G. Muérome, pues. D. Pues mándame tu hacienda. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Kees Stip De sterrenoorlog Alsof het in de sterren stond geschreven vindt heel hoog bovengronds en buitengaats uiteindelijk de sterrenoorlog plaats: raketten staan raketten naar het leven. Door wezenloze wezens die daar sneven worden er nooit meer mensen met hun maats uit 18 of maar 17 karaats vaderlandsliefde in de dood gedreven. Natuurlijk is zo'n oorlog pas volmaakt als onze afweer alle doelen raakt. Om ons met oefenstof te overstelpen zetten ze ginds een extra voorraad klaar. En dat is mooi, want ik zeg altijd maar: De mensen zijn er om elkaar te helpen. Copla De beste Spaanse copla is geschreven door een stier met de horens een twee hopla in de buik van een toreadier. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Lope de Vega * (Vertaling W. Hogendoorn) Klaver Klaver, Jezus dat ruikt lekker! Klaver, Jezus wat een geur! Klavertjes voor de getrouwde die haar echtgenoot bemint; evenzeer voor 't lieve kind, tussen muren vastgehouden, dat haar eerste lief vertrouwt en hem verwelkomt aan de deur. Klaver, Jezus dat ruikt lekker! Klaver, Jezus wat een geur! Klaver voor wie, druk bevreeën, niet haar vrijheid af wil staan; voor de weeuw die graag een tweede maal naar het stadhuis zou gaan, met een witte sluier aan en een rokje, fel van kleur. Klaver, Jezus dat ruikt lekker! Klaver, Jezus wat een geur! Trébole Trébole, ¡ay Jesús, cómo huele! Trébole, ¡ay Jesús, qué olor! Trébole de la casada que a su esposo quiere bien; de la doncella también entre paredes guardada, que fácilmente engañada sigue su primer amor. Trébole, ¡ay Jesús, cómo huele! Trébole, ¡ay Jesús, qué olor! Trébole de la soltera que tantos amores muda; trébole de la viuda que otra vez casarse espera, tocas blancas por defuera y faldellín de color. Trébole, ¡ay Jesús, cómo huele! Trébole, ¡ay Jesús, qué olor! Het Schip van plezier Het Schip van plezier kiest heden zee; - wil iemand mee? Het Schip van jolijt, nu de wind blazen gaat naar een land zonder haat, zonder kwelling of spijt, nu de wind gunstig staat, kiest heden zee. Wil iemand mee? Hoy la Nave del deleite Hoy la Nave del deleite se quiere hacer a la mar; - ¿hay quién se quiere embarcar? Hoy la Nave del contento con viento en popa de gusto, donde jamás hay disgusto, penitencia, ni tormento, viendo que hay próspero viento, se quiere hacer a la mar. ¿Hay quién se quiere embarcar? {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De eenzame kluizenaar Willem Wilmink ‘Die zich in haren kleed kleedt en eten eet dat heet heet, in stille kout het koud kauwt, daarbij 't servet steeds fout vouwt, van 't leven in het hout houdt... Wij zien het liefst nog wei, wij, hij hei, hij hei, hij hei. Die zich veelal te voet voedt, hem staat zijn haren goed goed, voor regen hem zijn hoed hoedt, maar ach, wie daags de meid mijdt, des nachts in zijn habijt bijt... Wij zien het liefst nog wei, wij, hij hei, hij hei, hij hei. Die op een rots van lei lei en dacht: als ik me vrij vrij, pas dan is het voor mij mei... die bloem, daar hoort een bij bij, gekleed in zij,’ zei zij. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekeningen [Tekeningen Federico García Lorca] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Alleen het mysterie doet ons leven. Alleen het mysterie. ==} {>>afbeelding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Zeeman ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Figuur ==} {>>afbeelding<<} {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De engel ==} {>>afbeelding<<} {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het vallende masker ==} {>>afbeelding<<} {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Stadsgezicht met zelfportret ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De dood ==} {>>afbeelding<<} {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort proza Fernando Arrabal * (Vertaling Stella Linn) Maandag Ik heb erge hoofdpijn - pijn in mijn nek. Ik heb gemerkt dat de mensen op straat een taal spreken die ik niet begrijp. Alle radiozenders waarop ik heb kunnen afstemmen spreken deze onbekende taal. Dinsdag Een kind van een jaar of tien, met een papieren molentje in de hand, heeft tegen mij gesproken in de onbekende taal en ik heb in dezelfde taal antwoord gegeven. Hoewel ik noch zijn vragen noch zijn antwoorden kon verstaan, hebben we een paar minuten met elkaar staan praten. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Woensdag Zodra ik een voet buiten de deur zette, begon ik die onbegrijpelijke taal te spreken. Donderdag Mijn hoofd - mijn nek - doet me pijn als nooit tevoren, en ik heb gemerkt dat ik de hele dag zinnen (?) heb uitgebracht in die taal, zelfs toen ik alweer thuis was. Soddongsta’ Rijvadwaggend wijgzeg znijwijgresel hen ebben memin kenver lemenzonovoe tala wezengwaar las ki tein genijberp.’ * * * Ik weet nog dat ik niet kon slapen omdat het licht van de operatiekamer me hinderde, al hield ik steeds mijn ogen dicht. Ik hoorde het commentaar van de chirurgen als een zacht gemompel en af en toe grinnikten ze. Hoewel de grote wond van de operatie bijna dicht was, deed mijn hele rug vreselijk pijn en, uit angst dat de pijn erger zou worden, bewoog ik me niet. Ik bedacht dat het beter zou zijn als zij niet kwam, zeker niet met haar ouders. Haar moeder zou, als ze mij in deze toestand zag, tegen haar zeggen dat ze mij moest verlaten, en haar vader zou me uitlachen. Ik begon een paar wortels te eten die naast me lagen; ik had geen zin om ze op te eten en toch begon ik er, zoals altijd, aan te knagen. Toen ving ik een gedeelte van het gesprek op van de chirurgen. Ze hadden het erover dat ze opnieuw moesten opereren en praatten vooral veel over een apparaat dat sommigen ‘algometer’ noemden en anderen eenvoudigweg ‘pijnmeter’, en dat gebruikt werd om te meten tot welke grens pijn kon worden verdragen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Ineens kreeg ik het gevoel dat mijn hele lichaam bedekt was met haar. Ik bedacht dat het vast en zeker was gaan groeien doordat ik de dag voor de operatie helemaal geschoren was. Ook leek het me alsof ik geen lakens had en zelfs of iemand zaagsel in mijn bed had gedaan. Daarna hoorde ik hoe de artsen vertelden dat ze in staat waren met dat apparaat de pijn op te voeren tot de uiterste grens, te stoppen wanneer de patiënt op het punt stond het bewustzijn te verliezen of te sterven en dan opnieuw te beginnen. Eén zei er dat het dezelfde avond nog getest moest worden. Ik kon niet slapen en mijn rug deed steeds meer pijn. De chirurgen stonden te lachen. Ik werd erg bang, omdat ze verscheidene malen mijn naam noemden. Ze sloten weddenschappen af; een paar zeiden er dat een mens een week lang pijn kon verdragen met een intensiteit van ‘negen eenheden’, anderen dat hij maar ‘zeven eenheden’ zou uithouden. En op dat moment hoorde ik duidelijk dat ze het apparaat op mij zouden gaan testen. Ik kwam zo ver als ik kon overeind en probeerde te schreeuwen, maar ik kon alleen maar gegrom uitbrengen. Om mij heen hoorde ik een paar konijnen grommen, die vast en zeker door mijn kreet wakker waren geworden. Toen deed ik mijn ogen open en besefte dat ik in een kooi zat en dat de grond vol lag met zaagsel en wortels, en dat er in elk van de andere kooien om me heen een proefkonijn zat. Brief aan geleerden uit de hele wereld Mijne heren, Voordat ik sterf wil ik u een belangrijke onthulling doen, zodat u de geëigende maatregelen kunt nemen. Tijdens de helse pijnen die ik heb geleden in verband met de operatie die ik moest ondergaan, is het mij gelukt in de momenten van ‘sublimatie van pijn’ enige ‘onstoffelijke wezens’ te identificeren. Ik ben erachter gekomen dat deze wezens ‘zich voeden met mijn pijn’. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Na vele experimenten ben ik dan nu tot de volgende conclusie gekomen: er leven in onze samenleving wezens die, louter uit een instinct tot zelfbehoud, de neiging hebben pijn bij mensen te stimuleren. Daartoe trachten zij zowel het zg. geestelijk lijden als ook fysieke pijn te verergeren. Soms wanneer ik, opgesloten in mijn kamer, erin slaag mijn angst te zien (dat is een drijvende watermassa), mijn hoop (dat is een afgehakte hand) en mijn fantasie (dat is een leren kistje waaruit rook opstijgt), zie ik ook deze onstoffelijke wezens, die lijken op vliegende papieren zakdoekjes. Ik hoop dat u, dankzij mijn gegevens, de strijd kunt aanbinden met deze verschrikkelijke plaag voor de mensheid. Vriendelijke groeten,... {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort proza Max Aub * (Vertaling Margot Groot) Het testament We stonden versteld. Want, echt, het enige dat die man tijdens zijn leven goed heeft gedaan, was zijn testament. En als ik goed zeg, bedoel ik iets buitengewoons. Hij was namelijk heel gewoon, die Remigio Salas uit Logroño, opgevoed - als je dat zo kan zeggen - in Teruel. Als handelaar in kunstmest, republikein omdat zijn ouders dat waren - de Carlisten hadden de voetzolen van zijn grootvader Andrés verbrand -, kwam hij zonder kleerscheuren door de hele, ruim dertig maanden durende burgeroorlog, waarin hij het bracht tot sergeant bij de militie. Hij werd naar Oran geëvacueerd, hij was een paar dagen in Engeland, daarna op Cuba en sinds eind 1940 in Mexico. Hier kwam hij in dienst bij een garagebedrijf - Bucareli 287 - waar hij heeft gewerkt tot op de dag van zijn dood, 7 juli 1960. Men fluisterde dat hij een nicht was, maar dat geloof ik niet; het liet hem koud, dat wel. Hij kwam wel in het café, mengde zich weinig in de gesprekken. In 1950 liet hij een neefje uit Spanje overkomen, uit Calatayud. Hij betaalde een goede school voor hem en liet hem studeren. Die studeert vandaag af als veearts. Hij is getrouwd met een meisje uit Veracruz, een heel knap meisje. Het testament heeft ons allen verrast, hij moet er goed over hebben nagedacht: hij heeft het zeven jaar geleden laten opmaken bij een van die gevluchte Spaanse notarissen die hun beroep niet mogen uitoefenen, maar die het in de praktijk wel doen onder de geleende naam {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} van een Mexicaanse collega: Castellón, u moet hem kennen: uit Cuenca. De uiterste wilsbeschikking van Remigio Salas luidde ongeveer zo: ‘Als ik in Mexico sterf, begraaf mij dan normaal, dat wil zeggen, liggend in een kist, met mijn gezicht naar boven. Als ik ergens anders op de wereld sterf, waar de regering van Franco erkend wordt, begraaf mij dan met mijn gezicht naar beneden om een wereld die zo onfatsoenlijk is niet te hoeven zien. Als ik sterf in een weer republikeins Spanje, begraaf mij dan rechtop. Als ik, wat je niet kunt voorzien, in het Spanje van Franco overga naar een beter leven, waar ik niet in geloof, begraaf mij dan met mijn hoofd naar beneden.’ ‘Dat met je gezicht naar de aarde is niet nieuw. Dat verzochten enkele edelen uit de Franco Condado (weer de naam van Franco) * om niet te hoeven zien dat Lodewijk xiv over hun land heerste: een nostalgisch verlangen om Spanjaard te blijven.’ ‘Ik denk niet dat de overledene dat wist.’ ‘Natuurlijk niet.’ ‘Hij liet voldoende na om de kist om te draaien of eventueel rechtop te zetten, al naar gelang de omstandigheden.’ ‘Kennelijk was het de grote droom van zijn leven.’ ‘Maar een balletje kan raar rollen. Wat is er namelijk gebeurd. De neef, die niet van het bestaan van het testament afwist, heeft naar eigen inzicht gehandeld en hem zonder meer laten cremeren. En daar staat hij dan, een beetje achteraf, met een lichtelijk knagend geweten.’ De bel ‘Ik droom het nog eens, ik droom het nog eens,’ riep hij angstig. ‘En wie redt mij dan?’ Tijdens de burgeroorlog kreeg don Marcos Oñate Ballesteros - laten we zeggen - dikwijls de politie op bezoek. Drie keer gevangen genomen en even zo vaak vrijgelaten door de persoonlijke invloed van zijn zwager, een divisiegeneraal. Hij zat niet op een vierde bezoekje te wachten. Ze hadden hem gearresteerd omdat hij republikein, vrijmetselaar en protestant zou zijn. Dat laatste was hij in- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} derdaad een aantal jaren, in zijn jeugd, die ver achter hem lag, uit liefde voor een Schots meisje dat werkte bij Pedro Domecq in Jerez, zijn geboortedorp. Hij kreeg last van zijn hart, niet door de allang vergeten afwijzing van Pamela, maar door het keiharde gebel van de smerissen, altijd heel vroeg in de ochtend. Zijn arts, don Mauricio Ortega, voor wie hij sinds zijn puberteit geen geheimen had, gaf doña Consuelo, sinds haar vijftiende met hem verloofd, maar op haar vierentwintigste, met toestemming van alle partijen, met zijn boezemvriend getrouwd, de opdracht alle mogelijke deurbellen, deurkloppers, kloppers, trekbellen en belletjes uit de boerderij en uit het huis in de Gran Capitánstraat te verwijderen. Het mocht niet baten. Ze troffen hem op een ochtend dood aan, met een gezicht waarop duidelijk te lezen stond ‘dat hij het keiharde gebel gehoord had’. ‘Hij heeft het gedroomd,’ zei de weduwe. ‘Doe niet open!’ schreeuwde hij, ‘en meteen was ie weg. Het is niet te geloven na vijfentwintig jaar!’ Daar dacht zij vaker aan dan aan haar huwelijksnacht. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort proza Rafael Cansinos-Asséns * (Vertaling Robert Lemm) De melkweg Wij liepen door de straten en op ons viel een zachte motregen, een voorjaarsbui, zo zacht en zo helder dat wij onze nieren week voelden worden. En we glibberden over het asfalt die nacht, arm in arm, als blinden die een muziekdoos voortduwen. We waren uit de plaatsen gekomen waar het blauw staat van de rook, waar het bijeenkomen van mannen iets heeft van een hol, maar toen wij elkaar op straat tegenkwamen, onder die frisse regen, gingen onze harten open voor een zonderlinge tederheid. Afgemat en uitgeput hadden wij het hol verlaten, maar toen wij bij de vrouwen kwamen, die blaakten van frisheid op dat uur, voelden wij ons dorstig als jongetjes. En met onze begerige ogen, van drinkers en faunen, vergaapten wij ons aan de moederborsten van de vrouwen, als gezwollen uiers, en het water kwam ons in de mond. En een van ons zei, met een stem hees van het barbaarse bier en de latijnse wijn en nog een heleboel vergif meer: ‘Hoe heerlijk zou het zijn als wij nu de heldere vrouwenmelk mochten drinken!, de melk die wij eens allemaal gedronken hebben, maar wie weet dat nu nog!’ Aldus sprak een van ons, die als een reusachtige Benjamin was, en wij moesten allemaal zuchten; wie weet dat nog! En vervolgens gaf iedereen zijn mening en spraken wij over de melk van vrouwen als was het iets fantastisch. En de reuzen-Benjamin sprak opnieuw: ‘Hoe heerlijk zou het zijn om nu zuivere vrouwenmelk te drinken!’ En de Benjamin was ons dierbaar, want eens had hij ons in een fraaie volzin van de ‘droefheid’ geopenbaard ‘van arme kinderzielen, gekerkerd in mastodontische organismen.’ {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe heerlijk zou het zijn om nu de melk van een vrouw te drinken! Met beide handen in de borst geperst, zoals toen ik een kind was! Mijn kinderziel raakt in verrukking bij vrouwen met grote borsten; overvloed is het woord van mijn liefde voor een vrouw. Mijn knieën knikken voor de zachte weelde die uitgaat van grote borsten, gelijk grote wolken die ieder moment kunnen barsten. Alles eromheen is zacht en uitnodigend; ik hou van grote vrouwenborsten die week zijn geworden door het moederschap en die als aarde zijn waaronder een bron ontspringt. Ik hou van moederlijke courtisanes wier borsten schuil gaan onder een donker floers; is er iets heerlijkers dan borsten die hebben gezoogd? Meer dan eens heb ik courtisanes ontmoet die zoogden, maar zij verborgen hun borsten voor mijn lippen, alsof ze bang waren hun kleintjes tekort te doen. Slechts één keer heb ik een paar druppels van die kinderdrank mogen proeven: ze smaakten zoet en lauw, maar ze lekten uit een al uitgeputte borst. Maar vannacht wil ik graag vrouwenmelk drinken, als een klein kind, met beide handen op de voedzame borst, hulpeloos klein onder de grote borsten, met lange zoete teugen, totdat mijn lippen naar niets anders meer smaken en in de slaap overlopen van zoetheid. Vannacht zou ik de aloude mythe opnieuw willen beleven. Melk wil ik drinken, melk van een vrouw!’ Zo sprak de mastodontische Benjamin, en onder de regen kreunde hij als een dolfijn. En allen, arm in arm als broers, met uitgedroogde kelen, wierpen wij smekende blikken naar de vrouwen die voorbijkwamen. Die voorbijkwamen als gezwollen kameelwijfjes, draagsters van het deel van hun kleintjes: ontoegankelijk voor de reus-kinderen. Die een houding aannamen als moesten ze hun borsten beschermen tegen onze fauneske gulzigheid. En in de regennacht, onder de regen, was de melkweg aan ons oog onttrokken. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De onbekende In het midden van de nacht, het uur waarop de vermoeide tijgers zich in hun legers terugtrekken en het uur waarop ook ik, als een vermoeide tijger, naar mijn verblijfplaats terugkeerde; het moment waarop ik de sleutel in het slot wilde steken, die nacht, sneed een vreemde, onbekende man, van wie ik niet zou kunnen zeggen waar hij vandaan kwam, mij de pas af. Maar omdat ik hem weg probeerde te sturen en de deur van mijn huis wilde openen, greep de onbekende me bij de pols en vroeg, woedend: ‘Waar ga je heen?’ Daarop zei ik, verbaasd: ‘Ik wil mijn huis in,’ maar omdat hij mijn arm had vastgegrepen, me quasi bezeerd had, deed de pijn mij de ogen oprichten naar zijn gezicht. Het was een grote, aardige jongeman met zachte, droevige ogen; hij leek in lente gehuld en zijn gezicht was als de krans van de maan, die vage dingen in herinnering roept en doet wenen. En terwijl ik hem, heimelijk, gadesloeg zei hij: ‘Is dit soms jouw huis? Wie ben jij dan?’ Daarop zei ik, met opgeheven hoofd, als een oude soldaat die een overwinning memoreert, of als de vrouw die aan een geliefde moet denken: ‘Wie ben ik anders dan de zanger van de Psalmen?’ Maar terwijl ik dat zei voelde ik vaag hoe de harmonie van die psalmen en de jeugdige geestdrift waarmee ze gevoeld waren van mij weken. Bij het horen van mijn woorden moest de onbekende ironische glimlachen en terwijl hij toornig de blik op mij richtte riep hij uit: ‘De zanger van de Psalmen! Jíj de zanger van de Psalmen? Jij bent gewoon een leugenaar.’ En omdat ik hem verbaasd bleef aankijken, voegde hij eraan toe: ‘De zanger van de Psalmen ben ík, alleen ík.’ Zijn stem klonk zo zelfverzekerd dat hij me deed twijfelen, maar terwijl ik naar hem keek leek het net alsof ik van buiten af naar mijzelf keek; de onbekende was voor mij helemaal geen onbekende. Toen hij me zag weifelen zei hij minachtend: ‘Je bent vast en zeker zo'n dronken man die zijn huis niet meer kan vinden of een komediant die het leuk vindt om anderen na te apen; anders had je wel ingezien dat ík de zanger van de Psalmen ben. Alleen al het floers rond mijn ogen, de witheid van mijn voorhoofd en het aureool van de maan rond mijn lichaam hadden je kunnen overtuigen. Hoe zou jij, troebele, seniele nachtbraker, de zanger van de Psalmen kunnen zijn?’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn woorden en zijn stem deden me beven van angst; de zanger van de Psalmen moest zeker altijd zijn zoals hij was en zoals het beeld dat ik van mijn vroegere zelf had. Mijn benen waren begonnen te trillen. De onbekende zei: ‘Wil je een afdoend bewijs om jezelf te overtuigen? Je kleren zitten onder de wijnvlekken en je gezicht heeft de rimpels van wie aan Bacchus offeren. Je zult de nacht wel met vrolijke vrienden hebben doorgebracht. Is dat wat de zanger van de Psalmen doet? Toen wij elkaar tegenkwamen wilde jij je huis binnengaan zonder ook maar één enkele bede tot de maan te richten. Snuif liever de geur op van mijn handen, kijk maar eens goed naar mijn gezicht, zie hoe ik ruik naar de nacht, hoe ik de nacht in mij draag, de zuivere, eenzame, stille nacht aan wiens boezem de tederste gezangen rusten. Ben je nu overtuigd?’ Bij het horen van die woorden voelde ik een vreemde hallucinatie die zich langzaam van mij meester maakte en waarin het leek alsof ik naar mijzelf luisterde. Mijn vertwijfeling was overweldigend, en in mijn binnenste begon ik al te zeggen: Waarlijk, ik ben de zanger van de Psalmen niet. De onbekende, onderwijl, riep bij het zien van mijn verslagenheid uit: ‘Zie je nou wel? Vooruit maak dat je wegkomt en laat mij mijn huis binnengaan.’ En hij trapte me weg als een hond. Maar toen kreeg ik, wakkergeschoten door de ochtendkilte, een verlossend idee. Ik zei: ‘Goed dan, maar gun mij de eer de deur voor je te openen.’ En ik opende de deur. Toen hij evenwel naar binnen wilde gaan gaf ik hem, zonder mij erom te bekommeren of hij nu wel of niet de zanger van de Psalmen was en nog slechts verlangend naar een schuilplaats voor de nacht, een duw en snel naar binnen glippend liet ik hem midden op straat achter. De proeve van het mes Wie me van vroeger kennen als schuw en melancholiek en me vandaag om alles zien glimlachen, denken dat ik nu een platvloers sujet ben en dat mijn hart zich in mijn borst van vreugde roert als een muis in zijn holletje. En ze vergelijken me met een sintel die is uitgedoofd of met goud {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is veranderd in koper, hoogmoedig en neerbuigend, alsof zij van zuiver goud waren. Hoe vergissen zij zich! Kan een mens soms veranderen? Vroeger, en dat weten zij maar al te goed, had ik een hart van zuiver goud, gelouterd in de koude wateren van het verdriet! Een hooggestemd, veeleisend hart, minachtend en schuw, eenzaam als een verdwaalde ster en over alles klagend als een vreemdeling. In die tijd waren alle dingen van het leven me even onuitstaanbaar en begon ik van het leven te walgen zonder het te leven, zoals men van een spijs walgt om de reuk. En vastbesloten om er meteen uit te stappen, zoals men een slaaf bevel geeft een deur te openen, gaf ik mijn rechter arm bevel mij te bevrijden. En omdat de deur die opengedaan moest worden mijn eigen vlees was, wapende ik mijn rechter arm met een mes dat ik op mijn keel zette, op de plaats waar de wervels verknoopt zijn als scharnieren. Dat heb ik inderdaad gedaan, en voor een donkere spiegel heb ik een mes op mij gericht gezien, klaar om aan al mijn kwalen een eind te maken. Maar toen de punt van het mes mijn hals bijna raakte kromp mijn ziel, mijn moedige ziel, als een lam en mijn ogen kregen medelijden met mijn gezicht dat in de spiegel de angst vertoonde van een tot foltering veroordeelde slaaf, en mijn ziel herriep het bevel dat zij aan mijn rechterarm gegeven had. Maar die arm was verhit geraakt als een beul in het gezicht van zijn slachtoffer, en misnoegd als wie zich vergeefs heeft druk gemaakt, wilde hij tot iedere prijs het eerste bevel uitvoeren. En hij moest nederig vermurwd worden, zonder kapsones en met inwilliging van zijn voorwaarden. En die waren als volgt: dat ik hem niet meer voor niets mocht lastig vallen, dat ik me nergens meer over zou beklagen, dat ik ieder zuchten zou staken; en daarmee was de zaak tussen mond en arm beklonken. En sindsdien klaagt noch zucht mijn ziel, en glimlacht ze om alles, zoals toen onder het mes, maar dit is de les die zij mij leerde met de proeve van het mes: dat wie klaagt over het leven, en zonder ophouden bij zijn klachten blijft, de proef op het mes neemt; waarlijk, alleen de doden kunnen zich over het leven beklagen! {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: ‘De rijpe mannen’ Aleph Als ik bedenk wat ik heb willen zijn en wat ik ben doet het verdriet de aderen zwellen van mijn keel, en duizend onvervulde dromen schreeuwen als slachtoffers in mij. Oh, het hart van een man die zijn jeugd achter zich heeft gelaten is gelijk dat van een moordenaar! Met een vertroebeld geweten denk ik aan de jaren die verstreken; de onbenutte dromen roepen in mij als geknevelde slachtoffers en de reine, stralende jeugd verheft zich voor mijn aangezicht als een stille, pathetische en in de steek gelaten maagd. Oh, het hart van de man wiens jeugd voorbij is gelijkt op dat van een boosdoener! Daleth Oh bitterheid van de rijpe man die rijpt voor de droefheid en voor het kwaad! De rijpheid van de man is een bederf. Bij het woord rijpheid zien wij ronde, geurige appels, trossen van een zoetgekleurd amber, of lotsbestemmingen die schitteren van volmaaktheid. Maar de rijpheid van de man is een verrotting. He Wie zou alle ellende kunnen verwoorden die het hart van de rijpe man omsluit? Zijn hart is vol van bedaarde begeerten, van verloren hoop en gesluierde zonnen. De bitterheid stijgt hem naar de lippen en zijn geweten is troebel als het water van een overstroming. Zijn verleden is een geschiedenis van verzakingen; zijn liefde is in lust veranderd, zijn eerzucht in armzalige zakelijkheid; en beschaamd voor zijn geweten over de vruchten van zijn jeugd, begeert hij nog slechts de vergetelheid. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Nun Nu is aan dat alles een eind gekomen; en op mij drukt niet een vrolijke last van hoopvolle verwachtingen, maar een verschrikkelijk pak wroeging en verwijten. Op mij drukken alle bitterheden van de rijpe man die zijn verdrag met het leven gesloten heeft en die gelaten de vruchten ervan aanvaard. Van de rijpe man, breekbaar vat van geilheid, verveling en begeerten, gemaakt van het laagste deel van zichzelf en waarin zich alle slijk ophoopt dat de hoge golven van de jeugd meesleuren. Ain En dan zing ik de ballade van de rijpe man, macabere rest van zichzelf, duistere schaduw van zijn jeugd, met bloed in zijn aderen dat koud is als het bloed van reptielen. Beklagenswaardig overschot voor wie alle heerlijke vreugden van de liefde en van de zege definitief ontoegankelijk zijn; stinkende raat van cellen waarin de honing is bedorven. Ik zing de ballade van de rijpe man, in wie alle goede overvloed van de jeugd is uitgeput en in wie niets anders is overgebleven dan een vraatzucht vergelijkbaar met die van kankergezwellen; van de rijpe man, graasland voor courtisanes, treurige schim van een blozend kind, voor wiens troebele ogen zich geen andere horizon ontsluit dan die van een huwelijk zonder liefde en met veel ongelukkige kinderen. Zain En zo zoeken wij, ontgoochelde mannen, een toevlucht in de arbeid, en liefkozen wij de vrucht van ons werk. Alleen werkossen kunnen we nu nog zijn; maar in onze jeugd, toen onze wang fris was en onze ziel onvervaard, konden wij alles zijn geweest. In die tijd, oh mannen!, werden wij gegrepen bij verrassing en viel de strik om onze jonge nek; en vanuit de wouden van de jeugd {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} werden we naar de fabrieken van de steden gebracht. Droevige en ontnuchterende mannen, versleten in hun dagelijkse taak, legden ons hun lelijkheid op en na onze haardos te hebben geschoren duwden ze in onze blanke handen een zware hamer. Vav Oh oude vriend! Wanneer jij in de zwoelte van de nacht je toevlucht van de taveernes verlaat, met je uitgebluste makkers, vol ijdele vreugde, ben je een erg aandoenlijk geval! De aarde beeft onder jullie vereende, trage stappen en de warmte van het samenzijn bekleedt jullie met een lauwe vacht; en vrolijk van een vluchtige dronkenschap, lopen jullie zij aan zij, angstig elkaar los te laten. Jullie verwelkte harten vlammen dan nog een keer op om gezamenlijk te schitteren als opeengehoopte lichtjes; nog even verheft zich je hoofd en hernieuwt zich het wonder van je jeugd. En als één man, gespiegeld aan elkaars hart, proef je weer de smaak van het leven en werp je gewaagde blikken naar de vrouwen. En met elkaars handen vast, onder de weerkaatsingen, rek je je samenzijn, tot je tenslotte weer verdwijnt door de donkere straten en terugkeert, elk afzonderlijk, de roes bedaard, naar je verouderde vrouw of naar je koude bed. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Super. Volgooien Raúl Guerra Garrido * (Vertaling Maria Camarasa) Seat. Citroënseat. Chryslercitroënseat. Renaultchryslercitroënseat. Pegasorenaultchryslercitroënseat. Zo komen ze voorbij over de snelweg, gespannen en verwezen achter het stuur, zonder oog voor het landschap, met alleen aandacht voor het enige wat telt, snelheid, zo komt de eindeloze stroom voorbij. Hij parkeerde zoals altijd. Een ruk aan het stuur en bovenop de rem - door de wrijving bleef er honderd gram rubber achter op de grond. Hij stopte precies op de juiste plaats, een paar centimeter van de rand, met de benzinedop op dezelfde hoogte als de slang van de pomp. Felix stapte uit de Ford Mustang, strekte zijn lange ledematen die stijf waren geworden en trok zijn handschoenen uit met een strelend gebaar. Hij zag niemand. Hij toeterde om de aandacht van het personeel te trekken. Het klonk als het elektronische moog van de Stones. Moncho hield op met lezen. Hij had ze zien parkeren, maar hij had geen haast. Hij was de enige bediende van het pompstation en had eigenlijk nooit iets te doen behalve lezen. Hij vouwde de roman die hij in zijn handen had, Justine, of de tegenspoed der deugdzaamheid, dubbel en stopte hem in de achterzak van zijn overall. Hij hoorde de tweede moog van de toeter, bande elke gedachte aan snelheid uit en begon {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} te lopen in slow-motion. (Wat een vreselijke vent, echt een patser, maar hier heb je er eentje die er ook wat van kan, ik dus. Of die mooie markies de Sade. Een mooie auto en een lekkere meid, sommige mensen krijgen ook alles cadeau.) ‘Zeg, is hier iemand?’ schreeuwde Felix. Moncho was al bij de pomp. ‘Wat zal het wezen, meneer?’ ‘Super. Volgooien.’ Met een professioneel, onverschillig gebaar haalde Moncho de hendel over. Clara bleef verdiept in haar tijdschrift. Felix liep naar het toilet. ‘Voorzichtig met het slot, het is naar de klo... knoppen.’ Felix luisterde niet naar de waarschuwing. Moncho haalde zijn schouders op en ging verder met zijn werk. Hij vond de auto mooi. Hij vond het meisje nog veel mooier. Helemaal ‘in’. Ze zat met haar benen over elkaar en onder haar minirokje ziet hij haar welgevormde dijen. Hij wendt zijn blik niet van haar benen af, hij raakt erdoor gehypnotiseerd. (Ze heeft net zulke kousen aan als een toeriste. Ik vind die ouderwetse leuk, met jarretelles. Ik word er helemaal wild van. Ze draagt wel een ring, maar dat wil nog niet zeggen dat ze getrouwd zijn, tegenwoordig draagt iedereen van alles. Ik weet wél zeker dat ze met elkaar naar bed gaan. En ze is jong. Die gozer ook, die is zo ongeveer van mijn lichting. Dat moet een handige jongen geweest zijn.) De benzine stroomde over de rand van de tank en kletterde op de grond. Het geluid van regen. Verbaasd keek Clara op uit het tijdschrift, Cambio 16. Moncho vertrok geen spier en bleef strak naar haar benen kijken. Het meisje deed geen moeite om haar rokje iets naar beneden te trekken, maar vroeg alleen: ‘Wat gebeurt er?’ (Niks. Iets waar ík zin in heb. Je zult zo wel zien wat er gaat gebeuren, lekker mokkeltie. Wacht maar eens af.) ‘Niets.’ Moncho sloot de benzinetoevoer af, hing de slang op en liep naar {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} de wc. Diep uit een van zijn monteurszakken haalde hij een touw tevoorschijn. Geluidloos en met grote voorzichtigheid knoopte hij een lus om de kruk van de deur waar ‘heren’ op stond en bond het losse uiteinde zo stijf als hij kon vast aan het scharnier van het dichtstbijzijnde raam. De deur gaat naar binnen open. In het ventilatiegat zit een rooster. Zonder hulp van buitenaf is het onmogelijk eruit te komen. Moncho gaat terug naar de auto. Clara, die er nog steeds in zit, kijkt hem aan. De jongen begint de voorruit schoon te poetsen met een doek. Hij herhaalt duizend maal dezelfde ronddraaiende beweging voor haar gezicht. Wanneer het raam zó schoon en doorzichtig is dat het niet eens meer te zien is, drukt hij er met zijn lippen een klinkende zoen op. Clara schiet rechtovereind. De vervormde lippen tegen het glas lijken op die van een monster. ‘Wat doe je nou? Ben je gek geworden?’ Plotseling trekt Moncho het portier open en stapt galant opzij om haar eruit te laten. Zijn hand benadrukt het bevel met een gebiedend gebaar. ‘Eruit!’ ‘Wie denk jij wel dat je bent om mij iets te bevelen?’ ‘Ik ben Moncho. Stap uit, liefje.’ ‘Wat heb je met Felix gedaan? Waar is hij?’ ‘Roep hem maar.’ Het zakmes uit Albacete, met zeven standen, is erg indrukwekkend. Clara gehoorzaamt. Ze komt de auto uit. Ze tuurt de omgeving af; de stroom van auto's, die volkomen opgaan in hun eigen snelheid, glijdt voorbij. (Die jongen is gek. Ik moet maar doen wat hij zegt en Felix tijd geven. Zou er iets met hem zijn gebeurd? Ik moet tijd zien te winnen, iemand zal toch wel merken wat er aan de hand is. Als ik een steek of een snee oploop, afschuwelijk! Ik ben jong en ik wil leven, maar leven en mooi blijven. Tenminste ongeschonden, niet verminkt.) ‘Rustig maar, ik zal niet schreeuwen. Wat wil je? Geld? Ik heb maar duizend peseta bij me, alsjeblieft.’ ‘Je rok.’ ‘Wat?’ ‘Die moet je uitdoen.’ {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je bent niet goed bij je hoofd. Oh, sorry, dat bedoelde ik niet, maar ze zullen me zien, nee, erger nog, ze zullen jóu zien, en dan...’ ‘Maak je geen zorgen. Dit benzinestation ligt zo ongunstig, dat het niet eens bestaat, kijk maar: Hé, help!... Zie je wel? Hup, trek uit.’ (Als het die kant op gaat, ziet het er al beter uit. Zou het een seksmaniak zijn? Ik moet tijd winnen. Het kan me niet schelen wat ik moet doen, als hij me maar niet verminkt. Uit dus die rok.) Een zacht windje gleed over de vlakte, streelde Clara's naakte benen en blies de lap stof tot aan Moncho's voeten. ‘Goed zo. Prachtig, zo mag ik het zien. Nu nog een beetje muziek.’ De jongen bukte zich om aan een knop op het dashboard van de wagen te draaien. Hij draaide een paar zenders met reclameboodschappen weg; tenslotte vond hij er een die het acceptabele ‘The chemicals are coming’ van Blooming Slabbing uitzond. Hij zette de radio zo hard mogelijk. ‘Hé, hallo! De deur gaat niet open!’ Het geschreeuw van Felix ging verloren in de kreten van een elektronische Mick Jagger. Clara wilde in de richting van het toilet rennen, maar versteende toen het zakmes uit Albacete op haar hart gericht werd. ‘We gaan dansen.’ ‘Maar...’ ‘Maak je geen zorgen; als je braaf bent zullen we hem er weer uitlaten zodra we aan onze behoeften hebben voldaan.’ Lachend om zijn eigen geestigheid begon Moncho zijn voeten en handen wild te bewegen, alsof hij verschrikkelijke jeuk had. Ritme. In een reflex begon Clara hem na te doen zonder dat ze daar nieuwe bevelen voor nodig had. Ritme. Het leek of er buiten het ritme niets anders meer bestond. ‘Hé man! Haal me hier uit! De deur! De kreten en de stompen tegen het hout versmolten met het ritme van de hard rock. Het zonderlinge paar was helemaal één geworden en gleed over het terrein van het tankstation als over de vloer van een danszaal. De kousen van Clara elektriseerden de atmosfeer. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} (Ik snap niet wat er met me aan de hand is; als de plaat afgelopen is vermoordt die jongen me en ik word steeds opgewondener, net of je je uitkleedt in het openbaar, lijkt me, zoals de prostituées die in Hamburg achter de ramen zitten, alleen dan omgekeerd, het zijn de mannen die langskomen, opgesloten achter de ramen van hun auto's, ze glimlachen niet eens, ze zien me niet, verzonken in hun snelheid hebben ze alleen oog voor de asfaltstrook, ik moet hun aandacht trekken.) ‘Help! Doe de deur toch open! Clara!’ De stem van Felix, tegelijk met het ritme, haar vreemde gedachten en het kleine sprankje hoop gericht op de snelweg, maakte haar moedig. (Laten we tot het uiterste gaan, Moncho!) Ze begon haar truitje uit te trekken. ‘Laat dat, slet!’ Buiten zichzelf geeft de jongen haar een klap waar je akelig van wordt. Clara wankelt, struikelde over een paar blikken en viel languit op de grond. Moncho zette de radio af. Het ritme verdween. De rust keerde weer, met op de achtergrond het geluid van motoren. ‘Je bent gek.’ ‘Hoe haal je het in je hoofd, vuile slet. Ik ga je kerel halen.’ ‘Doe de deur open! Ik kan er niet uit!’ ‘Ik kom eraan!’ Moncho liep naar het toilet. Hij sneed het touw door en verborg het handig, voordat de ander het zou kunnen zien. De gevangene stormde overstuur naar buiten, als uit een stierenstal; zijn haren plakten tegen zijn voorhoofd van het zweet. ‘Ik had toch al gewaarschuwd voor dat slot, kijk maar hoe het opengaat.’ ‘Laat me met rust!’ Felix vloekte en prevelde allerlei onverstaanbaars. Hij begreep maar niet wat er was gebeurd. Het was belachelijk om op deze manier opgesloten te raken. Met grote passen beende hij naar de auto, terwijl hij zijn handschoenen aantrok. Rustig liep Moncho achter hem aan en genoot van het schouwspel. De Ford Mustang was een plaatje. Binnenin zat Clara, geheel verdiept in haar Cambio 16, met haar benen over elkaar zodat je haar {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} dijen kon zien. Zelfs de benzineblikken stonden weer op hun plaats. ‘Hoeveel is het?’ vroeg Felix. ‘Vijftienhonderd.’ ‘Dat kan niet, zoveel gaat er niet in.’ ‘Ja kijk, er is een beetje naast gegaan. Als u niet genoeg geld bij u hebt geeft het niet, dan komt 't wel een andere keer. Ik vertrouw u wel, u lijkt mij nette, eerlijke mensen.’ ‘Hier.’ Briesend van woede startte Felix de motor, zonder een fooi te geven. Noodgedwongen stopte hij voor het invoegen en wachtte op een onderbreking in de eindeloze stroom auto's. Pegasorenaultchryslercitroënseat. Renaultchryslercitroënseat. Chryslercitroënseat. Citroënseat. Seat. ‘Nou! Straks passen we niet meer met z'n allen op deze aarde, je kan nergens meer alleen zijn. Zeg, die jongen van het tankstation was een rare figuur, vond je niet?’ ‘O ja? Hoezo?’ vroeg Clara. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Greguerías Ramón Gómez de la Serna * (Vertaling Livia Verstegen) De enigen die werkelijk verstand hebben van vergelijkende architectuur zijn de zwaluwen. Rotanstoelen zijn de geraamtes van beklede stoelen. Soms is de lucht zo vuil, dat het lijkt of alle aquarellisten van de wereld er hun penseel aan hebben afgeveegd. De nul is het ei waar de andere cijfers uit geboren zijn. Herinneringen krimpen, als katoenen hemden. Onze schaduw is de vioolkist van onze gestalte. De telefoon is de wekker van de wakkeren. Ik geef de voorkeur aan tweedehands tikmachines, omdat die al ervaring hebben en kunnen spellen. In concertvleugels ligt de harp te slapen. De slinger van de klok wiegt de uren. De sterren in de hemel werken met een net. Daarom valt er nooit een op ons hoofd. De eeuwigheid benijdt de sterfelijkheid. Op haar horloge was de tijd zó klein, dat zij nooit ergens tijd voor had. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Is een zoen een lening of een geschenk? Sterven: ontboren worden. Mosselen zijn de blauwe zaden van de zee. Vliegen zijn de enige dieren die kranten lezen. Nachtelijke biecht: op het station aan het loket een kaartje vragen. Een kikker springt in het water alsof hij zelfmoord wil plegen. De m zal zich altijd superieur voelen aan de n. De maan is een Japanse actrice in haar monoloog van stilte. Een vrouw die vruchtensla voor twee personen bestelt perfectioneert de erfzonde. Het mos is de pruik van de stenen. Ons werkelijk en enig eigendom zijn onze botten. Het vervelende van nudisten is dat ze aan de stoelen blijven plakken. Onder in de kinderwagen verbergt de moeder haar gestorven illusies. Een greguería is de voetzoeker van de gedachte. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: ‘Colometa’ Mercè Rodoreda * (Vertaling Elly de Vries-Bovée) Eindelijk maakte hij de stoel. Hij had al heel wat avonden ontwerpen zitten maken en kwam pas naar bed als ik al sliep. Ik werd dan wakker en hij zei dat het moeilijkste was het evenwicht te bepalen. Hij sprak erover met Cintet en Mateu op de zondagen dat het slecht weer was en zij binnen bleven. Het was een vreemd geval: half fauteuil, half schommelstoel, half leunstoel, en het duurde erg lang voor hij klaar was. Majorcaanse stijl, zei hij. Helemaal van hout. Je kon er maar een beetje in schommelen. Ik moest er een kussen voor maken in de kleur van de franjes aan de lamp. Twee eigenlijk: een om op te zitten en een voor achter het hoofd. Alleen hijzelf zou in de stoel mogen zitten. ‘Het is een mannenstoel,’ zei hij. Ik liet hem maar. Hij voegde er nog aan toe dat ik hem iedere zaterdag in de boenwas moest zetten om het hout mooi te doen glanzen en de nerven goed uit te laten komen. Als hij in de stoel zat, legde hij zijn ene been over het andere. En als hij dan zo zat en de rook uitblies, sloot hij even zijn ogen en leek het alsof hij van louter gelukzaligheid wegsmolt. Ik vertelde het aan senyora Enriqueta. ‘Daar steekt geen kwaad in. Hij kan beter in zijn stoel zitten dan op zijn motor rondrazen.’ Ze zei me dat ik op moest passen met Quimets moeder en haar vooral niet moest laten merken wat ik dacht, want als zij zo iemand was die er alleen maar op uit was om anderen het leven zuur te maken, dan was het beter dat ze mijn zwakke plekken helemaal niet kende. Ik vertelde haar dat ik Quimets moeder, die arme vrouw, toch wel aardig vond vanwege die charmante manie voor linten. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar senyora Enriqueta beweerde dat dat gedoe met die linten maar een truc was om iedereen erin te luizen en in haar onschuld te doen geloven. In ieder geval moest ik ervoor zorgen dat ze me mocht want Quimet zou tevredener over me zijn als zijn moeder me ook aardig vond. Op de zondagen dat we niet uitgingen vanwege de regen, en Cintet en Mateu niet kwamen, brachten we de middag in bed door, in ons honingkleurige bed met spijlen van opgestapelde bollen. Onder het eten kondigde hij het al aan: ‘Vandaag gaan we een kind maken.’ En dan liet hij me alle sterren van de hemel zien. Het was al een poosje geleden dat senyora Enriqueta me te verstaan had gegeven dat ze erg graag wilde weten hoe onze huwelijksnacht was verlopen. Maar ik durfde het haar niet te vertellen omdat we geen huwelijksnacht hadden gehad. Een huwelijksweek was het geweest. Tot op het moment dat Quimet zich uitkleedde, had ik hem eigenlijk nog nooit goed gezien. Ik zat in een hoekje weggedoken en durfde me niet te verroeren, tot hij tenslotte zei, als je je schaamt om je hier voor mijn ogen uit te kleden, dan ga ik wel even weg, maar als dat niet zo is, dan zal ik wel beginnen zodat je kunt zien dat het niets bijzonders is. Hij had een heel dichte haardos op zijn ronde kop, glanzend als zwarte lak. Hij kamde zich altijd met stevige halen en bij iedere haal met de kam streek hij dan zijn haar glad met zijn andere hand. Als hij geen kam had dan kamde hij zich met zijn handen, met snelle bewegingen, alsof de ene hand de andere achterna zat. Als hij zich niet had gekamd dan viel er een lok over zijn brede en nogal lage voorhoofd. Hij had dikke wenkbrauwen die even zwart waren als zijn haar, boven twee kleine, glinsterende ratachtige ogen. Zijn oogranden waren altijd wat vochtig alsof ze een beetje ingevet waren en dat maakte hem mooi. Zijn neus was niet te breed en niet te smal en ook niet te lang, wat ik helemaal niet leuk had gevonden. Hij had volle wangen, die zomers rozig en in de winter rood waren, en twee oren die aan de bovenkant een beetje afstonden. Zijn lippen waren altijd rood en dik; zijn onderlip stak wat naar voren. Als hij lachte of praatte, dan zag je een mooie rij tanden die stevig in het tandvlees stonden. Hij had een mooie gladde nek. En in zijn neus, die zoals ik al zei niet al te breed en niet al te smal was, had hij in ieder neusgat een plukje haar om de kou en het stof tegen te houden. Aan de achterkant van zijn benen, die nogal mager waren, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} lagen zijn aderen dik als slangen. Hij had een slank postuur, maar het was gevuld waar het gevuld moest zijn. Zijn borstkas was breed, zijn heupen smal. Zijn voeten waren lang en smal en een beetje plat want als hij op blote voeten liep sleepte hij wat met zijn hielen. Hij zag er goed uit, wat ik hem ook zei terwijl hij zich langzaam omdraaide en vroeg: hoe vind je me? In mijn hoekje weggedoken overviel mij een diepe angst. En toen hij al in bed lag en mij zoals hij zei het goede voorbeeld had gegeven, begon ik me langzaam uit te kleden. Altijd al had ik dit moment gevreesd. Ze hadden me verteld dat de weg erheen een weg vol bloemen is maar dat je tenslotte uitkomt in een dal vol tranen. En dat je met vreugde naar een teleurstelling wordt gevoerd... Want als kind had ik al horen zeggen dat je opengespleten zou worden. En als ik ergens bang voor was dan was het wel om opengespleten te moeten sterven. Want vrouwen, zei men, sterven opengespleten... Het begint al bij het trouwen. En als ze niet goed opengespleten zijn dan helpt de vroedvrouw ze met een mes of een glasscherf en ze blijven altijd zo, hetzij opengesneden of weer dichtgenaaid, en daarom zijn getrouwde vrouwen eerder moe als ze een tijdje moeten staan. En de mannen die dat weten, gaan staan als de tram vol is, en laten de vrouwen zitten. Die het niet weten blijven staan. Toen ik begon te huilen stak Quimet zijn hoofd boven het omgeslagen laken uit en vroeg wat er aan de hand was en ik biechtte hem de waarheid op: dat ik bang was om opengespleten te moeten sterven. Hij begon te lachen en zei dat het inderdaad een keer was gebeurd, bij koningin Bustamante, omdat haar man, die zelf geen moeite wilde doen, haar had laten openmaken door een paard, met het gevolg dat ze stierf. En hij lachte en lachte maar, hij lachte zich krom. Zo kwam het dat ik senyora Enriqueta geen verslag kon doen van onze huwelijksnacht, want op de dag van ons huwelijk had Quimet me, zo gauw we in ons huis waren, boodschappen laten halen, de deur vergrendeld en de huwelijksnacht een week laten duren. Wat ik wel aan senyora Enriqueta vertelde was het verhaal van koningin Bustamante en zij zei: afschuwelijk. Maar nog afschuwelijker is wat mijn man, die nu al jaren onder de groene zoden ligt, met me heeft gedaan: hij bond me vast aan het bed als een gekruisigde omdat ik steeds weg wilde lopen. Maar steeds als ze weer eens bleef aandringen over mijn huwelijksnacht, probeerde ik haar af te leiden met het verhaal van de schommelstoel. Of met het verhaal van de verloren sleutel. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De olifant Mercè Rodoreda (Vertaling Elly de Vries-Bovée) Komt u toch wat dichterbij! Komt u toch hier zitten, onder mijn paraplu... Ik heb u toch al eens vaker gezien, voor de kooi met de zeearend en, als ik daar langs kwam?... De zeearend is een vogelsoort waar ik niet van houd. Er zijn dieren die heel vreemde dingen doen. Ik weet wel dat het voor een vogel die zich met slangen voedt heel natuurlijk is een slang eerst een paar maal in de lucht te gooien en hem daarna dood te trappen. Maar ik houd bijvoorbeeld meer van de kameleon: één slag met zijn tong en ora pro nobis... Deze zachte regen maakt me helemaal vredig van binnen. Gisteravond, voor ik naar bed ging, heb ik mijn hoofd nog even uit het raam gestoken. Ik zag een heel klein wolkje in het westen en ik dacht dat we vandaag wel regen zouden krijgen, en u ziet het! U zult het niet geloven maar hier houd ik van. Vooral als het zondag is: dat grauwige licht waarbij je liever in je bed zou blijven luieren, de bladeren wegen dubbel zo zwaar, en dan die paraplu's, dat zijn geraffineerde dingen. Het zou helemaal perfect zijn als die ellende met die baleinen niet bestond. Bent u nooit bang geweest zo'n baleinpunt van een paraplu in uw oog te krijgen? Het is misschien nog nooit iemand overkomen, maar die angst heb ik nu eenmaal. U hoeft me niets te vertellen! Steeds weer denk ik dat er, als ik precies op de bewuste hoogte ben, maar een kleine zwenking van de paraplu voor nodig is om de baleinpunt in mijn oog te krijgen... Kijkt u eens aan... daar is hij! Als ik hem zo uit zijn nachtverblijf zie komen en zo onverstoorbaar op ons toe zie lopen... Ziet u hoe hij zijn slurf opstrekt! Hij is nog maar net opgestaan en heeft het stro nog op zijn rug. Hij ademt de lucht in die gezuiverd is door de regen en al lopend begroet hij ons... Weet u wie de orde van de olifant opgericht heeft? Knut iv, de koning van Denemarken, in de twaalfde eeuw. Ziet u dat? Hij kijkt naar u een beetje vanuit zijn ooghoeken, omdat hij u vast niet zo goed kent als mij; hij bestudeert u, kun je wel zeggen. Als u niet naast mij had gezeten, dan had hij al bij het hek gestaan en dan stond hij al met uitgestrekte slurf om koekjes te bedelen... {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus zoals ik al zei: Knut iv van Denemarken. Is dat niet merkwaardig? Christiaan v reorganiseerde de orde in het jaar 1693: ik weet het uit mijn hoofd. En naar men zegt werd ze opnieuw gewijzigd in het jaar..., wacht... het zit in mijn hoofd, als in kleine schuiflaadjes: ik moet alleen af en toe een poosje aan zo'n laadje rukken voordat het open wil..., het jaar 1808. Voor getallen heb ik een heel sterk geheugen, 1808. Wie weet waar u en ik toen waren... Nou, zitten we hier dan niet prima op deze bank, onder het getik van de regen op het strakgespannen doek?... Er komen op regenachtige dagen maar weinig mensen. Dan blijven ze binnen. Vooral zondagsochtends. Vindt u het niet heerlijk die geur van schoongewassen bladeren en opgefriste aarde op te snuiven en deze goeie lobbes voor ons te zien? Werkelijk, alles wat met olifanten te maken heeft interesseert me. Ziet u, op het ordeteken staat een olifant afgebeeld die een toren draagt en die toren wordt vastgehouden met een blauw koord dat onder de buik van de olifant doorgaat. Leuk hè? De lieden aan wie de koning het ereteken toekende, droegen witsatijnen broeken, een karmozijnrode fluwelen sleepmantel en een baret met veren. Die liepen er fraai uitgedost bij, vindt u ook niet? Stil, stil... doet u maar net of u niet naar hem kijkt, we moeten hem niet laten schrikken... Ziet u hoe hij dichterbij komt... Als we nu gewoon doorgaan met praten net alsof er niets aan de hand is, dan zal hij zo meteen zijn slurf op de balustrade leggen... Chu-Yu-Hua, de koning van Siam, stichtte in het jaar 1890 de orde van de olifant: een medaille aan een rood lint, met een groene rand eromheen. De twee kleuren zijn van elkaar gescheiden door twee fijne streepjes, een blauw streepje en een geel streepje... Nu staat hij met zijn rug naar ons toe... Wilt u eens zien hoe ik hem in een ommezien weer omgedraaid krijg? Hij hoeft alleen maar het geritsel van het papieren zakje te horen. Ziet u maar eens hoe hij zijn oren beweegt en zich van den domme houdt. De schurk! Van dit weer wordt hij nerveus. Het regent niet en de zon schijnt niet, het miezert maar zo'n beetje. Als de zon schijnt, dan doet hij nooit zo..., dan legt hij zijn slurf kordaat op de balustrade zo gauw hij maar papier hoort ritselen..., vooruit, laten we iets anders proberen: muisje, wil je een koekje? Ik noem hem muisje omdat hij de kleur van een muis heeft. Ik weet voor de duivel niet waarom hij zo'n gerimpelde huid heeft. Wilt u alstublieft mijn paraplu even vasthouden? Pak maar aan, kleintje, pak maar. Hij is nog nooit zo lusteloos geweest als vandaag. Mis- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} schien mag hij u niet. Of misschien is hij niet in orde. 's Middags is het park altijd vol met kinderen die hem met stukken brood volstoppen, die hij alleen maar uit beleefdheid opeet natuurlijk. Maar hij zal het wel beu worden daar zo maar te staan met hangende kop en zijn slurf tussen zijn slagtanden. Het is alleen maar een kwestie van geduld. Terwijl hij de beledigde speelt zal ik u voorlezen wat er in de Fabra staat. Ik heb het overgeschreven op dit blaadje dat ik altijd in mijn portefeuille heb zitten. Het begint met ‘Olifant’ en daarachter staat het geslacht: mannelijk. Er staat dat het een zoogdier is behorend tot de orde van de proboscidea, de slurfdragers en dat hij de grootste is van alle op land levende dieren, dikhuidig..., dat wisten we al..., onbehaard, de neus verlengd tot de vorm van een grijpslurf..., vindt u dat geen mooi woord?..., grijpslurf..., en twee zeer lange hoektanden, de slagtanden, die het grootste aandeel leveren voor de ivoorhandel. De twee gekromde vormen!... Men onderscheidt twee soorten: de Indische en de Afrikaanse olifant... In India worden ze beschilderd. Hebt u dat nooit gezien op de televisie? Ze worden beschilderd met rode bladeren,... goudomrand, ook groene en blauwe bladeren, en dan worden ze meegevoerd naar het feest... Je staat versteld van de kracht die een olifant heeft. Met hun slurf maaien ze zo een heel bos neer. Enfin..., heeft hij zich nog steeds niet bewogen? Ik weet het al: hij is bang voor de paraplu. Laten we hem dichtdoen: het regent maar zo weinig dat het niet de moeite loont hem op te houden. Nu blijven we hem een poosje stil zitten observeren. Wat zei u? Ziet u nu hoe zijn slurf heen en weer danst en hoe hij lacht, omdat we hem begrepen hebben... En kijkt u nu toch hoe hij zijn slurf tegen zijn voorhoofd legt. Muisje! Snel, houdt u het zakje vast. Pak maar aan, beste jongen... Hebt u gezien hoe keurig hij het koekje pakte en het in zijn mond stak. Ik zeg het steeds weer: de dieren hoeven wij niets te leren. Zij zijn het die... Kom jongen, nog een koekje! Vooruit, mijnheer de olifant, zoals Mariona altijd zei, aan uw ontbijt! Dat was mijn kleine meisje. Ze kwam als een geschenk uit de hemel toen wij al wat ouder waren, en mijn vrouw is in de bevalling gebleven... Elke zondag gingen we naar de olifant kijken... Moet u nou eens zien hoe hij zich te goed doet... Ik neem geen suiker in mijn koffie om hem koekjes te kunnen brengen. Maar wacht, wacht, u hebt nog niet alles gezien. Wanneer hij hoort dat ik het zakje opvouw en ziet dat ik het in de papierbak gooi - wat betekent dat het afgelopen is met koekjes {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} eten -, dan buigt hij door zijn knieën en maakt een buiging voor me. Geeft u me het zakje maar: dan zult u het zien. Ziet u het? Ik hoef het hem alleen maar te laten zien. Ik hou hem nog even aan het lijntje... Als u eens gezien had wat een plezier Mariona had met die olifant. Toen ik haar dat allemaal vertelde van die heren in satijnen broeken en rode mantels en van die olifant met de toren op zijn rug zaten we hier precies zoals u en ik nu... Ogen dat ze opzette!... En de hele weg naar huis terug liep ze heel braaf naast me: je kon merken dat ze over alles wat ik haar verteld had liep na te denken, en toen greep ze mijn hand vast en kneep er hard in... Een jaar voordat ze stierf werd ze steeds ondeugender... Ze pakte mijn schoenlepel weg die altijd in mijn nachtkastje lag en stopte hem in de zak van mijn colbert. Ik weet niet hoe ze het klaarspeelde dat ik er niets van merkte. Ik zei er niets van. Telkens als ik de schoenlepel in mijn jaszak vond, legde ik hem stilletjes terug in de lade van het nachtkastje... Arme kleine meid! Soms denk ik dat ik niet genoeg van haar hield. Mijn vrienden zeiden het immers ook al: een man is niet geschikt om een meisje groot te brengen. Toen ze al gestorven was, las ik ergens dat volwassenen kinderen niet begrijpen, omdat kinderen nog steeds de hemel in zich meedragen die wij in hen legden toen we ze maakten en die wij ons niet meer herinneren. Misschien had ze liever gehad dat ik tegen haar zei: ‘Alweer de schoenlepel’, op quasi boze toon om haar aan het lachen te maken. Maar ik dacht dat het beter was niets te zeggen, dat het gewoon maar een spelletje was. De eerste keer dat ik haar vroeg de olifant een koekje te geven, deed ze het, pardon, in haar broek van angst. Maar toen ze zag hoe dat muisje het koekje van haar aanpakte, net zoals u het zelf gezien hebt, met die vleestang, zo keurig... toen begon ze te lachen en te springen van plezier. Ze was mijn lieveling. Ziet u nu toch, er is nog maar één koekje over... En ik maar denken dat hij ziek was. Voor hem zijn die koekjes waarschijnlijk minder dan een suikerklontje, denkt u niet? Een olifant kan heel wat op. Vooruit mijn jongen, daar komt de laatste! En nu komt het mooiste, let op, ziet u het? Ik verfrommel het zakje, langzaam, ik strek rustig mijn arm uit, heel rustig... kijk, kijk hoe hij mijn arm volgt met zijn blik... en, plof, gooi ik het zakje weg. En daar hebben we de reverence al. Hoe fijngevoelig toch! Ik weet niet of het u ooit opgevallen is hoe sierlijk die beeldjes zijn die van de slagtanden van een olifant gemaakt worden... En nu moet ik op huis aan om mijn mid- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} dageten te gaan klaarmaken. Ik zie dat het al begint op te klaren en als de zon te voorschijn komt, zal het hier in een oogwenk vol zijn. Vooruit, laten we gaan. Als u nog naar de kooi met de zeearenden wilt, loop ik een eindje met u mee: ik kom er toch langs. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Land zonder water Josefina Rodríguez * (Vertaling Stella Linn) ‘Ik ga er niet heen,’ zei het meisje. ‘Ik ook niet,’ haastte hij zich te verklaren. ‘Denken jullie maar niet dat ik dan ga,’ wierp hun moeder tegen. ‘Luilakken, nietsnutten. Jullie denken alleen maar aan spelen en kattekwaad uithalen.’ De bekende, weinig doeltreffende scheldwoorden verveelden Diego. Hij sprong van de bank en stootte Elisa in het voorbijgaan zachtjes aan. ‘Geef die mand maar hier,’ verzocht hij. ‘Ik ga wel.’ Toen hij op weg ging, kreeg hij spijt van zijn zwakke ogenblik. ‘Zij, zij had moeten gaan,’ zei hij bij zichzelf. En nijdig keek hij achterom naar het lemen huis, dat van hitte en eenzaamheid ineenkromp tussen hemel en aarde. Op zijn weg werd hij achtervolgd door de zon, die op zijn blonde hoofd beukte. Aan beide kanten was het land bedekt met een ruwe laag gemaaide kurkdroge korenaren. Het land was één groot, gebarsten brood. ‘Van dat brood dat mijn moeder laat aanbranden in de oven,’ dacht Diego. En een scherpe smaak van aangebrande korst en as vulde zijn mond. Het doel van de tocht was ver: een fort, vierhoekig, met hoge muren waar groene boomkruinen bovenuit staken. Diego stond stil om het in ogenschouw te nemen, de inspanning te schatten die nodig was om er te komen. In de witte lucht was, heel hoog, het geronk van een vliegtuig te horen. ‘Ze worden nog geroosterd zo hoog, zo dicht bij de zon,’ dacht Diego. En hij schermde zijn ogen af met een hand om naar boven te kijken. Het vliegtuig was klein, als een vlieg met glinsterende vleugels, die maar zoemde en zoemde. Diego liep verder en de scherpe stenen verwondden met nieuwe kracht zijn voeten. Zijn slapen barstten haast van benauwdheid toen {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} hij aankwam bij de poort van het landgoed, van de oase, van datgene wat vanaf het lemen huis een bestendige luchtspiegeling was. ‘Je vader is hier niet in de buurt. Loop maar om het huis heen en ga door de achterdeur naar binnen. Dan zie je hem wel graven naast de vijver.’ Diego hield de mand met beide handen vast en keek de huisbewaarder met stomheid geslagen aan. Zijn vader was altijd hier, bij de ingang van het huis, in de hooischuur of in de stal. Nog nooit had Diego het grote huis van zo dichtbij gezien, tot achteraan toe, laat staan wat er achter het huis was. ‘Ga daar maar langs, en anders helemaal rechtuit. Dan hoef je niet in de zon te komen.’ De bomen van het landgoed waren heel hoog en de grond waarop Diego liep wasemde vocht uit. De bomen droegen rijpe en onrijpe vruchten: roodgekleurde kersen en pruimen en nog kleine appels en peren. Maar Diego merkte alleen de vochtigheid op. Hij had zijn touwschoenen wel willen uittrekken en zo over de frisse, gladde, zachte grond lopen. Zijn hoofd werd geleidelijk aan koeler en zijn slapen bonsden niet meer zo hevig. Diego benijdde zijn vader dat hij daar werkte. Diego had graag zoals zijn vader willen zijn om schaduw te mogen hebben en een vochtige, soepele adem. Achter het grote huis lagen de tuin en de vijver. Diego zag zijn vader gebogen staan over een perk en riep hem. Meteen daarop zag hij de anderen en kreeg hij spijt dat hij hem geroepen had. Het waren twee donkere vrouwen en een blonde man. Ze zaten aan de rand van de vijver en hadden bijna geen kleren aan. Diego keek naar het water en begreep het. Ze waren aan het baden. Zijn vader had hem nu gezien en riep hem dringend bij zich. ‘Kom maar, joh. Is het al twaalf uur? Wat gaat de tijd toch snel!’ Diego kwam langzaam dichterbij en gaf de mand aan zijn vader. Hij wilde nog een keer kijken naar de vijver vol water en de onbekende mensen die aan de rand gingen zitten, met hun benen erin. Zijn vader gaf hem de mand terug en wees hem een schuurtje in de buurt, tegen de muur aan. ‘Ga daar maar in, jongen, wij komen zo meteen ook. Je moet voor het eten een beetje uitrusten van het lopen.’ De schuur had geen ramen; het was er donker en heel koel. Er lag gereedschap om de boomgaard te bewerken, ook stonden er kruiwagens en een kapotte rieten stoel. Diego ging op de grond zitten {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} en trok zijn schoenen uit. ‘Van buitenaf zien ze me niet,’ dacht hij. Hij wreef met zijn voeten over de betonnen vloer, maar durfde niet te gaan liggen. Bovendien kon hij zittend beter zien wat er buiten gebeurde. De vrouwen en de man bij de vijver moedigden elkaar met kreten aan het water in te gaan. Tenslotte dook een vrouw erin, de kleinste. Het water spatte zo ver op dat het bijna de deur van de schuur bereikte. De langste vrouw en de blonde man klapten in hun handen en lachten. Daarop namen ze een besluit en doken, bijna tegelijk, ook het water in. Achter in de donkere schuur zat Diego naar ze te kijken. Onder de kleine blauwe overall was zijn bezwete huid koud geworden, maar zijn keel voelde droog aan. ‘Daar zijn we dan,’ zei zijn vader. En de deuropening werd gevuld met de grote, vertrouwde gestalte. Daarna kwamen er nog twee mannen binnen, ook dagloners op het landgoed. ‘Hoe gaat het, jongen? Erg veel honger?’ ‘Wil je een slok water?’ De twee waren vriendelijk en maakten altijd grapjes als hij het eten van zijn vader kwam brengen. Hij kon het goed met ze vinden. Onaangenaam was alleen de weg, de zon, de stenen, het zweet. ‘Hoe staat het hier met het werk?’ vroeg een van hen aan zijn vader. ‘Goed. Nog twee dagen en het is gebeurd,’ antwoordde hij. ‘En dan weer in de hooischuur eten, hè?’ ‘Ja. En daar is het niet zo koel... Jullie hebben nog wel langer nodig hier. Misschien kom ik jullie wel helpen zolang jullie nog bezig zijn. De drie begonnen, op de grond gezeten, te eten. Zijn vader maakte naast zich plaats voor hem en gaf hem overal wat van: rookvlees met brood; peperworst met brood; brood. Onder het eten waren ze stil. Daarna zei een van de mannen die naar de vijver zat te kijken, op zachte toon iets tegen de ander. De ander moest lachen. Zijn vader wilde weten wat er was. De ander herhaalde fluisterend de woorden die hem aan het lachen hadden gemaakt. Zijn vader schoot ook in de lach. Diego wilde geen vragen stellen. De drie mannen zaten naar buiten te kijken, naar de zwemmers, en hun ogen schitterden. ‘Het lijken wel katten,’ dacht Diego. ‘Hun ogen schitteren net zoals die van katten 's nachts.’ Hij keek ook naar de vijver en zijn mond werd weer kurkdroog toen hij {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} zoveel water bijeen zag. ‘Mag ik wat water, vader?’ vroeg hij. En zijn vader reikte hem de kruik aan. Diego nam een slok, maar zijn dorst werd niet minder. Na het eten strekten de mannen zich uit om een middagdutje te doen. Zijn vader zei tegen hem: ‘Ga jij ook maar even liggen voor je weer naar huis gaat. Dan ben je beter uitgerust.’ Diego ging vlak bij de deur liggen. De mannen sliepen nog niet. Ze lagen te fluisteren. Diego wist dat ze het hadden over degenen die in de vijver aan het plonzen, spelen en schreeuwen waren. Ze zeiden dingen waar ze om moesten lachen en die hij vast en zeker niet mocht horen. Dingen die, naar hij vermoedde, voor grote jongens waren, de jongens uit het dorp, als ze 's zondags bij het dansen in groepjes spraken over de meisjes die met elkaar dansten en zo alvast wat sfeer schiepen. Diego kon het weinig schelen wat de mannen zeiden, omdat hij geobsedeerd was door het water van de vijver. De dorst was in heviger mate teruggekomen en hij stelde zich genietend voor dat hij er ook in was, in het water dat verzameld was in het grote betonnen bassin, terwijl hij kopje onder dook onder de waterspiegel, water naar binnen kreeg bij het spelen en over zijn hele bezwete lichaam het kriebelende geklots van het water tegen zich aan voelde. Op de terugweg zag Diego plotseling een echte luchtspiegeling. Het lemen huis was geen huis, het was een betonnen vijver waarin het water omhoogspatte door de spartelende armen en benen van een massa kleine kinderen. Zijn ouders sliepen. Elisa sliep. Het leem van het huis was nog meer doorbakken na de hitte van de dag. Diego duwde de deur open, die 's nachts nooit gesloten werd, en ging de weg op. De maan stond boven zijn hoofd, precies op de plaats waar die ochtend het vliegtuig had gezoemd, zwart en glinsterend als een vlieg met metalen vleugels. Het eind van de weg was een donkere massa en Diego werd bang. Hij keek achterom, naar het lemen huis, beschermend en nederig, ineengedoken tussen hemel en aarde, hij keek er liefdevol naar en wilde omkeren, maar iets, zijn kurkdroge keel, zijn bestofte en bezwete huid, na een hele dag van vuur, de herinnering aan de vochtige grond van de laan, deed hem verder gaan. Toen hij onderaan de muur was, stond hij stil. De honden sloe- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} gen niet aan en Diego liep om het landgoed heen, op zoek naar het achterpoortje. Pas op het moment dat hij er tegenover stond, zag hij bij het licht van de maan hoe moeilijk het allemaal was. De muur was van baksteen met hier en daar een richel of gat waarin je je voet kon zetten. Maar de muur was hoog en het gevaar bestond dat je uitgleed en een lelijke smak maakte. Diego werd weer bang en bedacht dat hij beter niet had kunnen komen. Thuis was er nog water. Dat werd elke ochtend hiervandaan gehaald in een grote kruik. Precies genoeg water om een etmaal mee voort te kunnen: om eten te koken, te drinken en gezicht en handen te wassen. Hij had een grote slok uit de kruik kunnen nemen en daarna de rest over zijn huid wrijven. Dat was misschien voldoende geweest om een eind te maken aan die obsessie, dat benauwende, plantaardige verlangen naar vocht dat hem de hele dag al vervulde. Diego dacht weer aan die ochtend, de vrouwen en de man die zo gelukkig waren, zo uitgelaten en zo nat. Hij aarzelde niet langer, klemde zich vast aan de eerste de beste stenen richel en begon te klimmen. Na iedere handlengte hield hij stil en haalde diep adem. Zijn keel was zo droog dat het pijn deed. Bovenop ging hij zitten, nauwelijks steunend op de uitstekende rand van de muur, en keek naar beneden. Als ik een touw had meegenomen, dacht hij, en dat hier bovenaan had vastgemaakt... Hij wist niet hoe hij op de grond was gekomen, maar daar was hij eindelijk, dicht bij de grote stille vijver, dicht bij het veroverde water. De honden blaften niet. Vlug trok hij zijn overall uit. Met één sprong was hij aan de rand van de vijver. Het waterpeil was flink gezakt. Ze hadden 's middags zeker de bomen besproeid. ‘Goed zo,’ dacht Diego. ‘Dan krijg ik minder over me heen.’ Hij sprong het water in. In het begin huiverde hij van de kou. Maar alleen in het begin. Daarna gebeurde het tegenovergestelde: zijn voeten waren warmer in het water dan de rest van zijn lichaam erbuiten. De honden blaften niet, maar Diego had haast. Opeens liet hij zich plat vallen en werd verrast door de klap waarmee zijn lichaam in botsing kwam met het water. Even hield hij zich stil en proefde voor het eerst de vreugde van het water dat zijn lichaam omhulde; voelde zich voor het eerst een eiland, belaagd door het water, maar toch sterk en zegevierend in zijn stevigheid. Hij wilde zich een rivier voorstellen. Zijn vader had het vaak over rivieren. In het dorp van zijn vader waren er twee: een heel kleine, waarin je niet eens je voeten kon wassen, en een heel grote, zo groot dat alleen de ou- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} dere jongens erin konden zwemmen. Diego bewoog wat in het water, strekte zijn benen uit en ging zitten, met zijn handen steunend op de glibberige bodem van de vijver. Diego dacht: ‘Overdag weet ik het niet, maar nu is het fijn om hier te zwemmen; wat een geluk om alle dagen van de zomer zo'n vijver voor jezelf te hebben.’ Het water gleed over zijn hele lichaam, omhelsde hem, beweeglijk en schuw. ‘Als het mijn vijver was,’ dacht Diego, ‘zou ik erin rond springen en spelen met het water; maar nu niet, want dan kunnen ze me horen...’ De honden sloegen aan. Diego hield zijn adem in en bedwong iedere beweging van zijn ledematen. De honden blaften weer. Een stem maande ze tot kalmte. Over de laan met de vochtige aarde, onder de bomen, kwamen de stem en het geblaf dichterbij. Diego dacht: ‘Wat moet ik doen, hier blijven of eruit gaan en me ergens verstoppen. Als dat schuurtje van vanmorgen nu open was...’ De stem kwam nog dichterbij en riep: ‘Koest jullie!’ En daarna: ‘Wie daar? Kom te voorschijn, wie je ook bent, of ik schiet!’ Diego werd doodsbang en hield zich stil in het water. Het geblaf was opgehouden. De stem herhaalde zijn vraag niet. Alles was stil. Diego verroerde zich een paar minuten niet. Hij rilde van het water en van angst. Geleidelijk aan werd de drang om eruit te gaan onweerstaanbaar. Langzaam richtte hij zich op. Om hem heen bleef het stil. Hij greep zich vast aan de rand van de vijver en sprong op het droge. De kleine overall lag nog als een donkere, vormloze prop op de grond. Diego trok hem haastig aan, terwijl hij de laan met de bomen in het oog hield. Hij voelde hoe het water van zijn hoofd af naar beneden droop en zijn kleren nat maakte. Zijn doorweekte touwschoenen waren zwaar toen hij probeerde te lopen. Met onvaste tred naderde hij langzaam de muur. ‘Blijf staan daar, jongen,’ riep de huisbewaarder. En de honden blaften, opgehitst door de menselijke stem, als razenden. Diego stond te beven van de kou en de schrik. Hij wachtte tot de huisbewaarder op hem af zou komen, tot de honden zouden bijten. De huisbewaarder kwam uit de schaduw te voorschijn. Hij had geen jachtgeweer of wat dan ook in zijn handen, en herhaalde: ‘Wat doe je daar, jongen? Je kwam fruit stelen, hè? Kom hier jij.’ Diego kwam naar hem toe. De huisbewaarder hield de honden in bedwang. Hij pakte hem bij zijn natte pak. Diego wilde het uitleggen: {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee, nee. Ik kwam voor iets anders. Ik kwam voor de vijver...’ De huisbewaarder luisterde niet. Hij zei nog eens: ‘Fruit stelen. Ik zal het je vader vertellen. Maar ik zal je geen pak rammel geven en dat laat ik alleen om hem.’ Nu ging het achterpoortje open voor zijn van schrik verlamde voeten. Hij zou niet nog eens over de muur hoeven klimmen. De honden blaften niet, maar bewogen rusteloos. De huisbewaarder had niets in zijn handen, geen geweer, helemaal niets. De handen van de huisbewaarder duwden Diego in zijn rug. ‘Vooruit, vooruit, en laat het niet nog eens gebeuren!’ De weg was bezaaid met stenen; her en der stenen die onwrikbaar vastzaten in de aarde. Precies boven Diego's hoofd tekende de maan, aan het eind van de weg, de omtrek af van het lemen huis, de hoop kurkdroge, samengeperste stof. Diego begon langzaam te lopen, zonder angst, zonder haast, zonder vermoeidheid. Diego's huid was fris. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag dat de oorlog voorbij was Luis Romero * (Vertaling Onno Voorhoeve) Ze worstelden zo met het gewicht dat ze er meer dan een uur over deden om boven te komen; wij stonden ze op te wachten bij de poort van de omheining en dachten dat ze een gewonde of een lijk met zich mee torsten, hoewel we niet begrepen waarom ze al die moeite deden, als ze hun vracht net zo goed naar een veldhospitaal konden brengen of gewoon ergens begraven, zoals met de rest ook gebeurde. Degeen die de oudste leek van de twee ging op onze stenen bank zitten uithijgen, doodmoe als hij was van de voettocht en de zware vracht. De brancard lieten ze in de schaduw liggen, naast het varkenshok. Keurig netjes vroegen ze om wijn en sloegen vervolgens een flinke slok naar binnen uit de wijnzak die mijn moeder ze bracht. Ik merkte dat ze bang was, en ik die dat ook was, keek tersluiks naar de bult die schuilging onder de dekens, want op die leeftijd was ik nog zo onschuldig dat ik meer angst had voor de doden dan voor de levenden. ‘De oorlog is afgelopen!’ riep degene die op de bank was gaan zitten, terwijl hij zijn voorhoofd afveegde met een grote boerenzakdoek. Wij wisten dat de oorlog spoedig voorbij zou zijn; enkele dagen daarvoor hadden we dat al gehoord van die ander, een deserteur die wij op de hooizolder verborgen hielden. Het was een nogal zenuwachtige figuur die met het geweer over de schouder was verschenen, en al bedreigde hij ons er niet mee, mijn moeder en ik begrepen dat we nog niet jarig zouden zijn als we hem een schuilplaats en voedsel zouden weigeren. Hij hield ons en de omgeving voortdurend in de gaten en bezwoer ons niemand iets over zijn aanwezigheid te ver- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} tellen. De dag nadat hij zich op de hooizolder had geïnstalleerd, moet hij de slaapkamer zijn binnengegaan, terwijl wij op het land aan het werk waren; toen we terugkwamen zagen we dat hij zijn uniform had verwisseld voor een manchester pak dat mijn vader in de kist bewaarde. We durfden er niets van te zeggen. Hij sprak niet veel met ons; hij zei dat wij, als de oorlog voorbij was - een kwestie van een paar dagen - voor proviand moesten zorgen, omdat hij van plan was de sierra over te steken. Eenmaal aan de andere kant, zou het hem, als hij 's nachts liep en overdag rustte, vijf of zes dagen reizen kosten om zijn dorp te bereiken. Hij wilde zich niet gevangen laten nemen en in zijn dorp kon hij rekenen op familieleden en invloedrijke personen die voor papieren zouden zorgen, waarmee hij in de stad kon gaan werken; want was de oorlog eenmaal voorbij, dan zou er werk genoeg zijn. Hij zei niet hoe hij heette, ook niet wat de naam van zijn dorp was, en in vijf of zes dagreizen - misschien ook meer of minder, want de waarheid kreeg je van hem niet te horen - kon een gemiddelde loper elke denkbare plaats op de kaart bereiken. Het moeilijkste was de sierra over te komen, ook al had de lente, die zonnig was begonnen, de sneeuw op een van de passen al doen smelten. Deze man die ik soms lijk te zijn vergeten, maar andere keren weer scherp voor me zie, was een oude soldaat die te oordelen naar zijn leeftijd tot de vrijwilligers van het eerste uur moet hebben behoord. Hij was enigszins gedrongen en miste een boventand. Van de twee militairen die met de draagbaar waren verschenen en het nieuws van het einde van de oorlog hadden gebracht, leek de jongste het hoogst in rang; dat was te zien aan zijn uniform, waar hij zijn strepen nogal onzorgvuldig van had afgerukt. Hij riep mijn moeder, waarop beiden zich naar de waterbak begaven. Waar ze het over hadden kon ik niet verstaan, omdat de woorden mijn oren niet bereikten. Mijn moeder leek niet erg op haar gemak en ik vermoedde dat dat kwam door die ander, die deserteur die op de hooizolder verborgen zat. De twee mannen tilden de draagbaar op en gingen de stal binnen. Mijn moeder maakte van de gelegenheid gebruik om naar mij toe te komen: ‘Vertel aan niemand wat je gezien hebt; probeer niet te luisteren of te begrijpen. We lopen gevaar, want die twee zijn gewapend en zo te zien hebben ze niets goeds in de zin.’ Toen ze de stal uitkwamen, bleken ze zo vermoeid dat ze de hooi- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} zolder op wilden om te gaan slapen. Hevig geschrokken begon mijn moeder te stamelen en bood hun uiteindelijk het grote bed aan, het enige bed in huis, want ik sliep 's winters op een strozak bij de schouw en met mooi weer zomaar ergens waar ik lekker lag. ‘Ik hoop dat je die jongen goed hebt ingeprent dat hij geen gekke dingen doet, want jullie leven staat op het spel...’ Ze pakte mijn schouder en drukte me tegen zich aan; ik begon te beven en kon daar ook niet mee ophouden, want toen de oudste man zijn jas opendeed, had ik een glimp opgevangen van zo'n wapen dat ze ‘donderbus’ noemen. Enkele dagen daarna - drie of vier, dat weet ik niet goed meer - kwam er een herder langs die met zijn uitgedunde kudde de bergweiden van de sierra opzocht, en hij wist te vertellen dat zij die de oorlog hadden gewonnen - de andere partij - langs de hoofdweg voorbij zouden trekken, en ook dat er in de hoofdplaats van het district veel gevangenen bijeen werden gedreven. Wij dachten aan mijn vader, maar de herder moest ons teleurstellen: hij geloofde niet dat we hem daar moesten zoeken, want ze brachten alleen gevangenen samen die verderop aan het front hadden gevochten. Wat wij de hoofdweg noemden was in feite een slecht onderhouden, onverharde weg. De met soldaten afgeladen vrachtwagens hotsten over de kuilen zodat het stof opdwarrelde. Het zullen er niet meer dan vijftien of twintig zijn geweest, plus nog een auto die waarschijnlijk de commandanten vervoerde, gevolgd door een motor die achteraan reed. In sommige vrachtwagens waren de soldaten aan het zingen en zwaaiden ze met hun verschoten vaandels. Op de cabine van de laatste vrachtwagen was een trompetter geklommen die niet veel ouder dan ik zal zijn geweest; hij liep rood aan van het harde blazen en speelde een van die liedjes die ook in onze streek werden gezongen. Wij stonden op een heuveltje; mijn moeder wilde niet dat we te dicht bij de weg gingen staan en ook niet dat we ons schuilhielden zodat we niet voor vijanden in een hinderlaag zouden worden aangezien. Als de soldaten haar kant op keken, stak ze haar hand op, wat volgens de herder het beste was wat ze kon doen; ik deed hetzelfde. We wisselden nauwelijks een woord; ze was zo bang, dat haar angst de mijne nog vergrootte. ‘Ze stoppen niet, we zijn gered...’ Ze dacht een ogenblik na en voegde eraan toe: ‘Behalve als er hierna nog anderen komen, en daarna weer anderen, en ze het huis {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} doorzoeken en in het bos gaan kijken en dorst krijgen zodat ze bij de bron terechtkomen en ons dan vragen beginnen te stellen. Maar jij weet van niets, onthoud dat goed, al zouden ze je bedreigen.’ Er kwamen geen soldaten meer; ook kwam er niemand meer naar ons huis. Het was een erg afgelegen plek en zelfs tijdens de oorlog, toen het front in de buurt lag, werden er geen troepen ingekwartierd. We zagen wel eens een patrouille op de hoofdweg, maar ze waagden zich zelden in de richting van de sierra. Vliegtuigen zagen we alleen maar heel hoog overkomen; ze lieten hun bommen op zo'n grote afstand los dat we er niet eens bang van werden. Aan het begin van de oorlog verscheen er een man bij ons thuis met een wond aan zijn been. We zagen meteen dat hij op de vlucht was. Mijn vader, die nog niet opgeroepen was, verzorgde hem zo goed als hij kon en maakte provisorisch schoeisel voor hem uit een buitenband van een vrachtwagen, want van het vele lopen waren zijn touwschoenen helemaal door. Die man ging de volgende dag weer verder, waarna we nooit meer iets van hem hebben vernomen. Mijn vader heeft het niet verteld, maar ik heb gezien hoe de man hem bij zijn vertrek wat geldstukken gaf; achteraf zei mijn vader dat het hem misschien wel niet zou lukken de sierra over te steken, gezien de vroege sneeuw van dat jaar en de beenwond die hem het lopen bemoeilijkte; ook kon hij nog verslonden zijn door de wolven, die hongerig waren sinds het vee was binnengehaald. Een andere keer kwamen er vijf gewapende mannen langs. Omdat ze in burger waren, konden we niet zien bij welke groep ze hoorden en het was maar beter om er niet naar te vragen. Ze wilden water en brood, want wijn hadden ze zelf bij zich; toen ze aan een balk een stuk spek zagen hangen, haalden ze hun mes te voorschijn en bedienden zichzelf, zonder ons iets te vragen. Toen het avond werd gingen ze weer weg; mijn vader was toen al onder de wapenen. Totdat mijn vader terugkwam uit de oorlog leefden wij constant in angst. We waren heel blij hem terug te zien, niet alleen vanwege onze vanzelfsprekende band, maar ook omdat we niet meer hadden geweten of hij dood was of leefde. Mijn vader was al wat ouder en hij was er nóg ouder uit gaan zien. Hij praatte anders dan vroeger; je kon merken dat hij met soldaten uit vreemde streken was omgegaan. De eerste dagen leek hij tevreden; hij dronk meer dan zijn gewoonte was en sloot zich uren met mijn moeder in de slaapkamer op, want het werk trok hem niet meer. Daarna begon hij te {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} verzuren. Hij had maanden gevangen gezeten en daarom lieten ze hem snel weer los toen de oorlog afgelopen was, want zoveel gevangenen konden ze niet te eten geven. Hij beklaagde zich er vaak over dat wij het land zo slecht bewerkt hadden. Wij hadden zo hard gewerkt als we maar konden. Hij zat ons voortdurend uit te vragen over de twee militairen die waren verschenen op de dag dat de oorlog voorbij was en ook over de deserteur die een tand miste. Hij werd kwaad als we ons een of ander detail niet herinnerden en mijn moeder sloeg hij met zijn koppelriem, die samen met het overhemd nog het enige was dat hij van zijn uniform over had. Destijds begreep ik nog niet waarom, maar op een dag hoorde ik hoe hij haar schreeuwend vroeg waar ze die nacht dan wel geslapen had als die mannen in het grote bed hadden gelegen. Mijn moeder antwoordde huilend dat ze nog bij daglicht waren vertrokken en dat zijzelf de nacht bij het vuur had doorgebracht, zonder te gaan slapen, en dat ik kon getuigen dat het zo was. Mijn vader vroeg mij niets over dit alles, maar wel over veel andere details die ik mij liever niet herinnerde. Een bezetenheid, die niets van doen had met de woedeuitbarstingen tegen mijn moeder, begon zich van hem meester te maken, en hoeveel vragen hij ons ook stelde - aan haar of aan mij of aan ons allebei - hij sprak nooit echt duidelijk over het probleem dat hem obsedeerde en dat, zo merkte ik, ook mijn moeder begon bezig te houden. Zo half en half begon ik iets te begrijpen van wat er aan de hand was: zijn vijandige houding tegenover mijn moeder en de hardvochtigheid die hem ertoe dreef om haar met de koppel en met zijn vuisten te bewerken, waren een kwestie van jaloezie vanwege de mannen die tijdens de twee jaar van zijn afwezigheid over de vloer waren geweest. Hij hield ermee op haar te slaan en te beledigen en ondanks de onderlinge irritaties kwamen ze weer tot elkaar door de begeerte die door de herinnering aan bepaalde gebeurtenissen op de avond dat de oorlog voorbij was in hem had gewekt. En het eindigde ermee dat ik ook door die begeerte werd aangestoken. Toen de oogst was verkocht, ging mijn vader naar de stad en kwam terug met een nieuw, dubbelloops geweer en een tas met patronen. Hij bracht ook een jachtvergunning mee, waar in die tijd, zoals ik hem zelf hoorde zeggen, moeilijk aan te komen was. Hij haalde het oude enkelloops geweer dat hij tijdens de oorlog goed ingevet had verborgen uit de schuilplaats te voorschijn en maakte het zorgvuldig schoon. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel wat keren ging wij 's ochtends voor dag en dauw op pad. We liepen altijd in dezelfde richting tot aan de rand van het bos. Daar beklommen we dan het heuveltje, omdat je vanuit de hoogte alles goed kon overzien. ‘Kijk goed, jongen, geef jij ook je ogen flink de kost, want kijken kun je en begrijpen komt wel als je wat ouder bent. En vertel het me als je wat ziet, want twee paar ogen zien meer dan één.’ Nooit werd duidelijk wat ik dan wel moest zien, en die vreemde jachtpartijen vond ik beangstigend. De wapens laadde hij met kogels, en allebei hadden we aan onze riem een wolvemes dat hij als een scheermes zo scherp had geslepen. We gingen over de paadjes het bos in en doorzochten het dag na dag. ‘Let op omgewoelde aarde, voetsporen of andere verdachte tekens.’ Ik wilde voor geen goud naar de bron toe. De eerste keer dat we erheen gingen werd ik zo overmand door angst dat ik al mijn moed bijeenraapte en het hem zei. Hij doorzocht de omgeving van de bron in z'n eentje, terwijl ik zo ver mogelijk uit de buurt bleef en in het begin zelfs klappertandde van angst. Naderhand begon ik er aan te wennen en leek het of die nare stank minder werd. Deze vruchteloze jachtpartijen hielden ons zo'n hele dag bezig. Als we door het bos heen waren, kwamen we bij het paadje dat het snelst omhoog naar de rotsen leidt. De dag dat we de resten vonden van een vuurtje waarvan de as door de regen was weggespoeld, stond hij een hele tijd te peinzen, waarna we de omgeving doorzochten. Op een andere ochtend waren we een stel patrijzen op het spoor; hij verwisselde zijn munitie voor hagelpatronen en gaf mij opdracht de gewone patronen in mijn geweer te laten zitten. Hoewel hij drie patrijzen schoot, merkte ik dat hij zijn plezier in de jacht had verloren. In het begin had hij geprobeerd zich te oriënteren met behulp van ons rijdier. Het was een koppige muilezel die bleef staan om gras te eten en net zo gemakkelijk het ene pad koos als het andere. Mijn vader, die een stok bij zich had, ranselde er ongenadig op los, maar zonder enig resultaat. Ook aan de honden had hij niets; ze zaten achter hagedissen of ander gedierte aan, sprongen om ons heen, of renden als gekken door het bos. Het waren bastaard-herdershonden, en van hun taak ontheven, begrepen ze niet wat voor spel mijn va- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} der met ze wilde spelen. De eerste sneeuw begon te vallen en wij bleven halsstarrig het bos doorkruisen. Mijn vader zei: ‘Als er nu iemand komt, kunnen we de sporen beter volgen...’ Als wij op jacht gingen, sloot mijn moeder de deur en deed de grendel erop, maar ze bleef alles vanuit het raam van de graanschuur in de gaten houden, en als we weer thuiskwamen, vertelde ze mijn vader precies of ze nog wat gezien had en of er nog een kar, vrachtwagen of reiziger op de hoofdweg was verschenen. We hielden gedrieën de wacht; zowel vanuit de graanschuur, die het hoogste raam had, als vanaf de velden waar we aan het werk waren. De geweren stonden altijd geladen en wel achter de deur. De zomer daarop meende mijn vader ontdekt te hebben dat bij een kring van bomen de aarde omgewoeld was geweest. Mij leek het eerder een plek waar dieren hadden geslapen, maar ik durfde hem niet tegen te spreken, zo fanatiek was hij. De volgende ochtend namen we gereedschap mee en gingen graven; de grond was vast en de wortels waren niet beschadigd. Hij was diep teleurgesteld en werd kwaad op mij, alsof ik het allemaal gedaan had. Ook rond die tijd was het dat er een marskramer langskwam. Hij bood verschillende waren te koop aan en mijn moeder kocht voor haar naaiwerk een paar naalden die toen schaars waren en hield hem bezig totdat mijn vader, die hem vanuit het veld waar wij werkten had zien aankomen, hardlopend het huis had bereikt. Mijn vader was spraakzaam en voorkomend en kocht een paar pakjes tabak. Hij haalde bovendien nog een kruik rode wijn tevoorschijn en olijven. Terwijl de marskramer in de schaduw van de pergola ging zitten drinken, wenkte mijn vader ons naar de stal toe en nam ons mee naar de verste hoek, zodat we niet gehoord konden worden. ‘Herkennen jullie hem? Is dit 'm?’ Wij ontkenden, maar het was al een tijd geleden en het beeld van de deserteur begon in de herinnering te vervagen. Ik had op zijn gebit gelet en dat was nog gaaf. ‘Hij kan een valse tand hebben om ons erin te laten lopen,’ hield mijn vader koppig vol. ‘Of hij zou gewoon gestuurd kunnen zijn; ik vertrouw die vent voor geen cent, volgens mij deugt ie niet...’ De marskramer liep over hetzelfde pad de heuvel weer af naar de hoofdweg; wij volgden hem een heel stuk op een afstand en hielden ons nog meer dan een uur verborgen om hem te betrappen als hij {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} terugkwam. ‘Hij is er toe in staat, die sluwe vos, om weer terug te komen nu hij het terrein heeft verkend; we moeten iedereen wantrouwen die deze kant op komt.’ Die avond zag ik hoe hij het dubbelloops geweer pakte en wegliep in de richting van het bos. Bij dageraad kwam hij terug en ik hoorde hem aan mijn moeder uitleg geven: ‘Ik heb goed opgelet en ik weet zeker dat hij niet terug is gekomen. En het zou ons juist goed uitkomen als hij eindelijk eens terugkwam en ons een spoor gaf. Hij zelf zou ons de plaats aanwijzen. En het zou me niks verbazen als die marskramer opdracht had om het terrein te verkennen...’ ‘En dan, wat zouden we dan doen?’ vroeg mijn moeder angstig. ‘Wat nou, wat zouden we dan doen. Dan laten we hem graven tot we het zeker weten. En wij houden ons schuil...’ De stem van mijn moeder was nu als een zuchtje wind, waardoor het mij niet lukte haar woorden te verstaan. Het antwoord van mijn vader kwam meteen: ‘Dat is mijn zaak en jij hebt mij niet de les te lezen! Wat deed híj́ dan? Nou, zeg het dan! Hebben wij er soms geen recht op? Of bestaat er geen gerechtigheid in deze wereld!’ Die nacht deed ik geen oog dicht: eindelijk had ik alles begrepen. Mijn vader droegen we het jaar daarop naar zijn graf, zonder dat die arme man zijn verlangens in vervulling had zien gaan. Eerst begon hij weg te teren en toen we de dokter erbij haalden, oordeelde die dat het al te laat was en dat we niets meer konden doen. Mijn moeder hield koppig vast aan haar idee dat het misschien een ziekte was die hij aan de oorlog had overgehouden, als gevolg van de slechte verzorging in vreemde streken en het drinken van slecht water. De arts hielp haar uit de droom: het was geen oorlogskwaal, maar een ziekte die iedere sterveling kon krijgen. Voordat hij stierf gaf mijn vader mij nog wat adviezen, al was hij ook toen niet zo duidelijk als ik wel had gewild. Nu mijn vader er niet meer was, nam ik het dubbelloops geweer en bleef hardnekkig doorgaan met die jachtpartijen zonder ooit iets buit te maken. Hij had mij steeds voorgehouden dat het een zaak was van veel geduld, maar dat de prooi een zo langdurige besluiping waard was. In antwoord op mijn suggestie om hoger in het gebergte te gaan kijken, had hij gezegd dat niet te doen en door te gaan met het zoeken in het bos, tussen de bron en de eerste steile hellingen, niet verder. En dat hij, als hij nog leefde, terug zou keren langs het pad vlak bij ons huis of over de vel- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} den, om niet gezien te worden, en dat hij eerst naar de bron zou gaan. Dat dat de plekken waren die ik in de gaten moest houden. Jaren gingen voorbij, en het moet gezegd worden dat het leven ons veel leert. De eerste tijd was voor mij moeilijk en riskant; maar ik was behoedzaam genoeg en ook aan geduld ontbrak het mij niet. Stap voor stap begon ik om mij heen een web van listen, leugens en bedrog te weven, waarbij ik toeliet dat bepaalde vermoedens een eigen leven gingen leiden, die dan later weer werden ontzenuwd door nieuwe en geheel andere verdenkingen. Nadat enkele jaren voorbij waren gegaan en ik mijn voorzorgsmaatregelen had getroffen, verliet ik met mijn moeder het huis. Ik heb er nooit meer een voet gezet en ben het ook niet van plan; ik bewaar er geen plezierige herinneringen aan. Zo ontheemd en zo ver verwijderd voel ik mij van die grond dat het lijkt alsof wat er gebeurd is niet echt is gebeurd, of het maar verhalen zijn uit een ver verleden, verteld door een of andere grijsaard van wie niemand meer iets wist. Vanaf het moment dat ik mij in de stad vestigde, begon ik iets van het geld uit te geven, al wist ik wel maat te houden. Ik liet mij bewust in met duistere en riskante zaakjes die overigens altijd legaal waren, zaakjes waarin je evengoed kon winnen als verliezen, en als dat laatste gebeurde, deed ik het voorkomen alsof het tegendeel het geval was geweest. Tegenwoordig voel ik mij zeker van mijn zaak: behoedzaamheid heeft zich door de macht der gewoonte ontwikkeld tot mijn belangrijkste karaktertrek. Zonder medeplichtig te worden aan zaken die op den duur gevaarlijk zouden kunnen zijn, liet ik mij, als het niet anders kon, wel in met kleinere, altijd op zichzelf staande zaakjes. In mijn pogingen om door te dringen in een wereld die ik niet kende, is het mij gelukt voet aan de grond te krijgen. Het geheim bewaar ik en deel ik met niemand. Ik blijf op mijn hoede. Van mijn moeder kan niet gezegd worden dat ze gek is geworden, die stakker, maar veel scheelt het niet en gelukkig lijkt ze dat wat mij het meest zou kunnen verontrusten, vergeten te zijn. Ze heeft veel geleden, en de valse beschuldigingen en de klappen van mijn vader moeten langzamerhand haar verstand hebben aangetast. Op het kritieke moment heb ik voorkomen dat ze precies te weten kwam wat er gebeurd was en ik heb het alleen moeten verwerken. Ze moet wel haar vermoedens hebben gehad, want ze heeft de schoten kunnen horen, net zoals zij en ik, ineengedoken bij het vuur, twee geweerschoten hoorden op die avond dat de oorlog voorbij was, en daar- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} na nog een schot dat van een pistool moet zijn geweest, en dat waarschijnlijk verantwoordelijk was voor het kapotgeschoten voorhoofd van de jongste van de twee militairen die met de draagbaar bij ons huis waren verschenen. Ze waren zo moe dat ze de hele middag hebben liggen slapen, maar voordat ze onder zeil gingen, waarschuwden ze ons van de brancard af te blijven en niet nieuwsgierig te worden. We durfden de keuken niet uit. Die ander, die op de hooizolder verborgen zat, zagen we - heel even maar - pas op het laatste moment. Eenmaal uitgerust, lieten ze mijn moeder een stevige maaltijd klaarmaken, waarvoor ze betaalden met van die bankbiljetten die later niets meer waard zouden zijn. Ze zadelden de muilezel, en door een kier zagen we hoe ze het dier bepakten met twee luxe koffers van leer die waren dichtgebonden door middel van riemen met gespen. Ze sjorden de koffers met touwen vast en voordat ze vertrokken, kwam de oudste weer naar binnen om ons nogmaals te bedreigen. Als we aan wie dan ook, vriend of vijand, burger of militair, zouden vertellen dat zij hier geweest waren, zouden ze terugkomen om ons huis plat te branden en ons te vermoorden. De draagbaar lieten ze achter; het was een constructie van twee lange stokken en een smerig stuk zeildoek, die we direct uit elkaar haalden. De dekens hadden ze mee genomen om er de koffers mee af te dekken. De avond was nog niet gevallen toen ze vertrokken over het bospad, hetzelfde pad dat naar de bergpas leidt en langs de rietkraag van de bron voert. Geholpen door de schaduw die ons beschermde, keken wij ze vanuit het raam na. Ze waren nog niet uit het zicht, of we zagen dat die ander, die op de hooizolder verborgen zat en een tand miste, met het geweer in de hand naar buiten kwam en ze op een afstand bleef volgen, waarbij hij er sluw voor zorgde dat hij niet gezien kon worden. We vergrendelden de deur: het was al donker toen we de schoten hoorden. Mijn moeder sloeg haar armen om mij heen en we bleven doodsbang zitten, zonder te kunnen slapen, totdat de dag aanbrak. Toen het weer licht werd, viel ik uit pure vermoeidheid als een blok op de grond in slaap, bij de haard. De zon stond al hoog aan de hemel toen mijn moeder mij wakker maakte: ons rijdier was teruggekomen en stond voor de deur van de stal. Het was moe, bezweet en vertoonde zadelwonden. Nadat we het bij de voederbak hadden vastgebonden, vergrendelden we de deur weer. Het duur- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} de enige dagen voordat we naar de bron durfden gaan; ik geloof dat de zegevierende troepen al langs de hoofdweg voorbij waren gekomen. Mijn moeder viel bijna flauw en ik werd zo vervuld van afgrijzen dat ik nachtenlang de slaap niet kon vatten. Raven of ander gedierte hadden ze al aangevreten, maar ze bleven daar nog zeker tot de volgende lente liggen. Ik ging er niet meer naar toe, en mijn vader, die ze nog wel zag, had het er liever niet over; één keer op een middag dat hij wat lang was weggebleven, vertelde hij, toen hij zich weer bij mij voegde, dat hij de beenderen, die al bijna schoon waren, had opgeruimd. Hij was bezig de stukjes van de puzzel op hun plaats te leggen, want al kon hij niet lezen of schrijven, hij dacht veel over de dingen na en was daar ook goed in, waarbij de oorlog voor hem een geschikte leerschool zal zijn geweest. Aan de hand van wat wij hem vertelden, berekende hij de tijd die de muilezel nog had gehad om naar de stal terug te keren. Aanvankelijk begreep ik het niet als hij bijna in zichzelf pratend voor zich uit mompelde: ‘Hij moet ze nog voor de klim naar de passen begraven of verborgen hebben...’ Voordat hij ziek werd, zei hij tegen mij: ‘Jongen, het fortuin lacht je maar één keer in je leven toe, en wie die kans voorbij laat gaan is niet goed wijs. Er wordt er maar één gekozen uit iedere miljoen mensen die geboren worden, en dat is nog een voorzichtige schatting.’ Toen hij voelde dat de dood hem kwam halen, probeerde hij mij met zijn laatste restje adem nog een laatste goede raad te geven: ‘Die vent die op de hooizolder verborgen zat, je weet wel, die met die tand uit z'n mond, als die aangehouden was, zou hij zo zeker als wat gefusilleerd zijn voor wat hij had uitgehaald. Die kan je dus als dood en begraven beschouwen en dat is ook zijn verdiende loon. Als hij nog altijd leeft en ook nog een paar jaar blijft leven, gaat dit niet op, maar dan zal hij zijn straf nog wel krijgen, want dat eist de gerechtigheid.’ Na mijn militaire dienst was ik naar huis teruggekeerd en bijna gewoontegetrouw hervatte ik mijn wandelingen door het bos; ik zou niet goed meer weten of ik de hoop al wel of niet had opgegeven. Het leek me niet dat er in die omstreken gegraven was in de jaren dat ik weg was geweest. Op een dag - de weg door het bos was toen al aangelegd - hoorde ik in alle vroegte een auto omhoog komen. Ik ging op de uitkijk staan bij het raam van de graanschuur, maar ik liet me niet zien. Het was een donkere oude wagen met een krachtige motor. Om uit de buurt van ons huis te blijven, maakte de auto {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} een omweg en sloeg vervolgens het pad naar de bron in. Ik pakte het geweer van mijn vader, en omdat ik op mijn wandelingen vaak van de gelegenheid gebruik maakte om een patrijs of een haas te schieten, moest ik de hagelpatronen vervangen door patronen met een kogel; hiervan stopte ik bovendien nog een handvol in mijn zakken. Mijn moeder sloot ik op in de slaapkamer. Ik denk dat noch mijn vader, noch ikzelf, noch iemand anders ooit de schuilplaats had gevonden. Het leer was al bijna vergaan. Bij terugkeer verborg ik de koffers in de stal, onder de vloer. Daar was een donkere put die al vele jaren - misschien wel een eeuw - niet meer in gebruik was en afgesloten werd door een platte steen met daarop nog aarde en mest. Ook al zou het huis zijn afgebrand, de koffers waren ongedeerd gebleven. Die nacht reed ik de auto naar de rand van de stad en liet hem daar ergens achter. Niemand had mij gezien en ik was weer terug voordat het licht werd. Mijn moeder was flauwgevallen in de slaapkamer en vanaf die dag was ze apatisch. Ik moet bekennen dat ik mij gedurende vele jaren geen moment heb bekommerd om mijn geweten. Nu ik na veel geduldig wachten, na teleurstellingen, slinkse streken, huichelarijen en inspanningen heb bereikt dat ik een machtig en gerespecteerd man ben geworden - want dat en nog veel meer schenkt ons het fortuin, nu mijn kinderen gestudeerd hebben en mijn oudste dochter getrouwd is met een jongen van goede komaf, ben ik weer gaan nadenken over de woorden van mijn overleden vader. Gebruik makend van het feit dat ik op zakenreis was in een stad waar niemand mij kende, ging ik bij het vallen van de avond een slecht verlichte kerk binnen en liep op de eerste de beste biechtstoel af. De pastoor leek even te schrikken van mijn verhaal. Ik vertelde het op mijn manier, zonder in details te treden die hem toch niets zouden zeggen. Het was zijn taak mij de absolutie te geven, zoals dat voorgeschreven is, en uiteindelijk - zij het met tegenzin - deed hij dat ook, op voorwaarde dat het spul aan de rechtmatige eigenaars zou worden teruggegeven. Ik had geen zin om er tegenin te gaan: dat spul kende geen eigenaar; het was afkomstig van een heleboel verschillende mensen en niemand zou kunnen achterhalen waar het vandaan kwam. Het was vanaf de eerste plundering al door verscheidene handen gegaan; de ene bandiet beroofde de andere. Er bestond dus geen mogelijkheid, noch verplichting, ook maar iets terug te geven aan de eige- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} naars, al of niet rechtmatig. Maar daar ging de pastoor niet over; dat was een zaak van mij en mijn geweten. Mijn vader had het goed bekeken: als de man van de hooizolder in handen van de justitie was gevallen, had hij het, zoals de zaken er toen voorstonden, ook niet gered. Ik heb er voor gezorgd dat het mijn moeder aan niets ontbreekt, goed verzorgd en verpleegd als zij wordt. Ze zit het grootste gedeelte van de dag in een leunstoel voor het raam dat uitziet op de tuin. Haar gezicht is bijna niet ouder geworden en ze praat alleen nog maar over dingen van voor de oorlog, alsof alles wat daarna kwam uit haar geheugen is verdwenen. Mijn kinderen geven niet zo veel om haar. Als ik erop sta, komen ze haar even opzoeken, samen met mij. Ik vermoed dat zij niet eens beseft dat het haar kleinkinderen zijn. Als we daarna alleen zijn, zucht ze en roept uit: ‘Ach jongen, wat hadden we het thuis toch veel en veel fijner!’ Als ze nog een greintje verstand over had, zou het toch tot haar door moeten dringen dat dat niet waar is. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Rafael Alberti * (Vertaling Stefaan van den Bremt) Galop De aarde, de aarde, de aarde van Spanje, die groots en alleen en verlaten lag. Spoorslags, witvoet, draver van het volk, naar de nacht en de dag! In galop, in galop! Jaag ze de zee in, doodop! Gejaagd als een hart bonst, galmt, weergalmt de aarde van Spanje onder de hoefslag. Spoorslags, witvoet, draver van het volk, schuimros, spoorslags! In galop, in galop! Jaag ze de zee in, doodop! Niemand, niemand, niemand, voor je uit niemand, en niemand je ruiter: de dood in het zadel. Spoorslags, witvoet, draver van het volk, want aan jou hoort de aarde! In galop, in galop! Jaag ze de zee in, doodop! Galope Las tierras, las tierras, las tierras de España, las grandes, las solas, desiertas llanuras. Galopa, caballo cuetralbo, jinete del pueblo, al sol y a la luna. A galopar, a galopar, hasta enterrarlos en el mar! A corazon suenan, resuenan, resuenan las tierras de Espana en las herraduras. Galopa, jinete del pueblo, caballo cuatralbo, caballo de espuma. A galopar a galopar, hasta enterrarlos en el mar! Nadie, nadie, nadie, que enfrente no hay nadie; que es nadie la muerte si va en tu montura. Galopa, caballo cuatralbo, jinete del pueblo, que la tierra es tuya. A galopar, a galopar, hasta enterrarlos en el mar! {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Open brief (Vertaling Dolf Verspoor) (het eerste vel ontbreekt) ... Vissen zijn er, ze baden in het zand, en fietsers die dwars door de golven trappen. Ik denk aan mij. Het internaat aan zee. Kinderjaren gaande per fiets of zeilboot. Boven de kreetspiraal der schepen uit zweefde een eerste ballon, vrije aardbol. Rome en Carthago kwamen oog in oog, geschoeid met vluchtig zeevolk als sandalen. Niemand drinkt op zijn tiende jaar latijn. En algebra: wie weet nog wat dat was? Natuur- en scheikunde, mijn lieve hemel: Watervliegtuigen joegen al op zon! ... openluchtfilm. Anna Boleyn, waarom ontgaat me, wandelt blauw de stranden langs. Ontdekt de zee haar niet, de zaklantaren van een agent lost haar in bloesem op. Rovers in smoking richten hun revolvers pal op mijn ogen. Achter slot en grendel, door stad met even opflitsende luchten ben ik ze kwijt, amper gezien, ontzield. New York ligt in Cadiz of in El Puerto, Sevilla in Perzië, IJsland of Parijs. Een Chinees is er geen - als er een langskomt kan hij ook wit wezen of groen en zwart. En allerwegen jij, jij van je roos uit, roerloze kern, zonder toegangsbewijs en tronend over alles, heers je zwijgend... Wereld? Een album prentbriefkaarten vol. Carta abierta (Falta el primer pliego.) ...Hay peces que se bañan en la arena y ciclistas que corren por las olas. Yo pienso en mí. Colegio sobre el mar. Infancia ya en balandro o bicicleta. Globo libre, el primer balón flotaba sobre el grito espiral de los vapores. Roma y Cartago frente a frente iban, marineras fugaces sus sandalias. Nadie bebe latín a los diez años. El Algebra, ¡quién sabe lo que era! La Física y la Química, ¡Dios mío, si ya el sol se cazaba en hidroplano! ...Y el cine al aire libre. Ana Bolena, no sé por qué, de azul, va por la playa. Si el mar no la descubre, un policía la disuelve en la flor de su linterna. Bandoleros de smoking, a mis ojos sus pistolas apuntan. Detenidos, por ciudades de cielos instantáneos, me los llevan sin alma, vista solo. Nueva York está en Cádiz o en el Puerto. Sevilla está en París, Islandia o Persia. Un chino no es un chino. Un transeúnte puede ser blanco al par que verde y negro. En todas partes, tú, desde tu rosa, desde tu centro inmóvil, sin billete, muda la lengua, riges rey de todo... Y es que el mundo es un álbum de postales. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Je jaagt in veelvouden mee op de winden en in de vlucht van treinen en van trams. In jou niet, in myriaden manen van je lippen sterft het weerlicht dat je beoogt. Ik werd - buig voor mij! - met de film geboren onder een net van vliegtuigen en kabels, toen men de koningskoetsen wegdeed en de Paus op de verbrandingsmotor steeg. Regenen zag ik telefoongesprekken, veren van engelblauw de hemel uit. Hemelse serafijn-orkesten hielden mijn oren vlak aan de koptelefoon. Vissen uit wolken, van nikkel en zeildoek daalden met kranten en brieven naar zee. (postbodes geloven niet aan Wellenwalzer of zeemeerminnen dan, wél aan de dood. [Spaans] Multiplicado, pasas en los vientos, en la fuga del tren y los tranvías. No en ti muere el relámpago que piensas, sino a un millón de lunas de tus labios. Yo nací - ¡respetadme! - con el cine. Bajo una red de cables y de aviones. Cuando abolidas fueron las carrozas de los reyes y al auto subió el Papa. Vi los telefonemas que llovían, plumas de ángel azul, desde los cielos. Las orquestas seráficas del aire guardó el auricular en mis oídos. De lona y níquel, peces de las nubes, bajan al mar periódicos y cartas. (Los carteros no creen en las sirenas ni en el vals de las olas, sí en la muerte.) [Nederlands] En nog zijn er bij maanlicht kale hoofden en haren treurend in boeken verdwaald. Een sneeuwman die de schaduwen doet bleken pleegt eenzaam zelfmoord op de parkgazons. Wat zal er worden van mijn ziel die zo lang het staag record slaat van afwezigheid? Wat van mijn hart dat nu al niet meer losspringt, verschaald in buitenkans en ongeluk?) Peil mijn ogen: daarin verzonken doen de angsten van drenkelingen jullie pijn, de vaalten vol van opgebruikte polen, en de zeeën, voortwankelend, alleen. Hoeven uit vonk en kruitdamp, wilde ruiters zonder zadel of ziel de korens door, basilieken uit puin, en wervelvlagen de luchten in met vuur, bloed, kalk en as. [Spaans] Y aúo hay calvas marchitas a la luna y llorosos cabellos en los libros. Un polisón de nieve, blanqueando las sombras, se suicida en los jardines. ¿Qué será de mi alma que hace tiempo bate el record continuo de la ausencia? (¿Qué de mi corazón que ya ni brinca, picado ante el azar y el accidente?) Exploradme los ojos y, perdidos, os herirán las ansias de los náufragos, la balumba de nortes ya difuntos, el solo bamboleo de los mares. Cascos de chispa y pólvora, jinetes sin alma y sin montura entre los trigos; basílicas de escombros, levantadas trombas de fuego, sangre, cal, ceniza. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Maar ook, met onder elke arm een zon, dat dagen, stijgend, van de piloot, de goudvis, nummer en letter op het voorhoofd en een blauwe brief ongestempeld in de sneb: bode, met stem en staart elektrisch, bode van de versnelde wentelgang der sterren, van liefdes kimmen, die de donderslag van de mechanische wereldroos meldt: weet dat ik mijn dynamisch madrigaal per telefoon de mensen door liet geven. Wie ben jij dan, uit staal en lood en straal? - Een bliksemflits te meer: het nieuwe leven. (het laatste vel ontbreekt) [Spaans] Pero también, un sol en cada brazo, el alba aviadora, pez de oro, sobre la frente un número, una letra, y en el pico una carta azul, sin sello. Nuncio - la voz, eléctrica, y la cola - del aceleramiento de los astros, del confín del amor, del estampido de la rosa mecánica del mundo. Sabed de mí, que dije por teléfono mi madrigal dinámico a los hombres: ¿Quién eres tú, de acero, rayo y plomo? - Un relámpago más, la nueva vida. (Falta el último pliego.) {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Gustavo Adolfo Bécquer * (Vertaling Miep van der Velde) Ik deed de lamp opzij en ik ging zitten op de rand van het slordig ledikant. Zwijgend en somber bezag ik onbeweeglijk de andere kamerwand. Hoe lang 'k zo zat? Ik weet het niet. Toen de barre dronkenschap van het verdriet mij achterliet ging de lamp uit. Ik zag: op mijn balkon lachte de zon. Ook weet ik niet, van die verschrikkelijke uren, waaraan ik dacht, wat door me is heengegaan; alleen dat ik gehuild heb en gevloekt heb en dat ik die nacht oud geworden ben. [Spaans] Dejé la luz á un lado, y en el borde De la revuelta cama me senté, Mudo, sombrío, la pupila inmóvil Clavada en la pared. ¿Qué tiempo estuve así? No sé: al dejarme La embriaguez horrible del dolor, Espiraba la luz, y en mis balcones Reía el sol. Ni sé tampoco en tan terribles horas En qué pensaba ó qué pasó por mí; Sólo recuerdo que lloré y maldije, Y que en aquella noche envejecí. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Ze komen terug, de donkere zwaluwen en maken weer hun nest op je balkon, ze tikken weer met hun vleugels op de ruiten, tuimelend om en om. Maar die andere, die hun vlucht inhielden om jouw schoonheid en mijn geluk te zien, die andere, die onze namen wisten, die zul je niet meer zien. Ze komen terug, de dichte kamperfoelies om op te klimmen in je tuinen langs de muur, mooier dan vroeger nog openen zij hun bloemen in 't late middaguur. Maar die andere, zo rijk met dauw beladen, waarop wij bevende druppels zagen staan, en hoe zij vielen als tranen van de dagen, die zijn voorgoed vergaan. Ze komen terug, brandende liefdeswoorden die in je oren gonzen met hun gloed, hetgeen je hart in zijn diepste slaap verloren, misschien ontwaken doet. Maar zo stil, verzonken, op de knieën als in gebed, dat woorden niet meer vindt, zoals ik je liefhad... maak je geen illusies - word jij niet meer bemind. [Spaans] Volverán las oscuras golondrinas en tu balcón sus nidos a colgar, y otra vez con el ala a sus cristales jugando llamarán; pero aquellas que el vuelo refrenaban tu hermosura y mi dicha al contemplar, aquellas que aprendieron nuestros nombres.... ésas... ¡no volverán! Volverán las tupidas madreselvas de tu jardín las tapias a escalar, y otra vez a la tarde, aun más hermosas, sus flores se abrirán; pero aquellas cuajadas de rocío, cuyas gotas mirábamos temblar y caer, como lágrimas de día.... ésas... ¡no volverán! Volverán del amor en tus oidos las palabras ardientes a sonar; tu corazón, de su profundo sueño tal vez despertará; pero mudo y absorto y de rodillas, como se adora a Dios ante su altar, como yo te he querido... desengáñate: ¡así no te querrán! {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht gedichten Luis Cernuda * (Vertaling Peter Verstegen) Ik zei geen woord Ik zei geen woord, Bracht alleen maar een vragend lichaam nader, Omdat ik niet wist dat het verlangen een vraag is Waarop het antwoord niet bestaat, Een blad waarvan de tak niet bestaat, Een wereld waarvan de hemel niet bestaat. De spanning zoekt een uitweg tussen de botten, Stijgt door de aderen op Om uit te breken aan de huid, Droomleveranciers Vleesgeworden met een vraag aan de wolken. Een aanraking in het voorbijgaan, Een vluchtige blik tussen de schaduwen, Een vluchtige blik tussen de schaduwen, Zijn het lichaam genoeg om zich te openen in twee, Begerig in zich te ontvangen Een ander lichaam dat droomt; Half om half, droom om droom, vlees om vlees; Gelijk in gestalte, gelijk in liefde, gelijk in verlangen. No decía palabras NO decía palabras, Acercaba tan sólo un cuerpo interrogante, Porque ignoraba que el deseo es una pregunta Cuya respuesta no existe, Una hoja cuya rama no existe, Un mundo cuyo cielo no existe. La angustia se abre paso entre los huesos, Remonta por las venas Hasta abrirse en la piel, Surtidores de sueño Hechos de carne en interrogación vuelta a las nubes. Un roce al paso, Una mirada fugaz entre las sombras, Bastan para que el cuerpo se abra en dos, Ávido de recibir en sí mismo Otro cuerpo que sueñe; Mitad y mitad, sueño y sueño, carne y carne, Iguales en figura, iguales en amor, iguales en deseo. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Al is het alleen maar verwachting, Omdat verlangen een vraag is waar niemand het antwoord op weet. Aunque sólo sea una esperanza, Porque el deseo es una pregunta cuya respuesta nadie sabe. Stadsbegraafplaats Achter het open hek tussen de muren De zwarte aarde zonder gras of bomen, Met houten bankjes waar tegen de avond Zwijgend wat oude mannen komen zitten. Rondom staan huizen, verderop zijn winkels, Straten waar kinderen spelen, en de treinen Rijden dicht langs de graven. Een arme voorstad. Of ze versteld zijn, hebben de grijze gevels Lappen vochtig van regen voor de ramen. Al uitgewist is wat er stond geschreven Op grafzerken met doden van twee eeuwen, Zonder vrienden die hen vergeten, clandestiene Doden. Maar als de zon ontwaakt: de zon Schíj́nt nu en dan rond juni, moet dat oude Gebeente in de diepte toch iets voelen. Cementerio en la ciudad TRAS de la reja abierta entre los muros, La tierra negra sin árboles ni hierba, Con bancos de madera donde allá a la tarde Se sientan silenciosos unos viejos. En torno están las casas, cerca hay tiendas, Calles por las que juegan niños, y los trenes Pasan al lado de las tumbas. Es un barrio pobre. Como remiendos de las fachadas grises, Cuelgan en las ventanas trapos húmedos de lluvia. Borradas están ya las inscripciones De las losas con muertos de dos siglos, Sin amigos que les olviden, muertos Clandestinos. Mas cuando el sol despierta, Porque el sol brilla algunos dias hacia junio, En lo hondo algo deben sentir los huesos viejos. [Nederlands] Geen blad, geen vogel. Niets dan stenen. De aarde. Is zo de hel? Hier is lijden zonder vergeten, Lawaai en armoe, hopeloos lange koude. Hier bestaat niet het stille slapen van de Dood, want nog steeds roert zich het leven tussen Die graven, zoals een prostituée Onder roerloze nacht haar bedrijf uitoefent. Als uit bewolkte lucht de avond valt En als de rook van de fabrieken neerslaat Tot grijs stof, klinken stemmen uit de kroeg. Dan schudt een trein die langskomt Als woedend brons zijn lange echo's uit. Het oordeel, anonieme doden, wacht nog. Wees kalm en slaap, als jullie slapen kunnen. Misschien dat ook God jullie zal vergeten. [Spaans] Ni una hoja ni un pájaro La piedra nada más La tierra ¿Es el infierno asi? Hay dolor sin olvido, Con ruido y miseria, frio largo y sin esperanza Aquí no existe el sueño silencioso De la muerte, que todavia la vida Se agita entre estas tumbas, como una prostituta Prosigue su negocio bajo la noche inmovil Cuando la sombra cae desde el cielo nublado Y el humo de las fabricas se aquieta En polvo gris, viencn de la taberna voces, Y luego un tren que pasa Agita largos ecos como bronce iracundo No es el juicio aun, muertos anonimos Sosegaos, dormid, dormid si es que podeis Acaso Dios tambien se olvida de vosotros {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Góngora De oudgeworden Andalusiër die alle reden heeft tot fierheid, De dichter wiens helder woord als diamant is, Die het zat is nog langer zijn hoop op het hof te stellen, Zijn nobele armoe zat die hem dwingt niet bij dag Uit te gaan, maar pas 's avonds, omdat de schemer, Edelmoediger dan mensen, in het gelijkmakend grauwe Donker der straten het versleten flanel verhult Van zijn rijtuig, en zijn kaal kostuum van tafzij; Die het zat is te dingen naar de gunsten van 's lands groten, Vernederd in zijn trots door het vaak herhaald rekest, De lange, slechtbestede jaren zat dat hij fortuin zocht Ver van het vlakke Córdoba en van zijn steile muren, Keert weer naar zijn geboorteplek om kalm en stil te sterven. Reeds hergeeft hij zijn ziel aan de eenzaamheid, zonder van iemand Iets te verwachten, behalve van eigen geweten, en nog minder Van die winterse zon van de hoogste adel Die het kou lijden van de behoeftige niet verlicht, En hij leert vorsten, onderkoningen, sonore hertogen Beleefd naar de maan te wensen, Dat pronkend volk, niet minder stom dan de rest; Reeds berust hij erin om het leven te zien voorbijgaan als een droom Waarvan hij geen weet heeft, die vervliegt bij het ochtendgloren, Om zijn eenzame plek lief te hebben en daar geduldig zijn armoe Te dragen, om te vergeten dat zovelen, aan hem minderwaardig, gretig Als beesten, tot verzadiging toe van alles het beste nemen En hem de bitterheid laten, wat voor paria's overschiet. Góngora EL andaluz envejecida que tiene gran razón para su orgullo, El poeta cuya palabra lúcida es coma diamante, Harta de fatigar sus esperanzas por la Corte, Harto de su pabreza noble que le obliga A no salir de casa cuando el día, sino al atardecer, ya que las sombras, Más generosas que los hombres, disimulan En la común tiniebla parda de las calles La bayeta caduca de su coche y el tafetán delgado de su traje; Harto de pretender favores de magnates, Su altivez humillada por el ruego insistente, Harto de los años tan largos malgastados En perseguir fortuna lejos de Córdoba la llana y de su muro excelso, Vuelve al rincón nativa para morir tranquilo y silencioso. Ya restituye el alma a soledad sin esperar de nadie Si no es de su conciencia, y menos todavía De aquel sol invernal de la grandeza Que no atempera el frío del desdichado, Y aprende a desearles buen viaje A príncipes, virreyes, duques altisonantes, Vulgo luciente no menos estúpido que el otro; Ya se resigna a ver pasar la vida tal sueño inconsciente Que el alba desvanece, a amar el rincón solo Adonde con llevar paciente su pobreza, Olvidando que tantos menos dignos que él, camo la bestia ávida Toman hasta saciarse la parte mejor de toda cosa Dejándole la amarga, el desecho del paria. Pero en la poesía encontró siempre, no tan sólo hermosura, sino ánimo, La fuerza del vivir más libre y más soberbio, Como un neblí que deja el puño duro para buscar las nubes {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Maar in de poëzie vond hij altijd naast schoonheid ook geest, De kracht om vrijer en hooghartiger te leven, als een giervalk Die zich van de harde vuist losmaakt om de wolken te zoeken, Met goud doorschenen, ginds aan de hoge hemel. Nu, in de laatste wijkplaats van zijn huis en hof, wordt hij nog Door de rest met stenen gegooid, de trieste spetters Van het laffe brouwsel dat dierbaar is aan de mensen Die de stem van het volk zijn en scheidsrechter zijn van de roem. God bespaarde hem zelfs dat niet in het uur van zijn dood. Tot slot werd bepaald dat Góngora nooit dichter geweest was, Dat hij het duistere liefhad, dat slechts ijdelheid zijn verzen dicteerde. Menéndez y Palayo, de van dogma's bolstaande berglander, Lustte hem niet en veroordeelde hem, zonder appèl. Dus leve Góngora, omdat de anderen hem Met zoveel dédain negeerden, een verguizing Van waarachter zijn brandend woord tevoorschijn komt Als een ster verloren in de diepte van de nacht, Als metaal dat nooit slaapt in het binnenste van de aarde. Het is voor ons een groot voordeel dat hij dood is En dat zijn dood drie eeuwen oud is, want nu kunnen De kindskinderen zelf van degenen die hem griefden Zich buigen voor zijn naam, de erudiet eer bewijzen, Volgend op de worm die aan zijn nagedachtenis knaagde. Maar hij was onbuigzaam in het leven en in de dood, In veiligheid bracht hij zijn onaantastbare ziel Als een stugge demon die lacht in de duisternis. Danken wij God voor de rust van Góngora de verliezer; Danken wij God voor de rust van Góngora de gevierde; Danken wij God die hem terug wist te geven (zoals hij met ons zal doen), Eindelijk tot nul herleid, verstild nu, in zijn niets. [Spaans] Traslúcidas de oro allá en el cielo alto. Ahora al reducto último de su casa y su huerto le alcanzan todavía Las piedras de los otros, salpicaduras tristes Del aguachirle caro para las gentes Que forman el común y como público son árbitro de gloria. Ni aún esto Dios le perdonó en la hora de su muerte. Decretado es al fin que Góngora jamás fuera poeta, Que amó lo oscuro y vanidad tan sólo le dictó sus versos. Menéndez y Pelayo, el montañés henchido por sus dogmas, No gustó de él y le condena con fallo inapelable. Viva pues Góngora, puesto que así los otros Con desdén lo ignoraron, menosprecio Tras del cual aparece su palabra encendida Como estrella perdida en lo hondo de la noche, Como metal insomne en las entrañas de la tierra. Ventaja grande es que esté ya muerto Y que muerto cumpla los tres siglos, que así pueden Los descendientes mismos de quienes le insultaban Inclinarse a su nombre, dar premio al erudita, Sucesor del gusano, royendo su memoria. Mas él no transigió en la vida ni en la muerte Y a salvo puso su alma irreductible Como demonio arisco que ríe entre negruras. Gracias demos a Dios por la paz de Góngora vencido; Gracias demos a Dios por la paz de Góngora exaltado; Gracias demos a Dios, que supo devolverle (como hará con nosotros), Nulo al fin, ya tranquilo, entre su nada. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude lente Nu, bij het paarse vallen van de avond - De magnolia's, vochtig van dauw, staan al in bloei - Door deze straten te gaan, terwijl de maan Groeit in de lucht, zal zijn als wakend dromen. De zwaluwzwermen zullen met hun klagen De hemel nog verwijden; het water in een bron Zal, puur, de diepe aardestem bevrijden; Daarna zullen hemel en aarde zwijgen. In de hoek van een kerkportaal zul jij, alleen, Je hoofd in je handen, als een geestverschijning, Bedenken met de tranen in je ogen Hoe mooi en hoe vergeefs het leven was. Primavera vieja AHORA, al poniente marado de la tarde, En flor ya los magnolias mojados de rocío, Pasar aquellas calles, mientras crece La luna por el aire, será soñar despierto. El cielo con su queja harán más vasto Bandos de gotondrinas; el agua en una fuente Librará puramente la honda voz de la tierra; Luego el cielo y la tierra quedarán silenciosos. En el rincón de algún compás, a solas Con la frente en la mano, un fantasma Que vuelve, llorarías pensando Cuán bella fue la vida y cuán inútil. Veranderlijkheid Zeg me, schoonheid, Waarom je licht verfletst. Zeg me, verlangen, Waarom jou het lichaam vergeet. Zeg me, ziel, Waarom je stem wegsterft. Ziel, verlangen, schoonheid Zijn gaven bij het eeuwig Huwelijk met de dood Die kleurloos is, lichaamloos, zwijgend. Mutabilidad DIME, hermosura, Por qué tu luz se mustia. Dime, deseo, Por qué te olvida el cuerpo. Dime, alma, Por qué tu voz se apaga. Alma, deseo, hermosura, Son galas de las bodas Eternas con la muerte, Incolora, incorpórea, silenciosa. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} De meidoorns De meidoorns op de heuvel Zitten weer vol nieuw leven, In de lucht zie je hun sneeuw En purper beven. Zoveel cyclussen van bloei Heb je van ze gezien; hoewel zij Altijd trouw zijn aan de afspraak, Ben jij er een keer niet meer bij. Leer voor de schemering valt Wat geluk is, als je voor die Bloeiende rode en witte Meidoorns staat. Kijk. Zie. Los espinos VERDOR nuevo los espinos Tienen ya por la colina, Toda la púrpura y nieve En el aire estremecida. Cuántos ciclos florecidos Les has visto; aunque a la cita Ellos serán siempre fieles, Tú no lo serás un día. Antes que la sombra caiga, Aprende cómo es la dicha Ante los espinos blancos Y rojos en flor. Ve. Mira. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Yankee-nocturne De lamp en het gordijn Sluiten het dorp in zijn donkerte buiten. Droom nu, Als je kunt, als je tevreden bent Met dromen, bij gebrek Aan werkelijkheid. Hier ben je, weergekeerd Uit de wereld, gisteren vol leven, Vandaag een verdrietig lichaam, En waanzinnig hoop je Op vrienden om je heen En hun stemmen. Je zwijgt en luistert. Nee. Niets Hoor je, behalve je bloed Dat onvermoeibaar, Bangelijk klopt; En je richt je aandacht Op andere onrust. Zoals het hout dat kraakt; De radiator die suist. Een geeuw. Pauze. Je kijkt op je horloge: Nog te vroeg om Naar bed te gaan. Je pakt een boek. Maar bedenkt Dat je te veel hebt gelezen Met je ogen, En dat op jouw leeftijd lezen maar beter De herinnering aan een paar Oude boeken kan zijn, Maar met nieuwe betekenis. Nocturno Yanqui LA lámpara y la cortina Al pueblo en su sombra excluyen. Sueña ahora, Si puedes, si te contentas Con sueños, cuando te faltan Realidades. Estás aquí, de regreso Del mundo, ayer vivo, hoy Cuerpo en pena, Esperando locamente Alrededor tuyo, amigos Y sus voces. Callas y escuchas. No. Nada Oyes, excepto tu sangre, Su latido Incansable, temeroso; Y atención prestas a otra Cosa inquieta. Es la madera, que cruje; Es el radiador, que silba. Un bostezo. Pausa. Y el reloj consultas: Todavía temprano para Acostarte Tomas un libro. Mas piensas Que has leído demasiado Con los ojos, Y a tus años la lectura Mejor es recuerdo de unos Libros viejos, Pero con nuevo sentido. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Wat te doen? Want er is tijd. Het is vroeg. De hele winter wacht je, En dan de lente. Je hebt de tijd. Veel? Hoeveel? En tot wanneer Reikt de tijd voor een mens? ‘Nee, het is laat, Het is laat,’ herhaalt iemand Binnenin je, die jij niet bent, En je zucht. Je leeft je leven per moment, Je eeuwigheid is nu, Omdat je straks Geen tijd zult hebben voor iets Van het jouwe. Win tijd. Maar wanneer? Iemand zei eens: ‘De tijd en ik zijn er voor twee Anderen.’ Welke twee? Twee lezers Van morgen? Maar jouw lezers, als die er komen, En jouw tijd vallen niet samen. Je staat alleen Tegenover de tijd, met je leven Dat je niet leeft. Wroeging Je was jong, Maar je wist het nooit Tot vandaag, nu de vogel is gevlogen Uit je hand. De jeugdigheid in je doet pijn, Jij haar wrekende prooi, Wetend dat ze, Omdat dit gezicht haar niet staat, [Spaans] ¿Qué hacer? Porque tiempo hay. Es temprano. Todo el invierno te espera, Y la primavera entonces. Tiempo tienes. ¿Mucho? ¿Cuánto? ¿Y hasta cuándo El tiempo al hombre le dura? ‘No, que es tarde, Es tarde’, repite alguno Dentro de ti, que no eres. y suspiras. La vida en tiempo se vive, Tu eternidad es ahora, Porque luego No habrá tiempo para nada Tuyo. Gana tiempo. ¿Y cuándo? Alguien dijo: ‘El tiempo y yo para otros Dos.’ ¿Cuáles dos? ¿Dos lectores De mañana? Mas tus lectores, si nacen, Y tu tiempo, no coinciden. Estás solo Frente al tiempo, con tu vida Sin vivir. Remordimiento Fuiste joven, Pero nunca lo supiste Hasta hoy, que el ave ha huido De tu mano. La mocedad dentro duele, Tú su presa vengadora, Conociendo Que, pues no le va esta cara {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] En dit witte haar niet, vergeefs is, Want te laat. Werk maakt voor anderen lichter Dat waar geen remedie voor is, Wordt beweerd. Hoeveel jaar werk jij al? Twintig en nog wat, Slordig geteld? Werk was het dat voor jou niet De betrekkelijke onafhankelijkheid Koopt. De wereld, royaal als altijd, Vraagt een andere taak Van jou. Je doceert dus en verdient Je brood, niet met moeite, Met ergernis. Niemand geeft les in wat er toe doet. Want dat moet de mens Zichzelf leren. Het beste dat je was heb je gegeven, Het beste van je bestaan, Aan een schim: Aan de zucht iets waard te zijn, De wens jezelf te overtreffen, Altijd weer in de hoop Dat er morgen weer een dag is Die, zij het laat, je voorwendsel Rechtvaardigt. Stellig heb je je moeite gegeven Uit lotsbestemming en liefde voor Een mensenkind, Mythe van de jeugd, terwijl je altijd al, En door haar te dienen, tracht Te zijn die je bent. [Spaans] Ni el pelo blanco, es inútil Por tardía. El trabajo alivia a otros De lo que no tiene cura, Según dicen. ¿Cuántos años ahora tienes De trabajo? ¿Veinte y pico Mal contados? Trabajo fue que no compra Para ti la independencia Relativa. A otro menester el mundo, Generoso como siempre, Te demanda. Y profesas pues, ganando Tu vida, no con esfuerzo, Con fastidio. Nadie enseña lo que importa, Que eso ha de aprenderlo el hombre Por sí solo. Lo mejor que has sido, diste, Lo mejor de tu existencia, A una sombra: Al afán de hacerte digno, Al desco de excederte, Esperando Siempre mañana otro día Que, aunque tarde, justifique Tu pretexto. Cierto que tú te esforzaste Por sino y amor de una Criatura, Mito moceril, buscando Desde siempre, y al servirla, Ser quien eres. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] En die je was heb je gevonden. Maar is de waarheid van een mens Voor hem alleen, Als een nutteloos geheim? Waarom het leven niet voor Iets anders ingezet? Je leven was wie jij bent; Je bent niet het een zonder het ander, Dat weet je. En het is dus nodig voort te gaan, Al ging de luchtspiegeling verloren, Tot de dag Dat de geschiedenis eindigt, Althans voor jou. En je bedenkt Waar je was aan het begin Van de monoloog: alleen met jezelf, Verder niemand. Uit die lamp, en naar bed. [Spaans] Y al que eras le has hallado. ¿Mas es la verdad del hombre Para él solo, Como un inútil secreto? ¿Por qué no poner la vida A otra cosa? Quien eres, tu vida era; Uno sin otro no sois, Tú lo sabes. Y es fuerza seguir, entonces, Aun el miraje perdido, Hasta el día Que la historia se termine, Para ti al menos. Y piensas Donde estabas al comienzo Del soliloquio: contigo Y sin nadie. Mata la luz, y a la cama. Gevangen muziek (Voor twee stemmen) ‘Je ogen zijn de ogen van een verliefde man; Je lippen zijn de lippen van een man die niet gelooft In de liefde.’ ‘Zeg me, vriend, wat ik eraan kan doen Als het verlangen niet met de werkelijkheid strookt.’ Musica cautiva A dos voces ‘TUS ojos son los ojos de un hombre enamorado, Tus labios son los lablos de un hombre que no cree En el amor’ ‘Entonces dime el remedio, amigo, Si están en desacuerdo realidad y deseo’ {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Levende vlam van liefde San Juan de la Cruz * (Vertaling Peter Verstegen) O liefdevlam die leeft, Die mij mijn ziel zo mild In 't diepste van mijn binnenste doorwondt! Nu gij zo vrij u geeft, Voltooi mij, zo ge wilt, Breek 't web van deze zoete samenkomst. O zacht, zuiverend blaken! O wond, innig gegeven! O tere hand! O delicaat beroeren! Naar eeuwig leven smakend, Dat alle schuld verevent! Dat door te doden dood naar leven voerde! O vurige lampen, door Uw glans geven de diepe Spelonken van gevoel en van de zinnen, Blind en donker tevoor, Warmte aan de geliefde, En licht, in wonderbare schitteringen! Dat gij in mij ontwaakte, Zo liefdevol en vredig, In mijn borst waar ge woont, alleen, in stilte; Gij die met zoete adem, Vol glorie en vol zegen, Mij tederlijk met liefde inspireerde! Llama de amor viva ‘Oh llama de amor viva, Que tiernamente hieres De mi alma en el más profundo centro! Pues ya no eres esquiva, Acaba ya si quieres, Rompe la tela deste dulce encuentro. ¡Oh cauterio suave! ¡Oh regalada llaga! ¡Oh mano blanda! ¡Oh toque delicado, Que a vida eterna sabe, Y a toda deuda paga! Matando, muerte en vida la has trocado. ¡Oh lámparas de fuego, En cuyos resplandores Las profundas cavernas del sentido, Que estaba obscuro y eiego, Con extraños primores Calor y luz dan junto a su querido! ¡Cuán manso y amoroso Recuerdas en mi seno, Donde secretamente solo moras Y en tu aspirar sabroso De bien y gloria lleno Cuán delicadamente me enamoras! {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeventien gedichten Federico García Lorca * Klaaglied December 1918 (Granada) (Vertaling Robert Lemm) Als een wierookvat vol verlangen loop jij door de klaarlichte avond met je donkere lijf van verschaalde nardus en een brandende begeerte in je blik. In je mond draag je de melancholie van dode reinheid, en in de dionysische kelk van je buik de spin die de steriele sluier weeft om jouw schoot waaraan de rozen des levens, vrucht van de kussen, nooit ontloken. In je witte handen draag je de streng van je voor immer gestorven illusies, en op je hart de hongerige passie van hete kussen en jouw moederliefde die wegdroomt naar wiegjes in rustige sferen waar lippen blauwe sprookjes spinnen. Elegia Diciembre de 1918 (Granada) Como un incensario lleno de deseos, pasas en la tarde luminosa y clara con la carne oscura de nardo marchito y el sexo potente sobre tu mirada. Llevas en la boca tu melancolía de pureza muerta, y en la dionisíaca copa de tu vientre la araña que teje el velo infecundo que cubre la entraña nunca florecida con las vivas rosas fruto de los besos. En tus manos blancas llevas la madeja de tus ilusiones, muertas para siempre, y sobre tu alma la pasión hambrienta de besos de fuego y tu amor de madre que sueña lejanas visiones de cunas en ambientes quietos, hilando en los labios lo azul de la nana. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Als de sluimerende liefde jouw lichaam zou raken schonk je als Ceres je gulden aren en ontsprong aan jouw borsten, als bij de Maagd Maria, een andere melkweg. Maar als de magnolia zul jij verwelken. Niemand zal jouw gloeiende dijen omhelzen en nooit zullen vingers jouw haren naderen om ze te bespelen als de snaren van de harp. O krachtige vrouw van ebbehout en nardus! jouw adem heeft de witheid van de jasmijn, o Venus in stola van Manila die de wijn van Malaga kent en de gitaren. O zwarte zwaan, jouw vijver heeft waterlelies van pijlen, golven van oranjeappels en schuim van rode anjers die de fletse kinderen onder jouw vleugels parfumeren. Niemand bevrucht je. Andalusische martelares, jouw kussen moesten onder een pergola blijven, vol van de stilte van de nacht en het troebele ritme van gestagneerd water. Maar de kringen onder jouw ogen worden groter en jouw zwarte haar zal zilver worden; jouw borsten verslappen en vergieten hun geur. Je fraaie rug begint zich al te krommen. O slanke, moederlijke, hartstochtelijke vrouw! Maagd van smarten met alle sterren van de hemel diep in het hart geslagen, hart dat de hoop verloren heeft. Spiegel ben je van een Andalusië dat mateloos lijdt en zwijgt, een lijden gewiegd door de waaiers en de mantilla's om de kelen [Spaans] Como Ceres dieras tus espigas de oro si el amor dormido tu cuerpo tocara, y como la virgen María pudieras brotar de tus senos otra vía láctea Te marchitarás como la magnolia. Nadie besará tus muslos de brasa. Ni a tu cabellera llegarán los dedos que la pulsen como las cuerdas de un arpa. ¡Oh mujer potente de ébano y de nardo!, cuyo aliento tiene blancor de biznagas. Venus del mantón de Manila que sabe del vino de Málaga y de la guitarra. ¡Oh cisne moreno!, cuyo lago tiene lotos de saetas, olas de naranjas y espumas de rojos claveles que aroman los niños marchitos que hay bajo sus alas Nadie te fecunda. Mártir andaluza, tus besos debieron ser bajo una parra plenos del silencio que tiene la noche y del ritmo turbio del agua estancada. Pero tus ojeras se van agrandando y tu pelo negro va siendo de plata; tus senos resbalan escanciando aromas y empieza a curvarse tu espléndida espalda. ¡Oh mujer esbelta, maternal y ardiente! Virgen dolorosa que tiene clavadas todas las estrellas del cielo profundo en su corazón ya sin esperanza. Eres el espejo de una Andalucía que sufre pasiones gigantes y calla, pasiones mecidas por los abanicos y por las mantillas sobre las gargantas {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] die beven van bloed, van sneeuw, en de rode schrammen, krabben van blikken. Door de nevel van de herfst ga je heen, maagd als Agnes, als Cecilia en de zoete Clara, jij die als een bacchante had willen dansen met wingerd en wijnrank bekranst. De intense droefheid die flakkert in jouw ogen spreekt van een leven gebroken en mislukt, van sleur in je povere bedoening, waar je achter je raam de mensen ziet voorbijgaan en de regen hoort tikken op de bittere en oude, dorpse straat, terwijl in de verte het geklaag klinkt van klokslagen, troebel en vaag. Vergeefs luisterde je naar het lispelen van de wind. Nooit kwam tot jouw oren de lieflijke serenade. Maar aan je raam blijf je hunkerend staren. Hoe diep moet de treurnis zijn in je ziel als jouw vermoeide en uitgeputte boezem het vuur van een pas verliefd meisje voelt! Ongeschonden door emoties zal jouw lichaam ten grave gaan. Over de donkere aarde zal een morgen gloren. Uit jouw donkere ogen zullen twee bloedende anjers wellen en uit jouw borsten rozen, wit als sneeuw. Maar jouw grote droefheid zal met de sterren verbleken, als een andere ster waardig ze te wonden en te overstralen. [Spaans] que tienen temblores de sangre, de nieve, y arañazos rojos hechos por miradas. Te vas por la niebla del otoño, virgen como Inés, Cecilia, y la dulce Clara, siendo una bacante que hubiera danzado de pámpanos verdes y vid coronada. La tristeza inmensa que flota en tus ojos nos dice tu vida rota y fracasada, la monotonía de tu ambiente pobre viendo pasar gente desde tu ventana, oyendo la lluvia sobre la amargura que tiene la vieja calle provinciana, mientras que a lo lejos suenan los clamores turbios y confusos de unas campanadas. Mas en vano escuchaste los acentos del aire. Nunca llegó a tus oídos la dulce serenata. Detrás de tus cristales aún miras anhelante. ¡Qué tristeza tan honda tendrás dentro del alma al sentir en el pecho ya cansado y exhausto la pasión de una niña recién enamorada! Tu cuerpo irá a la tumba intacto de emociones. Sobre la oscura tierra brotará una alborada. De tus ojos saldrán dos claveles sangrientos y de tus senos, rosas como la nieve blancas. Pero tu gran tristeza se irá con las estrellas, como otra estrella digna de herirlas y eclipsarlas. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Blanco album * (Vertaling Marije Dekkers) Kerseboom in bloei In maart reis je naar de maan. Je laat je schaduw hier. De weilanden worden onwerkelijk. Het regent witte vogels. Ik raak verdwaald in je bos en schreeuw: Open u, Sesam! Ik lijk wel een kind! Die schreeuw: Open u, Sesam! Cerezo en flor En Marzo te marchas a [la] luna. Dejas aquí tu sombra. Las praderas se tornan irreales. Llueven pájaros blancos. Yo me pierdo en tu bosque gritando: ¡Abrete, sésamo! ¡Seré niño! gritando: ¡Abrete, sésamo! {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Caïstro Geen Pan geen Leda Op je vleugels valt de volle maan in slaap. Geen bos geen sering. Op je veren glijdt de koude nacht uit. Geen goudblond vlees geen kussen. Stroomopwaarts neem je het schip der doden op sleeptouw. Caistro Ni Pan Ni Leda. Sobre tus alas se duerme la luna llena. Ni bosque ni siringa. Por tu plumaje resbala la noche fría. Ni carne rubia ni besos. Tú remolcas rio a[de]lante la barca de los muertos. Ontwaak De kam van de dag komt tevoorschijn. De witte kam van een gouden haan. De kam van mijn lach komt tevoorschijn. De gouden kam van een dolende haan. Amanece La cresta del día asoma. Cresta blanca de un gallo de oro. La cresta de mi risa asoma. Cresta de oro de un gallo errante. Sneeuw De sterren kleden zich uit. Hemden van ster vallen op het veld. Er zijn zeker pelgrims. De tranen zoeken de dode haard waar ze werden geplengd. Nieve Las estrellas se están desnudando. Camisas de estrella caen sobre el campo. Habrá de seguro peregrinos. Y un llanto buscará el hogar muerto donde fue derramado. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte ballade voor de dode Eloïse (woorden van een student) ‘Je was dood’ als aan het eind van alle romans. Ik had je niet lief, Eloïse, en je was zo zacht! Met muziek van groene lente droomde je me mooi en met halflang haar. Ik gaf je kussen en sloeg er geen acht op dat ik je niet zei: O Kersenrode lippen! Wat was je een groot romantica! Je dronk azijn achter de rug van je grootmoeder. Je werd als wilde lentejasmijn. En ik was verliefd op een ander. Zie je niet wat een kwelling? Op een ander die een naam schreef in het zand. Toen ik in je huis aankwam lag je dood te midden van waskaarsen en basilicum, net als in romans. De meisjes van school liepen rondom je scheepje. Je had de azijn gedronken van de fles der eeuwigheid. Ding ding, dong dong de goede klokken huilden om je. Baladilla de Eloísa muerta (palabras de un estudiante) ‘Estabas muerta’ como al final de todas las novelas. Yo no te amaba, Eloísa, ¡y eras tan tierna! Con música de verde primavera tú me soñabas guapo y con melena. Y yo te daba besos sin darme cuenta de que no te decía: ¡Oh labios de Cereza! ¡Qué gran romántica eras! Bebías vinagre a escondidas de la abuela. Te pusiste como una celinda de primavera. Y yo estaba enamorado de otra. ¿No ves qué pena? De otra que estaba escribiendo un nombre sobre la arena. Cuando yo llegué a tu casa estabas muerta entre cirios y entre albahaca, igual que en las novelas. Rodeaban tu barquita las niñas de la escuela. Habías bebido el vinagre de la botella eterna. Tilín talán te lloraban las campanas buenas. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Dong dong, ding ding in de namiddag met pijn in het hoofd. Misschien sliep je dromend, dat je Ophelia was op een blauw meer met koortsig water. Ding ding, dong dong Laten de zachte klokken om je huilen! Dong dong, ding ding in de namiddag met pijn in het hoofd. [Spaans] Talán tilín en la tarde con dolor de cabeza. Quizá soñabas durmiendo que eras Ofelia sobre un lago azul de agua calenturienta. Tilín talán ¡que te lloren las campanas tiernas! Talán tilín en la tarde con dolor de cabeza. 8 augustus 1921 Eloïse López had een album en ze schreef er niet in. En nu is ze dood! De arme schat! Ik zal er voor haar in schrijven met witte inkt. Ik verzoek de lezers om een gebed voor haar ziel. De aartsbisschop van Constantinopel heeft zich verwaardigd, haar een aflaat te verlenen van 100 dagen. Ach! Hadden jullie haar maar gekend...! 8 de Agosto 1921 Eloísa López tenía un álbum sin escribir. ¡Y se ha muerto! ¡Pobrecita! Yo se lo escribo con tinta blanca. Ruego a los lectores una oración por su alma. El arzobispo de Constantinopla se ha dignado conceder 100 días de indulgencia. ¡Ay! ¡Si ustedes la hubieran conocido...! Verzinsels (sterren van sneeuw) Er zijn bergen die van water willen zijn. En ze verzinnen sterren die hen van achteren beschijnen. (wolken) En er zijn bergen die vleugels willen hebben. En ze verzinnen de witte wolken. Inventos (estrellas de la nieve) Hay montañas que quieren ser de agua. Y se inventan estrellas sobre la espalda. (nubes) Y hay montañas que quieren tener alas. Y se inventan las nubes blancas. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: ‘Cante jondo’ (1921) (Vertaling Elly de Vries-Bovée) Nacht Kaars, olielamp, glimwormlicht en lantaarn. De constellatie van de saeta. Gouden raampjes beven, en in de dageraad deinen kruisen boven elkaar. Kaars, olielamp, glimwormlicht en lantaarn. Noche Cirio, candil, farol y luciérnaga. La constelación de la saeta. Ventanitas de oro tiemblan, y en la aurora se mecen cruces superpuestas. Cirio, candil, farol y luciérnaga. Processie Door het steegje komen wonderlijke eenhoorns. Uit welke streek, uit welk mythologisch bos? Dichterbij lijken ze wel astronomen. Fantastische Merlijnen en de Ecce Homo. De betoverde Durendael. Orlando Furioso. Procesion Por la calleja vienen extraños unicornios. ¿De qué campo, de qué bosque mitológico? Más cerca, ya parecen astrónomos. Fantásticos Merlines y el Ecce Homo, Durandarte encantado, Orlando furioso. Paso Maagd in crinoline, maagd van de Eenzaamheid, als een immense tulp opengespreid. In je boot van licht glijd je door het hoog tij van de stad, tussen warrelende saetas en kristallen sterren. Maagd in crinoline, je gaat over de rivier van de straat, naar zee! Paso Virgen con miriñaque, virgen de la Soledad, abierta como un inmenso tulipán. En tu barco de luces vas por la alta marea de la ciudad, entre saetas turbias y estrellas de cristal. Virgen con miriñaque, tú vas por el río de la calle, ¡hasta el mar! * {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Falseta Ai, gitaanse petenera! Aiai, petenera! Geen brave meisjes brachten je ten grave. Geen meisjes die de dode Christus hun lange lokken gaven en witgesluierd gaan op heiligedagen. Sinistere lieden hebben jou begraven. Mensen wier harten in hun hoofd zaten, die je huilend volgden door de nauwe straten. Ai, gitaanse petenera! Aiai, petenera! Falseta ¡Ay, petenera gitana! ¡Yayay petenera! Tu entierro no tuvo niñas buenas. Niñas que le dan a Cristo muerto sus guedejas, y llevan blancas mantillas en las ferias. Tu entierro fué de gente siniestra. Gente con el corazón en la cabeza, que te siguió llorando por las callejas. ¡Ay, petenera gitana! ¡Yayay petenera! Juan Breva Juan Breva had het lijf van een reus en de stem van een meisje. Niets klonk als zijn hoge triller. Het was de pijn zelf die zong achter een glimlach. Hij roept de citroentuinen op van het slapende Málaga, en zijn klaagzang smaakt naar het zout van de zee. Zoals Homerus zong hij blind. Zijn stem had iets van een zee zonder licht en een sinaasappel die uitgeknepen is. Juan Breva Juan Breva tenía cuerpo de gigante y voz de niña. Nada como su trino. Era la misma pena cantando detrás de una sonrisa. Evoca los limonares de Málaga la dormida, y hay en su llanto dejos de sal marina. Como Homero cantó ciego. Su voz tenía, algo de mar sin luz y naranja exprimida. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezwering Haar vuist gebald als een Medusa verblindt ze het smartelijk oog van de lamp. Klaver aas. Open schaar. Boven de witte damp van wierook heeft ze iets weg van een mol en een weifelende vlinder. Klaver aas. Open schaar. Ze omknelt een onzichtbaar hart, zien jullie dat? Een hart dat wordt weerspiegeld in de wind. Klaver aas. Open schaar. Conjuro La mano crispada como una medusa ciega el ojo doliente del candil. As de bastos. Tijeras en cruz. Sobre el humo blanco del incienso, tiene algo de topo y mariposa indecisa. As de bastos. Tijeras en cruz. Aprieta un corazón invisible, ¿la veis? Un corazón reflejado en el viento. As de bastos Tijeras en cruz. Tuitlamp O, hoe ernstig mediteert de vlam van de tuitlamp! Als een Indiase fakir kijkt ze naar haar gouden buik en ze eclipseert in dromen van windstille atmosferen. Als witgloeiende ooievaar pikt ze vanuit haar nest naar massieve schaduwen, en huiverend verschijnt ze in de ronde ogen van het dode zigeunerkind. Candil ¡Oh, qué grave medita la llama del candil! Como un faquir indio mira su entraña de oro y se eclipsa soñando atmósferas sin viento. Cigüeña incandescente pica desde su nido a las sombras macizas, y se asoma temblando a los ojos redondos del gitanillo muerto. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Kindertijd en dood * (Vertaling Dolf Verspoor) Op zoek naar mijn kindertijd, God nog toe, ben ik rotte sinaasappels gaan eten, oud papier, uitgewoonde duivetillen, en toen ontdekte ik onderin de put mijn kinderlijkje door ratten opgevreten, onder dossen haar afgeknipt van de gekken. Mijn matrozenpakje was niet doordrenkt met walvistraan maar had het kwetsbaar eeuwige van foto's. Verdronken, goed en wel verdronken, slaap kindje slaap kindje gevloerd op school en door de wals der gewonde roos, confuus van het sombere gloren van dons op de dijen, confuus van de man in je, links pruimend op tabak. Ik hoor een dorre rivier vol conservenblikken waar de riolen in uitzingen en bebloede hemden uitbraken, rivier van rottende katten die bloemkronen nadoen en anemonen om de maan te misleiden dat die ze komt koesteren. Hier heel alleen met mij verdronkene. Hier heel alleen in tocht uit koude mossen en blikken deksels. Hier heel alleen zie ik dat voor mij de deur is dichtgedaan. Ze hebben de deur voor mij dichtgedaan en er is een groep doden aan het schijfschieten, en nog een groep doden in de keuken op zoek naar schillen van meloen en eenzaam een blauwe onverklaarbare dode op zoek naar mij de trappen op, en die in de put graait, terwijl de sterren het slotgat der kathedralen opvullen met as en iedereen ineens in kinderkleertjes blijft. Infancia y muerte Para buscar mi infancia, ¡Dios mío!, comí naranjas podridas, papeles viejos, palomares vacíos, y encontré mi cuerpecito comido por las ratas en el fondo del aljibe con las cabelleras de los locos. Mi traje de marinero no estaba empapado con el aceite de las ballenas pero tenía la eternidad vulnerable de las fotografías. Ahogado, si, bien ahogado, duerme, hijito mio. duerme. Niño vencido en el colegio y en el vals de la rosa herida. asombrado con el alba oscura del vello sobre los muslos, asombrado con su propio hombre que masticaba tabaco en su costado siniestro. Oigo un río seco lleno de latas de conserva donde cantan las alcantarillas y arrojan las camisas llenas de sangre. Un río de gatos podridos que fingen corolas y anémonas para engañar a la luna y que se apoye dulcemente en ellos Aquí solo con mi ahogado. Aquí solo con la brisa de musgos fríos y tapaderas de hojalata. Aquí solo veo que ya me han cerrado la puerta. Me han cerrado la puerta y hay un grupo de muertos que juega al tiro al blanco, y otro grupo de muertos que busca por la cocina las cáscaras de melón, y un solitario, azul, inexplicable muerto que me busca por las escaleras, que mete las manos en el aljibe mientras los astros llenan de ceniza las cerraduras de las catedrales y las gentes se quedan de pronto con todos los trajes pequeños. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zoek naar mijn kindertijd, God nog toe, ben ik leeggeknepen citroenen gaan eten, stalvloeren, verschoten kranten, maar mijn kindertijd bleek een rat, weggeglipt door een hele donkere tuin, een rat met tussen zijn tandjes een doodkist van goud, op een huis van piano's af, fel door de maan bestookt. Para buscar mi infancia, ¡Dios mío!, comí limones estrujados, establos, periódicos marchitos, pero mi infancia era una rata que huía por un jardín oscurísimo y que llevaba un anda de oro entre sus dientes diminutos. 1 De cogida en het sterven * Aanvang om vijf uur vandaag. Pal was het vijf uur vandaag. Een kind bracht het witte laken aanvang om vijf uur vandaag. De kalk stond klaar in een mand aanvang om vijf uur vandaag. En sterven rondom, enkel sterven aanvang om vijf uur vandaag. Wind waait de watten uiteen aanvang om vijf uur vandaag. Zuurstof sproeit nikkel en glas aanvang om vijf uur vandaag. Nu worstelt duif tegen luipaard aanvang om vijf uur vandaag. Dij tegen hoorn desolaat aanvang om vijf uur vandaag. Llanto por Ignacio Sanchez Mejias 1 la cogida y la muerte A las cinco de la tarde. Eran las cinco en punto de la tarde. Un niño trajo la blanca sábana a las cinco de la tarde. Una espuerta de cal ya prevenida a las cinco de la tarde. Lo demás era muerte y sólo muerte a las cinco de la tarde. El viento se llevó los algodones a las cinco de la tarde. Y el óxido sembró cristal y niquel a las cinco de la tarde. Ya luchan la paloma y el leopardo a las cinco de la tarde. Y un muslo con un asta desolada a las cinco de la tarde. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Een bonzen in bassen begon aanvang om vijf uur vandaag. Een luiden van walm en arseen aanvang om vijf uur vandaag. Groepen van zwijgen op straat aanvang om vijf uur vandaag. En enkel de stier hoog het hart! aanvang om vijf uur vandaag! Toen het sneeuwende zweet uitbrak aanvang om vijf uur vandaag, en jodium de plaza besloeg aanvang om vijf uur vandaag, deed de dood in de wonde zijn eitjes aanvang om vijf uur vandaag. Aanvang om vijf uur vandaag. Pal was het vijf uur vandaag. Het bed is een wielende lijkkist aanvang om vijf uur vandaag. In zijn oor klinken knekel en fluit aanvang om vijf uur vandaag. De stier brult voort door zijn hoofd aanvang om vijf uur vandaag. De kamer schift kleuren uit doodsnood aanvang om vijf uur vandaag. Van ver sluipt het koudvuur aan aanvang om vijf uur vandaag. Trompetlis in liezen groen aanvang om vijf uur vandaag. De wonden laaiden als zonnen aanvang om vijf uur vandaag. En het volk brak de ramen uiteen aanvang om vijf uur vandaag. Aanvang om vijf uur vandaag. Angstaanjagende vijf uur vandaag! Alom de wijzers pal op vijf uur! Slagschaduwkant om vijf uur vandaag! [Spaans] Comenzaron los sones del bordón a las cinco de la tarde. Las campanas de arsénico y el humo a las cinco de la tarde. En las esquinas grupos de silencio a las cinco de la tarde. ¡Y el toro solo corazón arriba! a las cinco de la tarde. Cuando el sudor de nieve fué llegando a las cinco de la tarde. cuando la plaza te cubrió de yodo a las cinco de la tarde. la muerte puso huevos en la herida a las cinco de la tarde. A las cinco de la tarde. A las cinco en punta de la tarde. Un ataúd con ruedas es la cama a las cinco de la tarde. Huesos y flautas suenan en su oído a las cinco de la tarde. El toro ya mugía por su frente a las cinco de la tarde. El cuarto se irisaba de agonía a las cinco de la tarde. A lo lejos ya viene la gangrena a las cinco de la tarde. Trompa de lirio por las verdes ingles a las cinco de la tarde. Las heridas quemaban como soles a las cinco de la tarde, y el gentío rompía las ventanas a las cinco de la tarde. A las cinco de la tarde. ¡Ay qué terribles cinco de la tarde! ¡Eran las cinco en todos los relojes! ¡Eran las cinco en sombra de la tarde! {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Het uitstromende bloed Ik wil niet, ik wil het niet zien! Hier moet de maan ontboden. Ik wil het bloed niet zien. Ignacio's - op de bodem. Ik wil niet, ik wil het niet zien! De maan wijd en zijd open. Stil paard de wolkenbanken. Grauw de arena in dromen, treurwilgen voor de planken. Ik wil niet, ik wil het niet zien! Mijn geheugen geblakerd. Waarschuw de weerloos kleine blankheid van de jasmijnen! Ik wil niet, ik wil het niet zien! Oerwerelds blanke koe likte met droeve tong haar muil schoon van het bloed dat daar het zand doordrong. En beide Guisando-stieren, tussen sterven en steen, loeiden het uit gelijk eeuwen op aarde allengs beu ter been. Nee, ik wil niet, ik wil het niet zien! De rijen omhoog klimt Ignacio met heel zijn dood beladen. 2 La sangre derramada ¡Que no quiero verla! Dile a la luna que venga, que no quiero ver la sangre de Ignacio sobre la arena. ¡Que no quiero verla! La luna de par en par. Caballo de nubes quietas, y la plaza gris del sueño con sauces en las barreras. ¡Que no quiero verla! Que mi recuerdo se quema. ¡Avisad a los jazmines con su blancura pequeña! ¡Que no quiero verla! La vaca del viejo mundo pasaba su triste lengua sobre un hocico de sangres derramadas en la arena, y los toros de Guisando, casi muerte y casi piedra, mugieron como dos siglos hartos de pisar la tierra. No. ¡Que no quiero verla! Por las gradas sube Ignacio con toda su muerte a cuestas. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Het dageraden zoekt hij, er is geen dageraden. Hij zoekt zijn vast profiel en doolt verward in dromen, zoekt zijn lichaam viriel en voelt zijn bloed heenstromen. Zwijg! Ik kan het niet aan! Niet guds op gudsen voelen die zwakker keer op keer tribunes overspoelen met spattend mozaïek over fluweel en leer van een dorstend publiek. Wie tart mij op te staan? Zwijg! Ik kan het niet aan! Niet sloten zich zijn ogen, de hoorn pal voor zijn blik, maar de Moeders der Schrik hadden het hoofd bewogen. En alom door de stallen kwam een geheime taal tot hemelstieren schallen uit hoeders van misten vaal. * Nooit werd Sevilla's rijk een groter vorst gewaar: geen zwaard zijn zwaard gelijk, geen hart zo innig waar. Als een bergstroom van leeuwen zijn kracht in dadendrang en als een tors van marmer zijn wijze zelfbedwang. Van andalusisch Rome gloorde zijn hoofd in goud met lachen uit aromen van inzicht en van zout. [Spaans] Buscaba el amanecer, y el amanecer no era. Busca su perfil seguro, y el sueño lo desorienta. Buscaba su hermoso cuerpo y encontró su sangre abierta. ¡No me digáis que la vea! No quiero sentir el chorro cada vez eon menos fuerza; ese chorro que ilumina los tendidos y se vuelca sobre la pana y el cuero de muchedumbre sedienta. ¡Quién me grita que me asome! ¡No me digáis que la vea! No se cerraron sus ojos cuando vió los cuernos cerca, pero las madres terribles levantaron la cabeza. Y a través de las ganaderías, hubo un aire de voces secretas que gritaban a toros celestes, mayorales de pálida niebla. No hubo príncipe en Sevilla que comparársele pueda, ni espada como su espada ni corazón tan de veras. Como un río de leones su maravillosa fuerza, y como un torso de mármol su dibujada prudencia. Aire de Roma andaluza le doraba la cabeza donde su risa era un nardo de sal y de inteligencia. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Torero groot in de plaza! Berglander groot in de bergen! Zo zachtaardig met korenaren! Zo onstuimig met ruitersporen! Zo mild met de morgendauw! Zo flitsend in de feria! Zo schrap onder de uiterste banderillas van duisternis! Maar hij slaapt al, oneindige slaap. En met feilloze vingertoppen doen mossen en grassen al open de bloem van zijn schedelkap. En zijn bloed komt al zingend naar voren, zingt door weiland en zoutmoeras, sijpelt zielloos langs kleumende horens, door nevels op wankele tast, en stotend op duizenden hoeven komt het stollen in éen poel van sterven uit een tong al trager en droever de Guadalquivir langs van de sterren. O witte muur van Spanje! O zwarte stier van kwaal! O zwaar bloed van Ignacio! Hartslag van nachtegaal! Nee, ik wil niet, ik wil het niet zien! Er is geen kelk voor die het houden kan, er is geen zwaluw voor om het te drinken, er is geen rijp voor die het koelen kan, er is geen vloed van lelies voor, geen zang, geen glas om zilver daarboven te blinken. Nee, ik wil niet, ik wil het niet zien! [Spaans] ¡Qué gran torero en la plaza! ¡Qué gran serrano en la sierra! ¡Qué blando con las espigas! ¡Qué duro con las espuelas! ¡Qué tierno con el rocío! ¡Qué deslumbrante en la feria! ¡Qué tremendo con las últimas banderillas de tiniebla! Pero ya duerme sin fin. Ya los musgos y la hierba abren con dedos seguros la flor de su calavera. Y su sangre ya viene cantando: cantando por marismas y praderas, resbalando por cuernos ateridos, vacilando sin alma por la niebla, tropezaado con miles de pezuñas como una larga, oscura, triste lengua, para formar un charco de agonía juato al Guadalquivir de las estrellas. ¡Oh blanco muro de España! ¡Oh negro toro de pena! ¡Oh sangre dura de Ignacio! ¡Oh ruiseñor de sus venas! No. ¡Que no quiero verla! Que no hay cáliz que la contenga, que no hay golondrinas que se la beban, no hay escarcha de luz que la enfríe, no hay canto ni diluvio de azucenas, no hay cristal que la cubra de plata. No. ¡¡Yo no quiero verla!! {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Pauze Angel González * (Vertaling Johanna Vuyk-Bosdriesz) Hier eindigt de geschiedenis niet. Dit is alleen een kleine pauze om ons rust te gunnen. De spanning is zo groot, de emotie die de plot opwekt is zo intens, dat wij allen, dansers, acteurs en acrobaten en hooggeëerd publiek, dankbaar zijn voor het bestand dat de pauze pleegt te bieden, en met vreugde constateren dat het alles leugens waren, terwijl de strijkers hun violen stemmen. Tot nu toe zagen wij een aantal snelle scènes als voorspel van de dood, wij kennen het gezicht van zekere personages en weten iets dat zelfs velen van hen onbekend is: de drijfveer voor het verraad en de naam van wie het pleegde. Niets definitiefs is nog gebeurd, maar de wanhoop is helder getekend, en de vertolkers trachten de strengheid van het lot te ontwijken door te veel warmte te leggen in hun exuberante Entreacto No acaba aquí la historia. Esto es sólo una pequeña pausa para que descansemos. La tensión es tan grande, la emoción que desprende la trama es tan intensa, que todos, bailarines y actores, acróbatas y distinguido público, agradecemos la convencional tregua del entreacto, y comprobamos alegremente que todo era mentira, mientras los músicos afinan sus violines. Hasta ahora hemos visto varias escenas rápidas que preludiaban muerte, conocemos el rostro de clertos personajes y sabemos algo que incluso muchos de ellos ignoran: el móvil de la traición y el nombre de quien la hizo. Nada definitivo ocurrió todavia, pero la desesperación está nítidamente dibujada, y los intérpretes intentan evitar el rigor del destino poniendo {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] gebaren, te veel karmijn in hun gemaakte glimlach, waardoor zij - dat is duidelijk - hun lafheid verhullen, de vrees die bepaalt hoe zij op het toneel bewegen. Al die inefficiënte en kronkelige dialogen die gisteren betreffen, een tijd die voorbij is, voltooien desondanks het verbrokkelde beeld dat ons voor ogen staat, en misschien verklaren zij later veel dingen, zijn zij de sleutel die aan het eind de rechtvaardiging is voor alles. Laat ons ook niet vergeten de woorden van liefde bij de vijver, het vertrokken gelaat, de razernij waarmee iemand zei: [Spaans] que dirige sus movimientos en el escenario. Aquellos ineficaces y tortuosos diálogos refiriéndose a ayer, a un tiempo ido, completan, sin embargo, el panorama roto que tenemos ante nosotros, y acaso expliquen luego muchas cosas, sean la clave que al final lo justifique todo. No olvidemos tampoco las palabras de amor junto al estanque, el gesto demudado, la violencia con que alguien dijo: [Nederlands] ‘Nee’, kijkend naar de hemel, en de verrassing gewekt door de ongure tuinman als hij meldt: ‘Het regent, heren, het regent nog steeds.’ Maar misschien is het te vroeg om te gissen; laten we zien hoe de intrige zich ontvouwt, hoe zij die moeten sterven weer op adem komen, en laat ons bedenken, als het drama vervolgd wordt en de smart die geveinsd is waarachtig wordt in ons hart, dat er niets aan te doen is, dat het nabij is het einde dat wij bij voorbaat vrezen, dat het avontuur zal eindigen, het staat vast, zoals het eindigen moet, zoals geschreven staat, zoals onvermijdelijk moet gebeuren. [Spaans] ‘No’, mirando al cielo, y la sorpresa que produce el torvo jardinero cuando anuncia: ‘Llueve, señores, llueve todavia.’ Pero tal vez sea pronto para hacer conjeturas: dejemos que la tramoya se prepare, que los que han de morir recuperen su aliento, y pensemos, cuando el drama prosiga y el dolor fingido se vuelva verdadero en nuestros corazones, que nada puede hacerse, que está próximo el final que tememos de antemano, que la aventura acabará, sin duda, como debe acabar, como está escrito, como es inevitable que suceda. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertien gedichten Jorge Guillén * (Vertaling Peter Verstegen) Verlossing door het voorjaar 1 Je bent zo thuis in je eigen Naaktheid, je bent Tussen licht en lucht Zuiver element. Je bént! En je bent zo naakt, Zo simpel, zo duurzaam bestaande Dat de wereld zich weer vertoont Als onweerstaanbare fabel. De dagelijkse dingen rondom Verschijnen voor mijn ogen, Vorm voor vorm. En het zijn Wonderen, onbetoverd. Salvación de la primavera 1 Ajustada a la sola Desnudez de tu cuerpo, Entre el aire y la luz Eres puro elemento. ¡Eres! Y tan desnuda, Tan continua, tan simple Que el mundo vuelve a ser Fábula irresistible. En torno, forma a forma, Los objetos diarios Aparecen. Y son Prodigios, y no mágicos. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugden ontaantastbaar, Van de zon niet te scheiden, Door een glazen ruit Stromen de bewijzen Met al de zekere pracht Van een vaste ster. Zie hoe dit uur verstrijkt In die hemelsfeer. Incorruptibles dichas, Del sol indisolubles, A través de un cristal La evidencia difunde Con todo el esplendor Seguro en astro cierto. Mira cómo esta hora Marcha por esos cielos. 9 Jij, jij, jij, mijn constant Onpeilbaar voorjaar, Mijn rivier van intens Nieuw leven en avontuur! Jij, venster op het transparante: Dageraads goede afloop, Die de dag modelleert: Middaguur in zijn roos, Sereniteit van vuurgloed: Siësta van horizon, Lichtstralen in strijd en in koor: Nacht contra dalende zon, Sterrenhemel op 't land, Sprookjesachtig, exact, Een bibberende pracht, Van mij en van het al! Jij méér nog: jij zoals Jij, zonder woorden compleet Eigen, in je naaktheid Uniek, jij, jij alleen! IX ¡Tu, tú, tú, mi incesante Primavera profunda, Mi río de verdor Agudo y aventura! ¡Tú, ventana a lo diáfano: Desenlace de aurora, Modelación del día: Mediodía en su rosa, Tranquilidad de lumbre: Siesta del horizonte, Lumbres en lucha y coro: Poniente contra noche, Constelación de campo, Fabulosa, precisa, Trémula hermosamente, Universal y mía! ¡Tú más aún: tú como Tú, sin palabras toda Singular, desnudez Única, tú, tú sola! {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Volmaaktheid Gekromd staat het firmament Compact blauw over de dag. Twaalf uur in de middag, moment Van afgeronde pracht. Alles is koepel - als spil Rust de roos, die zelf niets wil, Zich voegt naar een zon op 't heetst. En het heden is zo sterk zichzelf Dat de voet al gaand iets beseft Van de gaafheid van de planeet. Perfección Queda curvo el firmamento, Compacto azul, sobre el día. Es el redondeamiento Del esplendor: mediodía. Todo es cúpula. Reposa, Central sin querer, la rosa, A un sol en cenit sujeta. Y tanto se da el presente Que el pie caminante siente La integridad del planeta. Kerkhof Hij rust alleen, is niet verdrietig, niet gevangen, Hij vond eindelijk vrede tussen grond en grond, Skelet van enkel bot, zonder angstige spanning. Rust onder onze strijd in vrede, zonder ons! Camposanto Yacente a solas, no está afligido, no está preso, Pacificado al fin entre tierra y más tierra, El esqueleto sin angustia, a solas hueso. Descanse en paz, sin nosotros, bajo nuestra guerra. De liefste slapend Je sliep, en sloeg opeens je armen om mij heen, Omhelsde mijn insomnia. Verjoeg je zo De slapeloze nacht, onder de starre maan? Je droom omhulde mij, ik voelde mij gedroomd. Amor dormido Dormías, los brazos me tendiste y por sorpresa Rodeaste mi insomnio. ¿Apartabas así La noche desvelada, bajo la luna presa? Tu soñar me envolvía, soñado me sentí. