De Tweede Ronde. Jaargang 9 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tweede Ronde. Jaargang 9 uit 1988. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door de hele jaargang heen zijn tussen vierkante haken koppen toegevoegd. In de rubriek ‘Vertaalde poëzie’ staat het origineel naast het vertaalde gedicht. In deze digitale editie zijn deze versies onder elkaar geplaatst. Waar gedichten doorlopen op meerdere pagina's is een extra kop toegevoegd om het verschil tussen de talen aan te geven. Deel 1, p. 175, Deel 2, p. 155, 156, 169, 171, 172, 174, 179, 180: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Deel 3, p. 40: de noot op deze pagina heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Deel 4, p. 168: Marina → Marino: ‘Giambattista Marino.’ _twe007198801_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl grieks eigen exemplaar DBNL De Tweede Ronde. Jaargang 9. Bert Bakker, Amsterdam 1988 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tweede Ronde. Jaargang 9 De Tweede Ronde. Jaargang 9 2017-07-03 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tweede Ronde. Jaargang 9. Bert Bakker, Amsterdam 1988 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_twe007198801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TWEEDE RONDE Indonesië-nummer Tijdschrift voor literatuur Lente 1988 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} NEGENDE JAARGANG, NO. 1 (Lente 1988) ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV, Amsterdam, en verschijnt vier maal per jaar. Redactie: Maarten Doorman, Marko Fondse, Peter Verstegen Gastredacteur voor dit Indonesië-nummer: Jos Versteegen Redactiesecretaris: Jos Versteegen Redactieadres: p/a Uitg. Bert Bakker, Herengracht 406, 1017 BX Amsterdam (Inzendingen graag in tweevoud, met bijsluiting van gefrankeerde retourenvelop, zonder welke terugzending achterwege blijft.) Omslag: Wajangmasker uit Java (collectie Tropenmuseum) Achterplat: Indonesische schone (foto) Dit Lentenummer heeft de ISBN-code 90 351 0654 7 ISSN: 0166-1868 © Alle auteursrechten blijven voorbehouden aan de auteurs Auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie Abonnementsprijs: f 44, - per jaar (buitenland excl. portokosten) Boekhandelsprijs van dit nummer: f 12,50 INHOUD Nederlands proza Peter Andriesse Wonderbare visvangst op Pulu Laut 3 Joop van den Berg Een mors huis 16 R.A. Cornets de Groot Het huis 25 Soewarsih Djojopoespito Twee fragmenten 33 Beb Vuyk De uittocht 37 Nederlandse poëzie J. Eijkelboom Voorval op Java 46 Peter ten Hoopen Twee gedichten 47 Joke Muljono Drie gedichten 51 Jean Pierre Rawie Zendeling 53 Georgine Sanders Twee gedichten 54 Kees Snoek Locaties 56 F. Springer Batavia 1934 57 Leo Vroman Twee gedichten 60 Vervolg inhoud: binnenzijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1988, nummer 1] Voorwoord Krakatau, Palembang, Tanjung Priok, Balikpapan, Pontianak, Kalimantan. Voor een slinkend deel van de Nederlandse bevolking hebben die namen nog de magie van kinderdagdromen vanuit de schoolbank over een exotisch eilandenrijk in de tropen. Een veel kleiner en sneller slinkend deel van de Indonesische bevolking spreekt nog ouderwets correct Nederlands en weet gevoel vol ‘Op de blanke top der duinen’ voor te dragen. Hoezeer de culturen van Nederland en Indonesië verweven zijn geweest, moge blijken uit de bijdragen in dit Lentenummer van Muljono, Resink en Soewarsih Djojopoespito, Indonesische auteurs die schreven of schrijven in het Nederlands, uit gedichten van Chairil Anwar die geïnspireerd zijn door Elsschot, Marsman en Slauerhoff, en uit een gedicht van J.E. Tatengkeng, getiteld ‘Willem Kloos’. Het Nederlands proza in dit nummer staat geheel in het teken van Indische of Indonesische achtergronden of ervaringen, getuige nieuw werk van Peter Andriesse, Joop van den Berg, R.A. Cornets de Groot, en van de nestrix van de Nederlandse letteren (maar Indonesisch staatsburger) Beb Vuyk. En ook in Nederlandse poëzie en Light Verse figureert de Oost prominent, met gedichten van Karel van Eerd, J. Eijkelboom, Peter ten Hoopen, Drs. P, Jean Pierre Rawie, Georgine Sanders, Kees Snoek, F. Springer en Leo Vroman. In de rubrieken Vertaald proza en Vertaalde poëzie ligt het accent op de hedendaagse literatuur. Indonesiës befaamdste prozaïst, Pramoedya Ananta Toer, is vertegenwoordigd met een romanfragment. Het overige proza is van Danarto, Kipandjikusmin, Mangunwijaya, Gerson Poyk en Putu Wijaya. Indonesiës voornaamste dichters, W.S. Rendra en Sitor Situmorang, zijn beiden royaal aanwezig, maar naast hen biedt dit nummer poëzie van Sapardi Djoko Damono, Abdul Hadi, Toeti Heraty, Yudistira ANM Massardi, Subagio Sastrowardoyo, Bibsy Soenharjo en B.Y. Tand. Voorts signaleren we een verhaal van Vincent Mahieu (Tjalie Robinson) in Anthologie, in Essay bijdragen over het schrijverschap in Indonesië, over de cultuur te Batavia anno 1890 en over de poëzie van Situmorang, in Tekeningen collages van Hardi bij gedichten van Rendra, en in Rondvraag een beschouwing gewijd aan de horoscoop van Indonesië. Gastredacteur van dit rijkgeschakeerde Indonesië-nummer is Jos Versteegen, die tevens Sander Blom opvolgt als redactiesecretaris. Tot slot een bericht aan onze medewerkers: Het ‘Additioneel honorarium voor tijdschriften’ van het Fonds voor de Letteren wordt per 1988 vooraf uitgekeerd. Daardoor stijgt het honorarium naar f 60, - per pagina. De Ind(ones)ische woorden in dit nummer worden op p. 224 verklaard. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Wonderbare visvangst op Pulu Laut Peter Andriesse ‘Ik zou het niet doen als ik u was,’ zei meneer Van Baren, hoofdmachinist van de palmolie-onderneming Gunung Baju en directe chef van mijn vader. ‘Ze maken veel herrie en rommel, laat ze dat maar in de kampong doen.’ Hij zat met mijn ouders in de namiddag op het platje voor ons huis een borrel te drinken. In zijn mondhoek hing een natte sigarepeuk die hij op geheimzinnige manier altijd brandende wist te houden. Ik had Paasvakantie van het internaat en verveelde me. Uit de leestrommel had ik een tijdschrift gepakt en ik luisterde mee terwijl ik in ‘De Uitkijk’ bladerde. ‘Dat is een ouderwets standpunt,’ vond mijn moeder, ‘het is toch een mooie gelegenheid om kennis te maken met inlandse gebruiken?’ Eerder had mijn vader het bericht van Stalins dood luid voorgelezen uit de ‘Deli Koerier’. Mijn moeder had sympathie voor de wereldleider geuit: ‘Hij heeft toch maar een eind aan de oorlog gemaakt.’ ‘Welnee mevrouw,’ had meneer Van Baren gezegt, ‘dat waren de Amerikanen en Canadezen. De Russen hebben alleen uit zelfverdediging tegen Hitler gevochten.’ Meneer Van Baren en mijn vader hadden er nog lang over nagepraat, totdat mijn moeder het huwelijksfeest ter sprake bracht. De baboe, wier dochter zou gaan trouwen, had mijn moeder gevraagd of het huwelijksfeest achter de bijgebouwen, waar de bedienden woonden, mocht worden gehouden. Mijn moeder had zonder er verder over na te denken toestemming gegeven. ‘U zult er spijt van krijgen,’ zei meneer Van Baren, ‘maar u moet het natuurlijk zelf weten.’ ‘Een beetje overlast heb ik er wel voor over,’ zei mijn moeder, ‘het zijn beste mensen die per slot van rekening de hele dag voor je klaar staan.’ ‘U hebt nog niet zoveel ervaring met die mensen,’ zei meneer Van Baren,’ maar ik waarschuw u. Als je ze een vinger geeft, nemen ze de hele hand.’ {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Misschien is dat zo als je ze met die instelling behandelt,’ antwoordde mijn moeder. Aan haar stem was te horen dat ze niet op haar toezegging zou terugkomen. Het had me verbaasd dat het dochtertje van de baboe, slechts een paar jaar ouder dan ikzelf, al ging trouwen. Het was nog een kind, ik speelde wel eens met haar. Ze had me geleerd cake te bakken in de dapoer. De cakevorm in een grote blikken trommel die op de vuurplaats helemaal ingegraven werd met smeulende stukken hout. Mijn vader schonk de glaasjes bij uit de bruine jeneverkruik en toen zijn eigen glas aan de beurt was bleek de kruik leeg. ‘Ik haal even een nieuwe,’ zei hij, opstaand uit zijn rotanstoel. ‘Daarvoor roep je toch een bediende,’ zei meneer Van Baren. ‘Het is een kleine moeite,’ antwoordde mijn vader, ‘bovendien moet ik me toch even afzonderen voor een kleine boodschap.’ Hij liep het huis in en meneer Van Baren en mijn moeder zaten een poosje zwijgend over het emplacement uit te kijken. ‘Uw man en u zijn veel te zachtmoedig voor de bedienden,’ zei meneer Van Baren, ‘daar maken ze alleen maar misbruik van. Ze zijn lui van aard en ze stelen.’ ‘Daar heb ik nog niets van gemerkt,’ antwoordde mijn moeder kortaf. ‘U bent niet alleen zachtmoedig,’ zei meneer Van Baren met gedempte stem, ‘u bent ook innemend naïef en een bijzonder mooie vrouw.’ Ik keek over de rand van het tijdschrift en zag dat hij mijn moeder met een knipoog een bankbiljet in de hand wilde stoppen. Ze weerde hem af en zei sissend: ‘U weet dat ik daar niet van gediend ben.’ Ik hoorde de voetstappen van mijn vader naderen en vlak voordat hij het platje betrad, schoof meneer Van Baren met een schuine glimlach op zijn gerimpelde gezicht het bankbiljet in de halsopening van mijn moeders jurk. Ze kneep haar lippen samen en wierp hem een woedende blik toe. ‘Ik ga morgenmiddag vissen op Pulu Laut,’ zei meneer Van Baren terwijl mijn vader zijn eigen glas bijvulde, ‘misschien is het wel leuk voor de kleine jongen om mee te gaan.’ Ik verstopte me helemaal achter ‘De Uitkijk’. Ik hield niet van vis en vissen vond ik op hoofdrekenen na de vervelendste bezigheid ter wereld. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heb je gehoord wat meneer Van Baren voorstelde?’ vroeg mijn vader zich tot mij wendend. ‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Hij vroeg of je morgen met hem mee gaat vissen op Pulu Laut,’ zei mijn moeder. ‘Zou je dat leuk vinden?’ Ik stond op en liep schouderophalend naar binnen om een ander tijdschrift op te zoeken in de leestrommel. ‘Je kunt toch wel antwoorden?’ riep mijn moeder me na, ‘of heb je soms je tong verloren?’ En tegen meneer Van Baren hoorde ik haar zeggen: ‘Hij zal het reuze fijn vinden. Maar u weet hoe vreemd ze vaak doen op die leeftijd.’ Toen ik met ‘De Spiegel’ terugkwam op het platje ging het gesprek over de misdragingen van meneer De Groot, een collega van mijn vader, die op de club in Kisaran zo dronken was geweest dat hij op een tafel had staan dansen en diverse dames onbehoorlijk had betast. Het begon nu snel donker te worden. Bij het afscheid nemen zei meneer Van Baren tegen mijn vader: ‘U hebt het charmantste vrouwtje van de hele maatschappij.’ ‘Ga je handen wassen en roep Marleen even,’ zei mijn moeder toen ik aan tafel wilde gaan. De kokki diende de eerste gerechten al op. Ik liep naar de keukendeur die uitkwam op de kaki-lima en riep in de richting van de bijgebouwen de naam van mijn zusje. Ze speelde bijna de hele dag met de kinderen van de bedienden en sprak met haar vijf jaar vrijwel alleen Javaans. Mijn ouders en ik, die wel Maleis spraken, konden haar nauwelijks begrijpen. Ze werd aanbeden om haar witblonde haar en de bedienden vertroetelden haar. In de bijgebouwen werd mijn roep herhaald: ‘Lèn, Lèn!’ Ik waste mijn handen en toen ik Marleen over de kaki-lima naar het huis zag rennen, slechts gekleed in een wit onderbroekje, ging ik terug naar de eetkamer. ‘... de oude viezerd,’ hoorde ik m'n moeder zeggen. Naast mijn vaders bord lag een biljet van honderd rupiah. Hij stopte het biljet in zijn borstzak en zei: ‘Ik zal het goed bewaren, maak je maar geen zorgen. Er komt een moment...’ Hij brak zijn zin af toen ik aan tafel ging zitten. ‘Ik zou maar voorzichtig zijn als ik jou was,’ zei mijn moeder ongerust. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Marleen kwam binnen, van onder tot boven onder de vuile vegen. ‘Ga je eerst wassen in de mandie-kamer!’ riep mijn moeder. ‘Zo kun je niet aan tafel.’ Marleen sputterde tegen, maar verdween niettemin naar de badkamer. ‘Wat ziet dat kind er toch altijd uit,’ zei mijn moeder. ‘Vind je het leuk om mee uit vissen te gaan met meneer Van Baren?’ vroeg ze aan mij. ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘dat stomme gekoekeloer naar zo'n dobber. En ik vind meneer Van Baren helemaal geen aardige man.’ ‘Kom, misschien valt hij best mee. Die man vindt het leuk om je een plezier te doen.’ ‘Ach mens!’ zei ik geïrriteerd. Mijn vader sprong overeind en sleurde me van mijn stoel. Ik liet me op de stenen vloer vallen en kromde mijn rug. Met zijn grote handen sloeg hij op me in terwijl hij kwaad riep: ‘Ik zal je leren je moeder zo toe te spreken, snotjong!’ Het gebeuk op mijn rug hield aan en ik huilde krijsend, niet van de pijn maar van de schrik om de heftigheid van mijn vaders woedeuitbarsting. Door tussenkomst van mijn moeder kwam er een eind aan het slaan. Ze boog zich over me heen en wilde mijn gezicht naar zich toedraaien, maar ik bleef me met een arm om mijn hoofd tegen de vloer aandrukken en huilde luid. ‘Nou is het wel genoeg geweest,’ zei m'n moeder troostend. ‘Kom weer aan tafel zitten, we praten er verder niet over.’ Ik krabbelde overeind en met mijn gezicht van m'n ouders afgewend liep ik naar mijn slaapkamer, waar ik me huilend voorover op m'n bed wierp. Mijn vader was redeloos hard tegen me uitgevallen. Nog nooit eerder had hij mij geslagen. Hij had me onrechtvaardig behandeld en ik wilde niet met hem aan één tafel zitten. Dan maar geen eten. Na enige tijd werd het moeilijk het luide huilen vol te houden en tenslotte lag ik alleen nog wat te snikken en te schokschouderen. Ik keek verbitterd naar het plafond toen mijn moeder de slaapkamer binnenkwam. Ik keerde mijn rug naar haar toe en begon opnieuw te snikken. Ze ging op de rand van het bed zitten. ‘Moet je niet wat eten?’ vroeg ze zacht. Ik antwoordde niet. Ze pakte me bij mijn schouders, drukte me tegen zich aan en toen ze me over mijn rug streelde, barstte ik weer in tranen uit. Ze liet me tegen haar boezem uithuilen, maar toen ik gekalmeerd was, kon ze me niet over- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} halen mijn kamer te verlaten om iets te eten. Mijn tanden kletterden tegen het glas waaruit ze me water te drinken gaf. Terwijl mijn ouders hun middagslaapje hielden, ontdekte ik net op tijd een massale opmars van witte mieren naar ons huis. Vanonder een vermolmde plank die bij wijze van bruggetje over de paret naast de kaki-lima lag, rukten ze in een vijf centimeter brede kolonne op naar de keuken van het hoofdgebouw. Ze waren tot op een meter van de keukendeur genaderd toen ik de strijd met ze aanbond. Ik overgoot proppen krantepapier met petroleum en stak daarmee de brand in de voorhoede. Zodra ze met het vuur in aanraking kwamen, vluchtten de beestjes in paniek alle kanten op. Enkele duizenden kwamen in de vlammen om. Ik had een bres in de aanval geslagen, maar de kranten waren snel opgebrand. Verspreide diertjes hergroepeerden zich en de hoofdkolonne trok voort over de verkoolde resten van hun voorgangers. Ik had griezelige verhalen gelezen over massale aanvallen van witte mieren die zich dwars door alles heenvraten en van huizen en hun bewoners niet meer overlieten dan skeletten. Dat zou ik met ons huis en mijn ouders niet laten gebeuren. Deze aanval moest ik met alle middelen die me ten dienste stonden afslaan. Met droge takjes stookte ik een paar vuurtjes in het midden van de kolonne, wat onderbrekingen in de opmars veroorzaakte, maar vanuit het hoofdkwartier onder de loopplank bleef een gestage stroom mieren onverschrokken optrekken. Er zat niets anders op dan het hoofdkwartier te vernietigen. Ik goot overvloedig petroleum over het vermolmde bruggetje en hield er een brandende lucifer bij. Er ontstond een hoge vlam waardoor mijn naar voren hangende haar schroeide. De mieren vluchtten verschillende richtingen uit, sommige half brandend, en toen er van de plank alleen nog smeulende resten over waren, was er van een georganiseerde aanval op het huis niets meer te zien. Her en der vormden groepjes overlevenden opnieuw een kolonne, maar het spoor naar ons huis waren ze bijster geraakt. Misschien was de leider in de brand omgekomen zodat er geen eensluidende bevelen meer uitgingen naar de gedemoraliseerde troepen. Ik trapte zoveel mogelijk van die verdwaalde groepjes dood totdat mijn moeder me riep. Ze stond in kimono in de deuropening van de keuken. ‘Ben je weer vuurtjes aan het stoken? Kom gauw mandiën, je ziet eruit als een turk. Straks komt meneer Van Baren je ophalen.’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het waren witte mieren die ons huis wilden opeten,’ zei ik. ‘Dat zal niet zo gauw gebeuren. Kom nu maar!’ In de badkamer was mijn vader bezig water uit de mandiebak over zich uit te storten met een Blue Bandblik voorzien van een houten handgreep en Marleen stond haar haren te wassen. Mijn moeder trok haar kimono uit en ging onder de douche staan. Ik kleedde me uit en gooide de naar petroleum en rook stinkende kleren in de wasmand. Toen mijn moeder onder de douche vandaan ging, stapte ik onder de lauwe waterstroom. Daarna zeepte ik me met een washandje in en waste mijn haar. Mijn moeder spoelde Marleen en zichzelf af met het koele water uit de mandiebak. Met prikkende ogen wachtte ik tot ze klaar waren. Ineens merkte ik dat mijn piemel met schokjes stijf begon te worden. Ik wist dat er niets tegen te doen was en dat hij tenslotte keihard schuin omhoog zou staan. Hoe kon ik hem verbergen? Op het internaat werd je altijd smadelijk uitgelachen als je tijdens het baden een stijve kreeg. Ik geloofde niet dat mijn vader en moeder me zouden uitlachen, maar ik schaamde me toch voor hen. Marleen, die zoiets natuurlijk nog nooit had gezien, zou er misschien naar gaan wijzen en er om lachen. Ik ging met mijn rug naar Marleen en mijn moeder in de hoek staan die de betegelde mandiebak vormde met de badkamerwand. Niemand lette gelukkig op mij. Mijn moeder duwde me het Blue Bandblik in de hand en nog steeds met de rug naar de anderen toegekeerd gooide ik net zolang koud water over me heen tot m'n piemel weer geschrompeld was. Toen ik met schone kleren en een kaarsrechte scheiding in mijn natte haar op het platje verscheen om thee te drinken, zei mijn vader: ‘Je ziet er weer uit als een heertje.’ Niemand scheen iets te zien van het plukje verschroeid haar. Mijn poging om het te verbergen in de naar achteren gekamde kuif was dus gelukt. Marleen was alweer achter de bijgebouwen verdwenen toen meneer Van Baren in zijn jeep voorreed. ‘Is de jongen klaar?’ vroeg hij aan mijn ouders alsof hij mij niet zag. ‘Stap maar gauw in,’ zei mijn moeder. Terwijl zij en mijn vader naast de jeep met meneer Van Baren stonden te praten, klom ik naast de oude man voorin. Altijd had ik achterin moeten zitten als {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ik meereed met een jeep of stationcar en nu ik eindelijk voorin naast de bestuurder mocht zitten voelde ik me heel gewichtig. M'n moeder liep om de auto heen en kuste me op beide wangen. ‘Zul je je netjes gedragen?’ vroeg ze toen meneer Van Baren de jeep startte. Mijn vader had een arm om de schouders van mijn moeder geslagen en beiden wuifden me na. Meneer Van Baren beet op de natte stomp van zijn stinksigaar en reed het emplacement af in de richting van de grote weg. Hij zei geen woord, alleen als er een lampongaap vanuit een overhangende oliepalm op de motorkap sprong. Dan vloekte hij en sloeg het beest met een stok weg. Aan het einde van de tjankanweg naar de kebon stak meneer Van Baren de verkeersweg over en reed verder over een tjankanweg met aan weerzijden eindeloze rechte rijen rubberbomen. Hier was ik nog nooit geweest, evenmin als bij het meer, waar meneer Van Baren de jeep tot stilstand bracht. Van de veranda van een houten huis op palen dat uitkeek op het meer liep een magere, blonde man ons tegemoet. Hij was de enige planter van dit afgelegen deel van de kebon - een vrijgezel die samenwoonde met een njai. Hij schudde meneer Van Baren de hand en streek even door mijn haar. Terwijl de heren met elkaar stonden te praten, keek ik uit over het meer. Het water was donkerbruin en roerloos en het zag er niet naar uit dat er zich veel vis in bevond. De tuin van het huis reikte tot aan de oever. Aan een kleine pier lag een roeiboot. Ik zat op een zitplank voorin de boot, in het midden zat de toekan kebon van de blonde man aan de roeispanen en achterin was meneer Van Baren in de weer met een groot schepnet en een hengel met een molen eraan. ‘Sneller, sneller!’ snauwde meneer Van Baren in het Maleis de zwoegende toekan kebon toe. Met een enorme zwaai van de hengel gooide hij een kunstvlieg met een haak zover mogelijk in het water en met een zacht geratel liet de molen het snoer vieren. Meteen daarop begon meneer Van Baren als een razende aan de molen te draaien om het snoer weer binnen te halen. Tot mijn verbazing haalde hij met het schepnet een vis boven water die groter was dan de lengte van mijn arm. Hij maakte de vis van de haak los en smeet hem op de bodem van de roeiboot. Opnieuw wierp hij het snoer met kunstaas ver in het water en weer zat er een grote vis aan de haak. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Al gauw was de bodem van de boot bedekt met spartelende vissen. Met hun grote bekken hapten ze naar lucht en hun bleke ogen keken me radeloos aan. De stank van de vis werd bijna ondragelijk. Meneer Van Baren wist niet van ophouden en bleef de kleine, pezige man aan de riemen aansporen tot sneller roeien. Ik zag dat het hemd van de man doorweekt was van het zweet. Telkens weer roeiden we langs de grillige oevers van het meertje, die behalve bij het erf van het huis, begroeid waren met dichte mangrovebossen. Aan de in het water hangende luchtwortels hadden zich slingerplanten en ander parasitair groen vastgehecht. Nu en dan werd het eentonige groen onderbroken door een bloeiende orchidee. Kleine blauwe ijsvogeltjes scheerden over het water en op overhangende takken zaten felgekleurde toekans en neushoornvogels. Meneer Van Baren had alleen oog voor zijn visgerei waarmee hij de ene vis na de andere uit het water plukte. Hoe hij ondertussen de natte sigarestomp in zijn mondhoek brandende wist te houden was me een raadsel. Hij hoefde hem niet één keer opnieuw aan te steken en als hij er een trekje van nam liet hij de rook door zijn neus naar buiten kringelen. De stomp werd niet merkbaar kleiner. Vanuit die ene mondhoek liep een straaltje bruin speeksel langs een diepe groef over zijn kin. Pas tegen zonsondergang gaf meneer Van Baren de roeier het bevel aan te leggen bij de kleine pier voor het huis. Al die tijd had hij geen woord met me gewisseld. De vis werd door de toekan kebon in emmers geladen. Het waren in totaal zes volle emmers, waarvan er twee werden achtergelaten: één voor de toekan kebon als beloning voor het roeien en één voor de planter die het eenzame houten huis bewoonde. Tegen etenstijd werd ik met een emmer vis bij ons huis afgezet. Mijn ouders zaten nog op het platje. Ik werd meteen doorgestuurd naar de mandiekamer waar ik met veel zeep de vislucht van m'n lijf probeerde te verwijderen. Na het eten ging ik met Marleen achter de bijgebouwen kijken naar de voorbereidingen die voor het huwelijksfeest werden getroffen. Mannen sloegen palen in de grond waarop ze het grote afdak van atap bevestigden. Een groepje oude vrouwen was bezig boven smeulende vuurtjes in wadjangs te roeren. De nènè's stopten ons lekkere hapjes toe. Ze waren een week bezig achter de bijgebouwen voordat het feest kon beginnen. Ondertussen hield ik me nog steeds onledig met het {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} voortdurend afslaan van nieuwe aanvallen van de hardnekkige witte mieren. Hun voorraad manschappen moest haast oneindig groot zijn, want iedere dag vernietigde ik er vele duizenden door verbranding, maar de volgende dag stond de brede kolonne weer tot vlak voor de keukendeur. De toekan kebon had een nieuwe plank over de paret gelegd. Het hoofdkwartier had zich dus niet in de vermolmde plank bevonden, maar ergens daaronder in de grond. Doordat de strijd me begon te vervelen, besloot ik de dag voor het huwelijksfeest tot een rigoureuze en hopelijk definitieve oplossing van het probleem. Ik tilde de plank op en zag dat de dikke stroom witte mieren uit een gat ter grootte van een gobang opmarcheerden. Ik vond een stuk elektriciteitsbuis dat ik met een stuk hout in het gat dreef. Ik goot er bijna een liter petroleum in, trok de buis uit het gat en propte er zoveel opgerolde kranten in dat er een koker van een halve meter boven de grond uitstak. Deze koker overspoelde ik overvloedig met petroleum en stak hem als een fakkel aan. Een uur later zag ik nog steeds rook uit het gat komen. Omdat ik naar bed moest, kon ik het proces niet langer volgen, maar de dag daarop constateerde ik tot mijn tevredenheid dat er geen mieren meer uit het gat kwamen. De Islamitische huwelijksplechtigheid zelf mochten we niet bijwonen, maar het werd wel op prijs gesteld dat mijn ouders, Marleen en ik het feest daarna bezochten. De baboe, moeder van de bruid, toonde ons trots de weelderig met witte organza aangeklede bruidskamer die bijna geheel in beslag werd genomen door een hemelbed. Er werd wajang koelit gespeeld, begeleid door een gamelan-orkestje en door de monotone stem van de oude verteller, die op zijn hurken voor het geiteleren scherm zat, terwijl de honderden bruiloftsgasten zich tegoed deden aan de overdadige hoeveelheden lekkernijen. De feestvreugde was uitbundig, men praatte, lachte en at, alleen het bruidspaar zat bewegingloos en met neergeslagen ogen op een podium met een baldakijn. Ze waren als koningskinderen gekleed in witte gewaden met goudstiksel. Het bovenlichaam van de bruidegom was bloot en in zijn gordel droeg hij een met goudbeslag versierde kris. Hun hoofddeksels waren ingenieus gevouwen doeken die met gouden sieraden bijeengehouden werden. In het witbepoederde gezichtje met de gitzwart aangezette ogen en de roodgeverfde lippen van de bruid herkende ik nauwelijks het brutaal la- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} chende dochtertje van de baboe. Ze was een ongenaakbaar mooie prinses geworden. Marleen en ik mochten langer opblijven, maar toen ik eenmaal in bed lag kon ik niet in slaap komen door de gamelanmuziek en de uitbarstingen van gelach en geschreeuw. Ook mijn ouders bleken daar enkele uren later hinder van te ondervinden. Alleen Marleen sliep door het lawaai heen. Om half twee in de nacht zaten mijn ouders en ik slaperig bijeen in de woonkamer. Het feestgedruis nam eerder toe dan af. In kimono gehuld ging mijn moeder informeren wanneer het feestje nu eens afgelopen zou zijn. Ontdaan kwam ze terug. ‘Het duurt drie dagen en nachten, aan één stuk door!’ zei ze wanhopig. Nu begrepen we waarom meneer Van Baren haar had gewaarschuwd. Om vier uur in de nacht hadden we nog geen oog dichtgedaan. In haar radeloosheid had mijn moeder de elektriciteit uitgeschakeld. Er was luid gejoel opgestegen achter de bijgebouwen, maar na luttele minuten klonken de feestgeluiden weer als voorheen. Mijn vader ging eens kijken en kwam terug met het bericht dat men zich nu behielp met petroleumvergassers. Drie nachten achtereen heb ik geprobeerd in te slapen op het ritme van de gamelan. Mijn moeder, Marleen en ik mochten met meneer Van Baren meerijden naar Kisaran. Mijn moeder zou er wat inkopen doen en Marleen en ik zouden gaan zwemmen in het zwembad achter de club. Mijn vader had als gewoon wachtmachinist nog niet de beschikking over een jeep; alleen de hoofdmachinist en de toean besar, de baas van de hele kebon, hadden eigen vervoer en de planters hadden bmw-motoren. Wie geen vervoermiddel had, moest het stellen met een maandelijks toegemeten aantal kilometers, zodat ieder extraatje gretig werd benut. Marleen en ik zaten achterin op de metalen bankjes, maar omdat het rijden over een weg vol kuilen pijn deed aan mijn billen stond ik het grootste deel van de reis voorovergeleund tegen de rugleuning van de zitplaats van mijn moeder. Het was er mij vooral om te doen door de voorruit te kunnen kijken. Een enkele keer zag ik dat meneer Van Baren bij het schakelen met de rug van zijn hand langs het onderbeen van mijn moeder streek. Verkrampt zat mijn moeder zover mogelijk van hem vandaan, maar toch zag meneer Van Baren vlak voordat we Kisaran inreden kans een bankbiljet onder {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoom van haar jurk te schuiven. Marleen en ik werden bij de club afgezet en mijn moeder waarschuwde me erop te letten dat Marleen niet te dicht bij het diepe kwam. Ze reed met meneer Van Baren verder naar het centrum van Kisaran. Over een uurtje zou ze met een betjah naar de club komen. Daar zou meneer Van Baren ons aan het begin van de middag oppikken. Het was een doordeweekse dag en Marleen en ik hadden het hele zwembad voor ons alleen. We spetterden elkaar nat in het pierebadje en ik zwom rondjes in het diepe, maar m'n moeder bleef lang weg en ik begon me te vervelen. Toen kwamen er nog een paar zwemmers die voor afleiding zorgden: een jongen van mijn leeftijd die ik kende van dit zwembad, en zijn twee zusjes. Ze woonden dicht bij Kisaran en zaten daar ook op een school, geen internaat. De familie was Hollands maar nog nooit in Holland geweest en ze hadden een chocoladebruine huidskleur. Patrick vertelde dat zijn moeder op de voorgalerij was gebleven om daar te wachten op de terugkomst van zijn vader. De zusjes gingen meteen naar het grote gezamenlijke kleedhok voor meisjes, maar Patrick had geen haast zich om te kleden. ‘Heb jij wel eens een kut gezien met haar erop?’ vroeg hij samenzweerderig. ‘Ja, van m'n moeder,’ antwoorde ik. ‘Oh,’ zei hij even uit het veld geslagen. Hij trok me desondanks mee in de richting van het meisjeskleedhok en vertelde opschepperig dat zijn oudste zus Toeti er al haren op had en dat ze ook al tietjes had. ‘Als we snel zijn kun je het zien,’ zei hij en hij gooide de deur van het kleedhok open. Zelf zorgde hij ervoor ongezien te blijven. Ik stond oog in oog met twee bruine naakte meisjes die meteen gillend hun lichamen achter hun handdoeken verborgen. Het was allemaal te snel gegaan om de haartje bij Toeti's gleufje te zien. Wel had ik een glimp opgevangen van haar kleine borsten. ‘Adoe, viezerik!’ riep Toeti kwaad. ‘Ik ga het aan mijn moeder vertellen, ja. Betoel!’ De deur werd voor m'n neus dichtgeslagen. Ik riep nog dat Patrick het had gedaan, maar te horen aan de geluiden die ik vanuit het kleedhok kon opvangen, geloofde Toeti daar niets van. Patrick stond aan de andere kant van het zwembad en lachte me uit. Als Toeti het aan haar moeder ging vertellen, dan zou {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} die er weer met mijn moeder over praten. Patrick had me een lelijke streek geleverd. Door de gebeurtenissen was ik vergeten op Marleen te letten. Gejaagd keek ik om naar het zwembad. Marleen was uit het pierebadje geklommen en stond aan de rand van het diepe. Op dat moment verscheen mijn moeder die in één oogopslag de situatie had overzien. Ze rende naar Marleen en sleurde haar weg bij de rand van het zwembad. Met een krijsende Marleen aan haar arm liep ze naar me toe en gaf me een draai om m'n oren. ‘Ik heb je toch gezegd op haar te letten,’ zei ze driftig. De tranen sprongen me in de ogen en m'n onderlip trilde. Met moeite wist ik het huilen in te houden. Dat zou een te grote nederlaag zijn geweest, vooral omdat de deur van het meisjeskleedhok openging en de zusjes van Patrick in zwempak langs me heen liepen. Toeti keek me hooghartig aan, het jongste zusje giechelde achter haar hand. Het was een opluchting dat ze niets over het gebeurde tegen mijn moeder zeiden. Ik zat binnen te knutselen aan het poppenhuis dat ik voor Marleen aan het maken was. Vanaf de plek waar ik op de vloer zat, kon ik horen wat er op het platje werd gezegd en als ik opkeek, kon ik mijn ouders en meneer Van Baren in het helle buitenlicht zien, terwijl ik voor hen onzichtbaar was. Mijn moeder vertelde dat de kokki had gevraagd of het feest ter gelegenheid van de besnijdenis van haar dertienjarige zoon achter de bijgebouwen gevierd mocht worden. ‘Ik heb u gewaarschuwd,’ zei meneer Van Baren. ‘Als je ze een vinger geeft, nemen ze de hele hand.’ ‘Ach,’ zei mijn moeder korzelig. ‘Als de baboe daar een feest mocht geven, kan ik het de kokki toch niet weigeren?’ ‘Dus dan gaat u maar weer drie slapeloze nachten tegemoet?’ ‘Ja, waarom niet. Dat moeten we er maar voor over hebben. Ik kan mijn bedienden toch niet ongelijk behandelen.’ Haar stem klonk vastbesloten. Meneer Van Baren zat vlak naast mijn moeder, mijn vader zat aan de andere kant van het rotantafeltje. Er lag een kleed overheen dat bijna tot de grond reikte, zodat ik van mijn vader alleen zijn bovenlichaam zag. ‘Die drie nachten,’ zei mijn vader luchtig, ‘daar komen we ook wel weer overheen.’ ‘Henk!’ zei mijn moeder ineens met een luide maar onvaste stem. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik keek op en zag nog net dat meneer Van Baren schielijk zijn hand terugtrok van mijn moeders knie. Mijn vader was zo snel uit zijn stoel overeind gekomen dat hij het ook gezien moest hebben. Hij stak zijn hand uit naar mijn moeder die hem een bankbiljet van honderd rupiah gaf. Mijn vader trok een stapeltje soortgelijke biljetten uit zijn borstzak, voegde het biljet dat mijn moeder hem had gegeven er heel kalm bij en ging weer zitten. Hij liet de bankbiljetten tussen duim en wijsvinger omlaag hangen alsof hij iets smerigs vasthield en strekte zijn arm uit naar meneer Van Baren. ‘Als u denkt dat u mijn vrouw op deze manier kunt kopen, dan vergist u zich. Misschien lukt het u in de kampong. U blijft in het vervolg met uw handen van mijn vrouw af, anders ga ik met dit stapeltje geld naar het hoofdkantoor en dien een klacht tegen u in.’ Mijn vader wapperde even met het bundeltje bankbiljetten, maar op het moment dat meneer Van Baren er een greep naar deed, borg hij het weer in zijn borstzakje. Stram stond meneer Van Baren op uit zijn rotanstoel en maakte een lichte buiging naar mijn ouders. ‘Ik zal u laten merken wie van ons het meest te vertellen heeft op het hoofdkantoor,’ zei hij met een sluw lachje. Met een rechte rug liep hij naar zijn huis. Mijn vader ontving een brief van het hoofdkantoor van de maatschappij die hem en mijn moeder aanleiding gaf tot een somber gefluister. De vakantie liep ten einde toen ze achter de bijgebouwen palen in de grond begonnen te slaan. Het besnijdenisfeest van de zoon van de kokki zou ik niet meemaken. De eerste week op het internaat was bijna voorbij en ik verheugde me al op het weekeinde thuis toen ik een brief van mijn moeder ontving. Ze schreef dat mijn vader was overgeplaatst naar Pulau Radjah, een onderneming die twee keer zo ver weg lag van het internaat als Gunung Baju. De verhuizing zou in het begin van de komende week plaatsvinden, zodat het beter was als ik het weekeinde op het internaat overbleef. Op Pulau Radjah kregen mijn ouders slechts eens per maand vervoer toegewezen naar Siantar. Voorlopig zou ik nog maar één keer per maand naar huis kunnen in plaats van ieder weekeinde. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mors huis Joop van den Berg Het restaurant aan de grote weg naar de haven was net zo grotesk als het landschap eromheen. De lange glooiing van berg naar baai was bezaaid met schijnbaar lukraak neergeworpen lage heuvels, begroeid met taai lichtgroen gras. In een van mijn eerste brieven naar huis had ik het restaurant van Entje Foe vergeleken met het hotelletje uit die sombere Franse film Les héros sont fatiqués. Alleen, in de jaren vijftig waren de helden op Nieuw-Guinea nog lang niet vermoeid. Het plompe gebouw leek uit louter tegenstrijdigheden te bestaan met als trefwoord ‘hoog’. Het stond op ongewoon hoge zwartgeteerde palen boven de rode onvruchtbare grond. Ook de vertrekken hadden absurd hoge plafonds. Aan de grote zaal - meer de gelagkamer - was weinig vakmanschap besteed. Zes zware stutbalken die het dak droegen waren de kern van het interieur. Om de balken waren wat ruwhouten tafeltjes getimmerd met gemakkelijke rotanstoelen. De tafeltjes waren te laag om aan te eten, maar drinken ging uitstekend. En daar ging het ons bij Entje Foe toch om. Het restaurant stond op de top van een van de vele heuvels. Aan weerszijden waren twee grote open balkons, die, zonder afdakje, geheel in de schaduw lagen van twee bladerrijke cherrybomen. Ruim driehonderd meter achter het gebouw lag de baai, onzichtbaar door de rijen zacht glooiende heuvels, maar altijd hoorbaar door het ruisen van de branding. Entje Foe was een ‘westers opgevoede’ Chinees, zoals dat in het oude Indië zo treffend werd gezegd. Het betekende dat hij keurig Nederlands had leren spreken op de h c s - de Hollands-Chinese School. Als de verhalen juist waren, had hij in het naoorlogse Indië jarenlang vastgezeten voor een haast Amerikaans opgezette bankroof. Maar de verhalen waren hier zelden juist. Bankroof of niet, Entje Foe had een heilig ontzag voor het echte gezag in de kolonie. Het was algemeen bekend dat de kwaliteit van het eten evenredig was aan de rang en salarisklasse van de klant. De {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} resident van Hollandia en andere hoge bestuursambtenaren aten altijd zeer copieus bij Entje Foe. De lagere ambtenaren en zij die werkten bij een dienst die Entje Foe toch nooit nodig zou hebben, zoals de Dienst Leprabestrijding, aten beduidend slechter. Maar ‘Such was life’ en niemand die zich erover opwond. Trouwens, daar was het in de regel ook te warm voor. Wij - de boedjangs of vrijgezellen - kwamen toch voornamelijk om te drinken op een van de twee balkons. En - om het ravijn te vullen. Naast het linkerbalkon lag op zo'n vijftien meter een ondiep ravijn, waarin alle lege drankflessen werden gegooid. Het was een krankzinnig gezicht, de hellingen van het ravijntje lagen bezaaid met honderden, nee, duizenden lege flessen. Als het volle maan was en wij door de drank wat moeite hadden met de contouren, leek het ravijn een zachtgroene glazen schacht in het donkere heuvelland, of een gigantische buitenaardse vuurvlieg, die na een lange reis door het heelal even was neergestreken langs de baai van Hollandia. Verder waren de duizenden flessen een bron voor allerlei woordspelingen. ‘De Hollanders gaan pas naar huis als het ravijn van Entje Foe vol is,’ of ‘Ze heeft 'm er meer in gehad dan er flessen in het ravijn liggen.’ Bij Entje Foe hoefde niets en mocht alles. Zo hing er plompverloren tegen een van de hoge stutbalken een verweerde ets van de Westerkerk, die, omdat hij door aangeschoten klanten nogal eens naar beneden was gehaald, nu door Entje Foe zeker drie meter hoog was opgehangen. Wat natuurlijk alleen maar averechts werkte. Ook wìj hadden eens - vol rondjes bier en met een stel Hollandse mariniers in huis - de ets na een gewaagde klimpartij van de balk gehaald en voorzien van allerlei kanttekeningen. Een van de mariniers had een grote pijl getekend naar een huis aan de overkant van de kerk, waarin volgens hem de beste kroeg van Amsterdam te vinden was. Op de achterkant van de prent stond nu in dronken hanepoten: ‘In deze kroeg komen wij één jaar nadat het ravijn vol is bij elkaar. Zo waarlijk helpe ons Godallemachtig. Hollandia, Mei 1959’. Bij die gelegenheid - of was het een andere - was ik op de tafel gesprongen en had uitgeroepen: ‘Wij, Hollanders en Papoea's bouwen samen aan een nieuwe toekomst voor dit klote eiland. Schouder aan schouder aan schouder. En waarom, dames en heren? Omdat we zo vreselijk bezopen zijn. Ja, damuschehere... {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten we woest bier drinken in een mors huis. Hé, da's niet van mezelf hoor. Dat is van een dichter. Nee, de koning der dichters! Lucebert, de Prins van de Vijftigers. God, gelijk heeft-tie. Woest bier drinken in een mors huis. Want Nieuw-Guinea is het morste huis dat ik ken, morsdood ook...’ De mariniers hadden mijn woordenvloed onthutst aangehoord, maar gelukkig snel een nieuw rondje besteld. Het restaurant van Entje Foe, vonden wij in die dagen, was de belangrijkste toko van heel Nieuw-Guinea. Met de komst van honderden nieuwe Nederlandse ambtenaren werd het er steeds drukker. Ook de situatie in het flessenravijn was de laatste tijd met sprongen vooruit gegaan. De schaarse planten, die in vroeger jaren hardnekkig geprobeerd hadden de flessen te overwoekeren, hadden de moed opgegeven en 's avonds glansden sereen de duizenden lege flessen. Die avond met Harry vormde geen uitzondering. Een gewone Entje Foe-avond zou je kunnen zeggen. Toen ik binnenkwam was het bekende gezelschap weer present en voor ik goed en wel zat, stond er een biertje klaar. Seperti biasa... zoals gewoonlijk. In het midden van de kring zat Harry, eigenlijk ‘troonde’, want wij vonden hem de grootste man van het westelijk halfrond. Hij was ca. twee meter lang en enorm breed en sterk. Overigens deed hij niets bijzonders met dat grote lijf, hij werkte als analist op een laboratorium, was ongeveer tien maanden op Nieuw-Guinea, en er was iets met hem... Eigenlijk niet met hem, maar met zijn vrouw. Harry was getrouwd, maar - ook zoals gewoonlijk - alleen ‘uitgekomen’. Na een maand of vier had hij nooit meer over zijn vrouw gepraat en was een trouwe klant geworden van Entje Foe. Na wat scènes en vechtpartijen in de binnenstad werd het duidelijk dat mevrouw Harry nooit meer deze kant uit zou komen. Kwaadwillige verlating, had de advocaat gezegd. Salah wissel riepen wij in zo'n geval, het treintje van mevrouw Harry had een andere wissel genomen. Zelf praatte hij er nooit over en bij Entje Foe vroeg niemand er naar. Entje Foe zelf vroeg al helemaal nooit iets. Ook die avond lette hij weer op ons als een slimme jeugdherbergvader. Als de glazen leeg waren, vertoonde hij zich met een soort verontschuldigend handgebaar even op het balkon en zorgde er voor dat er snel werd bij geschonken. Wie de rondjes gaf en hoe vaak werd ons meestal aan het eind van de maand pas goed duidelijk door de hoogte van de re- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} kening. Maar zo was het leven aan de evenaar nu eenmaal. Ook vanavond zouden we na afloop de flesjes in het ravijn mikken want eens moest 't toch echt vol... ‘Ik moet niet teveel drinken vanavond,’ zei Harry plotseling, ‘want...’ ‘Drink je dan wel eens te weinig,’ riep iemand net iets te luid. ‘Nee, maar ik krijg straks telefoon uit Amsterdam. Het zal mijn moeder wel zijn. Ik heb in maanden niet meer geschreven. Maar de naam van de aanvrager zei me niks. Die was weer eens verminkt doorgekomen. Alles komt hier altijd verminkt door.’ Toen Harry een half uurtje later wilde opstappen, zei een van ons: ‘Harry, waarom laat je het telefoontje uit Amsterdam niet op dit nummer overzetten. Straks vallen er weer gesprekken uit en ben jij onderweg als de verbinding doorkomt. Wij houden onze mond wel als je belt en zetten de muziek wat zachter. Doe dat nou, Har, voor je moeder heb je toch wel een verhaaltje klaar. Misschien heb je wel een erfenis gekregen. Dat vieren we dan gelijk!’ Wij vielen hem luid bij. Harry sjokte naar de gammele telefooncel naast de bar en kwam even later, wat verlegen glimlachend, terug. ‘Geregeld,’ meldde hij opgewekt. Hij dronk in het begin maar weinig. Maar goede voornemens werden ook bij Entje Foe zelden beloond. Zoals gebruikelijk waren er atmosferische storingen, en waren de gesprekken met Nederland ruim twee uur vertraagd. Harry was door het lange wachten toch voor de bijl gegaan en had naast zijn stoel een flink rijtje lege flessen staan. Eindelijk, tegen twaalf uur, rinkelde de telefoon. Omdat Entje Foe nergens te zien was, liep ik naar de cel en nam de telefoon aan. ‘Telefoon uit Amsterdam voor meneer Hogewoud,’ hoorde ik zeggen.’ ‘Harry, je telefoon.’ Hij kwam waggelend op me af. ‘Jezus, ik had nooit zoveel moeten zuipen,’ zei hij, ‘maar goed, je kan gelukkig niets ruiken aan de andere kant van de lijn.’ Ik liep terug, maar hoorde achter mijn rug Harry hard en verschrikt uitroepen: ‘Wat, met wie?’ En een fractie van een seconde later: ‘Jezus nogantoe! Zo... jij. Tisser eigenlijk? Tisser?’ Ik begreep dat het zijn moeder niet was, maar de vrouw die niet deze kant uit had willen komen en draaide mijn stoel een halve slag, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} zodat ik Harry kon blijven zien. Hij stond, door zijn lange lijf, wat gebogen in de kleine cel, de ogen dicht, en knikte wezenloos met het grote hoofd. Bijna ritmisch. De anderen om mij heen waren in een druk gesprek gewikkeld en merkten niet wat daar in de telefooncel gebeurde. Het moet zijn vrouw zijn, dacht ik voortdurend. Wat een ellende. Waarom hadden we hem zo veel laten drinken? Harry had nu zijn hand bijna recht voor de borst gestrekt, zijn wijsvinger beschreef cirkels in de lucht, heel traag en heel bedachtzaam. Wat moest ik doen? Wat doe je in zo'n geval? Naar Harry toelopen en hem de haak uit de hand nemen en Amsterdam uitleggen dat er met Harry nu niet te praten viel? En wat zou Harry dan doen? Mij de hoorn uit de hand rukken en mijn kop inslaan? Hij begon weer te praten. ‘Zo, zo...,’ hoorde ik hem zeggen. ‘Of ik dronken ben? Nou reken maar! Liederlijk dronken. Nee, nou niet gaan zeiken, daarvoor ben ik...’ Hij stokte, ‘daarvoor ben ik... te moe.’ Hij zei het met een donkere, harde Oe-klank. ‘Trouwens...’ Maar de rest kon ik niet verstaan, want het gezelschap om mij heen werd steeds luidruchtiger. Hij praatte met zijn ex - ik wist het nu zeker - over een afstand van achttienduizend kilometer. Hij verstond haar zo goed alsof ze bij Entje Foe in de keuken naast hem had gestaan. Hij zag haar gezicht voor zich en kende al de bewegingen die ze bij het praten maakte. Het knipperen van de ogen, het spitsen van de lippen, maar er lagen achttienduizend kilometer tussen. En zij had hem voor de volle achttienduizend kilometer in de steek gelaten. Harry schudde plotseling verbeten ‘Nee,’ zei luid: ‘Godverdomme, nee...’ en begon hoog gierend te lachen. Toen greep hij met een flitsende beweging het snoer en hief de hoorn ver boven zijn hoofd. Met toegeknepen ogen keek hij naar het zwarte glimmende ding dat nu - zachtjes heen en weer slingerend - boven zijn hoofd hing, en begon te grommen als een gewond dier. ‘Harry,’ riep ik luid. De anderen keken op en zagen Harry in het kleine celletje staan met de zwarte telefoonhaak boven zijn hoofd. Er viel een ijzige stilte en Harry leek uit zijn trance te ontwaken. Hij plukte de telefoonhoorn uit de lucht, hield hem tegen zijn borst onder zijn kin en zei - zwaar hijgend -: ‘Weet je, Eefje, weet je wat je bent... een rotwijf... een godsgruwelijk rotwijf...’ Hij draaide zich een halve slag om en keek glazig onze kant uit. De telefoon viel uit zijn handen. Het had alles bij elkaar nog geen twee {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} minuten geduurd. Telefoon uit Amsterdam voor meneer Hogewoud. Jezusnogantoe. Ik moet naar hem toe gaan, dacht ik, en iets zeggen. Maar wat? Hij liep weg uit de cel, bleef even zwaaiend voor ons staan en viel toen met een plof in zijn stoel. Hij zat als versteend, met toegeknepen ogen en knarsende tanden. Een grote logge olifant in een valkuil. En wij, de jagers, keken toe. ‘Klootzakken,’ zei hij plotseling, ‘klootzakken, waarom moest ik zoveel zuipen? Ik ga naar huis. Donderstraal ook allemaal op...’ Hij zakte achterover in zijn stoel en sloot de ogen. Niemand zei wat. Plotseling schoot hij overeind. ‘Hé, luister eens. Wie van jullie durft er bij mij achterop de motor? Nou, wie rijdt er met mij mee? Jullie moeten toch ook naar de binnenstad? Vooruit, wie dan? Schijtlijsters dat jullie zijn!’ Niemand zei wat. ‘Harry,’ riep ik, ‘doe nou niet zo belazerd. Laat Entje Foe je straks naar huis brengen met de auto. Wij regelen dat wel.’ ‘Jullie regelen niks. Ik moest toch zo nodig blijven. Het was hier toch zo gezellig. Nou, wie rijdt er met mij mee?’ Zijn toon werd dreigender. ‘Nou wie? Klootzakken dat jullie allemaal zijn...’ ‘Ik, Harry,’ hoorde ik mezelf zeggen. ‘Ik rij met je mee.’ ‘Afgesproken.’ Waarom had ik het gezegd? Om iets goed te maken? Ik wist het niet en beet de anderen toe: ‘Vooruit, lazeren jullie maar op. Ik rij met Harry achterop de motor mee, en niemand hoeft achter ons aan te rijden. Als het niet goed gaat, lees je het morgen wel in de krant.’ Echt bang was ik niet voor de rit. De koude nachtwind uit zee zou Harry wel snel ontnuchteren, en daarbij, op dit onchristelijke uur zou er toch bijna geen verkeer zijn. En wat deed het er allemaal toe? Het was een gewone avond bij Entje Foe. Even later hoorde ik het starten van auto's, scooters en motoren. ‘Die zijn weg, Harry!’ Hij lag weer languit in de stoel, zijn mond vertrokken tot een grijns. ‘Ik heb...’ zei hij, ‘daarnet telefoon gehad uit Amsterdam...’ Hij zweeg weer. ‘Ja,’ zei ik, ‘en dat viel niet zo goed, hè?’ ‘Nee, nee...’ Met een schokbeweging boog hij het hoofd naar mij toe en keek mij doordringend aan. ‘Zullen we nog één biertje nemen,’ zei hij wat kleintjes, ‘ik ben {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} weer vreselijk nuchter.’ ‘Goed, Harry, eentje dan, en dan gaan we naar huis!’ Ik ging even naar het toilet en toen ik terugkwam was Harry verdwenen. Voorzichtig liep ik de houten trap af, maar zag hem nergens. ‘Joop,’ hoorde ik hem roepen. Ik zag dat hij met zijn motor tot vlak bij het flessenravijn was gereden. Hij lag met het hoofd op zijn stuur en huilde. De tranen stroomden over zijn wangen. Ik legde een hand op zijn schouder, maar hij leek het niet te merken. Harry keek met grote, betraande ogen naar die baaierd van groene flessen, beschenen door een klein maansikkeltje. ‘God, wat is dat mooi, dat glimmende groen van die flessen. Maar wat een keléreland hier... werken en bier zuipen... d's alles. Dat was jìj toch van dat bier drinken in een mors huis... van dat morse huis...?’ ‘Ja, dat was ik, of liever gezegd, eigenlijk een ander, maar ik was het die het toen zei, ja. Harry, gaan we nu naar huis?’ Met een ruk ging hij overeind zitten en zei, wat tranen wegslikkend: ‘Naar huis, ja. Wie rijdt wie? O ja, ik rij en jij achterop. Maar ik rij wel voorzichtig hoor! Wees maar niet bang.’ Hij keerde de motor en even later reden we de heuvel af de grote straatweg op. Harry reed hard, maar bleef keurig op de goede weghelft en leek de motor goed in zijn macht te hebben. Toen we voorbij de top van de berg waren, die tussen baai en binnenstad lag, sloeg hij bij de driesprong plotseling de zandweg naar links in. ‘Waar ga je naar toe, Harry,’ brulde ik boven het motorgeronk uit. ‘Naar het oude Japanse vliegveld, lekker scheuren en achtjes rijden.’ Lekker scheuren en achtjes rijden, vooruit dan maar, op naar het Japanse vliegveld. En zo reden we nog zeker een half uur achter de felle stralenbundel van de koplamp aan naar die honderden meters lange streep beton tussen twee Nieuwguinese heuvels in, een lange landingsbaan die na een Amerikaans bombardement nooit was afgemaakt. Tussen de scheuren in het beton groeiden hier en daar vaak manshoog struiken en kleine bomen. Harry begon rondjes te rijden, haakse bochten, en deed een reeks remproeven alsof het een rijexamen betrof. Met dat verschil dat alles in een razend tempo ging. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij reed feilloos, na ieder staaltje van rijdressuur hard bravo brullend. ‘Harry,’ riep ik op een gegeven moment, ‘laten we nou naar huis gaan, we kunnen toch niet de hele nacht door blijven rijden.’ ‘Waarom niet, Why not?’ zong Harry. ‘Benzine genoeg in de tank.’ Maar zijn bewegingen werden toch steeds trager. Toen klonken er plotseling in de verte stemmen. In het felle licht van de koplamp flitsten wat schaduwen tegen de heuvels. Een groepje Papoea's kwam onze kant op, mannen, vrouwen en kinderen. Allen zwaar beladen met draagtassen en manden. Vroege groenteverkopers, vermoedde ik, op weg naar de markt in de binnenstad. Ze bleven staan op een smal paadje naast de landingsbaan. Voor hen waren we niet veel meer dan twee gekke blanken op een motorfiets, en voor ons waren zij niet veel meer dan wat zwarte gestalten op een zijpaadje. Plotseling kreeg Harry ze in de gaten en spurtte op ze af. Hij remde plotseling en met gierende banden kwamen we voor het groepje tot stilstand. Harry zette de motor af, boog diep met zijn hoofd tot op het stuur en zei - ieder woord sterk benadrukkend: ‘Selamat malem, soedara papoea goedenavond, Papoea-vrienden...’ Niemand zei wat terug. Alleen een klein jongetje begon plotseling hard te lachen. Zijn heldere kinderlach schalde over het veld. De man achter hem siste ‘diam’ (stil) en gaf het kind een klinkende slag om de oren. Ze bleven nog even kijken, draaiden zich plotseling - als op commando - tegelijk om en verdwenen in de zwarte nacht. Harry draaide het contactsleuteltje om en voor de zoveelste maal sprong de motor het beton op. Hij reed nu de baan in zijn volle lengte een paar keer heen en weer. Toen stopte hij plotseling en zei fluisterend: ‘Ik moet kotsen.’ We stapten af en liepen naar een verhoogde berm aan het eind van de baan. Harry viel neer op de grond en met heftige schokbewegingen, die het enorme lichaam deden opspringen, begon hij nu in golven over te geven. Zijn ogen waren gesloten, twee smalle spleetjes in een groot rood vertrokken gezicht. Toen Harry eindelijk uitgespuugd was, rolde hij een paar keer om zijn as naar beneden, tot hij op het koele beton van de landingsbaan lag. Daar bleef hij een tijdje bewegingloos liggen, kwam toen langzaam overeind, slikte een paar keer nadrukkelijk, spoog op de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} grond en zei: ‘We gaan naar huis, rij jij maar...’ Op de terugweg kwamen we de vroege marktgangers nog tegen. Ditmaal groetten ze ons, in koor en bijna uitbundig. We kenden elkaar nu. {== afbeelding Deel van Amerikaanse stafkaart, met daarop het oude vliegveld van Hollandia ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huis * R.A. Cornets de Groot 't Huis lag onder de dijk waarover de spoorbaan liep. Aan het straatje stond nog een drietal huizen, witgekalkt, waarvan de tuinen werden begrensd door heggetjes of hekwerk. Het waren eenvoudige huizen, zeker als je ze vergeleek met het ene, dat in verdiepingen was gebouwd en in het midden van een gigantische tuin stond, een tuin die, aan déze kant, niet alleen aan onze, maar ook aan de drie andere achtertuinen grensde. Daar woonde een miljonair. Naast hem, in een even groot pand, in een even grote tuin, woonde er nog een, een sportfanaat, die een tennisbaan op het erf had laten aanleggen, hoog omrasterd. De onzen stelden zich wat de sport betreft tevreden met twee in de grasgrond gedreven palen, waar permanent een badminton-net tussen gespannen was. Om te tennissen hoefden ze immers maar over te steken: het weggetje waar ons huis aan lag, liep met een lus om een dubbele tennisbaan heen, die door hoge, ruisende tjemara's werd omzoomd. Ons straatje dat smal en bescheiden oogde, kwam, evenals de brede oprijlanen van witte kiezelstenen naar de miljonairshuisen, op een brede, drukke straat uit. Tjikini - waar het vermaarde zwembad was, met zijn hoge gevel, die natuurlijk raamloos was, maar juist daarom zo'n afwerende, men zou bijna zeggen, ongastvrije indruk maakte. Achter die muur was het een lawaai van belang, van vrolijke, schreeuwende en stoeiende kinderen en jongelui. In dat huis kwam ik terecht als een soort van ‘anak mas’ van de familie, toen ik bijna vijf jaar oud was. Hoe dat zo kwam, vertel ik straks wel. Eerlijk gezegd weet ik van mijn jongste jaren heel wat minder dan de meeste mensen. Een echte Javaanse ben ik niet. Mijn moeder die maar veertien jaren met mij scheelt, leerde mij het Hollands dat ze kende. Ze vertelde me dat ik een Hollandse vader had, die bij een jachtavontuur op dramatische wijze om het leven was gekomen. Ze toonde me zijn vestzakhorloge, waar een in goud gevatte {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} tijgertand aan hing. Men kan dit verhaal gemakkelijk geloven: mijn huid is melkblank en ik ging, om niet bruiner te lijken dan ik ben, de zon zoveel mogelijk uit de weg, - toen al, toen ik nog heel, heel jong was. Het ‘black-is-beautiful’-idee bestond nog lang niet. In de V.S. niet en in de kolonie, waar ‘black’ brown is, al helemaal niet. Wanneer ik als klein kind in de armen van mijn moeder lag, streelde ze die huid, alsof ze er door werd gehypnotiseerd. Het hypnotiseerde mij - maar misschien dacht ze alleen maar aan mijn vader. Ik was al evenmin een echt ‘anak mas’, wat letterlijk ‘kind van goud’ betekent, een ‘gouden kind’: een aangenomen kind. Kinderloze echtparen - ik kende er één in de dessa - hadden vaak een anak mas. Een kind is zo'n beetje een verzekering voor de oude dag. Jij deed alles voor het kind, eens zou het ook alles doen voor jou, gehoorzaam, volgzaam, - als je te oud geworden was om voor je zelf te zorgen. Indonesiërs zijn kinderen en blijven dit gedurende een groot deel van hun leven, ontdekten de Hollanders al gauw, en ze deden veel om dit zo te houden. Het werd, geloof ik, onderdeel van hun politiek van opvoeding tot mondigheid van de inlander, zoals de Indonesiër toen heette. Míjn moeder was al geen kind meer, toen ze mijn vader ontmoette: ze was een wees. Ik was niet echt een anak mas, omdat mijn moeder me niet ‘afstond’, zoals dat genoemd werd, maar er alleen mee instemde dat ik door de familie werd groot gebracht als ze me niet helemaal uit het oog verloor. Zij woonde samen met haar vriendje uit die tijd, Joesmin, in een stads-kampong, nog geen half uur lopen van ons huis, in een bocht van de Tjiliwoeng, die daar traag stroomde, maar die in de regentijd onstuimig kon zijn. Hun huisje stond het laagst van alle aan die rivier, en werd eens door een bandjir meegenomen. Met vrienden bouwden ze het weer op, - op dezelfde plaats. Gotong rojong heette dat, elkaar helpen. De moeder van mijn twee nieuwe broertjes, Robbie en Jan, hielp met de aanschaf van potten en pannen en ander huisraad, dat verloren was gegaan. Het nieuwe huisje, niet meer dan vier wanden van stevig gevlochten bamboe, een rieten dak en een deur, werd met een selamatan ingewijd, - een offermaaltijd waar een geit voor werd geslacht. Een heel feest werd dat toen, ter gelegenheid waarvan ik één keer bij haar mocht overnachten; op de baléh-baléh, een soort van slaapbank van bamboe, waar een rieten mat over lag. Zo slapen was ik toen al ontwend. Midden in de nacht {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} schoof mijn moeder me opzij, om ruimte te maken voor zichzelf en Joesmin. Toen het petroleumlichtje gedoofd werd - ik hou van de armoedige geur ervan - hoorde ik ze elkaar liefkozen, fluisterend, snuivend en stoeiend, tot ze uitgeput leken. Buiten gingen de nachtgeluiden onophoudelijk voort. Een vogel wiekte op van het dak. In het stikkedonker zag ik alleen het puntje branden van de wierook, die de muggen verjagen moest. Het kroop in rondjes voort, spiraalsgewijs, zoals het gevormd was. Zo zocht het naar zijn middelpunt, dat ook zijn einde betekende. ‘Wat deden jullie dan?’ vroeg ik haar de volgende morgen. ‘Een spelletje,’ zei ze. ‘Een spelletje dat jij ook heel leuk zal vinden als je groot bent.’ Ze keek me aan en lachte. ‘Kom hier,’ zei ze. Ze zette me voor zich op de grond, ontbond mijn haar, kamde dit en keek het, nogal overbodig vond ik, op luizen na. Met klapperolie wreef ze er glans in. Thuis trokken mijn broertjes hun neus op en hun moeder waste er met shampoo de olie weer uit - ook grapjes makend, ook op zoek naar luizen. Zo was ik een kind dat de afstand tussen haar beide moeders vergrootte en verkleinde tegelijkertijd. Misschien begrepen zij dat zelf ook. Ze deden met mij, en corrigeerden elkaar door middel van mij en ik liet dat toe en dat was wel eens lastig, zelfs vervelend, en altijd vermoeiend. Zien deden ze elkaar niet zo vaak. Mijn moeder was jong en vrolijk en werd misschien mooi gevonden. Mannen keken altijd naar haar. De kebaja's die ze droeg, waren vaak genoeg doorschijnend, zodat je haar ondergoed kon zien en de schouderbandjes ervan. In ieder geval vond ík haar mooi: die zwarte ogen, dat neusje, die witte tanden als ze lachte - alles even gaaf en mooi. Die selamatan hield ze eigenlijk alleen om de kampongbewoners vriendelijk te stemmen. Want al vond men het zo raar nog niet, dat ze zich als weeskind in de armen van een belanda had gestort, men vond het toch vreemd dat ze zich toen, en bij voorbaat ook voor mij, tot het geloof van haar weldoener bekeerde. Dat was in T., - Oost-Java. Joesmin was als bijna iedereen mohammedaan, op een wat aangepaste manier, zodat hij gedurende de vastentijd niet al te veel redenen gaf tot kritiek. 't Was de pastoor van T., een vriend van mijn vader, die zich mijn lot had aangetrokken en voor mij een onderdak had gevonden {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zijn broer, die machinist was bij de j.c.j.l. 't Werd al licht, toen mijn moeder me in haar selendang wikkelde en op haar heup nam voor de lange wandeling naar het station te T. Haar wiegend lopen bracht me opnieuw in slaap. Van wat er op die wandeling gebeurde, drong niets tot me door, en eenmaal in de trein werd de slaap nog versterkt door het geboemel en gedender van de wielen. Pas laat in de morgen, na doordringend stoomgefluit, ontwaakte ik op Joesmins schoot, verwonderd, ofschoon ik daar niets van liet merken en alles, de geluiden, de snelheid waarmee het landschap van ons wegcirkelde (maar de zon niet), als iets alledaags of onvermijdelijks leek te aanvaarden. Bergen, bergen. Een brug waarop de wielen hun geratel verdiepten. In de diepte het woelende water van een rivier: mijn eerste treinreis. De zon had al veel van haar warmte verloren - er kwamen bovendien regenwolken opzetten - toen we Batavia naderden en de trein zijn vaart verminderde. Op het perron was ik niet zo onverschillig meer. Ik zag onze trein en nog één aan de andere kant, en ik zag hoe zo'n locomotief, een zwart en zwaar beest, van de meest onwaarschijnlijke plaatsen uit rook en stoom van zich af gaf. Uit schoorsteen en vuurhaard, maar ook van tussen de wielen en drijfstangen. Het ding blies zich in nevels, vol ongeduld en haast. En mensen zag ik, massa's mensen. Mensen die spraken, zonder dat iemand naar ze scheen te luisteren, - en geiten, blatend, en ook tevergeefs. 't Was donker onder de overkapping en donker was het in de hal, waar toch licht brandde. Licht, licht, - zonder iets te verlichten. ‘Batavia,’ zei Joesmin een beetje verbluft. En toen, fluisterend bijna: ‘Djakarta...’ ‘En daar is de pastoor,’ zei mijn moeder. Hij kwam meteen op ons af en bracht ons naar buiten de uitgang, onder de luifel. 't Kletterde van de regen. Ik zag duizend lichtjes en in het zwart spiegelende asfalt zag ik ze weer. Ik kon het allemaal niet bevatten, maar ik liet alles over me heen komen, ademloos en vol vertrouwen. Vrachtwagens zag ik, en taxi's. Karren door twee buffels getrokken - van die witte, met zo'n bult op de nek, net zoals in de kampong. Een tram, gillend in de bocht en met veel belgerinkel. Een agent op een ton, zwaaiend met zijn armen; en fietsen, sado's en rennende mensen, op de vlucht voor de regen die hen toch {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} had overvallen. Wie geen haast scheen te hebben, droeg een pajoeng. Ver weg rommelde de donder. De prikkelende geur van ozon. Per taxi bracht de pastoor ons bij zijn broer en diens vrouw, bij wie hij logeerde om het nieuwe jaar met hen in te luiden. Ze stonden op het overdekte terras van hun huis ons op te wachten, twee jongetjes en hun ouders, en ze begroetten ons - de pastoor en mij. Joesmin en mijn moeder liepen daarentegen over het erf achter de djongos aan naar de achteringang. ‘Kom,’ zei de mevrouw. Ze leek me heel aardig en vriendelijk. Ze leidde me naar binnen, waar ik verlegen om me heen keek. Wat een meubels. Wat een licht. En wat een mooi boompje, versierd in wit en rood en vol brandende kaarsjes. Over een tafel hing een wit laken. Zilver, glaswerk en porselein zag ik. De tafel was voller, mooier dan de uitstalkast van de sinkèh in onze kampong. De grote mensen gingen zitten en zij trok me naast zich op de bank, die even zwaar was als zacht, - zo zacht dat je erin wegzakte. Maar ik maakte me uit haar bescherming los, toen ik de stemmen van Joesmin en mijn moeder hoorde en liep naar ze toe, achter in het huis, waar ze met de djongos spraken, die een huisje voor hen wist, en die niet uitgepraat raakte over het grote nieuws dat op die dag Soekarno gevangen was genomen. Wat ging er met hem gebeuren? Wie Soekarno was, wist ik niet. Maar ik wist wel iets van het lot van gevangenen: ik had de kettingberen vaak genoeg uit de toetoepan zien komen, dwars over de aloon-aloon lopend, op weg naar het werk. Ik voelde onmiddellijk medelijden met die Soekarno, - of medelijden? Een malaise in ieder geval, omdat het natuurlijk onmogelijk voor mij was om praktische bewijzen van menselijk gevoel te geven. Het afscheid van mijn moeder was moeilijk voor me. Ik begreep niet waarom ze niet bij me kon blijven, waarom ze niet scheen te willen dat ik bleef bij haar. ‘Je hebt geluk,’ zei ze later vaak. ‘Je krijgt de mooiste kansen bij mensen die echt om je geven. Kijk naar mij, - een weeskind, een moeder en niet eens een weduwe, een vrouw die werken moet voor haar bestaan.’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was duidelijk dat ze veel van me hield en dat ze mij een leven van ‘gemiste kansen’ wilde besparen. Ik koesterde andere dromen. Over een dorp met sawah's rondom, die trapsgewijs omhoog liepen. Waar je de dagen niet, maar de avonden telde. Waar het 's avonds langzaam stil werd en weer levendig in de vroege morgen. Waar geen dikke stenen muur de stem ontkrachtte en waar je niet alleen was - nooit meer alleen. Levenslang verlangde ik daar naar, ook toen ik wist dat ik er niet meer zou kunnen aarden. Dat landschap, en het silhouet van mijn moeder daarin, lopend over een smalle sawahdijk, rechtop in het prille licht, met een mand op het hoofd: een evenwicht van evenwicht. Van zo'n evenwicht vertoonde ik weinig in die eerste maanden. Maar wie jong is, matigt zich tenslotte de wijsheid aan die men je aanpraat, en die altijd uit volgzaamheid bestaat en uit geduld. Dit, gevoegd bij mijn streven naar harmonie, bepaalde mijn leven, en als ik daarop terugkijk, moet ik wel erkennen, dat mijn geduld en volgzaamheid de wereld zeer ten dienste zijn geweest, wanneer het in haar opkwam om mij te koejoneren. De moeder van Robbie en Jan moest ik moes noemen. ‘Anders hoor ik je niet,’ zei ze. Ze was werkelijk lief en het kostte me geen moeite van haar te houden met die natuurlijke dankbaarheid die zo eigen is aan het kleine kind. Ze was ouder dan mijn moeder, groter en blond. Ze ging heel modieus gekleed en droeg een kapsel à la page, dat in lokken uiteen zou vallen, als ze die niet bijeen hield met een brede, gekleurde band. Ze kon heel ingetogen zijn, als ze zich in négligé voor de kaptafel opmaakte met zwart en rood voor de ogen en lippen, met poeder en rouge, waarbij ze borsteltjes, donsjes of pincet hanteerde, - uren lang. Ze had van dat raadselachtige ondergoed, wit of pastelkleurig, glimmend en licht, dat losjes paste, alsof het fladderen moest. Of dat juist heel strak zat, als een huid. Bij haar in de kamer voelde ik me een gouden kind. Eigenlijk was ik haar pop, die ze kleden en verzorgen moest. Mijn haar waste ze met shampoo, en soms verstoof ze er een geurtje over, bedwelmend zoet, of houtachtig en koel. Ze had een massa flesjes geur, sommige met balletjes in een netje en met zo'n feestelijk kwastje eraan. ‘We doen er nooit meer klapperolie op,’ zei ze. ‘Dit is veel lekkerder, toch?’ {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze kon ook uitgelaten zijn. Dan speelde ze van die vreemd-wilde muziek op de piano, die ik, eigenaardig genoeg, onmiddellijk aantrekkelijk vond. Je kon er niet goed stil bij blijven zitten. Het mooist vond ik de grammofoon, die ook van die muziek speelde, - Tea for two en Ain't she sweet. Ze zong dan mee en danste erop, met grappige hoekige bewegingen en vrolijke ogen. De lichte tred was haar eigen, altijd. Toen ze haar oproep voor het kamp kreeg, in oktober, - of was het november? - van het jaar 1942, bewees ze dat. Ze zou op die en die dag, op dat en dat uur, met haar noodzakelijke hebben en houwen aan het begin van ons straatje door militair vervoer worden opgehaald. Ze posteerde zich voor de oprijlaan van het eerste miljonairshuis, waar inmiddels - dat heb ik nog niet verteld - Soekarno zijn intrek had genomen. ‘Daar heb je 'm,’ zei ze wijzend: een open vrachtwagen naderde. ‘Let's face the music and dance,’ zong ze schorretjes, en ze bewoog zich als in een dans. Ze kuste me, glimlachte, laadde haar spullen op, woof en liet me achter met een gevoel van onvermijdelijke onderworpenheid. ‘Jappen,’ had ze kort tevoren gezegd, ‘ze worden ook maar gestuurd. Een vrouw gaat zo gauw kaduuk aan haat. Maar dat is precies wat ze willen.’ Zo werd ik weer een kind bij mijn terugkeer naar Djakarta na een afwezigheid van veertig jaar. Per taxi liet ik me van de luchthaven Soekarno-Hatta naar het Hotel Menteng II rijden. Soléh, ‘English speaking taxi-driver,’ bracht me door de vlakte tussen het vliegveld en de stad. De raampjes open, de koele wind. Tegen het einde van de rit die drie kwartier duurde, reden we langs een merkwaardige, blinde gevel. ‘Maar dat is het zwembad,’ riep ik uit. ‘Dat is Tjikini - daar vlakbij aan de overkant heb ik gewoond. Naast Soekarno.’ Alles is anders geworden hier, ook het zwembad. De gevel oogt nu aardiger dan toen, toen hij zich in grijs en grauw verstopte: de camouflagekleuren van de oorlog. Het ziet er zwieriger uit, er zijn ook een paar ornamenten op aangebracht, - of vergis ik me? In mijn geheugen vind ik ze niet. Maar de grondvorm van de gevel her- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ken ik en zo vergaat het mij met heel Djakarta. Het Koningsplein is verdwenen, maar ik herken in de Medan Merdeka het Koningsplein. Ik herken ook Molenvliet met zijn gracht, en Noordwijk (‘Norbèk’ in het vooroorlogse Maleis). Nieuw zijn de wolkenkrabbers, kantoorgebouwen, flats: ‘buildings’ zegt men hier, net als in Antwerpen. Glodok, vroeger een luidruchtige maar bescheiden Chinese wijk, doet nu westers aan met verblindend witte gebouwen. Daar wordt geld gemaakt uit geld, daar is handel en amusement en de nacht wijkt er voor de aan- en uitknipperende, kleurige, manshoge letters en handelssymbolen. Maar achter deze paleizen die macht en invloed suggereren, is in Pantjoeran nog iets gebleven van het oude. Vervallen huisjes, scheefgetrokken toko's en stalletjes, in elkaar gedeukt en volgepropt met alles wat mensen maar hebben willen. ‘Djakarta,’ zei men mij in Holland met een grimas van afkeer. ‘De stank, het stof, de hitte. De drukte - al dat lawaai. Mijd Djakarta.’ Maar ik ben op Senèn geweest, in Pasar Ikan, Pantjoeran - juist om die geur op te snuiven, de hitte, de drukte en het lawaai te ondergaan. Om de mensen te zien in hun gelatenheid of plezier. Ik hou daar nu juist van, van die instinktieve bescheidenheid, die vreedzaamheid in weerwil van alle verkleining. De rust waarmee zij dit leven aanvaarden, dat vóor alles nietig is, duister en zwak, - zodat ze zorgeloos kunnen zijn en vrolijk, bij al hun armoe, gesjacher en afgrijselijke behuizingen. Soekarno's huis. Soléh wist precies waar ik over sprak, en zei: ‘Naast Soekarno woonde Hatta.’ Dat was waar, en ik verzuimde het, dit aan de lezer te vertellen. Zijn uitspraak betekende op zijn Indonesisch, heel bescheiden en verre van brutaal, maar niet zonder ironie: ‘Daar kan jij nooit hebben gewoond. Jij was de buur van Soekarno niet, jokkebrok.’ Toen schetste ik hem de plattegrond die de lezer in de aanhef van dit hoofdstuk kan raadplegen. Het weggetje, de lus, de spoorbaan, de vier huizen en het eerste miljonairshuis, en Soléh wist dat dit zo was, ook al is het nú niet meer zo. ‘Dan was je toch zijn buur,’ zei hij toegevend. En ik was tevreden. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee fragmenten Soewarsih Djojopoespito * Surabaya Surabaya in 1928 was een prozaïsche, warme havenstad. De huizen, zelfs de grote, voor die tijd moderne Europese huizen in Ketabang en Gubeng waren bijna gelijkvormig, met weinig fantasie gebouwd, met niet veel kleur en zonder verfrissend groen in de tuinen. De plantsoenen hier en daar, tot verfraaiing van het stadsbeeld, waren saai aangelegd, met ronde perkjes en rechthoekige vakken met gemakkelijk te onderhouden planten, zoals gele cosmea's, rose en witte vinca's en crotons in geelgroene kleuren. Het grasveld was meestal van een gelig dorre kleur, de rechte paden geplaveid, de cemaraboompjes te laag om verkoelende schaduw te geven. Alleen de grote regenbomen met hun dicht bladerdak van kleine, ronde blaadjes en enigszins bemoste stammen gaven koelte op de hete middagen, als men zijn siësta hield. De flamboyantbomen in rijen voor het Simpanghotel waren meestal dun bebladerd en sloegen pas hun vlammende bloesems in de hete maanden uit, september, oktober en november, wanneer iedere goedgesitueerde Europese huisvrouw met haar kinderen de bergen in vluchtte om wat op adem te komen. De heren bleven achter en genoten hun ijskoud bier in de lobby van {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} het Simpanghotel of in hun verlaten huizen. Dan vormden de flamboyants, die men alleen op een afstand kon bewonderen, het typische, prachtige stadsbeeld van de hete stad. Vrijwel overal had je deze ‘vlammende’ bomen, en men zei dat het het teken was van het begin van amoureuze verhoudingen onder de Europese gemeenschap, de vrouw in de bergen, de man in de vlakte. Maar het scheen dat na die hete maanden de huwelijksverhoudingen weer normaal werden. Men kon er een ironisch liedje op maken: ‘Als de flamboyants bloeien, dan heb ik een ander lief.’ De Indonesiërs hokten samen in smalle, parallel lopende geplaveide gangen, bijna loodrecht op het kanaal dat dwars door de stad liep. De huizen waren vlak naast elkaar gebouwd, zonder voortuin, saaie, stoffige, meestal oude huizen, hier en daar met ronde pilaren in de voorgalerij, verflenste palmen in houten bakken, in elk geval een troosteloze aanblik biedend, benauwend vol mensen en kinderen. Voor iemand die zoals ik uit Bogor kwam, was die aanblik weinig bekoorlijk. In Bogor woonden de Indonesiërs weliswaar in kleine huizen, maar er was altijd een erfje omheen, met aardige bloempjes in de tuin of een jeruk nipis-struik of een dichte haag van kemuningstruiken, altijd iets groens om het huis, dat goed werd onderhouden. De vele regens maakten ook, dat de wegen weinig stoffig waren en de atmosfeer fris en koel bleef, zelfs op de warme middagen. Maar wat Bogor niet had, de drukke straten, had Surabaya in ruime mate. Zodra de schemering was gevallen en het zeebriesje wat koelte bracht, leefden de straten op. Dan hoorde je de sate-verkoper met zijn lokkende geroep van: tee-sate ayam. Dan was daar de tahu-verkoper, die met zijn ijzeren susuk met een tinkelend geluid op zijn ijzeren wadjang sloeg, en de bakmi-verkoper met het tok-tok van zijn bamboelatjes. En deze wandelende restaurants waren bewegende lichtjes in het donker van de straten, want hun petroleumlampjes flitsten op of flakkerden door de wind bewogen. Tot diep in de nacht liepen deze straatventers rond, in de Indonesische en Indo-europese wijken althans. De Europese wijken waren stil. Alleen de honden sloegen aan, als er een fietser voorbijging. Wat was er verrukkelijker dan zo'n bordje warme sate ayam met lontong, als je om elf uur 's avonds moe van het leren en thema's maken honger had gekregen en zo'n sate-verkoper aanriep en hem bij zijn flakkerend lichtje zijn stokjes vlees zag roosteren en de geur je nog hongeriger maakte. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wie geld had, ging eten in de vele restaurants: Chinese en Indonesische, die in het centrum van de stad dicht bij de avondpassers lagen. Die avondpassers-winkelgalerijen met stofjes, confectiejurken, sjaals, lingerie, tot kousen en spelden toe, waren iets unieks. Het was daar gezellig pingelen met de verkopers en je kocht er de gekste dingen. Als je meende dat je de laagste prijs had betaald, ontdekte je de volgende ochtend dat je bekocht was. O, die ellende om dat te ontdekken, dat je dommer bleek te zijn dan de handige verkoper, Chinees of Bombayer! Zij hadden er slag van hun waren zo vindingrijk op te vijzelen en aan te prijzen, dat je móest kopen, hoewel je innerlijk wist dat het zonde was van het geld. De kousen die je had gekocht waren te kort, het aardige stofje maar verlegen goed. En toch ging je er de volgende keer weer naar toe, want de lichtjes en de gezelligheid trokken je telkens weer aan. Bandung Bandung stond bekend als de ‘bloemenstad’, als het ‘Parijs’ van Java. Lieflijk gelegen op een hoogvlakte, omringd door hoge gebergten met een heerlijk koel klimaat, trok de stad van oudsher veel ‘newcomers’ uit alle streken van Indonesië aan. Ze werkten er, bezochten er de middelbare scholen of de Technische Hogeschool. In deze stad voelden de nieuwkomers zich vrij en lieten alle bindingen achter in hun woonstreek. Ze gedroegen zich hier mondain. De echte Bandungers zelf, meestal handelaars in batik, groente en andere waren, hadden hun eigen besloten milieu en hun eigen tradities ten aanzien van huwelijk en omgangsvormen. Maar de jongere generatie rebelleerde tegen de strenge tradities, ging studeren en gedroeg zich mondainer dan de ‘newcomers’. Er waren twee bekende winkelstraten in het centrum van Bandung: Pasar Baru met meest Chinese winkels en Braga, overwegend winkels van Europeanen. Waar je in de Chinese winkels stofjes en sandaaltjes naar de laatste mode kon krijgen, voorzagen de winkels op Braga in de modernste confectiejurken en ook andere kledingartikelen. Het verschil was dat de Bragawinkels konden bogen op een artistiek etaleren van de modernste snufjes. Zodat je zou denken dat je je ergens in een Europese stad bevond en niet in het tropische Bandung. Het Bandungse publiek, tuk op het dragen van de nieuwste {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} stofjes, maakte er een gewoonte van minstens eens in de week langs de winkelstraten te flaneren, bij avond vooral, als alle lichten de etalages tot hun recht deden komen. En het was altijd op de Bragastraat, dat je bekenden ontmoette. De Bragastraat had ook iets unieks: de aardige bloemenstands die aan het eind van de straat een keur van prachtige bloemen boden, zoals paarse en lila gladiolen, vuurrode Japanse lelies, chrysanten van spierwit tot zalmkleurig geel, allerliefste violette penseetjes, rozen die dagenlang in een half-ontloken vorm bleven van donkerrood tot spierwit, die je nergens anders kon krijgen dan juist in Bandung, bloemen in zo'n overvloed, dat het je hart verrukte als je voor de uitstallingen stond. Het kon niet anders, of deze druk bezochte straat was een plaats waar amoureuze verhoudingen werden aangeknoopt. Het bekijken van mooi geëtaleerde dingen en het flaneren langs die drukke straat waren een goede dekmantel voor het even lonken en het daarna fluisterend praten, bijvoorbeeld tussen een mooie vrouw en een onnozele scholier. Was het contact eenmaal gelegd, dan werd de rest afgewerkt in een der kleine knusse huisjes, overal in de stad verspreid. ‘Hoed je voor het geklikklak van hooggehakte sandaaltjes en de fraaie vorm van een zware haarwrong en de sierlijke gestalte, onder chiffon en glanzende zijde,’ was de gewone waarschuwing van een moeder tot haar zoon die in Bandung ging studeren. ‘Als je niet oplet, is het gedaan met je eer, je gezondheid en je geld.’ Die moeder had gelijk, want de blik van zo'n mooie Bandungse vrouw was gevaarlijk, ondoorgrondelijk, zodat de jonge man, voor hij het wist, zich niet meer aan de betovering van die blik kon onttrekken. Een stad waar amoureuze verhoudingen tussen oudere vrouwen en jonge mannen niet zeldzaam waren, een frivole stad van graag uitgaande mensen. Maar hoe hield ik van die stad, met de nette huizen en de vrolijke mensen, die gesteld waren op mooie dingen en lieflijke rozen. Een stad ook, waar ernstige jongeren geestdriftig voor een idee wilden werken, jongeren die later historie zouden maken in de geschiedenis van hun vaderland. {== afbeelding De Hogeschool van Bandung ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De uittocht Beb Vuyk Het was 20 december 1942, al bijna kerstmis. Die dag waren de Nederlandse vrouwen en kinderen die buiten Sukabumi woonden, opgeroepen om zich te melden voor internering. Er waren ook enkele mannen bij van boven de vijftig, de jongeren waren al eerder als krijgsgevangenen opgepakt. Hoewel wij nauwelijks op tijd waren, behoorden we toch tot de eersten die het erf van het Gemeentekantoor op liepen. Er zaten al drie of vier vrouwen met hun kinderen en hun koffers en hun bedienden die de koffers gedragen hadden. In die tijd konden we het nog niet zonder bedienden stellen. Het was zo'n rustig binnenpleintje achter het kantoor, een grasveld met op alle vier de hoeken een hoge, rose bloeiende oleander, een beetje stijf en heel erg netjes. Raar netjes, want in de drie dagen na de officiële oproep hadden we gepakt, de boel er weer uitgegooid en opnieuw gepakt in een onbeschrijflijke rommel. Twintig kilo per persoon was toegestaan met de waarschuwing dat we de bagage, de matrassen uitgezonderd, zelf moesten dragen. Voorlopig hoefden we alleen maar te wachten, de vrouwen zaten bij elkaar en de kinderen speelden op het gras. De moeders praatten over wat ze achter hadden moeten laten: niet over hun huizen en tuinen, boeken en fotoalbums, maar hun zilver en kristal en damasten tafelkleden. Het eerste jaar van onze internering werd er nog veel gerouwd om het verlies van deze aardse schatten. Dat veranderde langzamerhand naarmate onze hele levenssituatie een werkelijke reden tot bezorgdheid ging vormen. Aan de andere zijde van het pleintje zat een wat oudere vrouw op een bankje, ze stond op en deed een paar stappen vooruit. Ze droeg een khaki broek en shirt en maakte een kordate indruk. Ze zei: ‘Het is alleen maar de eerste dag erg, ik kom uit Palembang, in februari ben ik al geëvacueerd met alleen deze ene koffer. Terwijl al mijn kennissen hier in Java zich zorgen maakten over wat ze kwijt zouden raken, had ik al niets meer, dat was een rustig gevoel!’ Niemand antwoordde haar, niemand protesteerde, niemand ap- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} plaudisseerde, maar vanaf dat zij gesproken had, werd er niet meer geklaagd. Later, in het kamp, zijn we bevriend geraakt. Er kwamen meer groepjes het plein op. Ze deden net als wij, zitten en wachten. We hebben uren moeten wachten, maar niemand die er zich boos over maakte. De meesten zullen wel te moe geweest zijn, misschien leden zij aan hetzelfde gevoel van onwerkelijkheid dat ik met verwondering bij mezelf constateerde, een soort vertraging van hart en verstand, het onvermogen zich de eigen situatie te realiseren. Het leek alles zo onschuldig, misschien door het groen en de oleanders en de bankjes rondom het grasveld, als in een vriendelijk parkje. Er waren geen soldaten, alleen maar een paar Indonesische politiemannen en twee Japanners in korte broeken, in witte shirts met schillerkraagjes en korte mouwtjes en met witte strohoedjes op. Ze giechelden maar zo'n beetje en stoeiden met elkaar en ook met onze kinderen, zelfs de Japanners leken onschuldig. ‘Het zijn net pindachineesjes,’ zei iemand. ‘Dat is een belediging voor de lekkah-lekkah-mannetjes,’ zei een ander. ‘Maar er zijn ook giftige pinda-chineesjes,’ zei ik. ‘Deze hier verkopen vergiftigde pinda's.’ ‘Hou toch je mond,’ zei Anne in het Frans. ‘Misschien verstaan ze Hollands.’ Een van de Japanners had zich omgedraaid en keek mij aan. Hij had de koude, onbeweeglijke ogen van een reptiel. Toen ben ik voor het eerst bang geweest om een woord dat mij onbedachtzaam uit de mond was gevallen. Na de capitulatie had ik bij Anne gewoond, in haar atelier, diep in de sawa's. We leefden daar, Anne, Chris, die nog een baan had als apotheker, mijn twee zoontjes en ik met onze bedienden, in zorgen, maar nog zorgeloos met onze woorden. Later zou ik die Japanner terugzien, in uniform, als Kempetai-officier, maar dat wist ik toen nog niet. Laat ik hier niet vertellen hoe we gehuisvest werden in het Jongenshuis van de Sukabumische opvoedingsgestichten, hoe erg de meesten het al vonden en hoe goed we het nog hadden, in vergelijking met wat we in de volgende jaren zouden ondervinden. We waren er drie dagen toen we hoorden dat we op transport gesteld zouden worden naar Bandung, waar in de wijk Karaès woningen voor ons waren gereserveerd en waar het Japanse leger ons zou beschermen. De Ja- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} panners hadden een rare methode om hun onplezierige dwangmaatregelen op een echt knusse manier voor te stellen. Ik geloof dat er ook nog bij gezegd werd, dat we daar gezellig onder elkaar zouden zijn. Na drie dagen gevangenschap, met een politiewacht bij de voordeur en ieder uur politiecontrole op de zalen, werden we zonder meer losgelaten om op eigen gelegenheid naar het station te gaan. Op ons persoonsbewijs, een groot stuk papier in onleesbare Japanse karakters, was een rood en ook weer onleesbaar Japans stempel gedrukt. Daarom gingen we maar gewoon naar het station, dat afgezet was en waar een trein met vierdeklaswagons voor ons klaar stond. Er zat niets anders op. Tawanan, gevangenen, stond er met krijt op de wagons geschreven. Het woord gaf me een schok, maar hief het gevoel van onwerkelijkheid niet op, alsof er ergens een orgaan niet goed functioneerde en de diepere emoties geblokkeerd bleven. We schoven op de lange banken naast elkaar en toen de trein ging rijden keken we naar buiten, maar het landschap was niet veranderd, dat weet ik nog heel goed. Karaès lag aan de buitenkant van de stad, een met prikkeldraad omgeven wijk. Voorlopig nog maar alleen prikkeldraad, later werden hoge omheiningen van bilik, gevlochten, gespleten bamboe, opgericht met wachttorens op de hoeken, maar zo grimmig zag het er bij aankomst nog niet uit. Vlak naast de open poort was het kampkantoor, een ontruimd woonhuis waar we ons moesten melden. Rondom dat kantoor was op een groot stuk braakliggend land spontaan een markt ontstaan. Etenswaren kon je er kopen, rijst in pisangblad verpakt met sate, een compleet maal. Maar ook emmers en teilen, schrobbers en dweilen, houten slaapbanken en dito krukjes. Er werden allerlei soorten ijsjes verkocht, gekoelde dranken, suikergoed, papieren molentjes en luchtballonnen. Die vooral gaven het geheel iets van een kermis. Geruststellend ongetwijfeld, maar in onze labiele stemming nogal verwarrend. Drommen kampbewoonsters kwamen naar buiten om ons te verwelkomen. Er waren hartelijke begroetingen tussen vrienden en kennissen. De toon was tamelijk opgewekt: ‘Het gaat wel! Kon erger en valt best mee!’ Er kwamen karren voorbij, hoog opgeladen met meubelen. De {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Bandungmensen, die nog geen oproep voor het kamp hadden gekregen maar wel binnenkort aan de beurt zouden komen, hielden uitdeling. Het bleek zelfs mogelijk om tegen de toegewezen ruimte te protesteren, toch namen de meesten er genoegen mee. Na de losgeslagenheid en wanhoop van de dagen met koffers en zonder thuis, verschafte dit de kleine veiligheid van een eigen milieu. Ik geloof dat het Chris geweest is die ons de moed deed opbrengen de lekke garage met groen van het vocht uitgeslagen muren te weigeren, die voor mij en mijn twee zoontjes van zes en acht jaar bestemd was, en de voor Anne en Chris bedoelde droge maar veel te kleine keuken. Daar zou de een op het aanrecht en de ander op een veldbed hebben moeten slapen. Chris was de meest zakelijke van ons. Ze had jarenlang aan het hoofd van een grote apotheek gestaan, wist op een plezierige en correcte manier haar wil door te zetten en gaf Anne en mij een gevoel van veiligheid. Zo van: Chris weet wel raad. Anne had meer dan twintig jaar met haar man, een bekende musicoloog, in Djokja gewoond en Chris had bij hen ingewoond. Het daar heersende klassieke cultuurmilieu had Anne sterk beïnvloed. Ze was vervreemd van de koloniale stedelijke maatschappij; zij en haar man, al enige jaren overleden, behoorden die andere wereld toe. Ook ik stond buiten de koloniale samenleving met als veilig bolwerk ‘Het Laatste Huis van de Wereld’, ons eigen milieu, meer feodaal dan koloniaal. Mijn man kon zich net als Chris in beide werelden handhaven, hij was al zes maanden eerder krijgsgevangene gemaakt. Ook mijn beide zoontjes hadden in het half jaar dat ze in Sukabumi op een Europese school gingen, geen tijd gehad om maatschappelijk te acclimatiseren. Op het kampkantoor wist Chris - Anne noch ik zouden daartoe in staat zijn geweest - gedaan te krijgen dat we voorlopig mochten wonen in een hotel op Tjihapit dat door de eigenares voor noodgevallen beschikbaar was gesteld. Ook Tjihapit was een wijk in Bandung voor internering bestemd. Men was al begonnen de huizen te ontruimen, hier en daar woonden nog enkele mensen. Er was nauwelijks verkeer meer en langs de deur werd niet geleurd. Het onkruid groeide meters hoog in de tuin, alsof de wildernis begonnen was de stad te heroveren. Na het geroezemoes en de nerveuze opgewondenheid van Karaès {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} viel de verlatenheid van deze wijk nog sterker op. Een catastrofale stilte, verontrustend en deprimerend. De eigenares van het hotel was al geïnterneerd in een der kampen van Djakarta, waar haar familie woonde. Het hotel bleek compleet gemeubeld. Er waren stoelen en kasten en bedden zonder lakens, maar we konden geen eten krijgen. Een straat of wat verder, op het drukke verkeersplein dat buiten het kamp zou vallen, was een gaarkeuken, waar we een warme maaltijd konden halen. We zijn eerst naar die gaarkeuken gegaan. We kregen er rijst met groentesoep, een heel goede groentesoep. Vriendelijke jonge meisjes in schone jurken deelden de soep uit. Een oudere dame hield toezicht en maakte hier en daar een praatje. Ze droeg een grijze zijden japon, onberispelijk gestreken. Haar haar was nog gepermanent. ‘Voelt u zich nu al wat beter, mevrouwtje?’ zei ze en gaf mij een schouderklopje. Je kon aan alles merken dat ze gewoon was aan liefdadigheid te doen en het moet naar voor haar geweest zijn dat wij toen nog niet gewend waren om liefdadigheid te ontvangen. Ik antwoordde niet, maar dat hoefde niet. Ze was al weer verder en aan een ander schouderklopje bezig. Ik realiseerde mij plotseling dat zich in de wereld der Europeanen, waarin ik voor het eerst was ingedeeld, een nieuwe rare splitsing had voltrokken, tussen de ‘have's’ en de ‘have nots’. Het verschil hing niet langer samen met afkomst en positie maar werd door Nippon bepaald. De ‘have nots’ waren degenen die bijna alles kwijt waren, de ‘have's’ die nog bijna alles bezaten. Chris had onderdak bij een vriendin gevonden. In het hotel kregen Anne en ik een kamer die in normale tijden ‘duur’ geweest moet zijn. Alles glom er. Het grote tweepersoonsbed, de spiegelkast, de klok en de toilettafel. Het geheel was Europees ingericht, aan de muren donker behang met beangstigend lelijke schilderijen. Donker damasten gordijnen in druk bloemetjespatroon en een namaak-smyrnatapijt op de vloer: ersatz-mooiigheid. Op onze, door vermoeidheid en emotie lichtelijk overspannen toestand, kreeg dit milieu een gigantische invloed. Het tastte ons moreel aan. Het voornemen om niet meer terug te denken. Anne legde een kaïn over het bed en ging wat liggen, ik hurkte op de grond en speelde met mijn jongetjes. Ze lieten hun ‘tootsey toys’-autootjes rijden langs rails die gevormd werden door de randen van het tapijt. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wist hoe Anne zich voelde en Anne wist hoe ik me voelde, daarom durfden we niet te praten, praten zou onze krampachtige beheersing doorbreken. Buiten kletterde de regen op het zinken dak van een schuurtje. ‘Het is maar goed dat we niet in die lekke garage zitten,’ zei ik opgewekt tegen mijn zoontjes. Het klonk vals want het was een leugen. Niets was goed, alles was mis. We kregen het koud. We hadden thee en ik ging op zoek naar kokend water en dwaalde door het hotel langs gangen en galerijen. Het enorme huis was onbewoond, hoewel ik enkele malen meende stemmen te horen. Eindelijk vond ik de keuken, waar het gas was afgesloten. Ook daar was niemand. Toen ben ik door vele lege ruimten weer teruggehold naar de kamer. Anne zat in een pluche stoel te lezen en de jongetjes speelden nog steeds op het smyrna met hun autootjes. Later kwam Chris, die alweer aan het organiseren was geweest. Ze had het kamp opgebeld, de garage was afgekeurd voor bewoning, de keuken zou keuken blijven, men had nog geen andere kamers voor ons. We moesten voorlopig in Tjihapit blijven. Het was een verschrikkelijke tijding en een absurde situatie. Nu verlangden we alle drie dat deze onzekere toestand zou eindigen en we in het kamp konden intrekken. Alleen maar een kale kamer waar je water kunt koken, dacht ik, dat is al genoeg. Toen de regen ophield stelde Chris mij voor om de straat op te gaan en om kokend water te bedelen. We staken het grote plein over waaraan het hotel lag, in het hoekhuis aan de overzijde stond een metershoge kerstboom waarbij kinderstemmen ‘Stille nacht’ zongen. ‘Daar zullen we maar niet om water vragen,’ zei Chris. We sloegen een zijstraat in, hier en daar brandde licht achter dichte gordijnen. Daar klopten we aan, maar niemand deed open. Soms klopten de Japanners 's avonds bij de huizen aan. Als je maar niet open deed, gingen ze vanzelf weer weg. Daarom begrepen we wel dat de deuren niet opengedaan werden, maar het gevoel buitengesloten te zijn werd na ieder huis heviger. Zelfs Chris werd aangetast. Ze stapte veel minder energiek. Zo werkten we verschillende straten af. We kwamen in een buurt met kleine huisjes en daar lukte het ons. De deur ging eerst op een kier en daarna helemaal open. ‘Komt u maar binnen,’ zei een jong vrouwtje. Ze nam {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ons mee naar de keuken, trakteerde ons op warme thee en zette een nieuwe ketel op. Ook zocht ze nog een paar flessen om mee te geven, verpakt in oude kranten. Ik deed het hele verhaal. Ze was zelf opgeroepen voor een kamp, maar had een maand uitstel gekregen, omdat de baby van een vriendin met wie ze samenwoonde ernstig ziek was geworden. ‘Als het maar voor korte tijd is, zou u bij ons kunnen intrekken,’ zei ze aarzelend. ‘Er is nog een lege kamer in de bijgebouwen.’ Ze ging ons voor en opende de deur. ‘Het is niet veel bijzonders,’ zei ze nog. Het licht was maar zwak en er waren schaduwen in de hoeken. Hoe kalm en vredig is het hier, dacht ik. Hoe veel beter dan die leugenachtige kamer in dat hotel. ‘Mogen we bij u wonen tot er plaats is in het kamp?’ vroeg ik toen en terwijl ik sprak, verbaasde ik me over de nederige toon van mijn stem. Wij zijn daar niet ingetrokken. De volgende morgen reeds lagen de kaarten van ons lot anders gespreid. Hans, mijn oudste, kreeg hoge koorts en had een dokter en een goed bed nodig. In het Karaèskamp hadden zich ook allerlei verhuizingen en verschuivingen voorgedaan. Chris belde voor mij op naar de vriendin - zij zou voorlopig niet in het kamp hoeven, vanwege een hoog percentage aan Indonesisch bloed - die mij met mijn kinderen en een half dozijn andere kampkandidaten gastvrijheid wilde bieden. Daar moest ik voorlopig maar blijven, regelde Chris. Onze kongsi had in het huis twee goede kamers toegewezen gekregen. Zij ging achter haar meubelen aan die ergens opgeslagen waren. Toen ik in de eerste week van januari 1943 met de kinderen arriveerde, trof ik een compleet gemeubeld appartement aan. Een wand van Chinese kasten opgebouwd, drie antieke Rafflesstoelen en een Bakhara op de vloer. Over de aan de deur gekochte slaapbanken, voorzien van onze eigen matrassen, waren de Soemba-kaïns gespreid die we mee hadden kunnen nemen. Ik was weer terug in Anne's atelier, waar we ondanks rampen en geruchten van komende rampen met ons drieën meer dan een half jaar in harmonie hadden geleefd. In Anne's sfeer, de sfeer van Midden-Java, waar de dingen gaan en komen zoals ze komen en gaan moeten, een klimaat waar een mens in boze tijden zijn evenwicht hervindt. Weer was er een behouden huis, waar ondanks vele {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} en heftige woorden van Chris zowel als van mijzelf, het Javaanse zwijgen, het zwijgen vanuit de gemeenzaamheid overheerst. Vijf dagen duurde het soelaas in het hart van de tyfoon. Toen kwam de Kempetai en voerde Anne, Chris en mij terug naar Sukabumi. (15-3-1988) {== afbeelding Vrouw uit Djokja, tekening van W.G. Hofker (1938) ==} {>>afbeelding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorval op Java J. Eijkelboom Bij een waringin lagen wij te wachten, ik weet niet meer waarop, waarschijnlijk op wat toen de vijand werd genoemd, ik weet niet meer waarom. De nacht had duizenden geluiden waarvan ik na twee jaar er minstens zeven kende, tot dusver daarom niet bijzonders. Maar plotseling of langzaam - dat viel niet meer te zeggen - groepeerden de geluiden zich tot een traag hemelkoor. Het werden schurende planeten, treinen in eindeloze bocht op rails van zuiver zilver, krimpend en zwellend, langste adem ooit door een sterveling gehoord. Er was een voorgevoel van dood, of ik al was gesneuveld en pijnloos naar de ruimte opgetild. Ik was geneigd soldaten aan te stoten, te vragen of ook zij die nachtmuziek vernamen. Ik deed het niet. Je werd daar toen al gauw voor gek versleten. Ook vreesde ik, niet meer te zullen horen wat tot de dageraad waarneembaar bleef. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Peter ten Hoopen het is koud in de tropen het is koud in de tropen kil en klam als nederland noodweer duurt dagen en weken spoelen grijs voorbij door kolonialen vergeten in schoolboekjes verzwegen de trieste werkelijkheid van bergdorpen in regen negorijen die geuren met namen als bloemen zonnige klanken als voor toeristen bedacht maar niemand blijft lang in loboto en soewaki zelfs de missie zag nooit echt brood in dit land water des hemels gutst gul tussen huizen kolkt kostbare grond los voor lagere valleien hier drijven gewassen in kniediepe modder alleen bamboe tiert welig sierlijk maar hol kleumend in doekjes hurkt het bergvolk bijeen rillend van koorts en bang voor de geesten donder kraakt morrend door 't donkere oerwoud woest schudt de aarde als vuurberg weer rommelt maar groter gevaren spoken door 't hoofd de preken van priesters wit als de doden wat ooit de rijkdom van 'n geheiligd leven was is nu uit den boze een zonde voor god {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} niets siert de huizen kaal is het erf geen heidense beelden geheime symbolen alleen kruisjes boven deuren magere latjes met spijkers aaneengeslagen golgotha van onbegrip leeg staart het volk naar hun eenzame gast boerend van honger inheems als de tering te moe om te vlooien en als hoop voor de maag slechts pootknol en zaaizaad tot nu niet gegeten de honger verdoofd door gifrode sirih ogen schichtig opwinding om niets die nooit ergens heen kan ik staar mee in de leegte en voel droef hoe nat en hoe ver wij mensen van eden zijn plots klinkt boven regen de roep van mijn stam zo vreemd hier maar mij een belofte van redding gierend en ronkend tornt tegen de bergpas een zware diesel de wekelijkse truck sigaretten en eetwaar deel ik nog uit ik grijp snel mijn tas mijn geld om weg te komen ik zwaai voor 't vertrek ik glimlach goedkoop en zie in hun ogen ik ben nooit hier geweest (Bajawa, Flores) {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de klamboe een wolkloze ochtend zwetend en stoffig met plenzen koel water naar verleden verdreven gehuld in een handdoek kom ik terug in de kamer waar onder de klamboe mijn lieve geliefde de luiken gesloten schemerig licht door spleten en kieren de stilte van slaap wit hangt het gaas om 't bed van mijn bruid haar lichaam languit en naakt van vertrouwen tederheid groeit als braam tussen doornen verrukkelijk kwetsbaar daarom heel fel beschermd de haan op het erf nabij door de stilte kraait schor van 't stof zijn manlijkheid rond {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} met ogen vol aandacht sla ik open de klamboe en ademloos schuif ik naast haar op het laken door ontmoeting ontwaakt in harem van schemer rekt geliefde haar leden kreunt zacht haar verlangen de stilte verdraagt slechts 't gefluister van huid en boven gods bekkens het hooglied van adem (Kalabahi, Alor) {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Joke Muljono * Wandelen met Tip Twee mannen en een kind lopen naar de zee, Ze lopen om koffie, om poppe-bier naar het café, Lopen voor, langs, naast, boven De duinrozen, de blaasrozen, de ruikrozen. Handje in hand, hand om hand, Op, in, door en over het zand. Over het duin en langs het strand Naar het café om poppebier, Langs hazepaadjes nu en hier, Langs het tijdloos strand Waar in de ruimte over en boven de zee, De winden krimpen, ruimen En duizend vrienden zitten op en aan de dammen, Of vliegen boven, aan en langs het water - maar dit was maanden later - Toen twee grijze kinderen en een mannetje van drie Terugliepen van het café Volgens een even streng als grillig ritueel: Alle vlonders langs, en op, en af, te gissen En te kijken naar water, eenden, vissen Van een voorbije zomer. (Petten N.H.) {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Afnemende maan De maan, een roomgele beschuit, Afgeknabbeld en vingerbevlekt, Aan het blauwgrijs lichtend plafond Dat buigend achter het schimmenspel der bomen Oplost als geluid, De huiverstilte verwekt Die onbewegelijk, zonder grond Nu, toch rustig gewoon is, een omen En openbaring van een besluit: Schoonheid die zichzelve ontdekt En heelt de schrijnende wond Van verloren kinderdromen. Zij Zij was eiseres, maar nam na de scheiding een liefje. Bruin was hij en slanker dier, tot minnen bekwamer. Zijn opvolgers wisselden van tint, Europa verzadigde zich aan Azië vierhoog in Zuid, maar: Afrika riep - Laatst zag ik haar op de Dam blond als de maan aan een zwarte boom van een neger. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Zendeling Jean Pierre Rawie Ik heb hem niet gekend, maar zijn portret stond bij mijn grootmoeder (een strenge dame waar wij ongaarne op visite kwamen) in zilver ingelijst op het buffet. En zo, verstard tot een momentopname: heilsofficier met snor, maar zonder pet, is hij in mijn geheugen bijgezet. Ik ben zijn kleinzoon en ik draag zijn namen. Hij is vóor mijn geboorte overleden; dat ik op hem zou lijken werd beweerd door tantes die aan zielsverhuizing deden. Waarschijnlijk ging er ergens iets verkeerd. Wel heb ik nog de wandelstok waarmede hij naar verluidt half Java heeft bekeerd. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Georgine Sanders Brooklyn in augustus De beurtzang van de late zomer klinkt: het schril en dringend gonzen stijgt en daalt, een lange ademtocht die zich herhaalt, van boom tot boomtop. De cicade zingt. Vijfbladig spreidt hibiscus, paars en breed, zijn bloemen open, elke morgenstond. Die vallen uitgebloeid 's nachts op de grond, steeds komen nieuwe en de zon blijft heet. Dit is de spil van het jaar, de tropentijd, die ik door kou en winter heen verwacht. Kort evenwicht, met zomer haast volbracht, van dood en leven, in oneindigheid. Hier zijn geen straten, tuinen van weleer, die ik als kind wel wist maar toen niet zag. Een eerder ritme draagt mij nacht en dag, ik ben dat kind, dit zijn mijn tropen weer. augustus-november 1987 {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} November in Jakarta Ik sla de bladen om van het kinderboek, maar wij zijn vreemden nu, ik leg het neer. Ik ken de straten en hun naam niet meer, in het nieuwe land waar ik het oude zoek. De huizen zijn verschanst door muur en poort, veel bomen weg, de struiken staan manshoog. Het verkaveld plein vertoont een stenen boog die vrijheidsstrijd herdenkt, zoals het hoort. Maar na lang dreigen slaat de regen neer, de dakgoot loopt en wind beroert het groen. Geluid van water, kruidengeur van toen omgeven mij en dit herleef ik weer. Oud land, ik moet mijn ogen wennen aan wie jij nu bent, die ik oprecht erken. Wat ik door mijn herinnering herken moet mij vertroosten en hier borg voor staan. november-december 1987 {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Locaties Kees Snoek op de kalender verbleken de namen van vrienden met wie ik vele avonden sleet de vrouw die mijn ziel tot slavernij brengt woont in een ander continent soms buig ik mij over een vel papier in een lenige omhelzing maar mat van woorden loop ik de tuin in en verzamel slakken uit het pas gezaaide bed in deze tropische nacht waarin nachtwakers de uren slaan, besef ik hoe de tijd aan mij vastkleeft mijn bloed trager stroomt, mijn liefde pijn lijdt ik breng een glas wijn aan mijn lippen en glimlach om mijn vrienden van weleer het doorgeven van de joint in houten huizen in een besneeuwd landschap {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Batavia 1934 (fragmenten) F. Springer onmogelijk vroege flitsen voor eeuwig in een kinderbrein gegrift vladimir speak memory nabokov is er niets bij voor J.S. 1905-1981 theedrinken 1 ik weet ja zeker ik weet nog hoe de kopjes rinkelden toen je die gewichtige toean van de veranda zwiepte zijn tropenhelm rolde achter hem aan over het grind zijn vrouw (een dunne met witte kousen) schold en riep om hulp. hun chauffeur slaaf in uniform zat roerloos achter het stuur zo'n dakloze ford op hoge poten, spaken fonkelend in de midday sun van noel coward maar een schlager werd het niet. jij bleef foeterend tandakken op het platje lang nadat ze met knallende uitlaat als keystone cops op twee wielen om de hoek verdwenen waren. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ik sprong op en neer in mijn box en was de enige die je daad goedkeurde! mein kampf, had hij gezegd, mein kampf jawohl is het grootste boek van deze eeuw - in dromen heb je hem nog meer dan één keer van harte doordgeslagen zei je later. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} theedrinken 2 de uiver in het thee-uur op weg naar melbourne draaide een rondje boven ons paviljoen. een ogenblik liet je heine enz. in de steek je stond wijdbeens in de tuin ten hemel wijzend met mij op je arm. aangestoken door vliegkoorts heb je later met goethe in de hand (zeggen ze) die vliegenier boven de timorzee vergeleken met prometheus ontembare rebel! je leerlingen vonden het prachtig: tjokro, slim prinsje uit solo hanneke de vries, blond en toch al verliefd op jaar leraar duits kho sin kie die kort daarna tenniskampioen van indië werd. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Leo Vroman Bali Braaf hoe hun puisteenwerkelijke Goden niet vluchtten toen ik voelde ze te zien maar doodstil wachtten of ik dan misschien de polsslag merkte van hun stille doden en uit hun vouwen en gevouwen handen sprongen door de kinderen en vrouwen trouw vervlochten en ineengevouwen kleine kakelbonte offeranden bloemen en mensen die elkaar bevolken vonden in de lucht hun onderkomen bij donderwolken hoog als mangabomen en mangabomen hoog als donderwolken boven de groen geschubde berglanden {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Jakarta De ademloze nanachten waarmee het gezoem van de nabije muggen overging in het gezoem uit een ontwakende moskee jeukten van betovering en jeuk Later bij het eerste morgenlicht hoorde ik Lina de blaren die die nacht gevallen waren teder wegvegen van het tegelpad en met haar veel te mooie gezicht kleine regels neuriën van volksliedjes of olijkheden? Soendanese melodieën? Gebeden? Linalief hoe kon ik het geluid vergeten dat ik nu pas weer in Tineke herken en al een halve eeuw genoot? Jouw volk waar ik niets van blijk te weten dan dat ik er voorgoed verliefd op ben vervult leven en dood (Brooklyn, 8 febr. 1988) {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {== afbeelding P.A. Daum, 1890 ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het isolement van de literatuur Goenawan Mohamad * (Vertaling H.M.J. Maier) De Indonesische literatuur is de wereld van 15 procent van de bevolking van Indonesië. Zelfs veel minder dan dat. Die 15 procent vormt het aantal mensen dat in de steden woont - natuurlijk spring ik hier een beetje vrij om met de laatste statistieken van het Demografisch Instituut. Onze literatuur is immers in feite een stadsliteratuur. Zelfs met de term ‘stadsliteratuur’ overdrijf ik het bereik van de verschillende literaire media van dit moment, met name van de tijdschriften; de conclusie die kan worden getrokken uit de literaire periodieken - van Pujangga Baru (1933-1942 en 1948-1954) tot Horison (1966-....) - is dat het steeds hetzelfde liedje is: een beperkte lezerskring en een inspiratiebron die niet direct ontspringt aan de omringende cultuur.¹. De Indonesische literatuur is een geïsoleerde literatuur in eigen land. Bulat Okudzhava, de bekende Armeens-Georgische troubadour, bracht in 1968 op zijn terugreis van Adelaide naar Moskou een kort bezoek aan Jakarta. Hij vroeg: ‘Gaan Indonesische dichters vaak naar het platteland om daar hun gedichten voor te lezen aan de boerenbevolking?’ ‘Nee’, antwoordde ik. Inderdaad niet. Dat is hier nooit een traditie geworden, en het is vreemd genoeg als het al eens gebeurt. Ik kan me niet voorstellen dat heden ten dage enige dichter die ik ken oprecht zoiets zou ambiëren. In de eerste plaats heeft dat te maken met de taal. Op het platteland gebruiken de mensen geen Indonesisch - juist de taal waarvan de meeste van onze dichters zich bedienen - maar een regionale taal. We weten inmiddels natuurlijk dat er behalve het verschil in taal ook andere factoren een rol spelen. Het taalverschil is, laten {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} we zeggen, toeval. Onder ons zijn er die poëzie schrijven in een regionale taal - met name in het Sundanees en Javaans - maar ik ben er niet zo zeker van dat zij met hun gedichten in staat zijn om een echte en directe communicatie tot stand te brengen met de boerenbevolking. De dichters in regionale talen - en dan vooral zij die na de oorlog begonnen te schrijven - zijn niet alleen opgegroeid met de moderne Indonesische literatuur maar hebben zich ook laten kennen als rebellen tegen de voorschriften van de oudere literatuur die juist door hun omgeving zo gewaardeerd wordt.². Bij buitenlanders als Kudzhava wekt dit isolement van de moderne literatuur wellicht verbazing. Een Amerikaanse vriend van me bracht op een dag een bezoek aan een paar dorpen rond Yogyakarta op Midden-Java en kwam een nummer van het literaire tijdschrift Horison tegen waarin werk van Kafka in vertaling was opgenomen. En zoals te verwachten vroeg hij: ‘Waarom Kafka? Wat betekent Kafka voor de mensen op het platteland?’ Ik herinner me een andere Amerikaan, een functionaris van een internationale organisatie van intellectuelen, die tijdens een bijeenkomst in kleine kring in Jakarta vroeg: ‘Wat betekent Camus voor een Indonesiër?’ En daarna vertelde hij hoe hij in India had meegemaakt dat een aantal Indiase intellectuelen verhitte debatten over T.S. Eliot voerden, terwijl er terzelfder tijd in de straten van Calcutta duizenden mensen rondzwierven en stierven. Tja, waarom Kafka en waarom Camus? Op het eerste gezicht lijkt zo'n vraag slechts een probleem te willen signaleren, of een beschuldiging in te houden: dat Aziatische intellectuelen er een onwaarachtig genoegen in scheppen om fragmenten van de Westerse literatuur te herkauwen. Dat zal althans de bedoeling wel zijn geweest van onze Amerikaanse gasten. Maar in wezen stelden zij zonder het zelf te beseffen een zeer fundamentele kwestie aan de orde. In wezen zetten ze een groot vraagteken achter de raison d'être van al onze zogeheten literaire activiteiten. In het Indonesisch vertaald werk van Kafka of Camus of Shakespeare of Tagore verschilt niet essentieel van werk van Pramoedya Ananta Toer of Amir Hamzah. Onze ontmoetingen met hen zijn persoonlijke ontmoetingen, primaire ervaringen die voorafgaan aan vragen over curriculum vitae of paspoort. Een Indonesiër die het verwijt krijgt dat hij Kafka bewondert of probeert van zijn werk te genieten is in wezen een Indonesiër die er van wordt beschuldigd dat hij van Pramoedya Ananta Toer houdt. In {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen wordt hij er van beschuldigd dat hij de wereld van de literatuur binnengaat. De vraag ‘Wat betekent Camus voor een Indonesiër?’ is niets anders dan de vraag ‘Wat betekent literatuur voor een Indonesiër?’ En als we die logische consequentie aanvaarden wordt het een ingewikkeld en duister probleem; er zijn nu eenmaal niet veel overtuigende argumenten aan te voeren om de aanwezigheid van de moderne, geïsoleerde literatuur te rechtvaardigen in een zo arme maatchappij als de Indonesische. Nu mag uit het bovenstaande niet worden geconcludeerd dat Indonesiërs zich gekwetst dienen te voelen door dit soort vragen. Of we het willen of niet, diep in ons hart zal dit probleem toch steeds weer opduiken: wat betekent literatuur voor ons? In haar relatief korte geschiedenis heeft onze literatuur al herhaalde malen getracht een rol voor zichzelf te vinden. In de jaren '30 verwierp Sutan Takdir Alisjahbana het idee dat schrijven een luxe sport is, want ‘de kunstenaar heeft de taak mee te bouwen aan de natie.’³. In de jaren 1950-1965 hadden de aanhangers van het socialistisch realisme het over ‘literatuur voor het volk’ en probeerden ze dat concept in de praktijk te brengen. Het resultaat? Indonesische schrijvers mogen dan voor zichzelf een gerespecteerde en nuttige rol zien weggelegd, de realiteit is niet veranderd; onze literatuur neemt nog steeds dezelfde positie in: zonder invloed, vreemd, ongemakkelijk en eenzaam. We kunnen het tegendeel niet bewijzen. We kunnen nog zo veel schone idealen hebben, uiteindelijk worden alleen onze frustraties zichtbaar. In zo'n situatie is het niet verbazingwekkend dat onze literatuur zich zorgen maakt. Ze is bang te worden losgerukt uit haar omgeving. Ze zoekt aarzelend, onrustig naar vaste grond onder de voeten en probeert zich op allerlei manieren te definiëren teneinde zich te profileren als een nationale literatuur, dat wil zeggen als een literatuur die zich veilig weet in een eigen identiteit, een literatuur die een harmonie heeft gevonden met de omgeving waaruit ze voortkomt. Het is nu eenmaal niet gemakkelijk jezelf te zien als een weeskind met een mistig verleden. Als elke hoogmoedige poging tot verzet is weggeëbd of vervaagd, komt bij ons toch weer dat traditionele gevoel van schuld bovendrijven: we zijn bang vervloekt te worden, we zijn bang als Malin Kundang⁴. te worden die zijn moeder verloochende - zo wordt het verteld in de oude legende - en we wil- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} len niet altijd zwervers blijven zonder huis en haard. De geschiedenis van de moderne Indonesische literatuur toont die paradox telkens weer: het ene ogenblik komt ze in opstand, alsof ze de band met haar omgeving wil verbreken - Pujangga Baru en Angkatan '45 - het volgende ogenblik vindt ze de verloren schakel terug die haar met het verleden verbindt. Heel karakteristiek in haar opstandigheid is de verklaring in het gedicht van Asrul Sani, geschreven aan het eind van de jaren '40. De dichter, die zijn draai in de stad heeft gevonden, weigert terug te keren naar zijn dorp in de bergen als ze hem komen halen. Tegen degenen die hem komen ophalen - ze worden vreemdeling genoemd, hoewel ze afkomstig zijn uit zijn geboortedorp - zegt hij: Vreemdeling, blijf niet in de deuropening staan Mijn leven speelt zich af voor een geopende deur, Daarachter is een weg, ik weet niet waar hij eindigt. Je komt te laat in de middag, Je verhalen zijn slechts herinneringen. ......... Ga terug En bericht: Het laatste gedicht zal geboren worden op de bodem van de zee.⁵. Geen aarzelingen meer: er zit iets van jeugdige overmoed in dat gedicht. Het geeft een symbolisch beeld van de persoonlijkheid zoals dat in de naoorlogse Indonesische poëzie tot in de jaren '50 zo veel voorkomt: de dichter als zwerver - een mens die voor een reis staat waarvan hij niet weet waar die zal eindigen, een mens die zijn leven lang de zeeën bevaart, gelijk Sinbad. De identificatie met de zeeman en de zwerver is wel te begrijpen: op reis gaan maakt bevrijding mogelijk en de zee is als een weidse ruimte van vrijheid, een weidse ruimte zonder buren, familieleden, adat en dorp. De geboorteplaats is er alleen maar om verlaten te worden. In veel literair werk - voor het merendeel geschreven door jonge Indonesische schrijvers - is het geboortedorp identiek met het verleden. Maar de meesten kunnen die loochening van het geboortedorp niet volhouden. Boven heb ik de reden daarvoor al aangegeven: het is het traditionele schuldgevoel dat voortkomt uit onze angst om verraders te zijn. Dat is natuurlijk niet helemaal juist. Het idee van de {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} romantische opstandeling, de held zonder kaste en zonder klasse, is een nog nieuw element in onze cultuur, het is nog vreemd, we kenden het vroeger niet. Rama en de Pandawa's en ook Panji - laatstgenoemde is de echt romantische held - maken inderdaad ook lange zwerftochten, maar ze zijn daarmee nog geen rebellen. Als echter de loochening van het geboortedorp op den duur niet kan worden volgehouden zoals ik boven aangaf, dan komt dat door de realiteit: waar de rebel op zijn zwerftochten ook heen trekt, zolang hij in Indonesië blijft kan hij zich niet onttrekken aan de voortdurende confrontatie met zijn verleden. Het grootste gedeelte van de Indonesische samenleving is juist dat verleden, het handhaaft zich in de dorpen en werpt zijn schaduw over de grote steden, als een niet te ontkennen realiteit. Zo bezien is het beter te begrijpen dat iemand als Asrul Sani, die eerst weigert terug te keren naar zijn geboortedorp, in 1953 toch praat over ‘terug naar de desa’⁶. Voor mij bewijst die slogan hoe broos het fundament is waarop onze literatuur sinds Pujangga Baru nog altijd rust. Wat Ajip Rosidi vijf jaar na Asrul zegt over zijn besluit terug te keren naar de regio wijst daar evenzeer op: ‘Ik voel me onzeker omdat ik nog geen vaste grond onder mijn voeten heb gevonden in mijn zoektocht naar de Indonesische identiteit, en voor mij is de regio, althans de kleine stukjes daarvan die nog in mij over zijn, de bron van inzicht en houvast.⁷. Maar wat is er uit dat alles voortgekomen? We weten niet wat er is gebeurd met de slogan ‘terug naar de desa’ van Asrul Sani. We zijn getuige geweest van de oprechte teleurstelling van Ajip Rosidi: ‘uit verlangen naar het leven van zijn jeugd’ keerde hij terug naar zijn geboorteplaats Jatiwangi, waar hij het vervolgens toch niet kon uithouden. Zijn pogingen om ‘zich aan te passen aan het leven op het platteland’ mislukten. Vijf maanden heeft hij daar gewoond, en toen is hij er toch weer weggegaan. Wat er met Sitor Situmorang gebeurde, gebeurde ook met hem: de dichter keert, na een lange reis naar het Westen, terug naar zijn geboortegrond en wordt opgewacht door zijn vader, verwelkomd door zijn moeder, vol vreugde over de thuiskomst van hun zoon. Maar de zoon zelf weet dat hij alleen lichamelijk terugkeert, niet geestelijk: hij blijft een verloren zoon. In de nachtelijke stilte aan de oever van het Tobameer - zo schrijft hij stil in zijn bekende gedicht ‘De verloren zoon’ - voltrekt zich de werkelijkheid: {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het zandstrand fluisteren de golven Ze weten dat de zoon niet is teruggekeerd Dat alles is echt: op het moment dat het dorpskind verliefd wordt op de literatuur die hij heeft leren kennen uit boeken en tijdschriften, op het moment dat hij zich het ideaal heeft gevormd dichter te worden - in zijn dorp een vreemdsoortig beroep - op dat moment begint zijn zwerftocht. De harmonie met de omgeving dreigt te worden verstoord, hij is als Adam die door de slang wordt verleid om te eten van de appel. De slang is het onderwijs dat hij op school heeft gehad, en aan de gevolgen kan hij niet ontkomen. De literatuur uit boeken en tijdschriften stelt de aanstaande dichter in het dorp in staat afstand te nemen van zijn omgeving: poëzie, romans en korte verhalen komen in geschreven vorm tot hem en zoeken een plaats in zijn bewustzijn als individu, ze beklijven en vormen een eigen ervaringswereld. De gelegenheid waarbij gezamenlijk naar kaba, pantun of tembang wordt geluisterd maken plaats voor een veel eenzamere bezigheid: lezen in stilte - en daarvoor hoeven we niemand uit te nodigen en hoeven we ook niet te worden uitgenodigd. En als we al lezende opnieuw kennismaken met de Pandawa's en met Rama, dan weten we dat dat geen historische figuren zijn maar produkten van de fantasie en de kundigheid van grote schrijvers. Als klein kind zocht ik iedere heldere maanloze nacht de hemel af naar Bima Sakti: de mensen geloven dat in de verzameling sterren die de Engelsen de Milky Way noemen de gestalte van Bima te zien is in gevecht met de slang bij de rivier de Serayu. Natuurlijk moet ik daar nu om lachen. En hoe kan ik nu nog geloven dat de vijf tempels op het Diëng-plateau zijn nagelaten door de zonen van Pandu, de Pandawa's? Vroeger luisterden en geloofden we, daarna kwam de tijd van lezen en twijfelen. En juist dat op-zichzelf-zijn en die twijfel vormen de beginpunten van onze moderne literatuur. Het is haar lot om geïsoleerd te zijn, dat vloeit voort uit haar wezen. Deze literatuur kan, het blijkt uit haar geschiedenis, onvoldoende putten uit de rijkdom van het verleden. Onze literatuurgeschiedenis is geen continuïteit. Het is niet mijn bedoeling mij met al deze uitspraken te scharen onder hen die afwijzend staan tegenover een heroriëntatie op de culturele prestaties van het verleden die nog steeds gezag hebben bij vooraanstaande kringen binnen de Indonesische samenleving. Ik wil {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} er alleen maar op wijzen dat een dergelijke oriëntatie - die sinds het begin van deze eeuw voortdurend onderwerp van gesprek is geweest - niet in staat zal zijn het isolement van onze literatuur op te heffen. Het is mijns inziens niet de vraag waar wij ons kompas op moeten richten. Het gaat niet om een keuze tussen Oost en West, tussen oude tijd en nieuwe tijd - keuzes waar nu al meer dan vijftig jaar meningsverschillen over bestaan. Oost of West, verleden of heden: dat soort begrippen bieden meer dan één mogelijkheid. Toen hij nog niet zo lang geleden het bestaansrecht van zijn controversiële nieuwe theater verdedigde, voerde Rendra een interessant argument aan voor zijn artistieke experimenten die bij grote delen van de samenleving verzet oproepen: ‘Ik wil de heel eigen geest van onafhankelijkheid vatten die Ronggowarsito er een eeuw geleden toe bracht om vrijelijk de poëtische verhalen van zijn zielehemel te uiten.’⁸. In één adem bestrijdt hij dan ook degenen die beweren dat zijn theater Westers is; zij vergeten volgens Rendra de creatieve geest van onze voorouders, en ze ‘zijn slechts ondergedompeld in de tradities van hofdanseressen uit de decadente negentiende eeuw.’ De kwestie is hier: wie heeft de verdwenen schakel tussen de moderne kunst en de oude kunst teruggevonden - Rendra of zijn tegenstanders? Wie heeft het recht om zich de wettige erfgenaam van de oorspronkelijke cultuur te noemen? Als wij onderkennen dat het begrip ‘oorspronkelijke cultuur’ zoals die in het verleden is bereikt meerdere mogelijkheden biedt, wordt duidelijk dat er hier eigenlijk geen probleem ligt. Rendra ziet in Ronggowarsito - de 19de-eeuwse Javaanse dichter - een erflater van creativiteit en onafhankelijkheid, maar iemand anders kan hem zien als een erflater van onwrikbare leerstellingen. En beiden hebben ze gelijk, omdat ze Ronggowarsito gebruiken als symbool voor de band met het verleden, als schakel in de historische continuïteit, in interpretaties die op de eigen mening en behoefte zijn afgestemd. Intussen is het probleem niet uit de wereld: zelfs het aanroepen van Ronggowarsito om het eigen bestaansrecht te verdedigen geeft niet de garantie dat kunst en literatuur een groter publiek krijgen dan nu het geval is. In een aantal moderne gedichten, bijvoorbeeld van Sitor Situmorang en Hartojo Andangdjaja,⁹. zien wij hoe het patroon van de pantun weer wordt toegepast. Voorzover ik dat kan overzien is het gebruik van die patronen ingegeven door artistieke overwegingen, maar als ze de pretentie hebben op die manier een {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} band te leggen met de orale literatuur van het volk denk ik niet dat ze veel succes zullen hebben. Onze tegenwoordige dichters hebben te veel last van moderne koketterie. De poëzie is een individuele uitdrukking van liefde, verlangen, arrogantie en zekerheid geworden die de persoonlijkheid van de dichters zeer duidelijk in het licht stelt. Zelfs in de socialistisch-realistische literatuur, waarin de collectiviteit zo belangrijk heet te zijn, kan de wens om als uniek en anders naar voren te treden niet de kop worden ingedrukt. Hoe zou dit soort verschijnselen nog te verenigen zijn met de pantun en de parikan in de dorpen? Hoe zou dat alles probleemloos geaccepteerd kunnen worden door de adel die de conventies van de paleisliteratuur, van de tembang en de dangding, als heilig beschouwt - de adel die juist de hegemonie heeft over de traditionele locale cultuur? Individualiteit, persoonlijke vrijheid en het verlangen naar experimenten - al sinds Pujangga Baru levende werkelijkheid in onze moderne literatuur - zijn nog altijd nieuw en vreemd voor hen. Derhalve dienen we dit lot te aanvaarden: vanaf het moment van haar ontstaan is onze moderne literatuur de literatuur van een minderheid, met typische eigenaardigheden. Die positie heeft ze niet alleen ten opzichte van de levensstijl van het uitgestrekte platteland en de waarden van de paleiscultuur die daar nog altijd veel gezag heeft, maar ook ten opzichte van de massacultuur die zich in de steden ontwikkelt. Het zou misleidend zijn te beweren dat wanneer de moderne poëzie niet wordt gelezen in de dorpen, ze in ieder geval wordt gelezen in de grote steden. Onze moderne poëzie kan het publiek niet onmiddellijk boeien zoals het populaire tijdschrift dat kan. Moderne romans kunnen niet concurreren met pockets over sex en geweld. Kitsch is een harde werkelijkheid. In haar studie over Pujangga Baru schrijft Heather Sutherland: ‘Two factors combined to restrict Pujangga Baru's ultimate impact: the nature of its audience, and the source from which the group drew most of their intellectual stimulation. As a “little magazine”, it was by definition alienated from the general population.’¹⁰. Dat zijn juiste woorden, en in veel opzichten is het nu net zo met het tijdschrift Horison, zoals ik hierboven al opmerkte. Maar waarom zouden wij daar teleurgesteld over moeten zijn, waarom zou ons dat moeten spijten? Veel invloed, een groot lezerspubliek - dat zijn geen relevante zaken in de literatuur. Net zo min als het nut van de {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuur voor de samenleving, haar rol, haar doelstellingen. Omdat onze literatuur, net als het leven, geen duidelijk plan heeft. (1969) {== afbeelding Danseressen aan het hof van Javaanse vorst ==} {>>afbeelding<<} 1. Heather Sutherland, ‘Pujangga Baru. Aspects of Indonesian Intellectual Life in the 1930s’, in: Indonesia 6, oktober, p. 126. 2. Ajip Rosidi, Kesusastraan Sunda Dewasa Ini (Cirebon 1966), pp. 37-73. 3. zie Bakri Siregar, Sejarah Sastera Indonesia Modern (Jakarta 1964) pp. 89-90. 4. Sumatraanse legendarische figuur die, rijk geworden, zijn moeder niet meer wil kennen en daarop door haar vervloekt wordt. 5. in Zenith I, 1, januari 1951. 6. zie A. Teeuw, Modern Indonesian Literature (The Hague 1967), p. 229. 7. zie Ajip Rosidi Tjari Muatan (Jakarta 1959), p. 8. 8. Sinar Harapan, 2 juli 1969. 9. zie Hartojo Andangdjaja: Pola-pola Pantun dalam Persadjakan Modern, in Sastra II, 6 (1962), pp. 32-34. 10. Sutherland, p. 120 en 126. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Sitor Situmorang en de zee van zijn verlangen Kees Snoek Toen ik in 1982 in Indonesië ging werken, woonde de dichter, schrijver van korte verhalen en criticus Sitor Situmorang net een jaar in Nederland. In Jakarta lag overal zijn laatste dichtbundel Angin danau (Wind over het meer) in de boekwinkels, met een omslag waarop een immens meer mysterieus schemerde aan de voet van blauwige bergen. Ik nam die bundel mee op vakantie naar Bali en probeerde de gedichten te begrijpen, wat maar zeer ten dele lukte. Ik was vooral geïntrigeerd door het gedicht ‘Borobodur sehari’ (Een dag lang Borobodoer) waarin de boeddhistische mantra's werden uitgespeld (ooommmmmmmmmm/mmmmmmmmmmmmmmm/mmmmmmmmmmmmmmm) en de regels ‘32 × budha/24 × budha/12 × budha’ voorkwamen. Wie was de dichter die zo onorthodox durfde te schrijven? Toen mijn kennis van het Indonesisch wat op peil was gekomen, wilde ik alle gedichten van Sitor in mijn bezit krijgen en lezen. Zijn dichtbundels uit de jaren zeventig bleken moeilijk verkrijgbaar, terwijl zijn ‘socialistische bundel’ Zaman baru (De nieuwe tijd) uit 1962 in geen enkele bibliotheek in Indonesië of Nederland te vinden was. Gelukkig bracht een bezoek aan Amerika uitkomst: Zaman baru stond in de universiteitsbibliotheek van Ann Arbor, Michigan. Wie is Sitor Situmorang? Een Indonesische dichter die ver van alle cultuurcentra werd geboren, op het eiland Samosir in het Tobameer in de Bataklanden van Noord-Sumatra. Hier kwam hij op 2 oktober 1924 ter wereld als zoon van Ompu Babiat die de Situmorangclan aanvoerde en tevens bestuursambtenaar was van het district Harianboho. In 1908 had hij vrede gesloten met de Nederlanders en in 1918 was hij met zijn familie overgegaan tot het christendom, terwijl de clan als geheel de oude overtuigingen en rituelen in stand hield. Het geografisch isolement van deze gemeenschap bevorderde het voortbestaan van een animistisch levensbesef, waarin voorouderverering een belangrijke plaats innam. Toch stuurde Ompu {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Babiat zijn kinderen naar Nederlandse scholen, waardoor zij van de adat verwijderd raakten. Sitor Situmorang ging naar de ams (Algemene Middelbare School) in Batavia en slaagde in 1942 voor zijn eindexamen. Hij werkte voor een groot aantal Indonesische dagbladen en tijdschriften en schreef het scenario van de revolutiefilm Darah dan doa (Bloed en gebed). De popularisering van het Maleis vormde voor hem een inspiratie om dichter te worden. In 1950 kreeg hij een uitnodiging om naar Nederland te komen. Hij bracht twee jaar in Amsterdam door, waar hij voor de Sticusa werkte en in contact kwam met onder andere Ed. Hoornik en Bert Schierbeek. In 1952 en 1953 verbleef hij in Parijs en in 1956 in de Verenigde Staten van Amerika. Deze verschillende verblijfplaatsen hielden even zo vele verkenningen in buiten zijn geboortegrond. Voor het zwerven naar andere plaatsen dan waar je oorspronkelijk vandaan komt, bestaat op Sumatra een apart woord: ‘merantau’. Ook als je op Java woont, verblijf je al ‘in den vreemde’. Het vreemde is iets dat Sitor altijd heeft willen verkennen. In de jaren vijftig heeft hij zelfs bewust zijn ontworteling gezocht - zij het niet zonder gevoelens van eenzaamheid en schuld, wat blijkt uit het motief van de Verloren Zoon dat telkens weer opduikt in zijn gedichten. Zijn eerste bundel, Surat kertas hijau (Brief op groen papier) kwam uit in 1953, in 1955 gevolgd door twee omvangrijke verzamelingen, Dalam sajak (Op rijm) en Wajah tak bernama (Anonieme gezichten). In deze bundels komen Indonesische zowel als westerse dichtvormen voor, maar de dichter is nooit pijnlijk vormvast; in het sonnet bijvoorbeeld wisselen kortere en langere regels elkaar af. Ook vrije verzen komen in deze eerste periode al vaak voor. Invloeden van Nijhoff, Slauerhoff en Eluard zijn naspeurbaar, maar overigens spreekt Sitor al meteen met een herkenbare eigen stem. Op deze produktieve periode volgde een stilte van zeven jaar die in 1962 werd doorbroken met de bundel Zaman baru, die sterk afweek van wat er voordien was verschenen. De gedichten in deze bundel propageren broederschap, vriendschap en hoop op de commune en loven wat er op dit gebied al is bereikt in de Volksrepubliek China. De ideologische binding die Zaman baru kenmerkt wordt beschouwd als een thuiskomst van de Verloren Zoon. Maar ook zijn er enkele haiku-achtige gedichten in opgenomen die persoonlijke visies verbinden met sprekende natuurimpressies. Van 1967 tot 1975 zat Sitor in Jakarta gevangen wegens de rol die hij had gespeeld in de socia- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} listische ‘Partai Nasional Indonesia’ en de ‘Lembaga Kebudayaan Nasional’ (Stichting voor Nationale Cultuur). De lkn wilde overbrugging van de traditie (maar zonder traditionalisme) naar moderne levensvormen bevorderen. In de bundels die na Sitors gevangenschap uitkwamen, Dinding waktu (Muur van tijd, 1976) en Peta perjalanan (Reisplan, 1977) treffen enkele gedichten die zonder enige franje vertellen over het gedwongen isolement in de gevangenis. De vaste patronen zijn, op een enkel sonnet of kwatrijn na, verdwenen, uit de meeste verzen spreekt een ongedwongen parlando. Er zijn ook oudere gedichten opgenomen, zoals het fraaie Horatiaans klinkende ‘Schilderij van meisjes’ (1952), ‘Nachtwake’ (1963) en ‘Dialoog’ (1964), die een weerspiegeling zijn van de chaotische tijd in Indonesië voor de coup van 1965. In de bundel Angin danau (1982) heeft het parlando zich doorgezet, evenals een grotere onorthodoxie in de vormgeving. Een nieuw element is het mystieke, waarin alle lijden naamloos opgaat. Nadat deze bundel verschenen was, bleef Sitor als dichter enkele jaren zwijgen, tot hij in 1986 zelf werd verrast door een ‘golf’ van nieuwe (nog ongebundelde) verzen. Het mystieke element is hierin sterker gaan klinken, enkele gedichten zijn een hommage aan de Sumatraanse Soefi-dichter Hamzah Fansuri die in de tweede helft van de zestiende eeuw leefde. Ook zijn er gedichten bij van een duidelijk politieke strekking, soms voorzien van apocalyptische dimensies. Angin danau bevat enkele sterk nostalgische verzen. Het is het heimwee van hem die zich voorgoed vervreemd weet van het traditionele Batakse leven, maar terugverlangt naar de magie die de Batakse cultuur en de natuur rond het Tobameer voor hem bezitten. In het lange gedicht ‘Tobameer’ treft een sentiment dat enige gelijkenis vertoont met dat van Nijhoff als hij zijn psalmen zingende moeder oproept. Het gaat hier om een wereld waar de dichter geen deel meer aan heeft of zelfs kan hebben, maar waarvan hij de sfeer van vertrouwdheid mist, de intimiteit die eigen is aan een geborgen jeugd. In de Batakse cultuur is dat de geborgenheid van de clan. Na de leeftijd van twee jaar heeft het desakind nog maar weinig intieme omgang met zijn ouders, maar gaat helemaal op in het leven en de rituelen van de clan en in de hem omringende natuur. In ‘Wereld van de stamvaders’ wordt de magische kracht van de natuur op obsessieve wijze opgeroepen: ‘Het woud verandert in schimmen/ van voorvaderlijke geesten/ die bezit nemen van mijn lichaam’. Geïso- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde observaties (‘Geweven door de wind/ tronen geesten in mijn hoofd// speerpunt/ gestoken in de vlakte’) geven een beeld van de bezetenheid van de dichter. Het gedicht eindigt met een opsomming van wat de essentie uitmaakt van de Batakse wereld: geest, palmvezel, klei, steen, het meer, de wind. De verbinding naar die essentie wordt in het gedicht tot stand gebracht: ‘gevlochten koord/ mijn bruggetje naar gindse wereld’. Toen Sitor Situmorang werd geboren, was zijn vader 74. Deze stierf in 1963 in de ouderdom van 113 jaar. In het gedicht ‘Antwoord op vaders brief’ (uit Dinging waktu) portretteert Sitor zijn vader als ‘de Generaal en de Boer uit de Voortijd’, dus als leider van de clan en oer-agrariër; en zoals bij een leider past is er voor hem geen plaats voor sentimentaliteit: ‘de Generaal vertrekt naar het slagveld/ door geen omzien gekweld’. In dit gedicht kijkt ook de zoon niet om. Hij heeft zijn keuze gemaakt: hij is het meer overgevaren en van zijn boot blijft alleen het karkas op het strand over. Het overvaren van het (Toba)meer is symbolisch voor het afscheid van de Batakse geboortegrond. In andere gedichten geeft de zee de scheiding nog onherroepelijker aan. En in ‘The tale of two continents’ (uit Surat kertas hijau) is het de oceaan die twee continenten uit elkaar houdt. Maar omdat er een geliefde is achtergebleven, is ook het verlangen zo groot als de oceaan. Het is een hard gelag: de golven van de oceaan lijken wel schubben die uitnodigen tot vergeten. Voorlopig kiest de dichter voor onthechting ‘tussen kokospalm en sneeuw’ - de attitude van de balling in zijn zelfgekozen eenzaamheid. Vooral in gedichten uit de jaren vijftig treden gevoelens van eenzaamheid en ontheemd zijn naar voren, soms op symbolische wijze weergegeven en vaak gerelateerd aan het vervreemd zijn van een geliefde. Zo ziet Subagio Sastrowardoyo in zijn essay ‘De vervreemde mens achter het symbolisme van Sitor’ (1973) de bloem op de rots als een beeld van de dichter zelf die in zijn vruchteloos wachten wordt verbrand door de zon. Deze metafoor ontleent hij aan het gedicht ‘Bloem’ uit de bundel Dalam sajak. In Wajah tak bernama uit hetzelfde jaar komt nog een andere ‘rotsbloem’ voor: in een gedicht met die titel heeft het besef iemand verdriet te hebben aangedaan zich verhard tot steen, tot een rots. Dat verdriet is het gevolg van een verbroken verhouding. De geliefde laat zich echter niet zonder meer bannen uit de geest van de dichter. De bloem die erin slaagt te groeien op de rots doet denken aan de trekken van haar gezicht, geurt {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de herinnering aan haar en vervult de dichter met zwartgallige gedachten. De emotie die wordt opgeroepen door de verlaten geliefde die hem altijd trouw is gebleven, is op geen enkele manier uit te wissen - zelfs niet voor het nageslacht. De trouw van de geliefde in ‘Rotsbloem’ contrasteert met de leegte die zich heeft gevestigd in de ziel van de dichter. Deze leegte is bij Sitor een modern levensbesef, een existentieel gevoel dat hij in zijn Parijse tijd heeft trachten te definiëren met het begrip keisengan of iseng: een verveling en weerzin die verband houden met zijn ontworteld zijn, zijn gebrek aan contact. Iseng is een gevoel dat door iedereen ervaren kan worden, maar meestal tracht de mens eraan te ontkomen door zich over te geven aan zijn dagelijkse routine. Alleen op de zondag is hij teruggeworpen op zichzelf, zodat de verveling en weerzin dan hun kans krijgen. Hij kan proberen zijn iseng tijdelijk te bedwingen door consumptie van alcohol of andere drugs. Voor de dichter bestaat er ook de uitweg van het dichten. Door gedichten te schrijven krijgt de dichter weer ‘contact’. Hij voelt zich niet meer ontheemd, maar kan om met Slauerhoff te spreken ‘wonen in zijn gedichten’. ‘De eenzaamheid der zee begint in de haven’, heet het in een weemoedig sonnet uit 1952 (‘Schilderij van meisjes’). De droefenis in de zeeblauwe ogen van de meisjes vervluchtigt in het niets. Je kunt beter niet aan verloren liefde denken, houdt de dichter hun voor. Dat is net zo vruchteloos als planten uit te zaaien in oude muren. Voor je het weet is het seizoen voorbij (seizoen hier te lezen als levensperiode). Het leven is kort, je doet er verstandig aan het geluk te grijpen waar het zich aandient. In dit vers komt de avontuurlijke zijde van Sitor naar voren, wiens poëzie vooral in de jaren vijftig een poëzie is van zeeën en kusten en kortstondig geluk, wat hem in de buurt brengt van Slauerhoff. Deze verwantschap blijkt ook uit het aan Luis de Camoẽs en Slauerhoff opgedragen gedicht over de gevreesde veroveraar Albuquerque. Bij Sitor evenzeer als bij Slauerhoff vinden we de overgave aan de vrouw waardoor gevoelens van leegte en eenzaamheid tijdelijk kunnen worden opgelost. Er zit niets anders op dan zich aan elkaar over te geven: ‘Overgave is kiezen tussen bestaan en doodgaan,/ Dat zijn zaad plant in de uitbottende ochtend’ (‘Sacré Coeur’ uit Wajah tak bernama); de wereld blijft draaien, nieuw leven zit verscholen in de dood, de bomen beginnen te bloeien, een nieuwe dag breekt aan en de mens kan zich maar be- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ter in overeenstemming brengen met dit akkoord in de natuur, en de droefenis in zijn hart overwinnen. Hiermee slaat Sitor een positiever toon aan dan de immer weerbarstige Slauerhoff. Zo ook in het gedicht ‘M.S. Bali’, dat enigszins à la Slauerhoff inzet: ‘Dagenlang een moerassige kust. Het schip wordt gelost./ En geladen. Jazeker, er is niets moois aan verveling./ In elke haven stank van rottend vuilnis.’ De uit deze regels sprekende weerzin wordt nog twee strofen voortgezet, maar daarna blijkt er in elke haven een antwoord te wachten, als het lot zich gewillig voordoet - en het gedicht eindigt met de opwekking zich een weg te kappen door het mangrovenmoeras, met een voorouderlijk lied op de lippen: ‘A singsing so, a singsing so, a singsing so...’: refrein van een veelgezongen Bataks zeevaarderslied. De afkeer die Slauerhoff verwoordde met betrekking tot de stijve zeden van zijn vaderland zal men bij Situmorang niet aantreffen. Dikwijls vindt er een identificatie plaats met de vogelvrijen, de verworpenen, de gejaagden. In ‘Verzengd gebied’ (uit Dinding waktu) wordt de jagers voorgehouden dat zij op hún beurt gejaagden kunnen worden. In ‘Kamer I’ is het anonieme Parijs ‘dat ene gastvrije gebied’ dat een joodse vrouw bescherming geeft tegen ‘de jagers’. Zij houdt er zich schuil voor het verleden, het recente van de Tweede Wereldoorlog en het verre verleden van het joodse volk, de tijd toen soldaten jacht maakten op de mensenzoon. Die jacht vond plaats ‘lang voordat Hitler kon vermoeden/ Dat de mens bestaat uit louter liefde.’ Het is duidelijk, dat de mensheid weinig heeft geleerd van de boodschap van liefde die Christus bracht. ‘Kamer I’ eindigt dan ook met de wrange vraag of Jezus nou een oplichter was of de zoon van God. Het isolement van de joodse vrouw heeft een parallel in het isolement van de in Parijs verzeild geraakte Batakse dichter. In de jaren na de coup was Sitor Situmorang zelf een vogelvrije geworden. In het kwatrijn ‘Dialoog’ voelde de dichter zich al gekooid in een wachthuisje, terwijl alles om hem heen in puin ligt, omvergeworpen door revolutie. En in het gevangenisgedicht ‘Incommunicado’ (uit Peta perjalanan) wordt het isolement van de gevangene geplaatst in het bijbelse licht van de genesis: ‘Tussen de verklikker en mij/ slechts kaarslicht/ en de kloof die gaapt/ tussen God/ en de eerste mens.’ Het perspectief is in deze latere verzen ruimer geworden. Het gaat niet meer om de existentiële eenzaamheid van de van iseng vervulde moderne mens. Er wordt bij voorbeeld meer nage- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht over de betekenis van de geschiedenis: ‘De geschiedenis is een optelsom van slachtoffers en dromen.’ (‘Incommunicado’) en ‘het heelal geeft niets om geschiedenis’ (‘Sprookje van het paradijs in de zee van Halmahera’). In Sitors vroegere verzen kwam vaak het motief van de spiegeling voor: een gezicht bekijkt zichzelf; een meisje kijkt in de spiegel en het beeld weerkaatst in haarzelf; de dichter spiegelt zich in het water. De visie was hier telkens sterk naar binnen gericht. De latere gedichten zijn niet alleen vrijer van vorm geworden, er spreekt ook een ongebondener toon uit en een meer naar buiten gerichte visie. Wel is de dichter nog steeds in essentie een balling, een verworpene, zoals Luis de Camoẽs aan wie het lange gedicht ‘Sprookje van het paradijs in de zee van Halmahera’ is opgedragen. Maar de balling herleeft keer op keer door de magische bezieling van zijn taal. ‘Kamfer worden in Barus’ begint in mineur: ‘Ik ben de vis uit de oeroceaan/ gestrand op de rotsen van Parangtritis/ snakkend naar water// Ik ben de dichter/ welhaast verstoken van taal/ die geen zin kan ontdekken// achter de geschiedenis van het Tobameer/ in de steen van de berg Semeru’. De taal van de dichter is bijna opgedroogd, de zin van het leven ontgaat hem. Maar als hij zich vervolgens overgeeft aan het credo van leven dat de soefi-dichters huldigen, keert zijn creativiteit weer. Zijn woord kan dan zelfs zijn medemens bezielen. Met het herleven van zijn scheppingskracht heeft de dichter een transformatie ondergaan in mystieke zin: ‘Ik ben de mystieke vogel/ gevederd met wind// de vis van het oerbegin/ wiens vinnen de zee zijn.’ In het aan Camoẽs opgedragen gedicht komen allerlei elementen uit Sitors poëzie tezamen: een paradijselijke natuur, een paradijselijk meisje met de ogen van een verdwaald hert, de voorbijgaande herinnering aan oorlog, en leed en een opgaan in een euforie die het gevolg is van de aanblik van de natuur en het meisje: ‘Ik word meegesleurd. Euforisch,/ van eiland tot eiland, van rots naar rots,/ van zeestraat naar zeestraat,/ meegesleurd door de ziedende stroom...// verzonken in de diepte/ van haar herte-ogen’. De euforie van deze ‘namiddag van mijn leven, duizelend van kleurenexplosies’ luidt een essentiële ervaring in, die voor de dichter een nieuwe geboorte betekent. Sitor blijft ook in dit gedicht een balling, maar voor de camera waarmee hij het meisje vastlegt heeft hij mystiek getinte lenzen gezet. Het sprookje van het paradijs in de zee van Halmahera brengt de dichter uiteindelijk terug tot de kern van zijn bestaan. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Daum in Batavia * Gerard Termorshuizen Vanaf eind 1885 woonde Daum met zijn gezin in Batavia, hoofdstad en bestuurszetel van Nederlands Oostindische bezittingen. Met enkele korte onderbrekingen - de Daums verbleven enkele malen in Buitenzorg en gingen bovendien in 1894 met Europees verlof - zou hij er blijven wonen tot het jaar van zijn dood, in 1898. Batavia bestond uit twee gedeelten: de oude, aan de kust gelegen zogenaamde Benedenstad, en de ten zuiden daaraan grenzende nieuwere buurten die men wel samenvatte onder de naam Bovenstad. De oude stad was een schepping van de dienaren van de Compagnie. Met haar grachten en ophaalbruggen, haar smalle straten en stegen met daarlangs de aaneengebouwde woningen en pakhuizen achter van Amsterdam en Enkhuizen afgekeken gevels, had zij het uiterlijk van een Hollands stadje. Maar daarmee hield de vergelijking met patria wel op. De wegen, ongeplaveid en dus stoffig of vol modder naar gelang het seizoen, boden het dagelijkse beeld van een tropische stad met een levendige, hier en daar chaotisch aandoende bedrijvigheid, zich afspelend in een cosmopolitische entourage. Dit laatste hing onder andere samen met de specifieke rol die dit oude Batavia vervulde als handelscentrum. Al sinds lang niet meer dienend als Europese woonstad, was de oude kota wèl het middelpunt gebleven van het westerse zakenleven. De Europeanen hadden er hun kantoren, in handen van of in ieder geval geleid door totoks die de scepter zwaaiden over een talrijk personeel: Indo's in hun bescheiden functies als kantoorbediende of opzichter, Chinezen werkzaam in magazijnen en werkplaatsen en inlanders die, afkomstig uit de nabijgelegen kampongs, hun werkkracht te gelde maakten als koelie op straat en kade. De blanken vormden niet de enige motor voor het dagelijkse vertier: vlakbij de Europese stad, als het ware daar tegenaan leunend, bevond zich het grote Chinese kamp met zijn vele toko's en ambach- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} telijke bedrijfjes. Ook andere ‘vreemde oosterlingen’ zoals Arabieren, zij het dan in veel kleiner aantal, oefenden er hun nering uit. De Benedenstad was kortom het trefpunt van verschillende rassen en bevolkingsgroepen in hun bonte verscheidenheid van uiterlijk, gedrag en kleding. Misschien wel het meest viel dat in het oog aan de vlak bij het - onder andere als residentiehuis fungerende - Stadhuis gelegen Kali Besar waar zeil(vracht)schepen uit de hele archipel en van daarbuiten hun goederen losten en laadden. Daar aan de Kali Besar met zijn grote pakhuizen hadden zich de belangrijkste Europese handelshuizen en banken, alsook de agentschappen van verschillende stoomvaart- en verzekeringsmaatschappijen gevestigd. Men vond er eveneens - op de hoek van Pasar Pisang - de bekende drukkerij annex boek- en kantoorhandel van de firma G. Kolff & Co. in haar ruime behuizing. In dat laatste pand zetelde vanaf 1 december 1885 ook het Bataviaasch Nieuwsblad. De voor redacteur Daum ingerichte ruimte bevond zich op de eerste (en enige) verdieping: ‘Een oude krakende trap,’ zo schreef de voor Daums krant werkende muziekcriticus Hans van de Wall, ‘leidde naar het redactievertrek, waarin twee deuren over een balcon heen uitzicht gaven op de Kalibesar en de brug daarover, die de Gedempte Leeuwinnegracht met de Utrechtsche straat in de benedenstad verbindt. Tusschen die twee deuren met den rug naar den muur zat Daum aan een groote schrijftafel, zóó dat de binnentredende bezoeker hem direct in de oogen kon zien.’ Zo overvol als het bij dag in de oude stad kon zijn, zo verlaten en doods was het er na sluitingstijd van de kantoren. Slechts de djaga's hielden er hun eenzame wacht. In de Benedenstad woonden geen Europeanen meer. Benauwd en ongezond als het er was, had men al vanaf het einde van de achttiende eeuw zijn woonplaatsen hogerop gezocht. Langs de uit de stad leidende wegen, tussen de in het tropisch groen schuil gaande kampongs en klappertuinen, verrezen grote landhuizen. Ze stonden met name aan de Molenvliet, de brede weg langs het gelijknamige kanaal die de verbinding en drukke verkeersader vormde tussen de Benedenstad en wat in de negentiende eeuw de Bovenstad ging heten. Het was ter hoogte van het zuidelijk gedeelte van de Molenvliet, daar waar het kanaal bij de sociëteit ‘de Harmonie’ naar het oosten boog, dat de eerste Europese wijken waren ontstaan: Noordwijk en Rijswijk, de latere winkelbuurten, en natuurlijk Weltevreden; in de volgende decennia trok {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} men nog zuidelijker en ging men wonen op Kramat, Salemba en Meester Cornelis. Ook westelijk van de Molenvliet, achter de in de loop van de negentiende eeuw gebouwde hotels als Hotel des Indes en Hotel Ort, was een Europese wijk ontstaan: Petodjo. In dat gedeelte van de Bovenstad, langs één van de op de Molenvliet uitkomende wegen, vestigde Daum zich met zijn gezin. Niet voor lang overigens: al na anderhalf jaar, in juni 1887, verhuisden zij, mogelijk naar Kramat waarvandaan zij later vermoedelijk naar Salemba en weer later naar Gang Pool trokken. De uitbreiding van het aantal Europese wijken vond vooral plaats na 1870, toen, zoals elders op Java en in de Buitenbezittingen, de Europese bevolkingsgroep sterk groeide. Woonden er in 1880 in Batavia (met inbegrip van Meester Cornelis) 6300 Europeanen, tien jaar later was hun getal gestegen tot 9300 en na nog een decennium, in 1900, tot ruim 11000. Zij hadden zich gevestigd in een soort enclave (al moet men dat begrip niet al te letterlijk nemen!) te midden van - ik geef de cijfers van het eind van de eeuw - ruim 100.000 inlanders, een kleine 30.000 Chinezen en ongeveer 2.500 Arabieren en andere ‘vreemde oosterlingen’. De totale bevolking van Batavia in 1900 telde bijna 150.000 zielen. ‘Koningin van het Oosten’ werd de Bovenstad van Batavia wel genoemd. En niet ten onrechte. Niet het minst door haar ruime en parkachtige aanleg straalde de stad een exotische allure uit. Een rijtoer door Weltevreden bijvoorbeeld, zo lezen we in een in 1891 bij Kolff uitgegeven ‘Gids’, leverde een ‘schaars geëvenaard schouwspel op’: ‘De nette en bevallige woningen, met hare fraaie tuinen en een rijkdom van groen en bloemen in de voorgalerijen, hier en daar door in het groen verscholen inlandsche kampong's afgewisseld; de rijke tropische plantengroei; het schoone geboomte, waaronder de tamarinden met hun fijn gebladert en de trotsche waringin's uitmunten; het drukke, maar kalme gewoel van bont gekleede inlanders; van tallooze huurrijtuigen en nette equipages; het eigenaardige voorkomen van de inlandsche en Chineesche buurten; het vele vreemde, dat men allerwege ontmoet, - dit alles zal op iedereen, die het voor de eerste maal ziet, een diepe indruk maken.’ Centraal in de Bovenstad, grenzend aan Rijswijk en Weltevreden, lag het Koningsplein dat met zijn enorme afmetingen ‘de geheele stad Utrecht (zou) kunnen bevatten en aan een geheel leger tot exercitieveld (zou) kunnen dienen’, aldus enkele waarnemers om- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} streeks 1880. Rondom deze vlakte met onder andere aan de noordkant het paleis van de Gouverneur-Generaal - die er overigens slechts incidenteel verbleef - en het Museum inclusief Bibliotheek van het Bataviaasch Genootschap aan de westzijde, woonde de Bataviase elite, de hoge ambtenaren en rijke zakenlui, in haar prachtige woningen omgeven door grote erven en weelderige tuinen. Aan de oostzijde van het plein bevond zich station Gambir. Daar en op Noordwijk arriveerden vanaf het midden van de jaren tachtig de enkele uren daarvoor in Tandjong Priok gedebarkeerde reizigers uit Europa en de Indische archipel om zich vervolgens met een huurrijtuig naar een van de nabijgelegen hotels te laten brengen. Iets ten oosten van het Koningsplein en daarmee verbonden door de Willemslaan lag het Waterlooplein, ‘de hartader van Batavia en van geheel Nederlandsch-Indië’. Daar trof men het door Daendels gestichte ‘Groote Huis’ dat onderdak bood aan de meeste departementen van bestuur en aan de Raad van Indië. Ook het Hooggerechtshof stond er. Maar wat toch vooral opviel was het militaire karakter van het plein en de naaste omgeving ervan: men vond er de kazernes en arsenalen, er werd geëxerceerd en de parades werden er afgenomen, het befaamde Militaire Hospitaal (waar ook Europese niet-militairen werden opgenomen) lag er en veel officieren hadden er hun woningen. Was het Waterlooplein het centrum van het bestuur en de militaire macht, het vormde bovendien het middelpunt van het sociale leven van de Europeanen. In belangrijke mate daarvoor verantwoordelijk waren de activiteiten van de militaire sociëteit ‘Concordia’, waarvan ook tal van ‘gewone’ Europese burgers lid waren. Vooral na 1880 kwam deze sociëteit door haar bals en andere feesten en niet te vergeten de uitvoeringen van de ‘Stafmuziek’ tot grote bloei en overtroefde zij in populariteit haar concurrent, de veel deftiger ‘heren’-sociëteit ‘de Harmonie’ op Rijswijk. Hoewel ‘de mooiste sociëteit van Nederlandsch Indië’ ging ‘de Harmonie’ aan het einde van de eeuw zelfs een - het is Daum die dit schrijft - ‘ellendig en kwijnend bestaan’ leiden. De zoëven genoemde militaire muziek verscheen niet alleen in de tuin van Concordia, maar liet zich ook horen op het Waterlooplein zelf, op zondag in de namiddag. Het was op dit uur dat het Europese publiek in rijtuigen, te paard of wandelend met duizenden toestroomde om te ‘nontonnen’, om te kijken en om bekeken te worden: een altijd weer geanimeerd spektakel dat op eerbiedige afstand nieuwsgierig werd gade- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} geslagen door een talrijke schare inheemsen. Het sociale leven concentreerde zich in en rond de sociëteiten. Zo nu en dan trof men elkaar ook in de eveneens op Weltevreden gelegen Schouwburg, op een kinderfeest of fancy-fair bijvoorbeeld of bij gelegenheid van een, overigens schaars voorkomende, operavoorstelling van een of ander Frans of Italiaans gezelschap dan wel van een muziek- of toneeluitvoering door dilettanten. Maar alles bij elkaar waren de mogelijkheden voor publiek vermaak slechts gering. Nog geen half jaar in Batavia, constateert Daum: ‘Wat den vreemdeling, die hier te Batavia komt, treffen moet is de afwezigheid van openbare vermakelijkheden. Men heeft sociëteiten, waar men bijeenkomt om te lezen, te praten of een partij biljart te spelen; maar dàt is alleen voor heeren. Men heeft een keurig net theatergebouw met de noodige accessoires. Maar waartoe eigenlijk? Nu en dan spelen er dilettanten in. Eens in de zoo veel jaren een reizend toneelgezelschap of dito opera-troep. Te Batavia zelf is niets van dien aard. Een mooi gebouw, maar... niets erin.’ Het zijn woorden die tevens duidelijk maken, dat het leven in Batavia, al ging alles er op een wat grotere schaal aan toe, nauwelijks opwindender was dan in Semarang of Soerabaja. Vandaar bijvoorbeeld Daums pleidooi voor het houden, zoals vroeger gebeurde, van paardenraces teneinde ‘eenig leven in Insulinde's hoofdstad te brengen.’ Ook cultureel viel daar niet veel meer te beleven dan elders in Indië. Men had er, de uitzonderingen niet te na gesproken, doodeenvoudig ook geen behoefte aan. De in de jaren negentig op Java rondreizende Fransman Chailley-Bert - ook Daum ontmoette hem - karakteriseerde de Europese samenleving als ‘une société sans art, sans haute culture (...)’. En de artistieke en vakbekwame muziekcriticus Otto Knaap - hij schreef onder andere in Daums krant - zag zijn manmoedige pogingen om het Bataviase culturele leven wat inhoud te geven stranden op een muur van onbegrip en zelfgenoegzaam amateurisme, een amateurisme dat bovendien werd geregeerd door een zekere ‘graad van parvenuschap’, door ‘wie de mooiste equipage of de rijkste japon heeft’, zoals Knaap het uitdrukt. Mensen als Brooshooft en Daum konden zich van harte vinden in een dergelijke karakteristiek. In verband met het Bataviase toneel heeft de laatste het over ‘die groote zucht naar ijdel, uiterlijk vertoon, die alles primeert. Men wil graag een fraai gebouw met loges en lustres, waar men met zijn rijtuig voor de trap kan rijden en entrée kan ma- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ken met zekeren geur; waar men zich in den vermakelijken wedstrijd van préséance fraai kan “opstellen”, hoe dichter bij het voetlicht hoe liever, want al bederft dat het beetje kunstgenot, - het staat voornaam!’ In zo'n sfeer kon een heuse, jarenlang doorzeurende, ‘quaestie’ ontstaan over het door de heren-bezoekers van de schouwburg te dragen tenue. Liet het satirische weekblad Indische Polichinel - naar aanleiding van de verwijdering uit het theater van een buitenlandse zeekapitein die in plaats van in het ‘zwart’ in het ‘wit’ was verschenen - in 1880 zijn licht over het probleem schijnen, blijkens een ‘Vrijdag-Praatje’ van Daum was men er in 1893 nog niet over uitgepraat. Cultuur, of althans wat daarvoor moest doorgaan, en amusement waren vooral een aangelegenheid van de totoks, van hen die het ook in het maatschappelijke leven voor het zeggen hadden, die goed geld verdienden en daaraan hun prestige ontleenden. Zij die het merendeel van de Europeanen uitmaakten, de kleine Indo's, stonden er buiten. Op hen doelt Daum als hij het heeft over de in de Schouwburg geboden programma's: ‘(...) slechts een deel van Batavia's ingezetenen kan geregeld van deze vermakelijkheden profiteeren; daarvoor toch is, behalve een zeker maatschappelijk standpunt, ook een vrij groot inkomen noodig.’ De constatering van dit feit vormt voor Daum de aanleiding om zijn lezers, onder wie veel Indoeuropeanen geweest moeten zijn, met nadruk te wijzen op het voor welhaast iedere Europeaan ‘haalbare’ alternatief: de Planten- en Dierentuin. Toen hij dit in augustus 1890 deed, was de op Tjikini (ten zuiden van Weltevreden) gelegen zogenoemde ‘Tuin’ - waaruit de dieren reeds grotendeels waren verdwenen - overigens al duidelijk in opkomst. Tegen de lage contributie van 2 gulden per maand - Daum zelf vermeldt dit gegeven - had men niet alleen toegang tot het prachtig aangelegde park (vooral op zondag was het er druk en werd er gezellig gepicknickt), maar kon men er ook gratis of tegen sterk verminderde prijs allerlei festiviteiten, zoals de ‘matinées musicales’ (al weer door de Stafmuziek!) en de bals in de grote feestzaal, bijwonen. Vooral in de jaren negentig ging de ‘Tuin’ een grote bloei tegemoet en het was onder meer Daum die als journalist maar ook als lid van het Bestuur (vanaf 1895) daarbij een stimulerende rol vervulde. Het meest intensief waren zijn bemoeienissen met de Planten- en Dierentuin in 1893, toen daar de, door tienduizenden bezochte, groots opgezette en met velerlei feestelijkheden gepaard {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande ‘Koloniale Tentoonstelling’ werd gehouden. Daum was lid van het uitvoerend comité; bovendien redigeerde hij het door Kolff uitgegeven De Tentoonstelling, het orgaan van de vereniging ‘De Tentoonstelling te Batavia van 1893’. Van dit tussen 3 november 1892 en 21 november 1893 gepubliceerde krantje (meestal bestaande uit 6 bladzijden, inclusief advertenties) verschenen in totaal 44 nummers, waarvan het merendeel tijdens de duur van de expositie, tussen augustus en november 1893. Nog afgezien van de bijdragen van anderen, geven de door Daum zelf voor het blad geschreven stukken èn de ongetwijfeld door hem samengestelde rubriek ‘Berichten en mededeelingen’ een voortreffelijk beeld van wat zich op en om de ‘Koloniale Tentoonstelling’ afspeelde. Aan het begin van dit hoofdstuk wees ik al op het uiterst povere niveau van het Bataviase culturele leven dat zich behalve in (meestal middelmatige) uitvoeringen van rondreizende musici of gezelschappen manifesteerde in het af en toe optreden van de enkele toneelen muziekverenigingen die Insulindes hoofdstad rijk was. Voor de jonge musicus Hans van de Wall die zich, vervuld van idealen met betrekking tot een artistieke werkkring in de koloniën, in 1890 in Batavia vestigde, betekende de wijze waarop daar de kunst werd beoefend een grote deceptie. Over de (toen enige) muziekvereniging ‘Toonkunst Aurora’ merkte hij op dat dit gezelschap werd beheerst door een ‘dilettantisme in zijn meest schadelijken en onsympathieken vorm. Een côterie, 'n kliek zwaaide er sinds jaren achtereen den scepter, en wee degene, die niet daartoe behoorde of behooren wilde.’ Van de Wall hoorde er duidelijk niet bij. Hoe kon hij, idealistisch gestemd als hij was - bovendien zonder geld en positie van belang - zich immers thuis voelen in dat wereldje van de Toean en Njonja Besar die de ‘kunst’ zagen als een genoeglijk tijdverdrijf en haar bovendien in dienst stelden van hun zucht naar grootdoenerij! Het hoeft eigenlijk nauwelijks te verwonderen, dat juist Daum, met zijn uitgesproken liefde voor de schone kunsten, zich min of meer ontfermde over Van de Wall en hem als kunstrecensent, voor de muziek in het bijzonder, aan het Bataviaasch Nieuwsblad verbond, een dienstverband dat 37 jaar zou gaan duren. Kunstkritiek bestond in het Indië van die tijd nog nauwelijks. ‘De dagbladen,’ zo schrijft Van de Wall er zelf over, ‘volstonden met een kort verslag over de verschillende publieke vermakelijkheden; {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwens de krantenlezers van die dagen verlangden en vroegen ook niet meer.’ Voor het goed recht van de kunstkritiek was de tijd nog niet rijp. Men duldde ‘het-openlijk-becritiseerd-worden’ niet, aldus Van de Wall. Vandaar dat ‘het beroep van criticus niet zonder gevaar [was]’. Dat hij hier uit eigen ervaring sprak, blijkt uit wat hem overkwam toen hij in het ‘Nieuwsblad’ een ongunstige kritiek had geschreven over een uitvoering van Mozarts Don Giovanni door een Italiaanse operatroep. Zijn huis werd belegerd en hijzelf bijna gemolesteerd. Opmerkelijk was daarbij de loyale wijze waarop Daum zijn jonge medewerker onmiddellijk bijsprong. Toen deze zijn chef vertelde dat hem door het gezelschap de toegang tot de volgende voorstelling was ontzegd, ontspon zich naar de weergave van Van de Wall, de volgende (door Daum begonnen) dialoog: ‘- Je gaat er vanavond toch heen. Maar neem geld mee. Heb je geld, voldoende geld? - Hoe bedoelt U? De dralende toon, waarop ik dit vroeg, gaf hem al dadelijk de overtuiging, dat ik géén voldoende geld had. Toen haalde hij uit zijn portemonnaie en vervolgens uit 'n laadje een aantal bankbiljetten, telde mij honderd (sic) gulden voor en sprak gedecideerd: - Je gaat vanavond naar de opera. Als je het entree betaalt, kan niet verdommen hoeveel, moeten ze je doorlaten. We zullen ze wel mores leeren. Nou, kerel, hou je taai vanavond, ik verwacht morgen gewonen tijd je critiek.’ Dank zij de verdere protectie van toneelmeester Isidore van Kinsbergen en van de ‘sterke arm’ kan Van de Wall weer aan het werk. Kunst en cultuur speelden in het leven van het overgrote deel van de Indisch-gasten een minder dan marginale rol. Daum mocht dan in zijn krant op de van hem bekende geestig-spottende dan wel sarcastische wijze de vinger leggen op deze in zijn ogen zieke plek in de Europese samenleving van Batavia, hij kon uiteraard weinig aan de situatie veranderen: waar ‘99/100 van de immigreerende europeesche bevolking naar Indië kwam om geld te verdienen,’ kon op cultureel gebied ‘nooit eenige grondslag (worden) gelegd, waarbij men zich zou kunnen aansluiten; waarop zou kunnen voortgewerkt worden.’ Dat betekende niet, dat hij vooruitgang op dit terrein voor onmogelijk hield. Trouwens, dat er in Indië heel geleidelijk aan een wat gunstiger klimaat ontstond voor de kunst, stelde hij zelf verschillende malen vast, zoals naar aanleiding van de oprichting in 1893 {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} van een ‘Kunstbond’ voor amateur-schilders en fotografen. Het was in ieder geval zaak, vond hij, dat zij die de cultuur een warm hart toedroegen, zich bij voortduring bleven inzetten voor de verheffing daarvan. Vandaar dat Daum zelf in zijn ‘Nieuwsblad’ regelmatig aandacht vroeg voor culturele onderwerpen, vandaar ook dat hij er grote waarde aan hechtte een man als Hans van de Wall aan zijn krant te verbinden, zoals hij al eerder gebruik had gemaakt van de diensten van iemand als Otto Knaap of van die van een zekere Nora met haar rubriek ‘Praatjes over Kunst’. Van de aandacht die in het Bataviaasch Nieuwsblad uitging naar aangelegenheden van kunst en cultuur, was verreweg het grootste deel gewijd aan literatuur. Dat lag ook wel voor de hand. Hans van de Wall mocht dan heel interessante dingen opmerken over bijvoorbeeld de fuga's van Bach, in Indië kon men die muziek niet horen. Omdat daar de beoefening van muziek en toneel veelal niet uitkwam boven het peil van een provinciaals en stuntelig amateurisme, had het vakkundig schrijven erover iets onwerkelijks, sloot het niet aan bij de culturele praktijk. Het ware muziek- en toneelleven speelde zich immers af in de hoofdsteden van het verre Europa. Logisch dus dat een Indische krant de Indischgast niet al te vaak kon vermoeien met dit soort culturele voorlichting. Heel anders lag dat met literatuur. Daarover schrijven betekende het verwijzen naar een voor ieder bereikbaar terrein, naar boeken namelijk die men zich kon aanschaffen in de ruim voorziene toko's van Kolff en Van Dorp - firma's die we ook al in Semarang aantroffen - of die men zich, onder meer door bemiddeling van dezelfde boekhandelaren, kon laten toesturen. Boeken (en tijdschriften) vond men bovendien in de door een leeskring rondgezonden en in de Europese gemeenschap zeer populaire leestrommel. Er werd immers veel gelezen, zij het dan vooral door de vrouwen. Ze hadden weinig om handen; een boek vormde voor hen een van de schaarse mogelijkheden tot wat afleiding in een eentonig bestaan. Wat hen vooral tot lezen bracht, was een onstilbare honger naar de tijd dodend divertissement. Voor die verstrooiende tijdpassering kon men behalve in de leestrommel en de boekwinkel ook nog elders terecht. Ook de krant kon een niet onbelangrijke rol vervullen in het voldoen aan de vraag naar onderhoudende lectuur. Zo mocht een feuilleton gewoon niet ontbreken. In het Bataviaasch Nieuwsblad deed het dat in ieder geval {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit. Niet zelden liepen er in dat blad zelfs twee feuilletons tegelijk. Hoe dol men wel was op het (vervolg)verhaal ‘onder de streep’ kan men ook afleiden uit de volgende op 9 mei 1891 door Daum gedane mededeling: ‘Om tegemoet te komen aan de algemeene klacht, vooral van dames, dat feuilletons maar zoo weinig geven, voegen wij bij dit nummer van het Bat. Nbld. een extra vel geheel feuilleton.’ Zoals dat gold voor elke Indische redacteur kostte het zoeken naar, en het vaak zelf vertalen of bewerken van, een geschikt feuilleton Daum veel tijd en energie. Deze had echter wel het onschatbare voordeel van een grote literaire deskundigheid en belezenheid. Naar het ‘land der letteren’ ging immers zijn grote liefde uit, en dat hij daar bij voortduring goed de weg wist, blijkt bijvoorbeeld uit zijn boekbesprekingen, maar evengoed uit zijn niet zelden interessante keuze van het feuilleton. Natuurlijk vindt men in het ‘Nieuwsblad’, zoals in elke Indische krant, het uit een of meer afleveringen bestaande ‘leesvoer’ van obscure, vaak zelfs niet eens bij name genoemde auteurs, maar daarnaast slaagde Daum er binnen de hem door de ‘smaak’ van zijn publiek opgelegde beperkingen in zo nu en dan te komen met proza van literaire waarde. Zo vindt men in zijn krant werk van onder anderen Tolstoi, François Coppée, Guy de Maupassant, Edgar Allan Poe en Emile Zola. Van de laatste werd zelfs een roman afgedrukt: Lourdes uit 1894 namelijk, dat, slechts enkele maanden na de verschijning van het boek in Frankrijk, in de vertaling van Louise Stratenus te lezen was in het Bataviaasch Nieuwsblad. Van de in Daums krant figurerende buitenlandse auteurs moet er een in het bijzonder naar voren worden gehaald. Het is Rudyard Kipling. Valt het al op hoe snel Daum de in 1888 debuterende Engelse auteur ‘ontdekte’ - in 1890 verschenen de eerste vertalingen van Kipling in het Bataviaasch Nieuwsblad - het feit dat hij in de loop van de jaren negentig vele tientallen ‘stories’ en ‘letters of travel’ van hem voor zijn krant vertaalde of liet vertalen, wijst er niet alleen op dat dat werk zeer in de smaak viel van de Indische lezers, maar ook dat hij er zelf buitengewoon van gecharmeerd was. Die appreciatie hoeft ons natuurlijk niet te verbazen. Het gegeven alleen al dat veel van Kiplings verhalen waren ontstaan uit de directe observatie van de Brits-Indische (koloniale) samenleving verleende aan dat werk een bijzondere aantrekkingskracht. Dank zij deze literaire ‘rapportages’ werd immers een blik gegund op het leven in de kolonie van de overburen en kon men lezen hoe de zaken {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} daar werden aangepakt. En omdat bij velen toch al de overtuiging bestond dat Engeland het in zijn koloniën aanzienlijk beter deed dan de Nederlanders in de hunne, zal men zich des te gemakkelijker hebben laten imponeren door Kiplings - in wezen eerder idealistisch dan naar de werkelijkheid getekende - personages als bestuurders, ambtenaren en militairen: toonbeelden van moed, plichtsbetrachting en zelfopofferende bereidheid ‘the white man's burden’ te dragen tot in de verste uithoeken van het Britse imperium. De verhalen waren bovendien vol actie en avontuur, en, misschien de belangrijkste kwaliteit ervan, levendig en beeldend verteld. Ze vormden een wel heel gelukkige ‘vaste keuze’ voor het feuilleton. Zoals eerder in Zola trof Daum in Kipling een auteur die het leven rondom hem had genomen tot uitgangspunt voor zijn werk en die, evenals zijn Franse confrater bogend op een rijke journalistieke ervaring, het schrijven had geleerd in de ‘school van het leven’. En ‘tot die school,’ merkt Daum in een ‘Vrijdag-Praatje’ op, ‘behooren onze beste schrijvers.’ Kipling mocht dan als ‘feuilleton’ een succes zijn, het was en bleef een produkt van Brits-Indische oorsprong. Wat kon daar aan bellettrie van Nederlands-Indische bodem tegenover gesteld worden? Wat was immers aardiger dan de Indischgasten zo nu en dan te kunnen verrassen met lectuur die het eigen Indië als inspiratiebron had gehad en die vertelde over de eigen koloniale samenleving! Daum deed er dan ook moeite genoeg voor de hand te leggen op - uiteraard nog niet eerder gepubliceerd - werk van ‘koloniale auteurs’ van Nederlandse afkomst. De door hem binnengehaalde en, vooral in de jaren negentig, aan zijn lezers gepresenteerde oogst aan Indische bellettrie omvatte onder andere de lijvige roman Clara Wildenau, het - ook in boekvorm verschenen - debuut van Nji Sri (pseudoniem van A. Berkhout), de novelle Boegineesch bloed van de in Indië al veel langer bekende journalist en schrijver J.A. Uilkens, een stuk of wat ‘militaire schetsen’ van de gepensioneerde Indische officier J.P. Schoemaker, een tweetal quasi naturalistische, onder de titel Noordwest en Zuidoost uitgebrachte, schetsen van de vooral om zijn ‘opiumroman’ Baboe Dalima al gerenommeerde auteur M.T.H. Perelaer (het waren overigens deze ook als boek gepubliceerde Indische schetsen die een rel ontketenden vanwege vermeend plagiaat) en een, later niet als boek herdrukte, roman Ende desespereert nimmer van de hand van J.H. de Veer (hoogst waarschijnlijk dezelfde {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} als de man die Daum vanaf eind 1883 gedurende een tiental maanden terzijde stond als mede-redacteur van Het Indisch Vaderland). Als men dit lijstje van auteurs overziet en kennis neemt van hun schrifturen, krijgt men de stellige indruk dat Daum bij zijn beslissingen het hem aangeboden werk te plaatsen in zijn kramt iedere keer weer een flinke portie tegenzin moest overwinnen - een gevoel van afkeer dat hem overigens ook bij de keuze van andere dan ‘Indische’ feuilletons menigmaal moet hebben overvallen. Hoe conventioneel van intrige en stijl was het gebodene immers en hoe weinig talent lag er in het algemeen aan ten grondslag. Het was kortom proza dat hem in vergelijking tot september 1883, toen hij zich in zijn artikel Indische romans zo negatief had uitgelaten over de kwaliteit van de ‘koloniale’ literatuur, weinig gunstiger zal hebben gestemd over het niveau waarop de Indische bellettristen hun ‘vak’ beoefenden. Maar waarom nam Daum het dan op? Het antwoord moet, heel simpel, luiden: bij gebrek aan beter, precies dezelfde reden waarom zoveel ander - volgens Daums eigen maatstaven eveneens inferieur - werk als feuilleton werd geplaatst. Het was gewoon een kwestie van behelpen. Althans wat hem betreft. En de lezers van zijn krant? Consumeerden die, uiteraard heel wat minder last hebbend van literaire preoccupaties, de hun voorgezette Indische romans en verhalen zoals ze de andere feuilletons deden: met meer of minder genoegen en zonder er verder enige dieper gaande gedachte of conclusie aan te verbinden? We mogen aannemen van niet. Het kon namelijk bijna niet anders of zij werden om het even of zij nu de lectuur van Perelaer, Thérèse van Hoven dan wel van Nji Sri onder ogen kregen, telkens weer en onvermijdelijk herinnerd aan de zoveel boeiendere, in hetzelfde Bataviaasch Nieuwsblad van tijd tot tijd afgedrukte, romans van de Indische schrijver Maurits, de ‘trots’ van Daums krant, die er mede verantwoordelijk voor was dat het blad door zo velen in en buiten Batavia werd gelezen. Die romans, zo zou Zaalberg in 1898 verklaren, ‘[hebben] in niet geringe mate bijgedragen tot zijn bloei.’ En dat de schrijver ervan al vanaf den beginne een reputatie had gevestigd in Indië, wordt duidelijk uit wat Zaalberg opmerkt over Maurits' tweede roman Hoe hij Raad van Indië werd. Het was dat boek dat ‘den naam Maurits synoniem maakte met dien van den eersten romancier in Indië en van den eenigen, wiens scherpe blik op indische toestanden en zaken dezen in het volle licht plaatsten.’ Uit andere getui- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} genissen blijkt, hoezeer Zaalberg zich tot stem maakte van een algemene bewondering voor Maurits' talent. Men genoot van diens romans, werk waartegenover men dat van Uilkens, De Veer, Melatti van Java en al die anderen die in of buiten het Bataviaasch Nieuwsblad over Indië schreven, moet hebben geproefd als een flauwmakend surrogaat dat als vanzelf weer deed uitzien naar een volgend boek van Maurits. Van Daum, maar dat werd pas bekend in 1893, toen de schrijver, daartoe genoodzaakt door Brooshooft, zijn ware identiteit aan de openbaarheid prijs gaf. Van de tien romans die Daum uiteindelijk zou schrijven, verschenen er zeven in zijn Bataviase blad. {== afbeelding ‘Vliet’ in het Batavia van de vorige eeuw ==} {>>afbeelding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthologie {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Chairil Anwar * (Vertaling Dolf Verspoor) Voor de schilder Basoeki Rosobowo Paradijs Als moeder deed en oma deed en voordien zeven generaties bid ik in 't paradijs te raken waar naar Moehammadijah leert en als wij de Masjoemi geloven uit louter melk de rivieren zijn met wel duizend engelen daarboven. Maar, smaalt een stem, hoe kunnen de blauwe zeeën ooit drogen aan je huid als havens je steeds het land uit wenken en wie staat er voor in dat je daar engelen vindt met een grogstem als Nina en trillende wimpers als Jati heeft! Sorga buat basuki resobowo Seperti ibu + nenekku djuga tambah tudjuh keturunan jaag lalu aku minta pula supaja sampai disorga jang kata Masjumi + Muhammadyah bersungai susu dan bertabur bidari beribu Tapi ada suara menimbang dalam diriku, nekat mentjemooh: Bisakah kiranja berkering dari kujup laut biru, gamitan dari tiap pelabuhan gimana? Lagi siapa bisa mengatakan pasti disitu memang ada bidari suaranja berat menelan seperti Nina, punja kerlingnja Jati? {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhaal voor Dien Tamaela Ik ben Pattiradjawane onder hoede van goden ik alleen Ik ben Pattiradjawane het zeeschuim het bloeden der zee Ik ben Pattiradjawane toen ik werd geboren gaven de goden mij een prauw mee Ik ben Pattiradjawane wachter van de foeliewouden ik, het vuur de stranden over - driemaal zal een ieder die mij nadert, spreken mijn naam. 's Nachts als het stil is gaan de wieren dansen waar mijn tifa dreunt en de foelieboom leeft in de nacht en de jonge maagden gaan leven tot zonsopgang kom en dans mede! deel in de vreugde! de vergetelheid! wee degeen die mij doet toornen! de foelie verdort en de maagden verstarren de goden ontbied ik! de nachten en de dagen door ben ik het rijm der wieren, het eilandverzengende vuur Ik ben Pattiradjawane onder hoede van de goden ik alleen. Tjerita buat Dien Tamaela Beta Pattiradjawane Jang didjaga datu-datu Tjuma satu. Beta Pattiradjawane Kikisan laut Berdarah laut. Beta Pattiradjawane Ketika lahir dibawakan Datu dajung sampan. Beta Pattiradjawane, mendjaga hutan pala. Beta api dipantai. Siapa mendekat Tiga kali menjebut beta punja nama. Dalam sunji malam ganggang menari Menurut beta punja tifa, Pohon pala, badan perawan djadi Hidup sampai pagi tiba. Mari menari! mari beria! mari berlupa! Awas djangan bikin beta marah Beta bikin pala mati, gadis kaku Beta kirim datu-datu! Beta ada dimalam, ada disiang Irama ganggang dan api membakar pulau..... Beta Pattiradjawane Jang didjaga datu-datu Tjuma satu. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Schemering aan een kleine haven Voor Sri Ajati Deze keer is er geen een op zoek naar liefde tussen goedangs, oude huizen, verhalen uit touw en mastwerk: schepen, uitgestoten prauwen weerloos in de minste wind, groeien ineen. Druilend valt de nacht neer, waarin de wiekslag van een meeuw verging. Ver buitengaats vluchtte daglicht over de einder heen. Niets beweegt en nu slapen land en diepzee, kwijnt de golfslag. Anders niets. Enkel nog ik, een aangevreten strand langs in de gesmoorde hoop de landtong af te ronden - en vaarwel dan -: een vergeten laatste snikken moet toch ergens te troosten zijn. Sendja di pelabuhan ketjil buat sri ajati Ini kali tidak ada jang mentjari tjinta diantara gudang, rumah tua, pada tjerita tiang serta temali. Kapal, peraha tiada berlaut menghembus diri dalam mempertjaja mau berpaut Gerimis mempertjepat kelam. Ada djugu kelepak elang menjinggung muram, desir hari lari berenang menemu budjuk pangkal akanan. Tidak bergerak dan kini tanah dan air tidur hilang ombak. Tiada lagi. Aku sendiri. Berdjalan menjisir semenandjung, masih pengap harap sekali tiba diudjung dan sekalian selamat djalan dari pantai keempat, sedu penghabisan bisa terdekap. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het album van D.S. Er is een meisje begonnen te zingen een lied van verdriet over stranden van ver een matroos in het blauw van de zeeën vereenzaamd en al wie vergat wat ter harte ging. De avond valt en het zingen wordt hoger we luisteren nu de schemering kussend over haar wangen daalde en haar witte kleed in droom opging. We voelen dat alles tenslotte weer goed komt eenmaal aan wal wordt de zeeman bemind door de landen in rouw achter grauwe stranden breekt een volk met een doel en een leven met zin. Meeslepende wijs! - Zou mijn zusje soms schreien dwars door mijn hart omdat ze begrijpt dat een vluchteling eenzamer wordt van het vluchten en de zon in die landen van ver toch niet schijnt? Buat album D.S. Seorang gadis lagi menjanji Lagu derita dipantai jang djauh, Kelasi bersendiri dilaut biru, dari Mereka jaag sudah lupa bersuka. Suaranja pergi terus meninggi, Kami jaag mendengar melihat sendja Mentjium belai sigadis dari pipi Dan gaun putihnja sebagian dari mimpi. Kami rasa bahagia tentu 'kan tiba, Kelasi mendapat dekapan dipelabuhan Dan dinegeri kelabu jang berhiba Penduduknja bersinar lagi, dapat tudjuan Lagu merdu! apa mengertikah adikku ketjil jang menangis mengiris hati Bahwa pelarian akan terus tinggal terpentjil, Djuga dinegeri djauh itu surja tidak kembali? {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Oom David, de held van het avondland Vincent Mahieu * Later, bij de bijbelse geschiedenis op school, leerde ik nog een David kennen, ook een avonturier en held en naar mijn eigen en uitzonderlijke mening de sympathiekste en vermetelste van alle bijbelse helden. Een kunst om de held uit te hangen als je net als Nick Carter of Raffles of Simson door een of ander bovennatuurlijk geheim altijd winnen moest. Dat haarknipperij-schandaal met Delilah deed wat Simson betreft in elk geval de deur toe voor alle onnatuurlijke krachtpatserijen. Nee, dan David! Denk aan de scène in de grot met Saul, aan zijn vriendschap voor Jonathan, aan zijn fantastisch tweegevecht met Goliath! Dat was toentertijd allerminst een sprookje voor me. Want onze onderwijzer, die overigens nimmer afliet te schelden op onze ‘katjong-manieren’, was zo vernuftig om Davids slinger te vergelijken met ons lijfwapen, de katapult. Dat sloeg in. Konden ook wij niet met Old Firehand's ‘meesterschot van de heup’ onze kartepil zó fabelachtig knap hanteren dat we de hoogste manga's in Oemi's kebon met één schot omlaag konden halen? Stel je voor: David, die met een hautain gebaar harnas en ridderzwaard weigert en de gepantserde reus tegemoet treedt in tjelana monjet en kartepil, één lel, néér! Om te zwijmelen van genot! Toch zou ik David niet ‘ontdekt’ hebben, als ik geen Oom David gekend had, de Oom en opvoeder, die me in zes maanden meer geleerd heeft dan alle opvoeders tot nu toe. Zonder overdrijving. Deze Oom David was ook een held. En denk nu niet dat hij ook jong was en het als koning David ook ver geschopt heeft in de wereld. Oom David was, toen ik hem leerde kennen, een jaar of 55 en portier aan een fabriek {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} op de Amsteldijk. Hij was bovendien ongelooflijk dik. Het getal vergeet ik nooit: hij woog 126 kilo bij een iets meer dan normale lengte. Deze massa was gepropt in een zwarte zeemanstrui en gekroond met een verweerde zeemanspet. Onder die pet zat een gezicht, net zo rood en getaand als de huid van gerookte en geschilderde kip in een Chinees eethuis, gesierd door een zwarte Stalin-snor. Ook de wenkbrauwen en wimpers waren zwart en de haartjes op Ooms handen. Op deze handen en de onderarmen waren tatoeages: gekruiste ankers, een duif met een wapperend lint in het snaveltje waarop ‘Alida’, een galg met een gehangene, waaronder ‘St. Malo’, een dame met een kapsel als een paddestoel en gestreepte kousen en daartussen niets, een tijger onder een klapperboom en een kruis met Christus. Dit platenalbum was mij alleen bekend tot aan de ellebogen. De rest was niet voor kleine jongens en speciaal voor tante Aal, die altijd zo rood werd als een kraal als Oom er met een knipoog op zinspeelde en voor mij onbegrijpelijke hatelijkheden begon te sputteren. Verder had Oom David altijd een klein uitgebrand pijpje tussen de hagelwitte, sterke tanden. Dat pijpje ging zelfs mee naar bed, zij het voorzien van een gazen kooitje zoals ook op de schoorsteen van een locomotief zit. En pas als Oom snorkte, hetgeen ook in mijn kamertje hinderlijk te horen was, nam tante Aal de pijp tussen zijn tanden vandaan en kon zelf rustig slapen gaan. Dan had Oom nog gaatjes in zijn oorlellen. Dat kwam omdat hij drie-en-dertig jaar op de zeven zeeën had rondgezworven, waarvan twee-en-twintig in de Oost. Toen hij de eerste reis begon, waren de gaatjes in de oorlellen gekomen en de gouden ringetjes. De ringetjes waren later weer verdwenen, maar het brandmerk van de avonturier was gebleven. Hij was een wegloper net als ik: wij vonden elkaar als bannelingen in een vreemde wereld en waren allebei even ontroerd. Na die drukke aankomst op de druipende kade met die druipende mensen (‘Adoeh! Zoveel pajoengs!’), na de sjokkende rit per rijtuig door de troosteloze stad met zijn grauwe, gesloten, natte huizenblokken, na de weeë natheid van het open land op de Amsteldijk, het binnenkomen in de binnenkamer, droog, warm en knappend als verse kriepiek. In de hoek in een grote leunstoel de kolos van Oom David met die onvergetelijke eerste woorden: ‘Ih-ih! Si Pèng! So fer hij kom naar Oom!’ Ik stond gewoon te njengen om dit volkomen onverwachte weer thuis zijn. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} En zo is hij altijd gebleven: het kleine stukje morgenland in het ijzige avondland. Ik kon wel eens ellendig verdrietig thuiskomen van school na kloppartijen, waarbij de kleine amokmaker ongenadig op zijn ziel gehad had, of door en door koud en miserabel en nat. Thuis kreeg ik altijd weer een fijne opkikker. Een volkomen foute leefwijze overigens in Holland, waar andere Indische jongetjes zich zo snel mogelijk aanpassen en kans zien door en door Hollands te worden. In het huis van Oom David had ik altijd weer de ‘break’. Hij hield me Indisch wakker, maakte me veel meer Indisch bewust dan ik ooit in Indonesië geweest was, zonder een ‘anti-instinct’ aan te kweken. Zo: ‘apprecieer je tijd in Holland en geniet zoveel mogelijk, maar wees niet zo dom om Hollander te worden. Je hebt wat anders in je dat zo niet beter, dan toch zeker even goed is.’ Dat heeft hij nooit zó positief gedaan als ik hier zeg; als zodanig heb ik het pas tien jaar later leren beseffen. Voor mij was Oom David toen niets anders dan een Indische ‘honk’, van waaruit telkens weer nieuwe strooptochten konden worden ondernomen. Hij leerde me m'n Maleis te ‘onderhouden’ met liedjes als: Kok, wat zijn jouw kentangs klein, Sapa poenja salah? 't Is de secretaris z'n schuld. Met z'n kale kepala! En Frans: Een ei is een oeuf, Een os is een boeuf, Een vâche is een koe, Fermez la porte: doe de deur toe. En goed Engels met liedjes als ‘Little Jack Horner’, waarbij ik de laatste regel: ‘And said what a good boy am I’ leerde zingen in een toon van miserabel zelfverwijt. De Hollandse liedjes waren positief van een minder allooi: De lamp viel van de wand En de pan in het fornuis De kat lag in de pan met soep {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder lag dronken op de stoep Vader die hakte in stede van ham ze lorrenjetje in de pan! Ho!! Jonge, jonge, jonge, jonge, Jonge, jonge, jonge, jonge Wat 'n rotzooi is het hier! Stel je voor die ouwe zeerob bij de kachel, heen en weer wiegend zingend met een aangedikte desperadostem en een uitdrukking op z'n gezicht van: we gaan allemaal kapot en we weten het! Woorden, muziek en beeld zijn in m'n geheugen een vast complex gaan vormen, niet nader te ontleden, niet nader te verklaren. Er zit iets atavistisch in, zowel naar het verleden als naar de toekomst. Het is een soort nostalgie die opeens klaar, bewust en springlevend wordt bij bijzondere gelegenheden. Zoals toen ik later in ‘Treasure Island’ las van Long John Silver en zijn boekaniers, die zongen van: Fifty men on a dead man's chest Yo-ho-ho and a bottle of rum Drink and the devil will done for the rest Yo-ho-ho and a bottle of rum! En nog later dat liedje vol bravoure van marinemensen in krijgsgevangenschap, dat in de coupletten het rotte leven in de barakken ridiculiseerde en in het refrein de oorzaak ervan bezong: Soerabaja, Singapoer. Al-les naar z'n ouwe moeoeoerrr! Natuurlijk was al dit zeeroversgeluk van Oom David en mij alleen: Tante Aal mocht er niets van horen. Die was druk bezig met me op te fokken tot een degelijke, fatsoenlijke Hollandse jongen. Waar ze overigens aardig in geslaagd is, want ik weet me zo door de bank vrij behoorlijk te gedragen. En maar heel sporadisch heb ik last van die Davidsangel in mijn fatsoensvlees. Overigens was Oom in het geheel geen geposeerde verre-reizen-verteller. Ook miste zijn huis de typische rariteiten-opsmuk van zoveel andere varensgasten. ‘Alles erdoor gejast, Pèng! En een lol!’. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dat soort lol had ik toen overigens niet veel begrip. Ik herinner me een verhaal dat hij me vertelde op de tuinbank tussen de wapperende narcissen, terwijl ik bellen blies en we belangstellend de bonte ballen nakeken, die ijlings over het hek stoven en een vlinderachtige vlucht aanvingen over de lage weilanden en sloten, kaatsend op onzichtbare luchtlagen, tussen de bomen door de Amstel over. Nu nog schiet dit verhaal me te binnen, telkens als ik bellen blazende kinderen zie. Het verhaal van een vrolijk passagieren in Singapore tot in de korte uren van de nacht, toen Oom David en z'n maats al zoveel op hadden, dat ze nergens meer toegelaten werden en maar besloten om huiswaarts te keren. En een paar rickshaws aanklampten en zingend wegreden. Onderweg kreeg Oom David meelij met de zwetende rickshawkoelie, sommeerde hem te stoppen en zette de kerel ondanks diens protest in het wagentje met een half-lege vierkante pot in de armen. Toen nam Oom David de bomen op en begon te draven. Veel harder dan de koppelingen in z'n benen konden controleren en bij een bocht rende Oom met volle vaart een Chinees waroenkje binnen. En ondersteboven. Bedolven onder bami, hete soep, rickshaw, bamboe, Chinezen was Oom een weerloze prooi van de gemolesteerde sybarieten, die na de eerste schrik gevoelig in actie kwamen en hem zodanig afrosten dat van het eerstvolgende uur maar een wazige herinnering behouden bleef. Een toevallig passerende wacht van schout en rakkers schijnt hem gevrijwaard te hebben van de knuppeldood. Hoe dan ook, toen hij weer vrij geordend kon denken, bemerkte hij dat hij in een donker en vochtig hol aan het trappen klimmen was. Daar er maar geen eind kwam aan de trap besloot hij terug te keren, maar toen hij even stopte zakte hij naar de diepte, waar hij geplons en geplas hoorde. Zó schrok hij, dat hij niet alleen haastig weer aan het lopen kon slaan en zo zijn evenwicht in de ruimte bewaren, maar ook volkomen nuchter werd en toen besefte dat hij in een tredmolen voor gestraften liep, voor een of ander waterwerk in Singapore. Naarmate de dag aanbrak, kwam er meer licht schemeren door een klein tralievenstertje ver buiten zijn bereik en kon hij zijn folterkamer beter bekijken: zwart, glibberig, goor, stinkend. En gevaarlijk: hield hij op met lopen, dan zou hij naar beneden storten en de kans lopen in het reusachtige raderwerk gekraakt te worden. Niettemin gaf Oom David de moed niet zo gauw op. Met alle kracht van zijn zeemansstem begon hij te roepen {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} en te brullen: het geluid weerkaatste van alle kanten op zijn borstkas terug en beukte op zijn trommelvliezen en lege maag, maar het gaf geen zier. Op het hulpgeroep volgde een uur van de bloeddorstigste dreigementen, maar ook dat hielp niet. Tegen twaalven bracht zijn schorre keel geen geluid meer voort, zijn benen zaten vol lood en zijn hart vol bitterste wraakgedachten. Tegen drieën bleef er alleen nog wanhoop over, doorschoten met angst en toen tegen vijven de ‘Ouwe’ hem, na lang zoeken, soebatten en fooien, kwam bevrijden, kon hij alleen nog maar suf en gebroken mee wankelen. Later vertelde Oom David dit verhaal ook nog eens voor een groter gezelschap: de verenigde familie op Oudejaarsavond. De hele kliek lag slap van de lach en dat griefde me toen diep. Niet zozeer omdat ik dit lachen om andermans ellende ongepast vond, maar omdat zij het deden, zij die altijd te lam en te slap waren geweest om de deur uit te gaan, die mij alleen maar konden vervelen met miezerig kleinburgerlijk gezeur over burenruzies, gierige slagers en krenterige kruideniers. Dat gevoel is nu weer over, nu ik inzie dat zij de noodzakelijke consumenten waren van Ooms ondernemingslust. En de klant is altijd koning. Oom had ook in een gevecht met Atjehse zeerovers een paar kogels in zijn lijf gekregen. Die had hij er niet uit willen laten halen toen de schuit eindelijk op Batavia kwam en de wonden voor driekwart geheeld waren. De kogels waren in zijn lichaam blijven zitten en gaan zakken. Eén kogel was na een paar jaren dicht bij de knie weer tevoorschijn gekomen, de ander zat nog ergens in dat zware lijf en vrat zich langzaam maar zeker voort als een dikke rups door een kool. Ook dat vervulde me destijds met een diep ontzag. Er was nog een ander verhaal, van een tocht van Toeban naar Bandjermasin met een vorstelijk Javaans gezelschap aan boord. Midden in de Java Zee was het schip in een geweldige storm vergaan en Oom had drie dagen met ‘een dot van een Javaanse prinses in de belabbering gedreven’ voor ze hem oppikten. Het verhaal bleek later ongeveer waar te zijn. Oom David had voor dat heldenfeit een ‘gouden doos’ gekregen en ‘een hele schep geld’, maar ook nu nog interesseert deze gekke geschiedenis me maar matig. Wat mijzelf (en ook Oom) het meest trof, was zijn beschrijving vein de ondergang: de jammerende Chinezen, het in het aangezicht van de dood onbewogen blijvende vorstelijke gezelschap, mannen ‘én wijven!’, de radeloze kolonialen en de huilende kettingberen met de kettin- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gen om hun polsen. Eigenlijk staat dit hele verhaal me maar vaagjes, als een lang geleden gedroomde nachtmerrie, voor ogen en toch net zo intens alsof ik die schipbreuk zelf heb meegemaakt. Nog vager door alles heen Ooms rustige gezicht met het pijpje, vertellend als een commentator bij een News-reel met gelijke aandacht voor de kapotgeslagen kooien en de bèbèks over het dek en in zee en voor de ‘Ouwe’ met een versplinterd been op de half kapotgebeukte brug laatste instructies gevend aan de Eerste. Door deze verhalen leerde ik al vroeg de aandacht en liefde krijgen voor het kleine, het detail; de sympathie voor het onbelangrijke, verdrukte en vergetene. Oom ging in een verhaal als een hand in een handschoen: elke vinger in een eigen gat en helemaal tot aan het puntje. In luidruchtige gesprekken in de familiekring bleek hij, alhoewel vaak zelf niet deelnemend aan de kout, een knap verdeler te zijn van de verschillende interessen, handig de limites vaststellend van den één, pousserend de verdiensten van een ander. Eén zo'n gesprek herinner ik me zeer levendig, omdat ik daarin een geweldig applaus kreeg. Toen zat Oom Henk de verdiensten van zijn boomgaard (en zichzelf) breed uit te meten. Hij was een rijke boer en werd door de andere familieleden met het verschuldigde respect behandeld: zoveel appels, zoveel varkens, zoveel knechten en zoveel mest. Dat ging zo een heel tijdje, maar opeens dook Oom David er handig tussendoor: ‘Zeg Pèng, jullie hadden daar op Pasir Kaliki toch ook een tuin? Zat daar nog wat in?’ Ik begon eerst verlegen en aarzelend op te sommen, maar werd gaandeweg steeds enthousiaster. Dat was maar een gewone tuin van een gewoon huis in de stad en toch: djamboe kloetoek, djamboe bol, djamboe aer, klapper, papaja, pisang, kortom vruchten het hele jaar door. Dan groenten, ketella, een kippenhok en er was zelfs een sloot met lillih. ‘En’, besloot ik mijn relaas, ‘we hadden daar een weesee voor twee personen!’ Ik was de held van de avond en Oom Davids varkensoogjes knipperden van de pret. Toen ik naar Indië terug moest, raakte Oom uit z'n doen. Buien van uitgelatenheid wisselden af met korte vlagen van korzeligheid. Hij zorgde ervoor dat ik een koffertjevol nuttig allerlei had. Ik moest ernstig beloven de hartelijke groeten te doen aan Sabang, de dievenpasser van Senen, Pasir Kaliki, Pasar Minggoe, Bodjong en Krembangan (bij een bezoek veel later aan laatstgenoemde wijk {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} werd ik door een stel boeaja's afgerost). Tot het laatste moment bleef hij druk en vrolijk, maar tot mijn verbazing kon hij bij de laatste handdruk (toen ik al in het rijtuig naast tante Aal zat) opeens geen woord meer zeggen. Hij stond maar met z'n ogen te knipperen en op z'n snor te bijten en opeens draaide hij zich om en liep het portiershok in. Ik was zelf te blij om in deze prachtkerel enige aandoening zelfs maar te vermoeden en bleef roepend en groetend uit het raampje hangen tot we de dijk op reden en linksaf sloegen. Toen kwam hij nog even naar buiten en wuifde met z'n grote rode zakdoek. Met dat geweldige, grauwe fabrieksgebouw achter zich leek hij opeens zo klein en miserabel, dat ik ervan schrok. Twee jaar later kregen wij in Batavia zijn doodsbericht. Een val van de trap, een inwendige kneuzing, geen dokter tot het te laat was. Dit bericht werd evenals alle andere soortgelijke berichten met evenveel droefheid en even grote interesse voor tragische details in de familiekring geconsumeerd. Ik bleef er na de eerste schrik nog heel lang een dof apathisch gevoel voor behouden: na de dood zijn alle mensen zielepoten, óók Oom David. Later blies ik zijn dode hulp weer leven in en in verhalen aan mijn kameraden liet ik hem in zijn kleine spookfregat varen over mijn Indonesië, over de zware deining voor Kroei, de kobalten spiegelzee van Neira, langs de pieken van Ternate en de witte stranden van Soembawa, dwars door de tjientjao-groene rollers voor Dabo. Ik liet hem voor anker gaan boven de kleine kebon op Pasir Kaliki, afdalen langs een touwladder tot tussen de ketella's en wandelen temidden van de pisangs, papaja's en djamboe's met de typische rollende gang van alle Hollandse zeelui, maar met een wereldwijsheid in de kleine, vriendelijke oogjes van maar één op de honderdduizend. Toen ik zeventien jaar was, ben ik in zijn kielzog voortgegaan. Tot het verstand kwam met de jaren en tante Aaltjes lessen hun invloed lieten gelden. Ik tast naar mijn oorlellen zonder gaatjes en kijk naar mijn dunne, bleke armen zonder tatoeages en merk dat Indonesië is ingekrompen tot een Hilversums huis aan een asfaltweg, die ik doorgaans beschouw door glas-in-lood-ruitjes. Alleen heel soms ga ik weer op avontuur, met Melville, Conrad of Slauerhoff. Maar heel voorzichtig, want ik bemin het b.b.l. en periodieke verhogingen tederder. Daarom heb ik dit verhaal neergeschreven, een soort biecht. Misschien heb ik hierna minder last van die stem uit het verleden, die plagend zegt: ‘Tsk, tsk! Si Pèng! What a good boy am I!’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {== afbeelding ‘Dansmeisje’ (ronggeng) ==} {>>afbeelding<<} {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Indische familie Karel van Eerd F wist wat velen jaren later wisten: dat wie het haat, kapot gaat als hij gaat; maar eer 't besef kwam dat hij zich vergiste, was hij reeds indologisch-kandidaat. Hij wist dat pasja's plat ter aarde pisten, een feit, dat stond in zijn Islamdictaat. Hij bleef. Als Paps een borrel kreeg, dan kon je verhalen horen over Snouck Hurgronje. Zijn oudste zuster was mijn tante D, ze trouwde nog voor '14 met de handschoen; haar man deed voor de oorlog iets in thee, maar nadien moest hij ailles van de hand doen. Na een, twee splitjes was hij best okee, dan wist hij nog hoe nonna's 't op zijn Frans doen. Ooit Indisch nsb-adept geweest, was hij, terug in Holland, rap verdreesd. In '50 kwam nicht A, ze was wat ouder, bij ons in huis, want zij moest hbs van tante R: geen school dan deze wou-d-'r, maar zelfs op deze kreeg ze nooit een zes. Ze droeg al wel een forse bustehouder, maar at nog immer niet met vork en mes. Ik was pas twaalf, ze gunde mij geen kusje; ging zij toen naar Nieuw-Zeeland, of haar zusje? Mijn moeders zuster dan, die tante R, werd na terugkeer alle dagen bleker; zelfs dat nicht A net overging, met her, en 't kamp, en 't geld - ze raakte steeds van streker. Haar man, oom L, was volgens haar geen ster, een Buitenzorgse orchideeënkweker: doch kwam naar Holland met een waar fortuin, drie koffers kweekzaad uit 's Lands Plantentuin. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik leefde kuis en leerde stijlvol dansen, werd achttien, en ik werd verliefd op M; haar kwade droom was toen nog geen Japanse, maar sprak ze van Tjihapit, brak haar stem. Ik overlegde met vriend C mijn kansen, die hij met haar besprak, en zij koos hem. Hij deed Japans, bedreigend, maar dat wou ze; gedèk omheint haar boze menopauze. J's vader F was hoog geweest in 't knil, een lot dat hij met wrok maar als een man droeg; gewaarschuwd was ik - 't was een albedil - toen ik hem organiek zijn dochters hand vroeg. Hij was er tegen: J was veel te pril, waarop haar moeder E ‘ach kassian’ kloeg. Hij was een officier van hoog fatsoen, sinds kort na Lingadjati met pensioen. J zelf is nog in onze Oost geboren, maar moest er na het kamp al jong weer uit; merdèka, wist ze later, was gaan gloren, er werd gerampokt en in 't knil gemuit. Wie iets van taal weet kan haar herkomst horen: ze spreekt van vruchten, als het gaat om fruit. Ze smult van pindakaas met sambal badjak, en 't kamp was echt, want kijk, haar peuterknapzak. Zoon M en dochter C zijn alle twee te laat om culturele schuld te delgen: ze mogen al sans gêne in peteh of bras ketan met goela djawa zwelgen, dat stempelt hen nog niet tot totoks, nee, zo Hollands als hun vader zijn de telgen! Soms eet ik met Beb Vuyk een beetje heet, dan weet ik weer hoe heet wat men vergeet. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweemaal Insulinde Drs. P * Wie ooit in Insulinde heeft gewoond Behoudt zijn leven lang die nostalgie Men denkt dan aan nog ongerepte stranden Biljart (en dansen) in de Harmonie De roep van hagedissen aan de wanden De lucht van kreteks en gedroogde vis De bergen ook... Er zijn zo van die landen Waar leven altijd weer beleven is Waar aandacht wordt geprikkeld en beloond Ach ja, het is een afgezaagd verhaal Wat praat ik nog? U weet het allemaal {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De nagloed van de zon De adem van het duister En boven mij, sereen Het Zuiderkruis Ik zit op mijn balkon En ben alleen, en luister Naar dromen om mij heen Hier ben ik thuis Ik kwam uit Nederland En woon daar later weer Vertrouwd gebied Maar die volmaakte band Die godenpracht, die sfeer Daar zijn ze niet {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten G.J. Resink Afvaart Wat zal het rustig zijn op die brancard en op de snijtafel, in de afvoergoot en het riool daarna en dan in zee, voorbij mijn leven en voorbij mijn dood. Stofjes Houdt het maar niet op, proffen en profeten, en allen die hun weetje zo wel weten en toch niet anders zijn dan godvergeten stofjes tussen planeten en kometen. Eine feine Nachtmusik De asembomen krijgen 's avonds stem van bromtor, tokeh, vleermuis, uil en krekel. 's Nachts door geen sferenharmonie beklemd halen zij het heelal over de hekel. Kosmisch hapje Ik heb mij vannacht weer tegoed gedaan aan wat uitspansel, een nageltje maan, wat muisjes sterren, een wolkje melkweg, genoeg om met bestaan weer door te gaan. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekeningen Hardi & Rendra Gedichten van Rendra, vertaald door Jos Versteegen, bij collages van Hardi, beeldend kunstenaar te Jakarta, in Indonesië gepubliceerd als briefkaarten. Op de eerste van de serie is Rendra zelf te zien. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik hoor een stem: De schreeuw van een gewond dier... Iemand schiet een pijl af op de maan... Een vogeltje valt uit zijn nest... De mensen dienen wakker geschud. Een getuigenis dient gegeven. Om de bescherming van het leven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eigenhandig streven de wereld vorm te geven. Eigenhandig streven dromen te doen leven. Een vuist maken, over 't leven waken. Een vuist maken, onderdrukking staken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Ciliwung stroomt en spot met de gebouwen van Jakarta. Want anders dan de behoeftige stad weet zij wie haar moeder is. Bloedkoralen mogelijkheden zijn het leven, bestaande uit zweet van de zon. Zijn wij niet standvastig als een adelaar, onze ogen zien enkel een fata morgana. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ............................... ............................... Omdat wij waarachtig geen stof zijn. Al zijn wij gammel, afgeleefd en grauw. Wij zijn een persoonlijkheid en onze waarde is onze waardigheid. Zie om naar het verleden dat geen mens bij machte is uit te wissen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .................................. .................................. Je leeft niet om te zuchten en te steunen. Je leeft om iets van het leven te maken, je moet de grond bewerken, binnentreden in het geheim van firmament en oceaan, en een wereld scheppen en beitelen. Wij hebben een taak want een taak is een taak. Niet om de hemel of de hel, maar om de menselijke waardigheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op de verschroeide aarde klinkt telkens de levensvraag: Wat rest ons nog? Hoeveel is liefde waard? Op de verschroeide aarde klinkt telkens de levensvraag: Waarheen moeten wij gaan, waar is ons huis? Op de verschroeide aarde klinkt telkens de levensvraag. Vertwijfeling door rampspoed! Op de verschroeide aarde klinkt telkens de levensvraag: Wie is vandaag aan de beurt om te sterven? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gisteren en morgen zijn vandaag. Onheil en voorspoed zijn hetzelfde. De hemel buiten, de hemel van binnen, verenigd zijn zij in de ziel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Een Javaan op bedevaart Haji Danarto * (Vertaling Alfred van der Helm) Langzaam, stap voor stap, nader ik de Kaäba - het vierkante gebouw op het grote marmeren plein dat is opgericht door de Profeet Abraham; de ruimte waar God Zijn gelovigen ontvangt. Mijn tranen vloeien. Rond het gebouw waarvan de voorhang gesloten is, knielen duizenden gelovigen neer, door God elk naar eigen smaak en behoefte onthaald. Ze geven dan ook op allerlei manieren uitdrukking aan hun geluk. Sommigen huilen. Sommigen lachen. Sommigen zijn in meditatie verzonken. Sommigen buigen zich onophoudelijk ter aarde. Overal zoek ik de Profeet Abraham. Misschien bevindt hij zich ook onder de gasten. Maar nee. Waar hij uithangt, weet ik niet. Net als de Profeet Mohammed en de andere Profeten, die zijn er ook niet. Waar zitten ze allemaal? Gasten zijn er zoveel, en juist zij laten het afweten. Ik zie alleen maar God de handen uitstrekken en naar ons glimlachen. Hij verwelkomt ons echt één voor één. Met zoveel liefde, zoveel begrip. De bedevaart is een zaak van God en Zijn gelovigen. Gevoelens, och gevoelens, jullie moeten je uit durven spreken. Durf af te gaan op wat je ziet. ‘En gedenk, hoe Wij dit huis (de Kaäba) hebben gemaakt tot een plaats van samenkomst voor de mensen en een plaats van vrede en, net als de Maqam Ibrahim, tot een plaats van gebed. En hoe Wij Abraham en Ismaël hebben bevolen, Mijn huis rein te houden voor mensen die de zevenvoudige rondgang om de Kaäba maken, die zich in afzondering terugtrekken, die de buigingen maken en die neerknielen.’ Aldus het woord van God aangaande de Kaäba. Sommige mensen doen hun uiterste best om terzijde van de Maqam Ibrahim te bidden - de steen waarop de Profeet Abraham heeft gestaan toen hij op aanwijzing van God de Kaäba herbouwde. Daarmee veroorzaken ze wel een opstopping in de rondgang. Natuur- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk krijgen ze de nodige schoppen en worden ze meegesleurd door de stroom, vooral wanneer die bestaat uit onze rijzige zwarte broeders en andere reuzen. Sommige mensen gaan hand in hand in een kring om hun gezelschap heen staan om bescherming te bieden bij het bidden. Moet je die vrouw nou eens zien, een Algerijnse, geloof ik, die haar biddende man wil beschermen. Terwijl ze haar armen uitstrekt om de stroom af te weren, wordt ze zowat onder de voet gelopen door een groepje dat de rondgang maakt. Het loopt op ruzie uit. De vrouw trekt stevig van leer tegen de mensen die op hun beurt van geen toegeven willen weten. Haar liefhebbende echtgenoot, die nog volop aan het bidden is, schijnt de eindeloze discussie niet meer te kunnen aanhoren. Middenin zijn gebed snauwt hij ineens ‘God is de grootste!’ keihard en kwaad, terwijl hij zijn handen met kracht op zijn knieën doet neerkomen. Best mogelijk dat ook God raar heeft opgekeken toen die snauw Hem ter ore kwam. Hahahahaha, ik schiet in de lach terwijl ik mijn rondgang om de Kaäba vervolg. Omdat ik er blijkbaar niet in slaag mij te onttrekken aan gebeurtenissen die niet bij deze plechtige rondgang horen, kan ik hem deze keer wel als mislukt beschouwen. Toch volbreng ik de zeven omlopen. Van de dertien keren dat ik tijdens mijn verblijf in Mekka de zevenvoudige rondgang heb gemaak, zijn er volgens mij maar één of twee geslaagd. Op z'n hoogst. Bij godsdienstige aangelegenheden komen de termen ‘voor de gein’ en ‘menens’ niet voor. Alles is menens. Dat heb ik van mijn ouders geleerd. Dus stel bijvoorbeeld dat ik voor de gein een zonde zou begaan, dan wordt mij dat zonder meer als zonde aangerekend. De Heer zal het scheppen van de wereld en al wat daarin is op professionele wijze hebben aangepakt. De koran bijvoorbeeld, die God slechts toornig ten tonele voert, zoals een vriend van mij weleens schertsend heeft opgemerkt, wil eigenlijk alleen maar aangeven hoe God niks voor de gein doet. Hij is al-menens-machtig. Donderdagavond 8 september zit de hele Kaäba vol Iraanse gelovigen. De mannen gaan gewoon gekleed, zoals de jongelui bij ons, in spijkerbroek en overhemd met korte of lange mouw. Er zijn er ook die geruite hemden dragen, net cowboys. De vrouwen gaan niet bepaald met hun tijd mee; ze hebben zwarte jurken aan met zwarte hoofddoeken die zo geknipt zijn dat ze het gezicht bedekken als {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} sluiers. Militante lui. Honger of dorst schijnen ze niet te kennen, ze vertonen geen enkel teken van uitputting. De hele nacht blijven ze op. In grote samenscholingen nemen ze het hele plein in beslag. Ze laten hun tanden zien. Die groepen met hun verschillende aanvoerders houden toespraken over de bedevaart, die in niets te onderscheiden zijn van verkiezingsredes. Iedere spreker wordt, als hij klaar is, op luidruchtig gescandeerde kreten onthaald. Deze Iraniërs eisen alle aandacht voor zich op. Zelfs als ze gewoon praten zijn ze grimmig genoeg. Ik krijg de kans om met twee van hen een gesprek aan te knopen. Maar eigenlijk is alle communicatie tussen ons volstrekt onmogelijk vanwege het taalprobleem. 't Is me wat. Als het ochtendgebed erop zit, blijken er heel wat zakken te zijn gerold. En de bestolenen - mannen zowel als vrouwen - zien er geen been in om dat ten overstaan van de verzamelde mensenmassa uit de bazuinen. Ze houden hun met een scheermesje opengesneden portemonnee in de hoogte of laten zien wat er met hun zak is gebeurd. Nog eer ze zijn gaan staan komen alle gelovigen met een bijdrage op de proppen. Eén ryal. Twee ryal. Of tien ryal. Zelf geef ik niks, want ik kan aan hun gezicht zien dat zij er de mensen niet naar zijn om zich de zakken te laten rollen. Maar misschien zie ik het verkeerd. Hoewel het nog vroeg is, beginnen ouden van dagen en invaliden die op een stoel of divan door drie of vier negers op de schouders worden genomen reeds aan hun plechtige rondgang, ter opluistering van de rondgang die sinds gisteravond onafgebroken voortduurt. De gedragenen geven in gebeden van hun geestdrift blijk, de handen eerbiedig naar de Kaäba uitgestrekt. Maar er is ook een invalide die, hoe slecht hij ook kan lopen, steeds tussen de benen van anderen door glipt en kruipt. Al rennend verspreiden zich de zwarte sjouwers door de arena. Gutsend van het zweet vormen zij telkens een gave cirkel, een ononderbroken rij sjouwers, een ring die de Kaäba omhelst met een geestdrift die niet gauw zal bekoelen. Voor een loon van 150 ryal (voor zeven keer rondlopen, bij elkaar een minuut of dertig) vormen zij de ‘kudde olifanten’ die zich altijd wel een weg weet te banen, zodat de gelovigen die maar moeilijk uit de voeten kunnen deze kans aangrijpen om achter hen aan te lopen - zij stampen toch overal doorheen. Nog leuker wordt het, als ze de mensen beginnen toe te roepen dat ze uit de weg moeten {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. Een bijzonder schouwspel. Een machtig schouwspel, dat er toe bijdraagt dat de Kaäba er steeds grootser en steeds onverzettelijker uitziet. Elke dag bewijzen de honderdduizenden gelovigen, van wie ik er één ben, eer aan de lijken die voor de Kaäba liggen opgebaard. Die paar doden moeten wel gelukkig zijn, ten hemel te stijgen met de gebeden van ons die daar bukken en zich weer oprichten. Vanaf de eerste verdieping van de Grote Moskee is het alsof de lijken zelf op drift zijn en de golven levende mensen doorklieven. Ook hier op de eerste verdieping maken gelovigen de rondgang, alleen is de bocht groter en duurt het langer. Maar, temidden van de geestdriftige drukte van de zich verdringende, schouder aan schouder voortschuifelende, elkaar duwende, op de tenen trappende en schoppende menigte, waarin elk moment iemand onder de voet gelopen kan worden, doen ook kleine kinderen en zelfs baby's mee aan de plechtige rondgang. Ze worden op de schouders gedragen, op de arm, op de rug, of aan de hand geleid. Voor de pasgeborenen wordt een naam gezocht. Als de rondgang ten einde is, heeft de moeder of de vader een naam voor de baby gevonden. Grappig, hoor. Dat er van die kleintjes die met moeder of vader meehobbelen nooit één onder de voet wordt gelopen door de ‘ontzaggelijke kudde olifanten’, daar kan ik met mijn verstand niet bij. Ik zou bijna geloven dat engelen zich vaak als zwarte mannen vermommen. Gelovigen met scherpe ogen hoor je vaak vertellen dat er ook geesten en engelen meedoen aan de rondgang. Die hebben tenslotte dezelfde plichten als mensen, zeggen ze. Je schijnt ze aan hun glans te herkennen, als ze voorbijkomen. Jammer, maar zo goed zijn mijn ogen niet... Ik weet het niet, maar ik heb helemaal geen zin om de Zwarte Steen te kussen. Misschien omdat het al moeilijk genoeg is om erbij te komen. Eén keer werd ik door de ‘kolkende menigte’ meegesleurd tot op slechts drie meter afstand van de steen, die de Engel Gabriël aan de Profeet Adam gaf om daarmee de bouw van de Kaäba aan te vangen. Ik was gebroken. Ik werd voortdurend op mijn voeten getrapt. Ik zag dat de wachtenden al een uiterste krachtsinspanning moesten leveren om alleen maar in de rij te staan voor het kussen van de steen. En dan heb ik het nog niet eens over het geruk en getrek pal ervoor, zodat de ordedienst de koppige ge- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} lovigen steeds met hun bidmatjes op hun blote hoofden mepte, onder het uitstoten van woeste kreten. Godzijdank slaagde ik erin heelhuids uit de maalstroom te ontsnappen. Voor de Kaäba gebeuren ook vaak mysterieuze dingen. Een gelovige uit Surabaya was 500 ryal kwijtgeraakt in zijn pension. Terwijl hij voor de Kaäba in gebed vooroverlag, had hij opeens precies 500 ryal papiergeld op zijn hoofd liggen. Het komt ook voor dat iemand een makkelijke doortocht krijgt als hij de Zwarte Steen gaat kussen. De mensenmenigte splijt uiteen om de weg voor hem vrij te maken, alsof het een hoogwaardigheidsbekleder betreft. Op zijn gemak loopt hij op de steen toe, kust hem en trekt zich terug, vervuld van innerlijke vrede. Zodra hij weg is borrelt de ‘wilde meute’ weer op. Die ochtend, terwijl het steeds heter begon te worden, stonden er zoals gewoonlijk weer rijen mensen klaar om de Kaäba te kussen. Op den duur kreeg de ordedienst er genoeg van om ze naar hartelust tegen de muren van het gebouw te laten kleven. ‘Moet je kijken, jongen,’ zei een oude man uit Brunei, ‘als vleermuizen hangen ze aan het kleed om de Kaäba.’ Ik moest hartelijk lachen om dat gemopper. Maar onder ons gezegd, ik ben ook heus wel eens in de verleiding geweest om de Kaäba te kussen. Zo is het nu eenmaal (oh schande! schande!). Hahaha. Ik denk dat de Profeet Sabi'in (een Andalusische soefi, geboren in 1215) ons zeker zou hebben uitgelachen. Want heeft hij mensen die de rondgang volbrengen niet uitgemaakt voor ‘ezels die rondjes lopen te draaien in de rosmolen’? {== afbeelding Geopende Koran met houten sandalen ==} {>>afbeelding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lam Kaïns Kipandjikusmin * (Vertaling Alfred van der Helm) Karno had zelfmoord gepleegd door zich door het hoofd te schieten. Terwijl Petrus, de regent, helemaal niet zwaargewond bleek te zijn; in het ziekenhuis had hij tijd te over voor bespiegelingen omtrent het menselijk zieleleven. Hoe graag en met hoeveel overgave brachten mensen zinloze offers! Zichzelf opofferen of anderen, dat maakte niet uit. Hij moest denken aan een verhaal uit het Oude Testament: het zo wrede lot van het lam dat door Adams zondige oudste zoon Kaïn werd geofferd. Voor niets had hij het lam geslacht en tot as verbrand. Uit afschuw van Kaïns zonde had God het geofferde lam zonder meer afgewezen. De mensen - allemaal nakomelingen van de zondaar Kaïn - traden maar al te graag in de voetsporen van hun verre voorzaat. Karno was maar één van de velen die hetzelfde lot hadden moeten ondergaan als het lam. Mensenhanden hadden hem beroofd van alle Ongereptheid, Houvast, Steunpunten en Licht in zijn leven. Geen wonder, dat hijzelf aan dat leven geen waarde meer hechtte en er vrijwillig afstand van deed. Zo tragisch; het was allemaal helemaal voor niets geweest! Och, lam Kaïns! {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was nog maar net een halve maand geleden. Die morgen had Karno zich verslapen, zodat hij de havensirenes hun ‘Welkom!’ niet had horen loeien. Het nieuws was van mond tot mond gegaan: ‘De Kartika en de Mengkara liggen voor Singapore voor anker.’ Ook in het dorpje op het kleine Buginese eiland waar Karno zich al zeven maanden schuilhield, wisten de mensen er van. De afgelopen dagen waren de patrouilles van het Engelse leger vanuit Singapore nogal verslapt; de inwoners van Singapore konden het woord ‘Konfrontasi’ niet meer horen. Een papieren tijger was het, en niets anders. 's Middags, vanaf het strand uitkijkend naar de twee witte schepen die daar voor anker lagen, bleef Karno plotseling als aan de grond genageld staan. Wat moest hij in 's hemelsnaam denken van de Indonesische vlag die hij daar aan de grote mast van de schepen zag wapperen? Haastig liep hij terug naar het hutje waar hij ondergedoken zat. ‘De Konfrontasi is afgelopen, joh,’ sprak Daeng Sambara hem bij de deur vriendelijk toe. Afgelopen! Zomaar ineens afgelopen?! Daar kon hij met zijn verstand niet bij. Dan waren zijn opofferingen en alles wat hij had doorgemaakt, voor niets geweest! Hij gaf de oude man geen antwoord, maar ging meteen naar binnen en liet zich op bed vallen. Toen stond hij weer op en bekeek zijn gezicht in de spiegel. Voor de helft was het door de brandwonden één groot litteken geworden; voorzichtig gleed hij er met zijn vingertoppen overheen en opeens smeet hij de spiegel op de grond aan scherven. Vanaf de drempel van de deur sloeg Daeng dit alles gade. De ongelukkige Karno had deel uitgemaakt van een groep commando's die de insignes van het uniform had moeten halen om onder de onbeduidende noemer ‘guerrillastrijders’ in Serawak te kunnen worden gedropt, één jaar geleden. Zijn regering had besloten om de pgrs te helpen: de Guerrilla Divisie van het Volk van Serawak - een ambitieuze groep Chinese communisten die niet wisten wat hun plaats was. Samen zouden ze Maleisië wel even van de kaart vegen. Na vele dagen hongerlijden in het oerwoud vond de confrontatie met de vijand plaats waar zij zo lang naar hadden uitgezien: een luchtaanval van de Raidersdivisie van het Britse leger. Hij kon zich niet meer herinneren hoe {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} het allemaal was begonnen, hij was in paniek geraakt zodra de Engelsen met hun napalmbommen het vuur op zijn schuilplaats hadden geopend. Aan alle kanten door de vlammen ingesloten, was hij van zijn troep geïsoleerd geraakt. Toen hij weer bij kennis kwam, lag hij met brandwonden overdekt op de grond, een schrijnende pijn leek zich een weg te vreten tot in zijn merg. Naderhand kwam Karno er pas achter dat hij in een concentratiekamp zat, ten noorden van de stad Kuching. Toen begon de slachting. De afstammelingen van Kaïn - in dit geval de bloeddorstige Gurkha's - traden in de voetsporen van hun voorvader: het was een lam vol stinkende wonden dat zij aan hun God offerden. En ditmaal beleefde hun God een sadistisch genoegen aan het martelen van weerloze mensen. Hoe moeilijk het ook te begrijpen viel, Karno bleef in zijn beklagenswaardige toestand volhouden dat hij geen deel uitmaakte van het officiële Indonesiche leger. In zijn ontkenningen zagen zijn folteraars slechts aanleiding een des te groter wreedheid aan de dag te leggen. Vastgebonden aan zijn benen trokken zij de ongelukkige met een helikopter de lucht in, zodat hij met zijn hoofd omlaag heen en weer slingerde. Als het uur was gekomen om de volgende ronde van hun barbaarsheid tot de volgende dag uit te stellen, werd Karno onthaald op het speciale schouwspel van Gurkha's die zijn nog gezonde kameraden in hun aarsopening te grazen namen. Plotseling begon zich het gerucht over een staakt-het-vuren te verspreiden. De sfeer in het kamp sloeg om, in één klap waren de Gurkha's de vriendelijkste mensen van de wereld geworden. De dwangarbeid aan een geïmproviseerde landingsbaan werd stopgezet, het gekerm van mensen die gemarteld werden was niet meer te horen; hunkerend wachtte iedereen slechts op het afkondigen van de vrede. Alleen de Chinese communisten, die hun hoop op iets anders hadden gesteld, probeerden de boel te saboteren. Karno was inmiddels helemaal verlamd geraakt; overijld stuurden ze hem naar een psychiatrische inrichting te Singapore. Het was aan een uitstekende verpleging te danken dat hij langzamerhand een beetje de oude werd, maar zijn haat tegen de nekolims, de neokoloniale imperialisten, nam alleen maar toe; door die ellendelingen immers was zijn gezicht nu zo verminkt. Het staakt-het-vuren bleek voorbarig. Diezelfde avond, een dag voordat hij naar Serawak zou worden teruggestuurd, worgde Karno {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn bewaker en ontsnapte door onvervaard uit een raam twintig meter de diepte in te springen en zich via het steile strand achter het ziekenhuis uit de voeten te maken. De stroming van de Straat van Singapore voerde hem meteen een eind weg in westelijke richting. De woeste golfslag en de kille zeewind deerden hem niet, zo blij was hij met zijn pasverworven vrijheid. Hij zwom en zwom zonder zich erom te bekommeren waarheen. ‘Ik verdrink liever dan dat ik opnieuw gepakt word!’ Wat dat betreft was hij vastbesloten. Bij het aanbreken van de dag voelde Karno hoe hij half bewusteloos in een bootje werd getild. Hij werd de geur van vis, de walm van een juist gedoofde petroleumgaslamp en Buginese stemmen gewaar, met daar doorheen het voortdurende geklots van de golven - alles even vaag. Het koraaleiland vol mangroven vormde een wereldje op zichzelf; vijf vissersfamilies van Buginees-Makassaarse afkomst - en smokkelaars bovendien - woonden in paalhuizen op het strand. Vanaf het eiland was Singapore heel duidelijk zichtbaar. Hoewel hun voorouders hier al eeuwenlang hadden gewoond, vergaten zij geen moment dat zij eigenlijk Indonesiërs waren. Van tijd tot tijd kwamen Engelse patrouilles alle hoeken van het eiland doorzoeken en de huizen van de bewoners overhoophalen, maar nergens vonden zij ooit een spoor van de vluchteling die daar zou moeten zitten. Zo'n vluchteling als zij nu beschermden en verborgen hielden, was voor de vissers niets nieuws. Karno was heus niet de eerste guerrillastrijder die zij geholpen hadden. Karno's dankbaarheid kende geen grenzen, omdat zich op het moment van de dofste ellende hulpvaardige handen naar hem uitstrekten. Ten gevolge van de sprong van twintig meter, bij zijn ontsnapping, had hij nog vaak last van duizelingen en hij voelde zich dan of hij moest overgeven. Bij elke aanval raakte zijn halve lichaam gevoelloos en verlamd. Op een dag besefte hij zelfs dat hij voorgoed impotent was geworden. Zijn geestelijke vermogens waren achteruitgegaan en zijn geheugen was zo slecht geworden dat hij er zelf soms om moest lachen. Toch aanvaardde hij alles zonder verbittering, overtuigd als hij was dat het niet voor niets was geweest. ‘Vergeefse offers bestaan niet’ - deze instructie van generaal Yani herinnerde hij zich nog {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} wel, al zou hij niet meer kunnen zeggen waar of wanneer hij het gezegd had. Onder leiding van Daeng Sambara was Karno inmiddels begonnen zich in het geloof te verdiepen. Met volle overgave legde hij zich toe op het gebed en het reciteren van de koran. Maar sinds hij de spiegel aan scherven had gesmeten, zag Daeng hoe zich een verandering ten kwade aan het voltrekken was. De verlammingsverschijnselen waren plotseling verdwenen, maar nu begon hij zich steeds meer van zijn omgeving af te zonderen en scheen hij zich nergens meer om te bekommeren. De Konfrontasi eindigde niet zoals gehoopt was. De belofte van de grote leider om eenentwintig miljoen vrijwilligers tegen Maleisië in te zetten was kletskoek gebleken. ‘Wat zie jij er bedroefd uit, zeg!’ sprak Daeng vriendelijk toen hij Karno naar de rood-witte vlag zag staren die aan de mast van de Mengkara wapperde. ‘U weet toch hoe teleurgesteld ik ben over alles.’ ‘Het is allemaal de wil van God geweest, jongen. Laat toch alles aan Hem over.’ ‘Ik begrijp het niet. Dan was het ook de wil van God dat alles voor niets zou zijn. Mijn gezicht is verruïneerd, ik ben impotent en mijn hersenen zijn achteruit gegaan; straks raak ik misschien weer verlamd en als ik dan voor lijk blijf liggen is het nòg allemaal voor niets geweest.’ Karno spuugde in het zand. ‘Het is niet allemaal voor niets geweest. Hoe wijd heeft God ons niet de ogen geopend!’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘God heeft gewild dat wij de dwaasheid niet meer zouden aanbidden. En de Konfrontasi was een ongelooflijke dwaasheid. Ons volk lijdt armoe, de schulden hopen zich op, de mensen hebben honger; elke kogel die wij afvuren moet in Rusland of Amerika worden bijbesteld. Is dat nou onze manier om de oorlog in te gaan?’ Daeng zweeg en staarde in de verte. ‘Waar zijn dan die atoombommen die onze generaals hebben beloofd? Wat een mop, alleen met kletskoek bewapend trekken wij ten strijde!’ ‘Valt alles wat ik heb doorgemaakt dan ook onder die kletskoek?’ ‘Jij bent opgeofferd voor de kletskoek en de dwaasheid die wij al die tijd hebben aanbeden.’ {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Karno overwoog de woorden van de oude man. Achter zo'n bedeesd voorkomen had hij nooit zulke gedachten vermoed. Hij voelde zich een beetje getroost. ‘Nu hebben we een punt gezet achter de dwaasheid, jong.’ Daeng liet Karno alleen, zodat deze gelegenheid had een en ander te overdenken. Wat stond hem nu te doen? Op het eiland kon hij niet te lang meer blijven; als moordenaar zou hij de anderen maar in gevaar brengen. Dan bleef er maar één ding over: ‘Terug naar mijn standplaats in Jakarta.’ Daeng Sambara en de kapitein van de Mengkara bleken elkaar al een hele tijd te kennen. Tien jaar geleden was de kapitein nog commandant van een patrouilleschip van de Kustwacht en het smokkelbootje van Daeng Sambara had altijd aan zijn achtervolging weten te ‘ontkomen’. Omdat hij het druk genoeg had met het tevredenstellen van lastige patsers uit Jakarta - die waren wezen picknicken in Singapore - willigde hij het verzoek van zijn oude kameraad zomaar tussen neus en lippen in. Een eigenaardig gevoel bekroop Daeng toen Karno met de Mengkara naar Jakarta was vertrokken. Het harde leven had hem wel afgeleerd om al ontroerd te zijn bij een afscheid; maar in Karno had hij veel van zichzelf teruggezien. Bij een ruzie op een schip van de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij had hij vijfentwintig jaar geleden een Nederlandse officier gedood. Na zeven dagen in de scheepscel was het schip opeens door een Japanse bom getroffen en vergaan. Hij had de ramp overleefd en was op het eiland Siau aangespoeld, waar hij bijna een half jaar bleef, tot op een dag een Japans schip op weg naar Singapore aanlegde. Daeng monsterde aan als los werkman. Zoals Karno had hij de eilandbewoners die hij verliet beloofd om terug te keren. Een belofte die hij nooit was nagekomen. En Daeng wist zeker dat ook Karno niet zou terugkeren. Tegen de avond van de derde dag voer de Mengkara het Kojakanaal binnen, de veiligste toegangspoort tot de haven van Tanjung Priok. In de drukte van douanebeambten die de Singaporegangers afsnauwden en tegelijkertijd om souveniertjes bedelden, slipte Karno aan wal. Op de Ular-markt nabij de hoerenkasten van Koja verkocht hij het horloge dat hij van Daeng had gekregen aan een loopjongen. Tien briefjes van honderd - die hij nooit eerder had gezien - kreeg {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ervoor. Te voet haastte hij zich naar een viersprong van de Jakartaanse ringweg, waar hij een bus nam in de richting van zijn kazerne. In C. stapte hij uit en had lange tijd moeite om zich in het donker te oriënteren. Zijn kazerne bleek niet veel veranderd, op de nu keurig geasfalteerde wegen en de neonlichten na. Op het kazerneterrein was het stil, zelfs wachtlopende soldaten waren nergens te bekennen. Snel dook hij weg toen hij iemand aan hoorde komen. Een zwangere vrouw. Hij kende haar wel, Elly, de vrouw van sergeant-majoor Karim. ‘Die zit goed in de kleren, zeker pas wezen winkelen!’ mompelde Karno binnensmonds en ineens was hij zich bewust van zijn rare manier van doen. Waarom zou hij zich moeten verbergen? Uit schaamte voor zijn mismaakt gezicht? Hij moest lachen om zijn eigen dwaasheid. Zodra de schaduw van de vrouw achter een muur was verdwenen, stond Karno op. Hij liep naar het vrijgezellencomplex, waar hij bij zijn vertrek al zijn bezittingen had achtergelaten op kamer B-37. Hij versnelde zijn pas, huis na huis liep hij voorbij. Door de gesloten ramen van het gezinnencomplex waren de stemmen te horen van vrouwen, peuters of baby's. Bij het achterste huis aangekomen ving hij een radiouitzending op. O ja, nu herinnerde hij het zich: morgen was het Heidendag! Dan waren de mannen van het gezinnencomplex natuurlijk allemaal naar de wachtdienst op de begraafplaats - dat was traditie. In het vrijgezellencomplex was vreemd genoeg ook al geen mens te bekennen. Vroeger hadden de jongeren nooit veel zin gehad in zulke plechtigheden. Hij ging op een stoel voor de kamer zitten, dezelfde stoel waarop hij in zijn vrije tijd altijd gezeten had om met vrienden te kletsen of een partijtje te schaken. Waarom hing nu andermans naamkaartje op die deur? Het leek erop dat een hem onbekende soldaat tweede klasse zijn kamer in bezit had genomen! Door het venster keek hij in zijn oude kamer. Op de kast stond een foto van de soldaat met zijn handen in zijn zij naast een gevangen genomen pki-man die op zijn hurken om genade smeekte. Meer naar rechts, naast de klerenkast, zag hij een Vespa-scooter staan. ‘Een gewoon soldaat die een scooter heeft!’ stelde hij vol verbazing vast. Opeens voelde hij zich door uitputting overmand. In de weerspiegeling van de ruit zag zijn verminkte gelaat er bij het {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} lamplicht nog lelijker uit dan het al was. Het leek of hem ineens iets te binnen schoot; langzaam liep hij naar het exercitieterrein. De marmeren steen die hij zocht stond nog op zijn plaats, onderaan de lijst namen van gesneuvelde regimentsleden waren er heel wat bijgebeiteld. En hij werd koud over zijn hele lichaam toen hij zijn eigen naam tussen zoveel andere terugvond. ‘12 december 1964. Korporaal Soekarno, vermist in Serawak. Gesneuveld verklaard op grond van het “Operation Hawk”-rapport van het IVe squadron r.a.f.’ Slap als een vaatdoek ging Karno zitten, van binnen leeg alsof hij ruw uit een schone droom was gewekt. Lange tijd bleef hij als een pop ineengezakt zitten, terwijl het hem duizelde van de vragen. Wat moest hij nu beginnen? Hoe grievend was niet deze abusievelijke doodverklaring! Moest hij nu gaan zeuren of korporaal Karno alstublieft levendverklaard kon worden? Nee, om zoiets zeuren zou een smet werpen op zijn laatste restje trots als lid van het korps. Hoe verscheurd die trots ook was, hij wilde er aan vasthouden. Dus nu was hij een held in de ogen van zijn kameraden, familie en volk. Als ze erachter zouden komen dat hij nog in leven was, zou het heldendom waarmee ze hem vereerden in één klap omslaan in een medelijdende glimlach. Of zelfs in een vernederende, spottende glimlach. Een wandelend monument voor de slachtoffers van de Konfrontasi was hij, en meer niet. Of in Daengs woorden: slachtoffers van de dwaasheid en de kletskoek. Het leek wel of hij op de vlucht sloeg, zo snel maakte hij dat hij van de kazerne vandaan kwam. Drie dagen later, de zon stond hoog aan de hemel. Op het Districts Commandokantoor werd regent Piet Sudjono, rechtsgeleerde, ontvangen door majoor Sujatman. Piet kwam protesteren tegen de lakse houding van het leger inzake het geweld dat een aantal mensen zogenaamd uit naam van het volk tegen de communisten ontketend had. Geduldig vroeg de districtscommandant om begrip, aangezien het optreden van deze mensen ‘begrijpelijk was’, zoals hij gekscherend zei. Naast hem zaten zijn nieuwe chef-staf, luitenant Bustomi, en Tiwi, de lieftallige secretaresse die de notulen van de bijeenkomst bijhield, toen ineens Karno kwam binnenstormen met een tommy- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gun in de aanslag. Als één man stonden ze op; meteen rook het in het hele vertrek naar sterke drank, zodat ze er niet aan hoefden te twijfelen dat die dronken vent ieder moment dood en verderf kon gaan zaaien. ‘Waar is de commandant?’ snauwde hij grimmig. Er klonk bloeddorst door in zijn stem. Bustomi was onder de indruk van zijn militaire bedrevenheid; vanuit de positie die hij had ingenomen zou hij al zijn vijanden kunnen neerknallen. Met een verwilderde blik in zijn ogen keek hij Sujatman scherp aan. ‘Jij, hè? Jij bent het, hè, die mijn familie zomaar heeft laten uitroeien door die schurken!’ ‘Wie bent u eigenlijk? Van welke eenheid!’ reageerde de majoor koudweg. ‘Geen vragen! Ik jaag jullie allemaal over de kling, begrepen!’ De tommy-gun was recht op Sujatmans borst gericht, een wrede grijns gleed over Karno's mismaakte gelaat. Strakgespannen ijzerdraden snoerden ieders hart in; geen mens kon nog een woord uitbrengen. ‘Deze maffe soldaat hier ga ik om zeep helpen, de rest houdt zijn kop dicht en blijft staan waar hij staat!’ Karno stapte op de majoor af en drukte hem met zijn linkerhand een van het bloed druipend commandomes tegen de borst. ‘Kom op, geef antwoord. Waarom heb je mijn ouders, broers en zusters laten afslachten, hier in jouw district. Vertel op, smeerlap die je bent!’ Zijn woorden bulderden door het vertrek. Met een schok drong het tot Piet door, het leek wel of zijn maag werd samengeknepen toen hij de jongeman herkende die daar amok stond te maken. Zijn stem had hem al zo bekend in de oren geklonken. ‘Karno! Jij bent het, hè jongen? Hoe kan je je oom Piet nou vergeten zijn?’ Hij wilde op hem toe lopen, maar stapte meteen weer achteruit toen Karno hem afsnauwde. ‘Achteruit jij! Naar de duivel met die hele oom Piet!’ Hij richtte zich weer tot Sujatman. ‘Kom op, geef antwoord, satan die je bent! Anders zorgt dit mes er wel voor dat je nooit meer wat kan zeggen.’ Hij stak het mes weer achter zijn broekriem. ‘Je krijgt vijf minuten van me; ik ben echt heel benieuwd, commandant, wat voor excuus je kan aanvoeren dat je al die barbaarsheid hebt laten {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeuren.’ Het was alsof er geen mens in het vertrek was, zo stil. Een briesje deed een potlood van het bureau van de commandant op de grond rollen. Bustomi wierp een zijdelingse blik op de la waarin zijn pistool lag opgeborgen, maar zijn staffunctie was zijn snelheid en schietvaardigheid niet ten goede gekomen. Het enige dat hij kon doen was bidden. Sujatman was een aanhanger van de mysticus Mbah Suro: in precaire omstandigheden bewaarde hij zijn kalmte en hij was ervan overtuigd dat dit dronken lor daar niet tegenop zou kunnen. ‘Nou commandant, waarom zeg je niks!’ Karno kookte van woede, omdat de ander niet inging op zijn woorden. ‘Je hebt gedronken, hè Karno?’ probeerde Piet hem te sussen. ‘Hoeveel flessen heb je niet op, volgende keer doe ik met je mee, dan zullen we eens zien wie van ons het meest op kan. Afgesproken? Zou je nu eerst niet even een washandje over je gezicht willen halen? Lekker even een tukje doen, dan praten we straks verder. Oké?’ ‘Welnee, ik ben helemaal niet dronken. Een beetje aangeschoten misschien.’ Karno liet zijn hoofd wat hangen en eventjes werden zijn ogen dof. ‘Regent, u was altijd zo'n goede buurman.’ Hij keek weer even woest uit zijn ogen als tevoren. ‘Hoe had ik ooit kunnen denken dat u de zijde zou kiezen van dat geboefte. Dus u bent net zo'n stuk schorem! U hebt hen vast horen schreeuwen toen ze werden uitgemoord, hè? Hoe dan ook, het zal u wel als muziek in de oren hebben geklonken!’ Piet schudde het hoofd. ‘Ik ben ook helemaal ondersteboven van wat er gebeurd is, jongen!’ Vol medelijden en wroeging keek hij Karno aan. ‘Ik was de stad uit, ik heb dat stelletje gekken niet kunnen tegenhouden in hun wreedheid. Ja jongen, we zitten nog midden in de revolutie. En revoluties vragen altijd slachtoffers.’ ‘Revolutie ammehoela. Je moet wel maf zijn om het in zo'n barbaarse toestand als hier in de stad nog over revoluties te hebben.’ Karno was niet meer te houden. En Piet had wel door dat zijn opzet mislukt was. ‘Karno, je herinnert je Wiwied toch nog wel, dat kleine dikkerdje dat altijd zo ondeugend was?’ Hij lachte vertrouwelijk, in de hoop dat hij door vast te houden aan de laatste strohalm van vroegere amicaliteit Karno's woede zou doen bekoelen. Maar Karno bleek daar- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} voor in het geheel niet ontvankelijk. Luitenant Bustomi hoopte alleen maar dat het tijdrekken lang genoeg zou duren. De spanning sneed hem zowat de adem af; het wachtlopende peloton bestond die dag uit louter islamieten. Het bevel over hen voerde luitenant tweede klasse Achmad, die zijn peloton naar de vrijdagsdienst had gestuurd in de moskee. Slechts één man burgerwacht had hij op wacht gelaten en het van het bloed druipende mes had Bustomi het ergste doen vrezen voor die man. Stellig had Karno hem overvallen. Maar hoe kwam het dat hij zelfs geen kans had gezien om alarm te slaan? Karno's alcoholische roes begon af te nemen; wat restte was een bezinksel van smart dat zich al uitkristalliserend diep in zijn hart grifte. ‘Probeer mij maar niet te paaien, oom. Ik ben niet meer zo'n volgzame soldaat als vroeger, die al die kletspraat voor zoete koek aanneemt!’ Hij bracht zijn vinger naar zijn gezicht: ‘De wreedheid van de Engelse soldaten heeft een ander man van mij gemaakt. Maar de barbaarsheid van de mensen hier doet voor die van hen niet onder. En jullie zijn een stelletje huichelaars die staan te juichen om andermans ellende.’ Hij stopte even en keek rond van het ene verstarde gezicht naar het andere. ‘Ik was zo verheugd toen ik deze stad binnenkwam. Ik dacht dat ik rust zou vinden na alle smart en teleurstelling die ik te verwerken had gekregen. Ja, het ging hier altijd zo beschaafd toe. Ik stelde mij voor hoe hartelijk mijn ouders en mijn broers en zussen mij zouden onthalen.’ Smart kneep hem de keel dicht. ‘Hoe verminkt hij ook was, ze zouden vast blij zijn dat hun dode zoon opeens weer springlevend zou blijken.’ Plotseling werd hij helemaal hysterisch en begon uit alle macht te snikken. Zijn woordenstroom was niet meer te stelpen. ‘Maar ik was aanbeland in een hel. Mijn hele familie uitgemoord, het huis in as gelegd. Waarom? Waarom moest dit gebeuren? Ook al was mijn vader inderdaad een voorman van de pki, dan hoefden ze toch niet zijn hele gezin uit te moorden en ook nog zijn huis te verwoesten?! Hoe kunnen mensen zo verdorven, zo barbaars zijn. En jullie hebben lekker staan toekijken!’ Piet boog het hoofd, zijn hart kromp ineen bij het aanhoren van Karno's dodelijke smart. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik ben de oude Karno niet meer! Nu pas hebben ze het door, hè; vervloekte moordenaars, stelletje smeerlappen!’ Zijn woorden dropen van de haat, alsof een duivel zijn tong roerde. ‘Moeten jullie horen, ik heb daarnet staan wachten tot de moskee uitging. Dit wapen heb ik van een van hen gepikt. Haha, ze hebben het geweten.’ Hij barstte in lachen uit. ‘Wat een lol, hoe ze ook om genade jammerden, van mij konden ze alleen maar kogels krijgen, de één na de ander gingen rochelend tegen de vlakte, allemaal op een hoop als sardientjes in een blik.’ Hij gunde regent Piet een valse glimlach. ‘Ik weet zeker, oom, dat het er precies zo aan toe is gegaan toen ze mijn familie een voor een afslachtten. Maar goed, ze hebben ervoor moeten boeten!’ Opnieuw barstte hij in een onbedaarlijke lachbui uit, die obsceen door het vertrek weergalmde. Toen hij zag hoe Sujatmans ogen vuur schoten hield hij plotseling op; er trok een donkere schaduw over zijn gezicht. Te lang was zijn geduld op de proef gesteld. Scherp keek Karno in de ogen die hem weerstand boden. ‘Dit zou allemaal niet zijn gebeurd als jij een beetje had opgetreden, commandant. Ik eis dat je nu je verantwoordelijkheid op je neemt!’ ‘Zeker ben ik verantwoordelijk; wat wou je nou?’ antwoordde de ander streng, aangetast in zijn eer van machthebber en oudere. ‘Wou je de stoere bink tegen mij uithangen? Voor mij ben je een hersenloze lafbek. Kom! Schiet nou maar, wat let je?’ hoonde de majoor. ‘Iemand lopen bedreigen die ongewapend is, dat doen alleen bandieten.’ Daar had Karno niet van terug, maar in zijn woede en verbijstering richtte hij al op Sujatman. Met stomheid geslagen, maar ook vol bewondering voor de kalmte waarmee de oude majoor de dood onder ogen zag, stonden allen als aan de grond genageld. Bustomi stond al klaar voor een zelfmoordactie toen Piet uitriep: ‘Karno!’ De spanning verslapte iets, maar Karno leek hem niet gehoord te hebben. ‘O God. Zo is het genoeg geweest, jongen.’ Piet begon te schreeuwen. ‘Gedenk toch de Heer!’ Hij gooide zich voor de loop van de tommy-gun, er viel een schot. Piet greep naar zijn linkerschouder, er stroomde bloed tussen zijn {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} vingers door maar hij bleef staan en wierp een lege blik op de schutter. Toen glimlachte hij, zoals een vader kan doen om de baldadigheid van een van zijn kinderen. Terwijl de aandacht van de anderen op Piet gericht was, raakte Karno ineens door spijt overmand. Hoeveel had hij er al niet gedood: die dertig man die juist terugkwamen van gebedsdienst en de burgerwacht die op wacht had gestaan. En nu weer regent Piet, de oude man die hij altijd zo hoog had geacht. Een vraag kwam bij hem op: wat hadden zij misdaan? Hij wilde huilen, maar de snikken bleven steken in zijn keel. Om vervolgens om te slaan in een soort krankzinnige schaterlach. Hij rende naar buiten, er klonken een paar schoten; het was nog niet eens tot iedereen doorgedrongen wat er gebeurd was toen opeens Piet in elkaar zakte, met de klap van een stoel die onder het gewicht van zijn lichaam tegen de grond kletterde. Kebon Kosong, Heidendag, 10 november 1966 {== afbeelding Soekarno als kind ==} {>>afbeelding<<} {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Research-team cultuurgeschiedenis Noord-Molukken Instituut voor cultuurstudie en -research van de Universiteit ‘Soekarno-Hatta’ Y.B. Mangunwijaya * (Vertaling F. van den Bosch) Codenummer: kmu, 21/3/W3/8, 1980 Bron: Totodingo (man) Leeftijd: 70 jaar Beroep/positie: Visser, kamponghoofd Datum: 8 september 1980 Interviewer: Dra. Gabriela Gabi Guraci Opname: Éndang Citraningsih ‘... Ah, Gerebongo, ja Gerebongo, een klein eilandje uit de kust van de Pediwang-baai. Hé, jij, Makobé! Jouw schoonouders waren immers ook daarvandaan? Ja, gek waren ze, haha, die voorouders van jou. Om maar te zwijgen over hun nazaten, hè? Ja, Gerebongo, Gerebongo. Wat te zeggen van Gerebongo, mevrouw? De mensen van de Pediwang-baai zijn immers allemaal gek. De voorouders van de Tobélo-Dulu-clan waren getikt, reken maar. Is het niet, Makobé? Mevrouw vraagt naar Gerebongo? Hah, geef antwoord. Ajo, Makobé, antwoord mevrouw. Jij bent van Gerebongo, niet? Tenminste, die vrouw van jou met haar dikke buik. Moet u horen, me- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw. Hij daar - die er uitziet als een makreel - die weet meer van de kleine rots van Gerebongo. Maar hij is verlegen, doodverlegen is die vent. Nou ja, als mevrouw mij wil geloven, zó is dat verhaal. Spits je oren, Makobé, als Totodingo het mis heeft, zeg het dan. Hebt u de cassette goed ingesteld, juffrouw? Dat ze niet vastloopt, halverwege? Dan begin ik. Hé, Lobi, waar blijft de thee? Mevrouw en mejuffrouw hier, van de Ungiperkitas, hebben immers dorst. Ik begin. Zó was dat... Hoe was dat, Makobé, waar beginnen we? Met het Dopa-dopa-feest? Goed. Nou, zó was dat, mevrouw. Hé, jij daar, dicht die deur! Totodingo is oud, hij zou kouvatten, hè? Ja! Goed! Ja, u weet wel, mevrouw, het kustvolk hier heeft zeeroversbloed. Ruwe mensen. Niet zoals de mensen op Java. Maar recht-door-zee. Nou, op een avond - misschien was het volle maan, dat maakt u zelf maar uit - vierden de mensen van Gerebongo een groot feest. Het Dopa-dopa-feest. Hebt u dat al eens meegemaakt? Doe het ook maar niet. Niets voor dames van stand. Ze zouden porno van u maken. Porno is best, van tijd tot tijd. In het verborgene dan, niet zo van je doet maar, als een hond. Nou, zó was dat, mevrouw. O ja, bent u volgende maand nog hier? Dan hebben we het Dopa-dopa-feest, het Wéla-wéla-feest, een reuze lol is dat. U mag meedoen. Maar als er iemand onbeschoft is tegen mevrouw en mejuffrouw hier, u hoeft niet bang te zijn, ik sla hem dood. O ja, hoe zat dat nu met Gerebongo, Makobé? In ieder geval, die avond was het, om zo te zeggen, vloed. Geen vloed van water, maar van arak, sagoweer, wij hebben daar een eigen woord voor: o-daluku. Lazarus, mevrouw, dat spreekt. En wat deden die lui? Hahahaa! Hé, Makobé, vertel jij het maar. Makreelskop dat je bent! Wat zei ik ook weer? O ja, lazarus, lazarus, ze sprongen juichend in hun prauwen, hè? Fout! Ze gingen baden aan het strand en zwommen over naar een grote rots die voor de kust lag. Ja, zó was het. Die is er nog. Hard koraal is dat. Je kunt hem zien, even uit de kust van de Pediwang-baai. Hij is er nog. Makobé? Ja, hij is er nog. Nou, ze waren gek, al die dronken mensen, mevrouw. Ze klommen op die rots, en ze roeiden, ze roeiden, hahahaaa, gek dat ze waren, reken maar. Ze dachten dat het een prauw was, die rots, een prauw. Zeg nou zelf, waren ze niet stapel, stapel, die lui van Pediwang? Jawel, Makobé, ook jij, stapel dat je daar je schoonouders zocht. En ze roeiden de hele nacht. Met hun handen, dat spreekt. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ze waren lazarus, mevrouw, ze waren knetter. En schreeuwen dat ze deden! Aduhai, mevrouw, tot op Mingandanao was het te horen, zo wordt er gezegd. Gelooft u mij of gelooft u mij niet, maar zó was het. En wat gebeurde er? De haan riep kukeleku! Het was dag geworden, heel vroeg op de dag. Dat zijn we gewend, dat de haan kraait, niet? Hahahaaa, de haan kraaide omdat het dag werd. Of werd het dag omdat de haan had gekraaid? Wat moet het zijn, Makobé, antwoord daar eens op. Nou, maar nou werd het een keet! Nog eens zo hard brulden die gekken. U begrijpt, hun kelen begonnen droog te worden. Ze hadden de hele nacht geroeid, ze hadden zout water binnengekregen, ze hadden zich schor geschreeuwd. En des te wilder waren ze geworden. En waarom dat? Lacht u niet. Mevrouw, die mensen waren gek, dat waren geen verstandige mensen van de Ungiperkitas. Wat dachten ze? Ze dachten dat ze al een heel eind hadden gevaren en dat ze waren aangeland op een verre kust, god-mag-weten waar. En hun piratenbloed begon te koken. Als schuim op de golven. Ze schreeuwden oorverdovend. Als blinden gingen ze te keer. Een lawaai dat ze maakten, die dronkelappen! Ze sprongen op en ze plonsden in zee. En sloegen de huizen kapot. En sloegen hun eigen vrouwen en kinderen dood. De hele kampong ging in vlammen op. Ja, Makobé, dat was het voorgeslacht van jouw schoonouders, snap je? O onheil! O rampspoed! Ja, zó waren wij vroeger, mevrouw. Op ééntje na, op ééntje na. Dat was de grootmoeder van weer de grootmoeder van jouw grootmoeder, Makobé. Dat was een oude vrouw, die zich had weten te redden, die naar de rand van het bos was gevlucht. Dat mens was in een boom geklommen. Ja, in een boom geklommen, Makobé, die grootmoeder van jou. En schreeuwen dat ze deed. Tot op het eiland Bima kon je het horen, mevrouw. Gelooft u mij of gelooft u mij niet, maar zó was het, reken maar. Die oude vrouw schreeuwde dat het hun eigen vrouwen, hun eigen kinderen waren die ze hadden vermoord. Dat ze gek waren, dat ze zot waren. Maar de rijst was al tot pap gekookt, mevrouw. De lava was gestold tot steen. Bezinning komt altijd te laat. Zo gaat het nu eenmaal, niet, Makobé? Je zou je les moeten leren uit dit verhaal over je schoonouders hun voorgeslacht. Dat je bezint vóór het te laat is. Snap je, Makobé? Zo was dat, mevrouw. Toen ze tot bezinning waren gekomen en de lijken van hun vrouwen en kinderen daar zagen liggen in de mor- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} genzon, toen konden ze niet anders dan staren, met stomheid geslagen, naar wat lijken waren, en houtskool en as. Ten prooi aan woede en spijt verloren die voorouders van Makobé hun verstand. Nu waren ze wèrkelijk gek en wisten niet meer wat ze deden. En maakten elkaar af, tot ze allen dood waren. Behalve die grootmoeder van jou, Makobé, dat spreekt. Nou, zo zat dat, mevrouw. Nou, en dat eiland heet Gerebongo, ‘gek’ betekent dat. Ja, zo waren wij vroeger, mevrouw, mejuffrouw. Makobé hier, die is nog vaak zo, vandaag de dag. Ja, Makobé? Hou het je voor gezegd...’ {== afbeelding Prauw met vrijbuiters ==} {>>afbeelding<<} {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Matias Akankari Gerson Poyk * (Vertaling Luc Petersen) Matias Akankari werd uit het oerwoud van Irian Jaya weggehaald door een parachutist. Gedropt boven het nachtelijk oerwoud was de parachutist in een hoge boom blijven hangen. Met pijn en moeite slaagde hij erin zich te bevrijden en nadat hij enigszins was bijgekomen van de geleverde inspanningen, ging hij te voet op zoek naar zijn kameraden. Voordat hij hen had kunnen vinden, stuitte hij echter op Matias. Deze man uit Irian was ziek en zo goed en zo kwaad als het ging lukte het goddank hem te genezen. De parachutist vond het jammer dat hij - Matias - geen Indonesisch sprak, maar hij was tenminste een zeer betrouwbare gids die hem had behoed voor onheil en gevaren; hij had ervoor gezorgd dat hij veilig naar Jakarta kon terugkeren. Zo verliep, kort weergegeven, de ontmoeting met Matias. De parachutist nam Matias Akankari mee naar Jakarta. In tegenstelling tot al die anderen die in Irian Jaya hadden gewerkt, bracht hij niet allerlei luxe artikelen mee naar Jakarta, zoals een televisie, een koelkast of andere kostbaarheden uit de koloniale tijd; nee, hij troonde Matias mee, een vriend in tegenspoed die hij nooit zou vergeten. Matias was meer dan een ‘luxe artikel’. Per maaltijd schepte hij wel drie keer op, zodat iedere dag negen porties zijn slokdarm passeerden. De parachutist schrok ervan; hoe kon de beurs van een eenvoudig soldaat als hij dit ‘luxe artikel’ in 's hemelsnaam voeden? Diep nadenken schafte uiteindelijk raad: de parachutist stak Matias in dure, chique kleren die hij in Irian had gekocht. Hij droeg nu een wollen pak, een overhemd met stropdas en schoenen van buitenlandse makelij. Met een huurauto reden ze naar de drukte van {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} het stadscentrum. Drie dagen pas was Matias in de hoofdstad, daarom keek hij zijn ogen uit temidden van al die stralende neonbuizen en stadslichten. Hij verbaasde zich over de lichten, de gebouwen, de jungle van mensen van wie er niet een op hem leek. Hij knipperde met zijn ogen en keek links en rechts om zich heen. Soms leek het of zijn hoofd met een ruk naar achteren werd getrokken wanneer de snel rijdende auto een interessant tafereel uit het zicht deed verdwijnen. In Senen gingen ze samen een bioscoop binnen. Voor Matias was het de eerste keer. Het filmdoek nam hem zozeer in beslag, dat hij niet eens merkte dat de verveelde parachutist naar buiten ging. ‘Ik verveel me dood!’ zei de parachutist tegen een collega die toevallig ook naar de bioscoop was gegaan. ‘Ik ben weggelopen terwijl Matias rustig zit te kijken. Het zal me benieuwen hoe een primitieveling als hij zich in de grote stad weet te redden. Misschien word ik later nog rijk als ik er een boek over schrijf. Ha, ha, ha!’ lachte de parachutist, waarna hij er haastig vandoor ging in de huurauto. Toen de film was afgelopen, keek Matias om zich heen. Zijn hart bonsde, maar er kwam geen woord over zijn lippen; hij sprak immers geen Indonesisch. Met bloeddoorlopen ogen bewoog hij, een zwarte, zich tussen de mensen, zoekend naar zijn vriend. Tevergeefs. De stroom voerde hem mee naar buiten. Boem, boem, boem! bonsde zijn hart. Zijn strohalm - een parachutist die hij midden in het vertrouwde oerwoud had ontmoet - bleek verdwenen. Hij stond in een woud van lichten en lichamen, een woud van becakwielen en auto's, een woud van geluid, een chaos kortom die minder rust en vriendelijkheid uitstraalde dan het woud dat oerwoud heet. Verloren liep hij rond, alleen. Opeens klonk er een stem door een megafoon. Ah, daar had je zo'n ding dat hij in Irian wel eens had gezien als er hoog bezoek uit Jakarta kwam. Uit het apparaat schalde een gekakel van jewelste, maar jammer genoeg begreep Matias er niets van. Dat hij op de megafoon afliep, was alleen omdat herinneringen aan zijn geboortedorp hem in die richting dreven. Maar dromden vroeger mensen zoals hij om de megafoon samen om te luisteren naar de eigen streektaal, hier waren de mensen heel anders - net zo anders als de taal. Behoedzaam drong Matias zich naar voren om de spreker te kunnen bekijken. ‘Hij is een vriend van de mensen die vroeger naar Iri- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} an gingen,’ zei hij tegen zichzelf in zijn eigen taal. In een precaire situatie als deze had het geen zin hardop te spreken. Hij had iemand nodig die hem naar huis kon brengen, naar een huis met een dak, een bed en op geregelde tijden een maaltijd. Matias had behoefte aan bescherming. En als de nood het hoogst is, is de redding nabij. De stem van een vriendelijke en elegante vrouw met een innemend gezicht deed zijn hart van blijdschap sneller kloppen. Ze maakte een beweging met hand en wijsvinger en er kwam een becak voorrijden, waarna ze samen vertrokken naar een voor Matias onbekende buurt. Ze waren de slaapkamer nog niet binnen, of de kleine, elegante vrouw liet Matias kronkelen van genot. En hoe stoer hij ook was, hij kon geen weerstand bieden. Hij had behoefte gevoeld aan een vriend, een huis of een ‘veilige haven’. Die had hij gevonden. Zielsgelukkig was hij die avond, toen hij insliep naast de vrouw die zo vriendelijk voor hem was. 's Morgens stond naast het bed het ontbijt al klaar. Na het eten liet de vrouw hem voor de tweede keer kronkelen van genot. En voor de tweede keer liet hij zich meeslepen. Dit alles was nieuw voor hem, en toen het voorbij was stond er al weer iets anders op het programma. Tegenover de vrouw gezeten, was het of hij een pantomimevoorstelling bijwoonde. Matias keek met open mond toe. Het duurde lang, heel lang eer hij het begrepen had. De vrouw liet hem velletjes papier zien en prikte tweemaal met een vinger naar zijn borst. Matias probeerde haar met handen en voeten duidelijk te maken dat hij zulke papiertjes niet had; hij bezat enkel de kleren aan zijn lijf. Ineens pakte de vrouw zijn jas vast en wees met een vinger naar zijn borst. Hij begreep het; hij trok zijn jas uit en gaf hem haar. Na deze scène begon de kleine, beschaafde vrouw zich grof te gedragen. Ze sleepte Matias naar de deur en werkte hem met alle macht naar buiten. Met een klap smeet ze de deur achter hem dicht. Daarna liet ze zich op bed vallen. Matias keek rond, maar zag niemand die hij kende. Het was of hij weer in een oerwoud stond - maar het was hem vijandiger gezind dan de rimboe van Irian Jaya. Langzaam zette hij zich in beweging. In een stad als Jakarta is lopen om het lopen een sport voor mensen die doorgaans op wielen leven, maar Matias vond het heel gewoon. Hij was eraan gewend {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} om dagenlang te voet door de vertrouwde bossen te gaan. In de namiddag kwam hij op zijn oerwoudwandeling bij een kerk. Er was maar één manier om zich schoon te wassen van de zonde die hij de afgelopen nacht zonder opzet bij die vrouw had begaan: de kerk binnenlopen en Christus vergiffenis vragen. Na gebeden te hebben kwam hij naar buiten; het was al donker. Hij zat voor de kerk en dacht aan zijn geboortedorp. Daar, op dat verre eiland, droeg hij een peniskoker als hij naar de kerk ging. Staande voor de dominee zong hij dan in het koor, waar hij van kleins af bij was. Vrijwel geen van de koorleden kon lezen of schrijven, maar de gezangen klonken als overal ter wereld - men kende de woorden uit het hoofd. Op een keer had Matias een kwajongensstreek uitgehaald, reden waarom hij uit het koor was verwijderd. Het hele koor, Matias voorop, stond voor het oog van dominee en gemeente klaar om te gaan zingen, toen hij zijn peniskoker afdeed en... ontdekte dat het ding sprekend op een fluit leek. Hij blies de gezangen erop mee en de gemeente luisterde aandachtig tot de hilariteit het won van de vroomheid. De dominee en de koorleden waren kwaad op hem geworden en hij was het koor uitgegooid... Zo was het gegaan. Matias droeg zijn peniskoker nog altijd bij zich, waar hij ook ging. Hij haalde hem onder zijn overhemd vandaan en begon er zachtjes op te fluiten. De nacht liep ten einde. Een jongeman met een map onder de arm kwam schokschouderend vanuit de verte op hem af. Matias nam hem nauwkeurig op. Toen hij dichterbij was gekomen, zag hij dat de zolen van zijn schoenen loszaten. De jongeman moest zijn benen hoog opzwaaien om zijn voeten goed te kunnen neerzetten; dat verklaarde zijn hobbelende manier van voortbewegen. De jongeman betrad de kerk en kwam kort daarop weer naar buiten. ‘Dit is de enige kerk van de stad die altijd open is,’ zei hij tegen Matias, waarna hij vlak naast hem ging zitten. Matias stak beter in de kleren dan de jongen met de map. Hij droeg nog zijn buitenlandse overhemd met lange mouwen, zijn stropdas en wollen pantalon. De jongeman was gekleed in spullen van de rommelmarkt. Matias snapte niets van wat de jongen tegen hem zei. De jongen op zijn beurt begreep niet dat Matias het Indonesisch niet meester was en zette zijn conversatie voort. ‘Ik ben uitgeput. De hele stad heb ik afgelopen. M'n schoenen zijn er kapot van gegaan. Ik ben doctorandus, maar werk vinden is tot nog toe niet gelukt,’ sprak hij {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl hij over de onderkant van zijn schoenen streek. Matias zag het, trok zijn schoenen uit en gaf ze aan de werkloze doctorandus. ‘Voor mij zijn schoenen een kwelling. Het kreupelhout en het oerwoud zitten vol stekels en doorns, maar ik loop er altijd op blote voeten. Ik bezeer me nooit, maar met schoenen aan doen m'n voeten zeer. Hier, neem ze maar!’ zei Matias in het Irianees. De jongeman hoorde alleen klanken en zag dat Matias' nieuwe schoenen zijn kant uit verhuisden. Vanaf de kerk liepen de twee naar Lapangan Banteng. Zonder nog een woord te wisselen vielen ze daar in slaap onder het standbeeld dat de bevrijding van Irian Jaya voorstelt. Ze sliepen allebei diep. De volgende morgen was de doctorandus er in alle vroegte stilletjes vandoor gegaan. Stilletjes, omdat hij bang was dat Matias met hem zou optrekken. Dat zou zeker heel wat bekijks hebben opgeleverd. Hij had alleen een briefje achtergelaten, in Matias' borstzak. Toen Matias wakker werd, was zijn vriend er dus niet meer. Hij vond het briefje, maar kon het niet lezen. Hij draaide het rond tussen zijn vingers, verfrommelde het en gooide het ver van zich af. Hij legde zich weer te slapen op de dure en koude tegels. Een bries woei over het plein. Op het moment dat hij ontwaakte, was de duisternis gevallen. Ondanks zijn hongergevoel zette hij er stevig de pas in. In deze buurt wemelde het van de zwervers. Hij stuitte op een vrouw die op oude kranten een kind ter wereld probeerde te brengen. Matias wist dat Christus op het hooi was geboren en in doeken werd gewikkeld. Nu zag hij dat er een andere Christus ter wereld zou komen, op oude kranten! Terwijl de baring vlotte, was het gaan regenen. De zwerversvrouw was gelukkig in het bezit van een paar stukken plastic, maar onder het ‘dak’ van plastic lagen alleen maar oude kranten. Matias trok al zijn kleren uit en gaf ze aan de barende vrouw. ‘Dank u wel, dank u wel,’ zei ze. Daarop hulde Matias zich in traditionele kledij; hij bracht zijn peniskoker aan. Het plensde inmiddels, en toen alles voorbij was - hij had de vrouw terzijde gestaan - liep hij verder door de regen. Hij kwam bij de Jalan Thamrin, de straat met aan weerszijden flatgebouwen. Dichtbij Hotel Indonesia zag hij tot zijn verbazing dat de auto's die zich door de regen spoedden vaart minderden of zelfs stopten; de mensen wilden hem beter kunnen bekijken. Op een gegeven ogenblik passeerde er een auto waarin een man zat die op {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} hem leek: een zwarte in een pak, met naast zich een beeldschoon meisje. De wagen stopte vlakbij en de inzittenden vergaapten zich aan Matias. Toen hij zag dat er iemand in zat die op hem leek, sprong hij onvervaard op de achterbumper en klemde zich stevig vast. De bestuurder gaf vol gas, maar hij liet niet los. Even later hield de auto stil voor Hotel Indonesia en stapte de zwarte man uit. Matias bleek zich te hebben vergist: het was een Amerikaanse neger. Matias kreeg in de gaten dat de vele geüniformeerde mannen in zijn buurt zich gedroegen alsof ze groot wild op het spoor waren en verdween in de stromende regen. De mannen zagen er geen heil in hem achterna te gaan, want ze waren bang om nat te worden. Maar kort daarna zat iemand in een mantel hem op de hielen. Hij werd achtervolgd. Als een pijl uit de boog schoot hij weg en kwam bij een flatgebouw, waar hij naar binnen liep. Hij rende op goed geluk een klein kamertje in waarvan de deur toevallig open stond. Onverwachts sloot de deur zich. Het kleine kamertje bleek een lift te zijn die omhoog ging. Plotseling ging de deur weer open, bij een schemerige ruimte waar alleen een podium werd verlicht door een spot. Er dansten vrouwen die net zo naakt waren als hij - Matias droeg alleen een peniskoker, de vrouwen hadden alleen een schaamlap voor. En... allemensen, die vrouwen dansten op bijna precies dezelfde manier als in zijn dorp! Met peniskoker en al sprong hij naar het podium en danste mee met de vrouwen. Applaus klonk op vanuit de stoelen in de halfduistere zaal. Hiermee echter was een einde gekomen aan Matias' omzwervingen. De kranten stonden vol van zijn belevenissen en de parachutist wist hem weer te vinden. Matias was rijk geworden. Hij kreeg geld om naar zijn geliefde dorp terug te keren. Daar hoorden vele mensen zijn verhalen nieuwsgierig aan. Matias vertelde dat wat in Jakarta doorging voor ‘high class’, niets verschilde van de mensen in Irian Jaya: ook daar droegen ze schaamlappen. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Meisje van het strand Pramoedya Ananta Toer * (Vertaling Marjanne Termorshuizen) Zij was toen veertien jaar. Haar huis had de kleur van een dukuvrucht. Haar figuurtje was tenger, als een poppetje. Haar ogen stonden een beetje scheef. Haar neusje was bescheiden. En ze was de bloem van het vissersdorpje aan het strand van de residentie Jepara Rembang. Iedere dag opnieuw raakten haar oren vervuld van het geluid van de branding en haar ogen van het gezicht van de prauwen. Bij het aanbreken van de ochtend gingen ze op weg om dan 's middags of 's avonds terug te keren, aan te meren bij de monding van de rivier waar zij hun netten vol vis aan land brachten en bleven wachten tot de volgende dag het vendukantoor open ging. De negentiende eeuw had zij al achter zich gelaten om de twintigste binnen te gaan. De wind die floot tussen de toppen van de sparren maakte haar niet forser. Zij bleef klein als een poppetje, met schitterende ogen. En zij wist niet, dat zij tussen het eeuwige ruisen van de golven, het fluiten van de wind en het komen en gaan van de prauwen door, al in iemands hart was gesloten. Op zekere dag kwam een afgezant van die persoon naar het huis van de ouders van het meisje. Een paar dagen later al moest ze weg uit de keuken, uit het dorp, haar eigen dorp, waar het altijd naar vis rook. Ze moest de netten vergeten die ze boette, eens in de week, het oude zeil dat in de keuken was opgehangen en de geur van de zee. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze brachten haar naar de stad. Haar lichaam wikkelden ze in een kaïn en kebaja mooier dan in haar stoutste dromen. Een fijn gouden kettinkje sierde nu haar hals, terwijl een gouden medaillon in de vorm van een hart het kettinkje netjes naar beneden deed wijzen. De avond tevoren was zij in de echt verbonden, in de echt verbonden met een kris. Op dat moment had ze het beseft: nu was ze niet meer het kind van haar vader, nu was ze niet meer het kind van haar moeder, nu was ze een echtgenote met de kris die iemand vertegenwoordigde die zij nog nooit had gezien. Haar bruidsstoet bestond slechts uit twee ‘kretek’-dokars, haar moeder, haar vader, twee ooms, zijzelf, een paar van haar broers en het hoofd van de kampong. Haar bagage bestond slechts uit wat extra kleding, het speciale gebak van het vissersdorp en eten dat de zee van oudsher verschafte: verschillende soorten vis en zeewier. De dikke laag poeder op haar gezicht was streperig van de tranen. Haar moeder deed er telkens een nieuwe laag op. ‘Sst. Niet huilen. Niet huilen. Vandaag word je de vrouw van een edelman.’ Ze wist niet wat haar te wachten stond. Ze wist alleen dat haar hele wereld instortte. En in haar angst vroeg ze zo nu en dan waarom ze toch niet daar kon blijven, temidden van de mensen van wie ze hield, op het plekje aan het strand met de naar vis riekende golven. ‘Sst. Niet huilen. Vandaag ga je in een paleis wonen, in plaats van in een krot. Je hoeft niet meer te plassen op het strand. In plaats van zeil en netten zul je voortaan zijde naaien, mijn kind. Sst, ssst. Niet huilen.’ Ze was veertien jaar. Ze had het nooit erg gevonden op het strand te plassen (behalve bij volle maan als ze bang was voor slangen). ‘Sst. Niet huilen, kind. Vandaag word je de vrouw van een rijk man.’ Ze snikte, huilde, kermde luid. Ze had zich nooit arm gevoeld in die veertien jaar. Het gezicht op de zee waarlangs ze reden, de schaarse strandvegetatie die in struiken overging, de hagedissen die vrolijk rondhupten en de krabben die rondscharrelden in het licht van de zon, voor dit alles had ze geen oog. Ze had geen oor voor het ritme van de paardehoeven. Ze hield alleen even haar hoofd op toen de dokar stopte en haar vader uit de andere dokar naar haar toekwam. ‘Is het nu uit!’ {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Van schrik schrompelde het tengere lijfje ineen als een slak. Zij wist wel dat haar vader een zeeman was, ruw en met reusachtige spieren. Vaak genoeg had ze zijn slaag gevoeld, de kracht van zijn handen. Maar nu, waarom? Ze verborg haar gezicht in de schoot van haar moeder. ‘Laat haar, vader. Laat haar maar!’ En de dokar zette zich weer in beweging. ‘Je vader heeft gelijk, kind. Welke ouder voert zijn kind aan de haaien? Hij wil alleen het beste voor je, kind. Kijk nou eens naar mij, hè, in mijn hele leven heb ik nog nooit zo'n mooie kaïn gehad.’ ‘Neem hem maar, moeder.’ ‘Je vader en ik hebben ons uitgesloofd zodat jij zo'n kaïn zou kunnen dragen, zo'n kebaja, zo'n halssnoer en van die prachtige oorhangers. En die slangenarmband...’ Haar moeders stem stokte, ze moest haar tranen bedwingen. ‘Uhuh,’ ging ze verder, ‘nee, ik had nooit kunnen dromen dat mijn kind die zou dragen.’ Nu brak de ingehouden tranenvloed door. ‘Jij huilt ook, mama,’ zei het meisje van het strand tussen haar eigen snikken door. De moeder wendde zich af en keek door het raampje van de dokar naar de zee waarvan ze altijd geleefd had. Hoe kon zij zeggen dat zij huilde omdat haar dochter nu het dorp kon verlaten om een hoge dame te worden. Een dame die niet hoefde te sloven, die als de regendruppels op de aarde begonnen te vallen, niet in allerijl de vis die te drogen lag hoefde binnen te halen. ‘Van nu af aan, kind,’ de moeder kon haar zin niet afmaken. Ze veranderde van toon: ‘Je hebt het geluk de vrouw van een geleerd man te worden. Twee keer al is hij naar Mekka geweest, de koran heeft hij al ik weet niet hoe vaak uitgelezen. Zo gaat het toch met ons vrouwen, kind, onze man bepaalt of we laag of hoog zijn. Wat mankeert er dan aan hem?’ Aan hem? Wie was dat, hij? Het meisje van het strand deed haar ogen dicht. Ze kon zich hem niet voorstellen. Was hij beter dan Tumpan, haar broer, die verdwenen was op zee toen zijn prauw door de zee was meegevoerd? Was hij beter dan Kantang, haar andere broer, die toen hij het net probeerde los te trekken van het koraal waarin het verstrikt was geraakt, nooit meer boven was gekomen? Wat boven kwam was enkel rood, het rood van zijn bloed dat de zee had opgeslorpt, toen de haai zijn buik in tweeën had gereten. Zou deze ‘hij’ ook zijn leven geven voor de familie, zoals Kantang? {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij is een edelman, kind. Hij heeft macht. “Bendoro Bupati” noemen ze hem. De grote heer de Resident is bij hem op bezoek geweest, kind. Iedereen weet het.’ De dokar reed nu een straat in met veel Chinese winkels. Ze was er al eens eerder geweest, twee jaar geleden, toen ze met de mensen uit het dorp voor de pasar malam naar de stad was gekomen. Ze herinnerde zich nog de krokodil die was opgespannen boven de deur van een schoenwinkel. Ze herinnerde zich nog de grote gebouwen met pilaren zo dik dat zij ze niet kon omspannen, wit, hoog en rond. Toen de dokar bij het grote plein kwam, verschikte haar vader iets aan haar baadje, hij kuchte en schraapte zijn keel. Ze zag haar moeder zenuwachtig naast haar zitten, ze was duidelijk bang. De dokar sloeg rechtsaf. Ze herinnerde zich nog de openbare lagere school, de grote moskee. Aan de overzijde van het grote plein stond het residentiegebouw met de Nederlandse lagere school en daarnaast weer een groot huis met meerdere verdiepingen. Haar hart begon te bonzen. In een flits zag ze haar vader van de dokar stappen en naar de hare komen. Hij zag bleek. Met heel zachte stem zei hij: ‘Kom kind,’ maar zijn ogen zwierven weg om tenslotte stil te houden bij de poort waar hij doorheen moest. Er stond niemand om hen op te wachten. ‘Kom, we gaan,’ zei hij, maar hij verzette geen voet. Toen ze allemaal waren uitgestapt, dromden ze samen langs de kant van de weg, niet wetende wat verder te doen. De muur was te hoog om overheen te kijken. De moeder raakte vaders hand aan. Als vanzelf opende de vader zijn mond: ‘Kom, we gaan.’ Maar hij verroerde zich niet. Tenslotte was het de moeder zie zich in beweging zette. Toen ze zag dat geen van de anderen haar volgde, bleef ze staan en keek haar man aan. Nerveus pakte de vader de hand van het meisje van het strand - wie ondersteunde wie? - en de bruidsstoet kwam in beweging, stapje voor stapje. Ze passeerden het hoge huis dat een zijpaviljoen bleek van het hoofdgebouw ernaast. Ze hielden halt in een gangetje tussen het paviljoen en het hoofdgebouw. Een bediende bleef staan en nam hen van hoofd tot voeten op. ‘Wat willen jullie?’ vroeg hij. ‘Is de Bendoro er?’ {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij slaapt,’ zijn ogen gleden over het meisje van het strand. Het was stil. De hemel boven hen, verdonkerd door de kruinen van de waringinbomen, en het geluid van de kolkende branding in de verte deden de bruidsstoet daar als aan de grond genageld staan. De moeder opende haar mond om iets te zeggen, maar er kwam geen geluid. ‘We komen voor de Bendoro, we zijn van de kampong...’ De bediende ging naar binnen door een deur in de tamelijk lage muur. Overal waar het oog reikte, op de hemel na, waren witgekalkte muren. Rechts van de bruidsstoet, aan de kant van het hoofdgebouw, liep de vloer op tot heuphoogte en daarachter strekte zich een veranda uit met drie rijen witte pilaren. Het meisje van het strand zou ze niet hebben kunnen omspannen, zelfs haar vader had dat waarschijnlijk niet gekund. De pilaren waren te dik voor mensenhanden. Iedere rij bestond uit zes pilaren. Kleine mussen buitelden rond, spelend temidden van zwaluwen. In de waringinbomen verderop lieten de kraaien onafgebroken hun huiveringwekkende gekras horen. Nu verscheen er een oude vrouw bij de deur. Ze wuifde met haar hand. Als één man zette de bruidsstoet zich in beweging, haar richting uit, ging nu ook de deur binnen. Zij volgden de vrouw onder de grote ramen door en staken het binnenplein over dat was omzoomd met granaatappelbomen en een hek van kingkitstruiken. Ze beklommen het talud en betraden een vertrek aan de achterzijde van het gebouw, dat groot, wel vier maal zo groot als hun eigen huis was. Midden in de ruimte stond een tafel die ongeveer 40 cm hoog was. Via dit vertrek kwamen ze in een langgerekte kamer. Het vertrek was zo lang dat het smal leek. Er stonden een paar stoelen en tegen de wand bevond zich een sofa. Aan het uiteinde van het vertrek kwam weer een andere kamer uit waarvan de deur wijd open stond... Daarbinnen zagen ze een ijzeren bed met glimmende, geelkoperen knoppen. De opengeslagen klamboe was vastgezet met ivoren haken. In dat lange vertrek liet men hen achter. Niemand sprak. Het meisje van het strand vergat te huilen. Ze durfden niet te bewegen, laat staan de kamer verlaten. Buiten klonk af en toe gefluister. Tenslotte werd er zoete thee gebracht door een vrouwelijke bediende, die een baby op haar rug droeg. De mensen uit de kampong volgden al haar bewegingen, alle ogen waren op haar gericht - en ze vroegen zich af wie de baby op haar rug wel was. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Alstublieft, hier is thee,’ zei ze met een buiging, waarna ze zich achterwaarts uit de kamer verwijderde. ‘Is de Bendoro nog niet wakker?’ vroeg het dorpshoofd. ‘Straks, om vijf uur.’ ‘Ik ben het hoofd van de kampong...’ ‘U denkt toch niet dat wij hem durven wakker maken!’ ‘Van wie is dat kind?’ vroeg de moeder met zachte, trillende stem. De baby werd van de rug naar voren gehaald. Het was een kind van een jaar of twee met een spits neusje. Omdat het sliep waren de oogjes gesloten. In het open mondje was een rijtje witte tandjes zichtbaar. ‘Is het hier altijd zo stil?’ vroeg het hoofd van de kampong. ‘Sst. Niet zo hard. We zijn hier niet in de kampong,’ waarschuwde de dienstmeid. ‘Van wie is dat kind?’ fluisterde de moeder opnieuw. Haar stem klonk onzeker. ‘Het is het kind van mijn meester, het kind van de Bendoro.’ De moeder beet op haar lippen en verschikte de slendang op haar rug. ‘Waar is de emak?’ vroeg de vader. ‘Sst. Sst, het heeft geen emak, een kind van adel heeft een ibu!’ ‘Waar is de ibu, hield de vader aan. ‘Terug naar de kampong waar ze vandaan kwam.’ ‘Wanneer komt ze weer terug?’ bleef de vader aanhouden. ‘Ze komt niet meer terug. Hij heeft zich van haar laten scheiden.’ ‘Waarom? Wanneer?’ drong de vader aan. ‘Hoe zou ik dat weten? Dat zijn de zaken van de Bendoro. Wanneer? Bijna twee jaar geleden.’ ‘Maar het kind is niet ouder dan twee jaar!’ nu was het de moeder die aanhield. ‘Het heeft zijn ibu in twee jaar niet gezien.’ ‘Is ze dood?’ ‘Nee, terug naar de kampong. Ze is nooit meer hier geweest.’ De moeder haalde diep adem en blies de lucht langzaam uit. ‘Sst. Niet zo hard,’ vermaande de dienstmeid haar. ‘Eigenlijk mogen hier alleen hoge gasten praten. En de Bendoro zelf natuurlijk.’ ‘Dus...,’ begon het dorpshoofd. ‘Sst.’ En de vrouw trok zich terug uit de kamer. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} De moeder tilde de kin van het meisje van het strand en keek haar in de ogen. Het meisje van het strand probeerde haar te omhelzen. De moeder weerde haar af. Met één hand verschikte ze iets aan haar kleding en poederde haar opnieuw. De moeder keek de vader aan. De vader keek naar het hoofd van de kampong. Het meisje van het strand keek naar de onaangeroerde thee. Haar keel voelde zo droog. Maar ze durfde niet. Thuis had ze mogen drinken zoveel ze wou. Buiten het vertrek klonk een vrouwenstem: ‘Kom, snel baden. Als de Bendoro Gum komt, is Agus nog vuil.’ De stem van de vrouw klonk nu dichter bij de deur. Tenslotte kwam ze opnieuw de kamer binnen, de baby nog op haar rug. Haar oog viel onmiddellijk op de thee. ‘Gaat uw gang.’ Ze probeerde haar stem vriendelijk te laten klinken. De aanwezigen glimlachten beleefd. Maar de thee bleef onaangeroerd. De vader voelde zich over zijn hele lichaam bezweet. Hij had dorst. Maar dit zweet was anders, heel anders dan als hij de netten wegtrok uit de buik van de zee. Dit zweet had niet die inmiddels zo vertrouwde geur. ‘Wie was dat kind zojuist?’ vroeg de moeder gespannen. ‘Agus.’ ‘De zoon van de Bendoro?’ ‘Ja.’ ‘Waar is zijn Ibu?’ ‘Terug naar de kampong waar ze vandaan kwam.’ ‘Wanneer komt ze terug?’ ‘Ze komt niet terug.’ ‘Is hij de oudere broer van deze baby?’ ‘Ja.’ Alle ogen keken naar het kind op de mg, verborgen achter het lichaam van de vrouw. ‘Dus die jongen is net zo mooi.’ ‘Nee, dit kind is mooier. Het is van een andere ibu.’ Het dorpshoofd greep in zijn Engelse jas van zwarte gabardine - zijn staatsiejasje. Hij verschikte iets aan zijn hoofddoek en kuchte. ‘Sst. Niet zo hard.’ Op de tafel stond de thee nog onaangeroerd. ‘mBok, mBok,’ klonk buiten de kamer een stem, de stem van een volwassen man. ‘Hier ben ik, Bendoro Gum,’ antwoordde de vrouw met inge- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} houden stem en zonder nog naar de gasten uit de visserskampong te kijken, verliet ze het vertrek. ‘Agus Rahmat is aan het baden, Bendoro, neemt u plaats’. Een kwartier later begon de Bendoro Guru te spreken in een taal die zij niet verstonden. Agus Rahmat antwoordde in een taal die zij evenmin verstonden. ‘Het is geweldig hoe de Bendoro zijn zoon opvoedt,’ fluisterde het hoofd van de kampong. ‘Zo klein en hij kan al Nederlands praten. Terwijl wij er geen woord van begrijpen. Jullie dochter,’ en het hoofd van de kampong knikte met zijn hoofd naar het meisje van het strand, ‘zal dat straks ook leren.’ Geschrokken greep het meisje van het strand de hand van haar moeder en hield hem stevig vast. Buiten verborg de zon zich achter de toppen van de sparren, de klapper- en de waringinbomen, en nu ze met steeds meer geweld op het strand sloegen, zwol het geluid van de golven nog aan. Buiten de kamer klonk een zachte stem: ‘Wat zegt u, mBok?’ ‘Niet met de bal. Dat mag toch niet! Wat heeft uw vader nu gezegd? Dat spelletje doen de afvalligen. Dat weet u toch! Zo schoppen ze tegen het hoofd van Hasan-Husin. Wil Agus soms ook een heiden worden?’ Even zacht klonk opnieuw de stem van de jongen, terwijl hij een kamer binnenliep: ‘Ach, wat geeft dat nu? We moeten tegen de Nederlandse school spelen. We mogen toch niet verliezen.’ Door het geluid van de branding, het gesprek in de vreemde taal en het gefluister van de wind die rondwervelde buiten, in de vrije natuur, werd nu het zachte geschuifel van leren pantoffels hoorbaar. ‘De Bendoro is al wakker,’ bracht het hoofd van de kampong hun in herinnering. De lichamen verstijfden. De oren concentreerden zich op de pantoffels die zwaar en moeizaam over de vloer schoven. Het geluid kwam steeds dichterbij en toen hoorden zij het duidelijk: buuutt. ‘Wat was dat?’ vroeg de moeder aan het hoofd van de kampong. Ze kende het geluid wel, maar ze wilde het niet geloven. Ze schudde het hoofd. Nee, dat kon niet, hier niet. Dat was niet het geluid waarom ze haar man altijd berispte. De pantoffels hielden halt. Het schuiven van een stoel, daarna een stem: ‘Mardi.’ ‘Hier ben ik, meester.’ Ze praatten even. Dan: ‘Waarom hebben ze me niet wakker ge- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt? Laat het hoofd van de kampong hier komen!’ In de kamer heerste doodse stilte. Alle ogen waren gericht op de deur. Niemand hoorde het dorpshoofd hijgen. Hij stond op. Opnieuw het tasten in zijn staatsiejasje. Hij haalde er zijn kris uit in de geelkoperen schede met het donkerbruine handvat in de vorm van een kikvors. Hij hief de kris hoog op, op een lijn met zijn neus. Iemand kwam naar het vertrek waar de gasten uit de visserskampong onrustig wachtten. Hij keek naar binnen en zei toen zonder meer: ‘Meneer het dorpshoofd moet meekomen!’ Bij het opstaan gooide het hoofd van de kampong bijna zijn stoel om. Met een mouw van zijn staatsiejasje wiste hij zijn voorhoofd af en liep toen met zware tred de kamer uit, de kris nog altijd ter hoogte van zijn neus. ‘Selamat. Selamat,’ prevelde de vader. ‘Selamat,’ viel de moeder hem bij. Het dorpshoofd was nu uit het gezicht verdwenen. De overgeblevenen spitsten hun oren. Ze hoorden echter niets behalve de stem van de Bendoro die met Agus Rahmat Nederlands praatte. Plotseling op harde toon: ‘Wat zeg je!? Dus dat weet het hoofd van de kampong niet?’ ‘Selamat. Selamat,’ prevelde de vader weer. ‘Selamat,’ viel de moeder hem bij. Het meisje van het strand verstevigde de greep op haar moeders arm. En de moeder gebood haar streng: ‘Zeg het ook: Selamat.’ ‘Se-la-mat,’ fluisterde het meisje van het strand. ‘Selamat,’ fluisterde ook de moeder en nog een keer: ‘selamat voor jou, mijn kind.’ ‘Laat me niet alleen, moeder.’ ‘Stil. Selamat. Vooruit, zeg het nog eens.’ Het vertrek had geen ramen. De zonnestralen drongen slechts binnen via het dak van glas. De kamer lag helemaal in het achterste gebouw dat niet van steen maar van hout was. Aan de muren hingen ingelijste kalligrafieën in Arabisch schrift. Misschien waren het verzen uit de koran. Naast de deur hing een grote spiegel met een brede lijst van houtsnijwerk met Chinese motieven. Er was een half uur voorbijgegaan. De vader baadde in het zweet. Veertig pikul rijst stampen was minder zwaar, dacht de moeder. Het meisje van het strand zat aan haar stoel gekleefd als een muis die in de stroop is gevallen. Achter de deur zagen ze af en toe een {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} glimp van het dorpshoofd. Er gebeurde niets, behalve dat zich bij de deur steeds voeten van de bedienden verzamelden, die probeerden naar binnen te kijken. Lijkbleek kwam daar het dorpshoofd weer aan. Zijn kris had hij niet meer bij zich. Hij stapte onmiddellijk op de moeder af: ‘De Here zij ons genadig!’ prevelde hij. Nu werd de moeder bleek. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze. Haar stem stokte in haar keel. ‘Je hebt nooit verteld of je dochter al ongesteld is geweest!’ De moeder keek eerst de vader aan, daarna het meisje: ‘Nou?’ Haar hoofd nog gebogen sloeg het meisje van het strand haar ogen op. Ze fronste haar voorhoofd. ‘Nou? Zeg op dan!’ drong de moeder aan. Het meisje van het strand wist kennelijk niet wat dat was, ‘ongesteld’. In zijn machteloze woede begon nu ook de vader aan te dringen: ‘Begrijp je dat niet? Weet je wel wat het is?’ In haar angst hield het meisje haar ogen strak op haar moeder gericht. ‘Ach, het is mijn schuld,’ kwam de moeder voor haar op, ‘ze weet immers niet wat het is. Het is... bloed. Ja? Begrijp je het?’ Het dorpshoofd zag moeder en dochter elkaar wanhopig aankijken. Plotseling kwam de moeder overeind en trok het meisje van het strand mee naar het andere eind van de kamer. Ze viel neer op een sofa om daar onmiddellijk weer van op te staan. Het kussen was zo zacht. Ze voelde er even aan, richtte toen snel haar ogen op haar dochter; ze fluisterde iets. Het meisje van het strand ging nu ook zitten - sprong onmiddellijk op, voelde aan het kussen; zij bleef staan. Staande luisterde ze naar de woorden van haar moeder, schudde haar hoofd, terwijl ze haar bleef aankijken, schudde opnieuw haar hoofd. De moeder fronste haar voorhoofd, hoofdschuddend keek ze van terzijde naar haar man. Met een wanhopige blik in haar ogen liep ze tenslotte naar de vader toe en fluisterde: ‘Zeg maar gewoon ja.’ En de vader zei tegen het hoofd van de kampong: ‘Ja. Echt waar, ja.’ Vol twijfel verdween het hoofd van de kampong weer. ‘Waarom heeft hij jou niet geroepen?’ vroeg de moeder aan de vader. Zijn gezicht op huilen kon de vader slechts haar blik beantwoor- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} den. De broers van het meisje van het strand hadden sinds hun vertrek van huis nog geen woord gesproken. ‘Je bent toch in ieder geval zijn schoonvader!’ ‘Zullen we naar huis gaan, mam?’ vroeg het meisje van het strand. ‘Stil nou!’ Toen het dorpshoofd het lange vertrek opnieuw betrad, begon de beduk juist te roffelen in de grote moskee op slechts enkele tientallen meters van hen vandaan. Daarna viel ook de beduk vlakbij in op enkele meters ter linkerzijde van de kamer. ‘Goed,’ zei hij tegen de vader. ‘Mijn taak is volbracht. Ik heb jullie overeenkomstig mijn plicht aan de Bendoro overgedragen. Nu ga ik naar huis. Het ga jullie goed.’ En tegen het meisje van het strand: ‘Jij blijft hier. Je vader en moeder zullen nog een paar dagen bij je zijn. Daarna word je mevrouw de Bendoro, de meesteres over dit alles.’ {== afbeelding Kampong met mooie lichtval ==} {>>afbeelding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} De portemonnee Putu Wijaya * (Vertaling H.M.J. Maier) De film was afgelopen, maar Kasno bleef op zijn stoel genageld zitten. De toeschouwers stroomden naar buiten, maar hij bleef als door een slang gebeten achter. Zombies terroriseren New York City. Zombies bedreigen de wereld. Zombies zijn de voorboden van onheil. Ziekten, oorlogen, conflicten, terreur, politieke twisten, corruptie, enzovoorts enzovoorts, fluisterde hij zachtjes voor zich uit, bij wijze van samenvatting van de film die zich bijna anderhalf uur lang over hem had uitgestort. Toen hij eindelijk overeind gekomen was, stonden er nog maar twee, drie mensen bij de uitgang, en de schoonmakers stroomden al naar binnen om de flesjes en eetzakjes op te ruimen. Kasno zette zich in beweging als in een droom. ‘Eigenlijk was het helemaal niet zo'n goede film, maar ik heb toch wel iets kunnen leren van zo'n verhaal over een levend lijk. Met andere woorden: mijn ontvangstapparatuur is nog prima in orde,’ zei hij zachtjes voor zich uit. Terwijl hij tussen de stoelen door naar het gangpad liep, keek hij nog even achterom. Op de vloer lag een portemonnee. Zwart. Een prachtige portemonnee. Kasno pakte hem snel op terwijl hij tegelijkertijd zijn ogen door de zaal liet glijden. Als hij in handen viel van een schoonmaker was de kans groot dat de eigenaar hem nooit meer terug zou zien. Kasno had de moed niet om de portemonnee open te maken. Terwijl hij naar buiten liep, hield hij hem zo opvallend mogelijk omhoog. Op die manier zou degene die hem verloren had hem onmiddellijk zien. Het leek hem niet zo verstandig om hem bij de directie van de bioscoop af te geven want dan was het nog maar de vraag of het ding ongedeerd bij de rechtmatige eigenaar zou terechtkomen. Met de portemonnee in zijn hand bleef hij bij de deur staan, maar {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeveel mensen er ook langs kwamen, niemand schonk enige aandacht aan hem. Kasno had al een tijdje staan wachten toen hij zag hoe een, twee mensen zich onderzoekend naar de grond bogen en daarna de zaal weer in gingen. Hij stak de portemonnee omhoog maar de twee schonken er geen enkele aandacht aan. Ze hielden hun blik strak op de grond gericht. Kasno volgde hen naar binnen. De twee liepen zoekend rond en praatten met de zaalwachters die allemaal duidelijk zichtbaar het hoofd schudden. Kasno liep naar hen toe, de portemonnee omhoog houdend, en hoewel ze hem nu zagen, reageerden ze geen van beiden. Ze bleven zoeken. ‘Wat zoekt u? Bent u iets kwijt?’ vroeg Kasno verbaasd. De twee schrokken zichtbaar. En opnieuw stak Kasno de portemonnee omhoog. De twee schrokken er duidelijk van, heel nerveus. Ze glimlachten, schudden het hoofd en verdwenen daarna schielijk. ‘Wat zochten ze?’ vroeg Kasno aan een van de zaalwachters. De man mompelde iets. Niet erg duidelijk wat hij zei. ‘Zochten ze soms een portemonnee?’ De man gaf geen antwoord. Hij raapte nog een paar flesjes op en verdween. Kasno was stomverbaasd. Met de portemonnee nog in zijn hand ging hij weer naar de uitgang waar de mensen voor de volgende voorstelling al klaar stonden om naar binnen te gaan. Nog steeds hield hij de portemonnee duidelijk zichtbaar omhoog, zodat de eigenaar hem zou kunnen zien. Hij liep tussen de mensen door, maar vreemd genoeg was er niemand die enige aandacht aan hem schonk. Alleen een jonge vrouw moest even glimlachen en begon daarna opgewonden te fluisteren. Die dacht vermoedelijk dat Kasno niet goed bij zijn hoofd was. Een lichte ergernis maakte zich van hem meester. Hij stond al op het punt om dan toch maar bij de directie naar binnen te gaan toen iemand tegen hem opbotste. Kasno wankelde, de portemonnee viel op de grond maar toen hij zijn hand uitstak om hem weer op te rapen was een mooie hand hem voor. ‘Daar heb je hem!’ klonk een mooie stem. Kasno keek op. Voor hem stonden een lieftallige dame, een knappe jongeman en een echtpaar, heel deftig zo te zien. Hij raakte er helemaal van in de war. Nu leek het warempel wel dat hij per ongeluk toch de eigenaar gevonden had. Het was immers onmogelijk dat deze voorname mensen bedriegers waren. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voortaan wat beter opletten, hoor!’ zei de vrouw. ‘Wat gek dat hij hier lag,’ zei de jonge man. Ze liepen met hun vieren de zaal in. Kasno nam hen nog eens aandachtig op en toen begon hij zich af te vragen of hij de portemonnee inderdaad aan de rechtmatige eigenaar had teruggegeven. ‘Bedankjes of zoiets heb ik niet nodig, maar in zo'n portemonnee zal toch op zijn minst een identiteitskaart of iets dergelijks hebben gezeten. Als die nu wegraakt, kunnen er nog wel eens problemen ontstaan,’ zei hij bezorgd. Hij stak eerst maar eens rustig een kretek-sigaret op, en daarna kon hij een nieuwe conclusie trekken: als de portemonnee niet van die mensen was, zouden ze hem vast en zeker wel doorsturen naar de rechtmatige eigenaar, afgaande op de identiteitskaart die er in zat. Die mensen hadden zo heerlijk geroken en ze droegen zulke prachtige kleren - die zouden zo'n kleine portemonnee zeker niet willen inpikken. Terwijl hij probeerde het voorval van zich af te zetten, ging Kasno op weg naar huis. In Cikini kocht hij een stuk martabak voor zijn vrouw. Toen hij daar in Warung Tegal een vriend van kantoor zag, ging hij even bij hem zitten en vertelde langs zijn neus weg wat er gebeurd was. ‘Heb je ze zomaar die portemonnee laten houden?’ vroeg zijn vriend verbaasd. Kasno voelde plotseling zijn hart in zijn keel. ‘Natuurlijk. Hoezo?’ ‘Heb je niet eens gevraagd of dat ding wel van hen was?’ Kasno staarde voor zich uit. ‘Uh, tja.’ De vriend schudde zijn hoofd. ‘Jij bent me er een, zeg.’ En toen kreeg Kasno plotseling geweldige spijt. ‘Ja, misschien had ik inderdaad moeten vragen of die portemonnee van hen was.’ ‘Natuurlijk had je dat moeten vragen, en dat niet alleen. Je had het ook moeten controleren, vergelijken met de foto op die identiteitskaart.’ ‘Maar ik weet niet eens of er een identiteitskaart in zat!’ ‘Natuurlijk zat die er in. En als er nou geld en cheques in zaten en de eigenaar zoekt zich wezenloos, wat dan?’ Kasno kreeg nog meer spijt. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tja, een heleboel mensen zullen mij wel stom hebben gevonden. Bijna iedereen heeft gezien dat ik een portemonnee bij me had. Verdomme!’ Kasno begon zich nu echt zorgen te maken. Zijn vriend gaf hem de raad om, als hij weer eens een portemonnee vond, die bij de veiligheidsdienst of de politie af te geven. Dat was veiliger. ‘Maar dat wil toch niet zeggen dat hij dan bij de rechtmatige eigenaar terechtkomt?’ protesteerde Kasno. Zijn vriend klopte hem op zijn schouder. ‘In ieder geval heb je jezelf voor een grote ramp behoed. Want iedere keer als je iets vindt dat zomaar ergens ligt is dat in feite een ramp. Weet je, als ik ergens op straat geld zie liggen, dan doe ik altijd net of ik het niet zie, en helemaal als het goud is. Zoiets oprapen is vragen om een ramp. Als je zomaar iets krijgt, raak je vast en zeker ook weer iets kwijt - dat hield mijn moeder me altijd voor toen ik nog klein was.’ Kasno bleef piekeren. Zijn vriend bracht het gesprek daarna op het werk op kantoor, maar Kasno liet zich niet afleiden. Hij bleef met zijn gedachten bij de portemonnee. Zwart. Tamelijk dik. Als er geld in had gezeten, dan op zijn minst honderdduizend rupiah. En nog een stel brieven bovendien. Tegen de tijd dat hij thuiskwam was de martabak al koud. Zijn vrouw was woedend. ‘Je bent zeker weer overal en nergens geweest,’ zei ze. Kasno gaf geen antwoord. Hij was helemaal in de war. Hij ging zitten, zijn gedachten nog steeds bij de portemonnee. Portemonnee. Portemonnee. En toen zijn vrouw hem even later voor het eten riep zat hij nog steeds te denken aan die portemonnee. ‘Portemonnee,’ zei hij zachtjes voor zich uit. Zijn vrouw schrok op. ‘Portemonnee. Welke portemonnee?’ Kasno schudde zijn hoofd. Terwijl ze hem verwijtend aankeek, stak ze het ene stuk martabak na het andere in haar mond. Ze mopperde. Ze was boos. Ten eerste omdat ze niet was meegevraagd naar de film. Ten tweede omdat de martabak die ze had besteld nu koud was. Ten derde omdat Kasno zo laat thuis was gekomen. Ten vierde omdat ze net ruzie had gehad met de bediende. Ten vijfde omdat ze voortdurend last van hoofdpijn had. Ten zesde omdat hun doch- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ter nog steeds niet thuis was en dat terwijl het al zo laat was. Ten zevende omdat er van haar huishoudgeld voor deze maand niet zo veel meer over was. Ten achtste... Kasno deed maar net of hij het niet hoorde. Hij probeerde zich voor te stellen wat er verder met de portemonnee gebeurd was. Hij zag helemaal voor zich hoe de mensen die de portemonnee hadden opgeraapt hem in de zaal open hadden gemaakt. Gerinkel en geritsel, en daarna waren ze natuurlijk stilletjes de bioscoop uitgeslopen. ‘De schurken,’ zei hij voor zich uit. ‘Kan jij voorlopig de portemonnee bij je houden die ik in je broekzak heb gestopt?’ vroeg zijn vrouw ineens. Kasno schrok zich wild. ‘Wat!’ Welke portemonnee!?’ Zijn vrouw, haar mond vol martabak, herhaalde de vraag. ‘Agus vraagt voortdurend om geld en daarom heb ik hem maar in jouw broekzak gestopt. Kan jij hem een tijdje bij je houden?’ Kasno sprong overeind. Verbijsterd. Zijn gedachten vlogen alle kanten op. Hij combineerde en deduceerde, en trok toen de enig mogelijke conclusie. Zonder verder na te denken rende hij naar buiten, zijn vrouw in volledige verwarring achterlatend. Hij nam een taxi, terug naar de bioscoop. Zijn hart bonsde hem in de keel. Enige tijd bleef hij buiten staan wachten, maar toen was het met zijn geduld gedaan en met een smoes slaagde hij er in binnen te komen. Het hele gebouw liep hij door, hij nam alle aanwezigen aandachtig op, op zoek naar de mensen die de portemonnee hadden opgeraapt. Tevergeefs. Kasno gaf de moed niet op. Hij vatte post bij de uitgang en wachtte tot de film was afgelopen. Maar toen het zover was, bleek dat twee andere deuren als uitgang werden gebruikt. Hij rende naar het parkeerterrein. Daar begon hij opnieuw aandachtig om zich heen te kijken. Vreemd. De mensen die hij zocht waren nergens te bekennen. Nadat de laatste bezoekers het gebouw hadden verlaten, had hij nog steeds geen spoor van hen gevonden. De lampen in de bioscoop gingen uit. Kasno gaapte. In de war, vol spijt, en bezorgd. Als zijn vrouw er achter kwam, zou hij wel op zijn donder krijgen. Met een bezwaard gemoed probeerde hij nog een keer naar binnen te komen door een zaalwachter aan te spreken. Of hij nog even naar binnen mocht omdat hij zijn portemon- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} nee had laten liggen. Gelukkig was de wachter de kwaadste niet. Kasno mocht inderdaad nog even naar binnen, maar de portemonnee was nergens in het gebouw te vinden. Dus moest hij terug naar huis, moe en wanhopig. Hij bleef nog even rondhangen op het parkeerterrein om een sigaret te roken. Zijn gedachten vlogen alle kanten op. Hij kon maar niet begrijpen dat hij niet had gemerkt dat die portemonnee uit zijn zak was gevallen. Waarom had hij niet eerst zijn broekzakken gecontroleerd? ‘Waarom doe ik toch altijd zo verschrikkelijk stom? Nooit doe ik iets goed. Een laag iq, geen wonder dat ik zo veel pech heb.’ Hij vloekte. Naast hem kuchte de parkeerwachter. Kasno begreep dat hij niet te lang kon blijven rondlopen zonder argwaan te wekken. Gebroken ging hij op zoek naar een bajaj-taxi, maar al na een paar stappen bleef hij stokstijf staan. Er lag iets op het asfalt, en toen hij zich voorover boog om nog eens goed te kijken, bleek het een portemonnee te zijn. Dit was krankzinnig. Een portemonnee! Kasno keek om zich heen en zette er toen snel zijn voet bovenop. De parkeerwachter kwam naar hem toe en vroeg of hij soms zijn motor zocht. Kasno schudde van nee. ‘Van wie zou die motor dan zijn?’ vroeg de wachter zich hardop af en hij wees op een motor die nog midden op het parkeerterrein stond. Opnieuw schudde Kasno zijn hoofd en met een slinkse beweging hurkte hij neer om de portemonnee in zijn zak te steken. Hij bood de parkeerwachter nog snel een sigaret aan en maakte zich toen uit de voeten. Fluitend nam hij plaats in een bajaj. Opnieuw ging hij langs Cikini om martabak te kopen, gloeiend heet, maar toen hij even later thuiskwam, bleek zijn vrouw helaas al naar bed te zijn gegaan. Kasno ging naast haar liggen. Hij legde de portemonnee op het kussen en wilde net zijn ogen sluiten toen zijn vrouw zich omdraaide en begon te woelen. Kasno was meteen weer klaar wakker. ‘Wat is er?’ Zijn vrouw boog zich naar hem over en haar mond fluisterde hem toe: ‘Wat ben je toch een druiloor! Denk je nou werkelijk dat ik een portemonnee met inhoud zomaar in een broek laat zitten die in de was moet? Gelukkig dat ik zulke dingen in de gaten hou. Als ik vergeten had hem eruit te halen had Iyem hem misschien ingepikt en dan was hij nu weg geweest.’ {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen begreep Kasno er helemaal niets meer van. ‘Over welke portemonnee heb je het nou weer? Deze toch, of niet?’ En hij pakte de portemonnee die hij zojuist had gevonden. Maar zijn vrouw had zich omgedraaid en was al weer in slaap gevallen. Kasno was helemaal in de war. Hij woog de portemonnee op zijn hand. Bijna had hij hem opengemaakt maar net op tijd schoten hem de woorden van zijn vriend te binnen. ‘Dingen die je op straat vindt, brengen ongeluk. Die moet je weggooien. Weggooien.’ Nog even lag Kasno na te denken. Toen stond hij op, liep naar de voorkamer, opende het raam en gooide de portemonnee de straat op. Terwijl het ding nog door de lucht zweefde had hij al het gevoel voorgoed een ramp te hebben afgewend. Om weer tot rust te komen dronk hij nog een glas koud water en daarna viel hij in een diepe slaap. Toen hij echter de volgende dag naar zijn werk wilde gaan, bleek de portemonnee heel geduldig op hem te liggen wachten bij het hekje. Niemand had hem gezien. Niemand had hem opgeraapt. Heel vreemd. Kasno schudde zijn hoofd. Hij gaf er een trap tegen zodat het ding naar de ander kant van de straat vloog. Daarna nam hij een bajaj naar zijn werk. Toen hij terugkwam van kantoor stapte hij honderd meter voor zijn huis uit. Hij wilde zien of de portemonnee nog steeds ergens op straat rondslingerde. Behoedzaam voortlopend keek hij scherp naar links en naar rechts, maar dat deed hij zo opvallend dat een paar mensen hem nieuwsgierig opnamen. ‘Ben je iets kwijt?’ vroeg een buurman. Bij het hek haalde hij opgelucht adem. Een peukeraper moest hem hebben opgepakt. Maar Kasno was zijn huis nog niet binnen of een buurman verscheen, met zijn zoontje. Hij hield de portemonnee omhoog. ‘Ik kom mijn excuses aanbieden, zei de man terwijl hij het kind bij zijn oor achter zich aantrok. ‘Ik neem aan dat deze portemonnee van u is. Adi is de laatste tijd zo vervelend. Kasno begreep zelf niet waarom hij de portemonnee in ontvangst nam. Hij kon geen woord uitbrengen. Hij knikte alleen maar. Verbluft. Hoe was het mogelijk dat hij dat ding nu toch weer in zijn hand hield? Nadat de buurman was verdwenen kreeg hij plotseling het gevoel dat hem groot onheil stond te wachten. Alsof de porte- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} monnee hete lucht uitstraalde. Toevallig kwam er net een baksoverkoper voorbij. Kasno riep de man bij zich. ‘Wil je een portemonnee?’ en hij hield het ding uitnodigend omhoog. De man begreep het niet zo goed. ‘Wil je een portemonnee?’ zei Kasno nog eens terwijl hij op de man toeliep. De bakso-verkoper werd bang; hij keek naar de portemonnee als een op heterdaad betrapte dief. ‘Het spijt me, meneer, maar ik heb het niet met opzet gedaan,’ stamelde hij, en zo snel hij kon duwde hij zijn karretje verder, Kasno verbluft achterlatend. Het koude zweet stond hem nu in zijn handen, maar toen zijn vrouw in de deuropening verscheen, stak Kasno de portemonnee toch maar snel in zijn zak. Tijdens het middageten was hij met zijn gedachten niet bij de soep die zijn vrouw speciaal voor hem had gemaakt. Hij had het gevoel dat zijn hoofd bij de portemonnee in zijn broekzak zat, maar omdat zijn vrouw hem allerlei vragen stelde, slaagde hij er toch in de gedachten aan dat ding van zich af te zetten. De hele nacht dacht hij er niet meer aan, en pas toen hij de volgende ochtend weer op kantoor zat en een boodschappenjongen opdracht gaf een rol pepermunt te gaan kopen kwam alles weer naar boven. Huiverend haalde hij de portemonnee te voorschijn en stak die de jongen toe. ‘Wil je een portemonnee?’ vroeg hij hem met trillende stem. De jongen glimlachte alleen maar. Zonder de portemonnee zelfs maar aan te raken liep hij lachend weg. ‘Wil je een portemonnee?’ vroeg Kasno aan een van zijn collega's die aan het bureau naast het zijne werkte. De collega schudde onverschillig zijn hoofd. ‘Wil je een portemonnee?’ vroeg Kasno aan de secretaresse. Ze trok een nuffig pruilmondje. Toen greep Kasno naar de intercom, draaide Al en was verbonden met de directeur. ‘Goedemorgen, meneer,’ zei hij. Het antwoord klonk nogal koel. ‘De zaak is deze, meneer. Wilt u een portemonnee?’ Bars antwoordde de directeur: ‘Wat?’ Pas nu besefte Kasno dat hij echt te ver ging. ‘Oh, neemt u mij niet kwalijk. Ik denk dat ik het verkeerde nummer heb gedraaid. Ben u het, meneer de directeur? Ik dacht dat ik de heer Mitro aan de lijn had. Neemt u mij niet kwalijk, meneer de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} directeur.’ Kasno legde aarzelend de hoorn weer op de haak. Hij had de portemonnee nog steeds stevig vast. Hij baadde nu in het zweet. Het onheil leek steeds dichterbij te komen, en hij kon nauwelijks het geduld opbrengen om de lunchpauze af te wachten. Klokslag twaalf uur liep hij de straat op. Aan een van de verkopers voor zijn kantoor vroeg hij vriendelijk: ‘Wil je dit hebben?’ en hij stak hem de portemonnee toe. De verkoper bekeek het ding van alle kanten, keek naar links en naar rechts en schudde toen zijn hoofd. Kasno keek ook naar links en naar rechts. Hij zag een politieman staan. Maar wat kon die te maken hebben met een portemonnee? ‘Wil je hem echt niet hebben?’ drong Kasno aan. De verkoper schudde het hoofd en las verder in het Stadsblad. ‘Ik hoef er geen geld voor te hebben, hoor,’ zei Kasno luid. De verkoper keek verbaasd naar hem op. Kasno wachtte het antwoord niet eens af; hij legde de portemonnee tussen de andere koopwaar en liep weg. Het was alsof hij aan de omhelzing van een tijger was ontsnapt. Kasno voelde zich zo opgelucht dat hij zichzelf tracteerde op een glas klappermelk bij het benzinestation. Daarna at hij een stuk ketoprak, waar hij sinds zijn jeugd al zo dol op was. Toen had hij nog tien minuten over. Bij de bioscoop stak hij een sigaret op en fluitend slenterde hij terug naar kantoor. Vlak bij de verkopers stak hij de straat over om vooral niet hun aandacht te trekken. Vanuit zijn ooghoeken keek hij of de portemonnee nog tussen de koopwaar lag. Nee dus. De man aan wie hij hem net gegeven had was geheel in zijn krant verdiept, maar juist toen Kasno nog eens beter keek, liet hij zijn krant zakken. Hun blikken kruisten elkaar. De verkoper knikte en wees in de richting van het kantoor. Kasno knikte en liep snel verder. Binnen schrok hij. Daar lag de portemonnee, op zijn bureau. Dit was een ware terreur! Kasno had even tijd nodig om zijn gedachten en gevoelens te ordenen; hij bleef een tijdje als verdoofd staan. De boodschappenjongen kwam op hem toe en zei: ‘Dit is toch uw portemonnee? Een van die kooplui voor het kantoor kwam hem net terugbrengen. U had hem laten liggen, zei hij en toen...’ Kasno hoorde het niet eens meer. Met wijd uitpuilende ogen staarde hij naar de portemonnee voor zich. Hij plofte bijkans van {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} woede. Zijn hart, zijn longen, zijn borst, alles barstte tegelijk. Tenslotte griste hij de portemonnee van het bureau en klemde het ding stevig in zijn vuist. Hij begon te klappertanden. Hij draaide zich om en rende het kantoor uit, het trottoir op, de straat door, richting kruispunt. Daar nam hij een lange aanloop en toen slingerde hij de portemonnee de weg op. Het ding zweefde door de lucht gelijk een losgeslagen vlieger. Niet zo'n goede vergelijking wellicht, maar in ieder geval kreeg een groepje kinderen dat net uit school kwam hem in het oog. Ze zagen iets door de lucht vliegen. Ze zagen dat er iets zomaar werd weggegooid, iets wat ze best zelf wilden hebben. Ze begonnen opgewonden te schreeuwen. Een van hen vergat alles om zich heen. Schreeuwend rende hij, voor de anderen uit, de weg op om de portemonnee op te rapen. Op dat moment bleef Kasno opnieuw als door een slang gebeten staan. Hij zag een auto. Een kleine jongen. En een portemonnee. Zonder verder na te denken stortte hij zich naar voren, de weg op, en redde het kind uit de muil van het voertuig. Een geweldige sprong. Daarna duisternis. Hij wist niets meer. Als Kasno zijn ogen weer opent, staat zijn vader voor hem die al tien jaar geleden is overleden. ‘Waarom heb je zelfmoord gepleegd, Kasno?’ vraagt zijn vader. Kasno haalt diep adem. ‘Ik kon niet anders, vader.’ ‘Maar waarom heb je dat gedaan louter en alleen omwille van zo'n simpele portemonnee?’ Kasno haalt nog dieper adem. ‘Daarin zit 'm nou precies het verschil, vader. Vroeger, in uw tijd, pleegden mensen zelfmoord uit schaamte, omdat ze al hun gevoel van eigenwaarde hadden verloren. In mijn tijd doen de mensen het omwille van een portemonnee of een stokje sate.’ Zijn vader schudt zijn hoofd. ‘Waarom schudt u nu uw hoofd?’ vraagt Kasno. ‘Het spijt me, Kasno. Ik ben al zo oud. Ik kan niet meer ja knikken met mijn hoofd. Ik kan alleen nog maar nee schudden.’ Jakarta, 3 mei 1980 {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Chairil Anwar * (Vertaling Alfred van der Helm) Getweeën Deze kamer wordt ons laatste nest in een nacht zonder einde Zij en ik, wij reiken enkel naar het zwarte vlot Zullen wij stranden of zijn wij ten prooi aan het duizelend draaien? Je ogen verstenen violet Omarmen wij elkaar nog wel of volgen wij alleen de schaduw na? Orang berdua Kamar ini jadi sarang penghabisan di malam yang hilang batas Aku dan dia hanya menjengkau rakit hitam Kan terdamparkah atau terserah pada putaran pitam? Matamu ungu membatu Masih berdekapankah kami atau mengikut juga bayangan itu? De gescheidenen De kamer leeg een vale grauwe nacht een schemering die aan den dood ontsteeg Wij liggen eenzaam op de zwarte baar en zullen weldra op de klippen stranden drijven wij naar den dood of in de ronde? de rozen worden zwarter in uw haar waar zijn uw handen? H. MARSMAN {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de bedelaar Goed, goed, ik werp mij aan Zijn voeten En zal voor al mijn zonden boeten Maar staar mij alsjeblieft niet aan Straks stremt mijn bloed nog in zijn baan. Verhaal mij liever niet je leven Het staat gekorven om je mond Van etter druipt een open wond Dat je al lopend af moet vegen. Het klinkt mij tegen uit je tred Waar je ook kijkt, ik hoor het zuchten Ik zie het sijp'len uit de luchten Waar jij maar komt, waar jij je zet. Het komt mij in mijn dromen storen En smakt mij aanstonds op de grond Ik proef het schrijnen in mijn mond En hoor het brullen in mijn oren. Goed, goed, ik werp mij aan Zijn voeten En zal voor al mijn zonden boeten Maar staar mij alsjeblieft niet aan Straks stremt mijn bloed nog in zijn baan. Kepada peminta-minta Baik, baik, aku akan menghadap Dia Menyerahkan diri dan segala dosa Tapi jangan tentang lagi aku Nanti darahku jadi beku. Jangan lagi kau bercerita Sudah tercacar semua di muka Nanah meleleh dari luka Sambil berjalan kau usap juga. Bersuara tiap kau melangkah Mengerang tiap kau memandang Menetes dari suasana kau datang Sembarung kau merebah. Mengganggu dalam mimpiku Menghempas aku di bumi keras Di bibirku terasa pedas Mengaum di telingaku. Baik, baik, aku akan menghadap Dia Menyerahkan diri dan segala dosa Tapi jangan tentang lagi aku Nanti darahku jadi beku. Tot den arme Gij met uw' weiflend' handen en met uw vreemden hoed, uw aanblik stremt mijn bloed en doet mij klappertanden. Verhalen moet gij niet Van uw eentonig leven, het staat op u geschreven Wat er met u geschiedt. De letterteekens spelen om uwen armen mond, die kommervolle wond waarlangs uw vingers streelen. Het klinkt uit uwen tred, het snikt in uwe kluchten, het sijpelt uit de luchten waar gij u nederzet. Het komt mijn droomen storen en smakt mij op den grond, ik proef het in mijn mond, het grinnikt in mijn ooren. Ik zal ter kerke gaan en biechten mijne zonden, en leven met de honden, maar staar mij niet zoo aan. WILLEM ELSSCHOT {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn huis (Vertaling Jos Versteegen) Mijn huis is opgetrokken uit gedichten Door glas kun je de blik naar binnen richten Ontvlucht ik het gebouw, het brede erf, Ik kan de weg niet vinden als ik zwerf Ik zet een tent op in de avondgloed Die 's ochtends door de lucht is heengespoed Mijn huis is opgetrokken uit gedichten Hier is het dat ik een gezin zal stichten Het zal lang duren, maar de tijd zal komen Dat ik de avond niet meer halen zal Laat honingzoete woorden stromen Als mij die ene manen zal Rumahku 27 April 1943 Rumahku dart unggun-timbun sajak Kaca jernih dari luar segala nampak Kulari dari gedoog lebar halaman Aku tersesat tak dapat jalan Kemah kudirikan ketika senjakala Di pagi terbang entah ke mana Rumahku dari unggun-timbun sajak Di sini aku berbini dan beranak Rasanya lama lagi, tapi datangnya datang Aku tidak lagi meraih petang Biar berleleran kata manis madu Jika menagih yang satu Woninglooze Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, Nooit vond ik ergens anders onderdak; Voor d'eigen haard gevoelde ik nooit een zwak, Een tent werd door een stormwind meegenomen. Allen in mijn gedichten kan ik wonen, Zoolang ik weet dat ik in wildernis, In steppen, stad en woud dat onderkomen Kan vinden, deert mij geen bekommernis. Het zal lang duren, maar de tijd zal komen Dat voor den nacht mij de oude kracht ontbreekt En tevergeefs om zachte woorden smeekt, Waarmee 'k weleer kon bouwen, en de aarde Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de Plek waar mijn graf in 't donker openbreekt. SLAUERHOFF {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf gedichten Sapardi Djoko Damono * (Vertaling Kees Snoek) Bij het ontluiken van bloembladen bij het ontluiken van bloembladen merkten we ineens: hoe doordringend Onze liefde is glans als een mist, mistige glans; in de lucht snellen de wolken heen van deze dag; op de aarde gedijt oorspronkelijke stilte; terwijl het droge seizoen tastbaar is tot in de wimpers, een ochtend op vlindervleugels, op vleugels van kleur vogelgeluiden in takken van lucht veren van licht: hoe hopeloos is Onze liefde dronken wandeling tussen de kreten van opensplijtende bloemen Ketika jari - jari bunga terbuka ketika jari-jari bunga terbuka mendadak terasa: betapa sengit cinta Kita cahya bagai kabut, kabut cahya: di langit menyisih awan hari mi: di bumi meriap sepi yang purba: ketika kemarau terasa ke bulu-bulu mata, suatu pagi di sayap kupu-kupu, di sayap warna swara burung di ranting-ranting cuaca bulu-bulu cahya: betapa parah cinta Kita mabuk berjalan, di antara jerit bunga-bunga rekah {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Variaties op een ochtend (I) eerst is er mist; en in de mist gonst een klok, terwijl een blad valt, half in droom, strijkt langs de aarde, los (hoor je ook een soort van klagende Stem) (II) en het licht (dat jou als eerste baadt) zingt voor libellen, vlinders, en bloemen; Licht (waardoor vogelzang bedaart) strijkt ineens neer op een oud blad, dat langzaam verbrandt, spoorloos (III) schaduwen nemen vorm aan. Schaduwen die wakker schrikken als een vogel in duikvlucht een libelle kaapt (eerste ochtendgroet voor de zon) en rusteloos fladderen als een koppel vlinders op de natte aarde valt, in gevecht Variasi Pada Suatu Pagi (i) sebermula adalah kabut; dan dalam kabut senandung lonceng, ketika selembar daun luruh, setengah bermimpi, menepi ke bumi, luput (kaudengarkah juga seperti Suara mengaduh) (ii) dan cahaya (yang membasuhmu pertama-tama) bernyanyi bagi capung, kupu-kupu, dan bunga; Cahaya (yang menawarkan kicau burung) susut tiba-tiba pada selembar daun tua, pelan terbakar, tanpa sisa (iii) menjelma bayang-bayang. Bayang-bayang yang tiba-tiba tersentak ketika seekor burung, menyambar capung (selamat pagi pertama bagi matahari), risau bergerak-gerak ketika sepasang kupu-kupu merendah ke bumi basah, bertarung Over de zon Die zon boven je hoofd is de gasballon die je ontglipte toen je klein was, de gloeilamp boven de tafel waaraan je reageert op brieven die je geregeld ontvangt van zeker Adres, de rinkelende wekker als je de liefde bedrijft, de afbeelding van de maan waar het kind naar wijst zeggend: ‘Het is de zon! Het is de zon!’ - De zon? Ja, hij is daarboven opdat jij aldoor jouw schaduwen zult meeslepen. Tentang Matahari Matahari yang di atas kepalamu itu adalah balonan gas yang terlepas dari tanganmu waktu kau kecil, adalah bola lampu yang di atas meja ketika kau menjawab surat-surat yang teratur kau terima dari sebuah Alamat, adalah jam weker yang berdering sedang kau bersetubuh, adalah gumbar bulan yang dituding anak kecil itu sambil berkata: ‘Ini matahari! Ini matahari!’ - Matahari itu? Ia memang di atas sana supaya selamanya kau menghela bayang-bayangmu itu. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekst voor een popsong doe niet je ogen dicht: ik wil blijven in het van vocht verzadigd woud - je blik is de kreet van een regendrop glijdend van de doorn van een roos (hoe schel!); je stem is het tikken van een vallend vogelveertje (hoe sereen!) ook ik zal langzaam breken en verstrooid raken in het woud; glin- sterend stuifmeel in de mist - jouw adem is het wiegen van de bosorchidee die ontluikt (hoe scherp!) ik zal uiteenvallen in het regenwaas in de kreet van een water- druppel in het tikken van vogelveertjes in het wiegen van de orchidee - als plotseling het woud vervaagt doe niet je ogen dicht: Lirik untuk lagu pop jangan pejamkan matamu: aku ingin tinggal di hutan yang ge- rimis - pandangmu adalah seru butir air tergelincir dari duri mawar (begitu nyaring!); swaramu adalah k[...]tap bulu burung yang gugur (begitu bening!) aku pun akan memecah pelahan dan bertebaran dalam hutan; ber- kilauan serbuk dalam kabut - nafasmu adalah goyang ang- grek butan yang mengelopak (begitu tajam!) aku akan berhamburan dalam grimis dalam seru butir air dalam kertap bulu burung dalam goyang anggrek - ketika hutan mendadak gaib jangan pajamkan matamu: Toverij van regen Regen is goed bekend met bomen, wegen, goten - hun stemmen zijn uiteen te houden; ook jij kunt ze horen al heb je deuren en ramen dichtgedaan. Al heb je de lamp gedoofd. Regen, die het best van al kan onderscheiden, is gevallen op bomen, wegen en in goten - terwijl hij elke klacht van jou versmoort met toverij als je bezit neemt van de goddelijke kracht en je tot geheimhouding verbindt Sihir hujan Hujan mengenal baik pohon, jalan, dan selokan - swaranya bisa dibeda-bedakan; kau akan mendengarnya meski sudah kaututup pintu dan jendela. Meskipun sudah kau matikan lampu. Hujan, yang tahu benar membeda-bedakan, telah jatuh di pohon, jalan, dan selokan - menyihirmu agar sama sekali tak sempat mengaduh waktu menangkap wahyu yang harus kaurahasiakan {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Abdul Hadi W.M. * (Vertaling Kees Snoek) Potlood Wegens zijn harde pezen en rug kan een potlood zijn lichaam niet krommen Om vast te kunnen slapen moet hij zijn kleren en stijve gewoontes afleggen Maar hij kan niet dromen over golven of krullend haar Hij kan enkel dromen van een kaarsrechte soldaat of een stijf uitgestrekt lijk - Soldaat die almaar rechtdoor loopt hoewel aan de overzijde de weg zich slingert Potlot Karena otot dan punggungnya keras potlot tak bisa melekukkan badan Untuk dapat tidur pulas ia haris melepaskan baju dan kebiasaan kakunya Tapi ia tak bisa mimpi tentang ombak atau rambut yang ikal la hanya bisa mimpi serdadu yang berdiri tegak atau mayat yang terbaring kaku - Serdadu yang berjalan lurus ke depan meski pun di seberangnya jalan berliku-liku 1976 {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stem Ik hoor een stem weeklagen vanuit een kamer van een huis op de heuvel Er is een graf, alang-alang, een tuin en een oude vijver Er is een nacht, maneschijn, een oude luit en een sterrenwichelaar Mantra's reiken naar de sterren Een meisje gaat dwars door de tuin de kamer binnen, zet zich neer op bed en lacht zij ziet de doortocht van de lege wind en lacht Ik hoor een stem vijfhonderd stemmen ineens weeklagen vanuit een kamer van een huis: De stem is als de wind maar is de wind niet. In de nacht gaat zij weg maar het is geen weggaan. In de voormiddag weerstaan dorre bomen de onherbergzame droogte Sebuah suara Kudengar sebuah suara meratap dari dalam kamar sebuah rumah di bukit itu Ada makam, ilalang, taman dan kolam tua Ada malam, sinar bulan, kocapi tua dan situkang nujum Mantera mencari bintang Scorang gadis lintas kebun masuk ke kamar, duduk di ranjang dan ketawa dilihatnya angin kosong lintas dan ketawa Kudengarkan sebuah suara lima ratus suara tiba-tiba meratap dari dalam kamar sebuah rumah: Suaranya seperti angin tapi bukan angin. Waktu malam ia pergi tapi bukan pergi. Di siang hari Pohon-pohon ranggas menahan kemarau yang sunyi 1970 {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Dageraad in het voorjaar Ik wil voor dag en dauw opstaan, de blanke dageraad de gesloten schelpen zien stukslaan - Voor het slapen gaan beitel ik de matte maneschijn uit die zich genesteld heeft in struiken van de laatste sneeuw, sussend wiegeliedje, ik beitel hem uit eer de zon een fonkelende spiegel plaatst Ach, maar tussen het duister en het licht, zijn en niet-zijn overspoelt tijd steeds maar de eenzame hemel met vroegere mist en traag en rumoerig wordt de ochtend verstrooid door de wind - de vogels van heden, terwijl de meegesleurde winter nog even eeuwig als het ontroerde gisteren mijn honderden verledens moet verteren Dini hari musim semi Aku ingin bangun dini hari, melihat fajar putih memecahkan kulit-kulit kerang yang tertutup - Menjelang tidur kupahat sinar bulan yang ietih itu yang menyelinap dalam semak-semak salju terakhir, ninabobo yang menentramkan, kupahatkan padanya sebelum matahari memasang kaca berkilauan Ah, tapi antara gelap dan terang. ada dan tiada Waktu selalu melimpahi langit sepi dengan kabut dulu lalu angin perlahan-lahan dan ribut memancarkan pagi - burung-burung hari ini, sedang musim dingin yang hanyut masih abadi seperti hari kemarin yang mengiba harus memakan beratus-ratus masa lampauku 1974 De weg Je mond is vol uren: Je bent op weg Door het tiktok houd je bij elke bocht de pas in, je kijkt om naar waar de wind staat die zegt: Je bent achterop geraakt. - Maar je gaat niet als de golven teloor. En de wind van de dood kan niet jouw weg door het water onderbreken. Bij elke deur, soms, lachen de kinderen en struikelen. Zij volgen jou zoals een potlood het schrift volgt. Zij kijken aandachtig hoe de woorden wegglijden uit de gesproken taal. Ook zij zijn oud, zij zeggen: Slapen is een dieper waarheid. Jalan Mulutmu penuh jam: Kau berjalan Tiktok itu menghentikanmu di tiap tikungan. kau menoleh ke arah angin yang bilang: Kau ketinggalan. - Tapi kau tak kehilangan seperti gelombang. Dan angin maut tak dapat mematahkan jalanmu di air. Di tiap pintu, kadang, anak-anak itu ketawa dan tergelincir. Mereka mengikutimu seperti potlot mengikuti tulisan. Mereka tatap kata-kata itu meleset dari ucapan. Mereka pun tua, mereka mengatakan: Kebenaran tidur lebih dalam. 1976 {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Toeti Heraty * (Vertaling Kees Snoek) Eenzame visser voor Asrul wonderbaarlijke wolken varen voorbij de maan die altijd al zo was: - eenzaam achtergebleven - terwijl ze de blikken opvangt die het net van de heldere nacht heeft vergaard blikken verzadigd van gapende dorst maan, mocht de wereld stil vallen en er geen mens overblijven, voor wie nog zouden de wolken strelen je glanzend zachtgeel lijf zelfs de wolken wijken, je raakt verstrikt in de twijgen, struikelt en zinkt tot de visser je vangt tegelijk met de vissen, wit-blinkend, die hij naar de wal sleept het strand is verlaten, de visser wil dadelijk naar huis, er is niets blijven liggen ja toch, de maan (bijna vergeten, spartelend) wordt voorzichtig opgeraapt, en teruggeworpen in zee Nelayan tunggal untuk Asrul awan-awan yang mengagumkan melewati bulan yang sudah biasanya demikian: - ditinggalkan sendirian - sambil menangkap pandang-pandang penuh terkumpul dalam jaring malam benderang pandang jenuh oleh dahaga hampa bulan, bila dunia telah sunyi tidak ada manusianya lagi, untuk siapa kemilau tubuh langsat diusap awan awan pun mulai minggir, kau terjerat antara ranting, tergelincir, dan tenggelam oleh nelayan tertangkap, bersama ikan putih-putih dihela ke darat pantai telah bersih, nelayan hendak pulang segera, tak ada yang tertinggal lagi o ya bulan, dengan gerak ramah (hampir tertinggal menggelepar) dipungut, dilempar kembali {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} De brug langzaam lopend langs een rij bomen weerspiegeld in de rivier goudgeel licht, passerende voertuigen afgesneden versplinterd het licht leunt tegen de mist, de schemer verdicht zich de een na de ander verliezen de bomen hun veerkracht hoe lang reeds staat de wind in eendere richting! jij houdt stil op de brugje blijft stokstijf staan je voeten nog in het verleden en je blik valt op spiegelingen in de rivier met schril gegons dansen de muggen boven de donkere schijnsels Jembatan berjalan lambat menyusuri deretan pohon-pohon bercermin di kali sinar kuning kendaraan lalu terpotong berkepingan bersandar erat pada kabut, senja memekat pohon melesu beriringan berapa lama angin searah telah berlalu! tertegun di jembatan kau tetap berdiri masih berpijak di masa lalu dan pandang jatuh bercermin di kali nyamuk berdesing menari-nari di atas remang-remang bayangan [Nederlands] daagt het je nu? je vermoordde je trouwe illusies en je smeet driftige beloftes naar onverschillig wie kiemen van bloemen werden door renpaarden verspreid besef je wel, dat elke bloem een gebed doet verdampen om maar te zwijgen van de vrolijke hoeren aan wie jij de ringen en balladen van de oude verzorger in onderpand gaf een slok van vergif en verdriet doet de zenuwen vlammen en sleurt de maan naar het donker van de rivier en schemering wijkt en trekt verder traag vloeit er een wijsje maar tussen de nacht en het water klinkt een schallende toon jong bloed tart vals lachend de goden: ‘daal meteen neer jij helse nacht los alle schemering op begraaf alle dromen en begraaf ook dit bloed!’ [Indonesisch] kau ingat kini? telah kau bunuh bayangan setia dan lontarkan geram janji pada siapa saja taburan bunga terserak oleh pacuan kuda tahukah kau, setiap bunga menguapkan doa tak akan kutanyakan pada siapa kau gadaikan pelacur riang, cincin gelang dan tembang cerita pengasuh tua sekali tegak racun dan duka membuat syaraf menyala-nyala menyeret bulan kegelap kali senja menyingkir, menyusuri [Nederlands] {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} eens ging jij langs die brug van daarnet de futloze bomen zwaaiden en streelden de flarden van vliegers tussen de twijgen jij ging langs die brug, en ook toen stond je plotseling stil - toen, toen was je niet alleen [Indonesisch] lagu lambat mengalir dan nada menggema antara malam dan permukaan air darah muda, dengan ketawa sumbang menantang dewa: ‘segeralah turun kau malam jahanam lebur-kuburkan segala senja dan mimpi dan darah ini!’ De brug II voor Y.M. links aan de overkant van het huis van de dichter (zijn transculturele gedichten zijn net klaar) is een brug - plek om te staan verdwaasd opgeschrikt door de gehurkte mensen onder de brug - plaats van verkeerstekens rood-groene lichten met kranten leurende kinderen aan- en uitfloepende trefkans zoals het ademen van longen die voor het eerst de lucht van de aarde naar binnen zuigen naar men zegt, heeft ooit op een keer een vent trots een nog natte baby opgehouden, net veilig ontgleden aan de schoot van zijn moeder heel trots - onder de brug is veilig een mens ter wereld gekomen Jembatan II untuk Y.M. di seberang kiri rumah penyair (sajak-sajak transkultural baru selesai ditulisnya) ada jembatan - tempat berdiri termangu terganggu orang jongkok di bawahnya jembatan - tempat rambu-rambu merah-hijau lampu anak-anak penjual koran kembang-kempis rezekinya seperti nafas paru-paru menghirup udara bumi pertama kali kata orang, pernah sekali bangga lelaki menopang bayi basah, baru diselamatkan dari rahim ibunya bangga sekali - di bawah jembatan seorang manusia dengan selamat lahir di bumi {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gedicht van de tandenborstel Yudhistira ANM Massardi * (Vertaling Jos Versteegen) Iemand vergat zijn tanden te poetsen voor het slapen gaan Terwijl hij sliep droomde hij Dat een tandenborstel zijn mond open wilde porren Toen hij 's morgens wakker werd Was er van zijn tandenborstel maar een stukje over Het verdwenen gedeelte was vermoedelijk In zijn droom verdwaald en kon niet meer terug En naar zijn mening was dit voorval behoorlijk overdreven Sajak sikat gigi Seseorang lupa menggosok giginya sebelum tidur Di dalam tidur ia bermimpi Ada sikat gigi menggosok-gosok mulutnya supaya terbuka Ketika ia bangun pagi hari Sikat giginya tinggal sepotong Sepotong yang hilang itu agaknya Tersesat di dalam mimpinya dan tak bisa kembali Dan ia berpendapat bahwa, kejadian itu terlalu berlebih-lebihan 1974 {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes gedichten Rendra * (Vertaling Kees Snoek) Getuigenis omtrent de mastodonten De opbouw is reeds in bedrijf. Te land en ter zee gaat de ontwikkeling door. Ik geef een getuigenis dat in Jakarta de hemel grauw is van einder tot einder De maan verrijst bloedeloos als de vrouw van een bureaucraat met allengs verfomfaaider voorkomen. De rivier koestert verraad, de oceaan wordt verkracht. Een reeks verwensingen stroomt uit de mond van de taxichauffeur. De arbeider en de koelie klagen ach en wee - dat is hun handdoek. Als het volk iets zegt heb je een drukte van jewelste. Maar houdt het volk zich stom, dan welft zich een graf. Wat voor zin heeft het te laboreren aan grafheuvelrust, als rust slechts inhoudt dat de bloedsomloop stokt. * * * {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geef een getuigenis dat dit land een land is van ambtenaren en functionarissen. De beschaving van de elite van weleer is opgelapt met stiksel en de verlakkerij der nieuwe verbeelding Net als de vorsten uit de voorwetenschappelijke tijd hebben de nieuwe vorsten in een verbond met uitheemse geldschieters de produktiemiddelen en de distributie gemonopoliseerd. Inheemse handelslui blijft niets over dan hun diensten te verkopen of marskramer te worden. Rijkdom is hun gegund - maar met een zwevende status. Tirannie en centralisatie zijn de instincten van een ambtenaren- en functionarissencultuur. Als olifanten overheersen de functionarissen alle grassen en bladeren. De constructie wordt hechter maar van sociale mobiliteit blijft niets over. Het leven wordt sloom en loopt vast. De rust wordt zo wel bewaard maar het volk is gebreideld en gespannen. Er valt niets meer te kiezen, droevig stemt het leven. * * * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geef een getuigenis dat in de civilisatie van ambtenaren en functionarissen de filosofie dood is en de doordringing van de werkelijkheid wordt beteugeld en vervangen door instructies en officiële richtlijnen. Er wordt blinde gehoorzaamheid verwacht, twijfel wordt beschouwd als opstand, het stellen van vragen als een uiting van protest. Omdat men kritisch denken verdacht vindt en onder curatele stelt zal zich een infantilisering van het volk voltrekken. De olifanten hebben wetten geschreven met hypocriete inkt. Wijdbeens stellen zij zich op, boosaardig en vol bravoure, buiten het bereik van controle, en van vervolging, en van openlijke berechting. Ik vraag: is dit het beeld van de welvaart van een glorieus volk? * * * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik geef een getuigenis dat de olifanten zich kunnen transformeren tot mastodonten. Zij worden zo hoog als torens en zo groot als idolen. Mastodonten die de zee ingaan en alle vissen opvreten. Mastodonten die cement en fineer verzwelgen. Die de electriciteitsmasten en geïmporteerde films verzwelgen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die ruwe olie, kruidnagels, koffie en knoflook verzwelgen. Deze mastodonten zullen continu opzwellen, continu hongerig continu benauwd voor hun leven continu agressief en kwaadaardig de aarde stampend met hun poten. Dan zal de ene mastodont de andere mastodont aanstaren. De zon straalt als met wrok. De aarde is droog. De natuur protesteert met een lange droogte. De mastodonten hebben honger, zij zien elkaar achterdochtig aan. Dan zullen de mastodonten de steden binnenvallen. Zij zullen alle rijst en maïs opvreten. Zij zullen kleine kinderen eten. Zij zullen gebouwen en bruggen eten. Winkels, markten, scholen, moskeeën, kerken, alles gaat eraan. En nog hebben de mastodonten honger, voortdurend onrustig, zonder te slapen, de een kijkt met argusogen naar de ander. * * * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geef een getuigenis: als er een catastrofe zal plaatsvinden in dit land, dan zal die zich niet voltrekken met symptomen van een verrijzenis der bedelaarsklasse of van het plotseling voorkomen van natuurrampen, maar zij zal zich voltrekken met symptomen van een veldslag onder de mastodonten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vuurvogel Vogel in vlucht met brandende vleugels vliegend met gevoelens van wraak en verbittering. Zijn ogen omfloerst, zijn klauwen vol hartstocht. Een vlijmende driftstroom die enkel uitloopt in dood. Ach, brandende vleugels, omfloerste ogen. Bannelingen zijn niet te vermurwen met woorden. Met brandende vleugels en zonder illusie vliegt hier de rampzalige vogel: in mijn borst! Burung terbakar Ada burung terbang dengan sayap terbakar dan terbang dengan dendam dan sakit hati. Gulita pada mata serta nafsu pada cakar. Mengalir arus pedih yang cuma berakhir di mati. Wahai, sayap terbakar dan gulita pada mata. Orang buangan tak bisa lunak oleh kata. Dengan sayap terbakar dan sakit hati tak terduga si burung yang malang terbang di sini: di dada! {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht van hen die de hitte verduren Omdat wij plantewortels eten en jij bulkt van het graan... Omdat wij op een kluitje leven en jij zwemt in de ruimte... daarom horen wij niet bij elkaar. Omdat wij verfomfaaid zijn en jij fonkelt... Omdat wij bekneld zitten en jij de deur hebt gesloten... daarom wantrouwen wij jou. Omdat wij onderweg zijn vastgelopen en jij je tegen alles hebt ingedekt... ... Omdat wij door de vloed zijn verrast en jij feestviert op een plezierboot... daarom mogen wij jou niet. Omdat ons de mond is gesnoerd en jij niet ophoudt met praten... Omdat wij worden bedreigd en jij je macht aan ons oplegt... daarom zeggen wij NEE tegen jou. Omdat wij niet mogen kiezen en jij ongehinderd je plan trekt... Omdat wij enkel op sandalen lopen en jij ongehinderd een geweer draagt... Omdat wij beleefd moeten zijn en jij de gevangenis bezit... daarom NEE en nog eens NEE tegen jou Omdat wij de stroom zijn van de rivier en jij de steen zonder hart daarom zal het water de steen uitslijpen. Universitas Indonesia Salemba, 1 december 1979 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Terug Achthonderd kilometer vlucht ik en almaar zie ik jouw gezicht. Jouw gezicht is een vernederd gezicht, waaraan rechtvaardigheid ontzegd is. Ik vlucht naar het oosten naar een antieke stad achthonderd kilometer bij jou vandaan want onrust doordringt onrust. Als een hond beduusd sta ik naast de piano op zoek naar het verleden want ik duizel van de toekomst. Ach, vernederd gezicht, gezicht zonder adres, naar jou zal ik terugkeren. Want jij bent het heden dat ik onder ogen moet zien. En de toekomst is het heden dat geleefd wordt. Achthonderd kilometer zal ik doorstaan om gelijk te komen met jou. Achthonderd kilometer zal ik goedmaken om samen met jou de droge tijd te lezen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Hondeogen (Vertaling Alfred van der Helm en Angela Rookmaker) Hondeogen glanzen van de dieverij. Ze staan aan de hemel bij nacht en ontij. We wisselen een blik vol argwaan en bedrog, oogmerk versluierd, dubbelzinnig elk woord. Hondeogen schijnen 's nachts onvermijdbaar. Ze staren je aan, geheim vol, onpeilbaar. Ach, onbemind meisje dat je tranen stort, bij het kussen had je de ogen van een hond. Mata anjing MATA anjing penuh sinar nafsu maling. Bila malam jahat di langit penuh mata anjing sorot mata penuh duga dan cedera maksud-maksud dalam kedok dan kata bermakna dua. Mata anjing muncul di malam tak terelakkan. Mata anjing menatap dengan rahasia tanpa ungkapan. Wahai, gadis yang tak kucinta dan menangis berguling dalam ciuman kulihat padamu dua sorot mata anjing. Soldatenlied Soldaat geworden, wij, en een geweer gekregen, een adelaar vliegt uit, geen moedertraan houdt 't tegen. Joho, we laten drank door onze aderen stromen! Joho, 't zijn beelden van zilver waar wij van dromen. Oma roemt onze eilanden in de oceaan, Nou! vinden wij, een mooi land om voor dood te gaan! Als je mij door een kogel neergeschoten vindt, peuter hem er dan uit, souvenir voor mijn kind. Lagu serdadu KAMI masuk serdadu dan dapat senapang ibu kami nangis tapi elang toh harus terbang. Yoho, darah kami campur arak! Yoho, mimpi kami patung-patung dari perak! Nenek cerita pulau-pulau kita indah sekali. Wahai, tanah yang baik untuk mati! Dan kalau kuterlentang dengan pelor timah cukillah ia bagi puteraku di rumah. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Subagio Sastrowardoyo * (Vertaling Jos Versteegen) Het onverschillige vers het volwassen vers blijft onverschillig of ik lach of huil voor de spiegel weet ik niet meer wie het voorstelt ik wil het telkens pakken het slipt uit mijn omarming gevoelens wijst het af buiten mijn bereik is het deel van het geheel één met de stem van alle mensen sinds het volwassen is sta ik machteloos ik laat het dus zijn gang maar gaan Sajak yang tak peduli sajak yang dewasa sudah tak peduli apakah aku menangis atau ketawa di muka cermin aku tak mengenal lagi ia bayangan siapa setiap hendak kutangkap ia lolos dari dekap tak mau menampung rasa di luar jamah ia sebagian dari semesta satu dengan suara manusia setelah ia dewasa aku tak punya kuasa maka kubiarkan dia berjalan merdeka [Nederlands] {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw in het glas beseft dat zij vergaan zal want de gestalte van de Tijd wijkt niet voor de echo's van stem en spiegelwand De vrouw weet dit en daarom tooit zij het afstotende met poeder en rood van lippenstift De Tijd en de vrouw omhelzen elkaar en eeuwige seconden dringen binnen in de adem droog Op de rand van het bruidsbed vermomt zich de Tijd als een schim met armen en handen Elke nacht weerkaatst het raam de kreet van een wurging [Indonesisch] Perempuan di kaca mengenal kefanaan sebab Waktu punya rupa yang bertahan pada kumandang suara dan dinding cermin Perempuan tahu itu maka menyoleki kehambaran di bawah bedak dan merah gincu Waktu dan perempuan berpelukan dan detik-detik baka meresapi napas kering Di pinggir pelaminan Waktu menyamar sebagai bayang bertangan Tiap malam di jendela berkumandang jerit pencekikan {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestien gedichten Sitor Situmorang * (Vertaling Kees Snoek) The Tale of Two Continents Eén gevoel - twee soorten dood Eén liefde - twee soorten trouw Tussen twee werelddelen in Wacht het verlangen van een oceaan Twee steden - één leegte Twee adressen - één gemis Tussen kokospalm en sneeuw Strekt de onthechting zich uit Dat de liefde de weg terug weet Naar de deur die de dageraad opent Naar waar de wind mij meevoert Geliefden, ach dat jullie beiden opgaan in liefde Nu ik er niet ben, gespleten tussen twee continenten, Eén vergeten op de schubben van de oceaan The tale of two continents Satu rasa dua kematian Satu kasih dua kesetiaan Antara benua dan benua Tertunggu rindu samudra Dua kota satu kekosongan Dua alamat satu kehilangan Antara nyiur dan salju Merentang ketakperdulian tuju Semoga kasih tahu jalan kembali Pada pintu yang membuka dinihari Kemana angin membawa diri Kekasih, semoga kau berdua Dapat kepenuhan cinta dalam aku tiada Terpecah dua benua, suatu kelupaan disisik samudra {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloem Bloem op een rots Eenzaam verbrand De zinnen te boven Houdt zij wachtende stand Bloem op een rots Eenzaam verbrand Bunga Bunga di atas batu Dibakar sepi Mengatas indera la menanti Bunga di atas batu Dibakar sepi Rotsbloem Je weet wel beter, meer dan het lied Zwijgen is sprekender dan verdriet Omdat zij was verlaten, bleef zij trouw Mijn weten is al sinds lang versteend Nu groeit er een bloem op Zo mooi als de trekken van jouw gezicht Welriekend als herinnering, bitter Als gal, het zwarte bloed Dat de ziel kleurt Duizend jaar voor ons en na ons Graaft men diep uit de aarde Een gezicht, gegroefd doodsverhaal, Afgedrukt in een rotslaag - Waar steeds nog ontroering uit spreekt Bunga batu Kurasa kau tahu, lebih dari lagu Kebisuan lebih berkata dari duka Karena ditinggalkan ia maka setia Pengetahuan, lama sudah membatu Kini di atasnya tumbuh bunga Indah seindah raut wajahmu Semerbak kenangan sepahit empedu Darah hitam yang mewarnai jiwa Seribu tahun sebelum kita dan nanti Dari dalam tanah orang menggali Wajah tertera pada lapisan batu Bergaris cerita mati - masih terharu {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Plein in de ochtend: Sukabumi Vlak voor het logement veel lariksbomen Bloemen en een verlaten plein Erachter de weg naar de rivier beneden Verder naar achter de grote weg naar de stad. Ochtendwolken boven die berghelling in de verte Kinderen komen naar het plein om te ballen, De zon stijgt en verlicht de hemel, Druk en vrolijk weergalmen hun kreten. Zover de blik reikt is er enkel: gebergte Zover de dagdroom zweeft is er alleen maar: groen Ik dacht dat ik sliep, ik dacht even te dromen, Ontwaakt uit een rust die nog voortduurt: Hiernaast klinkt helder de bel van de kazerne: Eén uur in de middag, een halve dag voorbij Nu is de kamer heel helder verlicht Maar het plein ligt er weer verlaten bij Ik huiver. In een onvermoede hoek Schuilt nog een restje kou van de nacht. Lapangan pagi sukabumi Di depan penginapan banyak cemara Ada bunga dan ada lapangan sunyi Di belakang jalan turun ke kali Di belakang sekali jalan beur ke kota. Awan pagi di lereng gunung sana Kelapangan anak-anak datang main bola, Matahari meningkat menerangi angkasa, Sorak mereka ramai membahana. Sejauh mata memandang hanya pegunungan Sejauh angan melajang hanya kehijauan Kukira aku tertidur, kukira aku mimpi tadinya, Terbangun dari istirahat tak habis-habisnya: Lonceng tangsi di sebelah nyaring berbunyi: Jam satu siang, lewat tengah hari Kamar kini terang sekali Tapi lapangan sudah sunyi Aku menggigil. Di sudut tak kuduga Ada dingin malam tersisa. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Sacré Coeur Na het feest dat de hele nacht doorging - Diepe vreugde na de onthechting - Brengt de dageraad ons bij de ochtendheuvel - De stad verkeert nog in diepe slaap - Om te zweven boven de aarde Mijn bloed golft, en het ritme van de dans vervloeit In een keten van woorden tot stilte; in jouw ogen Ligt het uitzicht van de ochtend wijd uitgespreid Maar ik staar ontevreden voor me uit Als immer breekt een nieuwe dag aan Met stralen uit de oostelijke luchtstreek Beurtelings heffen de vogels een lied aan Blauw tussen de kosmos en het niets Ik breng me de wooren te binnen die liefde teweegbrachten Toen je voor het eerst ervoor uitkwam: Dankzij jou Voel ik dat ik leef, voel ik dat ik verdriet heb, Ik kan niet meer wijken van jouw zijde Op mijn gezicht staat verbazing: Hoe was dat mogelijk? Hoe kan een mens zich zó uitleven? Mijn hart is vol twijfel, net als het jouwe We hebben elkaar niets meer te zeggen De wereld draait om het leed van de vogels Door jouw woorden komt de dag tot stilstand Overgave is kiezen tussen bestaan en doodgaan, Dat zijn zaad plant in de uitbottende ochtend Terwijl jouw hart bedroefd is Terwijl de bomen beginnen te bloeien Sacre coeur Lepas pesta sepanjang malam Setelah alpa gembira yang dalam Subuh membawa kita ke bukit pagi, Ketika kota masih tidur, mengawang di atas bumi Dengan darah beriak irama dansa Di titi kata berpadu dalam bisu segala Matamu tamasya pagi terbentang luas Bagi pandangku menatap tak puas Dari langit timur seperti biasa Menyerak sinar hari baru Burung bernyanyi satu-satu dan biru Antara angkasa dan yang tiada Kukenang kata berakibat cinta Ketika pengakuan pertama: Karena kau, Aku merasa hidup, aku merasa duka, Aku tak dapat lagi beranjak dari sisimu Pada wajahku heran: Betapa bisa Betapa manusia menyerah demikian rupa? Hatiku tak percaya, seperti kau juga Sedang sudah sama tahu tanpa berkata Pada nyanyi burung jagad berputar Demi katamu hari berhenti berkisar Menyerah pilih antara diri dan mati yang tanam benih di pagi semi Sedang hatimu duka Sedang pohon-pohon mulai berbunga {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilderij van meisjes Schimmige gezichten worden één met de schemer van het ledikant, In hun schoot ontvouwt zich een smetteloos wit land. In zeeblauwe ogen staat droefenis te lezen Die fladdert, vervluchtigt naar de overkant. Het seizoen trekt aan hun wenkbrauwen voorbij. Sluit je ogen, Sluit de gedachte aan liefde vervlogen Behouden vaart, jullie die zijn achtergebleven Jullie allen die schuilgaan in de golven der zee! Het zaad is in oude muren geplant Het schuim aan het strand verhaalt van een oud continent, Een stad en eenzaamheid. Staar niet langer naar mij. Bedek je borst Met zeewier en gewapper van zeilen vangt het verhaal aan De eenzaamheid der zee begint in de haven. Lukisan gadis-gadis Wajah kabur menyatu di samar ranjang Bumi putih di pangkuannya membentang Di biru laut matanya duka Mengepak larut ke seberang sana Di keningnya musim berlalu. Pejamkan, Pejamkan ingatan cinta luput Selamat jalan kau yang ditinggalkan Sekalian yang mengendap di ombak laut! Benih telah tertanam di tembok-tembok tua Busa di pantai berkisah tentang benua lama, Sebuah kota dan kesepian. Jangan lagi tatap aku. Tutuplah dada Kebaran layar dan ganggang awal cerita Kesendirian laut bermula di pelabuhan. 1952 {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} M.S. Bali Dagenlang een moerassige kust. Het schip wordt gelost. En geladen. Jazeker, er is niets moois aan verveling. In elke haven stank van rottend vuilnis. Dagenlang midden op zee. Namiddagen rusteloos. Met muggen die de hete lucht vergiftigen. Doodszee. Geen passend doodshemd voor de lijken. Mat gloeit de avondschemer. Er is niets goudkleurigs In de blikken - doodsbleek van malariagif - Kwelling voor de menselijke aanblik. Het antwoord. Dat wacht in elke haven. Bij elke schemering. Straks, als het werk gedaan is, Na alle vragen, als het lot zich gewillig voordoet. De bleke schemer zal goudkleurig gaan gloeien, In de kristallijne ochtend, in de laatste zee. Maar eerst: vooruit, kap je een weg door het moeras, Zingend vol verlangen naar het land van de Voorouders... A singsing so, a singsing so, a singsing so... M.S. Bali Berhari-hari pantai berawa. Kapal memunggah. Memuat. Sungguh tak ada indahnya kebosanan. Bau ampas membusuk di tiap pelabuhan. Berhari-hari di tengah laut. Sore-sore resah. Serta nyamuk yang meracun udara panas. Laut Mati. Bagi bangkai tak layak kapan alas. Pudar nyala senja. Tak keemasan dipandang yang dipucatkan racun malaria, menguji sinar mata manusia. Jawab. Yang menanti di setiap pelabuhan. Di setiap senja. Nanti diakhir kerja, sehabis tanya, kalau nasib sudah seia. Senja pudar akan beralih keemasan, Di pagi bening, di laut penghabisan. Sebelumnya, mari, menebas hutan, lumpur, Berlagu rindu tanah Leluhur... A singsing so, a singsing so, a singsing so... {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtwake Bandung, 1963 De nacht komt langs met slepende pas, - Zijn omwenteling is zo oud als de wereld - De stad in haar rigor mortis schreeuwt het uit Likkend aan de droom van de soldaat. Dichter en dief trekken samen op In de kou van de nacht, de buit wordt verdeeld, Een ontbijt van straatstenen - Ach, altijd wacht de liefde gevaar - - Kamers vol vruchten van liefde - Ach, geliefde - de tijd breekt aan - Juist als ik hem nabij kom - dit zijn gedicht - Kantelt de ochtend naar het middaglicht. De soldaat, de dichter en de dief, Met hun naam verschijnt hun gezicht. Jaga malam Bandung, 1963 Malam menyeret langkah lewat, - Revolusinya setua bumi - Kota kaku-mati bertempik-sorak Menjilat impian si prajurit. Penyair dan pencuri di dingin malam Sama sejalan, membagi mangsa, Sarapan dari batu-batu jalan - Ah, cinta selalu terancam - - Kamar-kamar penuh buahnya - Ah, kekasihku - tibalah jamnya - Dalam meraihnya - inilah sajaknya - Fajar terpelanting ke dalam siang. Si prajurit, si penyair dan si pencuri, Dalam nama, mendapat wajahnya. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord op vaders brief Ik zou niet meer weten hoe je een ploeg inspant. Toen moeder stierf schreef ik een gedicht over de smart - de wereld heeft het vergeten. Daarna schreef ik een verhaal hoe zij ten hemel opging, de wereld was ontroerd - Over het verdriet geen woord. Nu jij je opmaakt om te sterven, Wat zou ik moeten schrijven? Ik neem je portret. Ik stuit er op de Generaal en de Boer uit de Voortijd. Het brengt me op het spreekwoord, het gedicht dat luidt: de Generaal vertrekt naar het slagveld, door geen omzien gekweld. Zwaard en lans zijn nu bedekt met stof. Blijft mij enkel deze notitie: Behouden is de dichter het meer overgevaren van zijn boot aan het strand rest alleen het karkas... Membalas surat bapak Aku tak pandai lagi memasang luku. Ketika Ibu meninggal kutulis sajak tentang derita - Dunia melupakannya. Kemudian kutulis cerita bagaimana ia naik ke sorga, Dunia terharu - Tentang duka tak sepatah. Kini di kala kau sendiri berbenah mati, Apakah hendak kutulis? Kuambil gambarmu. Di dalamnya kujumpai Jenderal dan Petani Purba. Teringat pepatah dan syair yang berkata: Jenderal berangkat ke medan perang tak menoleh lagi untuk mengenang. Pedang dan tombak kini terbalut debu. Tinggal aku mencatat: Penyair selamat menyeberang danau perahunya di pantai tinggal kerangka..... {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Incommunicado (Gijzelaar) De cel pikzwart. Het slot knarst door een deurspleet steekt elektrisch licht in het oog. (in de dichtstbijzijnde moskee is het avondgebed net voorbij). De verklikker tuurt, strijkt dan een lucifer af, onderzoekt of zijn gevangene er is (buiten woedt de burgeroorlog) Hij steekt een kaars aan het stompje van de avond tevoren, dan vraagt hij opeens: ‘Jij bent het toch, hè, Sitorsitumorang?’ Ik kijk naar de kaars gewen mijn ogen aan het licht en de naam galmt na als de naam van die ene in het Paradijs toen God hem zocht en riep: Adam! Adam! Buiten: de burgeroorlog De geschiedenis is een optelsom van slachtoffers en dromen. Tussen de wacht en mij slechts kaarslicht en de kloof die gaapt tussen God en de eerste mens. In-communicado (Sandera) Sel hitam pekat. Perkuncian berderak dari sela pintu-cahaya listrik menusuk mata. (di mesjid terdekat azan magrib baru lewat). Informan sipil melongok, lalu menggoreskan korek, memeriksa apakah tahanannya ada (di luar berkecamuk perang saudara) Ia menyalakan lilin sisa semalam, lalu tiba-tiba bertanya: ‘Kamu, ya, Sitorsitumorang?’ Aku memandang lilin membiasakan mata pada cahaya dan nama itu mengiang seperti nama satunya di taman Firdaus ketika Tuhan mencari dan memanggil-manggil: Adam! Adam! Di luar perang saudara Sejarah menghitung korban dan impian. Antara informan dan saya hanya cahaya lilin dan jurang menganga antara Tuhan dan manusia pertama. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Tobameer Ik heb heimwee naar de vreugde van het kind, Dat de komst van zijn vader verwacht, Die uit de bergen een fluit meeneemt, Een stuk riet afkomstig uit het moeras. Naar de prauwen die plotseling opduiken in de avond, Vanachter de kaap in de baai van het meer, Die Moeder met zich meebrengen van de markt, Met als geschenk rijstekoekjes met bruine suiker. Ik heb heimwee naar de maannachten, Wanneer oud en jong baadt in de schijn van de volle maan, Zich spiegelend in het blauwe meeroppervlak - Voordat het water zich roert in het droge seizoen. Ik heb heimwee naar de klank van de herdersfluit, Die echoot in de heuvels en de vallei vervult van geluid, Naar spelletjes in de grotten vol gonzende bijen, Wanneer de oogstvuren de dieren op afstand houden in de rijstvelden. Ik heb heimwee. Ik heb heimwee naar de groene oevers, Waar de goudvissen babbelen, Helder spartelend tussen het wier, Als een droomtuin van smaragd. Ik heb heimwee naar de grote zwarte rotsen, Braaksel van lava uit de buik van de aarde, Naar het duizend jaar oude panorama, De schaapherder, mijmerend bovenop een rots. Danau Toba Aku rindu pada bahagia anak, Yang menunggu bapaknya datang, Dari gunung membawa puput, Sepotong bambu tumbuh di paya-paya. Pada perahu tiba-tiba muncul sore, Dari balik tanjung di teluk danau, Membawa Ibu dari pekan, Dengan oleh-oleh kue beras bergula merah. Aku rindu pada malam berbulan, Kala si tua dan si anak mandi sinar purnama, Berkaca di permukaan danau biru - Sebelum air mengelucak di musim kemarau. Aku rindu pada bunyi seruling gembala, Bergema di bukit memenuhi lembah, Pada permainan di gua-gua batu penuh lebah, Kala api panen mengusik hewan di tengah sawah. Aku rindu. Aku rindu pada tebing hijau, Tempat ikan emas bercengkerama, Di antara lumut menggeliat bening, Seperti taman zamrud dalam impian. Aku rindu pada batu-batu besar dan hitam, Muntahan lahar dari perut bumi, Pada pemandangan tua ribuan tahun, Si gembala domba, termenung di alas batu. [Nederlands] {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb heimwee naar de geuren van het oogstseizoen, Het lachen van de boeren van weleer als ze stro branden, Heimwee naar de visser die thuiskeert van het meer, In de avond, met sleepnet en vissen over de schouder. Ik heb heimwee naar de stem van mijn zuster, Mij roepend naar huis te komen om te eten, Heimwee naar de rusteloze bamboe op de wallen van de kampong, Met bladeren die wuiven door de bergwinden. Ik heb heimwee naar mijn zusjes, die heimwee hebben naar mij, Ik heb heimwee naar het geluid van de hamer van de scheepstimmerman, Ik heb heimwee naar het geloei van de koeien, naar de geur van de karbouw, Ik heb heimwee, heimwee naar de stem van Moeder, die begraven ligt aan de oever van het meer. Ik heb heimwee naar de aldoor luidende kerkklok, Heimwee naar zijn echo die rondkruipt in de lucht, De nacht verwelkomend, nu eens de Dood aankondigend, Dan weer een Bruiloft vierend - en de Geboorte, In de Kerstnacht, het verhaal van de drie Wijzen uit het Oosten, Gekomen om de Zoon des Mensen te eren, ginds, aan de kust van het Tobameer, waar ik ben geboren. [Indonesisch] Aku rindu bau-bau di musim panen, Gelak si tani purba membakar jerami, Rindu pada si nelayan pulang dari danau, Menyandang pukat dan ikan di sore hari. Aku rindu pada suara kakak, Memanggil aku pulang makan, Rindu pada resah bambu di benteng kampung, Melambaikan daunnya pada angin gunung. Aku rindu pada adikku, yang rindu padaku, Aku rindu bunyi palu tukang perahu, Aku rindu lenguh sapi, pada bau kerbau, Aku rindu, rindu suara Ibu, terkubur di pinggir danau. Aku rindu lonceng gereja bertalu-talu, Rindu gemanya merayap-rayap di udara, Menyongsong malam, mengumumkan satu-satu Kematian, Merayakan Perkawinan - serta Kelahiran, Pada malam Natal, kisah tiga Raja dari Timur, Datang menghormati Anak Manusia, di sana, di tepi Danau Toba, kelahiranku. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Wereld van de stamvaders Het woud verandert in schimmen van voorvaderlijke geesten die bezit nemen van mijn lichaam ik heb bamboe geplant om mijn geboortedorp warm te houden groen van blad groener nog in bloei Geweefd door de wind tronen geesten in mijn hoofd speerpunt gestoken in de vlakte ik weef met levend draad het leven dat ik slijt spoor van de jager in het gebergte vogels in de maannacht gevoed door de stilte drinkend van de alan-alang daarom de geest daarom de palmvezel daarom de klei daarom de steen daarom het meer daarom de wind gevlochten koord mijn bruggetje naar gindse wereld Dunia Leluhur Hutan jadi bayang-bayang roh leluhur merasuki tubuh kutanam bambu biar hangat kampunghalaman daunnya hijau lebih hijau kala rimbun Ditenun angin roh bertengger di ubunubun mata tombak tertancap di dataran kurajut benang hidup waktu yang kulalui jejak pemburu di pegunungan burung di malam berbulan hidup dari sepi minum dari daun ilalang jadi jin jadi ijuk jadi tanahliat jadi batu jadi danau jadi angin tali dipintal titianku ke dunia sana {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprookje van het paradijs in de zee van Halmahera (op het strand van Malifut) voor de Portugees, de Dichter, Luis de Camoes. Middag De blik gericht op de camera, het verdwaalde hert; het meisje staat op het strand, pal voor mijn ogen. Achter haar de zee en blauwe lucht, gehuld in ijle witte wolken. Aan de horizon, links van de lens, bergen - dik afgezet met heldere dauw (de storm is net voorbij). Aan de einder, bij de ronding der kaap, een kokospalm, vaagjes. Daarboven als een zuil nog wat regen. Tussen dit strand en de hemel staat een nat schilderij te drogen: zilveren rimpelingen, kabbelende golfjes wiegen het silhouet van het meisje. Voor de kust zijn twee vlerkprauwen geankerd, doezelend in de zonneschijn. Op de achtergrond een schip, lang geleden daar aan de grond gelopen. Er groeit een lommerrijke boom op. Dongeng firdaus di laut Halmahera (di pantai Malifut) untuk si Portugis, Sang Penyair, Luis de Camoẽs. Siang. Memandang pada kamera, kijang kesasar, si dara berdiri di pantai, di depanku. Membelakangi laut dan langit biru bertirai awan tipis putih. Di kakilangit, sebelah kiri lensa gunung - di atasnya embun tebal cerah. (badai baru lalu). Di ufuk, di ujung teluk, nyiur, samar. Di atasnya sisa hutan seperti tonggak. Anatara pantai sini dan angkasa terbentang lukisan basah: riak warna perak ombak mengalun tenang, membuai sosok si dara. Di lepas pantai dua perahu cadik tertambat sauh, tertidur di sinar matahari. Agak di belakang sebuah kapal, lama di sana terkandas. Di atasnya tumbuh pohon rindang. [Nederlands] {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbazend! Maar er zit zeker een verhaal aan vast - een staartje wellicht van de laatste oorlog, (de geschiedenis noteert niet alle gebeurtenissen, en dan, wat heeft het voor zin herinneringen te wekken uit de eeuwige windsels?) Laat de wortels maar leven, her en der kruipen en hun boodschap achterlaten in de spleten tussen oud ijzer (het heelal geeft niets om geschiedenis), straks is toch alles voorbij en groeit er van alles. Metafoor, ballade, drama van leven en dood schijf van zon en schaduw, draait zonder rust; het tij zonder eb beukt de kust, likt de kuiten van het meisje. Namiddag van mijn leven, duizelend van kleurenexplosies. Meisje op het strand, met loshangend haar, op slippers, staart met wijd-open ogen in mijn ziel. [Indonesisch] Mengherankan! Tapi tentu ada kissahnya - 'kali sisa perang lalu. (sejarah tak mencatat semua peristiwa, lagi apa guna membangkit kenangan, dalam balutan kekal?) Biarlah akar-akar hidup merambat sebebasnya mencuatkan pesannya di celah-celah besi tua (daya jagad tak acuh sejarah), nanti toh semua pada habis, semua pada tumbuh. Sebuah kias, balada, putaran hidup-mati di cakra matahari senja, berputar tak kunjung henti, pasang tak kunjung surut menghempas, menjilati betis si dara. Hidupku sore ini, mabuk curahan warna: Dara di pantai, rambut terurai, bersandal karet busa, nanap memandang ke dalam jiwaku. [Nederlands] {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ruisen van de zee is haar ademen. Ik proef het zout van de zee op haar hiel, over haar hele lichaam, nat en warm, doordrenkt van de fijne druppels van de golven. Ik word meegesleurd. Euforisch, van eiland tot eiland, van rots naar rots, van zeestraat naar zeestraat, meegesleurd door de ziedende stroom... verzonken in de diepte van haar herte-ogen. Dan wordt het nacht...: Hé, hemelse vogels! Jullie, bergen en vulkanen! waarheen toch zal morgen de wind de armada leiden van onze Admiraal? Dan wordt het ochtend... De zevende scheppingsdag. [Indonesisch] Desah laut di nafasnya. Kucicip asinnya samudra di tumitnya, sekujur tubuhnya, basah dan hangat, pekat terguyur percikan ombak. Aku hanyut terseret. Nikmat, dari pulau ke pulau, dari karang ke karang, dari selat ke selat, hanyut dalam gelora arus... tenggelam di lubuk pandang kijangnya. Lalu malam......: Hei, burung-burung surgawi! Kau, gunung-gunung berapi! bakal kemana besok angin menuntun armada Laksamana kita? Lalu pagi...... Hari ketujuh firdaus. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied van de witte brug voor Leonard en Barbara Houten brug wit van kleur verbindt eiland met eiland in het hart van de oude stad Amsterdam Ophaalbrug, wit van kleur, waar ik in de namiddag overheen loop kijkend naar de plezierboten die langsvaren en naar mijn dagen die voorbijgaan, door het seizoen een doorgang zoeken, nimmer tevreden, geketend, verleid door de roep van de meeuwen die hun nest hebben op de daken van pakhuizen aan de haven Hé, Hart, innig vergroeid met de onrust (en bevangen door te groot verlangen) luister naar het kleine kind dat in het plantsoen speelt en je toeroept: Goedemiddag, meneer! Kunt u mij misschien helpen mijn bootje terug te brengen, het is door de stroom helemaal aan de overkant gekomen. Ik ren er meteen achteraan om zijn bootje te pakken, en geef het hem terug. Het kind: Dank u! Dank u wel! Eh... wilt u nou met mij spelen, dan loopt mijn schip niet meer weg. Ik ga bootje spelen met het kind, de hele middag lang tot de avond valt tot het moment dat hij naar huis moet Lagu jembatan putih untuk Leonard dan Barbara Jembatan kayu warna putih menghubungkan pulau dengan pulau di pusat kota tua Amsterdam. Jembatan angkat, warna putih, tempatku menyeberang sore hari menonton kapal-kapal pesiar berlalu dan hari-hariku levat. meniti musim, tak kunjung puas, terpaut, digoda panggilan camar yang berumah di sarang di atap gudang-gudang pelabuhan. Hei, Hati yang terlalu akrab pada segala yang gelisah (dan terlalu kepingin) dengarkah si anak kecil yang bermain di taman, berseru: Selamat sore tuan! Maukah tuan menolong saya mengejar kapal-kapalku yang lepas terbawa arus ke seberang sana? Aku segera berlari mengambil kapal kecilnya, lalu kuserahkan kembali. Si anak: Terima kasih! Terima kasih banyak! Nah... sekarang maukah tuan main dengan saya, biar kapalku tak lari lagi? Aku pun main kapal-kapalan dengan si anak sepanjang sore sampai jatuh malam sampai waktunya ia pulang [Nederlands] {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} en ik mijn zwerftocht vervolg speurend naar meeuwen in de vlucht boven de oude haven een gevoel van geluk nabij alsof de zwerver die middag een bestemming kreeg, nu veilig geborgen in het ruim van alle speelgoedbootjes van alle jongetjes in alle havens. [Indonesisch] dan aku meneruskan kembara mangamati camar-camar terbang di udara pelabuhan tua hati dekat bahagia serasa kelanaku sore itu punya tujuan, kini tersimpan aman dalam palka kapal-kapalan dari semua bocah-bocah di semua pelabuhan. Brief Een brief van mijn zus bij de slaapmat van pandanbladen bericht uit mijn desa dat ik in de gevangenis ontving: ‘Liefste broer, hier is een slaapmat, ik heb hem zelf gevlochten, voor jou hopelijk verdrijft hij de kou van de nachten op de vloertegels.’ Lang na mijn vrijlating wil ik hem opnieuw lezen, zijn inhoud gieten in een vers maar het lukt niet totdat nu het besef daagt dat ik alleen hoef op te schrijven wat er staat want niets is mooier, zuiverder geschreven dan de liefde gloeiend als kolen achter deze hanepoten. Surat Surat kakak pengantar tikar pandan kiriman dari desa yang kuterima dalam penjara: ‘Adik tersayang, terimalah tikar, kuanyam sendiri, bagimu semoga jadi penghalau dingin malam-malam di atas ubin.’ Lama setelah bebas aku kepingin membacanya kembali, menuangkannya dalaa sajak namun tak berhasil sampai kini sadar bahwa cukup dicatat saja sesuai aslinya karena tak mungkin lebih indah, ditulis lebih murni, daripada bara kasih di balik cakarayam yang tertera. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Gordel van smaragd aan de evenaar Een uur varen van Ternate aan de overzijde, in Sidangoli staat een Japanse triplexmolen - de trots van het district. In het complex werken honderden arbeidsters, in Java geronseld. Binnen het complex hun barakken, het geheel omgeven met een heining van prikkeldraad. In de poort van de omheining staat een gewapende wacht, altijd - om te voorkomen dat vrouwenjagers de boel zullen verstoren, om wille van een vredig verloop van het produktieproces - overdag. 's Avonds is het weer een ander verhaal. De arbeidsters zijn vrij om naar het strand te gaan, aloude liedjes zingende, vooral in maannachten, als de woudreuzen op de berghellingen - waar de houtblokken vandaan komen - stil voor zich heen hun verhaaltje zingen: Hoe morgenochtend de kapmachines zullen opdoemen om een voor een de bomen te vellen, en hoe tractoren ze naar het strand zullen slepen, de molen in - en hoe binnen luttele minuten het hout van honderden jaren wordt verpulverd door de scherpe stalen tanden, en verwerkt tot triplex, tot materiaal om de huizen te bekleden van welgestelden in de rest van de wereld. Verhaal, exemplarisch voor de 20ste eeuw, Verhaal van het bos van de Amazone, van Kalimantan, van Sumatra: {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhaal van een voor een gevelde woudreuzen, naakt, op hun zij, als gestrande walvissen. Verhaal van bos dat geen bos meer is, bergen die in woestenij veranderen verschroeid door de brandende zon - Verhaal van gedoemde fauna en flora en van grond, weggespoeld door de regen, die slijk wordt op de bodem van de zeeën van Insulinde, en de molen? Die gaat ergens anders heen, uit op nieuwe prooi en een nieuwe lichting arbeidsters van het Eiland Java; de gordel van smaragd aan de evenaar, allang kaalgeslagen. Permata zamrud di khatulistiwa Sejam berlayar dari Ternate sini di seberang sana di Sidangoli terdapat kilang plywood Jepang kebanggaan kecamatan. Dalam kompleksnya beker ja ratusan buruh wanita yang didatangkan dari Jawa. Di dalam kompleks terdapat asrama mereka, semuanya dikelilingi pagar kawat berduri. Di gerbang kawat berduri itu selalu ada jaga bersenjata - mencegah gangguan si hidungbelang demi keamanan jalannya proses produksi - di hari siang. Malam hari lain ceritanya. Para buruh wanita leluasa ke pantai melepas lelah, mencari cinta, berdendang dongeng kuno, terlebih di malam berbulan, sembari pohon-pohon raksasa di hutan di lereng gunung, tempat pengambilan kayu gelondongan, mendendangkan kissahnya dalam sepi: Bagaimana besok pagi mesin-mesin penebang akan muncul merubuhkan pohon-pohon, dan traktor-traktor menyeretnya ke pantai, masuk kilang - dan dalam beberapa menit saja mengolah kayu umur ratusan tahun jadi serbuk, dengan gigi-gigi baja yang tajam, kemudian diolah jadi plywood bakal penghias kaum berada di mancanegara. Cerita amsal abad ke-20, Cerita hutan Amazone, Kalimantan, Sumatera: Cerita pohon demi pohon raksasa tergeletak, telanjang di sisinya, seperti ikan paus terdampar. Cerita hutan yang bukan hutan lagi, gunung yang segera gundul dibakar terik matahari - Cerita margasatwa dan tumbuh-tumbuhan yang bakal tumpas dan lahan yang akan digusur air hujan jadi lumpur di dasar laut Nusantara, dan kilang? Nanti ia pindah, mencari mangsa baru dan buruh wanita angkatan baru dari Pulau Jawa, permata zamrud di khatulistiwa lama sudah dirambah. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Bibsy Soenharjo * (Vertaling Kees Snoek) Het slapende hart Neem je zweep op, gesel het hart - Overmand door slaap als een stokoud paard Op een eindeloze weg - Zonder rusten aldoor voortstappend..... (Zijn benen blijven maar bewegen). Roep hem bij zijn naam - streel hem zacht - Het in slaap verzonken hart, op bedrog alert Enkel te vermoeid om de loden slaap te jagen Van zijn oogleden die stijf dichtzitten Onder de stevig knedende vingers Van traagstuwende bloedvaten. Wek toch het hart, schud het wakker, Laat het als een volbloed vliegen! The sleeping heart Get your whip and beat the heart That has fallen asleep like an old, old horse On an endless road - Who keeps on going, going, going...... (Somehow its legs keep moving on). Call its name - touch it gently - The sleeping heart, too smart to be cheated But just too tired to beat the sleep From its heavy eyelids - pressed down shut By the firmly pressing fingers of slow-pulsing veins. Wake up the heart! Like a thoroughbred Make it, oh, make it fly. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Schildpad in de woestijn Ken je dat verhaal Van de schildpad in de Sahara? Die de woestijn hield voor een oceaanstrand! (Naar men zegt, bereikt een schildpad Zo om en nabij een leeftijd Van driehonderd jaar). Gesteld dat het hem zijn hele leven kostte Om de oceaanrand te bereiken, Dan zou die schildpad nog boffen... Maar de woestijn was te groot, Te wijd - De oceaanrand kwam maar niet in zicht. Toen hij voor het laatst zijn ogen sloot, Verzuchtte de schildpad: ‘Zo uitgestrekt als dit strand is! Zo uitgestrekt als dit strand is!’ Kura-kura di gurun pasir Sudahkah dengar cerita kura-kura di gurun Sahara? Gurun pasir dikiranya pantai lautan (Menurut kata pada umumnya Kura-kura mencapai usia Tiga ratus tahun). Andai kata seluruh umur la pakai untuk mencapai tepi lautan, Masih beruntung si kura-kura... Namun gurun terlalu besar, Terlalu lebar - Tepi lautan tak tampak juga. Akhimya kura-kura berkata, Ketika terakhir menutup mata: ‘Alangkah luasnya pantai ini! Alangkah luasnya pantai ini!’ {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf gedichten B.Y. Tand * (Vertaling Kees Snoek) Stil, I Ook de stenen kwinkeleren in het groene mos. Diam, I Batu pun berkicau di lumut hijau. Stil, II Alom in het zand schrijf jij stilte die de wind niet kan lezen in prevelingen murmel jij stilte die de wind niet kan horen Wees stil in stilte de wind is altijd bedrijvig de wind is altijd bedrijvig, vriend wees stil in jouw stilte wijs en behoedzaam! Diam, II Kautuliskan diam di pasir-pasir tak sempat terbaca angin kaudesahkan diam di gumam-gumam tak sempat terdengar angin Diamlah diam angin selalu sibuk angin selalu sibuk, saudara diamlah dalam diammu arif dan bijaksana! Stil, III Wij kiezen de stilte het zeewater kookt Wij schreeuwen stilte uit trouw luistert de rots Wij schrijven stilte het zand aan de kust leest mee. De mist gaat stilletjes liggen Kijk uit maak de ark van Noach gereed Men kan nooit weten! Diam, III Kita pilih diam air laut sedang mendidih Kita teriakkan diam batu setia mendengar Kita tuliskan diam pasir di pantai membaca. Kabut menggeletak diam-diam Hati-hati siapkan perahu Nuh Siapa tahu! {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Spiegel, I Huiverend omhels ik jouw zee en weerspiegelingen die bijna verdwijnen wanneer licht het duister wegrukt van mijn zijde Waarheen zijn de verzen verdwenen die ik met wind schreef op de weerschijn van jou in de spiegel Kom weer naar binnen, ach kom naar binnen. Wellicht worden straks de deuren gesloten door schemerings handen. Cermin, I Kudekap gemetar lautmu dan bayang-bayang yang hampir hilang tatkala cahaya merebut gelap dari sisiku Ke mana hilangnya sajak-sajak yang kutuliskan dengan angin pada bayang-bayangmu di cermin itu Masuklah kembali, wahai masuklah. Barangkali sebentar lagi tangan-tangan senja menutup pintu-pintu. Spiegel, II Hoor je wel? hoe de trillende stem jou vriendelijk aanspreekt ontstijgend aan het lijk van de hond aan de straatkant Terwijl jij stamelt glipt de stem naar binnen om stilte te kapen van de stengel van de woudbloem die juist haar schede opent Een colonne winden strijkt neer van zijn verre reis wervelend met de vleugels en plukkend de seconden die de vingers van tijd ontvielen op de ogen van het kreng van de hond Begrijp je wel? Volkomen, en valt er de gele dag een fijne regen uit de plotseling betrokken lucht? Cermin, II Adakah kaudengar? suara bergetar bangkit dari bangkai anjing di tepi jalan itu ramah menyapamu Ketika kau tergagap suara itu menyelinap masuk merebut senyap dari setangkai bunga hutan yang sedang membuka kelopaknya Sebaris angin singgah dari perjalanannya yang jauh mengipas-ngipaskan sayapnya kemudian memetik detik-detik yang terlepas dari jari waktu pada mata bangkai anjing itu. Ada- kah kautangkap? Seluruhnya dan cuaca yang tiba-tiba redup meneteskan gerimis sepanjang hari itu? {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Kloos J.E. Tatengkeng * (Vertaling Alfred van der Helm) Door gloed gedreven van wraakgierig vuur, De muur te slechten van tradities machten, Vergodd'lijkt hij de schoonheid der natuur En noemt zich God in 't diepst van zijn gedachten. Als in een flits verschroeid zijn zielkracht is In luister van slechts één dozijn gezangen, Verzinkt zijn leven diep in duisternis, Vereenzaamd in nostalgisch t'rugverlangen. Bij dageraad in gouden glans geboren Rijst hoog de zon en hoger, stort zijn licht, Gaat daarna onder, laat de wereld nachten. Zijn inspiratie is op slag verloren, Toch blijft hij zitten 's nachts en dicht en dicht; Wat hij aaneenrijgt zijn ‘binnengedachten’. Willem Kloos. Didalam kepanasan api dendam Akan merusakkan tembok tradisi, Ia mengilahkan keindahan 'alam Dan menuhankan dirinja sendiri. Tenaga sukmanja hangus sekedjap Dalam tempahan selusin njanjian. Setelah itu hidupnja menggelap, Hanja mengenang didalam kesunjian. Paginja lahir gilang-gemilang, Samsju meninggi mentjurahkan terang, Lalu benam, gelaplah 'alam. Semua ilham lenjap menghilang, Ia pun duduk karang-mengarang Merangkaikan ‘pikirannja didalam’. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De rondvraag Jakarta / Batavia 17 VIII 1945, 10.00 Tokyo Time GT 01.00, LT 08.04, LST 5.44 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} De horoscoop van Indonesië Duco van Weerlee Het kind werd geboren op 17 augustus 1945 om 10 uur in de ochtend (Tokyo-tijd). Soekarno las voor de radio de proclamatie voor van Indonesië's onafhankelijkheid, die door hem en Hatta (jupiter en neptunus in het eerste huis) was opgesteld. Het kostte de Nederlanders vier jaar om te aanvaarden dat hun oogappel het recht had zijn eigen fouten te maken (progressieve midhemel in kreeft) en hoofdschuddend zag men toe hoe de spanningen opliepen en halverwege de jaren zestig explodeerden (de actuele conjunctie uranus-pluto vierkant op de radix-conjunctie mars-uranus). De horoscoop van de Republik Indonesia biedt bizarre mogelijkheden tot politieke en sociale analyse, al was het alleen maar omdat wat in het westen geldt als verwerpelijk bijgeloof in het oosten met ernst en aandacht wordt bezien. Voor een ruwe schets kan worden volstaan met vier elementen: de midhemel, de ascendant, de zon en de maan. Midhemel in Tweelingen Indonesië biedt de aanblik van een overvol gezin, waar elke gast met liefde wordt binnengehaald, als hij maar niet op zijn privacy staat. Stralende oogjes kijken je aan, het t-shirt wordt je van het lijf gevraagd en kleine vingertjes draaien in het kroezend haar op je benen. Allerwegen heerst een koffiekamergezelligheid, want als je geen noemenswaardig bezit hebt, heb je altijd elkaar nog om mee te kwekken en te eten, te masseren en te ontluizen. ‘Eenheid in Verscheidenheid’, luidt het nationale devies, wat een aardig voornemen is in een land met 13.000 eilanden, 250 talen en 170 miljoen zielen van sterk uiteenlopende godsdienst, welvaart, kennis en beschaving. Een schijn van eenheid wordt gesuggereerd door de verkeerstaal, Bahasa Indonesia, die het voertuig is op scholen en in de media. Het straatbeeld wordt bepaald door een veelheid aan negoties en een overdaad aan kinderen in overzichtelijke schooluniformpjes. De kreet van de paraplureparateur verschilt van die van de kippepap- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} venter. Mensen komen vaak en graag bijeen om te overleggen, te onderhandelen, of om iets te vieren, maar overal moet bij gegeten worden. Bieden en afdingen is het systeem om tot de juiste verhoudingen te geraken, of het nu gaat om de hoogte van de prijs, of om de prominentie van iemands zitplaats. Besluitvorming bij consensus wordt gezien als superieur aan het westerse systeem van meeste stemmen gelden. Waardiger is het dat de minderheid zich voegt - overtuigd, afgekocht met concessies, of gewoon uitgeput. De Indonesiër leert en communiceert graag, maar het mag niet te moeilijk worden of te diep gaan, want dat levert maar soesah op en verlegenheid. Een beschaafd gesprek beperkt zich tot het vaststellen van feiten, het vragen naar de bekende weg en het uitwisselen van beleefdheden. Een taal leren is een kwestie van een woordenboek lenen of fotokopiëren. Op de lagere school al worden kinderen - met bezempjes en plastic emmertjes - getraind in sociale vaardigheden. Leren is goed zolang het een concreet doel dient. Topzware intellectuelen veroorzaken meer problemen dan ze oplossen. Heldere instructies, vakmensen, is wat we nodig hebben. Veel mensen hebben meer dan één baantje. Onderling beoordelen Indonesiërs elkaar op hun geletterdheid (masih bodoh) en welgemanierdheid (kurang ajar). Wie het tot doctorandus heeft gebracht, drukt dat op zijn visitekaartje en deelt dat rond. In het Indonesische volk leeft een geheime wens de wereld een boodschap te brengen. Australië siddert. Ascendant in Maagd In hun optreden kenmerken Indonesiërs zich door zorgvuldigheid en vindingrijkheid. Ze zijn meesters van de improvisatie en het hele land hangt van de touwtjes en elastiekjes, ad hoc reglementen en veronderstelde adat, plastic plakband en red tape aan elkaar. Zijn specifieke vaardigheid of relatief bevoorrechte positie benuttend zoekt iedereen zijn voordeel in een economie van vrije jongens. De fragmentatie van het bedrijfsleven is bij zo'n breed assortiment van ambachten en competenties weergaloos. De Indonesiër heeft veel aandacht voor lichaamsverzorging en goede manieren. Tot in de armoedigste kampong wordt kleine kinderen geleerd zich twee keer per dag te baden in sloot of plas. Men is tuk op geneesmiddelen die gewoonlijk los en zonder bijsluiter te koop zijn in de winkel op de hoek. Tussen gezelligheidsdrank en me- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} dicijn bevindt zich een grijze zone van kruidendranken en potentieversterkers. En wie zelfs daarvoor de fondsen ontbreken kan zich door een verwant of vriend lekker laten masseren. Op het gemeentelijk sportveld in Bandung - maar niet alleen daar - vindt elke ochtend vroeg een bijna religieuze gymnastiekoefening plaats, die Chinees van origine is (wai tan ku) maar door de overheid herdoopt is tot ‘senam sehat’. Een paar honderd overwegend oudere burgers volvoeren er onder scherp toezicht van instructeurs een traag ballet, dat zeer heilzame vibraties wordt geacht te genereren. Een bejaarde, maar nog steeds zwartharige heer, wijst naar mijn grijze, ooit vlaskleurige haar en zegt: ‘Als u deze oefening een half jaar volhoudt, hebt u weer een bos zwart haar.’ Perfectionistische aandacht voor goede manieren neemt soms pietluttige vormen aan: protocolligheden en bureaucratie in het officiële circuit, lange tenen en overgevoeligheden in de sociale omgang. Als een Indonesisch gezelschap bijeenkomt, kan het lang duren voordat iedereen conform zijn status is gezeten. En ook in het gesprek moeten er heel wat hindernissen genomen worden, voordat men min of meer ter zake komt. Wie geen professor is in de etiquette, is een boer (kasar). Wie de juiste verbale en non-verbale registers weet te bespelen, is een heer (halus). De Indonesiër is hulp- en dienstvaardig, maar bovenal praktisch. Dat levert interculturele misverstanden op, onheuse kwalificaties (slaafs, slinks, corrupt) en overbodige emoties. Zelfs in zijn spirituele leven heeft de Indonesiër iets praktisch. Vandaar de bloei van magische praktijken, de handel in amuletten en liefdesdranken. Boogschuttermaan in het derde huis De Indonesiër heeft een genereus hart, hij is optimistisch gestemd, gastvrij en open, maar ook ijdel en lichtgeraakt. De Australische journalist die het in 1985 waagde kritische opmerkingen te maken over de snel toenemende welstand in de naaste familie van het Indonesische staatshoofd, werd spoedig gewaar hoe gevoelig de Indonesische overheid is op het punt van zijn public relations. Elke avond ziet de televisiekijker - in buurthuizen wordt veel collectief t.v. gekeken - op de openingsbeelden van het journaal hoe majestueus zich Insulinde nog altijd slingert rond de evenaar, aldus een wereldcentrum constituerend van wijsheid en macht. Er is geen bijeenkomst of er worden gloedvolle redevoeringen afgestoken over {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} de prominente rol die het land speelt op het wereldtoneel en over het bezonken staatsmanschap van zijn leiders, waaraan vorsten van verre landen bij hun staatiebezoeken eer komen bewijzen. Afgezien van het opruimen van enkele restanten koloniaal bezit heeft Indonesië nooit territoriale ambities getoond - al wordt er wel eens gefluisterd dat sommige politici ervan dromen ooit een naburig, dun bevolkt continent te koloniseren - maar dat het land de eigen staatsfilosofie ‘Panca Sila’ voor een exportabel gedachtengoed houdt, is wel duidelijk. In westerse ogen betreft deze mengeling van theologie en liberaal socialisme niet meer dan een opportunistische graai in een stoffige boekenkast, maar in de Indonesische visie gaat het hier om de bloem der filosofie. De transmigratie van boeren uit overbevolkte regio's naar relatief onontgonnen gebiedsdelen is de enige vorm van expansionisme die momenteel is aan te wijzen. Ten opzichte van buitenlanders is de Indonesiër uiterst welwillend en allerminst rancuneus gestemd. Men wil graag wat van hem krijgen of leren - al is het maar een paar woordjes Engels. In zedelijk opzicht echter hoeft de buitenlander hem niets wijs te maken en niet ongaarne maakt hij zich vrolijk over diens lachwekkende voorkomen en slechte manieren. De Indonesiër is joviaal en welgemutst, hij heeft gevoel voor humor en straalt warmte uit, maar waag het niet hem te krenken, want dan wordt hij des duivels. Hij kan slecht tegen kritiek, geraakt gauw beschaamd (malu) en als hij zijn gezicht verliest, kan hij in een regelrechte toestand van razernij geraken. Het beste gedijt hij in een klimaat van milde vlijerij en charmante leugenpraat. Indonesische mannen houden van vrouwen en van gokken, ze zijn royaal voor hun familieleden en het kost de bezoeker weinig moeite om daartoe te worden gerekend. Tot ontsteltenis van pacifistische progressieven oogt Indonesië niet als een barre militaire dictatuur. Op hun overbeladen Japanse motoren plakken huisvaders bij voorkeur een sticker met de tekst: We are the army family. Leeuwzon in het twaalfde huis Indonesië is de prins van de sloppen, de miljonair zonder sou, het land viert feest in de versukkeling en exploiteert met vrucht zijn vuilnishopen. De rijke en gedistingeerde Indonesische keuken is een smakelijke vorm van afvalveredeling. De Indonesische economie is de schrik van elke belastinginspecteur, een zwart theater met felle {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} belichting. Van de ene dag op de andere wordt de douane vervangen door een Zwitserse bewakingsdienst, wat zoveel inhoudt als openlijk toegeven dat de corruptie niet meer te stoppen was. Geen afvalbelt zo schraal, of er wordt nog wel iets bruikbaars uit opgevist met metalen haken, want recycling is meer dan een deugd een gezond economisch principe. Een groot gedeelte van de bevolking leeft met een zekere verve onder het bestaansminimum. De positieve kwaliteiten van de armoede springen in het oog als men ziet hoe Indonesiërs woekeren met wat ze nog wel hebben, als het hun aan materiële zaken ontbreekt. Wat overblijft zijn kwaliteiten als vernuft en aandacht, geloof en tijd. Er is misschien geen land ter wereld dat zoveel godsdienstige en nationale feestdagen kent. Moslims, hindoes, boeddhisten en christenen bieden tegen elkaar op in vrome verzetjes, waar altijd collectieve eetpartijen aan verbonden zijn. Geloven moet, dat is bij de wet geregeld, en daar maakt men dus maar iets leuks van. Het water van het collectieve bad is ook wel troebel, maar daar wordt niet al te steels over gedaan. Over het bestaan van bij voorbeeld doodseskaders - officieuze knokploegen die eigenrichting plegen bij het bestrijden van de misdaad - wordt vrij openlijk gesproken. Andere misstanden, zoals corruptie, worden niet toegejuicht, maar aanvaard binnen zekere grenzen, zo ongeveer als men in Nederland sjoemelen met de belasting accepteert. De elite isoleert zich of wórdt geïsoleerd: de rijken verschansen zich in hun streng bewaakte villa's en buitenplaatsen, de martiale machthebbers huizen in hun kazernes en in gevorderde country-clubs en de communistische (of als zodanig gekwalificeerde) oppositie werd aanvankelijk geïnterneerd en nu alleen nog maar gestigmatiseerd met een ex-tapol-stempel op het persoonsbewijs dat hun het werken tamelijk onmogelijk maakt. De Indonesiër is half schurk, half heilige, voor iedereen een raadsel, behalve voor zichzelf. Hij kan goed afzien, want zijn bestaan is maar ten dele in de aanschouwelijke wereld gevestigd. Hij dweept met het occulte en paranormale. Hij zweert bij oude profetieën die hem stijven in een bijzondere herkomst en bestemming, al is het in de dagelijkse werkelijkheid maar moeizaam schipperen. Hij is een ingetogen bon-vivant, die zelden over zijn liefdeleven praat en zo kuis is in zijn gedrag, dat men zich afvraagt waar al die kinderen vandaan komen. Temeer daar hij 's nachts bij voorkeur staart naar {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} een linnen scherm, waarop de schaduwen van zijn voorouders paraderen. Anekdote Een geschiedenis waarin veel van het voorgaande besloten ligt - traditie en overleg, groep en individu, adat en slimheid, welwillendheid en opportunisme, onderhandeling en chantage - is die van de houtsnijder en zijn opa. In zeer oude tijden aten de mensen in een bepaald gedeelte van Bali hun oude mannetjes op. Hoewel ze dat zelf op een gegeven moment een wat zonderling gebruik vonden, gingen ze ermee door, omdat de traditie het voorschreef. Totdat zich een ander, veel nijpender, probleem voordeed. De oude dorpstempel was ingestort en nu moest er onverwijld een nieuwe worden gebouwd van de boomstammen die daarvoor al geruimte tijd gereed lagen. Timmerlui waren voorradig, er was eigenlijk maar één probleem. De adat schreef voor dat de boomstammen slechts in één richting mochten worden benut: met de top naar boven, zoals ze als boom met de kruin omhoog hadden gegroeid. Maar de bomen waren zo lang geleden gekapt, dat niemand meer met zekerheid kon zeggen wat onder en wat boven was. In de vergadering van volwassen mannen zat men zwaar te tobben, totdat een jonge houtsnijder opstond die eerbiedig het woord vroeg. Hij zei dat hij mogelijkerwijs een oplossing had voor het probleem, maar dat hij die alleen kon aandragen als het hatelijke gebod werd afgeschaft, dat verplichtte tot het opeten van oude mannetjes. De aanwezigen keken wat zorgelijk, maar de nood was hoog en echt smakelijk vond men die oudjes toch al niet. De jonge snotneus kreeg dus zijn zin en hij haalde prompt zijn grootvader van de rijstzolder, waar hij hem al een paar jaar verborgen hield. De oude baas knipperde wat met zijn ogen, maar ging toen snel en efficiënt aan het werk. Hij bekeek de boomstammen stuk voor stuk en mat de lengte zorgvuldig op. Vervolgens bepaalde hij het exacte midden en bond daar een touw om. Een paar sterke mannen werden uitgenodigd de stammen bij het touw op te tillen en geen enkele boom bleek in balans. Het onderste gedeelte, waar de wortels aan hadden gezeten, bleek telkens zwaarder dan het bovenste waaraan de kruin was ontsproten. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Glossarium van Ind(ones)ische woorden (De door de auteurs gehanteerde spelling is gehandhaafd). adat traditie, gewoonterecht; zeden en gebruiken adoe(h) au, ach alang-alang reuzengrassoort, rietgras aloon-aloon plein voor een voorname woning; centraal dorps- of stadsplein Angkatan '45 Generatie van '45, benaming voor een groep schrijvers atap dak (van palmbladen) baboe vrouwelijke bediende, vaak de kindermeid bajaj kleine taxi bakmi bami bakso vleesbal bèbèk eend becak fietstaxi beduk grote moskeetrom waarop wordt geroffeld ten teken dat het tijd is voor het gebed belanda Hollander, blanke bendoro meester (iemand van adel) beras ketan kleefrijst betjah zie becak betoel echt waar boeaja schurk; krokodil bupati regent cemara casuarineboom dangding klassieke dichtvorm dapur keuken des(s)a dorp djaga wacht, (be)waker djamboe geurige vrucht van de Eugenia. Er zijn vele soorten, zoals de djamboe kloetoek, djamboe bol en djamboe aer djongos mannelijke huisbediende emak moeder (de hogere standen gebruiken het woord ‘ibu’) embah grootvader; grootmoeder gamelan Javaans orkest gedèk gevlochten bamboe(wand) gobang twee-en-een-halve-centstuk goedang loods, schuur goela djawa palmsuiker guru leraar, onderwijzer, mentor halus fijn, verfijnd, beschaafd Hasan-Husin verwijzing naar een verhaal in de koran ibu moeder (het gewone volk gebruikt het woord ‘emak’) J.C.J.L. Java China Japan Lijn, een scheepvaartmaatschappij jeruk nipis limmetje, kleine citroen kaba verhaal, vertelling kaïn lange heupdoek kaki-lima stoep kampong dorp, wijk, buurt; Indonesische woonwijk kartepil katapult kasar grof, onbeschaafd kassian uitroep van medelijden katjong jonge, jongetje kebaja baadje, tot op de heupen reikend buis kebon tuin; aanplanting, plantage kemuning boom of struik met hard, geel hout kentang aardappel kepala hoofd ketella cassave ketoprak sojagerecht kiai titel van religieus leidsman kingkit kleine, zure citrusvrucht kok hé kokki kok(kin) kota stad ‘kretek’-dokar klein rijtuig met grote wielen kretek-sigaret sigaret met kruidnagel kriepiek emping, soort kroepoek kurang ajar onbeleefd, onbeschoft lampongaap tot de familie der meerkatten behorende aap lillih vissoort lontong in bananeblad gekookte rijst makhluk alus geest, letterlijk ‘verfijnd schepsel’ mandie-bak waterbak in de badkamer mandie-kamer badkamer mandiën een douche nemen door een bak water over zich uit te storten martabak pannekoek met vlees en ui masih bodoh nog dom, onwetend mBok aanspreekvorm voor een vrouw uit de lagere- en middenstand merdèka vrij, onafhankelijk nènè grootmoeder; grootvader njai concubine; (Indonesische) huishoudster njengen huilen nonna meisje, juffrouw padi te velde staande rijst pajoeng paraplu; parasol pandan palmachtige boom pantun pantoen, vierregelig gedicht paret afvoergoot parikan liedje met raadselspreuken peteh soort boon pikoel 62,5 kg. rampokken roven, plunderen rasamala boomsoort met geurig hout rupiah Indonesische munteenheid sado tweewielig koetsje sambal badjak soort sambal sapa poenja salah? wiens schuld is het? sate ayam sate van kippevlees sawa(h) nat rijstveld selamat veel geluk (heilwens) selamatan zie slamatan selendang zie slendang sinkèh Chinees, geboren in China slamatan religieuze maaltijd, maaltijd bij bijzondere gelegenheden slendang sjaal, sjerp, droogdoek; sluier susuk pen, pin tahu tahoe, sojakoek tapol ‘tahanan politik’, politieke gevangene(n) tawanan gevangene(n), geïntemeerde(n) tembang (voorgedragen) poëzie, zang tifa kleine trom tjankanweg met notedoppen verharde weg tjelana monjet hansop tjemara zie cemara tjientjao soort klimplant Toean en Njonja Besar mijnheer en mevrouw (gezegd van voorname, blanke personen) toetoepan gevangenis tokèh grote hagedis, gekko toko winkel totok niet-Indische, in Europa geboren Europeaan tuan besar heer, mijnheer; baas, chef; voornaam persoon tukan vakman, ambachtsman tukan kebon tuinman wadjang komvormige keukenpan, wok wajang kulit schaduwspel met platte, leren poppen waringin boomsoort, ficus waroenkje kleine warong warong (eet)winkeltje, stalletje {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay Goenawan Mohammed Over het isolement van de literatuur 63 Kees Snoek Sitor Situmorang en de zee van zijn verlangen 72 Gerard Termorshuizen Daum in Batavia 79 Anthologie Chairil Anwar Vier gedichten 93 Vincent Mahieu Oom David, de held van het avondland 97 Light Verse Karel van Eerd Indische familie 106 Drs. P Tweemaal Insulinde 108 G.J. Resink Vier gedichten 110 Tekeningen Hardi & Rendra 112 Vertaald proza Haji Danarto Uit: Een Javaan op bedevaart 120 Kipandjikusmin Het lam Kaïns 125 Y.B. Mangunwijaya Researchteam cultuurgeschiedenis Noord-Molukken 131 Gerson Poyk Matias Akankari 142 Pramoedya Ananta Toer Meisje van het strand 148 Putu Wijaya De portemonnee 159 Vertaalde poëzie Chairil Anwar Drie gedichten 170 Sapardi Djoko Damono Vijf gedichten 173 Abdul Hadi W.M. Vier gedichten 176 Toeti Heraty Drie gedichten 179 Yudhistira ANM Massardi Het gedicht van de tandenborstel 182 Rendra Zes gedichten 183 Subagio Sastrowardoyo Twee gedichten 191 Sitor Situmorang Zestien gedichten 193 Bibsy Soenharjo Twee gedichten 212 B.Y. Tand Vijf gedichten 214 J.E. Tatengkeng Willem Kloos 216 De rondvraag Duco van Weerlee De horoscoop van Indonesië 218 Glossarium van Ind(ones)ische woorden 224 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nummer bevat werk van: Peter Andriesse Chairil Anwar Joop van den Berg F. van den Bosch R.A. Cornets Sapardi Djoko Damono Haji Danarto Soewarsih Djojopoespito Karel van Eerd Willem Elsschot J. Eijkelboom Abdul Hadi W.M. Hardi Alfred van der Helm Toeti Heraty W.G. Hofker Peter ten Hoopen Kipandjikusmin Vincent Mahieu H.M.J. Maier Y.B. Mangunwijaya H. Marsman Yudhistira ANM Massardi Goenawan Mohammed Joke Muljono Drs. P Luc Petersen Gerson Poyk Jean Pierre Rawie Rendra G.J. Resink Angela Rookmaaker Georgine Sanders Subagio Sastrowardoyo Sitor Situmorang J. Slauerhoff Kees Snoek Bibsy Soenharjo F. Springer B.Y. Tand J.E. Tatengkeng Gerard Termorshuizen Marjanne Termorshuizen Pramoedya Ananta Toer Dolf Verspoor Jos Versteegen Duco van Weerlee Putu Wijaya Robert-Henk Zuidinga {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TWEEDE RONDE Tijdschrift voor literatuur Zomer 1988 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} NEGENDE JAARGANG, NO. 2 (Zomer 1988) ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV, Amsterdam, en verschijnt vier maal per jaar. Redactie: Maarten Doorman, Marko Fondse, Peter Verstegen Redactiesecretaris: Jos Versteegen Redactieadres: p/a Uitg. Bert Bakker, Herengracht 406, 1017 BX Amsterdam (Inzendingen graag in tweevoud, met bijsluiting van gefrankeerde retourenvelop, zonder welke terugzending achterwege blijft.) Omslag: ‘Arion op de dolfijn’, pentekening van Goethe naar een Tarentijnse munt. Volgens de geleerde Münz zou de voorstelling Arion laten zien die de mensheid de ‘oerplant’ brengt; daarboven enige regels uit de Römische Elegien; c. 1789 Achterplat: Aardgeestverschijning, Faust I, scene 1, potlood, c. 1811 Dit Zomernummer heeft de ISBN-code 90 351 07055; ISSN: 0166-1868 © Alle auteursrechten blijven voorbehouden aan de auteurs Auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie Abonnementsprijs: f 44, - per jaar (buitenland excl. portokosten) Boekhandelsprijs van dit nummer: f 12,50 INHOUD Nederlands proza Tom Lanoye Eerste brief aan Soo 3 Frans Pointl Het bezoek 14 Jorden Spijker Herman de Morée 17 Nederlandse poëzie Job Degenaar Vier gedichten 30 Maarten Doorman Twee gedichten 33 Marko Fondse Onthechting 35 Ed Leeflang Vijf gedichten 36 Th. van Os Twee gedichten 39 Jean Pierre Rawie Twee gedichten 40 L.F. Rosen Vier gedichten 42 Georgine Sanders Twee gedichten 45 Max Schreuder Twee gedichten 47 Peter Verstegen Levensloop 49 Lou Vleugelhof Vier gedichten 50 Duco van Weerlee Twee gedichten 53 Klaas de Wit En kenden geen verdriet 55 Jaap van Zweden Vier gedichten 60 Vervolg inhoud: binnenzijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1988, nummer 2] Voorwoord Het Zomernummer 1988 is, zoals gebruikelijk, thematisch ongebonden. Het bevat Nederlands proza van Tom Lanoye, Frans Pointl en debutant Jorden Spijker, Nederlandse poëzie van onder meer Job Degenaar, Ed Leeflang, Jean Pierre Rawie, L.F. Rosen, Georgine Sanders, Lou Vleugelhof, Duco van Weerlee, Jaap van Zweden, en - nieuw in ons blad - van Th. van Os, Max Schreuder en Klaas de Wit. In Anthologie is een keuze opgenomen uit de beste Trijntje Foppen van Kees Stip, die deze zomer 75 wordt, een feit dat dankbaar wordt gememoreerd in Essay, waarin Driek van Wissen achter het wezen van light verse probeert te komen. De gelijknamige rubriek bevat, behalve nieuw werk van Stip, een reeks copla's uit Spanje, grafschriften uit Frankrijk, en speelse tot scabreuze epigrammen uit Duitsland, van de onverwachte hand van Goethe, die zich bovendien in Tekeningen, als amateur beeldend kunstenaar, van een onverwachte kant laat zien. Verder in Light Verse Paul van den Hout, Pedro van Hoek, H. Prenen en Rob Wervers. In Vertaald proza drie bijdragen uit het Spaans, een verhaal van de Uruguayaanse schrijver Mario Benedetti, en romanfragmenten van twee Spanjaarden, Félix de Azúa en Miguel Delibes. In Vertaalde poëzie gedichten vertaald uit het Duits (Ernst Jandl), het Engels (Sylvia Plath), het Italiaans (Pasolini en Ciro di Pers), veel uit het Russisch (Achmatova, Blok, Boenin, Fet, Majakovski, Poesjkin: een laatste voorpublikatie uit Jevgeni Onegin) en Spaans (Borges). In Rondvraag aforismen van Hans Goudart, twee beschouwingen van Drs. P, de ene over de etymologische talenten van Nederlands Duizenddichter, de andere over de methode van een theologiestudent om, zonder computer, 150 biljoen sonnetten te genereren. Tenslotte signaleren wij de verschijning, Tweede Ronde Reeks: deel 5, van een omvangrijke bundel Heinevertalingen (zie Antwoordkaart), die voor abonnees met korting verkrijgbaar is. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste brief aan Soo * Tom Lanoye ‘Beste Soo, Ik kan vrijdag niet naar Gent komen. Niet kwaad worden. Ook de komende weken en maanden zal ik maar weinig kunnen komen. Sorry. Het gaat om iets heel belangrijks, ik krijg het druk. Ik heb je niet willen bellen of schrijven zolang ik niet zeker wist dat het zou doorgaan, het is zo'n maf plan. Maar alles is veel beter gelukt dan ik gehoopt had, morgen vertrek ik, dus nu kan ik het vertellen. Maar kop dicht, Soo. Mijn ouders mogen er niets over te weten komen. Toch niet onmiddellijk. Laten ze zich maar eens flink zorgen maken als ze van die boot stappen en thuiskomen, het kan me geen kloten schelen. Met hun gezeur altijd. Ik zal beginnen met het begin. Ken je Stef van Doorslaer? Eerste licentie geschiedenis, een kalf van hier tot ginder. Haar tot op zijn schouders, dik gat, pappige kop, en weer of geen weer, hij loopt altijd rond in een blauw T-shirtje dat aan zijn lijf is vastgekoekt. Ken je 'm? Je moet hem kennen. Hij stinkt een uur in de wind. Van die bloeddoorlopen ogen heeft hij. Misschien is dat van de drank. En hij rolt zijn sigaretten zelf. Dat zulke mensen nog bestáán. Enfin, op de dag van ons eerste examen, dat van Lippens, dat jij 's middags moest doen, zit ik om een uur of elf in de Studentenresto koffie te drinken en aan het tafeltje achter mij hoor ik opeens die Van Doorslaer tekéér gaan! Ik denk: goed zo, die baviaan heeft waarschijnlijk een spectaculair slecht examen gedaan. Verkeerde spiekbriefjes bij zich, of hij is er door de prof uitgeflikkerd omdat zijn das vloekte met de kleur van zijn T-shirt... Ik wil er het fijne van weten dus ik spits mijn oren, een beetje achterover leunend, quasi voortlezend in mijn krant... En Soo, geloof het of niet, hij had het over geld. Dat stuk mongool had de nacht ervoor op straat een aktentas gevonden met honderdvijftigduizend frank erin. Geen adres erbij, geen identiteitskaart, niets. Alleen een zwarte aktentas met honderdvijftigduizend {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ballen, in briefjes van duizend. En hij wist niet wat hij ermee moest doen, de sukkelaar. Het geld houden durfde hij niet, het naar de politie brengen durfde hij nog veel minder. Hij zat zich daar toch op te winden over de politie! Ze zouden hem ondervragen alsof hij het geld had gestolen en het terugbracht uit wroeging. Ze zouden nooit geloven dat hij het zomaar had gevonden. En hij had al eens last gehad, met de rijkswacht, die hadden hem bij een betoging opgepakt, hij zat sindsdien in hun computer, werd geschaduwd, zijn walk-man werd afgeluisterd, patati patata... Dat soort mensen denkt dat ze staatsgevaarlijk zijn omdat ze ooit pamfletten hebben uitgedeeld aan het station van Sint-Pieters. Not again the same old bullshit, dacht ik, en ik wilde mij al opnieuw naar voren buigen om echt voort te lezen in mijn krant. Maar toen hoorde ik een van de andere kameraden opperen om het geld dan maar weg te gooien. De aktentas ergens in een straat in een vuilnisbak te proppen, of haar met stenen verzwaard in het kanaal te dumpen. Dat was het veiligste, leek hem. Want wie weet ging het om een valstrik. Wie weet had onze nationale Sicherheitsdienst zelf een aktentas met gestolen geld op straat neergelegd, met de bedoeling dàt Van Doorslaer haar zou vinden. De nummers van de biljetten stonden ongetwijfeld genoteerd in de databanken van de rijkswacht, en als zij, de kameraden, het geld zouden gebruiken voor Politieke Aktie, zouden ze ontmaskerd worden als ordinaire dieven. Een komplot, dat was het. Een samenzwering! Dat geld moest worden weggewerkt, zo snel mogelijk. De hele Beweging liep gevaar. Desnoods moest de aktentas met inhoud en al verdwijnen in de allesbrander die in het Centrale Vergaderlokaal stond. Toen ik dit hoorde, mijn beste Soo, draaide mijn maag om. En in een flits nam ik een beslissing. Het examen van Lippens van diezelfde morgen zat daar zeker voor iets tussen. Ik kon zijn bloed wel drinken, lompe Lippens met zijn Burgerlijk Wetboek. Ik kon iederéén zijn bloed wel drinken. Ik voelde me rancuneus tegenover alles wat met de univ te maken had, en tegelijk zo sterk als een paard. Zo van: wat heb ik hier te verliezen? In het slechtste geval krijg ik op mijn muil. Dus ik vouw mijn krant dicht, sta op, draai mij om en kuch. Mijne heren, zeg ik, neem mij niet kwalijk, maar ik geloof dat ik de oplossing ben van jullie probleem. Onbegrijpelijk, hoe mensen die denken dat ze subversieve elementen zijn, ten eerste zomaar luidop hun plannen zitten te bespreken, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} en ten tweede zich dood schrikken als blijkt dat iemand hen heeft zitten afluisteren. Ze keken mij aan alsof ik het hoofd van Interpol was. Van Doorslaer bood mij bijna zijn handen aan om in de boeien te worden geslagen en de rest stond op het punt om proletarisch onder de tafel te duiken. Maar van hun verstomming gebruik makend, stelde ik mij voor en overtuigde hen, kwinkslag hier, kwinkslag daar, van de nobele aard mijner bedoelingen. Ik maakte hen wijs dat ik weliswaar niet tot hun ideologische kamp behoorde, maar dat hun strijd mij niet geheel onsympathiek was. Ik zei dat niet met die woorden natuurlijk, ik suggereerde het meer, er goed zorg voor dragend in hun jargon te blijven van Klassejustitie, Structurele Werkloosheid, Repressieve Tolerantie en Gratis Maaltijden Voor Studenten. Het rolde eruit alsof ik het zelf bedacht had. Je zou fier op mij geweest zijn, Soo. Vooral de beangstigende verrechtsing van onze consumptiemaatschappij, leidend naar een regelrechte politiestaat, tekende ik met het verbale penseel dat mij zo eigen is, en dat mij, alle mislukte examens en gezeur van mijn familie ten spijt, voorbestemt om ooit te schitteren aan de balie. Wàt men zegt, is niet zo belangrijk, Soo, als het maar goed klinkt. Na die algemeen-maatschappelijke captatio benevolentiae had ik het gehoor dermate op mijn hand dat ik hen naar de kern van de zaak kon leiden, en dat was deze: de aktentas met het geld was inderdaad een valstrik van de rijkswacht. Een demonische hinderlaag! Gebruikten mijn kameraden het geld, zouden ze worden gearresteerd, en in de pers gediscrediteerd als zijnde misdadigers van gemeen recht wier motieven alleen in schijn politiek zijn. Gooiden de kameraden het geld weg, bestond de kans dat er op datzelfde moment een horde rijkswachters opdook, gewapend met videocamera's en fototoestellen, en dat de vingerafdrukken op de aktentas en het geld vergeleken werden met die van kameraad Van Doorslaer. De enige mogelijkheid die overbleef, was inderdaad: vernietiging door verbranding. Tenzij... En hier liet ik een dramatische stilte vallen. Tenzij wàt, vroeg van Doorslaer korzelig. Hij leek van zijn eerste verbazing bekomen en liet zich niet meer meeslepen door mijn welsprekendheid. Tenzij ík het geld naar de politie breng, antwoordde ik. Ware mijn uiteenzetting een pleidooi geweest, uitgesproken in een rechtszaal in plaats van in een Studentenresto, dan zou dit het moment zijn geweest waarop de rechter om stilte had moeten hame- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. Het rumoer rond de tafel was groot. Het leek alsof een collectieve verdwazing van de kameraden afviel. De verwensingen vlogen mij om de oren. Er werd solidair gescholden op de Faculteit van de Rechtsgeleerdheid, waarvan ik een typisch produkt heette te zijn. Ik werd ter plaatse gebrandmerkt als een arrivist zonder scrupules of historisch inzicht, wat ik natuurlijk ook ben, maar gek genoeg bleek dat opeens vooral tot uiting te komen in mijn burgerlijke kledij, die door de kameraden op de korrel werd genomen als was zij een reliek van het tsarendom. Ik droeg mijn grijze driedelige pak, moet je weten. Uiteraard, ik zie mij bij Lippens al voor een examen binnenkomen in jeans. Trouwens, twee uur daarvoor, in het bureau van Lippens, was mijn kledij ook al het voorwerp van spot geweest. ‘Het juiste kostuum hebt u al, mijnheer. Nu nog het juiste Wetboek van buiten leren. We zien elkaar terug bij de herexamens in september. U kunt gaan.’ Het varken. Ik had de deurknop al in mijn handen toen hij mij nog even terugriep. En ja, hij begon natuurlijk weer te preken over mijn vader en hem, en over de tijd dat zíj student waren en samen de beest uithingen zònder hun studies te verwaarlozen. Wat weerhield mij ervan om hem een kopstoot te geven? Ik haat die vent. Ik had die ochtend dus al mijn dosis adrenaline gehad. De uitbarsting van onze kameraden raakte mij dan ook niet. Integendeel, het amuseerde me. Niet in het minst omdat ik hun reactie voorzien had. Ik bleef glimlachen. En zodra ze een beetje uitgeraasd waren, gaf ik hen volmondig gelijk voor wat onze Faculteit betrof, en ik verklaarde dat ik het pak alleen maar droeg omdat ik die ochtend een mondeling examen had afgelegd. Dat laatste bleek al voldoende om de meeste van mijn belagers de wind uit de zeilen te nemen. Ze vielen stil. Ik kon op hun gezichten lezen dat ze niet aan de mogelijkheid van een examen hadden gedacht. Alleen Van Doorslaer bleef koppig doorgaan. Hij wou niets met mij te maken hebben. Ik begon te vermoeden dat die baviaan verdomme van gedachten aan het veranderen was, en dat hij het geld wou houden. Toen gooide ik mijn laatste troef op tafel: ik wendde lachend voor dat het hele geval mij nu ook weer niet in die mate interesseerde dat ik er ruzie over wou maken. Ik twijfelde er niet aan dat de kameraden het probleem van de aktentas zelf konden oplossen, zonder {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn hulp. Mij was het er alleen maar om begonnen om de rijkswacht een kool te stoven. Want stel je voor, zei ik, en ik begon zoetjesaan opnieuw te pleiten, stel je voor: de rijkswacht wil de belangrijkste politieke studentenbeweging sinds '68 onthoofden door jullie uit te schakelen, want jullie zijn de spil van het gebeuren. (Voor vleierij moet je nooit terugschrikken, dat merkte ik aan de glunderende koppen van de kameraden; nog even en ik had hen weer op mijn hand.) Dus zij, de rijkswachters, zetten een valstrik op, de valstrik van de aktentas vol gestolen geld. Een ouwe truc, een klassieker uit het Handboek der Provocatie. Ze spannen het net: de aktentas wordt neergelegd in een nachtelijke, verlaten straat, net voor Van Doorslaer, die al de hele avond wordt geschaduwd, er langs komt. Van Doorslaer vindt de aktentas en neemt ze mee. De rijkswacht wrijft zich in de handen en bereidt zich voor op deel twee van het plan, het dichtklappen van de val. Maar... de volgende dag verschijnt niet kameraad Van Doorslaer, maar ik, zoon van twee van de invloedrijkste advocaten van het land en zelf student in de Rechten, totaal apolitiek, ik ben nergens lid van, zelfs van geen zangvereniging, uitgerekend ik dus verschijn op het toneel, ik stap het politiebureau binnen en overhandig de politie het door de rijkswacht geënsceneerde corpus delicti: een aktentas vol geld. De politie zal mij ondervragen, of de rijkswacht, of beide, maar dat heb ik er voor over. Eén telefoontje van mijn vader en ik ben weer op vrije voeten. Maar kunnen jullie je de gezichten voorstellen van de rijkswachtoversten als ze vernemen dat hun valstrik mislukt is? Zien jullie hun woede, hun ergernis, hun tandengeknars? Al zeg ik het zelf, ik was goed op dreef. Ik hoefde niet naar woorden te zoeken. Ik geloof dat ik zelfs de term monsterverbond gebruikte voor de samenwerking tussen mij en de kameraden... En ze hapten toe. Ze begonnen enthousiast door elkaar te praten en steeds meer onder hen riepen lachend van We doen het, we doen het! Alleen Van Donselaer bleef nors kijken. Dus we doen het? vroeg ik. Dan moeten we wel snel handelen. We mogen de rijkswacht niet de tijd geven om een tegenzet te bedenken. En ik stak mijn hand al uit naar de aktentas, die midden op de tafel lag, tussen lege kopjes, een volle asbak en vieze borden met half opgegeten broodjes. Wacht, riep Van Donselaer. Hij legde zijn klauw op de aktentas. Niet zo snel. Hoe weten wij dat jij het geld niet voor jezelf houdt? {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe weten wij dat jij het wel naar de politie brengt? Ik keek zelfverzekerd de kring van kameraden rond. Dat weet je niet, zei ik. Maar we kunnen het natuurlijk zó doen. En toen, Soo, toverde ik een allerlaatste truc uit mijn mouw. Je weet dat bij de ingang van het restaurant een telefooncel staat, en dat die de helft van de tijd stuk is. De ene keer is de verbinding perfect, de andere keer hoor jij wel de persoon met wie je telefoneert, maar hij hoort jou niet. De kans dat de lijn goed werkt is ongeveer een op twee. Ik gokte dat geen van de kameraden deze publieke telefoon ooit gebruikte en bijgevolg vertrouwd kon zijn met het manco. In hun Centraal Vergaderlokaal staat namelijk een telefoontoestel met rechtstreekse buitenlijn, die ze bekostigen met subsidiegeld dat ze van de bourgeois-democratie krijgen toegeschoven om het Systeem te ondermijnen. Ze bellen dan ook hoofdzakelijk naar huis of naar hun lief. Gratis. Waarom zouden ze dan een publieke telefoon gebruiken? We kunnen het natuurlijk zó doen, zei ik tegen Van Doorslaer. Jij en ik, wij gaan samen naar de telefoon hier bij de ingang. En daar bel ik naar de politie om te zeggen dat ik een grote som geld heb gevonden, ik geef hun mijn naam en adres, vraag waar ik aangifte moet doen en ga er onmiddellijk heen. Wat had ik te verliezen? In het slechtste geval, als de lijn goed werkte, zou ik verplicht zijn naar de politie te gaan en het geld af te geven, punt. Jammer van mijn mooie tijd, maar dat was de gok toch meer dan waard? Ik zou het lot laten beslissen. Alle kameraden knikten instemmend. Van Doorslaer gaf zich, zeer tegen zijn zin, gewonnen... We gingen naar de telefooncel, hij en ik. Hij hield de aktentas stevig onder de arm gekneld. Als laatste daad van wantrouwen stond de baviaan erop zelf het nummer te mogen draaien, maar ìk moest verdomme een muntstuk geven. Hij luisterde gespannen aan de hoorn. Aan de andere kant rinkelde een toestel. Toen er opgenomen werd, duwde hij me de hoorn in handen. ‘...District Zes,’ hoorde ik nog iemand zeggen. ‘Goedemiddag, mijnheer,’ sprak ik, ‘ik zou een aangifte willen doen.’ ‘Hallo? U spreekt met de politie, District Zes.’ ‘Ik heb vannacht een aktentas gevonden met een grote som geld erin,’ zei ik. Ik wachtte even en zei toen: ‘Nee mijnheer, niets. Ook geen adres op de tas zelf, nee.’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hallo! Met de politie!’ ‘Dat kon niet, mijnheer,’ antwoordde ik, ‘ik ben student en ik moest vanmorgen een examen afleggen. Dat was voor mij belangrijker dan die aangifte, dat zult u mij niet kwalijk nemen.’ ‘Hallo!...’ Ik glimlachte. Aan de andere kant werd neergelegd. Van Doorslaer keek naar mijn mond alsof hij alles wat ik zei woord voor woord wilde memoriseren. Ik knikte. ‘Natuurlijk kan ik onmiddellijk komen, mijnheer,’ zei ik ‘dat zou mij trouwens goed uitkomen, en dan ben ik van het geld af, hoe eerder hoe liever.’ Ik knipoogde naar Van Doorslaer. Hij knipoogde terug, maar niet van harte. Daarna gaf ik mijn naam op, mijn geboortedatum, het nummer van mijn identiteitskaart, het adres van mijn ouders en dat van mijn kot, en ik vroeg de kortste weg van het Studentenresto naar het hoofdbureau van de politie. Daarna bedankte ik de onbekende agent uitvoerig en ik hing op. Ik moet onmiddellijk komen, zei ik tegen Van Doorslaer. En voor hij kon tegenpruttelen, trok ik hem de aktentas uit de handen, sprong op mijn fiets en reed naar een bank aan de andere kant van de stad. Ik opende een rekening en gaf honderdveertigduizend frank in deposito. De overige tien lappen bracht ik naar het Centraal Vergaderlokaal, waar de kameraden op mij zaten te wachten. Zo jongens, zei ik, dat geld hadden we beter zelf gehouden. Het was helemaal geen valstrik. De rechtmatige eigenaar had al aangifte gedaan, hij bedankt ons allemaal zeer, en geeft ons tienduizend frank beloning omdat we zulke eerlijke vinders zijn. Van Doorslaer werd krijtwit. Zijn T-shirtje droop van het zweet dat hem uitbrak. Had ik dàt geweten, zei hij de hele tijd, had ik dàt geweten... Zijn kameraden moesten hem troosten. De tienduizend frank werd na ampel beraad verdeeld onder de aanwezigen. Ik werd daarbij niet overgeslagen, want de kameraden apprecieerden het, zo zegden ze, dat ik de vinderspremie niet zelf op zak had gestoken. En aldus recupereerde ik zelfs een deel van de investering die ik had gedaan om hen, de ongewilde verwekkers van mijn kapitaal, niet achterdochtig te maken. Honderdveertigduizend frank en een beetje, Soo, en dat was nog maar het begin. Rust roest, en geld ook. Je moet er mee werken. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Van veel geld kan je nog meer geld maken, en nòg meer, en nòg meer. Ik wil op mijn eigen benen staan, mijn eigen poen verdienen. Ik ben het beu de hele tijd door mijn omgeving erop gewezen te worden dat ik op hun kosten leef. Van nu af is dat gedaan. Ik heb met het geld een ouwe Ford Transit gekocht en ga de komende drie maanden, in plaats van te studeren en mijn herexamens te doen, rondrijden, het hele land door, en ik ga verkopen, verkopen en nog eens verkopen. Ik heb daar een strategie voor bedacht. Een strategie die op twee pijlers rust. Ten eerste: de administratieve. Stel ik verkoop iemand een wasmachine. Ik heb die natuurlijk niet bij me. Maar ik maak wel een verkoopcontract op, tussen drie partijen, te weten de koper, de verkoper en de firma. De koper tekent het contract, krijgt een kopie en betaalt mij, de verkoper, tien procent voorschot. Dit voorschot hou ik, want het is het eerste deel van mijn commissie. Ikzelf bewaar ook een kopie van het contract, voor mijn boekhouding, en stuur het contract zelf naar de firma. Die levert zo snel mogelijk de wasmachine, int de nog openstaande rekening ten bedrage van negentig procent van de verkoopsom, en maakt vijf procent van de totale verkoopsom, zijnde het tweede deel van mijn commissie, over op mijn bankrekening. Ik krijg dus vijftien procent op alles wat ik verkoop, wat mij niet overdreven lijkt. De tweede pijler is de praktische organisatie. Niets van wat ik verkoop, heb ik bij me. Ik werk alleen met folders, monsters, stalen en demonstratieflacons. Anders gezegd: met mooi verpakte lucht. Maar daar werk ik het liefst mee. Dan kan ik drijven op de kracht van mijn woord. Hoe meer ik praat, hoe meer de mensen achter mijn koopwaar aan zullen lopen zoals een ezel achter een wortel. De dingen zijn nu eenmaal op zijn mooist als je ze net niet bezit. Dat is precies de kunst bij het verkopen: je moet je slachtoffer doen dromen zonder dat hij beseft dat hij droomt. Zeker, hij moet doordrongen worden van de voordelen van het aangeboden goed. Maar die voordelen moeten hem overrompelen in hun zuivere, hun meest abstracte vorm. Dat lukt beter als het tastbare produkt afwezig is. De realiteit heeft een banale dimensie, die het verkopen bemoeilijkt. Geconfronteerd met een ordinaire stoffelijke interpretatie van hun onstoffelijke verlangen, beginnen potentiële kopers te zoeken naar foutjes in het ontwerp, of de kleur bevalt hen niet, of ze proberen het apparaat uit {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} en het blijkt een waardeloos prul of het snoer is te kort... Dat soort praktische bezwaren, die niets te maken hebben met de eigenlijke verkoop, die de verkoop is van een droom. Ik bezit de verbale kwaliteiten voor dit soort verkoop. Dat weet jij ook, Soo. Het zal je dan ook niet verwonderen dat het eerste wat ik verkocht heb, mezelf is. Ik heb mij verkocht aan firma's waarvan ik de produkten wil verkopen. Het is de moeilijkste verkoop die denkbaar is: die aan verkopers zelf. Zij kennen de trucs. Zij hebben zoveel eelt op hun hersenen dat ze niet meer kunnen dromen. Bij hen tellen de cijfers. Maar ze gingen voor de bijl. Ik heb hen geschreven en gebeld en ben langs gegaan om mij aan te prijzen tot ze gezwicht zijn. Alles wel beschouwd ging het vlot. Al moet ik bekennen dat ik vooral vrienden en klanten van mijn ouders heb aangezocht, en dat ik de naam en faam van mijn verwekkers meer dan eens heb uitgespeeld. De meeste bedrijfsleiders gingen akkoord met een air van baat het niet, het schaadt ook niet. Een paar waren echt enthousiast. Ik heb hun namen en al hun gegevens (adres, nummer in het Handelsregister, btw-nummer...) in mijn tekstverwerker zitten. Ik kan zó op mijn beeldscherm de blanco verkoopcontracten oproepen die ik met elk van hen al heb opgesteld, in de hoop dat die niet lang blanco blijven, en dat ik ze binnenkort menigvoud mag uitprinten. Die tekstverwerker is een draagbaar demonstratiemodel dat ik heb losgeweekt van een computerbedrijf. Ik moest er wel een borgsom voor betalen, dat vond ik lullig. Je moet als bedrijf durven investeren, nee? Wat is dan tienduizend frank meer of minder. Sommige fabrikanten vroegen hoe ik alles fiscaal zou regelen. Ik heb geantwoord dat het kantoor van mijn ouders daarvoor zou zorgen. Eerlijk gezegd, ik had op voorhand niet aan de fiscus gedacht. Ik geloof dat je als student zestigduizend frank mag verdienen. Dus ik zet zestigduizend frank op mijn naam, en evenveel op jouw naam. Als je daarmee akkoord gaat, Soo. Je gaat er toch mee akkoord? Thanks. Verder kan ik nog een paar vrienden om dezelfde gunst vragen, en jij kan het je zuster vragen. En misschien kan ik met een aantal firma's in het zwart werken. Dat moet voor hen toch ook voordeliger zijn? En desnoods betaal ik belastingen. De fabriek van jouw vader heb ik niet gebeld. Dat leek me beter. Op zich vind ik het jammer, ik had graag een paar Perzische Ta- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} pijten Fabriqués en Courtrai aan de man gebracht. En hun folders zijn van de mooiste die er op de markt te vinden zijn. Maar jouw vader kent mijn ouders weer té goed. Het zou niet lang geduurd hebben of ze zouden weten wat ik van plan ben. En dat wil ik niet, Soo. Het moet, zeker de eerste weken, absoluut tussen ons blijven. Wat er ook gebeurt. En er zal wat gebeuren, zodra ze van die boot stappen en thuiskomen. Want ik moet je iets bekennen, Soo. Wat ik daarnet schreef, over hoe ik aan geld ben geraakt, met die aktentas, die honderdvijftigduizend ballen en de kameraden en zo, daar klopt geen fluit van. Van begin tot eind verzonnen, hier en nu, al schrijvende aan de keukentafel. Mooie romantiek, maar de waarheid is simpeler. Ik heb onze villa doorzocht en alles wat ik aan baar geld aantrof op zak gestoken. Verder heb ik de kleuren-TV, de video en de stereotoren in de Transit geladen en verkocht aan een tweedehandswinkel. En ook het met de kont geschilderde gedrocht van Masereel dat hier sinds jaar en dag boven de open haard hing, heb ik weggebracht. Leverde zeventigduizend ballen op. Die galeriehouders zijn zot. Je kunt je indenken wat dat binnen enkele dagen zal geven, als ze thuiskomen. Ik ga op de tafel voor hen een briefje achterlaten. Dat ze zich geen zorgen hoeven te maken, dat er niet is ingebroken, maar dat ík het heb gestolen. Ze zullen uit hun vel springen. What the fuck. Ze hebben geld genoeg. Ik heb alleen maar genomen wat ik nodig had om van start te gaan. Zo mogen al blij zijn dat ik hun hele collectie gedrochten niet naar galerieën heb gebracht. En op lange termijn komt het hen goedkoper uit, want van nu af zijn ze me kwijt. Ik schat dat ik deze zomer gemakkelijk een half tot drie kwart miljoen kan verdienen. Dat moet te doen zijn. Daar kan ik een hele tijd van leven. In oktober kom ik terug naar de univ en doe mijn jaar over. De zomer daarna trek ik opnieuw op verkoopexpeditie. Het zal mij deugd doen om eens andere lucht te kunnen ademen. Ik word compleet geschift aan die universiteit. Wat is het nut van iets te bestuderen dat je nog nooit in het echt hebt meegemaakt? Denk aan wat Lippens zegt. Dat het Burgerlijk Wetboek is gebaseerd op het vermogen en op de wijzen waarop goederen worden verworven, en dat als de eigendom en alles wat daarmee samenhangt geschrapt wordt, er niets overblijft van het Burgerlijk Wetboek. Wel, ik wil dat in het echt meemaken, Soo, ‘de eigendom’, ‘het {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} vermogen’. Ik wil aan den lijve ondervinden wat de wijzen zijn waarop je goederen verwerft, behalve dat je ze kunt stelen van je ouders. En ik wil het nu meemaken. Niet over vijf jaar. Ik word tweeëntwintig godverdomme. De wereld ligt als een opengesneden citroen aan mijn voeten. Ik wil haar nu uitpersen, en niet wachten tot ze uitgedroogd is. Know what I mean? Ik ga stoppen, Soo. Ik ben moe. Gek is dat, als ik naar Gent was gekomen had ik minder tijd verloren, ik zit al van vanmorgen aan deze keukentafel. Het is nu twee uur in de nacht. Over Gent gesproken, ik schaam mij omdat ik weer een afspraak moet afzeggen. Misschien dat deze brief daarom zo lang is geworden. Wroeging, schaamte. Sorry. Maar hij is natuurlijk ook lang geworden door het verhaal van Van Doorslaer en zijn aktentas. Ik wou dat absoluut vertellen, om jou, en ook mijzelf, een laatste keer gerust te stellen in verband met mijn plan. Ik wil maar zeggen: als het succes afhangt van de vraag of ik een overtuigend verhaal bij elkaar kan lullen, hoef ik mij geen zorgen te maken, toch? Geloofde je het werkelijk? Het enige wat ik niet verzonnen heb was hoe het met mijn examen afliep, en dat de telefoon aan het Resto de helft van de tijd niet werkt. De rest... Ik weet zelfs niet hoe die jongen in zijn blauw T-shirtje heet. Ik herinner mij alleen dat wij een hele tijd geleden om hem hebben zitten lachen. Het zou mij verwonderen als hij politiek actief is. Desalniettemin: je bent erin getrapt, Soo, beken het maar. Ik heb je nochtans een hint gegeven. Blader maar 's terug. Ik schrijf ergens dat ik voorbestemd ben om te schitteren aan de balie, en onmiddellijk daarna: ‘Wàt men zegt, is niet zo belangrijk, Soo, als het maar goed klinkt.’ Dat had je aan het denken moeten zetten. Neenee, niet beginnen te zeveren. Ik heb je erin geluisd en jij hebt je laten beduvelen. Of zoals de Engelsen zeggen: you bought it, didn't you? You bought it... Misschien is dat wel de ware reden voor het verhaal. Ik wilde van jou mijn eerste klant maken. Het eerste symbolische slachtoffer van mijn blabla. Dat was ik je wel verschuldigd, nee? It was nice doing business with you. Hou je taai. Tony. ps: Laat deze brief niet rondslingeren. En in het vervolg schrijf ik naar je kotadres. ok?’ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bezoek Frans Pointl ‘Mooi uitzicht heeft u hier,’ zei ik en keek op het perk met narcissen die door de wind bewogen. Het was alsof ze ‘ja’ knikten. Een groepje grauw geklede mannen naderde. Traag en wezenloos duwden ze kruiwagens, gevuld met stenen, voort. Het leek op een stomme film. Een verpleegster met een grappig wit kapje op wees hen een plek aan naast het perk. Ze stapelden de stenen daar netjes op. Daarna liepen ze langzaam achter de verpleegster aan. De kruiwagens bleven leeg naast het park staan. Tien minuten later verscheen er een groepje slordig geklede vrouwen. Ook zij hadden dat trage en wezenloze. Ze raapten de stenen op en deponeerden ze in de kruiwagens. Wat een doelloos gedoe, dacht ik. ‘Hoe gaat het op school,’ vroeg oom Simon. ‘Maak je goede vorderingen?’ Ik haalde de schouders op. ‘Gaat wel.’ ‘Enthousiast klinkt anders.’ We zwegen. Naarstig zocht ik in gedachten naar een gespreksonderwerp, maar er wilde me niets te binnen schieten. Ik kon moeilijk gaan vertellen dat moeder en ik gisteravond onze feestelijke vrijdagse avondmaaltijd hadden verorberd. Soep met matzeballen, viskoekjes, gelatinepudding. Hier zou het eten wel niet veel soeps zijn. Inwendig lachte ik om het woordje soeps. Er werd geklopt. Een kleine kale man van ooms leeftijd kwam binnen. Hij had een forse onderkin. Hartelijk begroetten hij en oom elkaar. Dokter Leibowitz gaf me een hand. Oom vertelde dat hij en dokter Leibowitz samen in het kamp hadden gemusiceerd. ‘Hoe we nog de moed hadden,’ zei dokter Leibowitz en schudde het ronde hoofd. ‘Een jid houdt zich goed in de misère, als een haring in de pekel,’ zei oom. Dokter Leibowitz vertelde me dat hij jarenlang als psychiater in {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} deze kliniek had gepraktiseerd. Nu vertoefde hij er al een jaar als patiënt. ‘Het leven is net een groot spinneweb,’ filosofeerde hij en wees op oom. ‘Jarenlang zie je elkaar niet en ineens loop je elkaar over die ene fatale draad tegemoet, en hier zitten we dan.’ ‘Ik hoop maar dat u gauw weer opknapt, dokter.’ Een triest lachje verscheen op het dikke gezicht. ‘Je mond zal koekjes eten, mijn jongen.’ Oom stelde zijn vriend voor om zijn viool te gaan halen. Dokter Leibowitz knikte instemmend en vroeg me of ik het vioolconcert in D van Brahms kende. Ik antwoorde ontkennend. ‘Dadelijk zul je wat horen!’ zei oom enthousiast, toen zijn vriend de viool ging halen. Eens per maand bezocht ik oom Simon. Hij had zijn huis in Haarlem in brand gestoken. ‘Een daad van opluchting’ noemde hij het. Dat hij was opgesloten daar tilde hij niet zwaar aan. Het ergste vond hij dat hij niet meer kon drinken. Op mysterieuze wijze wist hij af en toe toch aan drank te komen, maar het was niet genoeg, zei hij. Hij had een mooie kamer. In een kleine boekenkast stonden enkele medische werken waarvan ik de titels langzamerhand uit mijn hoofd kende. ‘A. Adler - Die Technik der Individualpsychologie’, ‘M.E. DeBakey - General Surgery’, ‘Crossen & Crossen - Obstetrics’. Dokter Leibowitz kwam terug, opende de vioolkist, nam het instrument er voorzichtig uit en begon het te stemmen. Daarna hief hij met een bijna magisch manuaal de strijkstok. Toen hoorde ik voor het eerste Brahms' vioolconcert. Het eerste deel, het allegro non troppo, was als een gekanaliseerde, beteugelde rivier. In het tweede deel, het adagio, werd verstilde schoonheid in een sprookjesmelodie gebed. In het derde deel, het allegro giocoso, week de verstilling voor levensvreugde. Het thema streefde omhoog, de sluizen gingen open, de rivier kon vrijuit stromen. Toen hij was uitgespeeld, viel ik met een schok terug in de werkelijkheid. ‘Je hebt hem betoverd, Sem,’ lachte oom en applaudisseerde. Dokter Leibowitz maakte enkele overdreven diepe buigingen. Daarna bette hij met een zakdoek onderkin en voorhoofd. Oom zei dat zijn vriend een beroemd violist had kunnen zijn, waarop dokter Leibowitz repliceerde dat oom een beroemd pianist {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} had kunnen zijn. Relativerend zei oom: ‘Wat zijn we? Twee mesjoege geworden medici.’ ‘Schicksal, Schicksal,’ mompelde dokter Leibowitz, terwijl hij met tedere gebaren de viool in de kist legde. ‘Mag het raam misschien een stukje open, het is hier zo benauwd,’ vroeg ik en keek naar de getraliede ramen. ‘Helaas, helaas, alleen het ventilatierooster kan open,’ antwoordde dokter Leibowitz. ‘We zitten hier op de vierde verdieping en het gras heeft voor sommigen een onweerstaanbare aantrekkingskracht. Zachtjes naar beneden zweven en op het groene tapijt in slaap vallen.’ Toen ik die middag wegging, trok oom Simon me naar zich toe, nam mijn hoofd tussen zijn handen en kuste me op beide wangen. Zoiets had hij nog nooit gedaan. Enkele weken later besefte ik dat dit bezoek een muzikaal omlijst afscheid was geweest. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman de Morée Jorden Spijker Tot in de dood, dacht ik, heeft hij geleden onder zijn kwalen. En zijn kwalen waren onrein, zowel de geestelijke als de lichamelijke. Ik boog mij voorover en zag dat ik mij niet vergiste: midden tussen zijn wenkbrauwen zat een goudgele pukkel, die zijn rijpingsproces niet had kunnen voltooien. De ‘Sterre des Doods’, schoot het door mij heen, zo zouden we deze puist toen genoemd hebben. Voorzichtig legde ik mijn bos chrysanten aan het voeteneinde van de kist. ‘Aju’, had ik op het kaartje geschreven. Er lagen nog een paar bossen. ‘De laatste groeten van Kristel’, las ik, en: ‘Vaarwel, Anna’. Hij is goed geweest voor de meisjes, concludeerde ik en verliet het opgebaarde lijk. Tot groet knikte ik naar een geüniformeerde functionaris en begaf mij weer in de saaie straten van de buitenwijk. In de auto, onderweg naar mijn congres, vroeg ik me af of de ‘Sterre des Doods’ niet enkel een weerspiegeling was geweest van het glas dat de lijkkist afdekte. Maar van terugkeren was geen sprake. Ik moest mij zelfs haasten voor mijn lezing over: ‘Het verschaffen van risicodragend vermogen’. Diezelfde avond, in de file op weg naar huis, herdacht ik hem. Ongetwijfeld, peinsde ik, terwijl ik een bandje in de cassetterecorder schoof, ongetwijfeld is hij een zonderling geweest: Herman de Morée. De Morée is Frans voor: uit Morea, de oude benaming van de Peleponnesus. Ik had het eens opgezocht. Morea, het riep bij mij meteen associaties op met Moira, de personificatie van het noodlot. Misschien waren die namen wel etymologisch verwant. Maar zelfs al had ik dat toen geweten en overwogen dat Herman de Morée slechts een dégeneré, een bastaardkind was van de zonen van Morea - onder wie de stoere Spartanen - dan nog waren de pijnlijke ontmoetingen met hem onvermijdelijk geweest. Om de Morée kon je niet heen. Zijn vader was een gezien tandarts bij ons in het dorp. Tot op hoge leeftijd peuterde hij tussen het aangetaste ivoor van zijn clientè- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} le. Dankzij zijn toewijding genoot hij bij ons in het dorp een zekere reputatie: De Morées vullingen hielden stand en sleten niet. Inderdaad, zelfs nu nog, wanneer mijn tong over zijn gepolijste drie- en viervlakken glijdt, voel ik lijfelijk dat de filosoof Anaximander ongelijk had toen hij zei: ‘Het lot van alle dingen is de ondergang’. Ik sluit niet uit dat de droefenis wegens zijn enig mannelijk kroost (hij had ook nog een dochter) hem met zoveel ijver zijn ambacht deed uitoefenen. Overigens, mijn oudste herinnering aan de Morée junior is afkomstig uit de tandartspraktijk. Wegens de afwezigheid van zijn vader en diens assistente had Herman de opdracht gekregen om de telefoon aan te nemen. Maar toen het apparaat aan het rinkelen sloeg, was dat voor hem geen aanleiding zijn analyse van een oude wekker te staken. Integendeel, zijn gezicht verwrong zich tot de later zo beruchte grijns en langzaam sprak hij: ‘Ze bellen nog wel eens.’ Ze bellen nog wel eens, ja. Dat zal tot het belangrijkste behoren dat er van hem overblijft: zijn gevleugelde uitspraken. Menigeen zal zich die nog lang herinneren. Misschien zelfs zijn voorvaderen, mocht hij zich inmiddels bij hen hebben gevoegd. Ze zullen het weten. Zijn misselijke spot zal hun het hiernamaals tot een zure kwelling maken. Ze bellen nog wel eens. Soms, wanneer de telefoon mij hindert, schakel ik het toestel gewoon uit. Ik leerde van hem. Mijn jeugdige vriendschap met Herman hield in tegenstelling tot zijn vaders vullingen, geen stand. Terwijl mijn belangstelling zich in die tijd richtte op de onze leeftijd van nature aanklevende problemen, zoals machteloos verlangen en radeloos hunkeren, bleef Herman bij zijn oude passie: het tot in de geringste onderdelen ontleden van uurwerken, buizenradio's en zelfs insekten. Tenslotte, maar dat besef ik nu pas, ging hij mensen demonteren, zonder dat hier overigens affiniteit met de chirurgie of de psychiatrie aan ten grondslag lag. Slechts de bezigheid van het uít elkaar halen trok hem. Herman was tevreden wanneer hij de werking van een object (en dan spreek ik over een object in de fysieke werkelijkheid - voor het hogere koesterde hij geen achting) begreep, of beter nog, met zijn eigen woorden: ‘doorhad’. Als Herman een horloge doorhad, lag het fijne mechaniek in al zijn onderdelen voor je op tafel. Dan keek {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} hij je aan met zijn uitdrukkingsloze ogen, opende zijn mond voor een geluidloze lach en dan zag je hoe vaak hij was geplompeerd, door hoeveel vullingen een volledig verval van zijn gebit werd weerstaan. (Wij zeiden onder elkaar dat de Morée, alvorens een lastige ingreep te verrichten, eerst op zijn zoon oefende, al wisten wij dat Herman bij van Vliet in de Thorbeckestraat liep.) Een grijns overigens die Herman snel in zijn bleke vuist verborg - niet uit schaamte, want schaamte kende hij niet - maar eerder uit egoïsme: niemand gunde hij langdurig zijn vrolijkheid. Nee, de uitzichtloze vriendschap was van mijn kant snel over en ik verloor Herman de Morée uit het oog. Maar niet voor lang, want in de tweede van de middelbare school zaten wij weer bij elkaar in de klas. Herman zat steevast vooraan in de middelste rij, onafhankelijk van de les die wij volgden. Daarentegen nam ik van lokaal tot lokaal een andere positie in, manoeuvrerend, wat tekenend was voor mijn onzekerheid. Herman leek niet gebukt te gaan onder zijn uiterlijk. Van zijn zwak gebit en vale ogen sprak ik reeds, maar deze onvolkomenheden vielen weg - als Mercurius voor de zon - tussen de talloze pukkels, puisten en rode vlekken die tot zelfs onder de dikke bril het krijtwitte gelaat ontsierden. Zijn pukkels: het was een komen en gaan. Verdween er één in zijn nek dan verschenen er twee op de kin. Stilletjes gaven wij ze namen: ‘Eiland der Stilte’, ‘Berg van Athos’, ‘Hermes’, ‘Krakatau’, ‘Morgenster’, ‘Onderhuids Verlangen’ enzovoorts, maar onze fantasie moest het ùiteindelijk afleggen tegenover deze rijkdom, zoals die van astronomen tegenover het gewemel der sterren. Wij sloten weddenschappen af: Wanneer zou welke vlek groeien, vergelen, uitdrogen en tenslotte verdwijnen? Wanneer zou ‘Rozeknopje’ gaan zwellen, uitbotten en in al zijn hartstocht bloeien? Maar vele nieuwe vulkanen kondigden zich aan en dwongen ons, om als sterrenkundigen ons heil te zoeken in een codesysteem. Zo noteerden wij bijvoorbeeld ‘4-kgr’, de vierde, inmiddels vergeelde pukkel op de kin, geteld van rechts. Daarachter schreven wij, ook in code, onze verwachtingen aangaande wijze en tijdstip van verdwijnen van deze dermatologische ongesteldheid. Maar ook hier schoten wij tekort. Want wat te doen wanneer ‘4-kgr’ en ‘5-kgr’ zich bundelden tot één gele tijdbom? Wie won dan, hij die op de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste, of hij die op de tweede had gegokt? En wat te doen wanneer uit de nog prille ‘5-wrl’ twee knoppen ontloken? Tegenover deze dynamiek stonden wij machteloos. Het was geen eenvoudig spel, deze waarzeggerij, en ik verspeelde menig kwartje. Natuurlijk droegen wij van onze geestelijke woelingen allen wel een stigma. Is het niet opmerkelijk dat het zich ontwikkelende lichaam, alsof het zich geen tijd gunt voor de worstelende ziel, de groeipijnen slechts tot uitdrukking brengt in een puistje, een afgekloven nagel of in gestotter? Zei ik: slechts? Nu ja, dat de Morée met zijn verminkte gelaat onze puberale problemen en adolescente angsten in het geheel níet scheen te delen, verbaasde ons toen al. Maar ik was de hele zaak misschien vergeten als hij enkel een geschonden aangezicht had gehad. Het was erger, veel erger. In de kleedkamer van het gymnastieklokaal observeerden wij hem tersluiks. Wanneer hij, behoudens een vergeelde onderbroek geheel ontkleed, op het punt stond zijn kreukelige sportbroekje omhoog te hijsen, beving ons een collectieve benauwenis. Er ontstond iets als een afkeurend gemompel, maar dan van binnen, onhoorbaar: de puisten zaten over zijn hele lichaam en zijn aangezicht viel in het niet bij de rest. Het maakte niet uit van welke kant je hem bezag. Hier viel niets meer te herstellen. Hier openbaarde de wreedheid van de natuur zich in een vorm die ik mijn grootste vijand nog niet toewens. Zelfs niet de gemeenteambtenaar van de instantie welke ten onrechte reeds twee jaar een gering door mij inzake kwijtschelding van een terugvordering niettemin betaald bedrag weigert terug te storten. Maar het deerde Herman niet. Hij grijnsde slechts wanneer hij merkte dat wij op zijn ongeluk zinspeelden. En de reden hiervoor lijkt nu duidelijk: het kon hem niet kwetsen. Niets kon hem kwetsen, Herman de Morée was onkwetsbaar. Hij koesterde geen hoop en wat kan iemand gebeuren die niet hoopt? Zo iemand gaat ontleden. Die wil doorzien. Doorhebben. De leraar Duits, kind van de rekening van onze anti-Duitse opvoeding, moest zijn innige liefde voor de werken van Adalbert Stifter en Novalis bij zijn intrede in de klas dikwijls bekopen met de eerste maten van het ‘Deutschland über alles’. Dinsdagochtend het eerste uur sloegen wij in elk geval niet over, al waren we nog nauwelijks {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} wakker. Herman de Morée, alleen op de voorste bank van de middelste rij, draaide zich dan om, in ademnood van het ingehouden lachen en dirigeerde ons met zijn lange bleke armen. Een tijdland noemden we hem daarom ‘Asperge’: Homerisch taaleigen voor ‘de vurige’ of ‘de onophoudelijke’. Wij dachten natuurlijk slechts aan de groente. Ik zat twee banken achter hem. Naast mij zat de ambitieuze, onlangs wegens fraude oneervol uit de overheidsdienst ontslagen R., een jongen van goede komaf. Met verbijstering sloegen wij het toneel gade dat zich ontwikkelde tussen de Morée en het meisje achter hem, dus vóór ons, het meisje Kleermakers, of Touwknoper, iets in die geest. Haar voornaam luidde Esther. Zij was, of eigenlijk haar ouders waren van de Jehova Getuigen. In gezelschap van haar moeder colporteerde zij op zondagochtenden goedkope uitleggingen van de woorden en daden van de Heer. Aanvankelijk, tijdens de eerste twee klassen was Esther een knappe, zelfs begeerde verschijning op onze duistere feestjes, waar zij heen mocht omdat wij haar moeder wijsmaakten dat het een klassikaal gebeuren betrof met een quiz en tekenfilms, onder toezicht bovendien van ouders en een leraar. Z., inmiddels een geacht tandarts in een provinciestad, is waarschijnlijk de enige geweest die haar, zoals hij het zelf uitdrukte: ‘pakte’. Later, als gevolg van een vreselijke leverkwaal die haar langzaam verteerde, verworden tot de schaduw van een jonge vrouw, nodigden wij haar niet meer uit en zij mocht zich enkel nog verheugen in de aandacht van Herman de Morée. Plotseling draaide hij zich om en riep als een marktkoopman door de klas: ‘Jezus was een hoerenloper!’ ‘Ach man, kijk voor je,’ was het kranige verweer van het meisje. Maar de Morées ogen tastten alle hoeken van de klas af, alsof hij iemand zocht, en terwijl hij zijn afschuwelijke lach toonde, zei hij, doelend op haar magerte: ‘Zei er iemand wat?’ Hoewel wij heel wat gewend waren, ging Hermans cynisme ons een beetje te ver. Ook de gekwelde leraar Duits dacht er zo over en zei sussend: ‘Kom Herman, niet zo plagen,’ en hij wapperde met zijn benige hand. Dat kwam hem duur te staan, want ook de Morée, die bijna stikte in zijn satanische lach, liet beide handen wapperen en treiterde: ‘Niet zo plagen, niet zo plagen.’ Toen de leerkracht de moed opbracht om Herman uit de les te verwijderen, vroe- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} gen wij: ‘Waarom moet Herman er uit?’ ‘Omdat,’ zei de man aarzelend, ‘omdat Herman de les verstoort.’ Maar dan stonden wij op en zeiden, niet uit sympathie voor de Morée, maar wel in plotselinge eensgezindheid: ‘Herman verstoort de les helemaal niet.’ Goed, dan wilde de leraar het nog wel even aanzien met Herman, maar die draaide zich al weer om en riep andermaal: ‘Jezus was een hoerenloper.’ ‘Ja, Herman, ga er nu maar uit,’ zei de leraar. Dan stonden wij nog eens op en zeiden: ‘Waarom moet Herman er nú weer uit?’ Toch vormden niet alleen de zwakken Hermans doelwit. Sterker nog, het onderscheid tussen zwak en niet zwak bestond voor hem niet, kende hij niet. Iedereen was zwak. Iedereen kon ontleed worden, want iedereen was opgebouwd uit een mechaniek van radertjes en veertjes en het enige wat Herman deed, was het kwetsbaarste onderdeel opsporen. Want wie voorzag ons van kauwgom om de snaren van de trotse vleugel in het muzieklokaal aan elkaar te plakken? Wie wierp de eerste van de vele ijzeren linealen die als stiletto's over het linoleum zeilden richting tekenleraar? Terwijl de man argwanend door de klas liep, ketsten de linealen tegen zijn schoenen. Oprapen durfde hij niet, misschien omdat hij vreesde daarbij een paar vingers te zullen kwijtraken. En was het niet Herman die, terwijl de Franse lerares na ons lang aandringen haar favoriete chansons draaide, als eerste zachtjes begon mee te neuriën? Voor de sportjongens, atletische types als van H., van R. en van der N., vormde Herman bij ieder spelonderdeel van de gymnastiekles een ware verschrikking. Hij trok, zoals dat heet, de wedstrijd naar zich toe. Bij het volleyballen speelde de tegenstander op hem. Hij stak zijn slappe armen fladderend omhoog. Ogenblikkelijk viel de bal als een zandzak dood aan zijn voeten en de tegenpartij scoorde. Wie de Morée in de ploeg had, verloor. De woede van zijn teamgenoten die hij zich op de hals haalde, deerde hem niet. Het pak slaag dat enkelen van hen hem eens toedienden evenmin. Bovendien misstonden de blauwe plekken absoluut niet tussen de pukkels en puisten. En Herman lachte. Hij bleef zelfs lachen, nadat de radeloze gymnastiekleraar, een gewezen landmachtofficier, hem in de ringen omhoog had laten hijsen. Daar hing hij, in zijn sportbroek, in de nok van het lokaal. Zijn door de ringen gestoken bleke benen schenen uitlopers van een aard- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} appel. Terwijl wij, gerangschikt naar grootte, verwonderd omhoog keken, regende zijn lach naar beneden, als ijzel. Het kon niet anders of zijn levensvisie en als gevolg hiervan zijn manier van leven moesten ten koste gaan van de schoolprestaties. Werd in de tweede klas nog bij hem afgekeken, van lieverlede nam dit verlangen af, om tenslotte volledig te verdwijnen: Herman haalde de ene onvoldoende na de andere en bleef zitten in de derde. Af en toe zagen wij hem nog wel in de kantine waar hij zich amuseerde met de vrijwel dove buffetbediende door te doen alsof hij een bestelling deed. Zijn bloedeloze lippen boetseerden klankloze vormen van een niet bestaande taal. Wij konden daar nog wel om lachen, maar niet meer zo uitbundig. Onze belangstelling taande. Halverwege de derde verdween Herman van school. Via de Havo, nog bij ons op de scholengemeenschap, werd hij naar de Mavo in een nabijgelegen stadje doorgesluisd. Het was hem om het even. Ik vergat hem. Vele jaren heb ik niet aan hem gedacht. Na ons eindexamen gingen wij studeren. We werden mannen. We werden ernstige, allengs minder linkse discussie-partners en kregen serieuze verbintenissen met meisjes van goeden huize. We repareerden stopcontacten, haalden ons rijbewijs, hielpen onze aanstaande schoonvaders met behangen en maakten voor hun echtgenotes met veel ceremonie de sla aan, waarbij wij als een soort relict uit onze pikante schooljaren teveel peper bij de dressing voegden. Wij zaten niet stil, haalden examen na examen, kochten onze eerste colberts en betrokken steeds grotere woningen. Die moesten wij in die tijd nog zelf stofzuigen. Eerst stofzuigden wij enkel onze sombere kamertjes, maar daarna moesten wij ook de aangrenzende hal stofzuigen en vervolgens kregen we de beschikking over een aparte slaapkamer en ook die diende gereinigd. Tenslotte stofzuigden wij ook de babykamer. Al het stof der jaren hebben wij weggezogen. Niets bleef liggen. Alles verdween in de gretige slurf van de tijd. Spraken wij eerst vaak over hoeveel wij gemiddeld stonden voor onze examenvakken en wanneer we onze studies zouden beëindigen, later kozen we als gespreksthema de politiek en nog later vroegen wij ons gekscherend af: wat is de zin van het leven? Maar toen wij meer praktische zaken aan het hoofd kregen, zoals het schrijven {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} van een behoorlijk curriculum vitae en het invullen van onze belastingformulieren, vonden wij als gevolg hiervan een nieuw onderwerp: geld. Dat was niet minderwaardig, want, zeiden wij: ‘Waarom er doekjes om winden?’ Ongeveer in die tijd ontmoette ik Herman de Morée weer. Dat gebeurde in de snackbar annex automatiek op perron 4 van station Amsterdam-Amstel. Het was nog vroeg en ik zat slaperig in een plastic kuipstoeltje te wachten op de sneltrein naar het Oosten, naar mijn toenmalige domicilie, de stad A. Gedachteloos, of misschien wel vervuld van zorgen, roerde ik mijn koffie om in een kartonnen bekertje en keek uit het raam naar een verminkte duif die tussen de rails scharrelde. Ik weet nog goed dat het koud was, want hoewel ik de frituurlucht zo 's morgens vroeg onaangenaam vond, wachtte ik binnen de komst van mijn trein af. Herman de Morée stapte de ruimte binnen. Hij was weinig veranderd en nog steeds pokdalig. Gelukkig zag hij mij niet. Wel kruiste ik even de blik van de jonge dame die hem volgde, een niet onaantrekkelijke verschijning met twee koffers. Ze hoorde bij hem, wat bleek toen ze hem toesnauwde: ‘Jezus, Herman, schiet je wel een beetje op!’ De Morée begaf zich zonder haast naar de automatiekafdeling en maakte een keuze uit de uitgestalde baksels, dit tot zichtbaar ongenoegen van zijn gezelschap in wie ik zijn zuster vermoedde. Ze draaide zich om en keek ongerust naar het perron. Inderdaad, juist toen Herman een gulden in de muntgleuf wierp, rolde een trein het station binnen - de sneltrein naar het Zuiden. Hij trok aan een deurtje. Het apparaat weigerde. Hij trok aan een ander deurtje. Niets. Muurvast: er stond nog een deurtje open. Ik zag het vanaf mijn plaats. Had hij het niet gezien? Snapte hij het systeem niet? Of had hij het juist door? ‘Kom je nou, Herman?’ vroeg de vrouw en ze keek ondertussen toe hoe op het perron de trein tot stilstand kwam en de deuren opensprongen. Herman kwam niet. Hij wendde zich tot de man achter het loket en reclameerde. Bedaard kwam een besnorde gastarbeider, vermoedelijk een Turk, door een klapdeurtje tevoorschijn. Het duurde allemaal te lang. De laatste reizigers waren aan het instappen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een fricandel,’ zei Herman onbewogen. De man verdween achter zijn loket en kwam even later weer naar buiten met een gulden. ‘Ik ga hoor, Herman,’ zei de vrouw andermaal en nu voegde ze de daad bij het woord. Ze had ook geen keus meer, want het perron was inmiddels verlaten en de conducteur had zijn fluit al in de mond. De Turk trok een fricandel en gaf hem aan Herman. Het was te laat. De vrouw stond wanhopig voor het nog geopende portier, maar ze stapte niet in. De conducteur toonde geen erbarmen. Zijn fluit klonk en de automatische deuren sloten zich. Met zijn nog onaangeroerde fricandel wou Herman het perron betreden, maar de vrouw stond voor hem. Woedend zette ze de koffers voor zijn voeten. ‘Godsamme, Herman de Morée,’ siste ze met een diepe haat in haar stem. ‘Wat ben jij toch een hufter.’ Het deerde hem niet. Ook de gramschap van een vrouw kon hem geen letsel toebrengen. Hij keek haar nauwelijks aan, zijn bebrilde ogen zochten door het wachtlokaal en even verwachtte ik dat hij zou zeggen: ‘Wie zei er wat?’ Maar toen zag hij mij en zijn mond vertrok zich tot de gevreesde grijns: ‘Hee poppellepee!’ riep hij, ‘Ben je al professor?’ Een gesprek kon ik vermijden, want mijn trein arriveerde. Ik meende dat dit wel mijn laatste contact met Herman de Morée was geweest. Het was niet waar. De wereld begon te veranderen. Hij ging sneller draaien. Wij verwierven een positie. Aanvankelijk solliciteerden wij om aan onze werkloosheid een eind te maken, later solliciteerden wij naar carrières met auto van de zaak en emolumenten. Zo werd één van ons area-exportmanager in Nigeria, een ander beleidscoördinator bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en een derde liet zich omscholen voor de informaticabranche. Zijn studie klassieke talen bood hem kennelijk te weinig perspectief. Nu beheerst hij, hoorde ik onlangs, zes andere talen, kunsttalen, computertalen. Hij ontliep zijn lot niet. Het behangen doen wij niet meer zelf, zomin als het stofzuigen, want wanneer zouden wij dat moeten doen? Ook onze vrouwen hebben daar geen tijd voor, want ook zij willen zich maatschappelijk ontplooien. Dus thans huren wij een kracht. En spraken wij eerst nog over geld, later begonnen we weer over de politiek. Dat kon, want de politiek draait even snel als de wereld. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toen wij dat inzagen was de aardigheid er af en uiteindelijk, bijvoorbeeld op een verjaardag, borreltje in de hand, kwamen we nog wel eens terecht op de vraag: Heeft het leven zin? Nu zwijgen wij, maar de stilte is draaglijk vanwege het gebrabbel van onze kinderen. Het is mogelijk dat ik daarover liep te piekeren, of over mijn op handen zijnde verhuizing, toen ik Herman de Morée weer ontmoette. Beiden liepen wij door de op maandagochtend volledig uitgestorven winkelstraat van de stad A. Verder was er niemand, we konden elkaar niet ontlopen. Ik herkende hem van verre. We hielden halt. Ik stelde vast dat hij nog steeds niet van zijn huiduitslag af was, al leek de kwaal mij minder hevig geworden. ‘Kijk eens aan!’ zei Herman. ‘Hee, Herman, hallo,’ groette ik moeizaam. ‘Hoe gaat het?’ ‘Het zou wel eens kunnen gaan regenen,’ antwoordde hij, een blik werpend op de blauwe lucht. We gingen schuilen in een stil café. Op de tafels lagen dikke kleden. Ik bestelde koffie en trakteerde Herman op een biertje. Hij vertelde dat zijn vader dood was. ‘En die dame van het Amstel-station?’ vroeg ik. ‘Oh die,’ zei hij met een glimlach. ‘Zo maar iemand.’ Herman bleek nog steeds niet te roken: ‘Maar ga gerust je gang.’ ‘Waar gingen jullie toen heen?’ ‘Waar gingen wij toen heen, waar gingen wij toen heen,’ zei hij lachend. ‘Wij gingen naar een crematie. Even voorbij Eindhoven, mooie stad trouwens. Maar we waren net op tijd. We zagen hem nog net door de schoorsteen gaan.’ Terwijl hij uit het raam keek, vroeg hij: ‘Maarre... ben je nou al professor?’ Nee, dat was ik niet en ik zou het ook wel nooit worden. ‘Zonde,’ zei hij, ‘met zo'n verstand.’ Hij had, vertelde hij, drie jaar gewerkt als automonteur, maar nu was hij werkloos. ‘Maar voor een ervaren monteur is er toch altijd werk?’ vroeg ik. Niet begrijpend keek hij me aan en zei: ‘Wil jij trouwens nog een kopje koffie? Ik lust nog wel wat.’ Ik bedankte, trok mijn jas aan en zei: ‘Ik moest maar weer eens opstappen.’ Tot mijn schrik besloot hij met me mee te lopen. Op de bezwaren die ik opperde, dat het {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ver was en, met een glimlach, dat het ieder ogenblik kon gaan regenen, gaf hij geen antwoord. ‘Waar woon je?’ vroeg hij. Ik wapperde met mijn hand in een bepaalde richting, maar stak hem snel in mijn zak, uit angst dat hij me zou imiteren. Zonder veel te spreken liepen we de straat uit. Hij leek mij somber gestemd. We kruisten een verkeersplein en sloegen een winkelstraat in met smalle trottoirs. Soms liep hij voor me uit en ik vroeg me af of hij dezelfde jas droeg als destijds op het station. We liepen door de rosse buurt. Herman bleef staan voor één der rode etalages. De prostituée schoof het raam open en er volgde een gesprek dat ik niet kon volgen. Toen we weer doorliepen vroeg ik er naar. ‘Ze trekt al voor een tientje.’ Ik lachte, maar de Morée keek ernstig. ‘Niet duur hier,’ zei hij. Tenslotte kwamen we op de Parklaan, een voorpost van wat in deze stad de deftige buurt heette. De Morée begon mij steeds meer tegen te staan. En mijn afkeer ging over in haat bij het naderen van mijn woning. Ik huiverde bij de gedachte dat ik hem mee naar binnen moest vragen. Ik moest hem iets aanbieden: bier. Misschien zou hij nog uren blijven zitten, misschien zou hij blijven slapen. Wat moest ik zeggen thuis: een vriend van vroeger? Voor het oude herenhuis stonden we stil. Een trap leidde naar de voordeur. Nieuwsgierig keek de studente die het souterrain huurde door haar kleine vieze raam. Ik zag dat de Morée naar haar keek. ‘Leuke tent,’ zei hij en op zijn gezicht tekende zich een glimlach af. ‘Woon je hier?’ Ik knikte en maakte met een gebaar duidelijk dat ik de bovenste verdiepingen bewoonde. ‘Dan heb je wat,’ zei hij. Ik knikte nog eens. Ik had wat. ‘Ga je even mee naar binnen?’ De woorden scheurden zich los uit mijn keel. ‘Wat?’ ‘Of je even mee naar binnen gaat,’ zei ik luider. Zijn glimlach verbreedde zich, maar hij antwoordde niet. Langzaam besteeg ik de treden van de stenen trap. Boven gekomen, de huissleutel al in mijn hand, draaide ik me om en zag hem voor het laatst in levende lijve. Zijn gezicht en zijn puisten glommen in de vroege zon. Zijn gebit was een ruïne, zag ik, want hij grijnsde en zei: ‘Aju paraplu.’ {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had me door, dacht ik, toen ik hem nakeek. Hij verdween in de richting van de rosse buurt. Dat was Herman de Morée. Een kwartiertje rijden van mijn congres over ‘Intrapreneuring en Vernieuwing door Intern Ondernemerschap’ is hij doodgeschoten, in de stad A. 's Morgens las ik het in de Telegraaf. ‘Souteneur dodelijk getroffen. In het huis waar enkelen van zijn meisjes werkzaam waren, werd H. de M. (38) vannacht doodgeschoten. De dader, een Duitssprekende man, is nog voortvluchtig. Volgens een getuige was er sprake van een afrekening. De M. zou de ander herhaaldelijk toegang tot het pand geweigerd hebben.’ De Morée, dacht ik meteen. Een telefoontje bij de plaatselijke politie leverde weinig op, men mocht geen namen doorgeven. Maar ik kon hem wel bekijken en dat deed ik, gedreven door een eigenaardige nieuwsgierigheid. Ik draaide het bandje om en schoof hem weer in de recorder. De file loste zich langzaam op. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Job Degenaar Het licht op rood Zwaar van bloesem buigt vanavond de oude appelboom en zij daar, satijnen engel, althans vanuit mijn auto, detonerend binnen de melopee der polders haalt haar robe van de waslijn Ook op mijn radio komt ze door, zacht zingend ‘Ich bin von Kopf bis Fuß auf Liebe eingestellt’ Even scheurt de grond - Berlin, dreißiger Jahre und überall Wege zum Glück Ze glimlacht maar loopt al weg, licht unheimisch: Zal de hemel nog ja zeggen tegen de aarde, tegen wat haar beweegt, wat zij in mij beweegt? Míj zendt het groene licht bericht {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustus, halverwege Over het land verspreidt zich een zweem van herfst: dunne waas boven de sloten, de stille voltooiing van zoete vruchten en een naderend gevoel van verlorenheid dat al sluimert in de mooiste liefdesnachten Papavers, hoogzomer Dromerig als wij dat waren, vlak voor iets allemachtigs ons omhoog stuwde als ballerina's waaieren zij open en verbloeden in de namiddag Hevig landschap dat zich prijsgeeft, verglijdt in rijpen, sterven, sluimeren waarmee het herbegint {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gaat totdat het niet meer gaat Zoals het voelt als je je arm wilt leggen om haar middel en je tilt, maar hij lijkt opeens wel van beton - Je ogen volgen de late vogel die gedragen op de stormwind zijn mogelijkheden aftast boven het rusteloze water, een zwarte vlek, al haast versmolten met het donker - De vanzelfsprekendheid waarmee je je dagen sleet, hoeveel wonder school daarin, hoe vanzelfsprekend verdween die ook {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Maarten Doorman Willem Claesz Heda; stilleven Het is zo vaak gedaan maar wie het zo doet, plaatst zich daarboven. Hij weet het water in de mond te krijgen door een overvloed die in geen vanitas wegebt. Hij strooit geen zout maar legt het korrel voor korrel in de wond van dit stilleven. Rijkdom is volledig te grabbel geschikt, rond deze borden ligt een chaos van hogere orde. Voor de dorstige passant is die groene glans van glas toch te doorzichtig om in ten onder te gaan en te verdrinken. Tenzij je leven je lief is en bij je vandaan. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Kalf; stilleven Wat hier ligt lijkt geschikt om te eten, het kijken trekt zich terug op de tong, gedijt even als spreken in dit gedicht en verliest zich weer in onverteerbare vergankelijkheid. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Onthechting (voor I.) Marko Fondse Vanuit een toegedaan verleden kwam onverhoopt mij tegemoet jij, schoon, als toen, van oog en leden, een schoon door innerlijk gevoed. Daar zijn er meer die mooi van ogen en mooi van lijf en leden zijn, maar die het pijnlijk hart belogen met fraaite van een lege schrijn. O ziel en vlees, hier kreeg gestalte die luistert naar uw beider wet en vergt niet in de strik te vallen door u gelijkelijk gezet. Terug bracht jij me in die dagen dat mijn geluk was heel de pijn van het bestaan niet meer te vragen dan 't enkel weten van je zijn; dat enkel door het hart te dwingen tot afstand doen, zo veel het kon, ik het begeerlijkst aller dingen, - de gunst van je nabijzijn, won. Gemoed, volhard in dit ontzeggen, en lijf, weersta de felle druk en drift alsnog een hand te leggen op dit te brekelijk geluk. Vanuit een toegedaan verleden kwam jij, die 'k weer verlaten moet. Onwillig keer ik op mijn schreden en blijf je toegedaan, voorgoed. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf gedichten Ed Leeflang Brief Vandaag herlas ik je gedichten, die ernstige, of er geen appels rotten en merels nooit een tak verliezen, wanneer ze werken aan hun nest. Ik was ontroerd door je geweten. Je draagt en zaagt de blokken voor een vergeten mank fornuis, beklimt het dak en stopt de gaten van dat in roes betrokken huis. Denk je alweer aan mij? En schrijf je nog? Je moet het doen. Je hebt je linker voor het wiegen aan die wagen. Als je die stem maar hebt bewaard, die snauwende profetentoon van toen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud erf Vannacht dacht ik in je tuin aan het stalgerei, broos van het roesten, de kromme knecht. Ze wisten niet hoe ze het vijfde wiel aan tafel kisten moesten, hoe men dat legt. De bomen verloren geen tijd. Een glans deed de peren blinken. Hoog stekende in de kruin stond dezelfde ladder schuin. In de kas De bloei lijkt al verboden. Alleen gloeit zij, bladstand gekruist, uit rode open kelken; wellust die in een pas verlaten wezen huist. Uit molm verrijst haar naakt. Hij is genaderd in zijn jas, heeft zich naar haar gebogen en leest haar naam, een labiaat. Haar wijde stengels wiegen uit, lucht heeft haar aangeraakt. Haar bloemen zijn al ogen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Chinees Nieuwjaar Hier komt de onafzienbare draak, kronkelend achter mijn stappen. Ik ben intact. De verre delen weten weer van mijn kop. Zij stuwen mijn rekkende hals, het schokkend zoeken, mijn gretig opgetogen happen. De laatste schakels van mijn staart houden zich trappelend aangesloten. Nu ben ik optocht van mezelf, de dagen in, gedragen door die duizend wemelende poten. Aan het donkere einde van de straat trek ik mijn broekebenen in, stijg op voor mijn vurige wolkenvaart. Vol van mijn liefste tijdgenoten. Gaan zitten Tegen de dijk leg ik mijn jas en raak de velduil, roestend in hoog gras. Geluidloos valt hij op de wieken. Beneden langs de binnenplas benen de kieviten, rept zich grut naar alle kanten, paniek die spreeuwen op doet stuiven van grijze akkers; uit de greppels waaien rafelige duiven. Steeds verder weg gaan kleine zwermen glinsterend op van groenig land. Niets dan de wil aan haar te denken door nieuw gefladder voortgeplant, naar stille plekken van de dag waar doodsbang dutten moet of mag. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Th. van Os Volle maan Vlak na de periode Moeromatsji, toen één man boven heel het land kwam staan en No zich liet verdringen door Kabuki, penseelde in de geest van de traditie met zwarte inkt en elke streek spontaan een verder niet bekende Koreaan het enige bewijs van zijn genie: een landschap onder volle maan waarin een zilverwitte tweeling staat, twee sneeuwbekapte bergen in een mist van maanlicht die de toppen gloeien laat, de rest wordt door het duister uitgewist. Ik zie ze voor me, nu jij voor me staat om twee uur 's nachts en in de wasbak pist. Bericht Kom, speel een pavane op je vloeipapieren kam en blaas de diepste toon op je plastic speelgoedsaxofoon. Mompel dan het halfverstane woord dat net nog in je opkwam. Of kijk door de betraande ruiten naar het natte asfalt buiten waar regen in de goot blijft staan, waar mannen uit de metro stromen op weg naar huis, terwijl ze dromen van eten en hun vrouw slaan. Kom, draai je om en pak de telefoon en spreek dan doodgewoon de meest banale woorden. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Jean Pierre Rawie Waar ik ga Voordat ik in mijzelf begin te praten, en ik de lege nacht ad nauseam herhaal wat ik vergeefs te jouwen bate en tegen beter weten ondernam, en hoe ik wat je niet te stade kwam mijns ondanks achterwege heb gelaten, ga ik naar buiten toe, en laat mijn gram de vrije loop in uitgestorven straten. Maar waar ik ga (het wordt al langzaam licht, de eerste vogels zijn alweer te horen), waar ik ook ga, waar ik mijn schreden richt, volgt mij dezelfde tegenstrijdigheid. Ik heb je onherroepelijk verloren, en raak je aan de straatstenen niet kwijt. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Zandloper Ik keer het tijdglas telkenmale om, alsof ik wat ik weet nog wil bewijzen; ik lijk het hoe te zien, maar het waarom maakt dat de haren mij te berge rijzen. Want of ik al dan niet op deze wijze een weinig nader tot het raadsel kom, de liefste lokken heb ik zien vergrijzen, en ook de mooiste monden worden stom. In alles zit de kanker van de tijd; in diepste zin is iedere ervaring naast dit ontstellende voldongen feit verachtelijk en niet terzake doend. - Ik ben nieuwsgierig naar de openbaring die mij met deze aanfluiting verzoent. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten L.F. Rosen Bezoek uit den hoge Vader kwam in een onnavolgbaar licht en schoon voortbewegen langs de olievaten op bekend terrein. Breed en hemels in zijn mantel van hermelijn ging hij op het avondeten af (het feest dat hij te vaak was misgelopen) en leek, ondanks 't vertoon van hemelse verzadigdheid, met zijn staf en kroon in deemoed naast zijn bord hier de genade naderbij. Vorstelijk èn volks zat daar onze vaandeldrager. In zijn gebaren zat nog veel aan oude kracht. 't Herinnerde mij aan pijn. 'k Wist weer waarom. Onder zijn opgerekte dankbetuiging dacht ik aan onbillijkheid, de kracht die 'k daaruit putte. Wij laten hem wankelen onder zijn gebaren, aangeschoten ter aarde storten, maar als Aäron en Hur zullen wij zijn vermeende vleugels stutten. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} K-paviljoen De tere, nette kudde van twaalf op een rij aan de smarten evenredig vredig in bed lijkt de klos. God en Goede Vrijdag zijn nabij. Het voorportaal moet leeg. Te schools wordt afgeteld door het te kalm bezoek. Het wenst geen herrie met het Opperwezen dat zegt dat waakzaamheid hier geldt, dat ook de Zoon geen rust nu heeft, en ieders slapen moet hoger waken zijn: In volle, trage nachten rijpt geweld - Maar er is leven over waaruit genade nog wil afgeleid - Het laatste wapen is deze diepgang tegen ziekelijke machten die hier hun gading vinden op een kluit. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} De leeuwen Een haast menselijke schrik schampt hun gelaat. Als naar school is hun gang. Wij doen er 't zwijgen toe en houden nog een hart vast dat al niet meer slaat. Wij zien de korte weg van leeuw naar levensmoe. Al hun fameuze registers sluit men zonder blozen. Een fielt met stoel en zweep drijft hen op, drijft hen voort tot groot vermaak van heel de stramme apensoort: Gezellen in het arsenaal aan machtelozen. Ongewild zien zij het licht. Wat hoekig verkleinen zij zich voor de les en zijn hun huid al niet meer waard. Zij moeten weldra voor de Aap Zijn God verschijnen. Niets menselijks is hun nog vreemd, blijft hun bespaard. Feestganger Toen ik weer eens veel vermoedde en niets begreep, de vriendenkring overzag in knieval verkrampt, de groteske, onwrikbare, roze colonne van Gods opgeruimde evenbeelden, gereed - dampend van wilskracht - voor een buitenland, ben ik wat bleek een door een kinderhand ontgonnen dodenakker opgevlucht. Aan de kindergeest ontsproten verlossing lag daar in het verschiet. Van verre klonk ritmisch handgeklap van een feest ter inwijding van dit nieuw ontsloten gebied. De dwarse neigingen gebreideld, ontsmet door tere vingers van elk log en onbillijk verwijt, werd ik in geestdrift langs tafels kris kras neergezet in 't volle licht door een kind naar mijn plaats geleid. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Georgine Sanders Weerbericht Hoe zacht en vochtig voelt de lucht vandaag. Een grauwe sneeuwbank drenkt het dorre gras en vlakke kou ontleedt zich, laag op laag van geuren die herroepen hoe het was nu lang geleden, langer nog, het langst. En, oude vrouw, ben ik opeens weer kind in Amsterdam, doorsta in Utrecht angst om dat hard oorlogseind in voorjaarswind. In deze straat in Brooklyn, zonder zon, die gister nog slechts ging van hier naar daar, loop ik door een herwonnen werkelijkheid en zie hoe hier de lente weer begon. Wat eens bestond maakt nog mijn heden waar: de geur van het verleden weert de tijd. Brooklyn juni 1987-mei 1988 {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Tussentijd voor Bert Voeten Nu bloeit alleen wat zich niet haast, ook donker bladgroen heeft de tijd. De lange zomer is in het laatst kwartier, een korte eeuwigheid. Kastanjes vallen in het gras, een krekel zeurt nog, maar diep rood verkleurt de zon het kruidgewas dat nietig groeit langs heg en goot. Geel staat de gulden roede, wit kruipt winde over het lege strand. Er vliegen eenden in gelid op doortocht naar hun winterland. Een vlinder die naar het zuiden gaat, zo stil begint het woest vergaan. Het najaar dat op komen staat, in vuur en vlam, zaait voortbestaan (20 september 1986 - 4 februari 1988) {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Max Schreuder Bijlmer (binnen) Ruim binnen bereik van lege ramen, de dag ter verlichting, zwerf ik door cellen volgestort met steen. Een wonder dat mijn stem niet in de muur blijft hangen. Een raadsel dat mijn lijf niet tot een beeld verstrakt. Kom ik van goeden huize? Deze hoogwaardigheid aan massa's toegekend, dit wonen zonder lach van buren vertraagt de groei van wensen: Half leven hier soms mensen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlmer (boven) Eenmaal het toppunt bereikt, vallen kosmos en polis samen. Op deze diademische avond voegen vliegtuigen knipperend kralen aan ruisende branding van autowegen. Treinen trekken lijnen tussen verlicht fatsoen. Geometrisch beheerst dwaalt mijn blik naar de hemel: Sterren voegen zich volgens menselijke bedenksels. ‘Het is goed!’ schalt de sociale klaroen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensloop Peter Verstegen Veel levenslessen leer je, bezin je toch aleer je. Geniet ook van het leven, al is het maar voor even. Een mens kan het bestaan met wat geluk best aan. Doodgaan is maar passief, daarom is leven je lief. Bedenk dat sterfelijkheid vrucht is van erfelijkheid: Band met het voorgeslacht dat je heeft voortgebracht. Leven is ongeneselijk, maar het is doen alsof. Doodgaan is wel zo wezenlijk door het besef van de sof. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Lou Vleugelhof Krulwilg Met zoveel gekrulde zinnen slaat hij kromtaal uit, staat hij onbegrepen langs een rechtlijnig trottoir. Passanten willen niet zien dat hij de wereld versiert, horen niet dat het prevelt door het kromhout als hij bidt. Met onnavolgbare krulletters maakt hij in rondschrift gerucht dat de ronde doet; alleen dwergen en bultenaars, dichters en andere krompraters nemen zijn omhaal ernstig. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Slachtbiggen Wachtend voor rood schuiven ze naast me met hoge ruziestemmen. Ze voeren een familiedrama op zachtrose geschminkt aandoenlijk bloot onderweg naar dood. Het zijn kinderen op schoolreis buiten zichzelf en nerveus, annexeren een staanplaats op een meedogenloze rivaal. Ze snuiven begerig naar vrijheid tussen het latwerk, hun snuiten gerimpeld van schrik blazen als kleine trompetten. Ze roepen luidkeels de staat van beleg uit. In ademnood raken zij aan de dood, wachtend voor rood. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Composthoop Tegen de ingekuilde sterfte komen de regenwormen op gang, ze ontvouwen ondergrondse stelsels van levensdrift, ontstoken aan de dood ontloken aan de ziel van ingeslapen planten. Alleen de klaproos brengt verslag uit in het voorjaar van een veldslag die gewoed heeft alsof het bloed er rijkelijk heeft gevloeid. Tan Joung Tan Joung is 64 jaar, zijn vader werd als mandarijn gehangen aan de pruimelaar op het voorjaarstempelplein. Sinds dat verre schrikkeljaar schildert Tan Joung tot eigen welzijn bloesems aan de pruimelaar verbijsterend haarfijn. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Duco van Weerlee Pangandaran - Laut Biru Mijn eerste liefje, een tanige dame met een gebit van goud, schrijft me: ‘Zul je wel voorzichtig zijn, lieve?’ Ik antwoord per omgaande: ‘Voor wie, voor wat en hoe lang nog?’ Mijn hoerige roomboy gaat met zijn blote kaki op de closetpot staan, zijn geslacht op ooghoogte. Talrijke nazaten zullen naar zijn besneden ponjaard verwijzen als naar vaders (grootvaders) verrekijker. Pikbroek Jajan - wat snoepje betekent, lekkertje - spiedt behoedzaam uit het hoge raam van de kamar mandi. Hij is nochtans de enige kaper op mijn kust en als hij klaarkomt - gul en overvloedig voor die prijs - vang ik een spetter in mijn ene oog. Een zwartfluwelen lapje, zou dat zijn wat Mientje bedoelde? {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ubud - Sama's Cottage Als een brave padvinder bouwt Wayan een tentje in zijn sarong. Maar wanneer de hopman nadert voor inspectie, begint hij te spartelen. ‘Eds,’ kermt hij, ‘Eds.’ De gevreesde ziekte zou hem hebben besprongen tijdens werkzaamheden in een sexclub in Denpasar, waar minder brave moslims van Banyuwangi aan hun benarde adat plegen te ontsnappen. Uitslag op handen, geslacht, gezicht, maar nu gelukkig weer alles kits, op de schrik na en wat rafels bij de oogleden. Helaas, de geest van Baden Powell laat niet met zich spotten. Het kamp is al opgebroken, alle welpen en verkenners in quarantaine. Ik ga vredig naast hem liggen, een arm om zijn delicate schouders en ik fluister in zijn koffiekleurige oorschelpjes dat ik zijn vriend zal zijn tot hij eraan sterft. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} En kenden geen verdriet (Uit ‘Twaalf SDAP-verzen, 1930-1940’) Klaas de Wit De Internationale brengt alle mensen geluk Jaap van der Merwe 1 mei voor het kind I In alle vroegte help je je vader de enorme scheepsmast met daaraan 2 bij 3½ meter vuurrood doek (genoeg om een slachthuis vol duffe stieren storm te doen lopen tegen hun on- omkeerbaar lot) uit het zolderraam te hangen. Vervolgens is het zaak samen met je vriendje Wybrand de opgespelde rode tulp voort te dragen langs de Hogelandsingel tussen honende rijen roomse schooljongens: rooien zijn geen mooien en ze deugen niet. Om je daarna op te stellen in rijen-van-drie op het Edo Bergsmaviaduct, en - als de leiding eventjes niet oplet - de nòg rodere kinderkruistocht daar beneden langs de spoorbaan met brood en appels te bekogelen: dimitroff moet vrij en handen af van van der lubbe!!! (Enschede, 1933) {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} II Nee, dan mijn vriend Gijs. Die markeerde het begin van die Schone Dag door samen met z'n zusje Tineke zijn ouders (staande aan hun voeteneind, de kinderhand gevuld met Rode Tulpen) geestdriftig de Internationale toe te zingen: ontwaakt, verworpenen der aarde! Of de Socialistenmars, daar wil hij afwezen. (Zaltbommel, 1934) Ingezonden: Mevrouw Ribbius-Pelletier, Mevrouw De Vries-Bruins, Mevrouw Verwey-Jonker, Hebt u ooit wekenlang warm moeten eten volgens de recepten van ‘De Proletarische Vrouw’?? Ik wel. (14-jarige jongen, naam en adres ter redactie bekend) {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Rode Jeugdzonde In die tijd gingen wij meestal op vakantie met Tante Ley (hoog op de benen, taps toelopend, potgeknipt haar) en Oom Ybele; maar die deed verder niet ter zake. Dagenlang kon zij - in Partij en Vrouwen- beweging beter bekend als Larsen-Winsemius - mijn vader in beslag nemen met conversatie waar een modale Proletarische Vrouw als mijn moeder niet van terughad. Ook was zij in het bezit van een niet onzuivere, maar wel bijzonder schelle sopraan, waarmee zij tijdens de wandeling mijn jongensoren placht te pijnigen als geliefde strijdliederen werden aangeheven als eens, morgenrood of als wij schrijden... Passerende vakantiegangers keken gegeneerd naar hun tenen, terwijl ik krampachtig deed of m'n neus bloedde. Later ontdekte ik evenwel dat zij tussen de jutebanden van Arbo-series, Het Kapitaal van Marx en de Gedenkschriften van P.J. Troelstra nog boeken had staan als De Zondaar van Alie van Wijhe-Smeding. Zodoende figureerde zij zelfs enige tijd in mijn pan-erotische fantasieën. (Schoorl, Berg-en-Dal, Luxemburg, Zoutelande) {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn wij bereid? Als ik mijn rechterhand in een mitella draag, komt Koos Vorrink bij ons thuis. ‘Geen ramp,’ roept hij vrolijk, ‘geven we mekaar toch gewoon de linker, zoals de verkenners,’ (van B.P. dus!) - daarbij ook nog doodleuk met twee vingers van de rechter stram saluerend aan de rand van een onzichtbare hoed. De kleuren schieten mij op en af: doorgrondt de Rode Valkenleider mijn geheime wens, of - erger nog - kan het zijn dat de vlammende kuif zelf vindt dat die burgerlijke op quasi militaire leest geschoeide namaak jeugdbeweging (waar ik van z'n leven nooit bij mag) prima door de beugel...? Dat soort twijfels laten ze je toch maar mooi mee zitten. (Groningen, 1938) {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Paasheuvel aan de vooravond Samen met Peter M. (wiens vader, partijgenoot doorkneed in lekespel, volksdans en geheelonthouding, mij erheen gepraat had) arriveerde ik die laatste zomer in een kamp van louter Amsterdammers: tenten vol joodse jongens en meiden, barstend van plezier en sensualiteit - Sally, die de tranen in je ogen speelde met z'n jazz-viool, Siegfried met z'n Duits accent en Nietzsche in z'n rugzak; Esther ook, die de allerlaatste nacht in onze tent, terwijl de anderen hik- lachten om Sam en Moos (en Saar), mij zachtjes neuriënd streelde met haar linkerhand om toen ik dacht dat mijn einde gekomen m'n betraand gezicht te verbergen tussen haar bloedwarme borsten. Paasheuvel, aan de vooravond van de verwoesting van de Tempel (Vierhouten, 4 aug. 1939) {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Jaap van Zweden De bel Er werd gebeld een avond in november bladeren stoven de gang in toen ik opendeed en diep in het huis schrok een deur dicht met een klap; daar stonden de mannen met de strakke gezichten de hoed en regenjas. Ze duwden mij opzij en drongen binnen gooiden de stoelen en planten om gingen met een schaar in de gordijnen staan knippen. Ze hingen mijn kat aan de wc-trekker op en pakten de po en zetten die zomaar midden in de kamer op tafel. Net hadden ze mijn zoons met benzine begoten toen bleek dat dit niet het goede huisnummer was; ze veegden met hun schoenen wat scherven opzij en gaven mij een hand, bij wijze van afscheid. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles wat je doet... Alles wat je doet heeft een naam en behoort tot een veilige orde je wandelt in de Ardennen en de Eifel zingt liederen van Schubert en van Wolf besteedt een weekend aan Afrikaanse dansen en de woensdagavond aan een vorm van yoga waarvan de naam mij even ontschoten is je zegt dat boek die film dat eten want al je plezier heeft een naam en een orde alsof het in een linnenkast op stapels ligt maar gebeurt het nooit op een namiddag nadat je thee hebt gedronken met je zoon en zijn vriend en zit te werken aan de tafel bij het raam dat je hapert en opkijkt in het herfstlicht omdat er iets is een gezicht een geluid achter het dringend krassen van takken op de ruiten dat nu eens naamloos en onmogelijk is net als wat er was tussen jou en mij {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe leven onze gedichten Hoe het is om als gedicht te leven: alleen en verweerd, zonder familie zonder de hulp van dansers en muziek, niet in kleur, niet in stereo heb je ver van de lichten der wereldstad niet meer dan het naakte bestaan. Stel je voor een vreemdeling op een dorpsplein zijn eenzame gratie als hij oversteekt zijn gloeiende ogen in de schaduw van een hoed zijn verleden is niemand bekend het is een man die zijn geheimen niet prijsgeeft eentje die zijn dorst lest in stilte eentje die slaapt op de grond eentje die gaat voor het licht wordt onhandelbaar, ongenietbaar Toscaans huis Soms loop ik in een denkbare wereld met haar in een bebost en heuvelig landschap. Alles werkt mee, de lucht betrekt en zware regen brengt ons dichter bij elkaar. Onder mijn jas dalen wij af naar een afgelegen huis dat verlaten is en toch wonderbaarlijk open en gereed ons te ontvangen. Ik leg een vuur aan en luister naar haar aarzelende voetstap boven mij. Later zit zij naakt in de gloed van de haard en droogt haar haren met een handdoek totdat zij stopt en vragend naar mij omkijkt en ik bevestig dat dit inderdaad niet echt is dat wel het huis bestaat, evenals zij en ik maar dat een raadsel ons versplinterd heeft. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kees Stip Prijs Enige suggesties voor een juryrapport Driek van Wissen Een klein jaar geleden werd mij de Kees Stip Prijs voor light verse 1987 uitgereikt. Een hoge onderscheiding, geloof ik, want ik werd van alle kanten bejubeld en toegedronken, de verkoopcijfers van mijn verzameld werk schoten omhoog en ik kwam telefoons te kort om de ontelbare verzoeken om interviews voor krant, radio en teevee te weigeren. Ik zal de jury dan ook eeuwig dankbaar blijven voor haar uitverkiezing. Eén ding hinderde mij echter: er ontbrak een fatsoenlijk juryrapport en daar was ik nu juist zo ontzettend benieuwd naar. Niet zozeer omdat de redenen waarom speciaal ik de gelukkige prijswinnaar moest worden mij duister waren, maar vooral omdat ik graag wilde en wil weten welke de afbakening is van het blikveld van de jury: wat verstaat zij onder ‘light verse’ en waar ligt voor haar de grens tussen light verse en andere poëzie? Gold zogezegd mijn onderscheiding slechts een (lichter) gedeelte van mijn gedichten of ze allemaal? Ook in het tijdschrift De Tweede Ronde, dat van het begin af aan de rubriek Light Verse gekoesterd heeft is nooit enigerlei verantwoording gegeven van de normen die voor de mogelijke opname in de rubriek gehanteerd werden. Blijkbaar waren de intuïtie en de natte vinger de leidraden. Toch is een zekere definiëring mogelijkerwijs van belang. Tot op heden hebben de bekroonden de beker dankbaar en verguld in ontvangst genomen; zowel de eerste winnaar, Kees Stip zelf, als zijn opvolger, Drs. P, schamen zich er niet voor om als light-verse-dichters door het leven te gaan en wie ben ik om daar anders over te denken? Maar er zijn vakbroeders die er wellicht niet volledig gelukkig mee zouden zijn als zij met een volgende Kees Stip Prijs zonder meer in een mistig hoekje zouden worden gezet. Wie namelijk eenmaal als light-verse-dichter bestempeld is, stuit op vooroordelen van tweeërlei soort. Op de eerste plaats is er het publiek, dat er bijvoorbeeld bij een voordrachtsavondje eens goed {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} voor gaat zitten en de dijen al gereed houdt om er onbedaarlijk op te kletsen. Het wordt leuk, is de onverwoestbare verwachting, en men is zelfs genegen serieus bedoelde regels als lollig te accepteren en met een hartelijke schaterlach te verwelkomen. Vervelender nog is de bijna algemene vooringenomen houding van de literatuurkritiek. Hierin wordt namelijk light verse, ook wel aangeduid als ‘amusementspoëzie’ of ‘pretpoëzie’, doorgaans neerbuigend besproken of verzwegen en onveranderlijk gewaardeerd als minderwaardig aan de ‘echte’ of (ik citeer Hans Warren, allerminst de onvriendelijkste der critici) ‘literaire’ poëzie. De kritiek weet kennelijk wel weg met haar indeling. Alle nieuwe poëzie die ook maar enigermate naar humor zweemt wordt onder light verse gerangschikt. Eigenlijk een opmerkelijke zaak: in het hedendaags proza wordt de humor weer (of nog steeds) beschouwd als een volwaardige bijdrage tot het literair gehalte van het werk, schrijvers als Reve, Carmiggelt en Biesheuvel worden erom geroemd, maar in poëzie is de humor verdacht. Relativeren, een zinvolle en niet hoog genoeg te waarderen menselijke eigenschap, past blijkbaar niet in de kraam van de moderne poëet. Het is niet altijd zo geweest. Onze grote zeventiende-eeuwers, Bredero en Huygens voorop, zagen er geen been in hun werk met lichte spiritualiteit te doorspekken en zij werden er niet minder om gewaardeerd. En ook later, toen de Romantiek haar invloed deed gelden, werd er heel wat als volwaardig beschouwde humoristische poëzie geproduceerd. Het zijn de Tachtigers geweest, die zichzelf zo serieus namen dat lachen in hun ivoren toren verboden werd. En deze houding is nu al een eeuw lang met calvinistische hardnekkigheid door de literaire gezaghebbers gehandhaafd. Zelfs de creatie van een speciale rubriek voor lichte verzen in een zichzelf respecterend letterkundig tijdschrift zou een aanwijzing kunnen zijn voor deze zo niet afwijzende dan wel geringschattende houding. De literaire kritiek hanteert trouwens nog een ander indelingscriterium. Dikwijls bestaat namelijk de neiging alle vormvaste poëzie onder het light verse te rekenen. Wellicht omdat men ervan uitgaat dat het gebruik van rijm en strakke versvormen ten koste gaat van de spontane openbaring der innerlijke roerselen. Wellicht ook omdat humor en vormvaste poëzie in principe goed samengaan. Origineel {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} rijm kan immers vermakelijk werken en een versvorm als bijvoorbeeld het sonnet doet per definitie ook een beroep op de vindingrijkheid van de dichter. Zo zal hij bij de wending aan het gedicht vaak een verrassende, geestige draai geven. In extreme gevallen, bijvoorbeeld bij het dubbelrijm of bijvormen als het ollekebolleke of de limerick, is de vorm zelfs inderdaad zo veeleisend dat humor het hoogst bereikbare is. Maar het voert te ver alle moderne sonnetten, kwatrijnen, balladen en rondelen zonder meer als ‘licht’ te bestempelen, terwijl ze in veel gevallen toch zeer serieus bedoeld zijn. Hier is sprake van een generaliserend misverstand, waar wellicht Drs. P zijns ondanks toe heeft bijgedragen. Hij introduceerde een paar jaar geleden namelijk het begrip ‘plezierdichten’, waaronder hij de ambachtelijke beoefening van de dichtkunst met gebruikmaking van bepaalde versstructuren en met onderwerping aan de poëziewetten verstaat. De term ‘plezierdichten’ is mijns inziens misleidend, want hij wordt te gemakkelijk verward met een eerder genoemde aanduiding als ‘pretpoëzie’ en daarom klinkt het ook enigermate contradictoir als de Doctorandus het heeft over ‘onhumoristische pleziergedichten’. Voor een deugdelijke afbakening van het terrein van het light verse moeten we dus verder zoeken, in vorenbesproken gevallen zijn de grenzen te ruim getrokken. Anderzijds is ook een te enge begrenzing, zoals die van Vic van de Reyt in zijn bloemlezing ‘Ik wou dat ik twee hondjes was’, ongewenst. Hij stelt light verse eigenlijk gelijk aan nonsenspoëzie, maar deze benaming kan toch beter voor de waarachtige poëtische kolder en onzin (naar model van Buddingh's beroemde Blauwbilgorgel) gereserveerd blijven. Er moet ook hier een gulden middenweg zijn. Ik wil een tweetal mogelijkheden opperen om tot een nadere definiëring van ons onderwerp te geraken. Op de eerste plaats is het mogelijk onder light verse al die poëzie te verstaan die gemaakt is met de uiteindelijke bedoeling om leuk te zijn, waarbij de humoristische middelen dus een zelfstandige waarde hebben en bepalend zijn voor het gedicht. Ik doel hier onder meer op de puntdichten die gericht zijn op de woordspeling, op al die verzen, veelal sonnetten, die uitlopen op een geestige clou of frappe, op de poëtische parodieën en pastiches en op de vele gedichten die in dienst staan van bijvoorbeeld de overdrijving, de onver- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} wachte omkering of de anticlimax. Natuurlijk is niet altijd even duidelijk of de uiteindelijke bedoeling van de dichter werkelijk de grappigheid is, maar in twijfelgevallen beslist de lezer. Als wij uitgaan van deze definitie bevindt Kees Stip als grootmeester van de parodie en de woordspeling zich in ieder geval aan de goede kant van de scheidslijn, wat toch zeker voor een naamgever aan een light-verse-prijs wenselijk is. Een schitterend voorbeeld van zijn kunnen is de onsterfelijke dierkundige dichtoefening ‘Op een bok’: In Sidderburen was een bok, die machtsverhief en worteltrok. Die bok heeft onlangs onverschrokken de wortel uit zichzelf getrokken, waarna hij zonder ongerief zich weer in het kwadraat verhief. Maar 't feit waardoor hij voort zal leven is, dat hij achteraf nog even de massa die hem huldigde met vijf vermenigvuldigde. Toch zijn er in zijn werk ook gedichten en dichtregels aanwijsbaar die zich niet zo gemakkelijk laten onderbrengen. Zo bezong Stip ook de eendagsvlieg: ‘Ach,’ sprak een eendagsvlieg te Doorn, ‘hoe heerlijk is het ochtendgloren en hoe verrukkelijk het uur waarop het laaiend zonnevuur verstild ter kimme wordt gedreven! Men moest twee dagen kunnen leven!’ Zeker, ook hier is de wending geestig, maar tegelijk is het vers een in zijn bondigheid en oorspronkelijkheid prachtige variant op het eeuwige thema van de weemoed om de vergankelijkheid. Humor is hier geen doel op zichzelf, maar heeft een dienende functie: de zeggingskracht van het gedicht wordt erdoor ondersteund. De humor verduidelijkt in dit soort gevallen de serieuze bedoeling van de dichter en verschaft een goed inzicht in zijn levenshou- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ding. Vooral ironie en cynisme zijn wat dat betreft passende middelen. Mijns inziens is er niets op tegen de definiëring van light verse eventueel uit te breiden en er alle poëzie bij in te sluiten waar een royaal gebruik gemaakt wordt van de ondersteunende humoristische middelen. Het zou wel het aantal light-verse-dichters verveelvoudigen. Maar ook zal het grensgebied veel groter worden, een grensgebied dat allesbehalve een niemandsland zal zijn. Wat is namelijk een ‘royaal gebruik’? En wanneer is een gedicht zo ‘zwaar’ dat de term light verse zonder meer misplaatst zou zijn? Ik houd het erop dat de toon bepalend moet zijn. Ik zou er bijvoorbeeld voor kiezen bij deze definitie de licht ironische spreektaalpoëzie van Simon Carmiggelt wel onder het light verse te rekenen en de in dichterlijker taal en met bitter cynisme geschreven gedichten van Willem Elsschot niet. Maar ik ben me ervan bewust dat dit soort keuzes ietwat subjectief zijn. Bovendien moet de lezer de light-verse-dichter in de ruime zin des woords wel wezenlijk serieus nemen en hem niet alleen maar als grappig beschouwen. Deze verkeerde instelling is trouwens niet van vandaag of gister. François HaverSchmidt of zo men wil Piet Paaltjens kloeg er al over. Deze poëet, vrij algemeen en klakkeloos geroemd als dé grondlegger van onze lichte verskunst (hoewel De Schoolmeester toch eerder aanspraak op deze titel mag maken!), kon het al beter verdragen ‘dat men zijn poëzie voor krankzinnig hield dan voor Hollandsch-blijgeestig’. Als men echter deze kanttekeningen in het oog houdt is ook mijn tweede poging tot begripsbepaling naar mijn idee alleszins hanteerbaar. Zo is Kees Stip nog meer een light-verse-dichter. Maar zelfs dan nog niet helemaal. Hij heeft immers ook versregels geschreven waarop beide definities niet van toepassing zijn en die nooit en te nimmer (bijvoorbeeld om hun vormvastheid of eenduidigheid) onder de noemer ‘light verse’ gebracht mogen worden. Onderstaand citaat van het voorlaatste couplet van zijn ‘Ballade van de honderd vrijers’ is denkelijk passend demonstratiemateriaal: Want menig mensenhart vergeet, vervuld van eigen mijmerijen, de nood van zelfs de meest nabijen {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} en alle tranen die wij schreien zijn tranen om ons eigen leed. Tot driemaal toe heb ik Kees Stip geciteerd en dat met kennelijke bedoelingen. Natuurlijk om de nestor van het lichte vers, nu reeds 75 jaar jong, passende lof toe te zwaaien. Maar evenzeer om te laten zien dat de drie voorbeelden, zoals gezegd stuk voor stuk andersoortig, niet merkbaar onderling van kwaliteit verschillen. Waarmee maar weer eens gezegd is dat een algemene geringschatting bij voorbaat van het lichte vers uit den boze is. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertien gedichten Johann Wolfgang von Goethe * (Vertaling Peter Verstegen) Recensent Ik kreeg een keer een man te gast, Hij was mij eerst niet echt tot last. Maar 't was mijn tijd om wat te eten: Toen heeft hij mijn bord leeggevreten, Zelfs wat ik aan dessert nog had. En amper was hij vol en zat, Heeft hem de droes naar de buren gedreven, om op mijn kookkunst af te geven. ‘De soep had kruidiger kunnen zijn, Gaarder het vlees, rijper de wijn.’ Nondeju, dat vuil serpent! Sla hem dood, de hond! Het is een recensent! (C. 1773) Rezensent Da hatt ich einen Kerl zu Gast, Er war mir eben nicht zur Last; Ich hatt just mein gewöhnlich Essen, Hat sich der Kerl pumpsatt gefressen, Zum Nachtisch, was ich gespeichert hatt. Und kaum ist mir der Kerl so satt, Tut ihn der Teufel zum Nachbar führen, Über mein Essen zu räsonieren: ‘Die Supp hätt können gewürzter sein, Der Braten brauner, firner der Wein.’ Der Tausendsackerment! Schlagt ihn tot, den Hund! Es ist ein Rezensent. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugden van de jonge Werther Een jongeman, hoe weet ik niet, Stierf ooit aan ingebeeld verdriet, En ging onder de zoden. Langs 't graf kwam een fijnzinnig heer, De aandrang prangde hem wel zeer, De mens heeft zo zijn noden. Uit nood zette hij zich op 't graf En stond daaraan zijn stoelgang af, Bezag voldaan zijn schijterij, Ging opgelucht zijns weegs en zei Bedachtzaam: ‘Het doet pijn te weten Dat zo'n braaf man zich heeft verdaan! Had hij, als ik, maar goed gescheten, Dan zou hij nog bestaan!’ (C. 1775) Freuden des jungen Werthers Ein junger Mensch, ich weiß nicht, wie, Starb einst an der Hypochondrie Und ward denn auch begraben. Da kam ein schöner Geist herbei, Der hatte seinen Stuhlgang frei, Wie's denn so Leute haben. Der setzt' notdürftig sich aufs Grab Und legte da sein Häuflein ab, Beschaute freundlich seinen Dreck, Ging wohl eratmet wieder weg Und sprach zu sich bedächtiglich: ‘Der gute Mensch, wie hat er sich verdorben! Hätt er geschissen so wie ich, Er wäre nicht gestorben!’ Uit Venetiaanse epigrammen 68 Lang reeds wilde ik u graag over een diertje vertellen Dat zo sierlijk en snel alle kanten op schiet. Slangetjes lijken het wel, maar ze hebben vier pootjes, ze lopen, Kruipen en sluipen, hun staart sleept er licht achteraan. Kijk, daar gaan ze! en daar! Nu zijn ze verdwenen. Waar zijn ze? Wat voor kier, wat voor kruid bood hun een schuilplaats aan? 'k Noem die diertjes voortaan, als u het mij toestaat, Lacerta's; Beeldspraak die mij bevalt, die ik nog vaak gebruik. 69 Wie Lacerta's gezien heeft, kan zich de sierlijke meisjes Voorstellen die over 't plein fladderen her en der. 68 Längst schon hätt ich euch gern von jenen Tierchen gesprochen, Die so zierlich und schnell fahren dahin und daher. Schlängelchen scheinen sie gleich, doch viergefüßet; sie laufen, Kriechen und schleichen, und leicht schleppen die Schwänzchen sie nach. Seht, hier sind sie! und hier! Nun sind sie verschwunden! Wo sind sie? Welche Ritze, welch Kraut nahm die entfliehenden auf? Wollt ihr mirs künftig erlauben, so nenn ich die Tierchen Lazerten; Denn ich brauche sie noch oft als gefälliges Bild. 69 Wer Lazerten gesehn, der kann sich die zierlichen Mädchen Denken, die über den Platz fahren dahin und daher. [Nederlands] {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Snel en bewegelijk glippen ze langs, staan even te praten, IJlen weer weg, hun gewaad ruisend achter ze aan. Kijk, daar gaat ze! en daar! Maar raak haar niet kwijt, want dan zoek je Haar tevergeefs; ze komt hier niet zo gauw meer terug. Maar wanneer je niet bang bent voor nissen, stegen en trappen, Volg dan haar lokkend gebaar, ga de spelonk met haar in! Bent u een vreemde, mijn heer? En u wóónt in Venetië? vroegen Twee Lacerta's door wie 'k in de spelonk was gelokt. Raad maar! - Uit Frankrijk bent u! Uit Napels! zo wordt er gebabbeld Onderwijl wordt er snel koffie naar binnen geslokt. Gaan we wat doen! zei de mooiste; ze zette haar kopje op tafel En ik voel onverwijld haar bedrijvige hand. Zacht maar toch stevig greep ik die vast, toen strekte de tweede Sierlijk haar hand naar mij uit, ook die weerde ik af. 't Moet wel een vreemdeling zijn! zo roepen ze beiden, ze lachten, Vroegen mij om een cadeau, 'k gaf het, maar niet royaal. Daarop hebben ze mij verderop een woning gewezen, Voor het warmere spel, later diezelfde nacht. Door mijn verweer was ik prompt als buitenlander ontmaskerd, Sluipt de Venetiaan daarom zo bleekjes rond? 'k Zag ook een sierlijke kooi en dáárin, achter de tralies, Nijvere meisjes die zich weerden met lieflijk gezang. Meestal zijn meisjes vermoeiend, het is Venetiës glorie dat de stad meisjes kweekt, tot verkwikken in staat. Vreemdeling, kom met ons mee om koffie te drinken! betekent Trekwerk; koffie heb ik, vrienden, met recht steeds gehaat. [Duits] Schnell und beweglich sind sie, und gleiten, stehen und schwatzen, Und es rauscht das Gewand hinter den eilenden drein. Sich, hier ist sie! und hier! Verlierst du sie einmal, so suchst du Sie vergebens; so bald kommt sie nicht wieder hervor. Wenn du aber die Winkel nicht scheust, nicht Gäßchen und Treppchen, Folg ihr, wie sie dich lockt, in die Spelunke hinein! Zu 69 Seid Ihr ein Fremder, mein Herr? bewohnt Ihr Venedig? so fragten Zwei Lazerten, die mich in die Spelunke gelockt. Ratet! - Ihr seid ein Franzos! ein Napolitaner! Sie schwatzten Hin und wieder und schnell schlürften sie Kaffee hinein. Tun wir etwas! sagte die Schönste; sie setzte die Tasse Nieder, ich fühlte sogleich ihre geschäftige Hand. Sacht ergriff ich und hielte sie fest; da streckte die zweite Zierliche Fingerchen aus, und ich verwehrt es auch ihr. Ach! es ist ein Fremder! so riefen sie beide; sie scherzten, Baten Geschenke sich aus, die ich, doch sparsam, verlich. Drauf bezeichneten sie mir die entferntere Wohnung Und zu dem wärmeren Spiel spätere Stunden der Nacht. Kannten diese Geschöpfe sogleich den Fremden am Weigern, O so wißt ihr, warum blaß der Venetier schleicht. Einen zierlichen Käfig erblickt ich; hinter dem Gitter Regten sich ernsig und rasch Mädchen des süßen Gesangs. Mädchen wissen sonst nur uns zu ermüden; Venedig, Heil dir, daß du sie auch uns zu erquicken ernährst. Kaffee wollen wir trinken, mein Fremder! - da meint sie branlieren; Hab ich doch, Freunde, mit Recht immer den Kaffee gehaßt. [Nederlands] {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 70 Wat spelonken wel zijn, verlangt u te weten? Zo wordt dit Epigrammatisch geschrift bijna een lexicon. Donkere huizen zijn het in nauwe steegjes; de schone Neemt je voor koffie mee; zij doet het werk, niet jij. 71 Twee van de liefste Lacerta's, die zag je altijd tezamen, Een was bijna te groot, een was bijna te klein, Zie je dat tweetal tezamen, dan is het ondoenlijk te kiezen, Elk van de twee lijkt alleen 't allermooiste te zijn. Mij verbaast het niet echt dat onze heer Jezus met zondaars Omging en hoerenvolk, mij vergaat het net zo. Knapen beminde ik ook, maar liever zijn mij de meisjes, Ben ik een meisje zat, dient ze mij nog als knaap. Juffrouw! roep ik haar toe, is de heer des huizes afwezig? Wat ik ook roep, ze hoort niets, 't dringt niet meer tot haar door. Nauwere steeg zag je nooit, je wrong je maar net langs de muren, In Venetië op pad trof ik een meid die daar zat. Prachtig was ze.. die plek.. ik vreemdeling liet me verleiden; Ach, wat een breed kanaal opende zich waar ik zocht. Had je maar meisjes, Venetië, als je kanalen, met spleten Nauw als die steegjes van jou, dán was geen stad mij zo lief. (C. 1790) [Duits] 70 Was Spelunke nun sei, verlangt ihr zu wissen? De wird ja Fast zum Lexikon dies epigrammatische Buch. Dunkele Häuser sinds in engen Gäßchen; zum Kaffee Führt dich die Schöne, und sie zeigt sich geschäftig, nicht du. 71 Zwei der feinsten Lazerten, sie hielten sich immer zusammen, Eine beinahe zu groß, eine beinahe zu klein. Siehst du beide zusammen, so wird die Wahl dir unmöglich; Jede besonders, sie schien einzig die schönste zu sein. Zu 71 Wundern kann es mich nicht, daß unser Herr Christus mit... Gern und mit Sündern gelebt, gehts mir doch eben auch so. Knaben liebt ich wohl auch, doch lieber sind mir die Mädchen; Hab ich als Mädchen sie satt, dient sie als Knabe mir noch. Jungfer! ruf ich das Mädchen, ist, Jungfer, der Herr nicht zu Hause? Aber sie hört nicht, der Ruf schlägt ihr am Ohre nicht an. In dem engsten der Gäßchen - es drängte sich kaum durch die Mauern - Saß mir ein Mädchen im Weg, als ich Venedig durchlief. Sie war reizend, der Ort, ich ließ mich Fremder verführen; Ach, ein weiter Kanal tat sich dem Forschenden auf. Hättest du Mädchen wie deine Kanäle, Venedig, und F....... Wie die Gäßchen in dir, wärst du die herrlichste Stadt. [Nederlands] {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder waarde is het leven, Als het àl in rook opgaat, Als je eer met heel je streven In de mest en modder baadt. Maar je moet er niet voor zwichten, Mag je nog zo sterflijk zijn; Wil slechts heel je streven richten Op de fles en op 't vagijn. (C. 1811) [Duits] Und was bleibt denn an dem Leben, Wenn es alles ging zu Funken, Wenn die Ehre mit dem Streben Alles ist im Quark versunken. Und doch kann dich nichts vernichten, Wenn, Vergänglichem zum Trotze, Willst dein Sehnen ewig richten Erst zur Flasche, dann zur Fotze. [Nederlands] Wat heeft jou die arme spiegel gedaan? Kijk hem toch niet zo lelijk aan. (C. 1811) [Duits] Was hat dir das arme Glas getan? Sich deinen Spiegel nicht so häßlich an. Annonce ‘Gezocht: een kleine hond Die niet bromt en niet bijt, Gebroken glazen vreet En diamanten schijt.’ (C. 1811) Annonce ‘Ein Hündchen wird gesucht, Das weder murrt, noch beißt, Zerbrochene Gläser frißt Und Diamanten scheißt’. De ouderdom De ouderdom: een hoffelijk heer, Klopt meermalen aan, maar telkens weer Vraagt niemand hem om binnen te gaan, En hij blijft niet graag buiten staan. Dus licht hij de klink en heeft de eer, En nu opeens heet hij een lompe beer. (C. 1813) Das alter Das Alter ist ein höflich Mann: Einmal übers andre klopft er an; Aber nun sagt niemand: Herein! Und vor der Türe will er nicht sein. Da klinkt er auf, tritt ein so schnell; Und nun heißts, er sei ein grober Gesell. [Nederlands] {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten we allemaal dronken zijn! Jeugd is dronkenschap zonder wijn; Drinkt de ouderdom zich weer de jeugd in, Dan schuilt daar een wonderbare deugd in. Het lieve leven laat ons lijden, De druif moet ons van zorg bevrijden. (C. 1814) [Duits] Trunken müssen wir alle sein! Jugend ist Trunkenheit ohne Wein; Trinkt sich das Alter wieder zu Jugend, So ist es wundervolle Tugend. Für Sorgen sorgt das liebe Leben, Und Sorgenbrecher sind die Reben. Nooit goed Als je jezelf verlaagt tot knecht, Heeft niemand meelij, al gaat het je slecht; Als je jezelf verheft tot heer, Dan wordt ook dat niet gewaardeerd; En blijf je braaf net als tevoor, Dan ga je voor een stomkop door. (C. 1815) Keins von allen Wenn du dich selber machst zum Knecht, Bedauert dich niemand, gehts dir schlecht; Machst du dich aber selbst zum Herrn, Die Leute sehn es auch nicht gern; Und bleibst du redlich, wie du bist, So sagen sie, daß nichts an dir ist. Met weinig tevreden ‘Wat een rare waan is dat van jou, Dat zij zich uit liefde gaf aan jou. Dat zou nu echt niets zijn voor mij, Ze doet het puur uit vleierij.’ dichter: Ik ben tevreden met het feit! En 'k kan mij verontschuldigen: Het was op basis van vrijwilligheid, En vleien is een vorm van huldigen. (C. 1815) Genügsam ‘Wie irrig wähnest du, Aus Liebe gehöre das Mädchen dir zu. Das könnte mich nun garnicht freuen, Sie versteht sich auf Schmeicheleien.’ Dichter. Ich bin zufrieden, daß ichs habe! Mir diene zur Entschuldigung: Liebe ist freiwillige Gabe, Schmeichelei Huldigung. [Nederlands] ‘Waarom schrijf je niet tegen Kotzebue, Die toch zijn scherpe pijlen op je afjaagt?’ Ik kijk vol leedvermaak in stilte toe Hoe mijn vijand daarmee zijn eigen graf graaft. (C. 1816) [Duits] ‘Warum bekämpfst du nicht den Kotzebue, Der scharfe Pfeile, dir zu schaden, richtet?’ Ich sehe schadenfroh im stillen zu, Wie dieser Feind sich selbst vernichtet. [Nederlands] {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat een kleinburger is? Een stel holle darmen, Gestopt met hoop en vrees; Dat God zich erover erbarme! (C. 1825) [Duits] Was ist ein Philister? Ein hohler Darm, Mit Furcht und Hoffnung ausgefüllt. Daß Gott erbarm! [Nederlands] Die steekt maar matig in zijn vel Die steeds naar binnen turen wil. (C. 1825) [Duits] Dem ist es schlecht in seiner Haut, Der in seinen eignen Busen schaut. [Nederlands] Op de jongste dag, voor Gods troon gesteld, Stond ook Napoleon, de held. De duivel nam een foliant Tegen hem en zijn clan ter hand; Hoe duivels hij zich had gedragen: Satan begon het voor te dragen. En God de Vader of God de Zoon, Een van de twee sprak van zijn troon, Misschien ook was degeen die 't meest Het woord deed wel de Heilige Geest: ‘Herhaal niet alles voor hemelse oren, Je praat als die Duitse professoren. Maak 't kort voor wie reeds alles weet, Bij 't oordeel telt het niet meer dan een scheet. Als jij hem aandurft en weet te vloeren Mag je hem naar de hel meevoeren.’. (C. 1825) [Duits] Am Jüngsten Tag, vor Gottes Thron, Stand endlich Held Napoleon. Der Teufel hielt ein großes Register Gegen denselben und seine Geschwister, War ein wundersam verruchtes Wesen; Satan fing an, es abzulesen. Gott Vater, oder Gott der Sohn, Einer von beiden sprach vom Thron, Wenn nicht etwa gar der Heilige Geist Das Wort genommen allermeist: ‘Wiederhols nicht vor göttlichen Ohren! Du sprichst wie die deutschen Professoren. Wir wissen alles, mach es kurz! Am Jüngsten Tag ists nur ein Furz. Getraust du dich, ihn anzugreifen, So magst du ihn nach der Hölle schleifen.’ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria en de duif * A.P. van Hoek Een plotse vleugelslag. De engel stijgt Weer hemelwaarts. Een hitsig duifje met Een aureool nadert haar hemelbed. De tong hangt uit zijn bek, Het diertje hijgt. Wat doet het daar? Verdomd, het heeft een stijve! Maria speurt tot haar verbijstering Een roze vogelpikkie, zo gering, Dat zij kan wippen èn er maagd bij blijven! Een lendensiddering verwekte daar: Schoolstrijd, Colijn op Lombok, 't cda, En Gerard Reve in des ezels aars. Maria, waart gij waarlijk vol genade, Gij hadt die Duif - voor hij u had genaaid - Gekeeld, geplukt en feestelijk gebraden. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhyme doesn't pay Paul van den Hout Van alle verzen die hij, tobbend, weegt en wikt, ze toetsend aan het oor, ze op de lippen proevend, is 't aantal dat hij overhoudt ronduit bedroevend, als vel na volbeschreven vel wordt weggemikt. Dan heeft die Dante het 'm toch maar mooi geflikt, verzucht hij, met verbeten nijd zijn pen dichtschroevend. Maar 's avonds in de kroeg hangt hij weer, dronken snoevend, de Dichter uit, wat men - mèt zijn jenever - slikt. Na jaren van droog brood, huurschuld en bedsermoenen heeft hij toen op een nacht zijn hele werk verbrand en, turend in het vuur, vervloekt zijn visioenen. Zijn vrouw is trots op hem; ze kan hem nu wel zóenen: hij heeft een heuse baan, een rekening courant, en loopt ook nooit meer naast zijn braaf gepoetste schoenen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht gedichten H. Prenen Vraag Gesteld dat eensklaps op klaarlichte dag een god, alleen bij naam ons nog bekend, van eeuwen her, en die geen mens ooit zag, dan in sculptuur of op een oude prent: Apollo die het licht des hemels droeg, of Hermes op gevleugelde sandaal, hier neerstreek en gewoon de hoek omsloeg in deze straat van nieuwbouw en metaal; - zou dan het eenzaam boompje dat zo pas geplant werd tussen grint en spichtig gras gaan bloeien als het aardse paradijs, en werd dit huis een marmerwit paleis met zalen van azuur en spiegelglas, - of bleef de wereld toch zoals ze was? Minnedichter Hij is de lieveling van de vrouwen die zich als zijn tiende muze beschouwen, en gaat het met de lyriek soms mis hoofdzaak blijft dat hij twintig is! Maar als hij voor de jaren moet zwichten die onbarmhartig hun afbraak verrichten wat helpt het dan nog minne-te-dichten? Zelfs met zijn schoonste liefdessonnet krijgt hij geen muze meer in zijn bed. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Half om half Vanmiddag op een damesthee dronk ik galant een glaasje mee maar bleef zo nuchter als een kalf; geen wonder ook! - 't was Half om Half. Half zoet, half zuur; half goed, half slecht. Toen proefde 'k pas, (wat Plato zegt): hoe onze ziel gespleten is in helderheid en duisternis! - Sindsdien op het verkeerde pad ben ik niet dìt, ben ik niet dàt, geen held, geen ploert; geen vlees, geen vis; kniel ik voor God en 't Gouden Kalf en pleng mijn offers: half om half. Terwijl ik zo te peinzen zat en amper wist van hoe of wat, zag ik dat roerloos in het glas mijn evenbeeld weerspiegeld was; - waarachtig, ja: van top tot teen liep er een barst dwars door mij heen! Half man, half vrouw; half heer, half knecht; half koud, half heet; half krom, half recht, bleef alles op de tweesprong staan. Wanneer zal ik, recht toe, recht aan, dan eindelijk volledig zijn? - Wacht maar! - vanavond, bij de wijn... {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeroom Onkreukbaar in zijn zwarte pak, sigaardoorgeurd, brevier op zak, met bolhoed boordevol sermoenen en zilveren gespen aan zijn schoenen, met kniebroek en gesteven boord en aan een goudfluwelen koord zijn horologie op het lest voor 't uur der wrake op zijn vest: zo schreed langs plein en straat weleer de Hoog- of Zeereerwaarde Heer, gezalfd, gezegend en gewijd tot bastion der eerbaarheid, verkondigend in volle statie de glans der Contrareformatie, zijn geest nog terend op de rente van 't seminarie anno Trente, kortom, in 't vrolijk licht der zon een silhouet uit zwart karton, een vingerwijzing van omhoog: God is een driehoek met een oog! Dus Christenen, ontkent gij dit, ge weet het: anathéma sit! (of is het soms anàthema? Ik weet het niet. Kijk het maar na) {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Roem Ach weet je, ook de Faam heeft haar trompet naast die van Jericho aan kant gezet, ze speelt sindsdien het kansspel van de roem en blaast nu pluisjes uit een paardebloem. Die worden meegenomen door de wind en komen neer waar niemand ze meer vindt, behalve eentje, soms, - dat raakt dan zoek tussen de dorre blaren van een boek. En als het meezit en de wind waait zuid groeit er een standbeeld of een straatnaam uit. Calvijn etc. Calvijn, Cauvin, Calvinus: alles kaal, de Leer, de kerken en het sleepkoraal. De Here Jezus heeft zijn heil beloofd maar 't is versteend tot een Medusahoofd: verdoemelingen zijn we allemaal! Wil je eens zien in hun belijdenis wat er aan Blijde Boodschap nog van over is, ga dan naar Staphorst of een boerengat in Groningen - mààr langs het smalle pad. Daar ligt Gods woord, bevroren en verstard bij al die stijve harken in het zwart, waarin het zaad tussen de stenen viel. Ze hadden al een grafzerk op hun ziel. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Krakers 't Is ons beloofd per aflaatbrief uit Rome dat wij allemaal ooit in de hemel komen. Daar vinden wij ons eindelijke huis. Wij kloppen aan, maar Petrus geeft niet thuis. Sorry meneer, dan gaan we het maar kraken - wat moet dat moet - en korte metten maken! Breekijzer, koevoet en wat dies meer zij forceren alles tot op de keerzij, want alleen met beitel en hamer kom je tot in de binnenste kamer. De Heer heeft het immers zelf voorspeld: het rijk der hemelen lijdt geweld! Blijf dus niet treuzelen voor de poort, - geweldenaars hebben het laatste woord. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Romantisch portret Met hoge kraag en opgekropte das en bakkebaarden langs de smalle wangen, en ogen waterblauw van het verlangen naar ergens-iets wat nooit te vinden was: zo kijkt hij achter 't afgeschilferd glas, voorgoed in een ovalen lijst gevangen om smachtend in een dode hoek te hangen waar spinrag kruipt op zijn fluwelen jas. Een jong'ling uit de eeuw der romantiek tegen een achtergrond van walsmuziek, voor altijd van ons leven afgezonderd in een salon uit anno achttienhonderd onder het stofgoud van de avondzon, - waarin geen vrouw hem meer bereiken kon. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier sonnetten Kees Stip Beethoven Hij stond op de piano. Elke keer dat ik ging spelen zag je zijn gelaat er niet van verbleken, nee, bega geen flater, hij was van gips, dat kon dus al niet meer. Een menseneter of een kinderhater, zo keek die kop misprijzend op mij neer. Maar onbekommerd, alle dagen weer, liet ik mijn muzikale kip te water. Ludwig van Beethoven, eens wordt uw beeld door mij van mijn piano afgespeeld en uit de kip die ik zo wreed moet kwellen komt Freude schöner Götterfunken wellen. Dan zeggen alle mensenbroeders: ‘Hoor, hij staat er niet meer op, hij zit ervoor.’ {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn slaapmuts Nu goed, ik heb een slaapmuts op, akkoord, ook als ik werk of wandel of vergader. Van alle daden is de droom de vader al heb ik al wel honderdmaal gehoord: ‘De wereld vraagt geen dromer maar een dader. Wanneer je er alleen maar van je soort een stuk of wat verwekt hebt of vermoord, sta je de normen al een heel stuk nader.’ Maar ach, ik krijg mijn slaapmuts zelfs niet weg nu ik ontwakend tot mijzelve zeg: ‘Word wakker, man, het uur is haast gekomen dat je ook zonder muts in slaap verzinkt. Dit kleine leven, door een slaap omringd, moet je dat ook zo nodig nog verdromen?’ {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} De spreker Ik kreeg het woord. De zenuwen erbij. Want wat ze wilden wist ik van tevoren. Wat ieder van zichzelf had willen horen, dat moesten ze nu ook nog eens van mij. Al zaten ze met roodgespitste oren te wachten tot ik eindelijk iets zei, met dode mussen maak je niemand blij. Dus werd de mijne maar niet eens geboren. Door niets te zeggen sla je nooit een flater. Ik sloeg alleen denkbeeldig naar een mug en nam een slokje van mijn glaasje water. Een diepe buiging na een kleine kuch, en donderend applaus klonk allerwegen omdat ik zo welsprekend had gezwegen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} De smidse De smidse was een hoekje van de hel waarin je iets van ijzer kon bestellen. Was er meer vraag naar dergelijke hellen en duivels ook, dan wist ik het al wel. Mijn hamer zou ik heffen en met felle klinkende slagen helder als een bel in dansende cadans met mijn gezel withete vonken uit wit ijzer lellen. En dan te kunnen lachen als die smid, met zwarte wangen en de tanden wit en alle mooie meiden mata glap, dat had ik graag gewild, maar voor die stap uit dit inferno naar dit aardse Eden moet je het ijzer als het heet is smeden. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Rob Wervers Freudiaans Balzac zag kunst als sublimatie: de lust getild tot hoger plan. Bij elke schaarse ejaculatie dacht hij: daar gaat weer een roman. Maar ik, mijn lieveling, ik kan zo zuinig niet zijn met mijn gave. Mijn huid en hart zijn in je ban. Ik wil me eeuwig aan je laven. Indien de rede het gebood die leer als waarheid aan te merken, dan troonde minzaam in je schoot een boekenkast vol meesterwerken. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Idylle Nadat het kind geboren was en spartelend het licht verkende, boog men zich met een giereblik over dit tere vruchtbegin, op strooptocht naar gelijkenissen. Het had de ogen van zijn moeder, de krullen van zijn vader en de oren van een verre oom, een handelaar in wasmachines, berooid naar Canada vertrokken. Een toekomst werd als molensteen bevestigd om zijn prille hals. Zijn neus verried de hartchirurg, de kloeke procuratiehouder, de filiaalchef op zijn minst van de locale posterijen. Het kind rekte zich nog eens uit, knipoogde naar een zonnestraal en boerde anarchistisch. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Twintig copla's (Vertaling Maarten Doorman) Hoe droef moest de zon wel zijn, toen jij je op aarde meldde en jouw feller zonneschijn haar in de schaduw stelde! [Spaans] El día que tú nacistes, ¡Qué triste estaría el sol, Al ver que otro sol salía Con mucho más resplandor! [Nederlands] Huil niet omdat bloemen, m'n kleine, altijd verwelken, omdat elke bloem, m'n kleine, moet kwijnen, huil niet, en moet verwelken. [Spaans] No llores, niña chiquita, Que las flores se marchitan. Niña chiquita, no llores, Que se marchitan las flores. [Nederlands] Of je me wel of niet toebehoort, er komt geen eind aan mijn verdriet: omdat je me in 't ene geval vermoordt en zonder jou - dat overleef ik niet. [Spaans] Ni contigo ni sin ti Tienen mis males remedio; Contigo, porque me matas; Y sin ti, porque me muero. [Nederlands] Je bent van hoofd tot voeten een bloesemende tak. Wat zal je moeder moeten doorstaan aan ongemak! [Spaans] De los pies a la cabeza Eres un ramo de flores. ¡Bendita sea la madre Que por ti pasó dolores! [Nederlands] De zon komt op waardoor steeds weer het licht van de sterren verdwijnt, en jij verduistert de zon elke keer dat je in je deur verschijnt. [Spaans] Sale el sol por la mañana Y oscurece las estrellas, Y tú oscureces al sol Cuando sales a tu puerta. [Nederlands] Toen ik liefhad moest jij me niet en nu is het omgekeerd: nu smaak je het liefdesverdriet waarmee ik jou heb begeerd. [Spaans] Cuando quise no quisiste, y ahora que quieres no quiero: gozarás el amor triste cual yo lo gocé primero. [Nederlands] {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik trouwde met een grijsaard om ook eens warm te eten: er brandde geen vuur in de haard en dat laat ik nu anderen weten. [Spaans] Yo me casé con un viejo por comer algo caliente: la hornilla estaba apagada y yo convidando gente. [Nederlands] Nu zit ik je aan te kijken en weet niks op te merken, zodat we op Valencia lijken, verschanst in vestingwerken. [Spaans] Enfrente de mí te tengo; No te puedo decir nada: Estamos, como Valencia, Cercaditos de murallas. [Nederlands] Als een arme zich vol laat lopen, roept iedereen: dronken viezerik! Is een rijkaard straalbezopen: wat heeft meneer een schik! [Spaans] Cuando se emborracha un pobre, todos dicen: ‘¡borrachón!’ cuando se emborracha un rico: ‘¡Qué alegrito va el señor!’ [Nederlands] We keken elkaar even aan bij het uitgaan van de mis; je wist me in boeien te slaan, ik zit, als in een gevangenis. [Spaans] A la salida de misa Me miraste y te miré; Una cadena me echaste, Que prisionero quedé. [Nederlands] Een hartaanval heeft mij behoorlijk pijnlijk geraakt. Maar ik weet haar nabij die mij zo beter maakt. [Spaans] El corazón tengo herido Y las heridas me duelen; No está muy lejos de aquí La que curármelas puede. [Nederlands] Je bent een dievegge want je hebt van mij gejat al het gezonde verstand dat ik van God heb gehad. [Spaans] Eres una ladrona, Que me has robado Todo el entendimiento Que Dios me ha dado. [Nederlands] Voor de ziel bestaan er drie vijanden, hoor je verkonden. Maar sinds ik u geregeld zie, ken ik een vierde zonde. [Spaans] Los enemigos del alma Todos dicen que son tres, Y yo digo que son cuatro, Desde que conozco a usté. [Nederlands] {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De moeder van die jongedame mag niet klagen, want heel ver van ons af staan de hemellichamen maar zíj heeft thuis een ster. [Spaans] ¡Qué contentita estará La madre de esta doncella! Estando el cielo tan alto, Tiene en su casa una estrella. [Nederlands] Dame met die zwarte sluier, zeg me wie er is doodgegaan; is het je vader, ja, dan huil je, is het je vriend, dan bied ik me aan. [Spaans] Dama del pañuelo negro, Dime quién se te murió; Si es tu padre, bien lo lloras; Si es tu amante, aquí estoy yo. [Nederlands] Voor mij beieren van de toren de doodsklokken somber en luid. Meisje, wil mij toebehoren, en ik kom zo mijn kist weer uit. [Spaans] Las campanas de la iglesia Están doblando por mí; Dime, niña, si me quieres, Resucitaré por ti. [Nederlands] O was ik maar een ogenblikje zo'n ringetje van je oorbellen, recht uit mijn hart kon ik je dan fluisterend iets voorstellen. [Spaans] Quisiera ser por un rato De tu zarcillo el arete, Para decirte al oído Lo que mi corazón siente. [Nederlands] 't Ware beter dat je bij elke mis je gezicht door een sluier niet prijsgaf, want hoe heilig een heilige ook is, hij komt geheid van het altaar af. [Spaans] Cuando bayas a la iglesia, Ponte un belito 'n la cara, Que los santos, con ser santos, De los artares se bajan. [Nederlands] Denk maar niet dat ik je begeer nu mijn blik aan de jouwe blijft kleven: op de markt zie je ze toch elke keer kijken zonder iets uit te geven. [Spaans] No pienses que yo te quiero Por que te miro a la cara; Que muchos van a la feria A ver y no compran nada. [Nederlands] Als een arme de pijp uitgaat, hoe kaal dan zijn begrafenis! Als een rijke het leven laat, gewis dat er muziek, en een pater is. [Spaans] Cuando se muere algun pobre, ¡qué solito va el entierro! y cuando se muere un rico, va la música y el clero. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie epitafen (Vertaling Jean Pierre Rawie) Grafschrift Charles Baudelaire Hier rust wie, al te zeer verzot op gore snollen, ontijdig af moest dalen in het rijk der mollen. [Frans] Ci-gît qui, pour avoir par trop aimé les gaupes, Descendit jeune encore au royaume des taupes. Grafschrift van een luilak Jean de la Fontaine * Zoals hij kwam is Jan teruggekeerd, hij heeft zijn geld met rente opgeteerd, want rijkdom kon hem nooit zo erg beroeren. Zijn tijd, waar hij uitmuntend raad mee wist, had hij in twee gedeelten opgesplitst: één voor de slaap, één om niks uit te voeren. Epitaphe d'un paresseux Jean s'en alla comme il était venu, mangea le fonds avec le revenu, tint les trésors chose peu nécessaire. Quant à son temps, bien le sut dispenser: deux parts en fit, dont il soulait passer l'une à dormir et l'autre à ne rien faire. Grafschrift Paul Scarron * De man wiens rustplaats gij aanschouwt was waarlijk geenszins te benijden: hij stierf de dood in duizendvoud alvorens echt te overlijden. Gij die hier langsgaat, fluister zacht, laat hem in godsnaam niet ontwaken; dit is de allereerste nacht waarin Scarron de slaap mocht smaken. Epitaphe Celui qui ci maintenant dort fit plus de pitié que d'envie: il souffrit mille fois la mort avant que de perdre la vie. Passant, ne fais ici de bruit, prends garde qu'aucun ne l'éveille; car voici la première nuit que le pauvre Scarron sommeille. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthologie Kees Stip Dick Welsink Kees Stip is op 25 augustus 1913 geboren. Het is hem niet aan te zien. De lichte muze houdt hem kennelijk jong. Toch was hij geen overdreven jeugdig debutant, want het eerste gedicht dat ik van hem in druk vond (een Latijns vers) staat in het nummer van 15 januari 1943 van Hermeneus. Een publikatie in die taal in dat blad is niet zo vreemd, als men weet dat hij in 1941 aan de Utrechtse universiteit het kandidaatsdiploma klassieke taal- en letterkunde had behaald. Vanwege de oorlogsomstandigheden had hij zijn studie echter gestaakt en was hij, als dienstplichtig reserve-officier van het Nederlandse leger, ondergedoken, aanvankelijk in Steendam, aan het Schildmeer (prov. Groningen), daarna in Kootwijkerbroek op de Veluwe. In de eerstgenoemde plaats ontmoette hij een meisje dat hem inspireerde tot het schrijven van ‘Die[u]wertje Diekema’, dat werd opgenomen in het tweede nummer van de eerste, illegale jaargang van Podium, in de tweede kwam hij in contact met Wim Ibo en Hetty Blok, voor wie hij cabaretteksten maakte; later leverde hij trouwens jarenlang losse grappen voor de conférences van Wim Kan. Na de bevrijding werd hij opnieuw opgeroepen voor het vervullen van de militaire dienstplicht en werd hij bij de legervoorlichtingsdienst ingezet voor het Strijdkrachtenprogramma, vandaar overgeheveld naar de filmdienst als scenarioschrijver en ten slotte uitgeleend aan de regeringsvoorlichtingsdienst als rijksambtenaarscenarioschrijver. Na de beëindiging van zijn krijgsdienst vestigde hij zich als free-lance tekst- en scenarioschrijver in 's-Gravenhage aan het Noordeinde boven de zaak van zijn uitgever, L.J.C. Boucher. In die hoedanigheid verrichtte hij de meest uiteenlopende werkzaamheden; zo stelde hij van 1950 tot 1979 de jaaroverzichten van het Polygoon-journaal samen, schreef hij boekjes voor o.a. een levensverzekeringsmaatschappij en een rijwielfabrikant, maar ook versjes ten behoeve van een reclamecampagne voor een bekend dropmerk (De freule: ‘Ik minde Willem Kloos; ik had hem willen huwen./ De vrouw die hij verkoos was Reyneke van Stuwe./ Die klap gaf aan mijn kop dat dromerige droeve/ als rook in Venco drop, en mocht er nooit van proeven.’) en werkte onder diverse pseudoniemen mee aan verschillende dag- en weekbladen: als Trijntje Fop aan onder meer De Volkskrant met de bekende diergedichtjes, als Chronos aan De Tijd met op de actualiteit geënte versjes, als Katrijn aan Elseviers Weekblad met kwatrijnen en als McMesser aan hetzelfde periodiek met limericks. Met de tekenaar Nico Visscher maakte hij later onder het gezamenlijke pseudoniem Nike (d.w.z. Nico en Kees, maar tevens Grieks voor overwinning) voor een tweetal noordelijke kranten de dagstrip ‘In de wolken’. In deze Anthologie een selectie uit Stips dierengedichten, eerder verschenen onder Stips pseudoniem Trijntje Fop. De verzamelde Trijntje Fops verschijnen deze zomer ter gelegenheid van Stips vijfenzeventigste verjaardag. Volgend jaar volgen Verzamelde gedichten (Uitg. Bert Bakker). Bibliografie: Poëzie: Dieuwertje Diekema ([1943]); The digging Dutchman ([1945]); Vijf variaties op een misverstand (1950) [= 1949]; geheel opgenomen in Zes variaties op een misverstand, (1984); Ballade van de honderd vrijers (1951); De dierkundige dichtoefeningen van Trijntje Fop ([1955]); Beestachtigheden (1956); Zoo zoo ([1959]); Vis à vis (1962); De peperbek ([1966]); Diewertje Diekema. Vijf variaties op een misverstand. Beestachtigheden ([1967], verzamelbundel); Beestenboel van Trijntje Fop (1981, verzamelbundel); Dames, dames... (1981); B is het boekje (1982); Drie werelden (1982); Mensen wat 'n beesten (1982); Au! De rozen bloeien (1983); Holle bolle Gijs (1983); Van aap tot zevenslaper (1983); Een mooie melkkoe en andere beesten (1984); De mens in het beest (of omgekeerd) 1985; Nu stoppen de muizen op tijd (1985); Een kind met kikkerpoten (1987); Het grote beestenfeest (1988, verzamelbundel). {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Een keur van Trijntje Foppen (Kees Stip) Op een aal Een aal die bij diverse bieren het oude jaar had zitten vieren werd, toen hij na een warme prak de hoofdverkeersweg overstak om daar het nieuwe in te halen, opeens verdeeld in vier kwart-alen. Op een angsthaas Een angsthaas was, bij al zijn angst voor al zijn angsten, nog het bangst dat hij ze ooit zou moeten derven en daardoor dan als held zou sterven. Wie zo zijn angsten gelden doet, diens angst grenst haast aan heldenmoed. Op een baars ‘Ik ving vandaag’, zo sprak een baars, ‘twee moddervette hengelaars. Ze stonden langs de Braassemstroom te leunen op een wasemboom die van de kruin tot aan de grond uit oudeklarelucht bestond.’ Proza: Ezelsoor (1957); Het Testament Tudderense of Printing came from Holland (1960); Olvehpolis ([1962]). Toneel: Deus ex machina ([1965]). Kinderboeken: Piet Pelle's ruimtereis ([1964]); Piet Pelle, de schildpad en de haas ([1965]); Sijmen kan rijmen (1985); Mijn beesten staan er gekleurd op (1986, met Katja Stip). {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een eend Een eend die bij Pythagoras de leer der zielsverhuizing las schreef aan zijn achternicht te Strijp: ‘Als ik 's mans stelling goed begrijp dan zegt hij, maar hij zegt het mooier: wie dood is wordt voortdurend dooier.’ Op een brilslang Een dikke brilslang zat parterre vooraan in de Folies-Bergère. ‘Van allerhande euvelen’ - zo hoorde men hem keuvelen - ‘plaagt de bijziendheid mij het meest. Zijn er al doelpunten geweest?’ Op een egel Na het verwerpen door een egel van het gehele werk van Hegel bezweek al spoedig dat van Kant aan de kritiek van zijn verstand. Het kwellen van het eigen ik werd voor het dier toen vaste prik. Op een eendagsvlieg ‘Ach,’ sprak een eendagsvlieg te Doorn, ‘hoe heerlijk is het ochtendgloren en hoe verrukkelijk het uur waarop het laaiend zonnevuur verstild ter kimme wordt gedreven! Men moest twee dagen kunnen leven.’ {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eidereenden Van heinde en van ver verleenden tehoopgevlogen eidereenden iets donzigs aan een dag in mei. En donzig ook verdwenen zij, steeds verder vliegend en steeds heinder, als eindereenden aan de einder. Op een ezel Een ezel klaagde in De Koog: ‘De splinters in ons eigen oog zijn balken in een anders ogen.’ Zijn zuster sprak toen onbewogen: ‘Dat heeft dan altijd nog iets voor op balken in een anders oor.’ Op een gorilla Een Londense gorilla placht bij voorkeur tegen middernacht Madame Tussaud's te frequenteren, bij welke om haar wassen heren terecht bewonderde madame hij gaarne de horreurs waarnam. Op een glimworm Een glimworm zat met zeven neven in de Stadsschouwburg licht te geven. De jongste, nog wat zwak van stroom, vroeg: ‘Waarvoor doen we dat nou, oom?’ Toen sprak de helderste van kop: ‘Wij voeren de Electra op.’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een herdershond Een oude herdershond te Teuge had zo'n ontzettend slecht geheugen dat hij het telkens liggen liet en waar dat wist hij dan weer niet. Ach, kon men ook een slecht geweten maar zo gemakkelijk vergeten. Op een hangbuikzwijntje De schrijfster dezer regelen zag toevende te Tegelen een hangbuikzwijntje in het bad dat bloempjes op zijn buikje had. ‘Ik ben,’ zo sprak het, ‘beste Trijntje, een bloemetjesbehangbuikzwijntje.’ Op een kip Een kip sprak peinzend tot een ei: ‘Wie was er eerder: ik of jij? De wijsbegeerte mag misschien op deze vraag geen antwoord zien, maar ik heb, wat men ook mag zeggen, nog nooit een ei een kip zien leggen.’ Op een kraai Een kraai die een juwelenschat van tien miljoen gestolen had sprak pienter: ‘Als ik deze serie nu wegstop in een ministerie tussen de stukken, afgedane, dan zal er wel geen kraai naar hanen.’ {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een luiaard Een luiaard reed op een giraf en zwoegde zich ontstellend af. En als de mensen aan hem vroegen: ‘wat zit U zich daar af te zwoegen?’ Dan sprak de zwoegerige snaak: ‘Ik ben een luiaard, maar ik staak.’ Op een katvis Een katvis klaagde in De Koog: ‘De zee was zondag veel te hoog. Dat komt doordat op zaterdag de kade vol met katers lag. Het water dat die katers tanden geeft onverwachte waterstanden.’ Op een Vlaamse gaai Een Vlaamse gaai sprak fier en ferm: ‘Het Vlaams' als algemene term is een misleidende benaming Want dat een taalbewuste Vlaming zijn taal als Ot en Sien verbuigt, daar kunt ge zijn van overtuigd.’ Op een stekelbaars ‘Verbeelding,’ zegt een stekelbaars, ‘is op zichzelf niets hekelbaars. Maar sinds mijn tante in de waan is dat zij gehuwd is met een maanvis wijst ze voortdurend door de bomen, en zegt dan: ‘Kijk, daar staat je ome.’ {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Op drie pinken Drie pinken gingen met hun moe van Laren soms naar Soeren toe. Veel boeren waren er te Laren die aardig bij de pinken waren en daarom waren dus te Soeren die pinken aardig bij de boeren. Op een woerd ‘Den Haag,’ zo zegt een woerd, ‘is blijkbaar per trein uit Utrecht onbereikbaar. Want telkens als ik het probeer begint een goudgebiesde heer zijn longen vol met lucht te happen en roept dan: ‘Woerden overstappen!’ Op een zalm Een springeringe zalm te Goor trok ieder jaar de wereld door om uitgeput terug te keren. ‘Als ik het zelf mag formuleren, dan is die trek,’ zo sprak hij kalm, ‘de trek van zalm in nog meer zalm.’ Op een zwaan Waarheen hief in het licht der maan een regelrechte sprookjeszwaan de statie van zijn witte steven? Of werd hij door een droom gedreven? ‘Ik word,’ zo sprak hij tot een elf, ‘door niets gedreven, ik drijf zelf.’ {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekeningen Goethe als tekenaar Tweehonderd jaar geleden keerde Goethe terug van zijn tweejarige Italiaanse reis. (In 1790 ging hij nog een keer terug naar Venetië en schreef daarover zijn ‘Venetiaanse epigrammen’: zie Light Verse). In Italië had Goethe enorm veel getekend en geaquarelleerd en in later jaren kwam hij vaak terug op Italiaanse thema's. Hij had speciaal talent voor het landschap en voor architectuur. Het verzameld tekenwerk van Goethe is uitgegeven: Corpus der Goethezeichnungen, Leipzig, 1958 (10 delen). {== afbeelding Tempel bij maanlicht (c. 1808), pen ==} {>>afbeelding<<} {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Landgoed bij maanlicht, omgeving Rome (1787), potlood en gewassen inkt ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Landschap met grafmonument van Theron in Agrigento (1787), pen en sepia ==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Zwitsers berglandschap (1788), potlood en sepia ==} {>>afbeelding<<} {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Christiane Vulpius, Goethes levensgezellin sinds 1788 en echtgenote sinds 1806 (c. 1788), potlood, pen en sepia ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Christiane Vulpius (c. 1788), potlood en zwart krijt ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Vrouwsportret, vermoedelijk Christinane Vulpius aangepast aan het klassicistisch ideaal (c. 1788), pen en sepia ==} {>>afbeelding<<} {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Kust met eilandje (c. 1790), potlood en sepia ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Kust bij Napels (c. 1790), pen en waterverf ==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Decorontwerp voor de première te Weimar van Die Zauberflöte (1794), potlood, pen en waterverf ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Twee tulpen (c. 1795), aquarellen ==} {>>afbeelding<<} {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tempelruïne bij maanlicht, vermoedelijk decor van poppentheater voor Goethes in 1789 geboren zoon August (c. 1800), potlood en waterverf ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Kustlandschap met tempeltje bij maanlicht (1806), potlood, pen en gewassen inkt ==} {>>afbeelding<<} {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Italiaans kerkje (c. 1808), potlood, gewassen inkt, sepia ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Populierenlaan in de vorm van letters die de naam ‘Wilhelmine’ vormen, getekend voor Wilhelmine Herzlieb, die model stond voor Ottilie uit ‘Wahlverwandtschaften’ (1808), potlood, gewassen inkt, waterverf ==} {>>afbeelding<<} {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Prometheus weert de bliksem van Zeus' adelaar af (c. 1809), potlood en gewassen inkt ==} {>>afbeelding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Grafsteen van Allaert (of Aldert) van Everdingen (1621-75) van wie Goethe etsen verzamelde en kopieerde (c. 1810), pen, gewassen inkt en sepia ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Plantenstudie (c. 1812), pen en gewassen inkt ==} {>>afbeelding<<} {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van een idioot, door hemzelf verteld of De inhoud van het geluk Félix de Azúa * (Vertaling Barber van de Pol) Ik draag dit boek op aan mijn voorgangers Bouvard en Pécuchet, aan Fernando Savater, die het geheim van het geluk kent, en aan Marisol, die een hond heeft. I Als ik wel eens stuit op foto's uit mijn kindertijd, wat al een poos niet is gebeurd, verbaas en erger ik me altijd over dezelfde curieuze bijzonderheid. Op allemaal - tien, twintig foto's die mij laten zien vanaf het doopvont tot aan mijn zesde of zevende levensjaar - sta ik afgebeeld met dezelfde, onuitstaanbare glimlach. Die glimlach is steeds in alle opzichten identiek, alsof het om een masker gaat, alsof hij losstaat van mijn werkelijke stemming. Dit onmiskenbare teken van lafhartigheid heeft mijn leven, één van de ongelukkigste die ik ken, gestuurd, en steevast in dezelfde richting. Vanaf mijn eerste indrukken wist ik dat ik verplicht was een aanhoudend geluk voor te wenden en dat een gelaatsuitdrukking die daar bij paste net datgene was waardoor ik kon overleven, de enige burcht waarin ik mij veilig zou voelen voor de talloze aanvallen met mij als doelwit. Een {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} halsstarrig, constant voorgewend geluk heeft mij inderdaad in staat gesteld het er tot op heden levend af te brengen, zij het tegen de prijs van vreselijke kwellingen en grenzeloze verveling. Toch stel ik mij liever niet voor wat er was gebeurd als ik openlijk had laten merken hoe ongelukkig ik was en hoeveel ik te kort kwam. Ik herinner mij nagenoeg niets van mijn kindertijd en dat brengt mij op de gedachte dat die tijd, heel anders dan in het geval van bijna alle andere mensen, wier oude dag is vervuld van gelukkige herinneringen aan hun vroegste jeugd, in mijn geval grijs, saai, bureaucratisch en abstract was. Zo is het enige speelkameraadje dat ik mij min of meer concreet herinner, dankzij het feit dat hij op drie of vier foto's naast mij staat in een ernstige, waardige, grootmoedige pose, een volmaakt onbekende van wie ik de naam zou zijn vergeten als hij niet enkele jaren geleden met een schotwond in zijn nek, als een pakketje opgevouwen, naakt, weer was opgedoken in de kofferruimte van zijn eigen auto, die geparkeerd stond bij een vliegveld. Hij lag daar al twee dagen en werd ontdekt door zijn vrouw toen deze besloot dat het tijd werd om de wagen terug te halen, zoals mij niet zonder enige morbiditeit werd verteld. Deze nobele, gewelddadige dood, waar mijn huidige vegetatieve doodsstrijd schril tegen afsteekt, geeft een duidelijke betekenis aan die serene, fiere figuur naast dat wurm van drie dat ik, hoe ik het ook wend of keer, als mijzelf moet aanvaarden. De kindertijd was voor mij net zoiets als voor anderen de militaire dienst; iets onontkoombaars dat werd afgekondigd in de Staatscourant en zijn beslag kreeg tijdens twee plechtigheden, te weten de oproep en de eed op de vlag. Over de oproep kan ik niets zeggen, omdat ik niet beschik over de vereiste informatie, maar ik weet wel dat ik knarsetandend ter wereld kwam, en de eed op de vlag vond plaats op de dag dat ik voor het eerst een lel om mijn oren kreeg - naar het schijnt omdat ik publiekelijk het woord ‘kloot’ had gebezigd dat ik nauwelijks met iets anders in verband kon brengen dan met ‘groot’, gezien de frequentie waarmee volwassenen, in de war door mijn eeuwige glimlach, naar mijn leeftijd vroegen. Een lel om mijn oren die mij nog scherp bijstaat, vanwege de nabijheid van een deur die ik moest vastgrijpen om niet op de grond te vallen. Dat beslissende voorval bracht mij in aanraking met enkele uitersten van het geluk waar ik later volop mee te maken heb gekregen. Op deze eerste confrontatie met een van buitenaf opgelegde definitie van je- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, met dat Ding dat ons voor overtuigende bezwaren plaatst, met het begrip autoriteit, volgden talloze soortgelijke confrontaties, want ik was een van de als kind en puber meest geslagen burgers die de zogenoemde Catalaanse burgerij heeft voortgebracht. In ieder geval had die lel, die uit de hemel viel als een zaak zonder oorzaak, als een Prima Causa, iets dat op zichzelf onbegrijpelijk was maar al het toekomstige begrip zou ordenen, een algeheel vormende uitwerking, want ik maakte kennis met het verschijnsel bedachtzaamheid, met de blik die je van buitenaf in de gaten houdt, en met het besef dat je je glimlach geen minuut mag verwaarlozen als je niet het loodje wilt leggen in een wereld die is ingericht volgens een paar wetten waarvan ik al direct zag dat ze weinig ruimte lieten om je ongeluk kenbaar te maken, wilde je daar enig profijt van hebben. Dus besloot ik op mijn vijfde een volmaakte geluksveinzer te worden, een beroepsgelukkige, en tegelijk startte ik mijn befaamde onderzoek naar de inhoud van datzelfde geluk. Veel meer valt er niet te zeggen over deze lege, steriele periode die de kindertijd is, jaren van absolute onderworpenheid en afhankelijkheid die door degenen die ze uitbuiten onze ‘gelukkige jeugd’ worden genoemd, of het moet de aanval zijn die ik te verduren had van mijn eerste Arts, een kneus, zoals praktisch al zijn collega's, die botkanker constateerde terwijl er enkel sprake was van een toevallig gekregen trap en van mankheid die ik voorwendde om mijn glimlachspelletje cachet te geven. Dat groteske voorval had een tweede vormend besluit tot gevolg, namelijk nooit ziek te worden, want juist op momenten van zwakte proberen ze je klein te krijgen. En ik moet zeggen dat ik het er ongedeerd, met een ijzeren gezondheid, van af heb gebracht, op die paar keer na dat ze me pakten toen ik even niet goed genoeg oplette; de eerste keer toen ze me tegen difterie inspoten met een entstof waar ik allergisch voor ben en ik verlamd vanaf mijn middel op mijn bed moest blijven liggen; de tweede keer toen ze deden of ze het tussenschot van mijn neus herstelden dat was gebroken bij een val van de brug - wat herinner ik me nog goed die aangename zweetlucht op het moment dat ik op mijn neus terechtkwam! -, een schertsvertoning die er op neerkwam dat ze een bloedbad in de buurt van mijn neusslijmvlies aanrichtten, waaraan ik een chronische voorhoofdsholteontsteking, een eeuwige verkoudheid en het zekere vooruitzicht op een verstikkingsdood heb overgehouden. Nee, je moet nooit ziek worden als je je voorneemt een {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt ongelukkig leven te leiden in het teken van een onderzoek naar de inhoud van het geluk. Je moet glimlachen en gezond zijn, desnoods ten koste van je gezondheid. II Ik ontkom niet aan de verklaring dat ik al op mijn achtste geen kind meer was, niet alleen door het Aristotelisch gevolg van die lel en de aanzienlijke bijdrage van chirurgische zijde, maar ook door mijn schoolvorming, mijn, ik herhaal het, schoolvorming, een van die pretentieuze mastodonten die de kloosterordes in het leven hebben geroepen met de bedoeling de vrije teugel te geven aan hun meest verdorven instincten. Een duur en ordinair college, dat werd gedreven door invaliden naar lichaam en geest en was gelegen op een enorm landgoed vlakbij de Plaza de la Bonanova, een landgoed dat inmiddels gedeeltelijk is verkaveld en vol staat met gebouwen, als betrof het een monument voor het geld, het enige, ware oogmerk van het christelijk onderwijs van destijds. Het was in die omstandigheden onmogelijk om kind te zijn, hoezeer mijn kameraadjes ook hun best deden het gedrag van een kind te imiteren en hoezeer de broeders ons ook als zodanig behandelden. In feite interesseerde het ze helemaal niet dat wij kinderen waren, wat zij verlangden was dat wij die hoedanigheid aannamen om ons uit deze wereld te kunnen elimineren zonder te vervallen tot strafbaar gedrag. Een zogenaamd kind kun je slaan, folteren, voor gek zetten, kopen en verkopen zonder dat iemand protesteert, zeker niet in een fascistische, katholieke dictatuur, die daarom de ergste, de smerigste is van alle dictaturen, zoals ook recentelijk weer is aangetoond in het geval van Chili en Argentinië, waar een en ander was opgezet met rigoureuze, zowel godsdienstige als militaire, dus woekerende morsigheid. Dankzij mijn perfecte geluksimitatie hield ik elf jaar in dat afbraakcentrum stand. Elf jaar! Je zegt het in drie seconden maar ze meemaken betekende een constante dood, minuut voor minuut, elf jaar lang, zonder enige routine afgezien van het gebruikelijke, aanhoudende slaan, dat iets huiselijks had gekregen en derhalve niet honderd procent schadelijk was, niet dodelijk. Ik werd door de hele lerarenstaf, zonder uitzondering, geslagen, en daaraan heb ik te danken dat ik niet gek ben geworden, want ik {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde me indekken tegen het onderwijs van die maniakken die hun ogen ten hemel hieven bij het beeld van de Allerheiligste Maagd Maria, met haar blauwe kleed en dat voorkomen van een huishoudster, terwijl ze in een in imitatieleer gebonden boekje de uitverkorenen voor de volgende martelsessie noteerden. Een afzichtelijk schouwspel, die mannen die met andere, al even zwakke en gretige mannen samenwoonden en elkaar besnuffelden, terwijl ze tot hun ontaarde gelukzaligheid waren omringd door een zwerm kinderen, zonen uit gegoede, Franco-gezinde kringen. Nooit zal ik die uitdrukking van sexuele nood vergeten op het gezicht van de Broeder Prefect van de voorlaatste klas, die keer dat hij bij de uitgang van de Vergaderzaal met de ketting waar zijn fluitje aan hing tot ieders verbijstering een knaap afranselde die zich te buiten was gegaan aan geluk. Deze Broeder Prefect droeg een pruik, wat een veeg teken mag worden genoemd bij iemand die geheel God en het christelijk onderwijs is toegedaan. Jaren later hoorde ik dat de man is geëindigd als garagehouder, na te zijn gezwicht voor een huwelijk met een weduwe, de pruiken, kettingen en lichamelijke en zedelijke misère beu. Een keer kon ik mijn beschermende glimlach maar met moeite volhouden: dat was die dag dat ik werd geslagen door de literatuurleraar, het enige menselijke wezen binnen dat eskader monsters in mensengedaante. Na afloop keek hij mij met huilerige ogen aan en zei, zwaaiend met zijn als kokosnoten behaarde vuisten, dat hij mij haatte omdat het in dertig jaar leraarschap niet eerder was voorgekomen dat hij zijn hand tegen een leerling had opgeheven. Ik achtte het moment rijp om mijn gelaatsuitdrukking te temperen en de school te verlaten. Wij zaten in wat destijds de Pre-universitaire Klas heette en het zou nog maar een jaar duren of ik kon uit die fabriek van vunzigheden ontsnappen. Wat daarna kwam, de Universiteit, scheen mij de ware geboorte toe; het voorafgaande was een totaal onbelangrijke fase geweest. Tot dan toe had ik alleen hobbyisten gekend; nu zou ik kennismaken met de specialisten van het geluk. III Ik meen te mogen beweren dat geen enkel kinderparadijs of institutioneel gelukkige kindertijd mij nog kon bedreigen na de inwijding die ik had ondergaan; ik was voor eens en altijd immuun. Dat {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} is een niet gering voordeel in een tijd dat de handel in kindergeluk kolossale afmetingen heeft aangenomen; de infantilisatieprojecten die zeer machtige staten, zoals Amerika, op gang brengen, hebben een behoorlijk biologisch resultaat geboekt en de huidige leeftijd van de westerse bevolkingen schommelt wat de verstandelijke vermogens aangaat om en nabij de acht, negen jaar. De kwaal die kindergeluk heet, heeft het amusementswezen sterk bevorderd en veranderd in een soort staatshandel die alleen te vergelijken is met de fabricage van kernwapens; de morele eisen van de niet bestaande volwassenen zijn verlaagd tot het niveau van een kleuterschool. Geen wonder dat de ontwikkelde bevolking tegenwoordig praktisch analfabeet is op de manier waarop kinderen dat zijn, dat wil zeggen behept met een reusachtige hoeveelheid nutteloze kennis die de totale omvang van hun hersenen in beslag neemt. Maar het gevaarlijkst voor mijn radicale, rigoureuze verweer tegen het geluk was het zomerseizoen, waarin ik werd verplaatst naar een kustdorp waar alle gezinnen zich drie maanden lang doodverveelden; ik wil dit deel niet afsluiten voor ik daar enkele woorden aan heb gewijd. In die Afrikaanse, loodzware sfeer verslapte je waakzaamheid maar al te gemakkelijk en je kon ineens worden verleid door een glinsterend spinneweb na de regen met middenin de blinkende rug van dat dier dat het sieraad onzer tuinen is. Of je zat verdoofd als een opiumschuiver een half uur lang te kijken naar een muurhagedis die zijn pootjes wellustig opende en sloot op het hete leem. Deze primitieve bedreigingen van mijn veiligheid werden prompt gecompenseerd door de mystiek van spel en vermaak, oftewel van het geluk, een mystiek die zich rondom mij openbaarde in de vorm van nachtelijke bals (de volwassenen) of uitstapjes en picknicks (de rest), allemaal even eentonig en onmiskenbaar riekend naar krijgsactiviteiten; later heb ik de afbrekende functie van bals, picknicks en uitstapjes kunnen vaststellen, dankzij een van de weinige wetenschappelijke boeken die ik heb gelezen, met een minutieuze beschrijving van het schadelijke effect van dergelijke liefhebberijen op de hoofdpersoon - Marcel geheten - en op enkele zinnebeeldige bijfiguren (een prinses, een grootmoeder, een edele Breton, een jood die met een hoer trouwt, enz.), die stuk voor stuk afgleden omdat zij dergelijk vermaak serieus namen. Ik moet iedereen al met al aanraden uiterste voorzichtigheid te betrachten als hij zich in soortgelijke omstandigheden bevindt - aan {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} een riviertje of, in de schemering, kijkend naar de terugkomst van de ansjovisvissers -, want dat is een van de decors waarin het geluk zijn aanvallen het liefst uitvoert en er bestaan landschappen met een overheersende aanwezigheid van weilanden, meren, bergtoppen en kusten, waarin hele volkeren ten onder zijn gegaan aan zedelijk bederf en een verdorven vorm van opvoedkundig-godsdienstig geluk. Wanneer je op zulke plekken reist of er verblijft is het zaak de ramen dicht te houden, veel Dostojewski te lezen, een zonnebril te dragen en voedsel uit blik te eten. Vermijd bovenal als de Duivel alles wat lijkt op een uitstapje, een picknick, of een bal; de gevolgen zijn funest. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf jaar van een leven Mario Benedetti * (Vertaling C. Lanzing-Fokker) Hij keek tersluiks op zijn horloge en zag zijn vrees bewaarheid. Vijf over twaalf. Als hij nu niet onmiddellijk begon met afscheid nemen dan haalde hij de laatste metro niet meer. Dat overkwam hem nu altijd. Als er iemand gedreven door eigen nostalgische gevoelens of die van een ander, door de alcohol of door een zekere verdrongen neiging tot sterallures dan eindelijk zijn hart begon uit te storten of als een van de aanwezige vrouwen ineens mooier, toeschietelijker, liever of interessanter werd dan anders of als een van de oudere clubgenoten, meestal een anarchist van de oude stempel zijn persoonlijk gekleurd verslag begon te doen over het huis-aan-huisgevecht in het Madrid van de Burgeroorlog, als om zo te zeggen de bijeenkomst zich begon te verheffen boven het niveau van de bekende zouteloze grappen en grollen - dan moest hij weer, precies op dat cruciale moment, spelbreker zijn en zich onttrekken aan de stimulerende werking van een zachte ondernemende vrouwenhand op zijn bovenarm, opstaan en met een verlegen lachje zeggen: ‘Kom, het is mijn tijd, helaas,’ en afscheid nemen, kussen uitdelend aan de jonge meisjes, de mannen op de schouders slaand en dat alles alleen maar om de laatste metro niet te missen. De anderen konden blijven, gewoon omdat ze vlakbij woonden, of - enkelen maar - omdat ze een auto hadden, maar Raúl kon zich de luxe van een taxi niet veroorloven en ook voelde hij er niets voor (hoewel hij het tweemaal gedaan had) om te voet van het station Corentín Celton naar Bonne Nouvelle te gaan, een idiote onderneming die gelijk stond aan het doorkruisen van half Parijs. Zodat hij, er zat niets anders op, de fijne vingertjes van Claudia Freire die het laatste half uur kameraadschappelijk op zijn rechterknie hadden gerust een voor een opnam en er bij wijze van compensatie een kus opdrukte voor hij ze teruglegde op de groene bekleding van de stoelleuning. Daarna zei hij, zoals steeds: ‘Kom, het is mijn {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd, helaas,’ doorstond manmoedig het afkeurende gemompel en het commentaar van Agustín: ‘Laat ons één minuut stilte in acht nemen ter ere van Assepoes die terug moet naar haar verre woning. Vergeet niet je muiltje, maat 42.’ Raúl maakte gebruik van het obligate gelach om de warme wangetjes van María Inés, van Nathalie (de enige Française) en van Claudia en de onverhoopt koele van Raquel te kussen, een goed verstaanbaar ‘Ciao dan allemaal!’ te laten horen, het rituele bedankje voor de uitnodiging uit te spreken tegen zijn zeer Boliviaanse gastheren en ervan door te gaan. Het was flink wat kouder dan een paar uur tevoren zodat hij de kraag van zijn regenjas opzette. De Rue Renan liep hij op een sukkeldrafje uit, niet alleen om warm te worden maar ook omdat het kwart over twaalf was. Als beloning haalde hij de laatste trein richting Porte de la Chapelle, smaakte het zeldzame genoegen de enige reiziger in de laatste wagon te zijn en installeerde zich op zijn zitplaats, bereid om de zestien lege stations te zien langsglijden die hij passeren moest om de aansluiting in St. Lazare te halen. Terwijl hij langs Falquière kwam begon hij te peinzen over de moeilijkheden die een schrijver als hij, geen Fransman (deze categorie leek hem in zijn geval belangrijker dan die van Urugayaan) noodgedwongen moest overwinnen als hij wilde gaan schrijven over deze omgeving, deze stad, deze mensen, deze ondergrondse. Hij was er zich heel goed van bewust dat ‘de laatste metro’ een thema was waar hij iets mee kon doen. Bijvoorbeeld, dat iemand door onvoorziene omstandigheden de hele nacht tot aan de volgende morgen in een metrostation opgesloten zou zitten, alleen of liever nog in aangenaam gezelschap. Dan moest je nog de anekdotische toets vinden, maar het was heel duidelijk dat hier een bruikbaar thema inzat. Voor anderen dan, nooit voor hem. Hij was niet bekend met de details, de kleine feitjes, de gang van zaken. Te gaan zitten schrijven zonder die details, zonder dat je ze kende, dat was de beste manier om je belachelijk te maken. Hoe zou de sluiting in zijn werk gaan? Zouden de lampen blijven branden? Zou er een nachtwaker zijn? Zou er eerst iemand de perrons langsgaan om te controleren of er soms iemand was achtergebleven? Deze twijfels vergeleek hij met de zekerheid die hij zou hebben gehad als het eventuele verhaal bijvoorbeeld ging over de laatste rit van bus 173 die in Montevideo van het plein Independencia naar de Avenue Italia y Peñon liep. Dan zou {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} hij wel niet alle details kennen maar hij zou toch wel weten hoe hij de essentie moest beschrijven en hoe hij de details moest inlassen. In deze overpeinzingen was hij nog verdiept toen hij in St. Lazare aankwam en opnieuw moest rennen om de laatste trein naar Porte des Lilas te halen. Deze keer holden nog zeven andere mensen met hem mee, maar die verspreidden zich over de vijf wagons. Met opzet stapte hij weer in de laatste, want hij berekende dat hij dan bij Bonne Nouvelle dichter bij de uitgang zou zijn. Maar nu was hij niet de enige die instapte. Aan de andere kant stond een meisje en ze bleef staan hoewel alle zitplaatsen vrij waren. Raúl keek haar strak aan maar zij leek wel gebiologeerd door een bord met de nuchtere mededeling dat het de Fransen geraden werd tijdig hun reispapieren in orde te maken als ze plannen hadden om naar het buitenland te gaan in de komende vakantie. Hij had de gewoonte om vrouwen (vooral als ze zo acceptabel waren als deze) met een zekere inventariserende blik op te nemen. Voor alle zekerheid. Zodat hij meteen kon vaststellen dat het meisje het net zo koud had als hij (ondanks haar lichte jasje, te dun voor dit seizoen, en haar wollen sjaal), net zoveel slaap had als hij en er net zo naar verlangde om thuis te komen als hij. Verwante zielen zogezegd. Hij nam zich al een hele tijd voor om een min of meer vaste relatie aan te gaan met een Française, als een onfeilbaar middel om zich eens en voor al de taal eigen te maken, maar als het erop aankwam beperkten zijn vriendschappen zowel met vrouwen als met mannen zich tot de Zuidamerikaanse clan. Soms was dat geen voordeel maar een bezwaar, want eerlijk gezegd zochten zij elkaars gezelschap, om te praten over Cuernavaca of Antofagasta of Paysandú of Baranquilla en terloops wat te zeuren over hoe moeilijk het toch was om in het Franse leven ingeburgerd te raken, net alsof ze ook maar een poot uitstaken om iets meer te begrijpen dan de hoofdartikelen in Le Monde en de spijskaart bij de self-service. Eindelijk dan het station Bonne Nouvelle. Het meisje en hij stapten bij verschillende deuren uit. Er stapten nog tien andere passagiers uit maar die gingen naar de uitgang voor de Rue Faubourg Poissonnière, hij en het meisje naar die van de Rue Mazagran. Haar hakjes gaven een vreemd echo-effect, maar zijn rubberzolen volgden haar op steeds dezelfde afstand geruisloos. Die hele wandeling kreeg ineens iets belachelijks toen zij, bij de uitgang gekomen tot de ontdekking kwamen dat het schuifhek met een grendel was afgeslo- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. Raúl hoorde het meisje ‘Dios mío,’ zeggen, zomaar in het Spaans, en keek dodelijk verschrikt naar hem om. Van buiten het hek kwamen de machtige snurkgeluiden van een clochard die het zich al gemakkelijk had gemaakt in zijn morsige hoekje bij het hek. ‘Maak je niet zenuwachtig,’ zei Raúl, ‘de andere uitgang moet nog open zijn.’ Zij vertoonde geen enkele reactie op het horen van Spaans maar leek toch wat op te fleuren. ‘Laten we dan snel gaan,’ zei ze en ze begon terug te rennen. Ze gingen weer het perron over dat er nu verlaten en gehuld in schemerduister bijlag. Vanaf het perron aan de overkant schreeuwde een man in overall dat ze moesten voortmaken want ze gingen de andere uitgang ook al sluiten. Terwijl zij samen voortholden dacht Raúl aan zijn twijfels van zoeven. ‘Nu kan ik het verhaal schrijven,’ dacht hij. Nu had hij de details. Het meisje leek een huilbui nabij maar ze minderde geen vaart. Een ogenblik overwoog hij vooruit te lopen om te zien of de uitgang van de Poissonnière open was, maar hij vond het toch niet erg aardig om haar daar alleen achter te laten in die verlaten, bijna geheel donkere gangen. Dus kwamen ze tegelijk aan. De uitgang was gesloten. Zij pakte het hek met beide handen vast en riep: ‘Monsieur, monsieur!’ Maar hier was zelfs geen clochard laat staan een monsieur. Totale verlatenheid. ‘Niets aan te doen,’ zei Raúl. Eerlijk gezegd vond hij het vooruitzicht om hier met dit meisje de nacht te moeten doorbrengen niet eens zo gek. Zijn enige wat tegenstrijdige gedachte was, wat een pech hij had dat ze geen Française was. Dat had nog eens een lange en prettige praktijkles kunnen zijn. ‘En die man die op het andere perron stond?’ zei ze. ‘U hebt gelijk. Die gaan we zoeken,’ zei hij zonder veel geestdrift en voegde eraan toe: ‘Wilt u hier wachten terwijl ik probeer hem te vinden?’ Maar zij smeekte hem in doodsangst: ‘O nee, alstublieft niet! Ik ga met u mee.’ Opnieuw langs gangen en trappen. Het meisje holde al niet meer. Het leek bijna of ze zich er al bij had neergelegd. Natuurlijk was er niemand op het andere perron; ze schreeuwden allebei maar zelfs geen echo gaf antwoord. ‘We zullen moeten berusten,’ zei Raúl beslist, het leek hem kennelijk de enige mogelijkheid. ‘Laten we het ons zo gemakkelijk mogelijk maken. Tenslotte, als die clochard buiten kan slapen, dan kunnen wij ook wel binnen slapen.’ ‘Slapen?’ riep ze, alsof hij haar een oneerbaar voorstel had gedaan. ‘Ja, natuurlijk.’ ‘Doet u dat dan maar als u dat wilt. Ik zou niet kunnen.’ ‘O nee, als u wakker blijft, dan doe ik dat ook. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Stel je voor. Laten we dan wat praten.’ Aan het eind van het perron was een klein lichtje blijven branden. Daar liepen ze naar toe. Hij trok zijn regenjas uit en bood haar die aan. ‘Nee, geen sprake van. En uzelf dan?’ ‘Ik ben niet zo kouwelijk,’ loog hij. Hij legde de jas naast het meisje neer, maar zij maakte geen aanstalten om die op te pakken. Ze gingen op de lange houten bank zitten. Hij keek naar haar en zag dat ze zo angstig was en ook zo wantrouwig dat het op zijn lachspieren werkte. ‘Geeft dat nu veel complicaties voor u, deze pech?’ vroeg hij om maar wat te zeggen. ‘Ja, wat dacht u.’ Ze bleven een paar minuten zwijgen. Hij was zich ervan bewust dat er ook een absurde kant aan de situatie zat. Een kwestie van langzaam wennen. ‘En als we nu eens begonnen met ons aan elkaar voor te stellen?’ ‘Mirta Cisneros,’ zei ze maar stak haar hand niet uit. ‘Raúl Morales,’ zei hij en voegde er aan toe: ‘Uit Uruguay. En u bent Argentijnse?’ ‘Ja, uit Mendoza.’ ‘En wat doet u in Parijs? Met een beurs?’ ‘Nee, ik schilder. Dat wil zeggen: ik schilderde. Maar ik ben niet met een beurs gekomen.’ ‘En u schildert niet meer?’ ‘Ik heb hard gewerkt om het geld bijeen te krijgen om hierheen te komen. Maar hier moet ik zo hard werken om in leven te blijven dat er niets van schilderen meer komt. Een totaal fiasco want ik heb ook geen geld voor de terugreis. Nog afgezien van het feit dat terugkomen een afschuwelijke bekentenis van een mislukking zou zijn.’ Hij gaf geen commentaar. Hij zei eenvoudig: ‘Ik schrijf,’ en voordat zij een of andere vraag kon formuleren: ‘Verhalen.’ ‘Ach, en zijn er al boeken van u gepubliceerd?’ ‘Nee, ik heb alleen nog maar in tijdschriften gepubliceerd.’ ‘En u kunt hier wel schrijven?’ ‘Jawel.’ ‘Met een beurs?’ ‘Nee, ook niet. Ik ben hier twee jaar geleden gekomen omdat ik een verhalenwedstrijd in een krant gewonnen had. En toen ben ik gebleven. Ik vertaal wat, doe wat copieerwerk, van alles. Ik heb ook geen geld om terug te gaan. En ik wil ook mijn mislukking niet toegeven.’ Zij rilde en dat scheen haar tot het besluit te brengen zijn regenjas om haar schouders te leggen. Om twee uur hadden zij het al gehad over hun respectievelijke financiële problemen, over de moeilijke aanpassing, over de stiekeme gierigheid van de Fransen en over de gebreken en deugden van hun respectieve vaderlanden. Om kwart over twee stelde hij voor om elkaar te tutoyeren. Zij aarzelde even en stemde toen toe. Hij zei: ‘Bij gebrek aan een schaakspel, aan kaarten en aan slechte bedoelingen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} stel ik voor dat jij mij jouw geschiedenis vertelt en ik jou de mijne. Goed?’ ‘De mijne is erg oninteressant.’ ‘De mijne ook. Interessante geschiedenissen zijn lang geleden gebeurd of kortgeleden bedacht.’ Zij wilde iets zeggen maar ze moest niezen en toen ging het over. ‘Nou,’ zei hij ‘om je te tonen dat ik vol begrip ben en bescheiden, zal ik beginnen. Als ik klaar ben en jij dan nog niet in slaap gevallen bent, geef jij je verhaal. En we spreken af dat ik niet beledigd ben als je in slaap valt. Afgesproken?’ ‘Afgesproken,’ zei ze met een open glimlach en reikte hem nu wel haar hand. Hij wist heel goed dat die laatste opmerking een handige manoeuvre was geweest om haar sympathie te winnen. ‘Eerste feit: ik ben geboren op 15 december, 's nachts. Zoals mijn ouwe vertelt: in een heftige storm. Toch ben ik niet al te stormachtig uitgevallen, zoals je ziet. Het jaar? 1935. Plaats? Ik weet niet of je weet dat er bij de vorige generatie een ijzeren wet gold: alle Montevideanen waren geboren in het binnenland. Tegenwoordig niet, nu worden ze, vreemd genoeg in Montevideo geboren. Ik woonde in de Solano Garcíastraat. Die ken jij natuurlijk niet. Punta Carretas. Zegt je ook niks. Laten we zeggen aan de kust. Als kind was ik een ramp. Niet alleen omdat ik enig kind was maar omdat ik ook nog een miezertje was. Altijd ziek. Ik heb drie keer mazelen gehad, dan weet je het wel. En kinkhoest. En roodvonk. En rode hond. En de bof. Als ik niet ziek was, dan was ik wel herstellende. Zelfs als de anderen zeiden dat ik niets mankeerde, dan liet ik ze praten en snoot mijn neus maar eens.’ Hij vertelde wat verder over zijn kindertijd (basisschool, lieve juf, plagende nichtjes, een schat van een tante, een indigestie door schuimpjes die naar kamfer roken, de ontoegankelijkheid van de wereld der volwassenen enz.) maar toen hij wilde overgaan tot de volgende periode, werd hij er zich voor het eerst duidelijk van bewust dat het enige redelijk interessante in zijn leven had plaatsgevonden in zijn prille jeugd. Hij besloot op de eerlijke toer te gaan en deed haar juist die bekentenis. Mirta kwam hem te hulp: ‘Je zult het niet geloven, maar ik heb helemaal geen anekdotes te vertellen. Ik kan bijna zeggen dat ik geen herinneringen heb. Want de ordinaire klappen die ik van mijn stiefmoeder heb gehad (zo erg waren ze nou ook weer niet), kan ik moeilijk zo'n mooie naam geven; ook niet de saaie studie waarin ik nooit ben opgevallen (dat wou ik ook niet), of de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} vage vriendschappen op straat, of mijn periode achter de toonbank in Buenos Aires als verkoopster van potloden en ballpoints in een zaak aan de Corrientesstraat. Zodat ik je zeggen moet dat deze tijd in Parijs, hoe krap ik het ook heb en hoe eenzaam en gefrustreerd ik me soms ook voel, toch mijn meest glorieuze tijd moet zijn.’ Terwijl ze praatte, keek ze naar het andere perron. In het schaarse licht kon Raúl toch zien dat het meisje betraande ogen had. Toen maakte hij een spontaan gebaar, zo spontaan dat het al te laat was toen hij zich wilde inhouden. Hij stak zijn hand uit en streelde haar over de wang. Het onverwachte was dat het meisje niet verrast leek, zelfs had hij het nauw merkbare gevoel dat zij haar wang een ogenblik tegen zijn hand drukte. Het was alsof de ongewone omstandigheden een nieuw patroon van verhoudingen teweegbrachten, toen trok hij zijn hand terug en bleven ze een poosje roerloos zwijgend zitten. Boven hun hoofden klonk zo nu en dan wat gerammel, wat lawaai, een dreun waaruit je de verre vage aanwezigheid van de straat kon opmaken die daar boven hun hoofd gewoon was als altijd. Ineens zei hij: ‘Ik heb een meisje in Montevideo. Een lief kind. Maar ik heb haar nu twee jaar niet gezien en hoe zal ik het zeggen, haar beeld begint steeds vager te worden, steeds minder omlijnd, minder concreet. Als ik je vertel dat ik me haar ogen herinner, maar niet haar oren of haar lippen. Als ik afga op mijn visuele geheugen, dan moet ik concluderen dat ze smalle lippen heeft, maar als ik mijn tastgevoel inschakel, heb ik de indruk dat ze dik waren. Wat raar, hè?’ Ze zei niets. Hij ging weer tot de aanval over. ‘Heb jij een verloofde of een man of een vriend?’ ‘Nee,’ zei ze. ‘Hier niet en in Mendoza niet en in Buenos Aires niet?’ ‘Nee, nergens.’ Hij boog zijn hoofd. Op de grond lag een frankstuk. Hij bukte zich en raapte het op. Hij gaf het aan Mirta. ‘Bewaar dit maar als herinnering aan deze “Stille Nacht”.’ Ze stopte het in de zak van de regenjas zonder eraan te denken dat die niet van haar was, Hij wreef met zijn handen over zijn gezicht. ‘Waarom zou ik je eigenlijk voorliegen? Het is niet mijn meisje maar mijn vrouw. Maar de rest is wel waar. Ik heb genoeg van die situatie, maar ik kom er maar niet toe om er een eind aan te maken. Als ik er in mijn brieven op zinspeel, schrijft ze me lange hysterische tirades waarin ze zegt dat ze een eind aan haar leven maakt als ik haar in de steek laat en ik snap natuurlijk wel dat dat chantage is, maar als ze het nu eens doet? Ik ben een groter lafbek dan ik lijk. Of lijk ik toch wel een lafbek?’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee,’ zei ze, ‘je lijkt me nogal moedig en vooral hier onder de grond en vooral in vergelijking met mij, ik zit te trillen van angst.’ De volgende keer dat hij op zijn horloge keek was het vier uur twintig. In het laatste half uur hadden ze bijna niet gesproken, maar hij was gaan liggen met zijn hoofd op de zachte tas van Mirta. Zo nu en dan ging zij met haar hand door zijn haar. ‘Wat een toestand,’ zei ze. Anders niet. Raúl had het gevoel dat hij verwikkeld was in een heerlijk onbezonnen avontuur. Hij wist dat het zo goed was maar ook wist hij dat als hij verder zou gaan, als hij misbruik ging maken van de onverwachte uitzonderlijke situatie in deze nacht om een banaal avontuurtje te beleven, dat dan alles onherroepelijk mis zou gaan. Om kwart voor vijf stond hij op en ging een eindje om, om zijn benen te strekken. Ineens keek hij haar aan en dat was zoiets als een openbaring. Als hij nu een van zijn keurige verhaaltjes aan het schrijven was, die zo typisch niet-burgerlijk waren, dan zou hij er bezwaar tegen gehad hebben te schrijven dat dit meisje voor hem bestemd was. Maar gelukkig was hij niet aan het schrijven maar aan het denken, zodat hij er geen enkel probleem mee had om tegen zichzelf te zeggen dat dit meisje zijn bestemming was. Hierna slaakte hij een zucht die je kon opvatten als een zucht van inwijding. De erop volgende emotie was iets meer dan een gemoedstoestand, het was eigenlijk een lichamelijke vervoering die te voelen was in zijn oren, keel, longen, hart, maag, geslacht en knieën. Opgewonden en vertederd verbrak hij de stilte: ‘Weet je, nu zou ik vijf jaar van m'n leven geven als alles nu hier zou beginnen. Ik bedoel: dat ik al gescheiden zou zijn en dat mijn vrouw het geaccepteerd zou hebben en zich niet van kant gemaakt had en dat ik een goede baan had in Parijs en dat wij als de deuren opengingen hieruit kwamen als wat we nu al zijn: een stel.’ Zij op de bank maakte een vaag gebaar, bijna alsof ze een spookbeeld wilde verjagen en zei: ‘Ik zou er ook vijf jaar voor geven,’ en toen: ‘Nou ja, we komen er wel uit.’ Het eerste teken waaruit bleek dat het station zijn dagelijkse routine hervatte was een luchtstroom. Ze moesten allebei niezen. Toen gingen alle lichten aan. Raúl hield haar spiegeltje op terwijl zij zich een beetje opknapte. Hij kamde zijn haar een beetje. Toen ze langzaam de trappen opgingen kwam de eerste golf van vroegwerkers hun tegemoet. Hij liep er aan te denken dat hij haar niet eens had gekust en vroeg zich af of hij niet indiscreet was geweest. Het was buiten minder koud dan de vorige avond. Zonder voorafgaand over- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} leg begonnen ze de Boulevard Bonne Nouvelle af te lopen, richting postkantoor. ‘En nu?’ zei Mirta. Raúl voelde dat zij hem de woorden uit de mond nam. Maar hij kreeg geen kans te antwoorden. Van het trottoir aan de overkant gebaarde een ander meisje in een zwarte broek en een groen jack naar hen dat ze op haar moesten wachten. Raúl dacht dat het wel een vriendin van Mirta zou zijn, Mirta dacht een kennisje van Raúl. Eindelijk kon het meisje oversteken en ze sprak hen enthousiast aan met een Mexicaans accent: ‘Eindelijk heb ik jullie gevonden, sufferds. Ik de hele avond maar bellen naar jullie appartement maar niks hoor. Waar zaten jullie toch? Ik heb Raúl zijn schrijfmachine nodig. Mag dat? Of is die misschien van Mirta?’ Verstomd bleven ze onbeweeglijk staan. Maar de ander raasde door: ‘Hè toe, wees nou niet vervelend. Ik heb hem echt nodig. Ik heb een verhaalopdracht gekregen. Hoe vind je dat! Blijf daar toch niet staan als twee zoutpilaren, om niet te zeggen als twee idioten. Zijn jullie op weg naar huis? Dan ga ik mee.’ En ze stevende op de Rue Mazagran af in de richting van de Rue de l'Echiquier, en benadrukte haar probleem met een ritmisch heupwiegen. Raúl en Mirta liepen achter haar aan zonder te praten of elkaar aan te raken, elk op hun eigen manier afwachtend. Het onbekende meisje sloeg een hoek om en bleef staan voor nummer 28. Gedrieën gingen ze de trap op - een lift was er niet - naar de vierde etage. Bij appartement 7 zei het meisje: ‘Zo, maak maar open.’ Met een uiterst behoedzaam gebaar nam Raúl zijn oude sleutelbos van het rekje en zag dat er zoals altijd drie sleutels aan hingen. Hij probeerde de eerste, die deed het niet. Hij probeerde de tweede en hij kon de deur openmaken. Het meisje rende naar de boekenplank bij het raam, sleurde bijna de schrijfmachine eraf, kuste Raúl op beide wangen, toen Mirta en zei: ‘Ik hoop dat jullie als ik vanavond terugkom je spraak teruggevonden hebben. Je weet toch dat we vanavond naar het feest van Emilia moeten? Platen meenemen please.’ En ze vloog weg en sloeg de deur hard achter zich dicht. Mirta liet zich in de rotanstoel vallen. Raúl begon zonder een woord te zeggen met gefronste wenkbrauwen en halfdichtgeknepen ogen het appartement rond te kijken. Op de boekenplank trof hij zijn boeken aan, gemerkt en geannoteerd met zijn onmiskenbare rode potloodstrepen; maar er waren een paar nieuwe bij, half opengesneden. Te- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} gen de achterwand hing zijn geliefde reproduktie van Miró; maar er was er ook nog een van Klee die hij altijd al zo graag had willen hebben. Op tafel stonden drie foto's: een van zijn ouders, een van een heer die verdacht veel op Mirta leek; op de derde stonden Mirta en hij arm in arm in de sneeuw, en zo te zien erg vrolijk. Sinds de verschijning van het meisje van de schrijfmachine had hij Mirta niet meer recht in de ogen durven zien. Nu keek hij haar wel aan. Zij keek terug met een argeloze blik, wat moe misschien maar sereen. Toch hielp dat weinig want op dat moment stond voor Raúl onomstotelijk vast niet alleen dat hij er geen goed aan gedaan had om te scheiden van zijn vrouw in Montevideo die een beetje hysterisch was maar intelligent, lastig maar toch een best mens, maar ook dat zijn tweede huwelijk begon af te brokkelen. Het was niet zo dat hij niets meer gaf om deze magere, kouwelijke, bijna weerloze vrouw die op die rotanstoel naar hem zat te kijken, maar hij besefte dat er in zijn gevoelens van nu voor Mirta nog maar heel weinig over was van die naïeve, plotselinge, wonderlijke verliefdheid waardoor hij vijf jaar geleden overvallen was toen hij haar had leren kennen in die onwaarschijnlijke nacht, die steeds meer een verre, steeds meer een vage herinnering werd waarin zij door een list van het lot opgesloten hadden gezeten in het metrostation Bonne Nouvelle. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: ‘Vijf uren met Mario’ Miguel Delibes * (Vertaling Stella Linn) (...) dat gij, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die ten verderve gaat, naar zijn misleidende begeerten, dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken, en de nieuwe mens aandoet, wat je zegt, een ander mens, het zou me zo'n genoegen doen als je hem zag, Mario, alleen maar voor de aardigheid, hij heeft een allure gekregen, je houdt het niet voor mogelijk, met zo'n Engels vrijetijdscolbertje, en z'n elleboog uit het raam leunend, zo heel gebronsd, en dan die ogen... om van te dromen, echt waar!, hij lijkt een ander mens, jullie mannen boffen maar, zeg ik zo, als jullie met twintig jaar niks voorstellen, hoeven jullie alleen maar nog eens twintig jaar langer te wachten, ik weet ook niet hoe dat komt. Maar ik zag het meteen, je gelooft het niet, een rode ds hier, denk je eens in, onmiskenbaar, dat kon alleen hij zijn, en hoewel ik me van de domme probeerde te houden, hij van tak!, heel plotseling, op z'n remmen staan als in de film, weet je?, zodat de auto even natrilde en Paco maar glimlachen, ‘ga je naar het centrum?’, dus ik, helemaal in de war, wat wil je, want Crescente zat aan één stuk door vanaf zijn scooter te loeren, ‘ja, nou, stap in dan,’ met het portier al open, dus wat kon ik anders, ik gleed erin, en comfortabeler dan op de sofa in de woonkamer, Mario, eerlijk, dus ik zei tegen hem ‘wat een eindeloze wagen,’ en dat is waar, het is net of je de grond niet eens raakt. Maar toen draaide hij ineens en schoot als een pijl de weg naar El Pinar op, dus ik maar van ‘keer toch om, ben je gek geworden? Wat zullen de mensen wel niet zeg- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gen?’, maar hij kéék niet eens naar me, hij drukte het gaspedaal steeds dieper in en zei, weet je wat-ie zei?, nou hij zei ‘laat ze maar kletsen,’ dus wij allebei lachen, stel je voor wat een idiote toestand, in een ds, pal naast elkaar, met honderdtien, het duizelde me, ik zweer het je, er zijn van die dingen die je niet kunt uitleggen, moet je toch kijken, dat knulletje dat nota bene altijd zijn woorden verhaspelde, je houdt het niet voor mogelijk, zo zelfverzekerd, zo rustig, hij praat met halfluide stem, niks geen geschreeuw, precies goed, als een man van de wereld, als je het niet met je eigen ogen ziet, geloof je het niet, moet je toch zien, in een handomdraai, wat die man van de wereld heeft gezien, die heeft bepaald niet stilgezeten, lieve God, zo'n stoethaspel! In feite had Transi me al op de hoogte gesteld, die middag dat ik haar tegenkwam, denk je eens in, amper een maand nadat Evaristo er vandoor was gegaan, en alsof er niks aan de hand was, die Transi is niet klein te krijgen, natuurlijk was ze altijd al een beetje zo, hoe moet ik het zeggen, ze nam de dingen nooit zo serieus, wat een toestand hè, met drie kindertjes, nou ja, maar zij dus evengoed, ‘heb je Paco gezien? Meid, hij ziet er fantastisch uit.’ En dat klopt, Mario, zo'n enorme verandering, wat ik je ook zeg, je kunt het je niet voorstellen, die manieren, die tact, wat je noemt een ander mens, echt, en ik weet nog van vroeger, ‘doos’ voor ‘dosis’ en dat soort dingen, een ramp die jongen, wat zijn ouders deden weet ik niet, hij aannemer, hoogstens, een bouwvakkersgezin in feite, héél eenvoudige mensen, maar, laten we wel wezen, Paco was altijd intelligent en in de oorlog heeft hij zich geweldig gedragen, zijn lichaam is net een zeef, zoveel schrootinslag, dat kun je je niet voorstellen. Maar goed, als je hem nu ziet rijden sla je steil achterover, zo soepel!, hij maakt echt geen beweging teveel, of hij met het stuur in zijn handen geboren is. En dan die geur van hem, zoiets als lichte tabak vermengd met eau de cologne, je ziet op een mijl afstand dat hij aan sport doet, tennis en zo, en als hij rookt haalt hij de sigaret niet eens uit zijn mond, moet je nagaan, met honderdtien, hij moet wel gek zijn, en hij knipoogt net als in de film, dus ik zei maar steeds tegen hem, eerlijk waar, ‘keer toch om, Paco, ik moet nog een heleboel doen,’ en hij maar lachen, hij heeft al zijn tanden nog, om jaloers van te worden, niet, ‘rustig maar; het leven is kort,’ en hup!, als een gek, naar honderdtwintig, en op dat moment passeerden we de Eend van Higinio Oyzarzun, wat die in vredesnaam op dat uur daar op de weg moest, en {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ik probeerde nog te bukken, maar ik ben er bijna zeker van dat hij me gezien heeft, vervelend hè, en Paco ‘is er iets, moppie?’, en daarna, je ziet er nog precies als vroeger uit,’ en ik ‘doe niet zo dom!, hoeveel jaar zijn er wel niet voorbijgegaan,’ maar hij, heel kies, ‘de tijd gaat niet voor iedereen even snel voorbij,’ een complimentje, zeg je dan, maar het doet toch goed, daar kom ik rustig voor uit. En toen hij stopte bleef hij me aankijken en vroeg me plotseling, ik schrok me dood, of ik kon autorijden, dus ik, nauwelijks, praktisch niet, en hij maar, dat hij me iedere ochtend in de rij voor de bus zag staan, tussen het gepeupel, ik wist niet waar ik kijken moest, ik schaamde me meer dan alle keren in mijn hele leven bij elkaar, eerlijk, maar ja, wat moest ik hem antwoorden, de waarheid, Mario, wie de waarheid zegt die zondigt niet en liegt ook niet, dus dat we geen auto hadden, dat jij maar niet aan die moderne dingen wilde, en je hebt geen idee hoe hij reageerde, je had hem moeten zien, ‘nee, nee, nee!’, als een gek, mijn woord erop, en hij sloeg met zijn vlakke hand tegen zijn hoofd, vanzelfsprekend, precies wat ik je zeg, schat, jaren geleden misschien nog wel, maar vandaag de dag is een auto geen luxe meer, het is een werktuig. En Paco maar sigaretten opsteken, de een na de ander, minder dan twintig heeft hij er zeker niet gerookt, en ‘wat is er van Transi geworden?’, dus ik vertelde hem, dat het haar niet had meegezeten, en of hij zich de ouwe vrienden herinnerde, nou goed, want Evaristo, de langste, die was met haar getrouwd, op wat oudere leeftijd al, en na vijf jaar had hij haar met drie kleine kinderen laten zitten en was hij 'm naar Zuid-Amerika gesmeerd, Guinea geloof ik, dus Paco toen, ‘we maken allemaal fouten, het is niet eenvoudig om het goed te doen,’ ik was er ondersteboven van, de tranen blonken hem in de ogen, Mario, ik zweer het je, ik kreeg gewoon medelijden met hem, zo'n grote kerel, dus wat kon ik anders, ‘ben je niet gelukkig?’, en hij ‘laten we het daar niet over hebben. Ik leef en dat is al heel wat,’ maar zijn ogen kwamen steeds dichterbij en ik was helemaal de kluts kwijt, wat wil je, ik zat maar te denken aan hoe ik hem het beste kon helpen, en ik kreeg ineens het idee hem eraan te herinneren hoe we over de Boulevard liepen vroeger, Mario, als die lompe Armando zijn gekromde vingers naast zijn hoofd opstak en loeide, weet je nog wel?, voordat wij ons verloofden, nou dát dus, en hij ‘wat een tijden!’, zoals je dan altijd zegt, en, plotseling, ‘misschien heb ik toen mijn kans gemist. Daarna, tja, de oorlog,’ verdrietig haast, dus ik zei hem, ‘nou, je {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt je anders kranig gehouden in de oorlog, Paco, of niet soms,’ en hij knoopte zomaar zijn overhemd los, hij draagt geen trui of wat, hartje winter, en liet me de littekens op zijn borst zien, verschrikkelijk, je hebt geen idee, door zijn borsthaar heen, wie had dat kunnen denken, zo mannelijk, als jongen was het juist een beetje zo'n kindeke Jezus-type, ik stond er versteld van, eerlijk waar, dat was wel het laatste wat ik verwacht had, dus ik zei ‘arme jongen,’ alleen dat maar, meer niet, ik zweer het je, maar hij sloeg zijn arm om me heen, gewoon vriendschappelijk dacht ik, dat zweer ik je, maar eer ik er erg in had, was hij me al aan het kussen, voor ik het goed en wel in de gaten had, en vurig ook, ik had nauwelijks door wat hij aan het doen was, zo'n soort tongzoen, ja echt, heel hard en heel lang, eerlijk waar, maar ik had er helemaal geen deel aan precies wat ik zeg, ik leek wel gehypnotiseerd, ik zweer het je, hij had aan één stuk door naar me zitten kijken, weet ik hoe lang, en dan die geur, iets tussen eau de cologne en lichte tabak in, die brengt iedereen van de wijs, dat kan Valen je vertellen, ze heeft het er met mij eindeloos over gehad, en ik hou alleen van jou, dat hoef ik je niet te zeggen, maar ik was gewoon de kluts kwijt, misschien wel van dat snelle rijden, daar ben ik niet aan gewend, Joost mag het weten, 't kon overal van zijn, als een zak aardappelen, wat ik je zeg, en mijn hart maar van boem boem boem, helemaal op hol geslagen, je hebt geen idee, maar instinctief, de principes, natuurlijk, alleen kon ik geen vinger bewegen, alsof ik verdoofd was, zo voelde het, zelfs de bomen had ik niet in de gaten, kun je nagaan, terwijl het er zoveel waren, alleen zijn murmelende woorden, vlakbij, echt, praktisch op me, net of ik door wolken omgeven was, volkomen gedesoriënteerd, en hij deed het portier voor me open en, heel zachtjes, ‘stap uit,’ dus ik stapte uit, als een slaapwandelaar, precies wat ik zeg, geen wil meer, niets meer, een soort weekheid was het, anders was het nooit gebeurd, ik gehoorzaamde zonder het te beseffen, en we gingen in de zon zitten, achter een struikje, of eigenlijk een grote, ja, een hele grote, waardoor we helemaal uit het zicht zaten, stel je eens voor, op dat uur, midden op een werkdag, geen sterveling te zien, helemaal niemand, maar als ik mijn hoofd erbij had gehad, nooit van mijn leven, en Paco, dringend, ‘als je me zo ziet, lijkt het of ik alles heb, maar toch ben ik eenzaam, Menchu,’ dus ik weer ‘arme jongen,’ maar écht ontroerd, Mario, dat is het gekke, alsof ik niets anders wist te zeggen, natuurlijk was ik mezelf niet, gehypnotiseerd {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} of zo, zeker weten, stel je voor, ik ben ook niet gek, en als een bezetene begon hij me te kussen en me tegen de grond te drukken, en hij zei tegen me, hij zei, weet je wat hij zei?, nou het is per slot van rekening niets nieuws, Mario, hij was in feite gewoon eerlijk, andere mannen denken het wel maar zeggen het niet, dus hij zei, neem nou Eliseo San Juan, altijd hetzelfde liedje, en zelfs Evaristo, Joost mag weten wat dat toch is met die borsten van mij, ik kan het ook niet helpen, en Paco steeds wilder, hij zei, weet je wat-ie zei?, nou hij zei ‘vijfentwintig jaar al droom ik van deze borsten, moppie,’ stel je voor, dus ik als een domme gans, ‘arme jongen,’ dat je enig idee hebt, dus hij, buiten zichzelf, hij scheurde mijn kleren zelfs, Mario, maar ik was mezelf niet, dat hoef ik je niet te vertellen, vergeef me, ik ben onschuldig, ik heb hem afgeweerd, ik zweer het je, ik haalde onze kinderen erbij, waar ik de kracht vandaan haalde weet ik ook niet, want ik was helemaal willoos, gehypnotiseerd, mijn woord erop, maar ik heb hem afgepoeierd, hij wist natuurlijk niet hoe hij het had, zeker weten, of ik mag doodvallen, maar jij dan met Encarna in Madrid, vergeef me, Mario, vergeef me, dat wou ik niet zeggen, maar er is echt niets gebeurd, daar kun je gerust op zijn, ik zweer het je, ik haalde onze kinderen erbij, of misschien deed hij dat, wie zal het zeggen, ik weet het al niet eens meer, maar voor het gebeurde maakt het eigenlijk niets uit, Mario, hij haalde me de woorden uit de mond, ik was niet eens in staat om te praten, helemaal overstuur, schat, je moet het je voorstellen, ik wil alleen maar dat je begrijpt, hoor je?, want ook al zou ik iets verkeerds gedaan hebben, ik was mezelf niet, daar kun je van op aan, die persoon daar had niets met mij te maken, dat zou wat moois geweest zijn, maar er is niets gebeurd, helemaal niets, absoluut niet, ik zweer het bij wat je het dierbaarst is, Mario, geloof me, en als Paco niet gehandeld zou hebben, had ik het gedaan, je kent me, ook al was ik een vaatdoek, maar al met al was het zijn schuld, hij hoorde het te doen, maar toen hij zich losmaakte, had hij ogen waar je bang van werd, ze schoten vuur, Mario, als van een krankzinnige, en hij zei ‘we zijn allebei gek, moppie, het spijt me, ik wilde je geen kwaad doen,’ en hij stond op, dus ik beschaamd, ja, zo is het gegaan, welbeschouwd was hij het, maar of het nu de een of de ander was maakt niet uit, schat, het gaat erom dat er niets gebeurd is, en dat beloof ik je, dat zou wat moois geweest zijn, met het respect dat ik jou verschuldigd ben en onze kinderen, maar alsjeblieft, blijf daar niet zo stil liggen, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof je me soms niet?, ik heb je toch alles verteld, Mario, schat, van a tot z, precies zoals het gegaan is, ik zweer het je, ik heb niets achtergehouden, of ik aan het biechten was, mijn woord erop, Paco heeft me gekust en in zijn armen gehouden, dat geef ik toe, maar verder is er niets gebeurd, dat zou een fraaie boel geweest zijn, ik zweer het je, en je moet me geloven, het is mijn laatste kans, Mario, snap je het niet?, en als jij me niet gelooft word ik gek, eerlijk waar, maar als je daar zo stil blijft liggen geloof je me dus niet, Mario!, hoor je me niet?, luister toch, alsjeblieft, ik ben nog nooit zo openhartig geweest, heus, met niemand niet, denk je eens in, ik sta hier met de hand op het hart tegen je te praten, luister toch, je moet me vergeven, dat is voor mij een zaak van leven of dood, besef je dat?, het gaat niet om een gril, Mario, kijk naar me, vooruit, al is het maar heel eventjes, alsjeblieft, je wilt me toch niet met mijn zuster vergelijken, bij de gedachte alleen al krijg ik het benauwd, echt waar, die Julia, geen knip voor d'r neus waard, nee toch zeker, met een Italiaan, dat is toch onvergeeflijk, midden in de oorlog, zeg nou zelf, omdat ze het in haar bol kreeg om zo te zeggen, want welbeschouwd kende ze Galli helemaal niet, nee dan Paco, die mag dan zijn hoofd verloren hebben of weet ik veel, maar in de grond toch een heer, Mario, ‘we zijn een stel gekken, moppie, vergeef me,’ attent hè, maar hij haalde me de woorden uit de mond, ik zweer het je, Mario, ik zweer het je bij alles wat je lief is, ik stond op het punt om het hem te zeggen, en dat terwijl ik zo van slag was, volkomen gehypnotiseerd, willoos gewoon, een zak aardappelen, maar ik stond op het punt, mijn woord erop, en hij, pats!, was me net voor, natuurlijk, of het nu de een of de ander was, het gaat er alleen om dat er niets gebeurd is, niet dan, Mario?, maar kijk me dan toch even aan, zeg iets, blijf daar niet zo stil liggen, alsof je me niet gelooft, alsof ik je zat te bedriegen of zo, welnee Mario, schat, ik ben in mijn hele leven nog nooit zo openhartig geweest, ik vertel je de volledige waarheid, met alles erop en eraan, ik zweer het je, er is verder niets gebeurd, maar kijk toch naar me, zeg iets, toe, alsjeblieft, doe toch niet zo, ik ga voor je op mijn knieën liggen, meer kan ik toch niet doen, Mario, schat, maar al met al hè, als jij destijds een Seat 600 voor me gekocht had, had ik nooit naar zo'n ds omgekeken, zo zeker als wat, jullie houden ons zo kort dat we uit de band springen, of niet soms, dat kan iedereen je vertellen, maar vergeef me, Mario, toe, ik vraag het je op mijn knieën, verder is er niets {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurd, ik geef je mijn woord, jij alleen hebt mij gehad, ik zweer het je, ik zweer het je, ik zweer het je, bij wat je het heiligst is, Mario, het allerdierbaarst, bij mama, nota bene, meer kan ik toch niet doen, maar kijk me aan, al is het maar een seconde, toe nou, doe dat voor me, kijk me aan!, hoor je me soms niet?, hoe moet ik het je dán zeggen?, Mario, ik mag doodgaan als het niet waar is!, er is niets gebeurd, Paco is per slot van rekening een heer, natuurlijk zijn we elkaar wel tegengekomen, maar als ik een Seatje had gehad, had ik de hele Paco niet zien staan, ik zweer het je, Mario, ik zweer het je bij Elviro en José Maria, wat wil je nog meer, je meer terwille zijn kan ik niet, Mario, ik kan mijn hoofd nog opgeheven houden, 't is maar dat je het weet, maar luister naar me, ik heb het tegen jou!, hou je niet van de domme, Mario!, toe, alsjeblieft, kijk me aan, heel even maar, een seconde, of desnoods een tiende seconde, ik smeek je erom, kijk me aan!, ik heb niets verkeerds gedaan, mijn woord erop, om Gods wil, kijk me even aan, al is het maar heel eventjes, toe!, doe me dat plezier, wat is dat nou voor moeite, ik vraag het je desnoods op mijn knieën, ik hoef me nergens voor te schamen, ik zweer het je, Mario, ik zweer het je!, ik zweer het je, maar kijk me aan!!, ik mag doodgaan als het niet waar is!!, haal je schouders niet op, alsjeblieft, kijk me aan, op mijn knieën vraag ik het je, toe, ik hou het niet langer uit, echt niet, Mario, ik zweer het je, kijk me aan of ik word gek! Toe, alsjeblieft...!! {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht Anna Achmatova (Vertaling Marja Wiebes en Margriet Berg) De herinnering gaat al verbleken, En je levenslot boeit me maar flauw, Maar mijn ziel draagt nog altijd het teken Van die ene ontmoeting met jou. En ik word naar je huis toegedreven Aan de drasse rivier. Ik loop door. Want ik weet dat ik anders je leven En je zonnige rust wreed verstoor. Ook al heb je nog nooit vol verlangen Met je lippen mijn mond aangeraakt, En ook nimmer in gouden gezangen Mijn vervoering onsterflijk gemaakt - Toch voorvoel ik in 't diepst van mijn dromen, Als de avond zo zacht is en blauw, Dat er ooit nog een weerzien zal komen, Onafwendbaar een weerzien met jou. * О тебе вспоминаю я редко И твоей не пленяюсь судьбой, Но с душн не старастся меткаъ Незначительной встречи с тобой. Красный дом твой нарочно миную, Красный дом твой над мутной рекой, Но я знаю, что горько волную Твой пронизанный солнцем покой. Пуль не ты над моими устами Наклонялся, моля о любви, Пусть не ты золотыми стихами Обессмертил томленья мои - Я над будущим тайно колдую, Если вечер совсем голубой, И предчувствую встречу вторую, Неизбежную встречу с тобой. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht Aleksandr Blok (Vertaling Marja Wiebes en Margriet Berg) Nacht, straten, apotheek, lantaren, Een zinloos schijnsel in de mist. Al leef je nog eens twintig jaren - Geen uitweg - alles is beslist. Je sterft en wordt opnieuw geboren, Alles herhaalt zich vroeg of laat: Rimpels in het kanaal bevroren, Nacht, apotheek, lantaren, straat. Ночь, улица, фонарь, аптека, Бессмысленный и тусклый свет. Живи ещё хоть четверть века - Все будет так. Исхода нет. Умрёшь - начнёшь опять сначала, И повторится всё, как встарь: Ночь, ледяная рябь канала, Аптека, улнца, фонарь. Gedicht Ivan Boenin (Vertaling Marja Wiebes en Margriet Berg) Die blik als van een hert, die stille ogen, En al wat mij daarin is lief geweest, Staan mij nog altijd smartelijk voor de geest, Maar je gezicht is al in mist vervlogen. Ook het verdriet zal slijten mettertijd, En de herinnering zal eens verglijden Naar waar geen vreugd meer is en ook geen lijden, Alleen nog afstand die niets meer verwijt. Спокойный взор, подобный взору лани, И всё, что в нём так нежно я любил, Я до сих пор в печали не забыл, Но образ твой теперь уже в тумане. А будут дни - угаснет и печаль, И засинеет сон воспоминанья, Где нет уже ни счастья, ни страданья, А только всепрощающая даль. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus aan het kruis Jorge Luis Borges (Vertaling ‘Tertulia’ Benita Wiessing) * Christus aan het kruis. Zijn voeten raken de grond. De drie stukken hout zijn van gelijke hoogte. Christus is niet de middelste. Hij is de derde. De zwarte baard hangt over zijn borst. Zijn gezicht is niet het gezicht van de bidprentjes. Het is wrang en joods. Ik kan het niet zien en ik zal het blijven zoeken tot de laatste dag van mijn voetstappen op aarde. De man, gebroken, lijdt en zwijgt. De doornenkroon doet hem pijn. Tot hem dringt niet de hoon door van het plebs dat zijn doodsstrijd al zo vaak heeft gezien. Die van hem of een ander. Het maakt niet uit. Christus aan het kruis. In verwarring Cristo en la cruz Cristo en la cruz. Los pies tocan la tierra. Los tres maderos son de igual altura. Cristo no está en el medio. Es el tercero. La negra barba pende sobre el pecho. El rostro no es el rostro de las láminas. Es áspero y judío. No lo veo y seguiré buscándolo hasta el día último de mis pasos por la tierra. El hombre quebrantado sufre y calla. La corona de espinas lo lastima. No lo alcanza la befa de la plebe que ha visto su agonía tantas veces. La suya o la de otro. Da lo mismo. Cristo en la cruz. Desordenadamente [Nederlands] {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt hij aan het koninkrijk dat hem misschien wacht, denkt hij aan een vrouw die niet de zijne geweest is. Het is hem niet gegeven de theologie te zien, de ondoorgrondelijke Drieëenheid, de gnostici, de kathedralen, het scheermes van Occam, het purper, de mijter, de liturgie, de bekering van Gudrun door het zwaard, de Inquisitie, het bloed van de martelaren, de gruwelijke kruistochten, Jeanne d'Arc, het Vaticaan dat legers zegent. Hij weet dat hij geen God, dat hij een mens is, die sterft met deze dag. Dat telt niet voor hem. Voor hem tellen alleen de harde ijzeren spijkers. Hij is geen Romein. Hij is geen Griek. Hij kreunt. Hij heeft ons prachtige beeldspraak nagelaten en een leer van vergeving die het verleden kan uitwissen. (Die spreuk heeft een Ier geschreven in een gevangenis.) Zijn ziel zoekt het einde, haastig. Het schemert. Hij is al gestorven. Er loopt een vlieg over zijn roerloze vlees. Wat heb ik eraan dat die mens heeft geleden, als ik nu lijd? [Spaans] piensa en el reino que tal vez lo espera, piensa en una mujer que no fue suya. No le está dado ver la teología, la indescifrable Trinidad, los gnósticos, las catedrales, la navaja de Occam, la púrpura, la mitra, la liturgia, la conversión de Guthrum por la espada, la Inquisición, la sangre de los mártires, las atroces Cruzadas, Juana de Arco, el Vaticano que bendice ejércitos. Sabe que no es un dios y que es un hombre que muere con el día. No le importa. Le importa el duro hierro de los clavos. No es un romano. No es un griego. Gime. Nos ha dejado espléndidas metáforas y una doctrina del perdón que puede anular el pasado. (Esa sentencia la escribió un irlandés en una cárcel.) El alma (busca) el fin, apresurada. Ha oscurecido un poco. Ya se ha muerto. Anda una mosca por la carne quieta. ¿De qué puede servirme que aquel hombre haya sufrido, si yo sufro ahora? Kyoto, 1984. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Pleuke Boyce (Vertaling Peter Verstegen) Brieven van mijn vader Mijn vaders brieven zijn nooit al te leesbaar. Hij doet er veel Ach's en Oh's doorheen. (Veel liefs, deze brief ontvang je van je liefhebbende vader). ‘Helaas kan ik je het adres van je lievelingstante niet sturen,’ schreef hij in zijn laatste brief. ‘Er is geen adres van haar meer bekend, of het is de hemel - maar we weten het niet. ‘Ze scheidde uit dit leven op 12 augustus - het was heel triest.’ Ik weet niet waarom maar ik las: Ze benam zich het leven op 12 augustus. ‘Het was heel triest. Het zou je moeders hart hebben gebroken.’ ‘De preek van de dominee is een troost geweest,’ schrijft mijn vader in dezelfde brief. ‘We sturen die gauw op een bandje. “We leggen haar staks in de aarde, maar het is in Gods hand,” is mijn lievelingszin.’ Letters from my father My father's letters are never very legible. He puts in many ah's, many oh's. (I love you, this letter is sent to you by your loving father). ‘Unfortunately, I cannot send you your favourite aunt's address,’ he wrote in his last letter. ‘She has no known address, now, unless it is Heaven - but we cannot be sure.’ ‘She left this life August 12th - it was very sad.’ For some reason I read: She took her life August 12th. ‘It was very sad. It would have broken your mother's heart.’ ‘The sermon by the minister has been such a comfort,’ my father writes in the same letter. ‘We'll be sending it soon on tape. “We'll be laying her in the earth, but into God's hands,” is my favourite sentence.’ [Nederlands] {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Al je moeders kleren zijn hier nog. Ik denk dat we het zo maar moeten laten. Je broer leest me je brieven voor. En verbetert me als ik denk dat je ons komt opzoeken. Hij zegt van niet, nog niet. Maar 't is een mooi idee, vind je niet? Je moeder verbeterde me altijd. Je loopt te hard van stapel, zei ze dan. En nu je tante - ik denk niet dat ik er een maand geleden over had kunnen schrijven. Ze scheidde uit dit leven op 12 augustus - kon er niet meer tegen. Het was heel triest. De stilte verplettert me soms. Maar misschien krijgen we nog een paar goeie jaren. Je brieven en kaarten liggen hier voor me. Blijf schrijven. Ik blijf als steeds, je liefhebbende Vader. [Engels] ‘All your mother's clothes are still here. I think we should leave it that way. Your brother reads your letters to me. And corrects me when I think you're coming to visit. He says you're not coming quite yet. But it's a lovely thought, don't you think? Your mother always used to correct me. You're running ahead of things, she would say. And this thing about your aunt - I don't think I could have written about it a month ago. She left this life August 12th - couldn't take it any longer. It was very sad. The silence is sometimes overwhelming. But maybe we'll have some good years yet. Your letters and postcards are in front of me. Keep writing. I remain forever, your loving Father. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Het belang van landschap Nu ik dertien jaar in British Columbia woon (een ongeluksgetal misschien) zeggen mensen nog steeds: het is zo mooi waar jij woont. En overal waar geen mensen wonen is British Columbia ook echt heel mooi! De bergen, het woud, de oceaan - denk niet dat ik ongevoelig ben voor die spectaculaire schoonheid. Maar ik ben geboren in het drasland van Holland, bij brede rivieren waar boten op varen. Ik zal me nooit vertrouwd voelen bij sneeuwbedekte bergen. Mijn idee van schoonheid is gevormd toen ik klein was: groene weilanden verzadigd van water - luchten als nergens anders. The importance of landscape Having lived in B.C. for 13 years (an unlucky number perhaps) people keep saying: but it's so beautiful where you are. And wherever there is no human habitation B.C. is very beautiful indeed! The mountains, the forest, the ocean - it's not that I am insensitive to their spectacular beauty. But I was born in the marsh lands of Holland; next to wide rivers carrying boats. I will never feel intimate with snow-capped mountains. My idea of beauty was formed when I was young: green meadows immersed in water - skies like nowhere else. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Over ons wakend We hadden thuis een klok die het hele en halve uur sloeg en het huis doordrong met zijn getik. Hij was even aanwezig voor mij als mijn moeder en vader, mijn broers en zussen. Zijn wijzerplaat, rond als de maan, zag er meestal streng uit - zelden blij. Onze klok had een hard bestaan. Altijd achter, altijd achter! hij tikte nijdig, in een constant ritme. Alleen 's nachts kon onze klok het rustig aan doen, hoe vriendelijk klonk dan zijn getik - iedereen in bed pikkedonker buiten Watching over us At home we had a clock that struck the hours and half-hours and permeated the house with its ticking. It was as much a presence to me as my mother and father, my brothers and sisters. Its face, round as the moon, would mostly look stern - seldom pleased. What a hard life our clock had. Always late, always late! it would tick angrily, keeping up the beat. Only at night could our clock relax, how gentle its ticking then sounded - everybody in bed, pitchdark outside {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Afanasi Fet (Vertaling Marja Wiebes en Margriet Berg) Wilgen en berken Ik min de berken van het Noorden, - Hun sombere aanblik, droef verstild, Gelijk het graf dat zonder woorden De hitte van het hart verkilt. Maar de gekromde wilgebomen Die buigend over het water staan, Zijn meer verwant met bange dromen Die niet uit de gedachten gaan. Terwijl hij struikgewas en weiden Met tranen van verdriet verblindt, Fluistert de berk over het lijden, Alleen tegen de noordenwind. Het aardse tranendal beschouwend Als het begin van alle leed, Spreiden de wilgebomen rouwend Tot aan de grond hun bladerkleed. Иеы ц берёзы Берёзы севера мне милы, - Их грустный, опущенный вид, Как речь бёзмолвная могилы, Горячку сердца холодит. Но ива, длинными листами Упав на лоно ясных вод, Дружней с мучительными снами И дольше в памяти живёт. Лия таинственные слёзы По рощам и лугам родным, Про горе шепчутся берёзы Лишь с ветром севера одним. Всю землю, грустно-сиротлива, Считая родиной скорбей, Плакучая склоняет ива Везде концы своих ветвей. [Nederlands] {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kwam bij je met verhalen Hoe de zon was opgekomen, Hoe zij met haar heldere stralen Speelde in 't lover van de bomen. Hoe het hele bos ontwaakt was En van lentelust doordrongen, Ieder twijgje aangeraakt was En hoe alle vogels zongen. Hoe door hartstocht diep bewogen Ik naar jou werd toegedreven. Hoe mijn ziel, nog steeds bevlogen, Voor 't geluk en jou wil leven. Hoe gevoelens mij omringen Van geluk, als nooit tevoren. Ik weet nog niet wat ik zal zingen, Maar een lied wordt straks geboren. [Russisch] Я прошёл к тебе с приветом, Рассказать, что солнце встало, Что оно горячим светом По листам затрепетало; Рассказать, что лес проснулся, Весь проснулся, веткой каждой, Каждой птицей встрепенулся И весенней полон жаждой; Рассказать, что с той же страстью, Как вчера, пришёл я снова, Что душа всё так же счастью И тебе служить готова; Рассказать, что отовсюду На меня весельем веет, Что не знаю сам, что буду Петь - но только песня зреет. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Ernst Jandl * (Vertaling Judith Herzberg) de 30ste november steeds kijkt men soms naar de hemel; hoezo ‘steeds’? nu is mijn vader al zeven maanden dood en over een maand klopt deze zin al niet meer; maar over zeven jaar, als ik dan leef, was mijn vader pas zeven maanden dood, toen ik dit hier schreef. steeds kijkt men soms naar de hemel, en ‘steeds’ is een woord dat bij ‘hemel’ past, want hemel is steeds; daaraan veranderen ook wolken niets, of: ook de wolken zijn hemel. ik zou mij graag in gods hand weten, namelijk voelen of denken; maar ik ken niemand met die hand, of kan hem niet herkennen. maar de linkerhand van mijn vader bewoog zich op het laatst op de deken, een wrijven tussen duim en wijsvinger, of ze elkaar nog herkenden. ik kom al heel lang niet meer van mijn plaats en leef helemaal zonder belevenissen. de dingen, die ik wegliet uit mijn leven, die ik niet binnen liet, zouden nu mijn belevenissen zijn. der 30. november immer schaut man manchmal zum himmel; wieso ‘immer’? jetzt ist mein vater schon sieben monate tot und in einem monat stimmt dieser satz bereits nicht mehr; aber in sieben jahren, falls ich lebe war mein vater erst sieben monate tot, als ich das hier schrieb. immer schaut man manchmal zum himmel, und ‘immer’ ist ein zu ‘himmel’ passendes wort, denn himmel ist immer; daran ändern auch wolken nichts, oder: auch die wolken sind himmel. ich würde mich gern in gottes hand wissen, nämlich fühlen oder denken; aber ich kenne keinen mit dieser hand, oder kann ihn nicht erkennen. aber die linke hand meines vaters bewegte sich zuletzt auf der decke. ein reiben zwischen daumen und zeigefinger, als ob sie einander noch erkennten. ich bewege mich schon lange nicht mehr von der stelle und lebe ganz ohne erlebnisse. die dinge, die ich fortließ aus meinem leben, die ich nicht einließ, wären jetzt meine erlebnisse. [Nederlands] {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} in één ervan zou ik misschien mijn vader wel weer herkennen, dat zou een belevenis zijn; de mijne, niet de zijne. voor hem zou dat niets veranderen. maar vroeger had het voor hem iets veranderd, dat zeker. het punt, waarop elke verandering vroeger had moeten gebeuren, is een vreselijk oord, zodra je het, nog denkend en voelend, vreest te hebben bereikt. en toch is de hemel nu donkerder dan bij het begin van dit schrijven en de vrees te gering, om elke bezigheid te doden. [Duits] in einem von ihnen würde ich vielleicht meinen vater wiedererkennen, und das wäre ein erlebnis; meines, nicht seines. für ihn würde sich garnichts ändern. aber vorher hätte es für ihn etwas geändert, ganz gewiß. der punkt, an dem jede änderung hätte vorher geschehen müssen, ist ein schrecklicher ort, sobald man ihn, noch denkend und fühlend, erreicht zu haben fürchtet. und doch ist der himmel jetzt dunkler als zu beginn dieses schreibens und die furcht zu gering, um jede tätigkeit zu töten. een aanblik bij elk opkijken van tafel naar buiten door het raam door steeds dezelfde plek van de middelgrote nooit geopende en nooit gereinigde ruit door het donkere bewogen loof van de linde ervoor tussen het lichte groen van gewas in de verte niet verder weg dan de tuin aan de overkant van de straat stukken van een soort zilverglanzende mast ontwaren en niet willen weten waar en hoe en waarvoor dat ding beneden begint en boven ophoudt. ein anblick bei jedem aufschauen vom tisch hinaus durchs fenster durch stets die gleiche stelle der mittleren großen nie geöffneten und nie gereinigten scheibe durch das dunkle bewegte laub der linde davor zwischen dem hellen grün entfernterer gewächse nicht weiter entfernt als im garten über der straße abschnitte von einer art silberglänzendem mast erblicken und nicht wissen wollen wo und wie und wozu dieses ding unten beginnt und oben endet. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} het zweet uit alle poriën breekt het zweet of in elk geval uit veel wie kan ze tellen als hij het plotseling zo heet heeft dat hij helemaal nat is o was het alleen maar de buitenhitte die het lichaam zo aan het zweten maakt maar vaak is het een innerlijke zaak die het zweten veroorzaakt een binnenhitte maar geen koorts dan veegt de zakdoek het voorhoofd af en ook de wangen en de neus en het zweet stroomt maar door verzamelt zich in grote druppels en de droge mensen zien het aan vaak denk je bij de kapper zelfs als je nu maar niet gaat zweten en dan zit je in die zware zetel voelt de kapper aan je haar en je hoofd zit onder het zweet zonder bijzijn van de droge anderen gebeurt het veel minder vaak maar bij de eerste ontmoeting met een invloedrijk opgewekt mens overkomt het je bijna altijd de broekspijp verbergt met succes de natte dijen de natte knie ongezien ook blijft wat zich voltrekt in het colbert maar de hemdskraag draagt duidelijke sporen en in de bril staat het water der schweiß aus allen poren bricht der schweiß oder wenigstens aus vielen wer kann sie zählen wenn ihm plötzlich so heiß ist daß er ganz naß ist o wäre es bloß die außenhitze die den körper so schwitzen macht aber oft ist es eine innere macht die das schwitzen verursacht eine innenhitze doch kein fieber da wischt das taschentuch die stirn die wangen und die nase auch und der schweiß ergießt sich weiter sammelt sich zu großen tropfen und die trockenen menschen schauen zu oft beim friseur sogar denkst du hoffentlich wirst du nicht schwitzen und dann sitzt du im schweren sessel spürst den friseur an deinen haaren und dein kopf ist schweißbedeckt ohne beisein der trockenen anderen geschieht es viel weniger oft aber bei der ersten zusammenkunft mit einem mächtigen lebhaften menschen passiert es fast immer das hosenbein verbirgt wirksam die nassen schenkel das nasse knie ungesehen auch bleibt was vorgeht in der jacke aber der hemdkragen trägt deutliche spuren und in den brillen steht das wasser [Nederlands] {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} wie heeft U daar voor zich zult U wel denken en daarbij zo rustig in het natte gezicht kijken alsof voor U een gesprek begon met de droogste van de drogen [Duits] wen haben Sie da vor sich? werden Sie denken und dabei in das nasse gesicht so ruhig blicken als begänne für Sie ein gespräch mit dem trockensten der trockenen blues van de doodgetrapte man ik krijg mijn hand niet omhoog voor de groet. kijk eens: ik krijg mijn hand niet omhoog voor de groet. ik weet immers hoe slecht dat lopen moet. daar staat de bruine man voor me en slaat. kijk maar: daar staat de bruine man voor me en slaat. dit keer hef ik mijn hand, maar nu te laat. ik kruip met ingeramd gezicht. kijk weg: ik kruip met ingeramd gezicht. voor mijn slachters, maar ik bedel niet. een laarzenreus danst op mijn buik. help mij: een laarzenreus danst op mijn buik. ik vreet vuur, en ik bedel ook. straks valt een zak met botten in het massagraf. pak aan: straks valt een zak met botten in het massagraf. dan ben ik waar ik mijn vrienden heb. zertretener mann blues ich kann die hand nicht heben hoch zum gruß, schau her: ich kann die hand nicht heben hoch zum gruß. wo ich doch weiß, wie schlimm das enden muß. da steht der braune mann vor mir und schlägt. schau nur: da steht der braune mann vor mir und schlägt. diesmal heb ich die hand, jedoch zu spät. ich krieche mit zerdroschenem gesicht. schau weg: ich krieche mit zerdroschenem gesicht vor meinem schlächter, doch ich bettel nicht. ein stiefelriese tanzt auf meinem bauch. hilf mir: ein stiefelriese tanzt auf meinem bauch. ich tresse feuer, und ich bettel auch. bald fällt ein knochensack ins massengrab. ho ruck: bald fällt ein knochensack ins massengrab. dann bin ich, wo ich meine freunde hab. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Lilitsjka! * In plaats van een brief Vladimir Majakovski (Vertaling Marko Fondse) De lucht is door tabakswalm aangevreten. De kamer is een hoofdstuk uit Kroetsjonychs Hellespelen. Herinner je - hier bij dit raam, hoe voor het eerst, uitzinnig, ik je handen streelde. Hoe je daar zit vandaag, je hart in pantser. Een dag nog en je verjaagt me, ruziënd, wellicht. Lang zal, verkrampt, mijn hand naar het armsgat tasten in het vale vestibulelicht. De deur uit zal 'k mijn lijf de straat in smijten, een dolleman, van radeloosheid splijtend, verwilderd, schuw. Laat het niet hoeven, lieve, milde, laten we scheiden, nu. Лиличкаі вместо письма Дым табачный воздух выел. Комната - глава в крученыховском аде. Вспомни - за этнм окном впервые руки твои, нсступленный, гладил. Сегодня сидишь вот, сердце в железе. День еще - выгонншь, может быть, нзругав. В мутной передней долго не влезет, сломанная дрожью рука в рукав. Выбегу, тело в улицу брошу я. Дикнй, обеэумлюсь, отчаяньем нссечась. Не надо этого, дорогая, хорошая, дай простнмся сен̆час. [Nederlands] {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn liefde is - ik weet het toch - een zwaargewicht keten die aan je hangt, waarheen je ook zou vluchten. Vergun, gekrenkt, mijn laatste kreet althans mijn bittere rouw te luchten. Buffels gaan na een dag van beulen om languit te poedelen op de verkoelende kust af. Buiten jouw liefde brengt geen zee heul mij, maar geen traan bidt jouw liefde één moment rust af. De olifant, die loomte overwon - keizerlijk vlijt hij zich in zand en hitte. Buiten jouw liefde schijnt er geen zon mij, maar ik weet niet eens waar en bij wie je kan zitten. Als je een andere dichter zo kwelde, afdanken zou hij voor duiten en faam jou, maar mij verblijdt geen enkele klank dan 't allerinnigst geluid van die naam van jou. Ik stap in geen trapgat, geen gif zal ik slikken, voor een loop aan de slaap ontbreekt me de kracht. [Russisch] Всө равно любовь моя - тяжкая гиря вөдь - внсит на төбө, куда ни бөжөла б. Да[...] в послөднөм крикө вырөвөть горөчь обижөнных жалоб. Если быка трудом умо́рят - он у[...]дөт, разляжөтся в холодных водах. Кромө любвн твоө[...], мнө нөту моря, а у любвн твоө[...] и плачөм нө вымолишь отдыхв. Захочөт покоя уставшиӥ слон - царствөнныӥ ляжөт в опожарөнном пөскө. Кромө любви твоөӥ, мнө Если б так поэта измучнла, он любнмую на дөньги б и славу вымөнял, а мнө ни один нө радостөн звон, кромө звона твоөго любнмого нмөнн. И в пролөт нө брошусь, н нө выпью яла, н курок нө смогу над внском нажать. [Nederlands] {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Over mij heeft, buiten het scherp van je blikken, het lemmer van geen steekwapen kracht. Morgen vergeet je dat ik je kroonde al, dat ik de bloei van mijn ziel om jou blakerde. Mijn veeg bestaan zal, wervelend carnaval, mijn gehavende boeken doen stuiven als bladeren. Misschien brengt het verdroogde lover van mijn woorden, begerig hijgend, je alsnog tot staan? Hun laatste tederheid althans, laat die de loper zijn voor je stappen bij mij vandaan. 26 mei 1916, Petrograd [Russisch] Надо мною, кромө твоөго взгляда, нө властно лөзьнө нн одного ножа. завтра забудөшь, что төбя короновал, что душу цвөтущую любовью выжөг, и суөтных днөӥ взмөтөнныӥ карнавал растрөплөт страницы монх кннжөк... Слов монх сухнө лнтсья ли застават останоьиться, жадно дыша? Даӥ хоть послөднөӥ нөжностью выстөлить твоӥ уходящиӥ шаг. 26 мая 1916 ө. Пөмро[...]ра[...] {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De as van Gramsci (fragment) * Pier Paolo Pasolini (Vertaling Karel van Eerd) Niet de persoon bedoel ik, fenomeen van zinnelijkheid en heet gevoelen... het kwaad in hem is anders, ongemeen de naam der zonde die hem zal verdoemen... Maar al dat prenatale daagse kwaad dat hem aankleeft, die niet te verbloemen [Italiaans] Non dico l'individuo, il fenomeno dell'ardore sensuale e sentimentale... altri vizi esso ha, altro è il nome e la fatalità del suo peccare... Ma in esso impastati quali comuni, prenatali vizi, e quale [Nederlands] {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} zondigheid! Geen gedachte en geen daad waardoor hij van vlees en bloed is gebleven, is tegen het gevaar van besmetting bestand van elke religie die deel is van het leven, verpand aan de dood, hiertoe ingesteld het licht te vervalsen en vals licht te geven. zijn stoffelijk overschot is voorbestemd voor de roomse begraafplaats, en rooms is zijn gevecht daarmee: jezuïtisch dat gekweld neurotische waarmee hij het hart in toom houdt; een diepere laag van zijn bewustzijn kent bijbelse gewiekstheid... libertijns ironisch elan... en ruig licht, door het dédain van een provinciedandy omlijst, het gezonde provincieleven... Tot de geringste kern waar in de diepste animale gronden Gezag en Anarchie verijlen... Beschermd tegen onzuivere deugd en roes der zonde, wakend voor een onschuld door niets geremd, en bewust, zo bewust!, leeft het ik: levend, het leven ontwijkend, ik, met in mijn hart een stem die van leven spreekt dat is gebleven in de pijn van bruut geweld... O volstrekt begrijp ik, zwijgend in het verregend [Italiaans] oggettivo peccato! Non sono immuni gli interni e esterni atti, che lo fanno incarnato alla vita, da nessuna delle religioni che nella vita stanno, ipoteca di morte, istituite a ingannare la luce, a dar luce all'inganno. Destinate a esser seppellite le sue spoglie al Verano, è cattolica la sua lotta con esse: gesuitiche le manìe con cui dispone il cuore; e ancor più dentro: ha bibliche astuzie la sua coscienza... e ironico ardore liberale... e rozza luce, tra i disgusti di dandy provinciale, di provinciale salute... Fino alle infime minuzie in cui sfumano, nel fondo animale, Autorità e Anarchia... Ben protetto dall'impura virtù e dall'ebbro peccare, difendendo una ingenuità di ossesso, e con quale coscienza!, vive l'io: io, vivo, eludendo la vita, con nel petto il senso di una vita che sia oblio accorante, violento... Ah come capisco, muto nel fradicio brusio [Nederlands] {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} geruis van de wind hier, Rome's stilteplek, in de cypressen in moede beroering naast jou, de ziel van die steen met de tekst Shelley... volstrekt begrijp ik de vervoering van duizelende gevoelens, de gril (Griekse kuur in het hart van een edelman uit het noorden op strandvakantie) die hem in het peilloos azuur van de Tyrrheense Zee verzwolg; esthetisch en jongensachtig het plezier in avontuur van het lijf: en Italië ligt terneder met de buik van een enorme langoest tot witte stranden opengereten, in Latium gemarkeerd door een floers barokke pijnboomrijen en bleekgele veldjes wilde kool, waar een schat van een boers knaapje, droom van Goethes verbeelding, met gezwollen lid slaapt in een lompenbed... Duister in de Maremma, de sloten een weelde van pijlkruid, waartegen scherp afgezet de hazelaar, langs paden die vervuld zijn van 's herders jeugd die hij zelf niet beseft. Onpeilbaar rijkgeurend in de gekaalde welvingen van de Versilia, waar langs een peilloze wirwarzee glad stuc onthuld wordt [Italiaans] del vento, qui dov'è muta Roma, tra i cipressi stancamente sconvolti, presso te, l'anima il cui graffito suona Shelley... Come capisco il vortice dei sentimenti, il capriccio (greco nel cuore del patrizio, nordico villeggiante) che lo inghiotti nel cieco celeste del Tirreno; la carnale gioia dell'avventura, estetica e puerile: mentre prostrata l'Italia come dentro il ventre di un'enorme cicala, spalanca bianchi litorali, sparsi nel Lazio di velate torme di pini, barocchi, di giallognole radure di ruchetta, dove dorme col membro gonfio tra gli stracci un sogno goethiano, il giovincello ciociaro... Nella Maremma, scuri, di stupende fogne d'erbasaetta in cui si stampa chiaro il nocciòlo, pei viottoli che il buttero della sua gioventù ricolma ignaro. Ciecamente fragranti nelle asciutte curve della Versilia, che sul mare aggrovigliato, cieco, i tersi stucchi, [Nederlands] {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} en iel intarsia in dat paasmooi land dat slechts bestaat zoals mensenwerk bestaan kan; dan langs de Cinquale duister, tot het strand waar het zich ontwart onder de dorre Apuane, glasblauw tegen roze... Als afgekalfd klif, verbijsterd, lijkt het, van panisch rijke geur in de Riviera, steile wal vol mals groen, waar zon en zeewind strijden zodat er de zee-olie zacht als zalf rijp wordt... En rondom in de verre wijdte gonst van blijheid het slagwerkinstrument van erotiek en licht: aloude feiten waar Italië niet om beeft, het is er aan gewend, dood bij leven, lijkt het: daar schreeuwen hitsend uit honderden havens de knapen, gebruind hun gezichten die van zweet verhit zijn, de naam van hun vriendje, tussen het publiek van de zeekust, nabij velden distels op smerige strandjes... Ga jij nu, verstorven dode, van mij vergen dat ik er van afzie zo desperaat te blijven hangen aan het bestaan in de wereld? [Italiaans] le tarsie lievi della sua pasquale campagna interamente umana, espone, incupita sul Cinquale, dipanata sotto le torride Apuane, i blu vitrei sul rosa... Di scogli, frane, sconvolti, come per un panico di fragranza, nella Riviera, molle, erta, dove il sole lotta con la brezza a dar suprema soavità agli olii del mare... E intorno ronza di lietezza lo sterminato strumento a percussione del sesso e della luce: così avvezza ne è l'Italia che non ne trema, come morta nella sua vita: gridano caldi da centinaia di porti il nome del compagno i giovinetti madidi nel bruno della faccia, tra la gente rivierasca, presso orti di cardi, in luride spiaggette... Mi chiederai tu, morto disadorno, d'abbandonare questa disperata passione di essere nel mondo? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Zandloper Ciro di Pers * (Vertaling Jean Pierre Rawie) Het stof valt in gestage regelmaat en toont hoe jaar en dag per uur verglijden, maar ach, er is geen stonde zonder lijden die zich het wrede lot ontwringen laat. Die twee verbonden glazen geven aan hoe elke wieg verwant is aan de grafzerk; met recht dat woelig stof en breekbaar glaswerk het eind voorzeggen van ons droef bestaan. De Grieken maten eerst de tijd met water dat langzaam door de nauwe doorgang droop, maar hebben vocht door stof vervangen later; en daarmee is alweer ons lot gegeven: want enkel tranen is de levensloop en na de dood blijkt enkel as gebleven. Orologio da polvere Polve cadente in regolato metro mi va partendo in ore il giorno e l'anno, ma né pur una, oimè, scarsa d'affanno dal mio duro destin già mai n'impetro. La cuna addita l'un, l'altro il ferètro, di que' duo vetri che congiunti stanno; e dritto è ben che segni il nostro danno e la polve inquieta e 'l fragil vetro. Con l'acqua i Greci opra simíl formaro, che per quelle stillava anguste porte; ma ne la polve al fin l'onda mutaro. E tal si volge ancor la nostra sorte: poi ch'è de l'uomo in questo mondo amaro pianto la vita e cenere la morte. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Sylvia Plath * (Vertaling B.E. van Hasselt & P.J. Stokhof) Facelift Jij brengt me goed nieuws van de kliniek, Terwijl jij je zijden sjaal afrukt, de strakke witte Mummiewindsels tonend en glimlacht: Het gaat goed met me. Toen ik negen was, voerde een lindegroene anaesthesist Mij lachgas door een kikvorsmasker. Het misselijk makend gewelf Galmde van nare dromen en de Jupiterstemmen van chirurgen. Toen kwam moeder bovendrijven, in haar hand een stalen bakje. Oh wat moest ik overgeven. Dat alles hebben ze veranderd. Onderweg Naakt als Cleopatra in mijn uitgekookte ziekenhuishemd, Borrelend van sedatieven en ongewoon geestig, Rol ik naar een voorvertrek waar een vriendelijke man Mijn vingers voor mij tot een vuist balt. Hij geeft me het gevoel dat iets kostbaars Door de vingergleuven weglekt. Bij ‘twee’ Veegt duisternis mij uit als krijt op een schoolbord... Ik weet niets meer. Face Lift You bring me good news from the clinic, Whipping off your silk scarf, exhibiting the tight white Mummy-cloths, smiling: I'm all right. When I was nine, a lime-green anesthetist Fed me banana gas through a frog-mask. The nauseous vault Boomed with bad dreams and the Jovian voices of surgeons. Then mother swam up, holding a tin basin. O I was sick. They've changed all that. Traveling Nude as Cleopatra in my well-boiled hospital shift, Fizzy with sedatives and unusually humorous, I roll to an anteroom where a kind man Fists my fingers for me. He makes me feel something precious Is leaking from the finger-vents. At the count of two Darkness wipes me out like chalk on a blackboard... I don't know a thing. [Nederlands] {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf dagen lig ik verborgen, Afgetapt als een fust, vloeien de jaren weg in mijn kussen. Zelfs mijn beste vriend denkt dat ik de stad uit ben. Huid heeft geen wortels, hij laat net zo makkelijk los als papier. Als ik grijns, trekken mijn hechtingen. Ik groei terug. Ik ben twintig, Bedrukt en in een lange rok op de sofa van mijn eerste man, mijn vingers Begraven in de lamswol van de dode poedel; Ik had nog geen kat. Nu is zij er geweest, de dame met de plooihals Die ik zich, lijn voor lijn, in mijn spiegel zag vormen - Gezicht van oude sokken, uitgelubberd op een maasbal. Ze houden haar gevangen in een soort stopfles. Laat haar daar sterven, of de komende vijftig jaar onophoudelijk verwelken, Knikkend en schommelend en haar dunne haar betastend. Moeder van mijzelf, ontwaak ik gezwachteld in gaas, Roze en glad als een baby. [Engels] For five days I lie in secret, Tapped like a cask, the years draining into my pillow. Even my best friend thinks I'm in the country. Skin doesn't have roots, it peels away easy as paper. When I grin, the stitches tauten. I grow backward. I'm twenty, Broody and in long skirts on my first husband's sofa, my fingers Buried in the lambswool of the dead poodle; I hadn't a cat yet. Now she's done for, the dewlapped lady I watched settle, line by line, in my mirror - Old sock-face, sagged on a darning egg. They've trapped her in some laboratory jar. Let her die there, or wither incessantly for the next fifty years, Nodding and rocking and fingering her thin hair. Mother to myself, I wake swaddled in gauze, Pink and smooth as a baby. 15 February 1961 {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Zware vrouwen Onweerlegbaar, prachtig zelfvoldaan Als Venus, geplaatst op haar halve schelp Gehuld in blond haar en de zoute Sluier van zeewind, installeren de vrouwen Zich in hun bollende jurken. Boven iedere gewichtige buik zweeft Een gezicht kalm als een maan of een wolk. Innerlijk glimlachend, mediteren zij Vroom als de Hollandse bloembol Die zijn twintig blaadjes vormt. Het donker koestert nog steeds zijn geheim. Op de groene heuvel, onder het doornig hout, Wachten zij gespitst op het duizendjarig rijk, De klop van het klein, nieuw hart. Kleuters met roze billetjes vergezellen hen. Wol opwindend, met niets bijzonders omhanden, Stappen zij tussen de archetypen. Vallend duister kapt hen in Mariablauw Terwijl ver weg de spil van de winter Rondknarst, met zich meesleurend het stro, De ster, de wijze grijze mannen. Heavy Women Irrefutable, beautifully smug As Venus, pedestaled on a half-shell Shawled in blond hair and the salt Scrim of a sea breeze, the women Settle in their belling dresses. Over each weighty stomach a face Floats calm as a moon or a cloud. Smiling to themselves, they meditate Devoutly as the Dutch bulb Forming its twenty petals. The dark still nurses its secret. On the green hill, under the thorn trees, They listen for the millennium, The knock of the small, new heart. Pink-buttocked infants attend them. Looping wool, doing nothing in particular, They step among the archetypes. Dusk hoods them in Mary-blue While far off, the axle of winter Grinds round, bearing down with the straw, The star, the wise gray men. 26 February 1961 {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben verticaal Maar liever was ik horizontaal. Ik ben geen boom met mijn wortels in de aarde Die mineralen en moederliefde opzuigt Zodat ik iedere maart van blad kan glanzen, Noch ben ik de schoonheid van een bloembed Mijn portie Ah's uitlokkend en spectaculair beschilderd, Niet wetend dat ik spoedig mijn bloembladen moet verliezen. Vergeleken met mij is een boom onsterfelijk En het kopje van een bloem niet hoog, maar verrassender, En ik mis de levensduur van de een en de durf van de ander. Vanavond, in het oneindig zwakke licht van de sterren, Hebben de bomen en bloemen hun koele geuren rondgestrooid. Ik loop tussen hen door, maar geen van hen merkt dat. Soms denk ik dat als ik slaap Ik nog het meest op hen moet lijken - Gedachten vervaagd. Het is natuurlijker voor mij, te liggen. Dan zijn de lucht en ik ongehinderd met elkaar in gesprek. En ik zal nuttig zijn wanneer ik voorgoed ga liggen: Dan kunnen de bomen mij eindelijk aanraken, en hebben de bloemen tijd voor mij. I Am Vertical But I would rather be horizontal. I am not a tree with my root in the soil Sucking up minerals and motherly love So that each March I may gleam into leaf, Nor am I the beauty of a garden bed Attracting my share of Ahs and spectacularly painted, Unknowing I must soon unpetal. Compared with me, a tree is immortal And a flower-head not tall, but more startling, And I want the one's longevity and the other's daring. Tonight, in the infinitesimal light of the stars, The trees and flowers have been strewing their cool odors. I walk among them, but none of them are noticing. Sometimes I think that when I am sleeping I must most perfectly resemble them - Thoughts gone dim. It is more natural to me, lying down. Then the sky and I are in open conversation, And I shall be useful when I lie down finally: Then the trees may touch me for once, and the flowers have time for me. 28 March 1961 {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Spiegel Ik ben zilver en exact. Ik heb geen mening vooraf. Alles wat ik zie slok ik onmiddellijk op Precies zoals het is, zonder waas van liefde of afkeer. Ik ben niet wreed, alleen oprecht - Het oog van een kleine god, vierhoekig. Meestal mediteer ik over de muur tegenover mij. Hij is roze, met stipjes. Ik kijk er al zo lang naar Dat ik denk dat hij een deel van mijn hart is. Maar hij flikkert. Gezichten en duisternis scheiden ons keer op keer. Nu ben ik een meer. Een vrouw buigt zich over mij. Speurend in mijn uitgestrektheid naar hoe zij werkelijk is. Dan keert ze zich naar die leugenaars, de kaarsen of de maan. Ik zie haar rug, en geef die getrouw weer. Zij beloont mij met tranen en handgebaren. Ik ben belangrijk voor haar. Zij komt en gaat. Elke morgen neemt haar gezicht de plaats in van het duister. In mij heeft zij een jong meisje verdronken, en in mij Verrijst voor haar een oude vrouw, dag na dag, als een vreselijke vis. Mirror I am silver and exact. I have no preconceptions. Whatever I see I swallow immediately Just as it is, unmisted by love or dislike. I am not cruel, only truthful - The eye of a little god, four-cornered. Most of the time I meditate on the opposite wall. It is pink, with speckles. I have looked at it so long I think it is a part of my heart. But it flickers. Faces and darkness separate us over and over. Now I am a lake. A woman bends over me, Searching my reaches for what she really is. Then she turns to those liars, the candles or the moon. I see her back, and reflect it faithfully. She rewards me with tears and an agitation of hands. I am important to her. She comes and goes. Each morning it is her face that replaces the darkness. In me she has drowned a young girl, and in me an old woman Rises toward her day after day, like a terrible fish. 23 October 1961 {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Jevgeni Onegin * (Boek VIII) Aleksander Poesjkin (Vertaling W. Jonker) 29 Door Amor worden wij geknecht, maar Voor 't jonge hart is zijn geweld Een zegen, want hij baant de weg naar Volwassenheid: zoals het veld Door lenteregens wordt gereinigd, Zo wordt het rijpend hart, gepijnigd Door passie, nieuw, krijgt zon en lucht, Ontplooit zich, bloesemt, en draagt vrucht. Maar 's levens wende brengt de tijden Waarin 't bestaan zijn glans verliest, En't spoor der oude passies triest De kille herfstwind duldt. De weide Wordt tot moeras, de bonte praal Van 't veld verbleekt, het bos wordt kaal. XXIX Любви все возрасты покорны; Но юным, девственным сердцам Ее порывы благотворны, Как бури вешние полям: В дожде страстей они свежеют, И обновляются, и зреют - И жизнь могущая дает И пышный цвет, н сладкий плод. Но в возраст поздний н бесплодный, На повороте наших лет, Печален страстн мертвой след: Так бури осени холодной В болото обращают луг И обнажают лес вокруг. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} 30 Jevgeni is verliefd! Vanwege Tatjana zint hij dag en nacht Op plannen. Zijn verstand streeft tegen, Maar als een schoolgaand knaapje smacht Hij naar een huis. Op vreemde uren Rijdt hij erheen en blijft staan turen Naar deur en vestibuleruit. Ontvangst of feest, hij slooft zich uit: Verhit legt hij, wanneer zij weggaat, Haar boa om, of raakt haar hand Heel even aan, of maakt galant Vrij baan door al wat in de weg staat Aan pronklivreien. Zelfs als hij Haar zakdoek opraapt is hij blij. XXX Сомненья нет: увы! Евгений В Татьяну, как дитя, влюблен; В тоске любовных помышлений И день и ночь проводит он. Ума не внемля строгим пеням, К ее крыльцу, стеклянным сеням Он подъезжает каждый день; За ней он гонится, как тень; Он счастлив, если ей накинет Боа пушистый на плечо, Или коснется горячо Ее руки, или раздвинет Пред нею пестрый полк ливрей, Или платок подымет ей. 31 Hoe hij ook streeft, zijn hartsverlangen - Ten dode toe - wordt genegeerd. Zij blijft hem in haar huis ontvangen, Zegt weinig, buigt gereserveerd... En elders groet zij afgemeten Of doet alsof zij is vergeten Dat hij bestaat. Koketterie? Welneen, dat is een houding die Haar kring niet duldt. - De lijdensbeker Is diep; het Danaïdenvat Blijft leeg; zij houdt zich blind, en dat Onegin tering heeft lijkt zeker. Vaak raadt men hem ietwat ontdaan Een dokter of een Kurort aan. XXXI Она его не замечает. Как он нн беӥся, хоть умри. Свободно дома принимает, В гостях с ним молвит слова три, Норой одним поклоном встретит, Порою вовсе не заметнт; Кокетства в ней ни капли нет - Его не терпнт высший свет. Бледнеть Онегнн начинает: Ей иль не видно, иль не жаль; Онегин сохиет - н едва ль Уж нө чахоткою страдаст, Все шлют Онегина к врачам, Тө хором шлют его к волам. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} 32 Maar liever stuurt hij een bericht aan Zijn voorgeslacht: ik kom eraan. Tatjana hecht er geen gewicht aan; Zal ooit een vrouw zulk leed verstaan? Desondanks hoopt hij, spant zich in, en Blijft energiek op kansen zinnen. Zijn ziekte geeft hem zelfs de kracht Een brief te schrijven: in één nacht Verwoordt zijn zwakke hand zijn passie. In brieven ziet hij weinig, maar Zijn leed is nu ondraaglijk zwaar; Hij móet zich schrijvend van de last die Hem drukt ontdoen, en pleit en smeekt. Hier volgt zijn brief; geen woord ontbreekt. XXXII А он не едет; он зараие Писать ко прадедам готов О скорой встрече; а Татьяне И дела нет (их пол таков); А он упрям, отстать не хочет, Еще надеется, хлопочет; Смелей [...]дорового, больной, Княгине слабою рукой Он пишет страстное посланье. Хоть толку мало вообще Он в письмах видел не вотще; Но, знать, сердечное страданье Уже пришло ему невмочь. Вот вам письмо его точь-в-точь. Onegins brief aan Tatjana Ik weet dat het geheim dat ik Nu ga onthullen je zal krenken. Je zult mij slechts verachting schenken; Ik vrees je hoon, je strenge blik. Wat wil ik eigenlijk bereiken? Ik weet dat men boosaardig lacht Als iemand in zijn ziel laat kijken En menselijk begrip verwacht. Toen wij elkaar bij toeval zagen In jullie tuin, dorst ik niet wagen Te geloven in je tederheid. Mijn doodse vrijheid was mijn leven; Ik wenste haar niet op te geven, Al was ik menigmaal verleid. En Lenski's dood... Mijn hart verkilde En keerde zich van alles af Wat waarde heeft. Al wat ik wilde Письмо онегина к Татьяне Предвижу все: вас оскорбнт Печальной тайны объясненье. Какое горькое презренье Ваш гордый взгляд изобразит! Чего хочу? с какою целью Открою душу вам свою? Какому злобному веселью. Быть может, повод подаю! Случайно вас когда-то встретя, В вас искру иежиости заметя, Я ей поверить не посмел: Прнвычке милой не дал ходу; Свою постылую свободу Я потерять не захотел. Еще одно нас разлучило... Несчастной жертвой Ленский пал. Ото всего, что сердцу мило, [Nederlands] {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Was vreemdelingschap, wat geen straf Zou zijn, dacht ik; neen! rust en vrijheid Zouden geluk vervangen! Maar Hoe dwaas was dat idee! Hoe zwaar De straf voor mijn gemis aan wijsheid! Neen! jou te zien! Jou volgen waar Je heen gaat! Met verliefde ogen Je blik ontmoeten! Je gebaar, Je glimlach gadeslaan! Bewogen Je stem vernemen! Je verstaan In je volmaaktheid! Van ontroering Verbleken, kwijnen en vergaan Als jij mij ziet! Dát is vervoering! Maar nu mij dit ontzegd is, word Ik doelloos her en der gedreven. De dag is kostbaar, 't uur is kort, Maar ik verspil mijn lege leven Aan dagen vol benauwenis, Die 't noodlot telt: mijn spanne is Ten einde, het mij toegemeten Respijt is kort. Des morgens moet Ik, om nog voort te leven, weten Dat ik die dag nog jou ontmoet. Je kunt mijn zwak pleidooi verachten Als sluw bedachte retoriek. Ik vrees je strengheid en je kracht, en Ik hoor je toornige kritiek, Als je eens wist hoe ik moet lijden En dorsten in mijn liefdeshel! Elk uur met mijn verstand moet strijden Tegen die razende rebel, Mijn bloed! Je knieën wil omknellen, Weeklagen, snikken, smeken om Je gunst! je alles wil vertellen... En daarbij moet ik onder 't mom Van koelheid rustig met je praten, [Russisch] Тогда я сердце оторвал; Чужой для всех, ничем не связан, Я думал: вольность н покой Замена счастью. Боже мой! Как я ошибся, как наказан... Нет, помннутно видеть вас, Повсюду следовать за вами, Улыбку уст, движенье глаз Ловить влюблениыми главами, Внимать вам долго, понимать Душой все ваше совершенство, Пред вами в муках замирать, Бледнеть и гаснуть... вот блаженство! И я лмшен того: для вас Тащусь повсюду наудачу; Мне дорог день, мне дорог час: А я а напрасной скуке трачу Судьбоӣ отсчитанные дни. И так уж тягостны они. Я знаю: век уж мой измерен: Но чтоб продлилась жизнь моя, Я утром должен быть уверен, Что с вамн днем увижусь я... Боюсь: в мольбе моей смнренной Увндит ваш суровый взор Затеи хитрости презренной - И слышу гневный ваш укор. Когда б вы знали, как ужасно Томнться жаждою любви, Пылать - и разумом всечасно Смнрять волненне в крови; Желать обнять у ьас колени И, зарыдав, у ваших ног Излить мольбы, признанья, пени, Все, все, что выразнть бы мог, А между тем притворным хладом [Nederlands] {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesprek en blik, correcte stijl Als schild en wapentuig, terwijl De schone schijn geen veer mag laten... Maar 't zij zo; mij ontbreekt de kracht Mijzelf nog langer te bevechten. Vergeefsheid! Alles is beslecht, en Ik volg mijn lot. Jij hebt de macht. [Russisch] Вооружать н речь и взор, Вести спокойный разговор, Глядеть на вас веселым взглядом!. Но так н быть: я сам себе Противиться не в силах боле; Все решено: я в вашей воле И предаюсь моей судьбе. 33 Geen antwoord. Hij wordt doodgezwegen! Nóg tweemaal schrijft hij, maar geen woord. Bij een ontvangst komt hij haar tegen: Wat kijkt ze steng! Ze is verstoord, Maar slaagt erin hem te negeren; Driekoningen kan van haar leren Wat kou is. Vastberaden drukt Haar mond het streven uit - en 't lukt - Over haar ergernis te zwijgen. Onegin kijkt nauwkeurig, maar Ziet niets van sympathie... kan daar Ooit twijfel of een huilbui dreigen? Geen tranenvlek ontsiert die rots Van gramschap en gekwetste trots. XXXIII Ответа нет. Он вновь посланье: Второму, третьему письму Ответа нет. В одно собранье Он едет; лишь вошел... ему Она навстречу. Как сурова! Его не видят, с ннм ни слова; У! как теперь окружена Крещенским холодом она! Как удерх[...] ь негодованье Уста упрямые хотят! Вперил Онегин зоркий взгляд: Где, где смятенье, состраданье? Где пятна слез?.. Их нет, их нет! На сем лице лишь гнева след... {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 34 Of vreest zij dat men iets zal raden? De monde zit op 't vinkentouw... Eén zwak moment... één escapade... Men tipt haar man... Zoiets gaat gauw. Wie weet? - Maar waartoe langer pogen? Onegin acht de hoop vervlogen En denkt: ‘Vervloekt! ik lijk wel gek’. Dat klopt: in zijn studeervertrek Wil hij de monde wéér vergeten. En dan komt de herinnering Hoe hij ooit als beginneling Door spleen werd achternagezeten, Gevangen, bij de kraag gevat, En weggestopt in 'n donker gat. XXXIV Да, может быть, боязни тайиой, Чтоб муж нль свет не угадал Проказы, слабости случайной... Всего, что мой Онегин зиал... Надежды нет! Он уезжает, Свое безумство проклинает - И, в нем глубоко погружен, От света вновь отрекся он. И в молчаливом кабинете Ему припомннлась пора, Когда жестокая хандра За ним гналася в шумном свете, Поймала, за́ ворот взяла И в темный угол заперла. 35 Opnieuw ging hij van alles lezen: De hele Gibbon, veel Rousseau, Chamfort, Bichat, de onvolprezen Madame de Staël, en voorts Tissot, Manzoni, Herder, Fontenelle, De kampioen der skepsis, Bayle, En van de onzen óók soms iets. Alles was goed, maar hij zag niets In almanakken of journalen Waarin men preekt, ons graag vertelt Hoe 't moet, en nú nog op mij scheldt - Al zingt men soms in madrigalen Mijn lof. Ik denk dan elke keer: E sempre bene, waarde heer! XXXV Стал вновь читать он без разбора. Прочел он Гиббона, Руссо, Манэони, Гердера, Шамфора, Madame de Staël, Биша, Тиссо, Прочел скептического Беля, Прочел творенья Фонтенеля, Прочел из наших кой-кого, Не отвергая ничего: И альманахи и журналы, Где поучеиья нам твердят, Где нынче так меня бранят, А где такие мадригалы Себе встречал я иногда: E sempre bene [...], господа. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 36 Zijn ogen lezen, zijn gedachten Zijn ver. En zie! Een schimmenheir Stijgt in hem op uit diepe schachten Van lust en smart. Hij ziet veeleer Wat oprijst achter alle woorden Dan wat er staat; intens bekoord en Geboeid ontwaart zijn geestesoog Al wat ooit 's mensen hart bewoog Of sterkte sinds de oudste tijden: Gerucht en dreiging; profetie En oorsprongsmythe; dromen die Tot niets bestaands zijn te herleiden; Een roerig, lang, absurd verhaal; Of ook: een brief in meisjestaal. XXXVI И что ж? Глаза его читалн, Но мысли были далеко; Мечты, желания, печали Тесннлись в душу глубоко. Он меж печатными строками Читал духовиыми глазамн Другие строкн. В них-то он Был совершеино углублен. То были тайиые преданья Сердечной, темной старины, Ни с чем не связанные сны, Угрозы, толкн, предсказанья, Иль длииной сказкн вздор живой, Иль письма девы молодой. 37 Maar denken en gevoel vervagen Tot lethargie, en in zijn cel Komt de Verbeelding hem belagen, En deelt haar bonte faro-spel: Hij ziet een sneeuwveld; roerloos ligt daar Een jongeman in 't winterlicht, maar Hij slaapt niet, en de sneeuw wordt rood; Er klinkt een stem: ‘... de man is dood!’ Hier zijn de langvergeten haters, Lafaards en lasteraars, en daar De waardeloze vriendenschaar, En, jong en mooi, de zwerm verraadsters. Maar ook: een landhuis, waarin zíj Aan 't raam zit... altijd, altijd zíj. XXXVII И постепенно в усыплеиье И чувств и дум впадает ои, А перед ним воображенье Свой пестрый мечет фараон. То вндит он: на талом снеге, Как будто спящий на ночлеге, Недвижим юноша лежит, И слышит голос: что ж? убнт, То вндит ои врагов эабвениых, Клеветников и трусов злых, И рой измеиинщмолодых, И круг товарищей презренных, То сельскнй лом - и у окна Снлнт оно... и все она!.. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 38 De sleur sloeg toe, en - wat dan snel gaat - Hij werd haast gek, mijn kluizenaar, En bijna dichter (wat een weldaad Had kunnen zijn); hij ging zowaar, Verward en als door magnetisme Iets voelen van de mechanismen Van Russisch rijm en dichtertaal. Hij neuriede zelfs menigmaal - Als hij, aan 't vuur gezeten met een Recensie, in de vlammen keek En bijna op een dichter leek - ‘Idol mio' of Benedetta’. Soms viel het tijdschrift uit zijn hand Of een pantoffel vloog in brand. XXXVIII Он так привык теряться в атом, Что чуть с ума не своротил Или ие сделался поэтом. Призиаться, то-то б одолжнл! А точно: силой магнетизма Стнхов российских механизма Едва в то время не постиг Мой бестолковый ученик, Как походил ои иа понта, Когда [...] углу сидел однн. И перед ним пылал камни, И ои мурлыкал: Benedella1) Иль Idol mio2) и ронял В огонь то туфлю, то журнал. 39 Maar elke dag bleef 't langer licht, en De winter stond al op vertrek. Onegin kwam niet toe aan dichten, En ging niet dood en werd niet gek. En op een ochtend in het voorjaar Verliet hij het bedompte oord waar Hij als marmot in kamerjas De winter achter dubbel glas Had doorgebracht. - Zijn slede snelt de Neva langs. Op het blauw-wit-grijs Van uitgehouwen blokken ijs Danst speels de zon; tot modder smelt de Doorploegde sneeuw op straat en plein. Wat mag Onegins doel toch zijn? XXXIX Дни мчались: в воздухе нагретом Уж разрешалас[...] зима: И он не сделался поэтом, Не умер, не сошел с ума. Весна жнвит его: впервые Свои покои запертые. Гле зимвал он, как сурок, Двойные окны, камелек Он ясным утром оставляет, Несется вдоль Невы в санях. На снних, иссеченных льдах Играет солнце; грязно тает На улицах разрытый снег. Куда по нем свой быстрый бег {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 40 U raadt het! Wie kan 't anders wezen, Dan zijn Tatjana, zijn godin, Zijn gekte (kan zoiets genezen?). Lijkbleek stapt hij haar voordeur in. Hij kijkt de hal rond - daar is niemand; Loopt de ontvangstzaal in - weer niemand; Een deur door - en blijft dan ontdaan, Verbijsterd op de drempel staan. Daar zit de vol ontzag geprezen Vorstin, alleen, in négligé, Bleek, moe, als na een démasqué Iets dat een brief kan zijn te lezen. Zij is door droefheid overmand En huilt; haar hoofd steunt op haar hand. XL Стремит Онегин? Вы заране Уж угадали; точно так; Поимчался к ней, к своей Татьяне, Мой ненсправленный чудак. Идет, на мертвеца похожий, Нет ни одиой душн в прихожей, Он в залу; дальше: никого, Дверь отворил он. Что ж его С такою силой поражает? Княгиия перед ннм, одна, Сидит, не убрана, бледна, Письмо какое-то читает И тнхо слезы льет рекой, Опершись иа руку щекой. 41 Wie had niet haar verzwegen lijden Begrepen na één kort moment? En de arme Tanja die zich wijdde Aan smart in de vorstin herkend? Jevgeni werpt zich aan haar voeten Om voor zijn grove fout te boeten. Zij siddert, zwijgt, is niet verrast Of boos, bekijkt haar vreemde gast Met aandacht, ziet zijn uitgedoofde Doodzieke blik, zijn stil verwijt, Zijn smekende vertwijfeldheid, En weet. Het meisje dat geloofde In dromen en in 't hart is weer In haar gaan leven als weleer. XLI О, кто б немых ее страдаиий В сей быстрый миг не прочитал! Кто прежней Тани, бедной Тани Теперь в княгине б не узнал! В тоске безумиых сожалений К ее ногам упал Евгений: Она вздрогнула и молчит И на Онегина глядит Без удивления, без гнева... Его больной, угасший азор, Молящий вид, немой укор, Ей внятно все. Простая дева, С мечтами, сердцем прежиих дней, Теперь опять воскресла в ней. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} 42 Zij vraagt hem niet om op te staan, en Duldt op haar hand zijn kus (wat zou Zij dromen?) Kalm kijkt zij hem aan, en Vindt wegen uit haar barre kou. Zacht zegt zij na een lange stilte: ‘Sta op. Ik zal je zonder kilte, Onegin, eerlijk zeggen wat Mij nu bezielt. Je weet nog dat, Toen wij elkaar door 't lot ontmoetten, Jij mij in onze tuin, die laan, De les las. Ik hoorde je aan, Ik boog mij voor je woordenvloed, en - Dat weet je toch? - heb lang getreurd. Welnu, vandaag is het mijn beurt. XLII Оиа его не подымает И, не своля с иего очей, От жадных уст не отымает Бесчувственной руки своей... О чем теперь ее мечтанье? Проходит долгое молчанье, И тихо наконец она: ‘Довольно; встаньте. Я должна Вам объясниться откровенно. Онегин, помните ль тот чаг, Когда в саду, в аллсе нас Судьба свела, и так смиренио Үрок ваш выслушала я? Сегодия очередь моя. 43 Ik was toen nog heel jong, Onegin, En mooier, denk ik. En verliefd. Maar wat kwam ik in jouw hart tegen? Welk antwoord? Strengheid toch? Gegriefd Begreep ik: meisjesliefde had je Te vaak gekend, nietwaar? Vertrad je Daarom de mijne? Nors en kil Hield je je preek. Mijn hart staat stil Als ik ons daar opnieuw zie wandelen: Dat gruwzaam uur, mijn jong tumult, Jouw blik... maar toch draag jij geen schuld: Je had niet beter kunnen handelen. Je harde, nobele beleid Vervult mij nóg met dankbaarheid. XLIII Онегин, я тогда моложе, Я лучше, кажется, была, И я любила вас; и что же? Что в сердце вашем я иашла? Какой ответ? одну суровость. Не правда ль? Вам была не новость Смирениой девочки любовь? И ныиче - боже! - стынет кровь, Как только вспомню вэгляд холодныӣ И вту проповедь... Но вас Я ие внню; в тот страшный час Вы поступили благородно, Вы были правы предо мной: Я благодарна всей душой... {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} 44 ‘Destijds - nietwaar? op 't platteland, waar De achterklap niet triomfeert, Wees je mijn liefde van de hand, maar Hoe kom je nú opeens bekeerd? Je achtervolgt me, schrijft, geeft seinen... Is 't soms omdat ik moet verschijnen In de grand monde? Is 't omdat Ik rijk ben en vorstin? Omdat Mijn man verminkt is op het veld, en Het hof ons met zijn gunst vereert? Of heb je soms geredeneerd Dat ‘men’ het merkt en rondvertelt, en Dat jij allicht door een schandaal In aanzien stijgt, terwijl ik daal? XLIV Тогда - не правда ли? - в пустыне, Вдали от суетной молвы, Я вам не нравилась... Что ж ныне Меня преследуете вы? Зачем у вас я на примете? Не потому ль, что в высшем свете Теперь являться я должна; Что я богата и зиатна, Что муж в сраженьях изувечен, Что нас ва то ласкает двор? Не потому ль, что мой позор Теперь бы всемн был замечен И мог бы в обществе принесть Вам соблазннтельную честь? 45 ‘Nu huil ik weer... Als je je Tanja Niet bent vergeten, weet dan dat Ik je gepreek, dat standje van je, Je kille houding, liever had Dan dit soort passie, deze tranen, Die brieven, heel de nu ontstane Mij kwetsende begeertenstroom. Toén had je met mijn kinderdroom, Mijn pril getob, nog medelijden; Maar waardoor word je nú bezield? Waarom heb je voor mij geknield? Moét je je hart en geest ontwijden Door aan zó'n triviaal, zó'n klein Gevoel totaal verslaafd te zijn? XLV Я плачу... еслн вашей Танн Вы не забыли до сих пор, То знайте: колкость вашей брани, Холодный, строгнй разговор, Когда б в моей лишь было властн, Я предпочла б обндной страстн И этим письмам и слезам. К моим младенческим мечтам Тогда имели вы хоть жалость, Хоть уважение к летам... А нынче! - что к моим ногам Вас привело? какая малость! Как с вашим сердцем и умом Быть чувства мелкого рабом? {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 46 ‘En ik? Ik walg van deze praal en Dit klatergoud, van feestgedruis En monde; van mijn triomfale Gedrag... die avonden... dit huis. Ik ruilde graag heel de façade Van prullegoed, de maskerade Van humbug, schittering en klank Voor 'n wilde tuin, een boekenplank, Ons pover huis, het landschap daar, de Natuur - daar waar ik dag en nacht Verliefd aan jou, Onegin, dacht, En waar, geborgen in de aarde, Mijn njanja rust onder een kruis. Daar, in de schaduw, is mijn thuis. XLVI А мне, Онегин, пышность эта, Постылой жизнн мишура, Мои успехи в вихре света, Мой модный дом и вечера, Что в них? Сейчас отдать я рада Всю эту ветошь маскарада, Весь этот блеск, и шум, н чад За полку книг, за днкий сад. За наше бедное жнлище, За те места, где в первый раз, Оиегин, видела я вас, Да за смиренное кладбище, Где нынче крест н тень ветвей Над бедной нянею моей... 47 ‘Toch was er toen een mogelijkheid van Geluk, maar nu is door 't bestel Mijn lot bepaald. Heb ik er spijt van? Ik handelde misschien te snel... Maar ja, mijn moeder stortte tranen En bleef maar pleiten en vermanen... En mij liet heel mijn toekomst koud... Tenslotte ben ik dus getrouwd. Je moet nu gaan, en dit bepeinzen; Ik ken de fierheid van je hart, Je eergevoel. Bedwing je smart. Ik heb je lief - waartoe nog veinzen? Maar 'n ander kwam; ik ben zíjn vrouw, En levenslang blijf ik hém trouw.’ XLVII А счастье было так возможно, Так блнзко!.. Но судьба моя Уж решена. Неосторожно, Быть может, поступила я: Меня с слезами заклинаннй Молила мать; для бедиой Тани Все были жребии равны... Я вышла замуж. Вы должны, Я вас прошү, меня оставнть; Я знаю: в вашем сердце есть И гордость, и прямая честь. Я вас люблю (к чему лукавить?), Но я другому отдана; Я буду век ему верна’. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 48 Zij gaat. Jevgeni, als geslagen Door 't hemelvuur, blijft roerloos staan. Emoties tuimelen en vlagen Hem door de ziel als een orkaan. Maar plotseling - daar klinken sporen; Tatjana's echtgenoot staat voor hem. Dit wordt een moeilijk ogenblik! En, lezer, wat doen u en ik? Wij gaan een tijd... voorgoed... pauzeren. Ik heb mijn held nu lang genoeg Gevolgd waarheen het lot hem droeg. Laat ons elkaar feliciteren Met 't einde van de reis. Hoera! Maar 't werd ook tijd, zegt u mij na. XLVIII Она ушла. Стоит Евгеннй, Как будто громом поражен. В какую бурю ощущений Теперь он сердцем погружен! Но шпор незапный звон раздался, И муж Татьянин показался, И здесь героя моего, В мннуту, [...]лую для него, Читатель, мы теперь оо[...]нм, Надолго... навсегда. За ним Довольно мы путем одннм Броднлн по свету. Поздравим Друг друга с берегом. Ура! Давно 6 (не правда ли?) пора! 49 O lezer, die mij begeleidde, Vriend, vijand, wie gij ook moogt zijn, Ik wil in vriendschap van u scheiden. Vaarwel! Wat gij ook zocht in mijn Gerijm - bewogen schilderingen, 't Tumult van úw herinneringen, Ontspanning na gedane taak, Wat geestigheden naar uw smaak, Of het bewijs dat ik niet meetel Als taalmens - geve God dat hier Ook gij een kruimeltje vertier, Een wapen voor een krantensteekspel, Een dagdroom, of een reisgezel Voor 't hart gevonden hebt. Vaarwel! XLIX Кто б ни был ты, о мой читатель, Друг, недруг, я хочу с тобой Расстаться нынче как приятель. Простн. Чего бы ты за мной Здесь ни искал в строфах небрежных, Воспомннаний ли мятежных, Отдохновенья ль от трудов, Живых картин, иль острых слов, Иль грамматических ошибок, Дай бог, чтоб в этой книжке ты Для развлеченья, для мечты, Для сердца, для журнальных сшибок, Хотя крупицу мог найти. Заснм расстанемся, прости! {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} 50 Ook jij, mijn vreemde reisgenoot, en Ook jij, mijn ideaal, vaarwel! Ook jij, mijn kleine werk! Jij bood me Wat dichters zoeken. Je appèl, Zo duurzaam en zo levend, schonk me Vergetelheid; in stormen klonk je Gezang - en vrienden bracht je mij. Hoe snel gleed jaar na jaar voorbij Sinds mij voor 't eerst mijn held Onegin En 't meisje Tanja met haar schroom Verschenen in een vage droom; In het kristal lagen de wegen Naar de roman die er nu is Toen nog in diepe duisternis. L Прости ж и ты, мой спутннк странный, И ты, мой верный идеал, И ты, живой и постоянный, Хоть малый труд. Я с вамн знал Все, что завидно для поэта: Забвенье жизни в бурях света, Беседу сладкую друзей. Промчалось много, много дней С тех пор, как юная Татьяна И с ней Онегин в смутном сне Явилися впервые мне - И даль свободного романа Я сквозь магнческнй кристалл Еще не ясно различал. 51 Maar zij wier vriendschap ik verwierf, en Aan wie 'k mijn werk heb voorgelegd - Te velen trokken weg, of stierven, Zoals ooit Sadi heeft gezegd. 't Voltooide werk wordt niet verwelkomd Door hen, en ach, zij die model stond Voor mijn Tatjana... veel is mij Door 't lot ontrukt. - Gezegend hij Die aanzat, maar - bijtijds verrezen Van 's levens feestmaal - de bokaal Vol wijn niet leegdronk; die 't verhaal Van 't leven niet heeft uitgelezen, Maar deed als ik, die nu met spoed Ga scheiden en Onegin groet. LI Но те, которым в дружной встрече Я строфы первые читал... Иных уж нет, а те далече. Как Сади некогда сказал. Без них Онегин дорисован. А та, с которой образован Татьяны милый идсал... О много, много рок отъяа! Блажен, кто праздник жи[...]ни рано Остаэнл, не допив до дна Бокала полного вина, Кто не дочел ее романа И вдруг умел расстаться с ним, Как я с Онегиным моим. КОНЕЦ {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten F.I. Tjoettsjev (Vertaling Marja Wiebes en Margriet Berg) Silentium Geen woord, kruip weg en ongestoord Blijft wat jij voelt, wat jou bekoort - En stil als sterren in de nacht Komen, en gaan steeds even zacht, Heel diep in jou je dromen voort, Bewonder ze - en zeg geen woord. Hoe kan het hart zich doen verstaan? Is iemand met jouw lot begaan? Kan jij bij iemand ooit terecht? Verwoord is elke droom onecht; Door roering wordt de bron verstoord, Laaf je eraan - en zeg geen woord. Volg slechts je eigen levenszin - Er schuilt een wereld binnenin Vol dromen, geheimzinnigheid Die door het daglicht wordt ontwijd En in het straatrumoer gesmoord, Hoor naar die zang - en zeg geen woord! Silentium Молчи, скрывайся н таи И чувства и мечты свои - Пускай в душевной глубине Встают и заходят оне Безмолвно, как звөзды в ночи, - Любуйся нми - и молчи. Как сердцу высказать себя? Другому как понять тебя? Поймёт ли он, чем ты живешь? Мысль нзреченная есть ложь; Вэрывая, возмутишь нлючн, - Питайся ими - и молчи. Лишь жить в самом себе умей - Есть целый мир в душе твоей Таинственно-волшебных дум; Их оглушит наружный шум, Дневные разгонят лучи, - Внимай их пенью - и молчи!.. [Nederlands] {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kende ogen - o, die ogen! God weet hoeveel ik van ze hield! Hoe ik naar ze werd toegezogen En door hun tovernacht bezield. Die blik die ik niet kon doorgronden, Legde het hele leven bloot, Onthulde zulk een diepe wonde, Zulk een hartstochtelijke nood! Hij ademde droef en bevangen Onder het dichte wimperkleed, Vermoeid gelijk een zoet verlangen, Noodlottig als een woordloos leed. Op die momenten van vervoering Lukte het nooit onaangedaan En zonder tranen van ontroering Die blik in kalmte te doorstaan. [Russisch] Я очи энал - о, эти очи! Как я любил их - знает Бог! От их волшебной, страстной ночи Я душу оторвать не мог. В непостижимом этом взоре, Жизнь обнажающем до дна, Такое слышалося горе, Такая страсти глубина! Дышал он грустный, углубленный В тени ресниц её густой, Как наслажденье, утомлённый И, как страданье, роковой. И в эти чудные мгновенья Ни разу мне не довелось С ним повстречаться без волненья Н любоваться им без слез. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} De rondvraag {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Aforismen Hans Goudart Blasfeminisme: zeggen dat God een vrouw is * Chaostiek: rommelige bouwstijl uit de Middeleeuwen * Geweten: uitstervend knaagdier * Incest: thuis best * Jezus: iemand uit het jaar nul * Onanie: pik- en jatwerk * Ongekunsteld: ongeknutseld * Roken: K uit het vuistje * Romanticus: iemand die de tijd al mist die straks toen is * Het zwakke geslacht: vijand van het slappe geslacht {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnettenbundel Drs. P Raymond Queneau (1903-1976) was behalve mathematicus een zeer begaafd romancier (o.a. de best-seller Zazie dans le Métro), dichter, taalvorser en -tovenaar. Een vroeg succes, allang een classic, is Exercices de style. Natuurlijk maakte hij deel uit van het genootschap OuLiPo (Ouvroir de Litérature Potentielle), in welk verband ik melding maak van zijn Bâtons, chiffres et lettres. Waarover ik het echter nu wil hebben - schandelijk trouwens dat u dit allemaal nog niet wist - is Cent mille milliards de poèmes. Dit wonderwerk berust op het volgende procédé: hij schreef tien sonnetten (abab abab ccd eed), zorgende dat die op dezelfde plaatsen dezelfde rijmklanken kregen; en voorts, dat er bij onderlinge verwisseling van regels - zeg r. 7 van sonnet II in plaats van r. 7 in de andere sonnetten - altijd een gedicht ontstond dat syntactisch en inhoudelijk voldeed. Het boek verscheen (1961) met alle regels afgedrukt op afzonderlijke stroken, en ingeleid door de berekening hoeveel sonnetten men aldus kon samenstellen, en hoeveel tijd men nodig zou hebben (190258751 jaren) om ze alle 1014 te lezen. Nu heeft de jeugdige Hans van Leeuwen een Nederlands huzarenstuk verricht: in terza rima schreef hij 150 000 000 000 000 potentiële sonnetten. Regel 14 komt namelijk niet tien- maar vijftienmaal voor. Rijk rijm, erkent hij in zijn toelichting, treedt hier en daar op; welnu, bij Queneau gebeurt dit veelvuldig (in het Frans mag het). Een enkele regel voegt zich niet harmonisch in zijn omgeving. Soms moet de lezer een vraagteken invullen. Maar dit zijn oneffenheden die in zo'n herculische schepping nauwelijks kunnen uitblijven. Ook mag niemand verwachten door de lectuur te worden ontroerd, gesticht of opgezweept. Bij wijze van proef heb ik na r. I/1 telkens een strook meer omgeslagen, met onderstaand resultaat. Het is mijn eer u alles te verhalen waarmee zo menigeen zijn tijd verdoet De waarheid zal nu alles achterhalen {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal, door mijn betoog in vlam en gloed, U met mijn pennevruchten confronteren Opdat u zich van uw kritiek ontdoet Vreest u dat ik de dichtkunst zal blameren? Beseft u niet hoezeer mij dit begroot? Meen niet dat u mijn plan kunt torpederen Pas op dat u niet eindigt in de goot O, laat het klinken door de schoollokalen? * Begrijpt u reeds waarom 'k mijn neus net snoot? De quintessens van deze homilie is als een zaal van toov're feërie Dit is stellig niet het slechtste gedicht ooit in Nederland gedrukt en verspreid. Als dankbetuiging een acrostichon voor Hans van Leeuwen: Rolls Royce heeft in perfectie steeds volhard Arturo Toscanini houdt zijn Faam Yseul, als minnares, trotseert de eeuwen Manet heeft geenszins ingeboet aan kracht O, al die luister doet me bijna geeuwen Na 't zien van wat U schiep, zo vakbekwaam Die honderdvijftigduizend maal miljard Quelle oeuvre! Ah, quel ravissant tableau! Uit Elyzeese velden klinkt zijn stem En wat hij zegt, maakt indruk zonder schreeuwen Nu heeft ook u iets weergaloos volbracht Een letterkundig wonder, Hans van Leeuwen Alhier wil ik dus, mede namens hem U danken voor een schitterend cadeau {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De glans van goud Drs. P U weet misschien hoe het spul heet dat zich bedrieglijk voordoet als goud en in redelijke hoeveelheden te vinden is. Dit mineraal - pyriet heet het - heeft al menige sukkel opgevrolijkt, totdat hij het te gelde wou maken. Sterker nog: als hij het geluk had een andere sukkel te treffen, kreeg hij er geld voor, en de koper was al even vrolijk, totdat... Tenzij... maar dat kan haast niet; in zo'n serie raken de sukkels al spoedig op. Het is als met die kettingbrieven (waar ik trouwens nooit meer iets over hoor). Laat ons één ding vaststellen. Sukkel I ontdekte het dan toch maar, en hij dacht dat het goud was. Dat bewijst dat hij geen geschoolde gouddelver is, laat staan een geoloog. Zijn vrolijkheid overtreft echter die van de vakman, want deze gaat zoeken waar andere vaklieden ook al speuren. Het gerucht There's gold in them thar hills leeft al, en een eventuele vondst is niet meer dan een bevestiging. Goed, de ontdekking van goud, echt goud (Au) op het land van Sutter in Californië - een explosie in de geschiedenis en de economie van die staat - was onverwacht, hetgeen hier en daar uitzinnige vreugde en weelde deed ontstaan. Het gebeurt echter steeds minder dat ergens zomaar goud, olie, uranium opduikt. In de wetenschap komen ontdekkingen ook zelden pardoes tot stand. Penicilline is een uitzondering. Die nova, begin 1987, eveneens. Honderden of duizenden zijn bezig met berekeningen, proeven, methoden, eindeloos gepiel en geprobeer; en dan komt er iets uit - net dat laatste nodige stukje denkwerk, die beslissende handeling. Hoe anders is het in de onwetenschap. Daar heeft men niet gestudeerd, althans niet in de academische zin van het woord, daar doet men nog ontdekkingen die onverhoeds en uniek zijn - aangezien alle deskundigen weten dat het perpetuum mobile niet kan bestaan en Napoleon, daarentegen, heeft geleefd en dus geen echo van Apol- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} lo was. En dat de Aarde min of meer bolvormig is. Zij ontdekken geen goud op de hei, tijdens een fietstochtje. Maar illusies kunnen smakelijk glanzen. Etymologie is een gebied waar iedereen zomaar kan binnen stappen, rondlopen en ontdekken. Daar hoef je niet voor geleerd te hebben. Zo denken velen die er niet voor hebben geleerd. En soms gaat zo iemand daar circuleren; geheid dat hij dan een en ander vindt. De ware geschiedenis van woorden is gedeeltelijk interessant, gedeeltelijk saai en ook weleens duister, maar berust altijd op veel parate kennis en peuterig onderzoek. De dilettant echter bevindt zich in een sprookjeslandschap dat hij voor een wetenschapsgebied verslijt. Jean-Pierre Brisset (1857-1923) wandelde er rond en kwam erachter dat de mens van de kikvors afstamt - rechtstreeks. Lees over zijn Grammaire logique en zijn Origines humaines de uitmuntende verhandeling van Rudy Kousbroek in De logologische ruimte - of lees de man zelf (Baudouin, Paris 1980). Zijn woordafleidingen zijn vaak adembenemend. * Welnu, Nederland heeft ook zo'n goudvinder, die in eigenwijze geestdrift en gedachtenacrobatiek voor niemand onderdoet. Zijn naam laat ik achterwege, zoals men de naam van een prettig vakantieoord, een rustig en uitstekend restaurant en andere kostbaarheden slechts aan een kleine en vertrouwde klok hangt. Zulke dingen moet men koesteren en voor bederf vrijwaren. Ik ken een Parijs hotel dat zijn gasten schriftelijk smeekt geen reclame te maken. Deze man heeft nog altijd zijn levenswerk niet geschreven, en met een klein aantal liefhebbers zit ik daar al jaren op te wachten; met meer popeling dan vertrouwen, want in de eerste plaats moet hij een roekeloze uitgever opdiepen, en voorts doet hij steeds nieuwe ontdekkingen, zodat het boek maar niet af wil raken. Wel bezit ik twee teksten van zijn hand. Een daarvan geeft uitleg bij de aankondiging van vijf lezingen die hij in 1984 hield, de andere dateert van 1981 en is een open brief aan een coöperatieve vereniging van auteurs voor presentatie van literatuur u.a., die aldus begint: geacht bestuur, Al zou ik mij onsterfelijk belachelijk maken, dan nog zou ik onsterfelijk zijn. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil het hebben over HIETDINKEN. Deze Anglo-Saxische benaming staat voor ‘hoofddenken’, d.w.z. niet alléén met het hart (emotioneel). Terug naar de oorsprong van de dietse talen, die zich wonderlijk genoeg terug laten voeren tot een handvol voorzetsels, voegwoorden en klinkers. Ongeloof is waarschijnlijk voorwaarde voor sensationele ontdekkingen van historische waarde. Spreek gerust van gewaagd; ik heb niets te verliezen. Dat ongeloof doet paradoxaal aan, maar blijkt zich te betrekken op de conventionele taalwetenschap: ETYMOLOGIE, SEMANTIEK MORFOLOGIE, en andere van deze verzinsels beschuldig ik dan ook van kortzichtigheid, ondoordachtheid en een belediging van onze voorouders te zijn. Men spreekt letterlijk en figuurlijk; nooit en te nimmer!..., elke letter, elk teken is figuurlijk. Zijn leer houdt in dat het Nederdiets de moeder van alle talen is. INDERDAAD: de Nederlandse taal (lees nederdietse tale) is dus wel degelijk de meest fundamentele taal ter wereld en ook nog eens het meest zuiver aan haar oorsprong gebleven (dit is uit de andere tekst). Misvat het woord diets niet: het heeft hier geen volkse ondertoon als destijds in het Duitsgezinde spraakgebruik. Het gaat eenvoudig over de oertaal, die nu eenmaal hier ontstond en nog altijd, nauwelijks veranderd, gesproken wordt. Vooral in streektaal dan, want het abn is onnatuurlijk. Johannes Goropius Becanus (1518-1572) en de grote wiskundige/ingenieur Simon Stevin (1548-1620) hadden hetzelfde verkondigd, en nu horen we het dan ook eens van een ander. Het idee is zonder meer betoverend. Nog afgezien van de glorie der nederlandstaligheid verstrekt het avontuur en verwondering en - aan welgezinde ongelovigen - weergaloos vermaak. Het is pure romantiek. Men moet ervan uitgaan dat klinkers arbitrair zijn. De een zegt huis als voorgeschreven. De ander, meer geworteld, spreekt van huus, en elders heet het hoês. De medeklinkers geven het begrip aan. In de loop der eeuwen kan zo'n foneem weleens zoekraken, maar een beetje geraamte blijft overeind als het een of twee botten moet missen. Een beetje anatoom ziet direct welke botten verdwenen zijn en brengt ze terug. Zo weten we dat het woord aalmoezenier staat voor {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} haal mi ons Heer, d.i. de Heilige Hostie. Pruttel nu niet, dat de woordenboeken een ander oorsprong aangeven. Dat vreemde woord elemosyna is niets anders dan een verregaande misvorming van haal mi ons Heer. Net zoals de Fransen ons voorvaderlijke karhuisje hebben verhaspeld tot garage. Meermalen heb ik onze ontdekker gesproken; de laatste jaren echter zie ik hem nooit meer. Blijkbaar is hij verhuisd, Joost mag weten waarheen. Hij is in meer dan een opzicht kleurrijk (zijn crediteuren zullen het niet zo uitdrukken), maar als verkondiger van het Nederdiets biedt hij al verstrooiing genoeg. Wat hij aan zienersuitrusting (baard, dwepende oogopslag e.d.) tekortkomt wordt ruim gecompenseerd door zijn gedreven stemvoering en de sneeuwbui van woordverklaringen die hij paraat heeft. Wat men eigenlijk zou moeten doen: zijn voordrachten op de band zetten. Mensen die zichzelf parlando al haast niet kunnen bijhouden, komen er zelden toe om zo'n corpus nu eens op papier te zetten. Ik heb één cassette tenminste (niet in de handel) en weet niet of er nog andere bestaan. Een van zijn schaarse lezingen heb ik godlof kunnen bijwonen. Het was in een achterkamer van een restaurant voor een ongeveer tienkoppige menigte - een ideaal gehoor eigenlijk, want we waren allen genieters: geen echte aanhangers wel te verstaan, maar wel een soort fans. Gekomen om loyaal te luisteren en al zijn beweringen tot ons te nemen; stellig niet om hem te pesten en bespotten - iets wat in gevulde zalen of zaaltjes onherroepelijk zal gebeuren. Hoe meer toehoorders, des te groter kans op zeurpieten, leukerds en begriplozen. Als er van ons al eens een tegenwerping kwam, dan diende deze niet om hem onderuit te halen maar om discussie te scheppen en aldus de avond te verlevendigen. Hij werd dan nog bezielder, schudde nog meer voorbeelden uit zijn bodemloze mouw en kreeg door ons milde zwijgen op zijn repliek nog meer gelijk! Bij mijn documentatie tref ik een vel aan waarop hij het alfabet heeft geschreven, en daaronder het volgende: Abe ce de ef g h ij je KA EL EM EN op qu er is te u van wie ik zei. Dit is kennelijk een zekere formule die het a.b.c. bevat (citaat uit eerstgenoemde tekst), en ik herinner me wel dat hij er die avond een toe- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} lichting bij gaf die zo verduiveld slim was dat ik ze vergeten ben. Gelukkig heb ik toen ook een reeks woordverklaringen genoteerd. Voordat ik ze opsom moet ik vermelden dat hij er vaak een breedvoerig verhaal aan wijdde, desnoods met mimiek. Voorbeeld: ‘Deur. Deur. Wat doen we met een deur? We willen er doorheen. Hoe ga ik door een deur heen? Ik maak hem open, ik duw er tegen. Duwèr, dat is dus deur.’ Verder zult u merken dat hij voor vreemde talen niet opzijgaat: tenslotte komt het allemaal op Nederdiets neer. sigaret suug eruut (zuig eruit, in decadente spraak) matroos maat er uzze (van ons) alfabet al van buiten (ik ken het...) gratis krijg 't es stoel sta al trap d'r op school schouw al systeem zo is 't om horloge (het) oer loeken moskee most knielen compromis kom aan mijn prijs cravate kraag vatten surgery zorgerij histoire is 't waar tomahawk toe mi houw ik rabbit rauw bijt potatoes poot dat es ezel ass hole (u ziet - het kan ook andersom) Pinokkio ben ukkie Chinees schuinoog Lagevuurse lage voorzijde. Bolshoi bouwschouw Minerva mien erve (mijn erf? Erflaatster? Erfgename?) Achilles ach hiel Christus kruist es Golgotha (naar) galge toe Klondike klont dikke (goudklompen dus) Himalaya himmelhoch ja {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu weer? Duits? We moeten aannemen dat een gezelschap Nederdietsers, op reis in Azië, spontaan uitriep: ‘Ik zie hem al! Och ja!’ en dit in hun geestdrift herhaalden, waarbij op de duur de informatie ik zie overbodig werd. Ook op de thuisreis raakten ze over die grootse aanblik niet uitgepraat: ‘(Ik zag, wij zagen) hem al, och ja!’ Nu moet u weten dat deze groep in Duitsland (of Oostenrijk misschien) is blijven hangen, waar ze dikwijls gewag maakten van hun toeristisch hoogtepunt. De plaatselijke bevolking verbasterde deze uiting tot Hoogduits terwijl - en dit is heel interessant - de bewoners van Kashmir er gaandeweg Himalaya van maakten. Ik wil niet beweren dat dit zijn etymologie was, maar hij had er ongetwijfeld een. Hij sprak zo snel en overrompelend dat een deel van zijn college zich aan registratie onttrok. Zo had hij ook een verhaal over wat mensen eertijds in een belegerde stad riepen. Het komt niet voor in mijn aantekeningen, maar moet geleid hebben tot het hedendaagse woord kanon, of anders luitenant zo niet strategie. Paarden, daar ga ik niet mee om. Een wezen dat instructies als hu! en hort! au sérieux neemt, staat laag bij me aangeschreven. Nochtans kan ik een loshollend paard (waarvan de berijder lelijk ten val is gekomen) nog wel waarderen. Zo verlustig ik me ook in doordravende onwetenschapsmensen. Die brengen wetenswaardigheden te voorschijn die u en ik niet zouden durven bedenken. Ze trekken zich van geen ruiters- of koetsiers-opdrachten iets aan, m.a.w. ze negeren de handboeken en slaan op hol. En om de beeldspraak van het begin te hernemen: wat ze ontdekken is geen goud. Het glanst alleen maar. Die glans - ik hoop dat u hem ook ziet - evenaart op zijn minst die van het edele metaal. Dat is de enige waarde van schijngoud, en die waarde is hoog, voor hen die van glans houden. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay Driek van Wissen De Kees Stip Prijs 64 Light Verse Johann Wolfgang von Goethe Veertien gedichten 71 A.P. van Hoek Maria en de duif 78 Paul van den Hout Rhyme doesn't pay 79 H.L. Prenen Acht gedichten 80 Kees Stip Vier sonnetten 86 Rob Wervers Twee gedichten 90 Anoniem Twintig copla's 92 Charles Baudelaire/ Jean de la Fontaine/ Paul Scarron Drie epitafen 95 Anthologie Kees Stip Een keur van Trijntje Foppen 97 Tekeningen Goethe als tekenaar 104 Vertaald proza Félix de Azúa Geschiedenis van een idioot 115 Mario Benedetti Vijf jaar van een leven 122 Miguel Delibes Uit: ‘Vijf uren met Mario’ 132 Vertaalde poëzie Anna Achmatova Gedicht 140 Aleksandr Blok Gedicht 141 Ivan Boenin Gedicht 141 Jorge Luis Borges Christus aan het kruis 142 Pleuke Boyce Drie gedichten 144 Afanasi Fet Twee gedichten 148 Ernst Jandl Vier gedichten 150 Vladimir Majakovski Lilitsjka 154 Pier Paolo Pasolini De as van Gramsci (fragment) 157 Ciro di Pers Zandloper 161 Sylvia Plath Vier gedichten 162 Aleksander Poesjkin Jevgeni Onegin (Boek VIII) 167 F.I. Tjoettsjev Twee gedichten 181 De rondvraag Hans Goudart Aforismen 184 Drs. P Sonnettenbundel 185 Drs. P De glans van goud 188 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nummer bevat werk van: Anna Achmatova Félix de Azúa Charles Baudelaire Mario Benedetti Margriet Berg Aleksandr Blok Ivan Boenin Pleuke Boyce Job Degenaar Miguel Delibes Maarten Doorman Karel van Eerd Afanasi Fet Jean de la Fontaine Marko Fondse Johann Wolfgang von Goethe Hans Goudart B.E. van Hasselt Judith Herzberg A.P. van Hoek Paul van den Hout Ernst Jandl W. Jonker Tom Lanoye C. Lanzing-Fokker Ed Leeflang Hans van Leeuwen Stella Linn Vladimir Majakovski Th. van Os Drs. P Pier Paolo Pasolini Ciro di Pers Sylvia Plath Barber van de Pol Frans Pointl Aleksander Poesjkin H.L. Prenen Jean Pierre Rawie L.F. Rosen Georgine Sanders Paul Scarron Max Schreuder Jorden Spijker Kees Stip P.J. Stokhof F.I. Tjoettsjev Peter Verstegen Lou Vleugelhof Duco van Weerlee Dick Welsink Rob Wervers Marja Wiebes Benita Wiessing Driek van Wissen Klaas de Wit Jaap van Zweden {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TWEEDE RONDE Pools nummer Tijdschrift voor literatuur Herfst 1988 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} NEGENDE JAARGANG, NO. 3 (Herfst 1988) ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV, Amsterdam, en verschijnt vier maal per jaar. Redactie: Maarten Doorman, Marko Fondse, Peter Verstegen Redactiesecretaris: Jos Versteegen Gastredacteur voor dit nummer: Gerard Rasch Redactieadres: p/a Uitg. Bert Bakker, Herengracht 406, 1017 BX Amsterdam (Inzendingen graag in tweevoud, met bijsluiting van gefrankeerde retourenvelop, zonder welke terugzending achterwege blijft.) Omslag, tekening getiteld ‘Contact’ uit de serie ‘De weg’ van Edward Dwurnik Achterplat: uit de serie ‘Piratenverhalen’ van Jerzy Nowosielski Dit Herfstnummer heeft de ISBN-code 90 351 07160; ISSN: 0166-1868 © Alle auteursrechten blijven voorbehouden aan de auteurs Auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie Abonnementsprijs: f 44, - per jaar (buitenland excl. portokosten) Boekhandelsprijs van dit nummer: f 12,50 INHOUD Nederlands proza Frans Pointl De verwarrende werelden van de jonge Frans P. 3 Duco van Weerlee Samosirs vader & zonen, een ontwikkelingssprookje 12 Nederlandse poëzie Job Degenaar Vier gedichten 27 Marnix Niemeijer Kleine afstand 31 Jean Pierre Rawie Twee gedichten 32 Willem M. Roggeman Het huis 34 Peter Verstegen De ziel 35 Duco van Weerlee Tobameer 36 W.J. van Wijk Uit de cyclus ‘Lage landen’ 38 Essay Gerard Rasch De Poolse wrong 40 Vervolg inhoud: binnenzijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1988, nummer 3] Voorwoord Dit Herfstnummer is wat betreft de vertalingen aan Polen gewijd. De tekening op het omslag lijkt de situatie in Polen goed te symboliseren: een moeizaam streven naar samengaan van het volk, de kerk en de machthebbers die het land tot dusver als bezetters hebben geregeerd. De Poolse geschiedenis van de anderhalve eeuw die aan het communistische regiem voorafging, werd gekenmerkt door vreemde overheersing en de frequente vlucht uit eigen land van de intelligentsia, en nog steeds is emigratie een navrant bestanddeel van het nationale erfgoed. Zie daarover Czeslaw Milosz in Rondvraag. Milosz, volgens zijn mede-Nobelprijswinnaar Brodski de grootste levende dichter, is uiteraard ook vertegenwoordigd in Vertaalde poëzie, samen met zes andere dichters van deze tijd. (De vorige eeuw is symbolisch aanwezig met één gedicht van Norwid.) De noten en het essay van gastredacteur Gerard Rasch geven informatie over hen. Rasch acht de Poolse poëzie superieur aan het Poolse proza, maar de selectie in Vertaald proza is van een dusdanig gehalte dat zijn stelling in dit nummer niet wordt waargemaakt. De rubriek bevat werk van zeven hedendaagse auteurs, van wie alleen Kapuściński en Mrozek in ons land bekend zijn. Gombrowicz en Bruno Schulz ontbreken, omdat ze al vrijwel compleet vertaald zijn in het Nederlands. Een onverwachte kant van Schulz, die zijn eigen werk illustreerde, wordt belicht in Tekeningen. In dit nummer verder verhalen van Frans Pointl en Duco van Weerlee, poëzie van Degenaar, Rawie, Roggeman, van Weerlee, en van twee nieuwkomers, Marnix Niemeijer en W.J. van Wijk. Light Verse, met onder meer Boerstoel, Lemmens, Drs. P, Prenen, en in vertaling Catullus, Housman en Villon, wijdt speciale aandacht aan Kees Stips vijfenzeventigste verjaardag. Wij feliciteren ook Jan Boerstoel aan wie, bij de verschijning van dit nummer, de Kees Stip Prijs voor Light Verse wordt toegekend. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De verwarrende werelden van de jonge Frans P. Frans Pointl We zouden die zondagmiddag op visite gaan bij moeders jeugdvriendin, Estella Hamburger, een tandarts. Moeder zei dat haar vroegere vriendin geluk had gehad; al haar familieleden hadden de oorlog overleefd. Estella H. was op een nonchalante wijze haar onderduikperiode doorgekomen. Dat kleine vrouwtje had het zwarte haar laten blonderen. Doodgemoedereerd was ze af en toe 's avonds een ommetje gaan maken. Ze had zich geen vals persoonsbewijs aangeschaft. Ze zag het nut daarvan niet in. Als ze aangehouden zou worden zou ze kwaad worden en zeggen dat ze het onding thuis had laten liggen. Jarenlang wandelde ze onverschillig door het oog van de naald. Moeder vertelde dat Estella haar effecten, in haar corset genaaid, steeds bij zich had gedragen. Onder het vertellen van deze wetenswaardigheden naaide ze een nieuwe kanten kraag op een blouse. Ze wilde er keurig uitzien als ze die rijke jeugdvriendin ging bezoeken. ‘Ze heeft op haar oude dag nog een goudvis gevangen,’ merkte ze op terwijl ze een nieuwe draad door de naald stak. Estella H., die even oud was als moeder, was in december negentienzevenenveertig in het huwelijk getreden met de tien jaar oudere Alex Goudvis, van beroep eveneens tandarts. Toen moeder de kraag op de blouse had bevestigd, zette ze zich achter de oude piano en speelde ‘Poissons d'or’. Ze had me eens verteld dat Debussy geïnspireerd was geweest door een met mozaïek ingelegde goudvis in een namaakvijver. Steeds als ze het speelde zag ik trillende, levende goudvissen glanzend door bewegend zonverlicht water schieten. Ik vroeg of ze dat nu speelde omdat ze aan de naam Goudvis dacht. Ontkennend schudde ze het hoofd. ‘Ik speelde zomaar wat me inviel.’ Ze bleef doorzeuren over haar jeugdvriendin. Die was nu schat- en schatrijk. Zij en haar man bewoonden een prachtig huis aan de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Minervalaan, bezaten een auto, een koelkast en een stofzuiger. Moeder bestrooide onze jabo vloerbedekking altijd met theebladeren en ging vervolgens met stoffer en blik te werk. Een stofzuiger was voor ons een ondenkbare luxe. ‘Zijn ze ook lid van de joodse spiritistische vereniging?’ Ze keek verschrikt op. ‘Alsjeblieft, praat daar niet over, Stella zou er waarschijnlijk de draak mee steken.’ Was zij meneer Goudvis maar tegengekomen, bepeinsde ik. Op een stiefvader zat ik niet te wachten, wel op de spullen die ik ongetwijfeld van hem zou krijgen. Veel van mijn klasgenoten bezaten het razend populaire, uit Amerika overgewaaide Kastelenspel met metalen soldaatjes en kleine kanonnen waarmee je kogels naar de vijand kon schieten. Ze hadden meccanodozen, opwindbare of elektrische treinen, stoommachines. Ik had mijn plakboek met automodellen en kreeg af en toe een bouwplaat. Moeder had voor deze belangrijke visite haar haar laten onduleren. Het lag in platte, glanzende golven onder een doorzichtig haarnetje. Vóór we vertrokken gaf ze zichzelf een opvallend zachtrode mond. Ik wist niet eens dat ze een lippenstift had. Ik probeerde nog onder het bezoek uit te komen en vroeg of ik per se mee moest. Ik mopperde dat ik altijd tussen oude mensen zat. Ruim zes jaar ben ik. Een zonnige zondag midden juli negentienveertig. We rijden met de blauwe tram van Haarlem naar Zandvoort. Als we er eindelijk zijn zegt moeder: ‘Kijk eens hoe mooi blauw de lucht is.’ Op de boulevard staat een man die aan een lange stok wel honderd gekleurde molentjes heeft. Tezamen maken die één groot klepperend geluid in de zoele zeewind. Als betoverd blijf ik er naar kijken. Ik krijg zo'n molentje. Moeizaam hobbelt ze met haar witlinnen schoenen de brede van boomstammen gemaakte trap af die naar het strand leidt. Haar rechterschoen heeft een grote bobbel links opzij, dat komt door haar likdoorn. Op het strand gekomen trekt ze de schoenen uit en laat het zand eruit lopen. Ik duw haar het molentje in de hand, trek snel schoenen en sokken uit, laat ze vallen en ren richting zee. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is fijn, tot aan je knieën in dat lauwige, bewegende water. Kwaad, met raar opgetrokken jurk holt ze me achterna. Ze geeft een woeste ruk aan mijn arm. ‘Moet je verdrinken?’ roept ze met schrille stem. Ruw trekt ze me uit dat heerlijke water. Ineens is mijn dag bedorven. Naast haar rieten strandstoel moet ik zandtaartjes bakken in blikken vormpjes die ze heeft meegenomen. Ik graaf een kuiltje, stop de vormpjes daar zo diep mogelijk in en maak de oppervlakte weer glad. ‘Waar zijn je mooie vormpjes?’ Verbaasd kijk ik om me heen. ‘Sufferd, let dan op je spullen en zit niet altijd te dromen!’ Ze staat op en gaat zoeken. Voldaan sla ik haar gade. Ze komt onverrichter zake terug. ‘Die zijn gestolen,’ moppert ze. Ik zie kinderen van mijn leeftijd uitgelaten met elkaar in zee stoeien en hoor hun vreugdekreten. Wat moet ik met zo'n oude moeder? Iedereen denkt dat ze mijn oma is. Straks gaan we opa bezoeken, die woont hier. Hij ruikt altijd naar frisse zeep en heeft een prachtige witte snor waarvan de punten kunstig omhoog zijn gekruld. Daarna gaan we naar het verpleeghuis waar oma ligt. Die heeft een schok in haar hoofd gehad, zegt moeder. Oma's mond is scheef vertrokken, ze is bijna niet te verstaan, ze kwijlt. Het lijkt alsof haar ene oog iets is afgezakt. Moeder zegt almaar tegen haar moeder dat het heus wel weer ‘bijtrekt’. Ruim zes jaar ben ik. Alex Goudvis Estella Goudvis-Hamburger Tandartsen Behandeling vlgs afspraak staat op het glimmend koperen naambord. Moeder belt aan. Meneer Goudvis doet open. Wat is hij lang. Ik schat hem op één meter vijfentachtig. Zijn grijze haar is dun en krullend. Heeft hij zulke puilende ogen of lijkt dat maar zo door die dikke brilleglazen? De muren in de gang zijn van wit marmer met dunne grijze aderen erin. Er staat een hoog eikehouten tafeltje waarop een grote vaas met een veelkleurig boeket. Zo stel ik me de ingang van een paleis voor. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} In een grote spiegel, omrand door een sierlijk bewerkte gipsgouden lijst zie ik even ons drieën - we lijken wel een schilderij. Hoffelijk neemt meneer G. moeders mantel aan en daarna mijn jas. Hun kamer is geen kamer, het is een zaal. Het is er veel lichter dan bij ons. Er staat een beige bankstel met afhangende franje. Het tapijt is veelkleurig, de warme kleuren ervan worden lichter of donkerder naarmate het zonlicht erop schijnt of verdwijnt. Tegen de muur staat een ouderwetse secretaire, het hout ervan is ingelegd met takjes, bladeren en bloemen van een andere houtsoort. Opa en oma hadden vroeger ook zo'n schrijfmeubel. Ik mocht in alle laatjes kijken. Op een dekenkist staat een gepolitoerde radio, zo een met een katteoog erin dat egaal groen oplicht als het toestel precies is afgestemd. Het deksel van de radio staat open. Er zit warempel een grammofoon in. Mevrouw Goudvis stormt de kamer binnen. Zij en moeder omarmen en zoenen elkaar heftig en langdurig. Dan duwt mevrouw G. moeder behoedzaam van zich af. Onderzoekend bekijken ze elkaars gezicht. Sprakeloos zijn ze. In hun ogen staan tranen, hun monden en hun kinnen trillen. ‘Nah, nah, meisjes,’ zegt meneer G., ‘maak er nu geen drama van.’ Mevrouw G. is klein, hooguit één meter vijftig. Zou ze wel kracht genoeg hebben om tanden en kiezen te kunnen trekken? Aan de muur boven het bankstel hangt een langwerpig schilderij. Er is een naakte, liggende vrouw op afgebeeld. Eén hand rust elegant op haar onderbuik. ‘Een echte Breitner,’ verklaart meneer. We drinken koffie uit kleine, bijna doorzichtige witte kopjes met gouden randjes aan de bovenkant. Ik begrijp niet waarom mevrouw G. ze maar half vult. Ik heb erge dorst, ik zou best een glas ranja willen. Meneer G. neemt een schaaltje van de tafel en presenteert ons een grote bonbon. ‘Prachtig porselein,’ merkt moeder op terwijl ze het kopje nauwkeurig bekijkt. ‘Wat dacht je, echt Rosenthal,’ antwoordt mevrouw G. Moeder knikt geïmponeerd. Ze praten over mensen die ik niet heb gekend. Af en toe vang ik {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} een naam op: Blumenthal, Menist, De Jong. Niet teruggekomen. Alleen hij is teruggekeerd met één zoon. Zij is teruggekeerd, haar man en drie kinderen niet... Moeder excuseert zich en gaat naar het toilet. Meneer G. gaat mee om haar te wijzen waar dat is. Even later is hij terug. Met iets van nieuwsgierige sensatie in haar stem vraagt mevrouw G. me hoe het nu met mijn oom Simon gaat. Drinkt hij nog steeds? ‘Ik durf het niet aan je moeder te vragen, dat is zo pijnlijk.’ Ineens wil ik die rijke, zelfvoldane mensen choqueren. ‘Drinken mevrouw? Hij zuipt als een ketter. Laatst hebben ze hem in het holst van de nacht in de Haarlemse remise van de blauwe tram gevonden. Hij lag op zo'n mooie pluchen bank zijn roes uit te snurken, in zijn eigen kots. Eerst dachten ze met een zwerver van doen te hebben, maar toen...’ Moeder komt binnen en schielijk zwijg ik. Dat voorval in de remise was pure fantasie. Meneer G. trekt zijn wenkbrauwen op en kijkt zijn vrouw aan. ‘Dégoûtant,’ merkt hij op. Ik zal straks aan moeder vragen wat dat woord betekent. ‘Zo'n uitnemend medicus,’ voegt mevrouw G. aan zijn opmerking toe. Meewarig schudt ze het hoofd. Voor het eerst hoor ik dat oom Simon eens een goede dokter is geweest. Vragend kijkt moeder het echtpaar aan. Behendig gooit mevrouw G. het over een andere boeg. ‘Het valt niet mee zo'n groot huis te onderhouden, Rebecca,’ ratelt ze, terwijl ze weer zuinig koffie in de kleine kopjes schenkt. Meneer G. komt weer met het schaaltje bonbons aan. ‘Voortdurend moet ik het dienstmeisje achter haar vodden zitten,’ vervolgt ze. ‘Heb ik het niet eens over de werkster. En vergeet onze praktijk niet, je hebt er geen idee van hoeveel mensen hun gebit in de afgelopen jaren hebben verwaarloosd, nood breekt wet, hè? Nu is er gelukkig weer goud voor de bruggen, inlays en kronen. Heb ik het nog niet over mijn lastige, veeleisende echtgenoot.’ Ze werpt hem een spottend, liefkozend lachje toe. ‘Ich möchte deine Sorgen haben,’ reageert moeder en loost een zucht. Ik denk aan haar gebit; ze is aan een prothese toe. Dat kost veel geld. Waarom vraagt ze het niet aan haar jeugdvriendin? Nee, zoiets zal ze niet doen. Moeder vraagt nooit gunsten. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kijk jij maar eens wat rond in ons huis,’ stelt mevrouw G. me voor, ‘dan kunnen je moeder en ik over vroeger babbelen.’ Dat heb je vaak met oude mensen. Ze willen je de kamer uit hebben omdat ze hun gesprekken niet geschikt achten voor jouw oren. Ik ga de kamer uit en slenter naar de keuken, waarvan de deur openstaat. Die keuken is anderhalf maal zo groot als onze huiskamer. Er staat een hoge koelkast met een bolle deur. In grote goudkleurige letters staat er bendix op. Nieuwsgierig open ik de deur; wat hebben die veel eten in huis! Rijkelui kunnen tenslotte net zoveel eten als ze willen, zelfs het duurste van het duurste. Ik loop de gang in en open de deur waarop ‘Spreekkamer’ staat. Bah, wat hangt hier een nare lucht, het lijkt wel lysol. Daar hangt ook die martelboor die langzaam in je kies of tand rondtolt. Het spoelbekken is van wit porselein, met mat-roze bloemetjes versierd. Waarom bloemetjes? Je spuugt er toch alleen maar in? Ik ga even op de leren behandelstoel zitten, verstel brutaal de hoofdsteun waarop een rolletje wit papier zit. Er staat een smalle, bruine kast met veel laatjes. Ik trek er één open en zie veel griezelige, glimmende instrumenten. De kleine spiegeltjes zijn wel grappig. De tandarts van het ziekenfonds houdt zo'n spiegeltje even boven een spiritusvlammetje en steekt het pas daarna in je mond, dan kan het niet meer door je adem beslaan. In de hoek staat nog een boorinstallatie. De onderkant ervan lijkt op die van een trapnaaimachine. Het is een antieke trapboor met aandrijfriem. Gemakkelijk als de elektriciteit eens uitvalt. Die hebben ze zeker in de oorlog gebruikt. Nee, dat kan niet. Toen kenden ze elkaar waarschijnlijk niet eens en woonden niet hier. Waar zou meneer G. toen zijn geweest? Ik ga de gang in en loop de brede trap op. Ik open een deur. Hun slaapkamer. Er hangt een zwakke geur van een zoet parfum. Alles is er wit. Het bed, de gordijnen, kastjes, schemerlampen, de enorme linnenkast. Zelfs de snuisterijen. Op één van de kastjes naast het bed staat een kleine witte Philipsradio. Had ik die maar. Wij hebben drie zenders op onze radiodistributie en die lelijke blikken luidspreker kost nog een rijksdaalder aan huur per maand. Het bed is enorm, er kunnen wel drie mensen in. Op het ene kussen ligt een bijna doorzichtige lichtblauwe nachtjapon, op het andere een glanzende pauwblauwe herenpyjama. Ik strijk er even over- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} heen, ja, dat is echte zijde. Op het kastje aan de kant van meneer G. ligt een boek. ‘David Golder’ heet het, geschreven door Irène Nemirovsky. Het is een Duits boek. Welke jood wil er nu nog Duits lezen en spreken? Over een stoel bij het raam hangt eenzaam een vleeskleurig corset met baleinen en rijgveters aan de achterkant. Wat een apparaat. Zou dit hetzelfde zijn waarin mevrouw G. in de oorlog haar waardepapieren had verstopt? Voorzichtig til ik het op; wat zwaar is zo'n ding nog. Zou meneer G. 