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik sluit de ogen Une rose dans les ténèbres Mallarmé Ik sluit de ogen en het donker zegt Dat het geen donker is, dat het de nacht Flonkeren doet, en het geflonker zegt De bron te zijn van feestgedruis dat wacht. Nachtelijk raadsel, reeds met zoveel kracht Dat het zijn zegels voor mijn ogen slecht En uit de afgrond weergaloze pracht Weet op te delven die de dood bevecht. Ik sluit de ogen. En een wereld blijft, Zo groot dat het mij duizelt, maar bevrijd Van 's werelds woelige onpeilbaarheid. Op duisternis bouw ik mijn zekerheid, In donker is de bliksem meer van mij; Zie hoe uit nachtzwart zelfs een roos verrijst. Cierro los ojos Une rose dans les ténèbres Mallarmé Cierro los ojos y el negror me advierte Que no es negror, y alumbra unos destellos Para darme a entender que sí son ellos El fondo en algazara de la suerte, Incógnita nocturna ya tan fuerte Que consigue ante mí romper sus sellos Y sacar del abismo los más bellos Resplandores hostiles a la muerte. Cierro los ojos. Y persiste un mundo Grande que me deslumbra así, vacío De su profundidad tumultuosa. Mi certidumbre en la tiniebla fundo, Tenebroso el relámpago es más mío, En lo negro se yergue hasta una rosa. Beter dan Venus Uit de golven Afgerond profiel in het schuim zonder vorm, Komt gerezen - Ver van haar land - verleidelijkheid van de zee. Ik groet jou Die van het land bent gekomen om in het blauw Geen gewaande Godin te zijn maar wonderbaarlijk echt lichaam! Zo onthaalt de Zwemster blijmoedig op haar naaktheid het water. Preferida a Venus De las ondas, Terminante perfil entre espuinas sin forma, Imprevista Surge - Iejos su patria - la seducción marina. ¡Salve, tú Que de la tierra vienes para ser en lo azul No deidad Soñada sino cuerpo de prodigio real! Nadadora Feliz va regalando desnudez a las ondas. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} De tuinen Tijd die de diepte zoekt: hij is in tuinen. Zie hoe hij landt. Dan hoe hij dieper gaat. Nu is zijn kern van jou. Doorschijnend licht Van vele middagen, voorgoed tesamen! Je vroegste jeugd, nu fabel met fonteinen. Los jardines Tiempo en profundidad: está en jardines. Mira cómo se posa. Ya se ahonda. Ya es tuyo su interior. ¡Qué trasparencia De muchas tardes, para siempre juntas! Sí, tu niñez, ya fábula de fuentes. De vrienden * Vrienden. Verder niemand. De rest is jungle. Menselijk, vrij, in kalme ledigheid! Een liefde die geen eed doet, niets belooft, Verzamelt mannen in de buitenlucht Die daarmee overleven kunnen. Woorden Willen ze, enkel woorden, en een oever: Die groene bochten in het klare groen, Zo kalm, zo overal, van de rivier. Hoe zullen ze verglijden op de uren: De vrije tijd, de ziel, de kostbaarheden! Los amigos Amigos. Nadie más. El resto es selva. ¡Humanos, libres, lentamente ociosos! Un amor que no jura ni promete Reunirá a unos hombres en el aire, Con el aire salvándose. Palabras Quieren, sólo palabras y una orilla: Esos recodos verdes frente al verde Sereno, claro, general del río. ¡Cómo resbalarán sobre las horas La vacación, el alma, los tesoros! {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou er niets toe doen - Kennis is groot! Maar krijgt door Ons tevéél ervan zo'n intensiteit Dat in hoogste onzekerheid De Aarde ronddraait. - Daarvoor Ben ik, geef ik toe, niet geboren. Het spel der experts gaat te ver En bevalt de leek niet meer. Stel dat een calamiteit De planeet naar de ondergang leidt, Wat deed dat ertoe? - Geen zier. Nada importaría nada - ¡Grande el saber! Nuestro exceso Va alzando tal espesura Que inmensamente insegura Gira la Tierra. - Confieso Que no nací para eso. Tan docta es ya la jugada Que al indocto no le agrada. - Total: si en un cataclismo Pereciese el astro mismo, ¿Impoctaría? - No, nada. Het voorbijgaan Ik kijk terug op de vervlogen jaren, En zo verdiepen zich de perspectieven Dat de onscherpe beelden op mijn spiegels Uit hun contouren amper leven baren. En toch blijven er steenzwaluwen waren Om torens heen, en mijn contemplatieve Kindertijd zet zich voort waar zij hoog vliegen. Een goede wijn geeft nu mijn oude gaarde. 'k Voorspel niet dat het goed zal gaan of slecht. Het heden is mijn houvast, en hoewel Ik weet wat 'k weet, ik leef nog even fel. Een toekomst blijft mij onderwijl voor ogen Die zich geleidelijk aan mij onthecht, Die moeizamer zal zijn, kariger, brozer. Del trascurso Miro hacia atrás, hacia los años, lejos, Y se me ahonda tanta perspectiva Que del confín apenas sigue viva La vaga imagen sobre mis espejos. Aun vuelan, sin embargo, los vencejos En torno de unas torres, y allá arriba Persiste mi niñez contemplativa. Ya son buen vino mis viñedos viejos. Fortuna adversa o próspera no auguro. Por ahora me ahinco en mi presente, Y aunque sé lo que sé, mi afán no taso. Ante los ojos, mientras, el futuro Se me adelgaza delicadamente, Más difícil, más frágil, más escaso. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De moordenaar van de planeet Eén kon die moordenaar zijn. Misschien dat hij nu droomt van die grootse ontknoping die een heel radicaal instinct uit het innerlijk van het meest illustere beest zou bevredigen, het beest dat een enkele maal weet op te stijgen tot menselijk niveau. Het Opperst Huwelijk zou worden voltrokken: dat van doodsdrift met apocalyps. - Ik heb je lief, ik verwoest je, mijn planeet! Onze moordenaar is uiteraard niet de vleesgeworden Duivel, niet het Kwaad in eigen persoon. Juist middelmatig. En vulgair zoals iedereen in zijn uren van televisie, van pornografie. Wreed? Wreed in aanleg misschien. Goed gekleed. Een heer. En technocraat. Van de ambtenarij, de politiek, de oorlog? Een subaltern technocraat met plichten in bureaus, in overheidskantoren. En zo, gemasseerd met abstracties, gevoed met papier en cijfers, gedwee onderworpen aan fictie zonder fantasie, doof voor ironie, stort de man zich in onwerkelijkheid, in zijn onwerkelijkheid. El asesino del planeta Alguien podría ser este asesino. Tal vez se halla ahora soñando con el desenlace grandioso que satisfaría un instinto muy radical desde la entraña de la más ilustre de las bestias, Esa bestia que algunas veces consigue trepar hasta un nivel humano. El Sumo Desposorio podría consumarse: instinto de muerte con apocalipsis. - ¡Te quiero, te destruyo, mi planeta! Nuestro asesino no es, por supuesto, el Demonio encarnado ni el Mal en persona. Mediocre, cso sí. Y vulgar como todo el mundo a sus horas de televisión, de pornografía. ¿Cruel? Cruel en potencia acaso. Bien vestido. Un señor. Y técnico. ¿De burocracia, de política, de guerra? Un técnico subalterno con deberes en despachos, en edificios oficiales. Así, amasado con abstracciones, nutrido de papel y de número, sujeto dócilmente a la ficción sin imaginación, sordo a la ironía, el hombre se hunde en irrealidad, en su irrealidad. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Een leegte. En opeens, aan de rand van die leegte, de macht. Conclusie: als de macht eens binnendrong in die leegte, als de leegte versmolt met de macht! De hand van de middelmatige man aan de Hefboom. De macht, die veel sterker is dan de grootste machthebbers, speelt utopie, speelt kruistocht, ontsteekt fakkels tussen piramiden van commercie. En als de atomen hun natuurkundige razernij eens ontketenden? Aan uitvluchten nooit gebrek. Een neergehaald vliegtuig, een geschonden grens, de eer van... De eer? De eer van het vaderland. Oh vrijheid, oh samenleving! Allen sluiten de ogen. Dan de ramp. Planetaire zelfmoord, zuiverheid van niet zijn. Of uit haat. En als experiment. De mens heeft altijd elke bovenmenselijke of onmenselijke mogelijkheid in daden omgezet: een soort bestemming. De bommen zijn er en wachten op hun vervulling. De middelen wegen zwaarder dan het doel. En jij, middelmatige moordenaar tot de hoogste macht, versla jij al onze goden tezamen? [Spaans] Un vacío. Y de pronto, al borde de ese vacío el poder. Conclusión: ¡si el poder invadiera ese vacío, si el vacío se fundiese con el poder! La mano del mediocre sobre la Manivela. El poder, mucho más fuerte que los más potentes, juega a la utopía, a la cruzada, alumbra antorchas entre pirámides de negocios. ¿Y si los átomos desencadenaran su científico furor? Nunca faltan pretextos. Un avión derribado, una frontera violada, el honor de... ¿El honor? El honor del país. ¡Oh libertad, oh comunidad! Todos cierran los ojos. Y la catástrofe. Suicidio planetario, pureza del no ser. O por odio. Y como experimento. Los hombres han convertido en acto siempre toda sobrehumana o inhumana posibilidad: una especie de destino. Las bombas están ahí y aguardan su plenitud. Los medios pesan más que los fines. Y tú, mediocre asesino en potencia máxima, ¿vencerás a todos nuestros dioses juntos? {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Op TV tv. Opeens een landje Met gedrang van mensen, zomaar Een dag. Als het oorlog is, is het geen misdaad. Je ziet een gevangene. Hij wordt Afgemarcheerd naar de plaats Waar een groepje soldaten zich opstelt Dat zonder meer, dit is iets alledaags, - Geen vertoning - schiet, fusilleert. De gestalte van de gevangene Klapt dubbel, is haast gevallen. Meteen een reclamespot Eroverheen. Betaald geglimlach Dringt binnen op muziek. En de gruwel, voor onze ogen, Van de dood? Alles op nul-niveau, Alles getrivialiseerd. Een chaos, niet van de natuur, Waarin ons leven verzinkt. Van welke macht zijn wij, Onschuldigen, het slachtoffer? En la televisión Televisión. De pronto campo Confuso de gentes, un día Cualquiera. Si es guerra, no hay crimen. Se ve a un prisionero. Camina Con paso forzado hacia donde Se concentra alguna milicia Que sin más, vivir cotidiano, - No hay pompa - dispara, fusila. La figura del prisionero Se doblega, casi caída. Inmediatamente un anuncio Sigue. Mercenarias sonrisas Invaden a través de música. ¿Y el horror, ante nuestra vista, De la muerte? Nivel a cero Todo. Todo se trivializa. Un caos, y no de natura, Va sumergiendo nuestras vidas. ¿De qué poderío nosotros, Inocentes, somos las víctimas? ‘Verzameld werk’ Al de verzen die ik schreef, de Strofen die hier samenstromen, Zijn door de muze ingegeven. Zij leidt mij, zij gebiedt: ‘Meekomen.’ ‘Onstuimige muze?’ ‘Niet zozeer. Geen Kasteel van Otranto * meer. Geen boze dromen van de geest. Maar door het streng gekozen woord, Stam voor stam, roos voor roos, zo wordt De tuin geplant die waarde heeft.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalf gedichten Juan Ramón Jiménez * (Vertaling Elly de Vries-Bovée) Dageraad Het aanbreken van de dag heeft de triestheid van een aankomst per trein aan een station in niemandsland. Hoe scherp zijn de geluiden van een dag die zich voorbijgaand weet. - O, mijn leven! - Boven, in het ochtendgloren, huilt een kind. - Madrugada El amanecer tiene esa tristeza de llegar, en tren, a una estación que no es de uno. ¡Qué agrios los rumores de un día que se sabe pasajero - oh vida mía! - Arriba, con el alba, llora un niño. - [Nederlands] Vlinder van licht de schoonheid verdwijnt als ik haar roos benader. Blind ren ik achter haar aan... en vang haar half hier en daar... In mijn hand houd ik slechts de vorm van haar vlucht! [Spaans] Mariposa de luz, la belleza se va cuando yo llego a su rosa. Corro, ciego, tras ella... La medio cojo aquí y allá... ¡Sólo queda ea mi mano la forma de su huída! {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergopwaarts Reusachtige amandelboom in bloei, de blanke kruin in de volle stilte van de maan, de zwarte stam in de volkomen vrede van de schaduw; terwijl ik de barre rots bestijg naar jou lijkt het alsof je je zware stam diep in mijn vlees laat zinken, en je met mijn ziel de hemel met sterren bezaait! Cuesta arriba ¡INMENSO almendro en flor, blanca la copa en el silencio pleno de la luna, el tronco negro en la quietud total de la sombra; cómo, subiendo por la roca agria a ti, me parece que hundes tu troncón en las entrañas de mi carne, que estrellas con mi alma todo el cielo! [Nederlands] Aan de bron van de liefde oud gesteente tussen hoge rotsen - een eeuwigdurend rendez-vous in de rode namiddag - kom ik met mijn hart: - Mijn geliefde is slechts het water dat altijd stroomt en nooit bedriegt dat altijd stroomt en nooit verandert dat altijd stroomt en nooit ophoudt. [Spaans] A la fuente del amor, piedra vieja entre altas rocas - cita eterna, tarde roja -, vengo con mi corazón: - Mi novis sola es el agua, que pasa siempre y no engaña, que pasa siempre y no cambia, que pasa siempre y no acaba -. Nocturne Waarheen mijn ziel ook zeilt, wandelt of vliegt, alles, alles is van haar. Wat een rust waar dan ook, altijd; nu op de hoge boeg die het diepe blauw in twee zilveren helften klieft, zinkend in de diepte of stijgend naar de hemel! O, wat is de ziel sereen wanneer ze, als een eenzame en reine koningin haar oneindig rijk heeft ingenomen! Nocturno Por doquiera que mi alma navega, o anda, o vuela, todo, todo es suyo. ¡Qué tranquila en todas partes, siempre; ahora en la proa alta que abre en dos platas el azul profundo, bajando al fondo o ascendiendo al cielo! ¡Oh, qué serena el alma cuando se ha apoderado, como una reina solitaria y pura, de su imperio infinito! {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gedicht Ik ruk de struik met de wortel uit, nog nat van de dauw van de dageraad. O, wat een geurige, vochtige drenking van aarde, wat een regen - wat een verblinding! - van lichtjes op mijn gezicht, in mijn ogen! El poema Arranco de raíz la mata, llena aún de rocío de la aurora. ¡Oh, qué riego de tierra olorosa y mojada, qué lluvia - ¡qué ceguera! - de luceros en mi frente, en mis ojos! [Nederlands] Poëzie, dauw van elke dageraad, kind van elke nacht; frisse, pure waarheid van de laatste sterren over de tere waarheid van de eerste bloemen! Dauw, poëzie; morgenval uit de hemel op de aarde! [Spaans] ¡POESÍA; rocío de cada aurora, hijo de cada noche; fresca, pura verdad de las estrellas últimas, sobre la verdad tierna de las primeras flores! ¡Rocío, poesía; caída matinal del cielo al mundo! Moguer De avond valt, grote wolken smoren het dorp. De lantaarns zijn slaperig en triest, en de gele maan reist tussen water en wind. Een geur van vochtig land stijgt op. Een grote ster duikt groenig op vanachter een oude toren. De bus van zeven uur komt langs... De honden blaffen... Bij het uitstappen voel je het volle gezicht van de koude maan... Over het witte kerkhof op de heuvel treuren de hoge, zwarte dennen. (Moguer) ANOCHECIDO, grandes nubes ahogan el pueblo. Los faroles están tristes y soñolientos, y la luna amarilla camina, entre agua y viento. Viene un olor a campo mojado. Algún lucero surje, verdoso, tras un campanario viejo. El coche de las siete pasa... Ladran los perros Al salir al camino, se siente el rostro lleno de luna fría... Sobre el blanco cementerio, en la colina, lloran los altos pinos negros. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Ik weet niet hoe ik van de oever van vandaag op de oever van morgen moet springen. De rivier voert intussen werkelijkheid van deze avond naar zeeën zonder hoop. Ik kijk naar het oosten, naar het westen, ik kijk naar het zuiden en naar het noorden... De hele gouden werkelijkheid die mijn ziel omgaf, die als een volmaakte hemel uiteenvalt, in valse stukken. ... En ik weet niet hoe ik van de oever van vandaag op de oever van morgen moet springen. [Spaans] YO no sé cómo saltar desde la orilla de hoy a la orilla da mañana. El río se lleva, mientras, la realidad de esta tarde, a mares sin esperanza. Miro al oriente, al poniente, miro al sur y miro al norte... Toda la verdad dorada que cercaba al alma mía, cual con un cielo completo, se cae, partida y falsa. ...YO no sé cómo saltar desde la orilla de hoy a la orilla de mañana. [Nederlands] Ik ontbladerde je, als een roos om je ziel te zien, en zag haar niet. Maar alles rondom - horizons van landen en zeeën - alles, tot in het oneindige, raakte vervuld van een mateloos sterk aroma. [Spaans] TE deshojé, como una rosa, para verte tu alma, y no la vi. Mas todo en torno - horizontes de tierras y de mares -, todo, hasta el infinito, se colmó de una esencia inmensa y viva. [Nederlands] Ik herinner het me, opeens, als een geschrokken kind dat te ver het bos inliep en terugdenkt aan zijn huis. O herinnering, dwaze herinnering, zeurende, praatzieke oude vrouw, eiland van weeklacht en bangelijkheid. [Spaans] Lo recuerdo, de pronto, como un niño asustado que se ha ido muy lejos, por el bosque se acuerda de su casa. ¡Oh memoria, memoria necia, vieja pesada y habladora, isla de llanto y cobardía! {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} De definitieve reis ... En ik zal weggaan. En de vogels blijven zingend achter; en mijn tuin blijft achter, met zijn groene boom, en met zijn witte put. Alle middagen zal de hemel blauw en vredig zijn; en zullen de klokken van de klokketoren luiden zoals nu. Die van mij hielden, zullen sterven; en het dorp zal elk jaar anders zijn; en in die hoek van mijn bloeiende, witte tuin zal mijn geest dwalen, vol heimwee. En ik zal weggaan; en ik zal alleen zijn, zonder huis, zonder groene boom, zonder witte put, zonder blauwe, vredige hemel... En de vogels blijven zingend achter. El viaje definitivo Y yo me iré. Y se quedarán los fájaros cantando; y se quedará mi huerto, con su verde árbol, y con su pozo blanco. Todas las tardes, el cielo será azul y plácido; y tocarán, como esta tarde están tocando, las campanas del campanario. Se morirán aquellos que me amaron; y el pueblo se hará nuevo cada año; y en el rincón aquel de mi huerto florido y encalado, mi espíritu errará, nostáljico... Y yo me iré; y estaré solo, sin hogar, sin árbol verde, sin pozo blanco, sin cielo azul y plácido... Y se quedarán los pájaros cantando. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalf gedichten Antonio Machado * (Vertaling Pedro van Hoek) De avondlijke paden, Ik volg ze als in dromen. Gouden heuvels, groene pijnbomen, Eiken met stof beladen!... De wegen, die wij gingen, Waar voeren zij ons heen? Laat mij, als reiziger, zingen Terwijl de dag verdween: ‘De doorn van een passie hield Mijn hart verwond, vernield. Die trok ik eruit, op een keer; Nu voel ik mijn hart niet meer.’ Dan raakt het landschap, waarlangs ik droom, Beschaduwd, stil, in mijmerij. Slechts wat wind ruist nog terzij Door de peppels bij de stroom. De nacht komt dra, de avond kwijnt, Terwijl het pad, dat kronkelt, Zwak bleek leek, nu verdonkert, In duisternis verdwijnt. Mijn zingen wordt tot klagen: ‘O scherpe doorn van goud, Wie voelt jou nog, wie houdt Jou in het hart genageld?’ [Spaans] Yo voy soñando caminos de la tarde. ¡Las colinas doradas, los verdes pinos, las polvorientas encinas!... ¿Adónde el camino irá? Yo voy cantando, viajero a lo largo del sendero... - La tarde cayendo está -. ‘En el corazón tenía la espina de una pasión; logré arrancármela un dia: ya no siento el corazón.’ Y todo el campo un momento se queda, mudo y sombrio, meditando. Suena el viento en los álamos del río. La tarde más se oscurece; y el camino que serpea y débilmente blanquea, se enturbia y desaparece. Mi cantar vuelve a plañir: ‘Aguda espina dorada, quién te pudiera sentir en el corazón clavada.’ {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] De gestalten in het veld onder de hemel! Twee trage ossen ploegen op een heuvel, aanvang herfst, en tussen de zwarte gebogen koppen onder het zware juk, hangt een mand van riet en brem, die de wieg is van een kind; en achter het span loopt een man die zich buigt naar de aarde, en een vrouw die in de geopende voren het zaad strooit. Onder een wolk van karmijn en vuur in het vloeiende en groenige goud van het Westen, groeien hun schaduwen tot giganten. [Spaans] ¡Las figuras del campo sobre el cielo! Dos lentos bueyes aran en un alcor, cuando el otoño empieza, y entre las negras testas doblegadas bajo el pesado yugo, pende un cesto de juncos y retama, que es la cuna de un niño; y tras la yunta marcha un hombre que se inclina hacia la tierra. y una mujer que en las abiertas zanjas arroja la semilla. Bajo una nube de carmín y llama, en el oro fluido y verdinoso del poniente, las sombras se agigantan. Aan José María Palacio (Vertaling Robert Lemm) Palacio, waarde vriend, kleedt het voorjaar al de takken van de peppels langs de wegen en rivieren? Op de dorre hoogte van de Duero toeft de lente nog, maar als ze komt: hoe lieflijk, hoe mooi! Hebben de oude olmen al nieuwe blaren? De acacia's zijn vast nog naakt en besneeuwd de bergkammen. Hoe schoon verheft zich de Moncayo, * wit en roze tegen de hemel van Aragon! Bloeien er bramen tussen de grijze rotsen en witte madeliefjes tussen het tere gras? A José María Palacio Palacio, buen amigo, ¿está la primavera vistiendo ya las ramas de los chopos del río y los caminos? En la estepa del alto Duero, primavera tarda. ¡pero es tan bella y dulce cuando llega!... ¿Tienen los viejos olmos algunas hojas nuevas? Aún las acacias estarán desnudas y nevados los montes de las sierras. ¡Oh mole del Moncayo blanca y rosa. allá, en el cielo de Aragón, tan bella! ¿Hay zarzas florecidas entre las grises peñas. y blancas margaritas entre la fina hierba? {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Op die klokketorens moet de eiber nu zijn neergestreken. Groene graanvelden zullen er zijn en muildieren in het bouwland en mannen die de late akkers zaaien met de regens van april. Doen de bijen zich te goed aan de tijm en rozemarijn? Staan de pruimebomen in bloei? Zijn er nog viooltjes? Stropers, de lokvogel voor de patrijs onder de jas gestoken, laten zich vast niet onbetuigd. Palacio, goede vriend, zijn er al nachtegalen aan de oevers? Met de eerste leliën en de eerste rozen in de gaarden beklimt hij op een blauwe avond de Espino, * de hoge Espino waar hij vandaan komt... (Baeza, 29 april 1913) [Spaans] Por esos campanarios ya habrán ido llegando las cigüeñas. Habrá trigales verdes y mulas pardas en las sementeras, y labriegos que siembran los tardíos con las lluvias de abril. Ya las abejas libarán del tomillo y el romero. ¿Hay ciruelos en flor? ¿Quedan violetas? Furtivos cazadores, los reclamos de la perdiz bajo las capas luengas, no faltarán. Palacio, buen amigo, ¿tienen ya ruiseñores las riberas? Con los primeros lirios y las primeras rosas de las huertas. en una tarde azul, sube al Espino, al alto Espino donde está su tierra... Baeza, 29 de abril de 1913 Portret Mijn kinderjaren zijn herinneringen aan een patio in Sevilla en een klare gaard waar de citroenboom rijpt; mijn jeugd, twintig jaren op het land van Castilië; mijn verleden, wat voorvallen die ik vergeten wil. Geen verleider als Mañara, * geen Bradomín * ben ik geweest - gij kent mijn nonchalante plunje immers wel -, maar ik nam de pijl die Cupido mij bestemde en wie mij ontvangen wilde heb ik bemind. Door mijn aren vloeien druppels jacobijns bloed, maar mijn verzen wellen op uit kalme bron; en meer dan een modieus man die het om zijn leer gaat, ben ik, in de goede zin van het woord, goed. Ik eer de schoonheid, maar in de nieuwe school plukte ik de oude rozen uit de hof van Ronsard; {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ik versmaad de opschik van de laatste mode en ik ben geen vogel voor het frivole oor. Ik veracht de romancen van de holle tenoren en het koor van krekels dat de maan bezingt. Onderscheiden blijf ik de stemmen van de echo's en van de stemmen luister ik maar naar een. Ben ik klassiek of romantisch? Ik zou 't niet weten. Mijn vers geef ik graag zoals de kapitein zijn zwaard: vermaard om de man die het hanteerde, niet om de kunde van de smid gewaardeerd. Ik praat met de man die altijd met mij meegaat - wie alleen praat hoopt eens met God te spreken -; mijn monoloog is een gesprek met die kameraad die mij het geheim van de mensenliefde leerde. Per slot dank ík u niets; gij dankt míj wat ik schreef. Ik doe mijn werk, met mijn geld betaal ik het pak dat me kleedt en het huis waar ik woon, het brood dat me voedt en het bed dat ik beslaap. En als de dag mocht komen van de laatste reis en het schip gaat vertrekken dat nooit wederkeert zult gij mij aan boord vinden met weinig bagage, bijna naakt, zoals de kinderen van de zee. Retrato Mi infancia son recuerdos de un patio de Sevilla, y un huerta claro donde madura el limonero: mi juventud, veinte años en tierra de Castilla: mi historia, algunos casos-que recordar no quiero. Ni un seductor Mañara, ni un Bradomin he sido - ya conocéis mi torpe aliña indumentario -. mas recibí la flecha que me asignó Cupido, y amé cuanto ellas puedan tener de hospitalario. Hay en mis venas gotas de sangre jacobina, pero mi verso brota de manantial sereno; y, más que un hombre al uso que sabe su doctrina, soy, en el buen sentido de la palabra, bueno. Adoro la hermosura, y en la moderna estética corté las viejas rosas del huerto de Ronsard; mas no amo los afeites de la actual cosmética, ni soy un ave de esas del nuevo gay-trinar. Desdeño las romanzas de los tenores huecos y el coro de los grillos que cantan a la luna. A distinguir me paro las voces de los ecos. y escucho solamente, entre las voces, una. ¿Soy clásico o romántico? No sé. Dejar quisiera mi verso, como deja el capitán su espada: famosa por la mano viril que la blandiera, no por el docto oficio del forjador preciada. Converso con el hombre que siempre va conmigo - quien habla solo espera hablar a Dios un día -; mi soliloquio es plática con este buen amigo que me enseñó el secreto de la filantropía. Y al cabo, nada os debo; debéisme cuanto he escrito. A mi trabajo acudo, con mi dinero pago el traje que me cubre y la mansión que habito, el pan que me alimenta y el lecho en donde yago. Y cuando llegue el dia del último viaje, y esté al partir la nave que nunca ha de tornar, me encontraréis a bordo ligero de equipaje, casi desnudo, como los hijos de la mar. (Vertaling Peter Verstegen) De klok sloeg twaalf... en het waren twaalf slagen van spade op aarde... ‘Mijn tijd!’ riep ik uit... De stilte antwoordde mij: ‘Vrees niet, als de laatste druppel die trilt in de waterklok valt, zie jij 't niet. Nog vele uren slapen op de oude oever zul jij - en dan, op een pure ochtend, ligt je boot aan de overzij.’ Daba el reloj las doce... y eran doer golpes de azada en tierra... ¡Mi hora! - grité - ... El silencio me respondió: - No temas: tú no verás caer la última gota que en la clepsidra tiembla. Dormirás muchas horas todavia sobre ta ocilla vieja, y encontratás una mañana pura amarrada tu barca a otra ribera. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: ‘Spreuken en deuntjes’ (Vertaling Wilfried Adams) [Nederlands] Wees niet verbaasd, lieve vrienden, dat mijn gezicht vol rimpels staat; met de mensen leef ik in vrede, maar ik heb 't met mezelf te kwaad. [Spaans] No extrañéis, dulces amigos. que esté mi frente arrugada; yo vivo en paz con los hombres y en guerra con mis entrañas. [Nederlands] Iedere man heeft twee gevechten te beslechten: in zijn droom moet hij God bevechten en, eenmaal wakker, de zee. [Spaans] Todo hombre tiene dos batallas que pelear: en sueños lucha con Dios: y despierto, con el mar. [Nederlands] 't Is goed te weten dat glazen om uit te drinken zijn; maar waar dorst voor dient, ontgaat ons en dat doet pas echt pijn. [Spaans] Bueno es saber que los vasos nos sirven para beber: lo malo es que no sabemos para qué sirve la sed. [Nederlands] Zijn allerdiepste ik is niet wat de dichter zoekt, maar het jij - wezenlijk. [Spaans] No es el yo fundamental eso que busca el poeta, sino el tú esencial. [Nederlands] Geef dubbele gloed aan je vers, zodat je 't gewoon kan lezen én averechts. [Spaans] Da doble luz a tu verso, para leido de frente y al sesgo. [Nederlands] Nog deze waarheid dan: zoek het jij dat nooit van jou is en het ook nooit worden kan. [Spaans] Dijo otra verdad: busca el tú que nunca es tuyo ni puede serlo jamás. Uit mijn schrijfmap Vrij vers, vers dat vrij is... Bevrijd je liever van het vers Wanneer het je tot slavernij is. [Spaans] Verso libre, verso libre... Líbrate, mejor, del verso cuando te esclavice. [Nederlands] Verkies het schrale rijm, de vage assonantie. Als het vers niets te zeggen heeft, kan rijm daaraan niets veranderen. [Spaans] Prefiere la rima pobre, la asonancia indefinida. Cuando nada cuenta el canto. acaso huelga la rima. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de overgrote meerderheid Blas de Otero * (Vertaling Stefaan van den Bremt) Jullie laat ik het lied en de ziel van de man die heeft geleefd en liefgehad en is gestorven van binnen - tot hij de straat opging, en dan begreep, en zijn verzen weg heeft geworpen. Zo is het. Zo was het, een nacht. Hij liep opeens naar buiten, met op zijn ogen schuim, dronken van liefde, op de vlucht, wist hij veel waarheen - naar waar de lucht niet naar kadavers stonk. Tenten van vrede, wiegende baldakijnen waren zijn armen, een vlam in de wind. Een vloedgolf van bloed wist hij niet te ontwijken, door een vloedgolf van haat - ziet! - overmand. Hierheen! Help! Ach! Verwerpelijke engelen doorklieven het hemelgewelf horizontaal! Verderfelijke stalen vissen doorkerven van haven naar haven de oceaan! Ik wil al mijn verzen geven voor één mens in vrede. Hier laat ik jullie, van vlees en bloed, mijn laatste wilsbeschikking. Bilbao, elf april, het jaar negentienvijftig en nog wat. A la inmensa mayoria Aqui tenéis, en canto y alma, al hombre aquel que amo, vivio, murio por dentro y un buen dia bajo a la calle; entonces comprendio: y rompio todos sus versos. Asi es, asi fué. Salio una noche echando espuma por los ojos, ebrio de amor, huyendo sin saber adonde: adonde el aire no apestase a muerto. Tiendas de paz, brizados pabellones, eran sus brazos, como llama al viento; olas de sangre contra el pecho, enormes olas de odio, ved, por todo el cuerpo. Aqui! Llegad! Ay! Angeles atroces en vuelo horizontal cruzan el cielo; horribles peces de metal recorren las espaldas del mar, de puerto a puerto. Yo doy todos mis versos por un hombre en paz. Aqui tenéis, en carne y hueso, mi ultima voluntad. Bilbao, a once de abril, cincuenta y tantos. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht Emilio Prados * (Vertaling Dolf Verspoor) Mijn voorhoofd is als een rivier zo moe. Ik denk aan je of ik een lichaam was. Uit verten waait je hand mij koelte toe. De dood droomt van mijn huid tussen je as. Mijn oogleden zijn spiegels waarin ik naar je zoek. Maar de wereld verliest zijn redenen in het bloed. Ik droom, je lijf ontvliedend, dat ik je volgen moet... Ik weet niet langer of mijn ogen toe zijn of dat ik zwijgend aan je zijde toef. [Spaans] Mi frente está cansada como un río. Yo pienso en ti porque soy como un cuerpo. Tu mano me abanica lejos por ma memoria. La muerte está soñando mi piel por tu ceniza. Yo te busco en mis párpados igual que en tu espejo; pero el mundo ha perdido su razón por la sangre, y, huyendo de tu cuerpo, sueño que te persigo... Ya no sé si es que cierro los ojos o es que estoy silencioso a tu lado. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Miguel de Unamuno * (Vertaling Robert Lemm) Een fakkel in de lucht is deze palm, groene vlam die de naakte zon opzoekt om van zijn bloed te drinken; elke knoest van zijn stam houdt een lente saamgebald. Zonder keten of boei, trots opgeheven, zo treedt hij 't dorre land van de woestijn; en een niet-houten trechter vormt zijn kruin van nerven, voor de honing van de hemel. Hij kronkelt niet, hij buigt zich niet ter aarde; schaduwloos is zijn loof, gestold het licht dat zich als min-offer ten hemel richt, het bloed van een vulkaan dat zich, op vader Zon verliefd, met verlangen heeft bekleed en, als een zuil, zich aan diens woning geeft. [Spaans] ES una antorcha al aire esta palmera, verde llama que busca al sol desnudo para beberle sangre; en cada nudo de su tronco cuajó una primavera. Sin bretes ni eslabones, altanera y erguida, pisa el yermo seco y rudo; para la miel del cielo es un embudo la copa de sus venas, sin madera. No se retuerce ni se quiebra al suelo; no hay sombra en su follaje, es luz cuajada que en ofrenda de amor se alarga al cielo, la sangre de un volcán que, enamorada del padre Sol, se revistió de anhelo y se ofrece, columna, a su morada. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een begraafplaats in Castilië Oord van doden, tussen povere muren, eveneens van klei gemaakt; schamele grond waar de zeis niet komt en in de verlatenheid niets dan een kruis dat op jouw bestemming duidt. Bij die muren zoeken schapen, op doortocht in kudde, beschutting tegen de zweep van de noordenwind, en op hun wering breken als golven de geluiden van de ijdele geschiedenis. Als een eiland omgeeft je in juni de gouden zee van de aren die wuiven in de wind en boven jou zingt de leeuwerik het lied van de oogst. Wanneer in de regen de hemel afdaalt en ook van jouw grond waar de sikkel niet komt, arm oord van doden! het heilige gras doordrenkt voelt het gebeente de roep van het levende water. Over jouw hoogte van leem en steen komen de gevleugelde zaadjes, of barmhartig dragen de vogels ze aan en tussen de verwaarloosde kruisen groeien verborgen papavers, silenen, margrieten, heide en distels, alleen voor de vogelen des hemels een weide. En un Cementerio de lugar castellano Corral de muertos, entre pobres tapias, hechas también de barro, pobre corral donde la hoz no siega, sólo unz cruz, en el desierto campo señala tu destino. Junto a estas tapias buscan el amparo del hostigo del cierzo las ovejas al pasar trashumantes en rebaño, y en ellas rompen de la vana historia, como las olas, los rumores vanos. Como un islote en junio, te ciñe el mar dorado de las espigas que a la brisa ondean, y canta sobre ti la alondra el canto de la cosecha. Cuando baja en la lluvia el cielo al campo baja también sobre la santa yerba donde la hoz no corta, de tu rincón úpobre corral de muertos!, y sienten en sus huesos el reclamo del riego de la vida. Salvan tus cercas de mampuesto y barro las aladas semillas, o te las llevan con piedad los pájaros; y crecen escondidas amapolas, clavelinas, magarzas, brezos, cardos, entre arrumbadas cruces, no más que de las aves libres pasto. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Jouw woest struikgewas, o heilige grond, wordt slechts omgespit om van een ziel de korrel te zaaien die in de wereld geleden heeft; daarna ligt over het gezaaide voor lange tijd braakland. Langs jou loopt de weg van de levenden, niet ommuurd, niet omsloten als jij, waar het een komen is en een gaan, een lachen en een schreien, een schateren of snikken dat de eeuwige stilte van jouw ruimte verstoort. Als langzaam de zon is gezonken en in het uur van inkeer dat tot rust maant en gebed de dorheid ten hemel trekt blijft het ruwe stenen kruis van jouw aarden muur achter om als een wachter die nooit slaapt over de slaap van de akkers te waken. Geen kerk van levenden heeft een kruis met rond zich slapend volk; als een trouwe hond behoedt het kruis de rust van de ten hemel gedreven doden. En vanuit het nachtelijk gewelf telt Christus, de Opperherder, met ontelbare glinsterende ogen de schare van zijn schapen. Arm oord van doden tussen muren, van dezelfde aarde gemaakt; slechts een kruis bepaalt jouw bestemming in de uitgestorvenheid van het land. [Spaans] Cavan tan sólo en tu maleza brava, corral sagrado, para de un alma que sufrió en el mundo sembrar el grano; luego, sobre esa siembra, barbecho largo! Cerca de ti el camino de los vivos, no como tú, con tapias, no cercado, por donde van y vienen, ya riendo o llorando, rompiendo con sus risas o sus lloros el silencio inmortal de tu cercado! Después que lento el sol tomó ya tierra, y sube al cielo el páramo a la hora del recuerdo, al toque de oraciones y descanso, la tosca cruz de piedra de tus tapias de barro queda, como un guardián que nunca duerme, de la campiña el sueño vigilando. No hay cruz sobre la iglesia de los vivos, en torno de la cual duerme el poblado; la cruz, cual perro fiel, ampara el sueño de los muertos al cielo acorralados. Y desde el cielo de la noche, Cristo, el Pastor Soberano, con infinitos ojos centellantes recuenta las ovejas del rebaño! Pobre corral de muertos entre tapias hechas del mismo barro, sólo una cruz distingue tu destino en la desierta soledad del campo! {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten José Angel Valente * (Vertaling Johanna Vuyk-Bosdriesz) Het afscheid Hij kwam en boog zich totdat hij haar kuste omdat hij aan haar de kracht ontleende. (De vrouw keek naar hem zonder antwoord.) Er was een bewasemde spiegel die vagelijk het leven imiteerde. Hij rechtte zijn das, en zijn rug, nam een slok weeë en troebele koffie, zette zijn plannen uiteen voor vandaag, zijn dromen voor gister en zijn verlangens voor nooit en te nimmer. (Zij nam hem zwijgend in ogenschouw.) Hij begon weer te praten. Memoreerde de strijd van zovele dagen en de vergane liefde. Het leven is iets onverwachts, zei hij. (Woorden brozer dan ooit.) Tenslotte zweeg hij tezamen met haar zwijgen, naderde tot haar lippen en liet eenvoudig zijn tranen vallen op die lippen voorgoed zonder antwoord. El adiós Entró y se inclinó hasta besaria porque de ella recibía la fuerza. (La mujer lo miraba sin respuesta.) Había un espejo humedecido que imitaba la vida vagamente. Se apretó la corbata, el corazón, sorbió un café desvanecido y turbio, explicó sus proyectos para hoy, sus sueños para ayer y sus deseos para nunca jamás. (Ella lo contemplaba silenciosa.) Habló de nuevo. Recordó la lucha de tantos días y el amor pasado. La vida es algo inesperado, dijo. (Más frágiles que nunca las palabras.) Al fin calló con el silencio de ella, se acercó hasta sus labios y lloró simplemente sobre aquellos láblos ya para siempre sin respuesta. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag Als de dag komt, wanneer die dag ooit komt, als de dag komt voor jou, moet je niet wachten, dring met het zwakke schip tot in de oever door, alsof je nooit meer om zou hoeven keren, je moet niet wachten. Daar niets terugkomt uit de nacht, ga vastberaden voort. Als je licht vindt, drink tot aan de droesem. Maar wachten moet je nooit, je moet niet wachten tot eens heel laat de vrucht tot rijpheid komt. Zwak hangt hij nu, laat dus je hand niet aarzelen, zwak hangt hij neer. Ver weg is het begin. Er zijn geen oevers, slechts aanbrekend vergeten: de tijd is kort, de grens onzeker, gulzig het wijde rijk der duisternis. El día Si el día llega, cuando llegue el día, si el dia llega para ti no esperes, hunde la débil nave en las orillas, como si nunca hubieras de volver, no esperes. Porque nada regresa de la noche, avanza con firmeza. Si encuentras luz hasta las heces bebe. Pero no esperes nunca, nunca esperes la madurez del fruto hasta muy tarde. Ahora débil pende, no vacile tu mano, débil pende. Lejos está el comienzo. No hay orillas, sólo un naciente olvido: el tiempo es breve, el limite es incierto, voraz el ancho reino de la sombra. Alleen de liefde Wanneer de liefde het gebaar van liefde is en leeg slechts wordt tot teken. Wanneer het hout zich in de haard bevindt, maar niet de vlam doet leven. Wanneer de rite meer is dan de mens. Wanneer wij soms beginnen woorden te herhalen waarmee wij niet kunnen bezweren wat is verloren. Wanneer jij en ik tegenover elkaar staan door een verlaten vlakte gescheiden. Wanneer de avond valt. Wanneer wij ons wanhopig overgeven aan de hoop dat alleen de liefde je lippen opent als het daglicht komt. Sólo el amor Cuando el amor es gesto del amor y queda vacío un signo sólo Cuando está el leño en el hogar. mas no la llama viva Cuando es el rito mas que el hombre Cuando acaso empezamos a repetir palabraz que no pueden conjurar lo perdido Cuando tu y yo estamos frente a frente y una extensión desierta nos separa Cuando la noche cae Cuando nos damos desesperadamente a la esperanza de que sólo el amor abra tus labios a la luz del día {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay Juan Goytisolo Schrijven in Spanje 31 Jorge Guillén De taal van het gedicht, een generatie 39 Robert Lemm Rafael Cansinos-Asséns 53 Anthologie Hendrik de Vries Hommage: Drie vertalingen 61 Light Verse Theo van Baaren De koeien 65 Jan Boerstoel Vogelmans' kleine queeste 66 Simon Knepper Drie gedichten 69 Charlotte Mutsaers Mijnheer Donselaer zoekt een vrouw 70 Drs. P Boliviaanse rondel 72 Antonio de Quevedo Twee sonnetten 74 Kees Stip Twee gedichten 76 Lope de Vega Twee gedichten 77 Willem Wilmink De eenzame kluizenaar 78 Tekeningen Federico García Lorca Zeven pentekeningen 80 Vertaald proza Fernando Arrabal Kort proza 88 Max Aub Kort proza 92 Rafael Cansinos-Asséns Kort proza 95 Raúl Guerra Garrido Super. Volgooien 103 Ramón Gómez de la Serna Greguerías 109 Mercè Rodoreda Uit: ‘Colometa’ 111 Mercè Rodoreda De olifant 114 Josefina Rodríguez Land zonder water 119 Luis Romero De dag dat de oorlog voorbij was 126 Vertaalde poëzie Rafael Alberti Twee gedichten 140 Gustavo Adolfo Bécquer Twee gedichten 144 Luis Cernuda Acht gedichten 146 San Juan de la Cruz Levende vlam van de liefde 156 Federico García Lorca Zeventien gedichten 157 Angel González Pauze 173 Jorge Guillén Veertien gedichten 175 Juan Ramón Jiménez Twaalf gedichten 184 Antonio Machado Twaalf gedichten 189 Blas de Otero Tot de overgrote meerderheid 194 Emilio Prados Gedicht 195 Miguel de Unamuno Twee gedichten 196 José Angel Valente Drie gedichten 199 Erratum: p. 192 van het Zomernummer bevatte een ernstige zetfout. In de vertaling van Shakespeares Sonnet 18, door Ywan von Dewall, moest ‘hij’ in de regels 10 en 11 ‘gij’ zijn. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nummer bevat werk van: Wilfried Adams Rafael Alberti Fernando Arrabal Max Aub Theo van Baaren Gustavo Bécquer Willem Bierman J.M.A. Biesheuvel Jan Boerstoel Pleuke Boyce Stefaan van den Bremt Maria Camarasa Rafael Cansinos-Asséns Luis Cernuda San Juan de la Cruz Marije Dekkers Karel van Eerd Federico García Lorca Ramón Gómez de la Serna Angel González Juan Goytisolo Margot Groot Raúl Guerra Garrido Jorge Guillén Pedro van Hoek W. Hogendoorn Juan Ramón Jiménez Simon Knepper Johanna Kruit Robert Lemm Stella Linn Antonio Machado Charlotte Mutsaers Max Niematz Blas de Otero Drs. P Emilio Prados Antonio de Quevedo Herman J. Reijers Mercè Rodoreda Josefina Rodríguez Luis Romero Nico Scheepmaker J. Slauerhoff Nico Slothouwer Kees Stip Hans van Straten Miguel de Unamuno José Angel Valente Lope de Vega Miep van der Velde Dolf Verspoor Livia Verstegen Peter Verstegen Onno Voorhoeve Elly de Vries-Bovée Hendrik de Vries Johanna Vuyk-Bosdriesz Willem Wilmink Agnes de Wit {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TWEEDE RONDE Latijns nummer Tijdschrift voor literatuur Winter 1986 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} ZEVENDE JAARGANG, NO. 4 (Winter 1986/87) ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV, Amsterdam, en verschijnt vier maal per jaar. Redactie: Marko Fondse, Vic van der Reijt, Nico Slothouwer en Peter Verstegen Gastredacteuren van dit Latijnse nummer: Harm-Jan van Dam, Karel van Eerd, J.P. Guépin en Daan den Hengst Redactiesecretariaat: Anton de Goede en Nico Slothouwer Redactieadres: p/a Uitg. Bert Bakker, Herengracht 406, 1017 BX Amsterdam (Inzendingen graag in tweevoud, met bijsluiting van gefrankeerde retourenvelop, zonder welke terugzending achterwege blijft.) Omslag: ‘Portret van jonge dichteres’ uit Pompeii Achterplat: Fontijnbeeld met fallische waterspuit uit Pompeii Dit Winternummer heeft de ISBN-code: 90 351 04 889 ISSN: 0166-1868 © Alle auteursrechten blijven voorbehouden aan de auteurs. Auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie. Abonnementsprijs: f 40, - per jaar (buitenland excl. portokosten) Boekhandelsprijs van dit nummer: f 15,- INHOUD Nederlands proza Luc Boudens Leberknödel 3 Frans Stüger Kaspar 20 Nederlandse poëzie Peter Coret Drie gedichten 26 P.J. Donnee Vier gedichten 28 Marko Fondse A.E.H. 30 Theo de Jong Twee gedichten 31 Frans Kuipers De lovesongs van E.J. Treeb 32 Nico Slothouwer Afscheid van de Galgenstraat 35 Lou Vleugelhof Tien gedichten 38 Leo Vroman Dandelieland 45 Ron de Zeeuw Twee gedichten 48 Vertaald Nederlands proza Alpertus van Metz Gebeurtenissen van deze tijd 51 Anonymus Narracio de Groninghe 57 Nederlandse Humanisten-brieven: Erasmus Aan Christiaan Northoff 62 Grudius Aan Nicolaas Everard 65 Grudius Aan Everard Nicolai 67 Baudius Aan Nicolaas van der Vecht 70 Baudius Aan Hugo de Groot 74 Willem van den Vondel Aan Joost van den Vondel 76 vervolg inhoud: binnenzijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1986, nummer 4] Voorwoord De inhoud van dit Winternummer bestaat grotendeels uit vertalingen en is toch in hoofdzaak gewijd aan Nederlandse literatuur. Een zwaar accent ligt namelijk op vertaald werk van Nederlanders die tussen de zestiende en de negentiende eeuw schreven in het Latijn. Het Latijn is nog niet zo lang een dode taal. Tot in de vorige eeuw was Latijn de voertaal aan de universiteiten. De ‘volkstaal’ had zich enkele eeuwen eerder ontwikkeld tot een literair medium, maar vele auteurs bleven zich bij voorkeur uiten in het Latijn, want wat ze in die taal publiceerden was internationaal toegankelijk. Het gevolg is dat er een Nederlandse literatuur in het Latijn bestaat die qua omvang en kwaliteit niet onderdoet voor de literatuur in het Nederlands uit dezelfde periode, maar die vrijwel niemand meer kent. De vertalingen in Vertaalde poëzie en Light Verse beogen een indruk te geven van de klassieke dichters, met name Catullus, Horatius, Ovidius en Propertius, maar een eenmalige nieuwe rubriek Vertaalde Nederlandse poëzie biedt ruimte aan dichters als Baudius, Grudius, Heinsius en Janus Secundus. Naast Apuleius in Vertaald proza kan men in Vertaald Nederlands proza brieven lezen van Nederlandse humanisten als Barlaeus, Erasmus en Willem van den Vondel. Ook zijn in deze rubriek twee uit het middeleeuws Latijn vertaalde teksten opgenomen, als schakel tussen het klassieke en het neo-Latijn: passages uit twee kronieken, van rond 1000 en 1230, die een aangrijpend beeld te zien geven van het krijgszuchtig volk dat onze contreien in die periode bewoonde. Een bisschop wordt gescalpeerd. Bij het samenstellen van dit nummer heeft de redactie zwaar geleund op experts van buitenaf: J.P. Guépin selecteerde en vertaalde de Nederlandse dichters-in-het-Latijn en schreef een informatief stuk over hen in Essay; H.J. van Dam koos (en vertaalde veel van) de humanisten-brieven; D. den Hengst bracht de vertalingen uit het klassieke Latijn bijeen en zorgde voor begeleidende noten; H. van Rij tekent voor de vertaling van de middeleeuwse teksten. Wat de moderne Nederlandse literatuur in dit nummer betreft, signaleren we met name het prozadebuut van Luc Boudens en de poëtische terugkeer (met Tien gedichten) van Lou Vleugelhof. Naast hen o.m. P.J. Donnee, Frans Kuiper, Frans Stüger, Leo Vroman en Ron de Zeeuw. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Leberknödel Luc Boudens Op 14 januari 1975 won Stefan Brootaars het ‘Leberknödel-essen-championship of Neheim-Hüsten’. Rond nieuwjaar waren de voorselecties van start gegaan: kwartfinale en halve finale. Stefan won ze allebei. Zijn stoelgang nam experimentele vormen aan. oostenrijkse leverballetjes (Leberknödel): 1 ui, 20 gram boter, 150 gram gemengd gehakt, 2 kadetjes, 350 gram fijngehakte runderlever, 1 ei, 5 eetlepels paneermeel, 1 eetlepel gedroogde oregano, zout, versgemalen zwarte peper, gezouten water. De ui pellen, fijnhakken en in de hete boter of margarine goudbruin fruiten. Het baksel tesamen met het gehakt en de geweekte, goed uitgeknepen en in stukjes getrokken kadetjes aan de fijngehakte lever toevoegen. Vervolgens ei, paneermeel kruiden en specerijen bij het geheel mengen. Met behulp van een in koud water gedoopte lepel het vleesmengsel in porties verdelen (u kunt er ook tussen vochtige handen balletjes van draaien). Het gezouten water aan de kook brengen en bij wijze van proef één van de balletjes erin laten glijden. Het zou wel eens kunnen dat uw vleesmengsel te slap is. In dat geval moet er wat paneermeel aan worden toegevoegd. Het is de bedoeling dat de vleesballetjes in 10 à 12 minuten gaar ‘getrokken’ worden. De leverballetjes op een warme schaal leggen en gul met uieringen bestrooien. Opdienen met aardappelsla of zuurkool. Stefan was in het jaar 1969 op twaalfjarige leeftijd gedeporteerd naar Neheim-Hüsten, een onooglijk gehucht in Nordrhein-Westfalen dat teerde op de middelmatige winsten van zijn lampenindustrie. Stefan had de term ‘gedeporteerd’ voor het eerst gebruikt toen zijn gedwongen verblijf in de Duitse Bondsrepubliek hem grondig de strot begon uit te hangen. En dat was in het jaar 1972, het jaar waarin Stefan haren onder de oksels en elders had gekregen, de leraren hem hadden ingelicht over de schandelijke daden van de Duitsers tijdens de tweede wereldoorlog en zijn toenmalige liefje, een officiersdochter, hem zonder pardon in de steek had gelaten voor een vulgaire {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} inboorling. Die inboorling heette Benno Blitz. De bijnaam ‘Blitz’ dankte hij aan het alledaagse feit dat hij werkzaam was op de spuitafdeling van de lampenfabriek blitz leuchten in de Arnsbergerstrasse. Telkens wanneer Stefans moeder, Hélène Brootaars, de term ‘gedeporteerd’ over zijn lippen hoorde komen, barstte zij in hevig en ongecontroleerd gesnik uit. Stefan troostte haar dan door wat onhandig over haar kapsel te wrijven. Meestal werd Hélène daar nog woester van omdat Stefan de haartooi, die eerder leek bewerkt door een ontwerper van straalvliegtuigen dan door een eenvoudige kapper, finaal verknoeide. Hélène vluchtte, volgens het gebruikelijke scenario, na haar tweede uitbarsting richting badkamer, eerste etage. Stefan vroeg zich af hoe het kwam dat ze nog nooit van de trap was gedonderd. Steevast hield ze tijdens dit soort situaties haar beide handen voor het gelaat, want ze schaamde zich voor haar tranen. Stefan en zijn moeder hadden minutieuze afspraakjes. Bevond zijn moeder zich welgeteld tien minuten in de badkamer, dan was het weer Stefans beurt om de volgende stap in de richting van het huiselijke vredesverdrag te zetten. Stefan keek tijdens de tien minuten die hem nog restten meestal even een televisieblad (Hörzu) in om het programma van die avond alvast samen te stellen. Als dat was gebeurd spoedde hij zich naar boven om bij de gesloten badkamerdeur wat rond te lummelen, op de deur te krabben en, bij het eerste kinderlijke gegrinnik van zijn moeder, iets gezelligs voor die avond voor te stellen. Deze keer zou hij eigenhandig croque monsieurs bakken. Hij wist dat zijn moeder gevoelig was voor dit soort attenties èn voor de geur van croque monsieurs. Hélène Brootaars huilde steeds bij de term ‘gedeporteerd’ omdat zij eigenlijk wel een beetje akkoord ging met de zienswijze van haar zoon. Beiden waren zij immers noodgedwongen in Nordrhein-Westfalen terechtgekomen. Stefans vader, Octave Brootaars, was politieman geweest in het vaderland België. Op een sombere dag was hij van het drukke Brusselse kruispunt waar hij het verkeer diende te regelen overgeplaatst naar de afdeling ‘Intensive Care’ van het universitaire ziekenhuis. Oorzaak van deze onverwachte mutatie was een vrachtwagen van een brouwerij. De vrachtwagenbestuurder had moeten kiezen: het jongerencafé tijdens de spitsuren óf de politieman op het kruispunt. De chauffeur koos voor het laatste. Met Octave Brootaars, 36 jaren oud, van beroep politieagent, zou {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} het nooit meer goedkomen en het vervangingsinkomen dat Hélène, na maandenlang procederen, eindelijk kreeg toegewezen, bleek nauwelijks de ziekenhuiskosten te kunnen dekken. Octave was drie dagen na het ernstige ongeval nog één keer bij bewustzijn geweest: een stralend witte verpleegster stond over hem heen gebogen en praatte, terwijl ze de beddelakens wat herschikte, met de arts van dienst die achter haar een infuus in gereedheid bracht. De verpleegster had gezegd dat ze het toch maar een vreemde coma vond waarin de patiënt zich bevond. Octave was bij het horen van het woord ‘coma’ plots met de ogen gaan rollen en in de zuiverste taal die zijn spraakorgaan tot dusver had kunnen uitbrengen had hij gefluisterd: ‘Ja, ja, het was er schitterend weer, het hotel viel ons ontzettend mee en over de bediening hadden we evenmin te klagen. Eigenlijk wilden we nog een paar dagen langer blijven.’ Octave bedoelde natuurlijk ‘Como’. Aan dat meer had hij met Hélène de wittebroodsweken doorgebracht. In elk geval waren dàt zijn laatste woorden geweest. Hélène Brootaars had aan de toen tienjarige Stefan verteld dat papa op reis was. Stefan had het begrepen en was er nooit op teruggekomen. Hélène zocht noodgedwongen een part-time baan in een warenhuis waar zij, als verkoopster op de parfumerie-afdeling weer wat tot zichzelf kon komen, vriendinnen kon maken en nieuwe relaties aanknopen. Het salaris dat het werk met zich bracht bleek echter elke maand opnieuw ontoereikend: of de verzorging van Octave diende gestaakt, of, zo zag het ernaar uit, het tweekoppige gezin Brootaars diende de bruggen van Parijs als wettelijke verblijfplaats aan te nemen. Hélène zag de ernst van de situatie in en viel totaal aan moedeloosheid ten prooi toen Emiliënne, min of meer haar boezemvriendin in het warenhuis, haar kwam vertellen dat ze spoedig met haar man, een beroepsmilitair, naar het verre Duitsland zou vertrekken. Daar was het pas goed toeven, aldus Emiliënne. Je kon er tegen sterk verlaagde prijzen zoveel eau de toilette, tabakswaren, alcoholische dranken en brandstof op de kop tikken als je maar wilde. Eigenlijk was het leven in de zogenaamde ‘tiende provincie’ te vergelijken met één lange, aanhoudende uitverkoop. Hélène's ogen fonkelden. Bovendien kreeg je er een ‘afstandsvergoeding’, een soort smeergeld om de emoties die het heimwee naar het vaderland met zich mee bracht eventueel weg te spoelen, zonder de portemonnee {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} wonden toe te moeten brengen. Uit wat Emiliënne vertelde kon Hélène opmaken dat ze, alleen al door die ‘afstandsvergoeding’ aan het ziekenhuis over te maken, de volledige maandelijkse verpleegkosten zou kunnen dekken. Of Emiliënne ook niet voor haar en haar zoontje de nodige papieren kon aanvragen? ‘Natuurlijk,’ ze zou het haar man wel even vragen, die was handig in die dingen, en ‘hoe énig zou het niet zijn daar in het verre buitenland weer samen als verkoopsters aan de slag te kunnen, want werk was er zàt...’ Emiliënnes man, de beroepsmilitair, bracht alles in orde. De deportatie was een feit. De man kènde zijn beroep. In café Braüstübl, een soort alpenhut in het centrum van het gehucht, stonk het naar gekookte lever, aardappelen en maïzena. Op een wankel podium, aan een langgerekte houten tafel op schragen, zaten de twaalf deelnemers van de jaarlijkse ‘Neheim-Hüstener-Festspiele (Abteil Leberknödelessen)’. Het geheel had veel weg van het laatste avondmaal waarbij de hoofdrolspeler even zijn handen is gaan verfrissen. Behalve Stefan en Kathy Kittsbühl, de dochter van de plaatselijke Prinz Karneval, droegen alle deelnemers een baard of e