's avonds dat corset losrijgen, zouden ze daarvan opgewonden raken? Zou al dat papier niet hebben geknisterd toen ze in de oorlog haar blokjes om liep? Waarom draagt moeder geen corset? Eens zou ik ook zo'n slaapkamer bezitten, maar dan in het lichtgroen. De grote radio met ingebouwde grammofoon zou ik naast mijn bed zetten en mijn lievelingsmuziek beluisteren terwijl ik zo'n plat Egyptisch sigaretje met gouden mondstuk rookte. Ik kijk weer naar mevrouw G's nachtjapon; zou ze daaronder spiernaakt zijn? Even zie ik mezelf daar liggen roken, de grammofoon speelt ‘d'Un cahier d'esquisses’ van Debussy en naast me ontwaar ik... moeder. Ik staar uit het raam. Er staat een vlierbessenboom in bloei. Daarachter zie ik de rode toppen van een eik. Moeder is veel knapper dan mevrouw G. Mevrouw G. is klein, haar benen en armen zijn te kort en te dik. Ze heeft een lange overhangende neus die uitloopt in een bobbel. Eerlijk is eerlijk, haar ogen zijn mooi, van een helder hard blauw. Haar haar is donkerbruin, dat is natuurlijk geverfd. Moeder heeft zwart met zilvergrijs doorspikkeld haar. Haar ogen vind ik het mooist: donkerbruin met beige en groene splintertjes erdoor. Waarom heb ik vaak rode oogranden en strontjes op mijn oogleden? Vaak sta ik met het spiegeltje uit mijn zakkam-etui voor de spiegel van onze vaste wastafel en bekijk vol afkeer mijn gezicht en profil. Had mijn echte vader ook zo'n kromme neus? Moeder betrapte me een keer toen ik zo voor de spiegel stond te manoeuvreren. Ze zei dat ik best een mooie neus heb, een heersersneus. Ik schamperde dat er weinig om over te heersen was. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de grote vakantie gonst de school van de verhalen. Hans Heveling is met zijn ouders en oudere broer een week naar Londen geweest. Wilfried Vrijman naar Spanje. Sonja Smit naar Antwerpen en Brugge. Mijn wereld wordt begrensd door Kraantje Lek, de uitspanning ‘Het Kalfje’ aan de Amstel en Zandvoort. Vrienden heb ik niet. Eén oppervlakkige vriendschap was er. Samuel de Jong en ik waren de enigen op school die van joodse komaf waren. Af en toe praatten we met elkaar, het onderwerp oorlog vermijdend. Hij nodigde me uit. Ik bewonderde zijn stoommachine. Urenlang waren we bezig met zijn elektrische trein waarvan rails, wissels, spoorbomen, stations, bruggen en tunnels zijn halve kamer in beslag namen. Lawaai mochten we niet maken. Samuels moeder was al anderhalf jaar ongeneeslijk ziek. Af en toe bracht de huishoudster, een slanke jonge vrouw, ons een beker warme chocolademelk of een glas ranja met ijsblokjes erin. Toen zijn moeder stierf werd Samuel eenzelvig. Hij sprak niet meer met me. Het was eigenlijk altijd al geweest alsof hij niet echt aanwezig was. Vijf maanden na het overlijden van de moeder, trouwde zijn vader met de jonge huishoudster. Samuel ‘stapte uit’ om moeders term te bezigen. Ze vond dat ik naar Samuels vader moest gaan en hem condoleren. Deze vertelde me zonder een spoor van emotie hoe hij Samuel had aangetroffen. Toen hij de huisdeur opende zag hij de huiskamerdeur openstaan. Samuel stond met zijn rug naar de hoge metalen boekenstelling toegekeerd. Maar hij stond niet, hij hing. Zijn voeten raakten bijna de vloer. ‘Als hij zijn tenen had gestrekt had hij het gered,’ opperde zijn vader op wiens gezicht eerder een beledigde dan een droevige uitdrukking lag. Samuel had veel om zijn moeder gegeven (meer dan ik om de mijne gaf) en niet kunnen verkroppen dat de jonge huishoudster zo spoedig haar plaats innam. Ik was de enige uit de klas die zijn lijk had gezien; het vreemde witte gezicht had me kwaadaardig toegegrijnsd. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ging naar zijn begrafenis. Terwijl ik een kluit aarde op zijn kist wierp, mompelde ik binnensmonds: ‘Sufferd die je bent.’ Na afloop van de plechtigheid gaf zijn vader me een foto van Samuel. Daarop leek hij net een meisje met zijn lange, zwarte krullen. Hij lachte, zijn voortanden staken geinig naar voren. Hij was een zachte jongen geweest. Ik mocht zijn bezittingen hebben. Moeder zei dat daar niets van in kwam; zoiets zou ongeluk over ons en ons huis brengen. Ik wierp tegen dat we dat al in ruime mate hadden, maar ze hield voet bij stuk. Moeder - illusieloos omtrent zichzelf - wacht tot ik het Ulodiploma heb behaald en in eigen onderhoud kan voorzien. Dan zal haar bestaan overbodig worden. Met uiterste krachtsinspanning lukt het me in alle vakken te blijven uitblinken. Keer op keer houdt ze me voor, dat wie voor een dubbeltje is geboren, nooit een kwartje zal worden. Ik heb het vaste voornemen het op z'n minst tot zeventien cent te brengen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Samosirs vader & zonen, een ontwikkelingssprookje Duco van Weerlee ‘Leugens zijn alleen maar leugens als je een persoonlijke geschiedenis hebt’ Don Juan (Matus) De legende verhaalt dat in oude tijden een visser bij het uitoefenen van zijn beroep in een bergstroom in Noord-Sumatra een goudvis ving, uitzonderlijk van formaat en schoonheid, die voor zijn ogen veranderde in een mooie vrouw. In een gebaar van ontsteltenis hief de visser zijn arm en de vrouw die het mes in zijn hand zag, begon te wenen en smeekte hem haar leven te sparen. Aangezien de visser op slag verliefd was geworden, kostte het haar geen moeite hem te vermurwen, temeer daar zij zich willig toonde. De vissevrouw beloofde een goede echtgenote voor de visser te zijn en een trouwe moeder voor zijn kinderen, mits hij nooit en te nimmer het geheim van haar afkomst zou verraden. De visser ging grif akkoord en een harmonieus gezinsleven ontwikkelde zich. Er werd een zoon geboren, die ze Samosir noemden, een eigenzinnig joch dat stevig werd verwend. Toen de visser ouder werd, verplaatste hij zijn bezigheden naar het vasteland, waar hij zich toelegde op de bewerking van zijn akkerland. Elke middag bracht de zoon hem daar een pannetje eten. Samosir was een grage eter - en daarbij midden in zijn groei - dus het kwam wel eens voor dat hij onderweg van zijn vaders eten snoepte. Deze klaagde bij zijn vrouw dat zij hem zulke kleine porties bezorgde. Eerst wilde de moeder haar zoon sparen, maar deze gaf brutaalweg toe dat hij van zijn vaders eten stal. Daarop ontstak de ex-visser in grote woede en hij ging tekeer tegen wat hij zag als een complot van moeder en zoon. Ondanks zijn toorn bemerkte hij de verontruste blik in de ogen van zijn vrouw en hij matigde zijn woorden, voordat er ongelukken van konden komen. Enkele weken verstreken, waarin de dagelijkse porties slechts langzaam, bijna onmerkbaar slonken, totdat op een dag Samosir aan- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam met een pannetje dat zo goed als leeg was. Woedend joeg de vader zijn zoon voor zich uit naar huis. Samosir deed niet eens moeite om een smoes te verzinnen. Schaamteloos gaf hij toe zijn vaders pannetje te hebben leeggegeten, omdat hij daar toevallig trek in had gehad. ‘Schobbejak van een jongen!’ tierde de man. ‘Kind van een vissemoeder. Ik had het kunnen weten. Een telg uit de schoot van zo'n stinkvis kan alleen maar onheil brengen.’ Deze keer hadden de waarschuwende blikken van zijn vrouw niet geholpen. Terwijl de brutale zoon met grote ogen toekeek, pakte zijn moeder zwijgend haar bullen en verliet zonder enig woord en zonder zich nog ergens om te bekommeren het erf. De echtgenoot tierde enige tijd voort, maar verstomde allengs, toen tot hem doordrong wat hij had aangericht. Die nacht ving het aan te regenen, zoals het nog nooit geregend had. Ook de volgende dag hoosde het gestadig door. Mens noch dier waagde zich bij zulk noodweer uit zijn beschutting. Rivieren zwollen en traden buiten hun oevers. Nieuwe rivieren ontstonden, waar watervallen zich baan braken en met geweld een bedding schiepen. Er was geen verschil tussen dag en nacht, want het licht zag geen kans het gordijn van regen te doorbreken. Van alle kanten stroomde de vallei vol waar de vader zich met zijn inmiddels timide zoon had teruggetrokken op een heuvel. Toen na drie etmalen van aanhoudende regen eindelijk de zon doorbrak, was het landschap totaal veranderd. Er was een meer ontstaan dat de meeste akkers had verzwolgen, maar de directe omgeving van de heuvel was gespaard gebleven. Het domein van Samosir en zijn vader verhief zich boven de watervlakte als de dooier in een spiegelei. En zo, aldus de legende, is het Tobameer ontstaan, een van de grootste en meest betoverende bergmeren ter wereld, meer dan 900 meter boven de zeespiegel. In het midden bevindt zich een eiland, Samosir, dat met zijn 600 vierkante km ongeveer een derde van het totale oppervlak beslaat. Het is het stamland van de Toba Batak, een fier en warmbloedig mensensoort, waarvan de folder vermeldt: ‘They are happy and easygoing people and are famous for their sentimental songs.’ Situr hoeft niet meer; die rijdt in een karretje, geveld door een dwarslesie. Maar voor de andere boys op Samosir is een motorfiets {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} een noodzaak. Zonder ben je niks, een sissy - mét ga je het helemaal maken, de bink. Situr is de derde motorduivel die ik leer kennen. Het eerste jaar ontmoette ik Yoler, de dromer, wiens slechte fortuin pas goed begon te rollen, toen hij me, met een grotendeels gefantaseerd verhaal, het geld uit de beurs wist te branden om zich zelf zo'n ding aan te schaffen. Het tweede jaar was dat van Lucas, mijn rappe schandknaap. Met hem maakte ik wel tochtjes, maar veel meer dan zijn schoolopleiding bekostigde ik niet. Dit jaar, het derde, ontmoet ik Situr, vlak voor zijn huwelijk met Liz. Het jaar van de Draak, van het Konijn en van de Leeuw. Siturs naam was me al eens genoemd door pastor Alfonsus, de zachtmoedige Nederlandse monnik, die sinds vorig jaar functioneert als doorgeefluik voor Lucas' schoolgeld. Samen met collega's franciscanen en clarissen heeft Alfonsus enkele jaren geleden een revalidatiecentrum opgericht in Siantar, dat Siturs tweede home werd. Inmiddels woont hij weer in Tuktuk, zijn geboortedorp, waar hij een uitleenbibliotheekje drijft en stiekem geld wisselt. Hij is de trots van het revalidatiecentrum en bij zijn huwelijk, twee weken geleden, kwamen ze allemaal opdraven. Een droom van Hieronymus Bosch kwam tot leven in de Sumatraanse bergen. Liz, Siturs Australische echtgenote, combineert de kwaliteiten van een non en een veldwerker. Zij verkiest deze naar de geest ongebroken Batak-man boven een hemelse bruidegom, maar behelpen blijft het. Zie hem daar stralend zitten met een plaid over zijn machteloze onderlichaam. ‘Kinderen kunnen we adopteren,’ roept hij dapper. Eileen, zijn schoonmoeder die uit Melbourne is overgekomen, kijkt gemelijk toe, terwijl Liz me uitnodigt een hapje mee te eten. Gebenedijd boven haar schoonzusters kan zij koken op butagas in plaats van op een houtvuur. ‘Ik heb niets tegen mijn schoonzoon,’ vertrouwt Eileen me toe, ‘maar ik had me Liz' toekomst anders voorgesteld.’ Ze laat me foto's zien van het huwelijk en alle christelijke en heidense rituelen daaromheen. Mooie lelijke Batakvrouwtjes met gelooide gelaatstrekken flankeren de blanke weduwe met de gelaatstrekken van het schaap Veronica. Ik mompel iets van ‘een trotse moeder’, maar dat blijkt een geheel verkeerde opmerking te zijn. Als mislukte vader van een tweetal adoptiefzonen - Yoler en Lucas - voel ik mee met de doelloos rondstappende Eileen (‘Alleen voor die twee dagen van de huwelijksvoltrekking kom je niet helemaal over uit Australië’) en ik vermoed dat dit ook mijn laatste Ba- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} takjaar is. Batakmoeheid heet dat. ‘In het begin doen ze weldadig aan met hun openheid en hun recht door zee zijn,’ schreef mijn eerwaarde vriend Alfonsus eens, ‘maar na een tijdje merk je dat ze toch wel veeleisend zijn, en niet bang om te vragen, en je in de verdediging te dringen. Batakmoeheid komt bij missionarissen en zendelingen meer voor.’ En ook onder de Batak zelf, denk ik. Situr is een uitzondering, die zal het nog wel eens tot burgemeester brengen met al zijn energie en ambitieuze plannen. Hij spuwt vuur als alle op jaloezie en naijver gestoelde burenruzies en op lamlendigheid en broodnijd geënte verdeeldheid ter sprake komen, die elke coöperatie, coördinatie en vooruitgang in de weg staan. Maar mijn eerste pleegzoon, Yoler, is de vleesgeworden Batakmoeheid. Toen ik hem gisteren sprak, was hij al aardig dronken van de tuak en stoned van de paddestoelen. Sinds zijn moeder een maand geleden is overleden, is er geen land met hem te bezeilen. Die ochtend had hij de motor van een vriend in de prak gereden, maar de filmster zelf met zijn fluwelen ogen mankeerde nog geen schrammetje, want hij was er op tijd afgesprongen. Zijn vader, die mijn onderzoekende blik als wellust taxeert, biedt zijn telg tegen een spotprijs aan. ‘Neem hem maar mee, tuan,’ zegt hij, ‘dit is mijn zoon niet. U kunt hem hebben.’ Yoler kijkt met zwemmende ogen vol haat naar zijn beschonken vader - de verse weduwnaar die met lodderoog zijn zaakjes in de gaten houdt - maar hij zwijgt. Ook als pa Patricia is opgestapt om een nieuwe fles arak te kopen, blijft de conversatie beperkt. ‘Hoe gaat het nou?’ vraag ik. ‘Comme çi, comme ça,’ lispelt hij. En als ik hem uitnodig specifieker te zijn, knippert hij met zijn slepende wimpers en glimlacht hoerig: ‘It is too late, the rice is already porridge.’ Zijn moeder beschermde Yoler bij haar leven tegen zijn vaders straffe hand, maar nu zijn de heren aan elkaar overgeleverd. De oudste broer, die in Medan ‘language and economy’ studeerde, is nu in Zwitserland, waar zijn beschermer hem een baan bezorgde. En daar kom ik hem zijn gemiste kansen inwrijven. Hij barst in een hol gelach uit. ‘Take it easy,’ roept hij met overslaande stem. ‘Take it easy, but take it.’ Ik ontmoette Yoler op mijn eerste ochtend aan het Tobameer, toen hij met een mal strooien hoedje op zijn kop zat te wachten in de zojuist leeggehoosde boot van pa Patricia. Ik was de avond tevoren aangekomen, toen er geen boten meer vertrokken naar Samosir en had de nacht doorgebracht aan de vaste wal. Er waren wei- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} nig andere passagiers en tijdens de overtocht vertelde Yoler met bedeesde stem van bovennatuurlijke gebeurtenissen die plaats vonden op Samosir. Met op mijn netvlies nog het beeld van meisjes in natte jurken die de was stonden te doen, omringd door scholen minuscule visjes, keek ik langs Yolers ferme, maar haarloze kaken mijn ogen uit op het glinsterende meer. Het is vooral het formaat van de ruimte erboven die het Tobameer zo imposant maakt. Omdat er op die hoogte altijd wel enige bewolking is, wisselt het licht voortdurend van kwaliteit. Dat levert een even grandioos en permanent, als kosteloos spektakel op van licht en kleur. Yolers verwijzingen naar inlandse magie waren in zoverre functioneel, dat ze een inleiding vormden tot zijn advies om niet in het losmen Elim te gaan logeren, zoals ik me had voorgenomen. Het was daar niet pluis, de eigenaar bedreef zwarte kunst en Yoler kon dat weten, want hij woonde ernaast in het veel betere losmen Patricia. Er was altijd veel haat en nijd tussen de buurlieden geweest, maar op een ochtend kon een van de dochters Patricia haar ledematen niet meer bewegen. De oorzaak van die verlamming, zo beweerde de geconsulteerde dukun, was een boze betovering en de schuldige werd aangeduid als iemand uit dezelfde clan die in de directe nabijheid woonde. Dat moest dus Elims baas Petrus zijn, die net als de heer Patricia eigenaar van de Sialong-clan is. ‘Maar dat is toch een vreselijke beschuldiging,’ wierp ik tegen, ‘dat kun je toch niet zomaar voetstoots aannemen?’ ‘Dat hebben we ook niet gedaan,’ antwoordde Yoler rustig. ‘We hebben een tweede dukun geraadpleegd en die zei hetzelfde. Toen moesten we het wel geloven.’ Toen ik later zag hoe scrupuleus de brave Petrus Elim zich van zijn taken als ouderling (of acoliet, hoe heet dat?) kweet, begreep ik hoe zwaar zo'n verdenking op iemands schouders kan rusten. Ik had me niet laten bepraten, maar omdat we nu dus buren waren, zagen we elkaar veel. Die avond vertelde Yoler me van de kleine aardverschuiving die een half jaar tevoren had plaatsgevonden nabij het dorp Tomok. Op een helling bevond zich het huisje van een man die als zonderling bekend stond. Hoewel getrouwd en vader van drie kinderen, zwierf hij soms weken achtereen door de bossen, zich voedend met muizen en honing. Toen hij, zes maanden eerder, plotseling op een avond opdook, gebood hij zijn vrouw haar bulletjes te pakken en nog diezelfde nacht samen met de kinderen een goed heenkomen te zoeken. Inderdaad opende zich diezelfde nacht {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} de aarde en het hele huis met alles erop en eraan werd verzwolgen. ‘Nu woont het gezin even buiten Tomok, maar nog in de bebouwde kom,’ zei Yoler, ‘en de vrouw is zwanger van een vierde kind.’ Twee dagen later reden we op een motor het eiland rond, ik achterop, Yolers bekken tussen mijn dijen geklemd. Die rit levert een staalkaart op van landschappen. Bijna voortdurend zie je iets van het meer - nu eens glinsterend als zilver, geribbeld door een briesje, dan weer mysterieus groen, blauw of zwart, de bewolking van het moment weerspiegelend vanuit wisselende diepten. Op de achtergrond is er altijd die ring van bergen die het meer in een forse omhelzing vat. Soms rotsig en kaal - waar zwavelbronnen door het vel breken - maar meestal groen en loofrijk als de flanken van een gigantisch dier, dat in zijn eigen staart bijt. En dan het eiland zelf: nu eens een steile fjordenkust met barre keien en stugge struiken, dan weer een glooiend parklandschap, bezet met gedetailleerde boompjes en vriendelijke sawah. Nu eens grasland van savannen, uitlopend in een zandstrand, dan weer ondoordringbaar naaldbos. Nu eens armelijke woonkernen met middeleeuwse hutjes en overhuifde bruggetjes, dan weer braakliggend akkerland met de markante graftombes van ooit geduchte clanhoofden. En bij dit alles een kaleidoscopische tuimeling van zon en wind, licht en schaduw, hitte en regen. Op een gegeven moment zette Yoler de motor aan de kant bij een meertje in het midden van het eiland (we waren even van de kustweg afgeweken). In het gras liggend keken we naar een vijftal paarden die er kalm liepen te grazen en we luisterden naar het geluid waarmee ze het gras afritsten met hun lange tanden. Ik dacht terug aan het bad dat we zojuist hadden genomen in de hete bronnen, waarbij ik al zijn teentjes had geteld, totdat hij zich kuis terugtrok achter een kei om er zijn onderbroek uit te wringen alvorens die weer aan te trekken. Als ik me realiseerde, waar we ons hier bevonden, duizelde het me. Aan de oever van een meertje, middenin een eiland, dat ligt in een groot meer, dat zich bevindt in de bergen van het eiland Sumatra, dat ligt in de Indische Oceaan... Het paradijs was dichtbij en daar stak de eerste slang zijn kop al op in de vorm van het - zoals later bleek - van C tot X verzonnen verhaal dat Yoler mij in het oor siste. Daar was dat schoolvriendinnetje, Dewi, dat op een maanverlichte avond zwanger was geraakt (‘Het kan me niets schelen, zolang jij maar van me houdt’) {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} en de nijdige vader die nog meer kinderen tot zijn last had (‘Als jij oud genoeg bent om kindertjes te maken, ben je ook oud genoeg om voor jezelf te zorgen, sodemieter maar op!’), een en ander uitlopend in de verzuchting: ‘Can you help me in my bad life?’ Toen het in de loop van de middag eerst zachtjes, maar gaandeweg steeds harder ging regenen, merkte ik daar aanvankelijk weinig van, want ik zat me mijn levensavond voor te stellen: in het lange gras bij een bergmeertje spelend met de baby van Yoler en Dewi. Het gebrul van de motor overstemmend schreeuwde Yoler me toe, dat we niet ver af waren van de aardverschuiving. Het ging niet om een uitgestrekt terrein; ik schatte zoiets als een voetbalveld. In het halfjaar dat sinds de dramatische gebeurtenis was verstreken had de natuur haar rechten hernomen. Van enige kale grondmassa was geen sprake, alles was begroeid, maar een oude weg die plotseling ophield en een vers stuk steenslag spraken duidelijke taal. Hier was duchtig in de landschappelijke soep geroerd. Kort na de ramp was Yoler met enkele vrienden een kijkje wezen nemen. ‘Mijn sandalen moeten hier nog staan,’ zei hij. ‘We waren tot dat magnoliaboompje gelopen en toen wilde ik in mijn eentje verder naar die rand, maar opeens verloor ik de macht over mijn benen. Alle kracht was eruit weggezonken en ik kon geen stap meer verzetten. Toen ben ik zo bang geworden...’ Bij de herinnering alleen al sloeg zijn stem over. ‘Ik ben achterwaarts uit mijn sandalen geschoten en weggerend, zo hard als ik kon. Ik ben een christen, zie je,’ zei hij dringend, ‘ik ben een christen.’ Dit godsvertrouwen kwam ons van pas bij de laatste kilometers die in stromende regen werden afgelegd over een bemost, glibberig bergpad vol rotsen en keien, waar we voortdurend vanaf dreigden te worden geblazen door een stormige wind. Yoler weigerde mijn regenpak aan te trekken, maar verzocht me zo dicht mogelijk tegen hem aan te kruipen. Door mijn handen ineen te vouwen beschermde ik in elk geval zijn kruis. Yoler toonde ontegenzeggelijke coureurskwaliteiten en een uitgelaten stemming maakte zich van ons meester. Zo was hij me dierbaar, die labbekak van een Batakzoon en zo wil ik me hem het liefst herinneren. Het tweede jaar was het jaar van het Konijn, Lucas dus. Ik had onmiddellijk na mijn financiële gewelddaad mijn twijfels gehad. Toen ik vanuit Sumatra in Bali arriveerde, hoorde ik daar veel verhalen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} over uitgekookte Balinese playboys die een of meer motorfietsen hadden weten los te peuteren van gefortuneerde dames uit het westen. Maar ik wist het niet zeker en ik wou persoonlijk poolshoogte nemen. Eenmaal had ik een brief ontvangen met een plastic sticker erin van twee gevouwen handen die een pasfoto van Yoler omsloten en voorzien waren van de tekst: ‘Ik leef in Uw handen, o Heer.’ Een vriend die verstand heeft van handlijnen zei dat dit de meest machtsbeluste gewelddadige handen waren die hij ooit had gezien. ‘Wat een rothanden,’ zei hij, ‘maar dat jochie kijkt wel lief uit zijn ogen.’ Bij mijn aankomst in het haventje van Tigaraja pootte Lucas mij onvervaard neer in de enige boot, waarvan de motor in de revisie lag, zoals ik te laat ontdekte. Een kwiek type dus met zijn springerige kuif, licht uitpuilende ogen en naar voren getuite mond met volle lippen in de kleur van overrijpe frambozen. Zijn blik is alert tot wantrouwig, zijn stem hees tot zwoel en hij barst vaak uit in een hoesterig gelach, want al is hij nummer één op het voetbalveld, hij bietst sigaretten bij het leven. Machteloos keek ik toe hoe de ene prauw na de andere naar Samosir vertrok, maar ik kon geen kant meer op, want ik had mijn reçuutje van het reisbureau (goed voor één overtocht) al afgegeven aan kuifmans en die was nergens te bekennen. Terwijl twee monteurs met mokers op de stoute motor beukten, kortte ik de tijd door bij enkele landerig rondhangende jongelui navraag te doen naar Yoler. Voorzichtig, dacht ik, maar blijkbaar niet voorzichtig genoeg, want binnen de kortste keren wisten ze allemaal dat ik die gek was die motorfietsen cadeau deed aan Bataktieners. Lucas hoorde het nieuws als laatste, toen hij aan boord stapte op het moment dat onze boot proef kon varen. De schemering begon al in te vallen. Twee uur had die grap gekost. Een kleinere jongen, Antonius geheten, lichtte Lucas in. Ik zag hoe zijn bolle ogen zich in mijn richting wendden en hoe er - als in een tekenfilm - dollartekens in opgloeiden. Onvervaard baande hij zich een weg over tassen en koffers, zich wringend door de mensenmassa, totdat hij zich naast mij kon laten zakken op mijn bankje. Met een hand op mijn dij en de ander op mijn schouder fluisterde hij me samenzweerderig in het oor hoe de vork in de steel zat. Yoler had inderdaad met mijn geld een tweedehands motortje bemachtigd, waarop hij vreugdevol was gaan rondcrossen. Zijn laatste jaar middelbare school had hij eraan ge- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} geven en hij had heel wat buitenlandse jongedames het eiland rondgereden. Totdat de motor zo stuk was gegaan, dat hij niet meer te repareren was geweest. (Ik herinnerde me een brief dienaangaande en ook dat ik hem had geadviseerd dat rotding het meer in te kieperen.) Pa Patricia had er nog een paar honderdduizend voor over gehad en van dat geld was Yoler een winkeltje in Medan begonnen, dat inmiddels ook alweer over de kop was. Nu zat hij - terug bij af - zijn wonden te likken in huize Patricia. Lijdend aan een ‘kapot hart’, wat dat dan ook mag betekenen. Er waren mensen geweest die hadden gefluisterd dat Yoler het geld voor de motor had gestolen (‘een toerist beroofd’), maar dat was niet Lucas' inschatting, gezien de indringende manier waarop hij op me inpraatte. Terwijl de duisternis viel over het zilver glanzende wateroppervlak en de vers getuchtigde motor ons gehoorzaam naar Samosir tufte, vrijde hij me schaamteloos op. Bij aankomst op het piertje van Elim sprong hij kwiek met mijn bagage aan land en sindsdien week hij niet van mijn zijde. Ik was de enige gast en kon dus mijn eigen paalwoninkje kiezen voor dezelfde bescheiden prijs als een jaar tevoren. Verlost van de bepakking kon er thee worden gedronken met de familie en informatie uitgewisseld. Na een kwartiertje werd het Lucas, die alsmaar knipogen zat te geven, te machtig en hij begon te zeuren over een gewonde vinger en of ik niet een pleister voor hem had. Ik bestelde bami goreng die over een kwartiertje klaar zou zijn en vertrok met mijn schaduw naar mijn huisje. Zodra we binnen waren, draaide Lucas de sleutel om en sloot de gordijnen. Hij knipte het licht uit (hadden ze vorig jaar eigenlijk al electriciteit?) terwijl ik nog braaf gebukt stond over mijn bagage, zoekend naar een leuke pleister. Dat werd een wat zinloze zaak in het donker en ik overwoog niet langer te doen alsof ik achterlijk was. Lucas had zijn kleren al uit en gebaarde mij hetzelfde te doen, terwijl hij me omstandig toelonkte. Een gespannen knapelijf van negentien jaar, puur natuur, dat is een cadeautje waar geen middelbare heer, het bloed racend door zijn aderen, nee tegen mag zeggen zonder in hoogmoed jegens de Schepper te vervallen. Dus dat werd zwijgen en zoenen, aaien en graaien. Een feest. Intussen was mijn godvruchtige hospes - ook niet gek - ons achterna gekomen en hij ving aan door de deur heen Lucas toe te spreken in het Toba Bataks. Wat hij zei, kon ik niet verstaan, maar het {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} klonk ernstig en vermanend. Het was me vreemd te moede, alsof ik tegelijk intens aanwezig was (fysieker kon niet) en ook geheel afwezig. Het overkwam me allemaal. Ik genoot pijnlijk hevig, want wat er allemaal niet aan Lucas mocht mankeren - heel veel vermoedelijk - zijn lijf was vreugde der wet. De aanwezigheid van die dreigende conférencier daarbuiten gaf ons zondig samenzijn alleen nog maar meer reliëf. Inmiddels was het kwartier om en ik begon mijn kleren aan te trekken, terwijl Lucas onwillig toekeek. ‘Je zegt gewoon, dat ik al weg ben gegaan,’ stelde hij voor, ‘dan blijf ik hier op je wachten.’ Dat leek me niet zo'n goed plan. Ten eerste vertrouwde ik mijn nieuwe vriend niet erg bij mijn bagage (voor je het weet, heb je geen pleister meer over), ten tweede zag ik mijn hospes, die zich kennelijk weer had teruggetrokken, er niet voor aan, dat hij in die smoes zou trappen. ‘Doe je kleren maar aan. We verzinnen wel wat.’ ‘Maar hij zegt dat ik hier niet mag komen. Nooit meer.’ Mijn hospes begon een uiteenzetting over zijn verantwoordelijkheid als hotelier. Indien een van zijn gasten op zijn terrein zou worden bestolen, zou de politie hem mede verantwoordelijk stellen. ‘Die Lucas bij voorbeeld,’ zei hij, ‘die zie ik vandaag voor het eerst.’ Ik knikte ernstig, maar hoefde vanwege de bami niets terug te zeggen. Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn, dat is zeker. Maar van binnen zat een oude kabouter zich bij een houtvuurtje te verkneuteren. Een uur later zat ik, eindelijk alleen en degelijk afgeschermd tegen de boze buitenwereld, op mijn terrasje naar de lichtjes op het water te kijken, toen de kleine Antonius aankwam, de bode. ‘Yoler zit hiernaast te wachten. Hij wil je graag spreken, maar durft hier niet te komen.’ Ik klom over het lage muurtje dat Patricia van Elim scheidt en daar zat mijn trouweloze zoon, mooi en onschuldig van oogopslag als tevoren. Hij zuchtte en zweeg. Kalm lag het Tobameer te spiegelen in het maanlicht. De omringende bergen tekenden zich af als een zwarte keten, die een geheimzinnige kom omsloot. ‘Rondom Jeruzalem zijn bergen,’ fluisterde ik vroom. ‘Zo is God rondom hen die Hem vrezen.’ De lichtjes waren van de vissers die door met hun peddels loodrecht in het water te plompen het geluid voortbrachten van westerlingen die hun gootsteen ontstoppen. Vissen die dit geluid niet voldoende was, lokten ze door met de vlakke hand tegen de zij- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} kant van hun uitgeholde boomstammen te slaan. Moeizaam stak Yoler van wal, gekweld formulerend. Maar ik luisterde eigenlijk nauwelijks naar wat hij zei. Hij zou wel aangepaste sprookjes weven, halve waarheden combinerend met praktische fantasieën. Ik was nog wat roezig van Lucas en vergevingsgezind. Hoe eerlijk was ik zelf met mijn praatjes over een mislukt huwelijk van vijftien jaar, een scheiding en twee bijna volwassen kinderen van wie ik desgewenst naam en studierichting kon noemen? Gerieflijke leugens om belangstellende Indonesiërs op hun gemak te stellen, die zich anders in afgrijzen van mij af zouden wenden. Tot dan toe had ik van mezelf gedacht dat mijn motieven om Yoler een motor te geven - het equivalent van een koe die je kunt melken - onberispelijk waren geweest. Maar constaterend met welk een welbehagen ik de op Yolers emotionele conto uitgeschreven cheque door die levenslustige Lucas had laten verzilveren, bevingen mij ernstige twijfels omtrent mijn nobele inborst. De kleine Antonius zat doodstil te luisteren. Hoe zou híj het ooit klaren om gemotoriseerd door het leven te scheuren? Zoals Yoler met charme en verbaal talent - deze meester der Sumatraanse vertelkunst - of als Lucas, die vlot was in het verlenen van intieme diensten, alvorens met zijn verlanglijstje op de proppen te komen. Hoe wrak Petrus Elims verdedigingslinie was, bleek nogmaals de volgende dag. Ik zat voor mijn paalhuisje te lezen, toen ik mijn naam hoorde roepen. In een primitieve kano kwam mijn minnaartje aangevaren en hij legde bij de buren aan. Er stond een laagje water in, maar ik kon op mijn sandalen gaan zitten. Voorzichtig manoeuvreerde mijn matroos me naar de overkant van de baai, waar zich zijn kamer bevond. Vanwege een oom of voogd, die daar plotseling opdook, zouden we die kamer nooit bereiken, maar in de belendende bosjes was het wel zo spannend vanwege krakende takken en plotseling hun gekwetter stakende vogels. Daarna kwamen de onderhandelingen. Een motor stond bovenaan het lijstje, maar Lucas begreep dat dit nog even een gevoelig punt bij mij was. Dan waren er de kosten voor zijn schoolopleiding, een doktersrekening vanwege een meniscusoperatie, de verhuizingskosten voor zijn oude opa die het strompelen naar het meer te bezwaarlijk werd, de problemen die een broer had met de afbetaling van een lening voor de bouw van een werkplaats, etcetera. Niet te vergeten de schoenen, de jeans, het leren jackje, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} het horloge, de walkman. Dit jaar, het jaar van de Leeuw die Situr is, lijkt gekenmerkt door matheid en ergernis. Het peil van het meer is zienderogen gedaald en de frekwentie van huidaandoeningen gestegen. Omdat uiteindelijk alles wordt gedaan met water uit het meer, lijden veel mensen aan maag- en darmklachten. Als het waterpeil nog een meter zakt, kan de electriciteitscentrale die de halve provincie bedient, wel sluiten. In de zeventiger jaren moet dit een hippieparadijs zijn geweest. Wat daar nu nog van rest, is niet veel meer dan de vruchtensalade en de jaffles op het menu en hevig verroeste daken op nep-Batak-bungalows. De bewoners die even aan de vooruitgang hebben geroken, blijven hulpelozer achter dan ze ooit waren. In enkele café's hangt de jongelingschap rond, azend op toeristen om de motor van een rijker familielid aan te verhuren. Een gemeenschap van laatdunkende luilebollen, vergeleken waarbij mijn Lucas - wiens schooltje ik inderdaad bekostig - en die gemiddeld per orgasme een paar schoenen in rekening brengt - een wonder is van ondernemerschap. Het contrast met Situr is het grootst. Hij is nu 29 jaar en zijn ongeluk vond acht jaar geleden plaats. Zijn pech werd zijn mazzel, want de Nederlandse paters en zusters hebben hem in de boter gebraden. Wat hij van zijn tijd in het revalidatiecentrum heeft overgehouden is een westerse ambitie. Zijn plan is om samen met zijn vrouw een doorgangshuis op te zetten in Tuktuk, waar ex-patiënten van Siantar kunnen wennen aan hun terugkeer in de grote maatschappij. Straks zullen ze merken wat ze allemaal níet kunnen; hier kunnen ze zich concentreren op wat ze wél kunnen: houtsnijden, textiel bedrukken, de produkten van hun nijverheid verkopen aan ontroerde bezoekers. Het mes snijdt aan twee kanten, hoopt Situr. Als de dorpelingen, die nu passief en mopperig rondhangen, zien dat zelfs gehandicapten het hoofd boven water kunnen houden, zal ze dat misschien stimuleren. Ik vind het moeilijk om de enthousiaste Situr teleur te stellen, maar ik vrees dat het zo niet werkt. ‘Jij hebt makkelijk praten,’ zullen de dorpelingen zeggen, ‘jij krijgt geld van je Australische schoonfamilie en je wordt gesponsord door het Vaticaan.’ Ze zullen wapperen met het nummer van de Bukit Barisan waarin een artikel staat (‘Liefde Overwint Alles’) over de romantische echtverbintenis van {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} de lamme Batak en zijn tierige non. Het is zelfs niet uitgesloten dat ze hem broodroof zullen verwijten. Als de spaarzame bezoekers van Samosir behalve door de plaatselijke middenstand ook nog eens bestookt worden door een horde gehandicapten in rolstoelen, kan dat tot gigantische vechtpartijen leiden. Met de moeder van Liz bekijk ik nogmaals de foto's van de bruiloft. Kijk, dat is dat spastische jongetje, wat hangt hij leuk tussen die nonnen in. Een dubbel geüniformeerde clarisse - een sarong om haar religieus gewaad - zet een videocamera aan haar schouder. En daar is die aardige pastor Alfonsus zich aan het verkleden. De zendelingen en missionarissen van weleer verschillen hevig van de al dan niet door Batakmoeheid bevangen ontwikkelingswerkers van nu. Toen honderd jaar geleden de eerste Lutherse dominee voet aan wal zette op het eiland Samosir, zo vertelde Yoler me eens, vroeg hij toestemming aan de stamoudste om een kerkje te bouwen op een door hen aan te wijzen stukje land. Dat leverde de nodige gnuifpartijen en knipogen op, maar de dominee kreeg zijn stukje land. Hij was de enige die niet wist dat het daar rizzelde van de boze geesten. Hij liet zich er dus ook niet door weerhouden en bouwde lustig zijn kerkje. Toen de bouw voltooid was zonder ernstige ongelukken, ving hij aan te zingen en te preken voor een handjevol belangstellenden. En wat gebeurde er? Ging de lamp schommelen, stortte de preekstoel in, scheurden de muren? Niets van dit alles. Er heerste opperste harmonie en zielevrede. Dat gaf de magisch onderlegde bevolking te denken. Misschien huisde in die dominee wel een sterke geest en lag in de rituelen van zijn eredienst wel ongehoorde magische kracht besloten. Toen de dominee vertelde van de Grote Tovenaar wiens simpele dienstknecht hij was en die het gepresteerd had over het water te lopen, doden tot leven te wekken en schrale visvangsten te vermenigvuldigen, raakte men enthousiast. In groten getale meldden de Batak van Samosir zich aan om middels enkele droppels water superieure toverkracht te verwerven. En dat luidkeels zingen in de kerk deden ze er graag bij. Als dit een verhaal was geweest in plaats van een bij elkaar gelogen greep uit de werkelijkheid, had ik er wel een mooi dramatisch einde aan gebreid. Yoler, die droomprins, heeft alles in zich om eens met zijn dronken, stonede en desperate kop het water in te lopen en {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeëist te worden als bruidegom door de sexbeluste godin die daar sinds mensenheugenis in huist. En Lucas is tot nu toe steeds van zijn motor afgevallen met niet meer schade dan wat blutsen en schaafwonden, maar dat moet een keer fout gaan. Wie weet krijgt hij een opvolger van mij zo gek hem op de militaire academie te doen, waar hij graag in het voetbalteam wil excelleren. En dan komt hij bij een iets te realistische oefening natuurlijk onder een tank. De beste overlevingskansen heeft Situr, want die is al eens door het oog van de naald gekropen en die heeft een pientere vrouw die op hem let. En zo leefden we nog lang en ongelukkig. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Job Degenaar Dit sublieme Tussen inktzwarte dennen ebt midwinterlicht binnen lichten kaarsen, stilaan dieper in 't raam gebrand - Je tong vonkt over mijn lichaam, je haar een warme valwind je roze vruchtbron drijft mij in Dit sublieme dat liefde was: as, as {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezer dagen Als we dan eindelijk bleven zitten, vermoeid en log, tot het uitzicht wazig groen begon te glooien was het ons te veel. Het liefst vernietigden we dan de stilte en wat we dachten dat we waren Maar daags daarna, wanneer de wind blies door de kieren van een vreemde kamer, lagen we opeens te luisteren naar onszelf, wat er aan wind en buiten nog in ons was. Hoe langer hoe meer vonden we terug Zo snoven we duizelend de lucht op, hielden bezeten huis, heimelijk bang van wat in ons was opgestaan. Zo schuw, zo weerloos deed het aan, het smeekte om verraad haast {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Siësta in Gioiosa (Sicilië) Voor Diny Karssen De middag is voor de kinderen, met waterijs en verliefdheden in de warme schaduw van het terras hier zijn ze onder 't strikt bevel van stilte vrij, zolang de zon maar mee wil werken aan de verbanning van 't bewind Ieder voorval wordt beloond: elke kakkerlak of hagedis wordt in dit vacuüm verwerkt - 't minst stil kunnen de kleintjes zijn, hun hoofden rennen maar ze blijven zitten, slikken hun proesten in met geproest de oudere meisjes rijpen zacht, etaleren hun glanzende stroom van zwarte haren en ogenvuur aan tafel, houden hof met gracieuze, lome gebaren en worden stiller in de namiddag, dragen al sporen van berusting mee {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedje voor Rosalia * Slaap zacht, bambina, je bent niet alleen, je buurmeisje links heeft onder haar Auschwitz-gezichtje haar mooiste jurkje aan, het rechter met haar open mondje is in haar schreeuw gebleven slaap maar, bambina Rosalia, jíj bent 't mooist bewaard gebleven met je strik in je donker engelenhaar, je zorgelijk hoofdje veilig door Morpheus in slaap gesust slaap maar, bambina, slaap maar, je lijfje onder de wade zal dun en haast verpulverd zijn, maar minder dood dan je gaaf gezichtje dat gered moest uit de dood {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine afstand Marnix Niemeijer Wel mogen, maar niet doen; de ellebogen op de vensterbank, kijk ik, uit gewoonte, naar wat buiten is. Mijn hoofd neemt alles in zich, op het glas. Ik denk geleerd: ben ik dat nou of niet. Weer kort een grimas, dan, ietwat luid, tik ik, gespeeld afwezig, tegen de ruit. * Het klinkerwegdek is in alle vroegte afgelegd van wat het droeg. Ontzet zie ik de aarde bloot: de schaamte van gebroken rioleringsbuizen, zo zonder meer, op straat gezet. De dood komt stellig uit de grond, nu door een kraan, zichtbaar voor iedereen, de ondergangen worden opgeheven. * Ik ben de dader achter glas. Wat lang geleden was, laat ik te voorschijn komen; ja, zoals ik het mij herinner, zo laat ik de regen stromen. Waar eerst het klinkerwegdek lag, komt al een water- diepte boven. Nu niet gaan slapen, ook niet mijn ogen dicht: ik moet het zien, dit godsgericht. * Ik leg het straatbeeld vast. Een blauwe lucht, de huizen, tuinen en de hopen zand; het past precies om haar figuur. Zolang ik kijk, is er iets van intimiteit. Tegelijk, het gevoel van nog langer kijken hier, maakt mij te oud voor haar. Ik draai me om en ga. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Jean Pierre Rawie Herstel Toen ik na de vertwijfeling en koorts en lijfelijk onduldbare ellende, geleidelijk weer aan de wereld wende, kreeg elk geluid opnieuw iets ongehoords. In woorden die ik al van kindsbeen kende herkende ik de ware zin des woords; haast ieder ‘en’ verborg een ‘enzovoorts’, in den beginne nam het woord geen ende. Maar ik genas, en dit besef verdween: geluiden werden weer gewoon geluiden, en in het woest gesnater om mij heen heerst als vanouds dezelfde flauwekul. Men moet het mij maar niet ten kwade duiden, dat ik mij meer en meer in zwijgen hul. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Oordeel Nooit zonder ongenode bijgedachten zie ik de schedel achter elk gezicht, en in elk lief dat slapend naast mij ligt gedenk ik andere doorwaakte nachten. De tijd die alles vroeg of laat ontwricht heeft niets doen worden zoals ik verwachtte; ik blijk tenslotte tot niet meer bij machte dan soms een in zichzelf gekeerd gedicht. Geliefde, berg mijn sterfelijk gelaat tegen je borst: al wat ons in het leven, zo schamel als het is, ter harte gaat, en al waar wij maar enigszins om geven, (ik had het je niet willen zeggen) staat in dit gedicht ten dode opgeschreven. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huis Willem M. Roggeman Vóór het huis wacht een zonnevlek op het moment om een schaduw te bespringen. De lindeboom fluistert zijn geheimen achter een masker van dorre bladeren. Binnen in de huiskamer verzamelt de tafel al haar stoelen om zich heen. De stoelen lachen onder elkaar om het verlangen van de tafel. In een donkere hoek mort de kast, achter de glazen deur staan de glazen vol tranen. Verval valt uit de schouw. Een lamp zoekt de kleuren op de muur. Een vlek stokt. Warmte spreidt zich uit als een donker lichaam dat ondergaat in een zee van zwijgen. Buiten valt de straat in slaap. De zon wordt een blind oog. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziel Peter Verstegen En na het wegpellen van nog een schaal lag daar de ziel, klein, huiverig en kaal, bevend van leven, bevend voor het leven, weekdier, in eigen element vitaal, maar nu ontheemd, en nergens parel. Die kunnen we maar beter weer toedekken, in vrede laten. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Tobameer Duco van Weerlee Kasian tante Toba, Hare Majesteit Bergmeer. Stram en zat, van drank en jaren, struint zij door haar slottuin, schoppend in de deinende varens. Bij het opstaan lag daar weer - met open ogen - zo'n landjong. Een verstarde visser, haar zoveelste vergeten bruidegom. Kasian. Sudah. Landerig doorkruist zij haar natte domein, negenhonderd meter boven de zeespiegel. Een gifgroene kom in een aula vol theatrale licht- effecten, rukwinden en engelachtige briesjes. Soms betrekt het zwerk in een flits en het hoost gordijnen van regen die het meer geselen, inclusief bulderende donderslagen. Maar nu, bij het ochtendkrieken, is tante niet onwelwillend gestemd. Happend naar de oever poetst zij de kinderen hun tandjes en rijgt zij oude opoe een voedzaam visje aan haar touwtje. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Straks, als die onnozele visser de dooie pier blijft die hij is, keert zij zich toornig tegen haar fans en jaagt met stormige vlinderslag over het loodgrijze meer dat al zijn stekels opzet - om zich vervolgens, als de zon doorbreekt, onwel te laten dampen. Tante Toba, meesteres van de caldera, wordt gevreesd en aanbeden als vorstelijk loeder, dat - niet goed snik - euvele plannen smeedt, de aarde doet beven en jonge, sterke vissers verleidt. Kisten sherry, vaten tuak, alles zuipt ze in de vervloekte diepte van haar vulkanische aquarium. Onder de glimmende deksel van gedreven zilver schuilt grommend een aftandse monarchie. Vol haat jegens maar raak ontbossende Batak-stervelingen en hun fosfaatrijke wasjes rust tante onzacht op haar pleistocene troon. H.M. Toba, wenend van woede en permanent onmachtig in haar boze dromen van een onuitwisbaar, magisch weleer. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de cyclus ‘Lage landen’ W.J. van Wijk Heidens Kale akkers kraaien zwerfkeien het landschap van de goden. Achter blauwe bomen hurkt het gehucht. Zondag op zwachtelstille hoeven. In een schuur valt het touw strak. Vrieskou aan de lijn een lang hemd. Tegen donker de hand die het levensgroot naar binnen brengt. Zo lag hij daar: winterstijf, een hemd met hoofd en armen. Graf Bij zijn leven had hij altijd de beentjes in de soep of het laurierblad in de hachee. Ik heb zijn graf gezien. Dwars door zijn naam liep een witte streep van vogelpoep. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De Poolse wrong Gerard Rasch ‘Pools’ betekent volgens Van Dale ook: vreemd, onordelijk, ruw; een ‘Poolse landdag’ (waar het ‘Pools toegaat’) is een rommelige en rumoerige vergadering; ‘zat als een Pool’ is zéér zat; een ‘Poolse vlecht’ is een door luizen vervuilde, viltige haardos. Deze minder vleiende betekenissen zijn afkomstig uit de 18e eeuw, de vervalperiode van het ooit zo machtige Polen en zijn eigen ideologie, het sarmatisme. Het sarmatisme (naar de Sarmaten, volgens de oude geschiedschrijvers de oorspronkelijk Slaven die het gebied bewoonden dat later Polen kwam te heten) behelsde de overtuiging dat de Polen, en dan vooral de kleine en middelgrote adel, de ware Slaven waren. Ze verzetten zich tegen invloeden uit het Westen, de steden en de macht van de kosmopolitische grootadel. En ze voerden als katholieken voortdurend oorlog met hun buren, de protestantse Zweden, de orthodoxe Russen en de mohammedaanse Turken. Aanvankelijk vertegenwoordigde het sarmatisme alleen de patriarchale en feodale levensstijl van de adel die op de mythe van het oude Arcadië terugging. Geleidelijk groeide het echter uit tot een complete wereldbeschouwing. Naarmate de staat verzwakte omdat de adel zich niet aan het gezag van de zelfgekozen koning wenste te onderwerpen en de rooms-katholieke kerk op alle gebieden begon te domineren leidde het sarmatisme tot stagnatie en achterlijkheid, xenofobie en isolationisme. Het Pools voor ‘Poolse vlecht’ (koltun) betekent tegenwoordig dan ook mede: obscurant, duisterling. Toen Polen in de negentiende eeuw definitief van de landkaarten verdween, werd het Sarmatische tijdperk van de ‘gouden vrijheid’ en van de Poolse ‘engelenziel’ het ideaal; in die tijd was Polen drie keer zo groot als nu, dat weten de Polen nog steeds. Op de Poolse literatuur en de Poolse mentaliteit heeft het sarmatisme een enorme invloed uitgeoefend, onder andere via het werk van Henryk Sienkiewicz, wiens Trilogie (1888) over de oorlogen met de Zweden nog altijd ongemeen populair is en als manifest van onbuigzaam Pools patriottisme geldt. Een goede Pool is een goed sol- * {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} daat, een goed drinker en eter, en voor alles vaderlands- en vrijheidslievend. Gombrowicz schrijft Sienkiewicz' populariteit toe aan zijn zinnelijkheid, primitiviteit en branie-achtigheid. Zulke eigenschappen waren sinds de romantiek met haar verheven ideaal van deugd en schoonheid, die alles wat Pools (Sarmatisch) was sublimeerden, taboe geworden.¹.⁾ Maar ook in gesublimeerde vorm vormt het sarmatisme nog altijd een belangrijk ingrediënt van de Poolse identiteit. Van de overtuiging dat de Polen het ware geloof vertegenwoordigen, is het maar één stap naar de aanmatiging dat de Polen de Christus onder de volkeren zijn, geroepen om de wereld te verlossen. Dit messianisme, waarvan de kiemen al in het sarmatisme aanwezig waren, werd de mystieke leer van de Poolse romantiek en kwam tot ontwikkeling toen vrijwel de complete Poolse elite zich na de Novemberopstand van 1830 in het Westen in ballingschap had begeven. Volgens deze overtuiging waren de dichters, en in het bijzonder Adam Mickiewicz (1798-1855), de grootste onder hen, leiders van het volk, zijn ‘profeten’. Bij Mickiewicz had dit niet alleen een religieus aspect maar ook een socialistisch en revolutionair; hij was onder meer actief in de revolutie van 1848. Sinds de romantiek (die een ongekende literaire bloei te zien gaf) hebben de Poolse dichters de plicht gevoeld zich aan de zijde van de onderdrukten te scharen, zich in te zetten voor het behoud van het nationale cultuurgoed, de droom van de vrijheid te verwoorden, van de tijd te getuigen, deel te nemen aan de strijd. Sinds de romantiek ook is ballingschap een alledaags verschijnsel in de Poolse literatuur. Veel van het beste werk is buiten Polen ontstaan. Die plicht bekomt de poëzie natuurlijk niet altijd goed; er wordt veel poëzie geschreven die zich alleen door de ‘juiste’ houding kan legitimeren. Niettemin is ook deze poëzie een getuigenis van de tijd. Natuurlijk zal geen enkele dichter zich heden ten dage de geestelijke leider van het volk noemen, maar de verering die Czeslaw Milosz ten deel is gevallen, nadat hij in 1980 de Nobelprijs had ontvangen, geeft aan hoe diep deze traditie in Polen is geworteld. De keerzijde van Mickiewicz' autoriteit en invloed (die tot diep in de twintigste eeuw duurde) is de onderschatting van andere grote dichters, vooral van de laat-romanticus Cyprian Kamil Norwid (1821-1883) die zich sterk afzette tegen het messianisme en het gebrek aan historisch en politiek inzicht van de oudere romantici. Bo- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} vendien lanceerde hij een andere esthetiek: was Mickiewicz de meester van de vloeiende, ritmische vorm, Norwid schrijft een veel gewrongener, soms zelfs maniëristisch kronkelende poëzie, uiterst compact van vorm, filosofisch en intellectueel van inhoud. Zijn werk is pas na de oorlog compleet uitgegeven en zijn invloed doet zich nog steeds gelden bij iedere dichter die de Poolse stereotypen wil ontmaskeren en de verzoekingen van het lyrische wil weerstaan. Het bovenstaande kan de indruk wekken dat het sarmatisme naadloos in het messianisme overging. Zo is het niet. In de Poolse Verlichting werd er onder aanvoering van de laatste Poolse koning, Stanislaw August Poniatowski (1764-1795), wel degelijk tegen het sarmatisme gestreden, men was zich ervan bewust dat Polen een achterstand had in te halen. Zo richtte de koning onder andere een soort ministerie van onderwijs op (de Commissie van Nationale Educatie), er kwam een nationaal theater, en de Poolse Landdag (de Sejm) nam op 3 mei 1791 een grondwet aan, de eerste in Europa; deze gedenkwaardige datum wordt nog altijd herdacht. Cultuur en literatuur bloeiden, terwijl de Poolse staat op het punt stond te verdwijnen. In 1797 werd de tekst van het latere Poolse volkslied geschreven: ‘Nog is Polen niet verloren’. Na de mislukte - romantische - opstanden van 1830, 1848 en 1863 tegen het bewind van de tsaar lag Polen weer achter bij West-Europa en was het weer tijd voor een inhaalmanoeuvre. Polen moest zich organisch, als één geheel, gaan ontwikkelen, zonder revoluties; de vrijheidsstrijd werd tot nader order uitgesteld; het land moest eerst modern worden. Dit is de specifiek Poolse versie van het positivisme. De dichter-profeet moest plaats maken voor de sociaal bewogene die voor het volk werkte. De literatuur verloor haar adelskarakter, de poëzie diende plaats te maken voor het proza dat moest laten zien wat er door scholing, werk en emancipatie kon worden bereikt. Weer was de politieke situatie dus de motor van de literaire ontwikkeling; daarom is bijvoorbeeld de realistische roman nooit zo sterk geweest in Polen, de romancier stelde zich didactisch op. Ook Sienkiewicz was geen realist, hij wilde alleen vermaken - en het zelfbeeld van de Polen bevestigen. In 1885 werd er in Polen een clandestiene universiteit opgericht (er waren geen Poolse universiteiten), de ‘Vliegende Universiteit’, zo genoemd omdat de colleges in steeds weer andere woningen plaatsvonden. Toen onder Gierek, tien jaar geleden, het culturele {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} leven weer steeds meer in de verdrukking kwam, begon men naar het voorbeeld van de Vliegende Universiteit cursussen en lezingen te organiseren over onderwerpen die officieel taboe waren; parallel daaraan ontwikkelde zich een ondergronds, en dus ongecensureerd literair leven. De poëzie is in Polen altijd sterker geweest dan het proza, dat zeer laat tot ontwikkeling kwam. Het communisme heeft hier weinig aan veranderd. Toen de literatuur begin jaren vijftig tot taak kreeg zich in te zetten voor het socialisme, sloten velen zich aan, ook oudere dichters die er een paar jaar eerder niet van hadden gedroomd ooit een lofzang op Stalin te zullen schrijven. Ze kregen een nieuwe rol, de zoveelste: ingenieur van de ziel. Zodra de literatuur echter stilzwijgend van haar politieke engagement werd ontslagen, een paar jaar na Stalins dood, maakte de poëzie zich los van de ideologie. De dichters gingen verder op de weg die ze na de oorlog moesten verlaten. Het proza heeft het veel moeilijker hiermee. Elke roman die in het heden speelt moet zich wel met de werkelijkheid van het communisme bezighouden. Deze bestaat voor een groot deel uit woorden (ideologie, propaganda) die het leven ‘erachter’ aan het gezicht onttrekken. Het is heel moeilijk zich uit de verstikkende greep van de politieke nieuwspraak te bevrijden, waarbij men ook nog moet voorkomen in de vangnetten van het historisch-patriottisch jargon terecht te komen.²⁾ De poëzie kan hier met minder woorden meer bereiken, ze staat los van het systeem. Poëzie en tijdsgewricht De Poolse samenleving is deze eeuw enige malen totaal door elkaar geschud: na 1919 (de herwonnen zelfstandigheid), voor en na 1945 (bezetting en communisme), en op kleinere schaal ook na 1956 (de ‘dooi’), 1968 (de nadagen van Gomulka en Giereks machtsovername) en 1980 (de tijd van Solidarność en de daaropvolgende staat van beleg). De Poolse poëzie heeft altijd op het tijdsgewricht gereageerd en is een gevoelige seismograaf voor maatschappelijke veranderingen gebleken. Na de Eerste Wereldoorlog werd de dichter van zijn historische plichten ontslagen, hij was een gewone aardbewoner geworden die {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} even weinig met de dichter-profeet als met de dichter-buiten-de-wereld van het modernisme te maken wilde hebben. In de poëzie domineren optimisme en vitalisme. Er kwam een avantgarde die de versvorm radicaal vernieuwde (belangrijkste vertegenwoordiger: Julian Przyboś, 1901-1970). Daarnaast waren er de populaire dichters van de groep ‘Skamander’ die, uitgaand van de traditie én beïnvloed door dichters als Whitman, Verhaeren en Verlaine, technisch gezien vaak briljante poëzie schreven, ook in het lichtere genre. De ontwikkeling verliep eindelijk weer parallel aan die in het Westen. Dat geldt ook voor de jaren '30 wanneer de toon versombert, het formele experiment op de achtergrond raakt en de poëzie in de schaduw van de oorlogsdreiging visionair wordt. De spreektaal verdwijnt grotendeels en maakt plaats voor een meer traditioneel poëtisch vocabulaire. In deze jaren debuteert ook Czeslaw Milosz. Hoewel er censuur was en het bewind gaandeweg meer reactionair werd, ontstond er grote literatuur: St. I. Witkiewicz, Bruno Schulz en Witold Gombrowicz zijn allen wereldberoemd geworden. Vanaf 1939 domineerde de oorlogservaring in de poëzie die hetzij ondergronds, hetzij pas na de oorlog werd uitgegeven. De dichters kozen bijna automatisch de rol die hun in de 19e eeuw was toebedeeld, vooral de jongeren, van wie een deel in de oorlog omkwam. Zij die het overleefden wisten dat dit toevallig was, absurd, met schuld beladen. Had het wel zin gedichten te blijven schrijven? In de oorlog werd daar nog niet aan getwijfeld, maar in het werk van Tadeusz Rózewicz, de opvallendste naoorlogse debutant, is dit een immer terugkerend thema. Zijn gedichten zijn kaal, zonder metaforen, zonder ritme of rijm, de vorm is teruggebracht tot de essentie van het spreken.³⁾ Zo ver als Rózewicz ging niemand, wel schreven de meeste dichters toegankelijker poëzie, ook omdat ze van ervaringen spraken die dichter en lezer deelden. Een van de hoogtepunten van de oorlogspoëzie is het werk van Milosz, onder andere zijn cyclus De stemmen der armen, waarin hij de bezetting vanuit de gewone man ziet; ook stelt hij de vraag naar de verantwoordelijkheid voor de Holocaust. Milosz eist veel van de poëzie: ze moet verlossing brengen, voor waarheid en gerechtigheid staan. Nu zegt hij dat niet meer, hij zou al tevreden zijn als hij de rijkdom van het aardse, het zinnelijke uitputtend kon beschrijven. In het bewustzijn dat de apocalyps al plaatsvindt streeft hij ernaar de wereld als eeuwig moment te om- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} spannen. Zijn poëzie heeft een eschatologische keer genomen; hij wil een positieve en adequate uitdrukking voor de metafysica van onze overgangstijd vinden. De eerste naoorlogse jaren leverden een rijke literaire oogst op. Het prestige van de avantgarde was enorm gestegen. De traditionele ‘burgerlijke’ versvormen hadden geen toekomst meer, de avantgarde was de natuurlijke bondgenoot van links, en links werd Polen, of het nu wilde of niet. Dat de communistische partij, toen ze eenmaal vast in het zadel zat, ter wille van de begrijpelijkheid voor het grote publiek, een uiterst weinig gewaagde poëtica zou voorschrijven, verwachtte nog niemand; aanvankelijk leken de tijden geschikt voor vernieuwing. De oorlog vormt een scherpe cesuur in het Poolse bewustzijn. Zij die met het gezag sympathiseerden, rekenden vaak beschaamd af met hun burgerlijke verleden. De jonge dichters kregen, daartoe aangezet door het nieuwe gezag dat hen graag naar zijn kant wilde overhalen, de indruk dat de vooroorlogse literatuur compleet was verouderd. Aan deze ontwikkeling kwam echter abrupt een einde toen de communisten in 1949 per decreet de doctrine van het socialistisch realisme invoerden en politiek engagement verplicht stelden. Wie zich niet aansloot had als schrijver afgedaan; deloyale emigranten als Gombrowicz en later Milosz werden als verraders gebrandmerkt. Velen sloten zich aan, maar anderen schreven ‘voor de la’, waardoor pas in 1956 bleek dat de ‘universiteit’ van de oorlog ook dichters had voortgebracht die goede gedichten konden schrijven die níet over de oorlog gingen. De opvallendste nieuwelingen zijn Zbigniew Herbert, Miron Bialoszewski en Wislawa Szymborska.⁴⁾ In zijn vroege werk confronteert Herbert de oorlogservaring met het verleden van de Westerse cultuur. Men heeft hem vaak een klassiek dichter genoemd omdat hij uitging van de klassieke erfenis en haar esthetische idealen leek te huldigen. Maar ondanks al zijn soberheid en beheersing bezit ook zijn poëzie de onrust en wanhoop van de moderne, invalide mens; de weg naar de oude normen is definitief afgesloten. Van de toekomst verwacht hij weinig goeds. Zijn poëzie heeft weinig woorden, is vaak anekdotisch, maar altijd compact en helder, met nauwkeurig afgewogen doses ironie en pathos. Is Herbert ondanks alles een dichter van de Europese cultuur, voor Bialoszewski lijkt deze niet te bestaan; hij leeft in de subcultuur van de voorstad, waar afbraak en opbouw aan elkaar grenzen, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} de vormen grillig zijn, en de werkelijkheid in fragmenten uiteenvalt. En na de oorlog was het verwoeste Warschau één grote voorstad. Zijn werk drukt een eigen, eenzame levensstijl uit, onder het niveau van een ‘officiële’ werkelijkheid, waarin de mens kwetsbaar is en, in een sfeer van totale vervreemding, zelfs het banaalste ondoorgrondelijk, angstaanjagend en onzeker is. Bialoszewski staat naast de dichotomie traditie-avantgarde; zijn gedichten zijn eerder afschriften van de werkelijkheid dan literaire vertolkingen. Hij is eerder een programmatische outsider dan een anti-traditionalist. De laatste groep Poolse dichters die collectief naar voren is gekomen, is de generatie '68, de ‘Nieuwe Golf’ die gevormd is door de studentenopstanden van 1968 en de reactie van de machthebbers daarop (anti-semitisme, zuiveringen, verbanning). De poëzie van deze dichters was aanvankelijk voornamelijk tegen de communistische nieuwspraak gericht, de ideologie dus die ideeën van het socialisme heette uit te dragen, maar in de praktijk via de staatsmedia een mantel van leugens en onverdraagzaamheid over de realiteit legde. Ze wilden zonder vrijblijvende metaforen een poëzie schrijven die direct betrekking had op de wereld waarin ze leefden. Ze waren strijdbaar: men noemde hen de ‘contestanten’. Twee van hen, Ryszard Krynicki en Stanislaw Baránczak, werden aanvankelijk de ‘linguïsten’ genoemd, dichters dus bij wie de taal meer dan de buitenwereld het materiaal van de poëzie was. Dit maakte hen bij uitstek geschikt om de ideologie van het façade-socialisme te ontmaskeren. Van deze twee is Barańczak de jongleur, de dialecticus die vaak op barokke wijze de spelmogelijkheden van de taal, rijm en ritme uitbuit; hij houdt altijd afstand. Krynicki stelt zich daarentegen kwetsbaarder op, hij moet lijfelijk ondergaan wat hij schrijft. Wat Barańczak, nu professor in Amerika, lukte, zou hem nooit lukken: buiten Polen een gedicht over de staat van beleg te schrijven.⁵⁾ Krynicki's poëzie is in de loop der jaren naar steeds kortere en directere vormen geëvolueerd, als om te ontvluchten aan de golven van (des)informatie die de wereld over de mens uitstort. Vaak reikt hij naar de grens van het bestaan waar de mens op het punt staat in het niets, de anonimiteit, de dood te verdwijnen. De derde belangrijke ‘contestant’ is Adam Zagajewski, de meest uitgesproken vertolker van de biogafie van deze generatie, een dichter die een door en door eigen lyrische, muzikale en veelal associatieve poëtica heeft ontwikkeld. Zijn poëzie is altijd rijk aan tastba- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} re werkelijkheid, of deze zich nu in de droom, de herinnering (ook hij is balling), of in bespiegeling beweegt. Zijn werk houdt het midden tussen de felle, vaak bittere ironie waarmee Barańczak de absurditeiten van de massamaatschappij hekelt, en de kwetsbare naaktheid die Krynicki's poëzie kenmerkt. Zagajewski is de veelzijdigste dichter van zijn generatie, een dichter van de Middeneuropese cultuur. Hoe verschillend deze dichters zich in formeel opzicht ook hebben ontwikkeld, hun uitgangspunt, het fundamentele wantrouwen ten aanzien van alle autoritaire gezag, is nog steeds herkenbaar. Ze hebben zich nooit door het systeem laten inpalmen. Hun kritische houding bracht hen al gauw in conflict met de censuur; na de tolerante beginjaren van Gierek greep de censuur steeds grondiger in hun werk en dat van andere schrijvers in. In 1977 richtte een aantal van hen, getroffen door een algeheel publikatieverbod, het eerste ondergrondse literaire tijdschrift op.⁶⁾ Dit behoedde schrijvers voor de keus zich te schikken of te zwijgen. Alleen zo konden ze hun waardigheid bewaren. De schutspatronen van deze onafhankelijke literatuur zijn Norwid, Gombrowicz, Milosz, Herbert en - als provocateur - Bialoszewski, schrijvers die altijd ‘vrij’ zijn gebleven, die hun taak als schrijver altijd zeer ‘Pools’ hebben opgevat maar tegelijk kritisch tegenover de Poolse traditie van het engagement hebben gestaan. De jonge dichters van nu - de generatie '68 is inmiddels de veertig gepasseerd - zijn weinig opvallend aanwezig. Hun optreden is niet collectief, in hun poëzie is er geen sprake van strijd en protest. Ze staan buiten de wereld van de ideologie waaruit hun voorgangers zich met veel inspanning hebben bevrijd. Hun generatie-ervaring is de tijd van de staat van beleg (1981-1983), in mindere mate de legale periode van Solidarność. Opvallend in hun poëzie is het ondergangsbewustzijn, zonder - als bij Herbert en Krynicki - emoties; de catastrofe lijkt aanvaard, onafwendbaar. De dichter keert in tot zichzelf. Hij wil de wereld niet meer veranderen, noch doorgronden, het gaat hem voor alles om het bepalen van zijn eigen plaats, zijn individuele identiteit, in dialoog met de ander. Milosz stelde in 1984 de volgende diagnose: ‘Het ergste gevolg van de binnenlandse invasie van 13 december 1981 is de obsessie van de morele plicht bij schrijvers die niet willen collaboreren. Als Solidarność niet was verpletterd, zou de politisering zijn afgenomen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} en zou er een zeker evenwicht zijn ontstaan tussen de plichten van de kunstenaar en de burger. Maar La Pologne martyre, die waarlijk jaloerse godin, heeft nogmaals alle aandacht van de schrijvers voor zich opgeëist.’ En verder: ‘Het monster (van het communisme - G.R.) met spelden bestoken is een nutteloze bezigheid, geeft weinig voldoening, hoogstens de illusie dat men actief is. Maar men mag zich ook niet terugtrekken in de “zuivere kunst” die hoogmoedig onverschillig tegenover het menselijk lijden staat.’⁷⁾ De jongste Poolse poëzie is zich zeker van dit probleem bewust. Welke vorm ze aan de Poolse wrong weet te geven in het dilemma van esthetiek en sociale bewogenheid zullen we pas over een paar jaar weten. 1.) Zie: Witold Gombrowicz, Dagboek 1953-1969. Vert. Paul Beers. Amsterdam 1986, blz. 228-40. Zijn eveneens vertaalde roman Trans-Atlantisch is een genadeloze parodie en satire op het sarmatisme. 2) Het werk van Tadeusz Konwicki, in Nederland verschijnend bij Meulenhoff, is een goed voorbeeld van deze worsteling. 3) Zie: Tadeusz Rózewicz, Gezichten. Vert. Peter Nijmeijer en Gerard Rasch, Amsterdam 1981. 4) Van deze veelgelezen dichteres verscheen in 1983 bij de Lantaarn in Leiden een bloemlezing (Gedichten. Vert. Pim van Sambeek). 5) Fragmenten van dit gedicht, ‘Het herstel van de orde’, in de vertaling van Esselien 't Hart in: Poolse poëzie 1976-1986, uitgave van De Verloren Tijd, Amsterdam 1987. 6) Het ondergrondse circuit is inmiddels zo uitgebreid en massaal dat alleen repressiemaatregelen op grote schaal er een einde aan zouden kunnen maken. Veel belangrijk werk verschijnt langs deze weg. Op het publiceren in de ongecensureerde pers staan geen sancties; soms publiceert men daar trouwens alleen uit principe, niet omdat de teksten de censuur niet kunnen passeren. De censuur is de laatste jaren aanmerkelijk versoepeld. Een andere zaak is dat het door de abominabele infrastructuur van het Poolse uitgeverswezen vaak vier à vijf jaar duurt voor een boek is uitgegeven; de ondergrondse kan daarentegen veel sneller werken. 7) Tekst uitgesproken op een conferentie over Polen op Yale University, 23-25 mei 1984, gepubliceerd in Kultura (Parijs) 1984, nr. 9 onder de titel: ‘Edelmoedigheid, helaas’. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten voor Kees Stip Ach, laat ze toch Jan Boerstoel Ach, laat ze toch, de Jonge Turken die de stunt boven de poëzie verkiezen, laat ze laaien en dapper met hun ouderwetse kromzwaard zwaaien, waarmee je trouwens nog geen appel schillen kunt. Ach, laat ze toch... Gun ze de lof van Ton van Deel - voor wie zelfs Strafwerk weinig hielp, maar dit terzijde - laat ze toch letterkundig lijden en belijden. Ze zeggen veel maar zoiets zegt nog niet zo veel. Ach, laat ze toch... Van Lava tot aan Zwagerman. Lees Stip en weet dat het niet maximaler kan. Op Fop Drs. P Hij richt zich nu op dit, en dan op dat - Een geit, een specht, een mot, een kluut, een rat... Men merkt al vóór het einde van de rit Hoe goed zijn dichtwerk in elkander zit Ja, als hij zich tot lyrisch vissen zet Belandt er steeds een wonder in zijn net En wat hij vangt, heeft letterkundig nut Want ieder die uit deze voorraad put Wint qua vermaak en lering ook, de pot Zo blijkt dan tot en met, en met en tot: De Zangberg is herbergzaam, doch de top Slechts haalbaar voor een man als Trijntje Fop {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijve Kees Stip altijd Peter Verstegen Kees Stip driekwart eeuw oud! Een dichter die zo bij blijft En zo briljant als hij schrijft Stelt voor een raadsel. Zou 't Stips geestkracht zijn of houdt The wishful thought ‘Wie schrijft blijft’ In dat Stip in bedrijf blijft, Poëticaal beschouwd? Blijf lijflijk nog veel langer! Liefst blijve deze zanger - IJdele wens - altijd... Fier gaat hij door met schrijven, Terecht zal hij beklijven: stips geest heeft eeuwigheid Op een feest (Aan Katja Stip) Ivo de Wijs Wie, vroeg een vriend, schetst mij de reden Van alle vrouwendienstbaarheden? En hij vervolgde: Neem nou Katja Die vrouw heeft toch talenten zat, ja En kwaliteiten van d'r eigen Om zonder Stip te kunnen stijgen {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Ivo de Wijs Ballade Een vers voor Stip, wat moet ik daar mee aan? Ik kan beleefd mijn complimenten droppen Maar ik kan ook een andere toon aanslaan... Laat ik mijn pen maar eens in zwavel soppen Het is toch van geen kanten te verkroppen: Zo'n ouwe vent met zoveel energie En met talent tot in zijn vingertoppen Ik haat die Stip, ik sterf van jaloezie De nieuwe generatie komt spontaan De oude meester op de schouder kloppen: ‘Proficiat, ga zo door Kees, knap gedaan!’ Graag neem ik afstand van die huichelkoppen Graag kom ik met de waarheid op de proppen: Die man verspert de weg met z'n genie Die gek schrijft onze toekomst naar de knoppen Ik haat die Stip, ik sterf van jaloezie De grijsaard hoeft voor mij niet dood te gaan Of half dement door een tehuis te hoppen Ik gun hem best een oeverloos bestaan Uit de Sociale Zaken-enveloppe Maar laat hem toch met publiceren stoppen En ruimte maken voor een nieuw esprit Maar nee hoor, nee hoor, wéér een boek met Foppen! Ik haat die Stip, ik sterf van jaloezie Prins van het lichte vers, kijk uit uw doppen Vandaag laat ik het nog bij theorie Maar morgen sla ik ordinair aan 't schoppen Ik haat je Kees, ik sterf van jaloezie {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het dankwoord Kees Stip Hoera, ik ben helaas al driekwart honderd, en toch nog op, hetgeen mij wel verwondert, het toppunt van mijn creativiteit, en niet alweer een aardig eindje onder 't. Drie maal Trijntje Fop (ten bewijze dat de verzameling te vroeg komt) Op een pitbullterrier Een pitbullterrier verslond nog nooit een kind of kat of hond, en ook geen dames en geen heren. Er is voor dit zo trouw negeren van zijn vermeende pitbullplicht een standbeeld voor hem afgericht. Op een glimworm Een kleine glimworm, ene Sijtje, at elke dag een batterijtje waarna zij duidelijk op dreef een aantal lichte verzen schreef. ‘Dit voedsel,’ sprak zij tot de pers, ‘houdt mijn vers licht en mijn licht vers.’ Op een poedel en diens kern Een poedel, nogal knap van kop, schreef verzen à la Trijntje Fop. ‘Ik,’ sprak hij ook al niet zo dom toen iemand weten wou waarom, ‘kietel de taal, mijn beste man, waar deze daar niet tegen kan.’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten A.E. Housman (Vertaling Marko Fondse) De amphisbaena of: De grenzen der menselijke kennis ‘Amphisbaena: een kruipdier met naar aangenomen wordt twee koppen, dat zich bijgevolg van beide kanten vooruit kan bewegen.’ Johnson Wanneer u - wat niet vaak geschiedt - een Amphisbaena naderen ziet, dan doet u er het wijste aan het schouwspel maar niet gâ te slaan. Wie waakzaam is blijft uit zijn buurt, opdat hij 't later niet bezuurt, want wie hem ziet vraagt zich verstomd van schrik af wat er verder komt. De ellende is dat hij eender blijkt van welke kant je 'm ook bekijkt. Wel heeft het beest een hoofd van voor, als elke doorsnee omnivoor, maar ook - en daar staat ons verstand bij stil - een hoofd aan de achterkant; (wat uitsluit dat hij tot de soort van de dikhuidigen behoort). Je weet pas welke kant hij op gaat door 't bewegen van één kop, al biedt dat geen garantie dat hij niet juist terugkeert op zijn pad. De jager roept, vanaf de grond, waarop hij flauw viel naast zijn hond, weer wat hersteld van zijn paniek: ‘De Amphisbaena is uniek!’ Dat is hij zeker; maar, helaas, 't is niet wat mij het meest verbaast. The amphisbaena or the limits of human knowledge ‘Amphisbaena: a serpent supposed to have two heads, and by consequence to move with either end foremost.’ - johnson. If you should happen to descry An Amphisbaena drawing nigh, You may remain upon the spot, But probably had better not. The prudent its approach avoid And do not stop to be annoyed, For all who see it are perplexed And wonder what will happen next. Both ends, unfortunately, are So singularly similar. It has indeed a head in front (As has the Indian elephant), But then, to our alarm, we find It has another head behind; And hence zoologists affirm That it is not a pachyderm. Until it starts, you never know In which direction it will go, Nor can you even then maintain That it will not come back again. The sportsman, in amaze profound Collapsing on his faithful hound, Exclaims, as soon as he can speak, ‘The Amphisbaena is unique.’ Unique no doubt it is; but oh, That is not what distracts me so. [Nederlands] {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen: steeds als voor mijn peinzend oog een Amphisbaena langsbewoog, rees 't vraagstuk op dat mijn beperkt verstand wel nimmermeer verwerkt: wie, wie, o wie maakt ooit gewis wat kant de voor- of achter- is? Of het reptiel vooruit zijn spoor, of met zijn achterkant naar voor trekt door de noties ruimte en tijd, blijft duister tot in eeuwigheid. Vergeefs heeft zich met sneeuwen hoofd de Wijsbegeerte afgesloofd, de Logica haar brein verteerd: welk eind is 't juiste, welk verkeerd? Ten spijt van al hun denkgeweld zal dat nooit worden vastgesteld. [Engels] No: when before my musing eye The Amphisbaena rambles by, The question which bereaves of bliss My finite intellect is this: Who, who, oh, who will make it clear Which is the front and which the rear? Whether, at any given date, The reptile is advancing straight, Or whether it is hind-before, Remains obscure for evermore. Philosophy, with head of snow, Confesses that it does not know; Logicians have debated long, Which is the right end, which the wrong; But all their efforts are in vain. They will not ever ascertain. Het parallellogram of: de zonnige kijk eens kinds Het parallellogram en wat zijn aard en lot omvat - al dat vernemen wij bij een klassiek, de kloeke Euclides, een Griek. Die onvervaarde wijze sprak: het is een scheef vierzijdig vlak met evenwijdig benenpaar. ('t Bewijs daar zoekt hij steeds nog naar.) En 't heeft er veel van, zo op zicht. O, als 'k mij indenk hoe veel licht, hoe menig feit, waar of onwaar, men dankt aan dees wiskunstenaar - al dat verbazingwekkends dat ik anders nooit geweten had - dan breekt een diepgevoelde traan van dank uit beî mijn ogen baan. The parallelogram or infant optimism The parallelogram, and what The nature of its earthly lot, Are themes on which a light we seek From Euclid, the intrepid Greek. That dauntless sage describes it as A quadrilateral which has (How he found out, he does not tell) Its opposite sides parallel. And seemingly the fact is such. Oh, when I recollect how much Strange information, true or no, To that geometer we owe - Surprising things, which I, alone, Unaided, never should have known, My cheeks have often been bedewed With tears of thoughtful gratitude. [Nederlands] {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch vindt mijn kinderlijke geest méér stof tot dank, en wel het meest als ik bedenk wat heel gewis het parallellogram níet is. 't Is niet (en dat kon net zo goed) een monster met gemene snoet: door Hoger Hand is 't vastgelegd in lijnen even wijd als recht. Het krabt noch bijt; 't is als een lam en ook des nachts houdt het zich tam; 't zou ook vergeefse moeite zijn voor een plat vlak vast aan de lijn. O, dat ik nooit in gemelijkheid het om zijn stil bestaan benijd, terwijl het buiten eigen schuld toch al zo menig nadeel duldt. Als 't parallellogram, zo kwaad en goed als 't gaat, een keertje staat, dan kan het ook geen kant meer heen: daarvoor is het te zwak ter been. Hoe kwistig je het ook begiet met water - groeien doet het niet; 't blijft wat het is vanaf 't begin: nog geen trapezium zit erin. Dies zie 'k omhoog met vrome blik en vouw de handjes, omdat ik als Christenkind ter wereld kwam en niet als parallellogram. [Engels] And cause of thankfulness I find Abounding in my infant mind, Whenever I consider what The parallelogram is not. It is not (as it might have been) A monster of appalling mien: The hand of Providence confines Its form by parallel straight lines. It does not scratch, it does not bite, It does not make a noise at night; It would attempt these acts in vain: And why? because it is a plane. Nor let me peevishly repine And wish its peaceful life were mine: It suffers, blameless though it is, From many disadvantages. Wherever placed, it matters not In how unsuitable a spot, The parallelogram must stay: It is too weak to crawl away. If with a syringe you should go And water it, it would not grow; And nothing else can it become, Not even a trapezium. Then morn and evening let me raise My little hands in duteous praise, Because a Christian child I am, And not a parallelogram. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Overijssel Paul Lemmens * De zon zoekt haar verdwijnpunt aan de einder En werpt haar roze lijnen door de lucht De herfst komt aan, de zomer is voorbij Voorbij is ook de stille wolkenvlucht Die stormweer bracht aan IJssel, weide, hei - De stille avond brengt soms even vrede... Heel even nog weerklinkt van een abdij Wat laat geklep, naar vreemde Roomse zede De Herder telt zijn schaapjes na: ze zijn d'r Zo heeft elk land zijn pittoreske streken De schilder Voerman heeft het goed bekeken {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Groningen Drs. P De Grote Markt in Groningen bevat een hoge toren Martini is de naam; u zult er nog van horen De plaatselijke dames en de ingezeten heren Zijn zeer aan hem gehecht, en graag bereid daar weer te keren Dan staan ze diepbewogen op de eeuwenoude keien En spreken zij met galm en wijding als in Vondels reien Het ligt niet in hun aard om de bevolking op te ruien Ook schenken zij geen aandacht aan de dommen en de luien Zij zijn tevreden als een baby in een schone luier En ik? Ik deel in hun geluk terwijl ik langs hen kuier En soepel functioneren oog en oor, gewricht en klier Ik ruik, al klinkt dat onwaarschijnlijk, ook de geur van vlier Ja, heel het leven neem ik waar als door een rozig vlies Ik voel mij vorst. ‘Ik eveneens,’ zo spreekt het, ‘als ik vries’ De interruptie is niet zeer ter zake, naar ik vrees Helaas, de geest is dikwijls zwak - en trouwens ook het vlees - Terwijl er mooie dingen zijn, alom en bij de vleet Als goud en zilver (of, indien te duur, doublé en pleet) Wat niet wil zeggen dat ik voor vertoon en glitter pleit Mijn zegen voor een ieder die fuguurzaagt, haakt of kleit En à propos, van klei naar bouwsteen is de stap maar klein Ziehier dan weer die toren op dat noordelijke plein {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudheidkunde Drs. P Tantalus De honger knaagt, de dorst vexeert. Ja, vragen staat me vrij En uitgelezen spijzen geuren aan mijn rechterzij Verkwikkelijke dranken zijn voorradig links van mij Maar hoe ik grijp, en hoe ik rek, ik kan er net niet Castor & Pollux Nee, ik ben Pollux Castor is hij (Knappe verschijning - Lijkt sprekend op mij) Ja, ik ben Castor Pollux is hij (Knappe verschijning - Lijkt sprekend op mij) Janus Voor hem is achter tegenstrijdig - achter is hem voor Hoor, Janus zegt wat, ontevreden. Wat zegt Janus? Hoor: ‘Getekend ben ik, “dat verschijnsel” dat ik ben... getekend Door altijd maar twee aangezichten, twee! maar altijd door’ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Priapus Ik heb een uitgesproken schelms profiel Waardoor ik mannen steeds intens beziel Het toont hun met plezier waarin ik zwelg Romantisch ben ik niet, maar wel viriel Sisyphus {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Venus (van Milo) Het schrijnt me van mijn hart tot in mijn d Ze is zo koud... en toch zo lief, zo licht En haar gebrek vervult me met erb O, kon ik haar slechts troosten en verw Al was het met een incompleet gedicht {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Flavius H. Prenen (naar Catullus) Vriend, je zou mij graag bekennen wie in bed je kwam verwennen, maar je durft niet, - want misschien kreeg ik iets teveel te zien. In de kuil van je matrassen schijnt een Venusdier te passen; ach, we weten immers wel van je heimelijk minnespel. Door je nachtelijke zwoegen kraakt je bed in al zijn voegen, want die blonde kamerkat drukte al je kussens plat. Waait de geur van deze dame door de kieren van je ramen speel dan maar geen kiekeboe, 'k weet allang het wat en hoe. En dat zij haar vak nog kende zag ik 's morgens aan je lenden, toen ik je zo tegenkwam: hoe ze je te grazen nam. Biecht maar op! Wat kan het schelen? Dan zal ik mijn lier bespelen en bezing je minnarij met je bedvriendin erbij! 6. Flavi, delicias tuas Catullo, Nei sint inlepidae atque inelegantes, Velles dicere, nec tacere posses. Verum nescioquid febriculosi Scorti diligis; hoc pudet fateri. Nam te non viduas iacere noctes Nequiquam tacitum cubile clamat Sertis ac Syrio fragrans olivo, Pulvinusque peraeque et hic et ille Attritus, tremulique cassa lecti Argutatio inambulatioque. Nam nil stupra valet, nihil, tacere. Cur? non tam latera ecfututa pandas, Nei tu quid facias ineptiarum. Quare quicquid habes boni malique, Dic nobis; volo te ac tuos amores Ad caelum lepido vocare versu. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Ballade en gebed H. Prenen (naar François Villon) Noë, die ons de wingerd hebt gegeven, en Loth, gij ook, die vol van zoeten wijn uw dochters pas de wellust liet beleven (nee, nee, dit wil geen zedepreekje zijn), en de Opperschenker van het bruidsfestijn zo kwiek in Kana met z'n kruiken klaar, gij alle drie, gedenk door dit refrein de ziel van wijlen meester Jean Cotart! Hij is als nazaat in uw lijn gebleven en dronk alleen de allerbeste wijn, al werd hij platzak, 't was hem om het even, zo'n drinkebroer zal er wel nooit meer zijn! Kruik bij de hand kreeg niemand hem ooit klein want in één teug nam hij de krijgskans waar. Gij edele heren, helpt uit vuur en pijn de ziel van wijlen meester Jean Cotart! Je zag hem vaker waggelen dan zweven als hij naar huis moest in de maneschijn; soms is hij languit in de goot gebleven buil op z'n kop en ronkend als een zwijn. Kortom, hoe vroeg of laat het ook mocht zijn je vond - als hij - geen tweede pimpelaar! Haal hem dus binnen in uw kroondomein: de ziel van wijlen meester Jean Cotart! Prins, - als hij spuwde bleek het stoom te zijn: ‘Gauw, giet me vol! M'n keel gloeit! Blus 'm maar!’ Maar 't was een druppel in de schroeiwoestijn der ziel van wijlen meester Jean Cotart! Ballade et oraison Pere Noé, qui plantastes la vigne, Vous aussi, Loth, qui beustes ou rochier, Par tel party qu'Amours, qui gens engigne, De voz filles si vous feist approuchier (Pas ne le dy pour le vous reprouchier), Archetriclin, qui bien sceustes cest art, Tous trois vous pry que vous vueillez prescher L'ame du bon feu maistre Jehan Cotart! Jadis extraict il fut de vostre ligne, Luy qui buvoit du meilleur et plus chier, Et ne deust il avoir vaillant ung pigne; Certes, sur tous, c'estoit ung bon archier; On ne luy secut pot des mains arrachier; De bien boire ne fut oncques fetart. Nobles seigneurs, ne souffrez empeschier L'ame du bon feu maistre Jehan Cotart! Comme homme beu qui chancelle et trepigne L'ay veu souvent, quant il s'alloit couchier, Et une fois il se feist une bigne, Bien m'en souvient, a l'estal d'ung bouchier; Brief, on n'eust sceu en ce monde serchier Meilleur pyon, pour boire tost et tart. Faictes entrer quant vous orrez huchier L'ame du bon feu maistre Jehan Cotart! ENVOI Prince, il n'eust sceu jusqu'a terre crachier; Tousjours crioit: ‘Haro! la gorge m'art.’ Et si ne sceust oncq sa seuf estanchier L'ame du bon feu maistre Jehan Cotart. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles stroomt (Een gesponsord gedicht) Jos Versteegen Denkend aan België zie ik rivieren hoogwaardig bier door Vlaamse kelen gaan. Ik zie de brouwerijen welig tieren: daar gist en schuimt het versgeoogste graan. O god'lijk gerstenat dat ik bemin, door u word ik als dichter voortgedreven! Ho. Stop. Ik las een kleine boodschap in. Allez, Jan Brusse, lees die tekst maar even. Dag mensen. Houdt u van het buitenland? Bent u verzot op andere culturen? Dan neem ik u vrijmoedig bij de hand en stel u voor aan onze zuiderburen. Stap met mij binnen in de staminee, die aanleghaven van de Vlaamse waarden, en savoureer de stoere adel van De Koninck en de blonde Peeterman, het donker Diesters, Gulden Draak, Hoegaarden (daarbij zijn Grolsch en Amstel slappe thee), trappisten tripel, kriek, lambiek en geuze, Boum, Duvel, Rooie Rietje, Mort Subite. Hup Holland hup! Lampetten is de leuze als u de liters in uw hoofden giet! Bedankt Jan Brusse. Waar was ik gebleven? O ja. O, had deez' nectar niet bestaan, dit parelende vers was nooit geschreven (Nu vloeide 't geld als water uit de kraan). 't Zij opgedragen aan de beeltenis van 't Manneken wiens pils onsterflijk is. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekeningen [Tekeningen Bruno Schulz] {== afbeelding Zelfportret ==} {>>afbeelding<<} ‘Bruno Schulz (1882-1942) was behalve schrijver ook tekenaar/illustrator. Zijn twee romans die hij zelf illustreerde, ‘De kaneelwinkels’ uit 1933 en ‘Sanatorium Clepsydra’ uit 1937 werden in vele talen vertaald; ze verschenen in Nederlandse vertaling bij Uitgeverij Meulenhoff. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Schets voor omslag van ‘De kaneelwinkels’ ==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ongetiteld ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie bij ‘Lente’ ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Illustratie bij ‘Lente’ ==} {>>afbeelding<<} {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Aan tafel (2) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Aan tafel (3) ==} {>>afbeelding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie bij ‘Krokodillenstraat’ ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Adela ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Orgeldraaier’, illustratie bij ‘Sanatorium Clepsydra’ ==} {>>afbeelding<<} {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Huis Zbigniew Herbert * (Vertaling Gerard Rasch) Met enige, maar niet al te grote overdrijving kan men zeggen dat er vóór de reis een kaart bestond, net als de eerst onduidelijke, onpersoonlijke omtrekken van een dichtwerk, die lang in de lucht hebben gezweefd voor iemand de moed had ze omlaag te halen en er een voor mensen begrijpelijke vorm aan te geven. De kaarten dus, de zangpartituren van Sirenes, een uitdaging aan de dapperen, deden de Hollanders het zeer gewaagde plan aan de hand om via de noordoostelijke doortocht naar China te varen, een donkere, smalle en ijskoude passage, en niet de algemeen bevaren tropische route met vele moordlustige zeerovers en al even moordlustige concurrenten. Men moet de zaak van groot gewicht hebben geacht, aangezien de Staten-Generaal een beloning van vijfentwintigduizend florijn uitloofden voor wie erin zou slagen dit aan waanzin grenzende plan ten uitvoer te brengen. Twee ervaren mannen van de zee, kapitein Jacob van Heemskerk en stuurman Willem Barentsz begonnen met twee schepen en hun bemanning aan deze grote verkenningstocht. Het is mei 1597. De groene streep land raakt al gauw uit het gezicht en nog geen drie weken later omringt de ondoorgrondelijke poolwereld de zeelui aan alle kanten. Op vijf juni roept een van de dekknechten dat hij aan de einder een troep reusachtige witte zwanen ziet. Het waren in werkelijkheid ijsbergen. De vergissing van de zeeman getuigt niet zo zeer van zijn poëtische verbeelding als wel van zijn geringe kennis van de poolhel. Na vele dramatische episodes, tegenslag van de kant van het weer en het lot, gevechten met een steeds onbegrijpelijker wordende omgeving (de wonderen worden geleidelijk groter, wat een gedeeltelijke aanpassing mogelijk maakt) wordt bijna vier maanden na het vertrek uit Holland verder navigeren onmogelijk. De schepen zit- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ten in het najaarsijs bij de kust van Nova Zembla gevangen. Men besluit om daar te overwinteren. Daarvoor is een huis nodig. Door een gelukkig toeval werd er op het eiland hout gevonden dat daar door de stroom vanuit Siberië was aangevoerd, zo hard als steen, maar men wist wel raad met dit weerbarstige materiaal. Net aan het begin van de winter overlijdt de scheepstimmerman die in een scheur in het ijs wordt begraven; de bevroren grond wilde zijn stoffelijk overschot niet opnemen. De tijd drong. De dagen werden almaar korter, de temperatuur daalde schrikbarend. Zij die het huis bouwden, klaagden dat de spijkers die ze op timmermansmanier in hun mond hielden aan hun lippen vastvroren zodat ze ze met huid en al moesten lostrekken. Eindelijk, op drie november, werd de laatste plank van het dak vastgespijkerd. De verheugde zeelui tooiden hun huis met een kam van sneeuw. Ze hebben dus een huis, een miniatuur van het vaderland, een asiel tegen de vorst en de ijsberen die een ware klopjacht op de Hollanders openen. Er gaat bijna geen dag voorbij zonder dat ze oog in oog met ze staan en dan worden er buksen, musketten, hellebaarden en vuur gebruikt, hetgeen echter niet erg helpt, de volharding en felheid van de dieren doen bijna menselijk aan, ze duiken onverwachts op als witte, bloeddorstige spoken, klimmen op het dak, proberen door de schoorsteen binnen te komen, snuffelen en snuiven vervaarlijk voor de deur van het huis. De chroniqueur van de expeditie, die zijn emoties - afgezien van vrome verzuchtingen tot de Schepper - zelden aan het woord laat komen, vervangt de naam ‘beer’ door de gevoelsmatige uitdrukking ‘beest’, die hij tot zijn laatste aantekeningen zal blijven gebruiken. In het holst van de poolnacht breken de beren het beleg op en verschijnen de poolvossen waarvoor de chroniqueur de liefdevolle, warme uitdrukking ‘diertjes’ reserveert, omdat ze niet vervaarlijk zijn, gehoorzaam in de uitgezette valstrikken kruipen, vlees (het smaakt als konijnevlees) en bont leveren. Nogmaals blijkt dat de mythologische broederschap van mens en viervoeter met een zekere dosis huichelarij is behept. Op een plek, door God niet voor de mens bestemd, op het wrede, betoverend witte en verblindend zwarte schaakbord van het noodlot, staat een huis. Het vuur in de haard geeft meer rook dan warmte. In de met mos dichtgestopte spleten huilt een ijzige wind. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de aan de wand hangende britsen liggen, verteerd door de koorts, de mannen die aan scheurbuik lijden; de sneeuw bedelft de stulp met schoorsteen en al. De poolnacht vertroebelt het tijds- en werkelijkheidsbesef. Eind januari vallen de zeelui ten prooi aan een collectieve hallucinatie: zoals zwervers in de woestijn de fata morgana van een oase zien, zien zij een onwerkelijke zon boven de horizon. Maar het treurige duister van de polaire nacht zal nog lang duren. Het is een vergissing te menen dat de overwintering van de Hollanders iets was dat op passief weerstand bieden lijkt. Integendeel, de energie die ze in zich wisten te ontketenen is bewonderenswaardig. Als goede Friese boeren waren ze druk in de weer op hun barre gronden. Ze sleepten brandhout, vertroetelden hun zieke kameraden, repareerden het huis, sommigen noteerden de eigenaardigheden van de wereld om hen heen, ze gingen op jacht, volbrachten ware culinaire kunststukjes, lazen hardop uit de bijbel voor, kropen met vier tegelijk in de wastobbe waar de scheepsbarbier ze met warm water begoot, hij knipte ook hun haar dat verbazingwekkend snel groeide, alsof het lichaam zich met een vacht wenste te bedekken, ze maakten kleren en schoenen van de huiden van geschoten dieren, zongen vrome gezangen en schunnige liedjes, repareerden de steeds weer bevriezende klok die hen troostte: de tijd was geen afgrond, niet het zwarte masker van het niets, maar je kon haar delen, in een menselijk gisteren en een menselijk morgen, in een dag zonder licht en een nacht zonder schijnsel, in seconden, uren, weken, in de twijfel die voorbijging en de hoop die geboren werd. Wie strijd levert met het element wordt zich ervan bewust dat in zo'n worsteling op leven en dood met een honderdmaal sterkere tegenstander alleen diegenen een kans maken die al hun aandacht, wil en list op het afweren van de slagen weten te concentreren. Dit vereist een speciaal soort reductie van de persoonlijkheid, een degradatie tot dierlijke reflexen die het instinct oplegt. Een mens moet vergeten wie hij was, alleen het moment van de donderslag telt, van het vuur, het onweer, de sneeuwstorm, de aardbeving. Elke menselijke toevoeging, elke overbodige gedachte, elk gevoel, elk gebaar kan een catastrofe tot gevolg hebben. Het handjevol Hollandse zeelui dat aan de zwaarste beproeving werd blootgesteld, heeft ten minste tweemaal tegen deze ijzeren regels gezondigd. Dit verleende de wetten van de strijd met de onmen- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} selijke gevaren een menselijk accent. En misschien was dat niet een riskante buitensporigheid of een sentimenteel liedje over trouw, gezongen te midden van de ijsleegten, maar een wezenlijk element van de verdediging. Beide gebeurtenissen staan in verband met het huis. Ze hadden immers een huis. Welnu, op zes januari 1598, op Driekoningen, besloten de schipbreukelingen, er niet aan denkend wat er om hen heen gebeurde, dit feest net als in het vaderland te vieren. Zelfs de nuchtere kapitein van Heemskerk zwichtte voor dit waanzinnige idee en stelde van de slinkende voorraden een forse hoeveelheid wijn en twee pond meel beschikbaar; er werden beschuiten en krakelingen gebakken. De opgewarmde kruidenwijn bracht de bemanning in zo'n opperbest humeur dat ze begonnen te dansen en vele malen hun geliefde dansen uitvoerden, de ‘klungel’, de ‘dans met de hoed’, de jaagdans. Er werd ook een wedstrijd gehouden wie Keizer van Nova Zembla werd en ze kozen een Amandelkoning. Dit werd de zieke, nog heel jonge matroos Jacob Schiedamm die kort daarop stierf, maar op die gedenkwaardige avond glimlachte hij, voor het laatst, meer tegen de geesten dan tegen de wereld. De chroniqueur zegt dat alles net zo als bij hun dierbare naasten in het vaderland was, dat hij voor die ene keer met de plechtige bezwering ‘patria’ aanroept. Het is niet bekend wie op het idee kwam - misschien was het het werk van de collectieve verbeelding - maar toen het huis er eindelijk stond (het was eerlijk gezegd een hondehok), besloten ze dat het stijl moest hebben. Met zwarte verf werd boven de lage deur als versiering een driehoek geschilderd, en aan de voorkant symmetrisch ten opzichte van elkaar twee ramen (het huis had geen ramen). Op het dak werd van scheepsplanken een trapgevel getimmerd die echter al gauw door een sneeuwstorm, heel duidelijk vijandig gestemd ten aanzien van dergelijke esthetische subtiliteiten, werd meegesleurd. Daarom had niemand, toen op dertien juni 1598 met twee miserabele scheepjes de terugtocht werd aanvaard, de moed het hoofd om te draaien en naar het verlaten huis te kijken, naar dat monument van trouw met boven de deur een driehoek en ernaast twee valse ramen waarin het pikdonker op de loer lag. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lijk (Uit: Rimboe op z'n Pools, 1962) Ryszard Kapuściński * (Vertaling Frans Jong) Over de weg jaagt een auto. In de schemering kijken de pupillen van de koplampen uit naar de eindstreep. Ja, de eindstreep is niet ver meer: Jeziorany, twintig kilometer. Nog een half uur rijden en het zit erop. De wagen nadert zijn doel, maar het is een riskant ritje: een lang traject is te veel voor het oude beestje. Op de bodem van de laadbak staat een doodkist. Om het zwarte gevaarte hangt een guirlande van engeltjes met huiloogjes. De bochten zijn het ergst: het ding gaat schuiven en voor je het weet zitten de benen van de mannen aan de kant in de knel. De weg kronkelt nu in blinde bochten, begint te klimmen. De motor jankt een paar tonen hoger, krijgt dan de hik, proest en valt uit. Alweer panne. Uit de cabine komt een morsige figuur te voorschijn. Dat is Zieja, onze chauffeur. Hij kruipt onder de wagen, zoekt naar het defect. Half onzichtbaar vervloekt hij die waardeloze wereld. Hij spuwt als er een druppel gloeiende olie op zijn gezicht valt. Ten slotte komt hij onder de wagen vandaan, klopt midden op de weg het vuil van zijn kleren en zegt: ‘Naar zijn mallemoer. Zit geen beweging meer in. Gaan jullie maar roken.’ Wat? Roken? We zouden liever janken! Nog maar twee dagen terug: Silezië, de kolenmijn ‘Aleksandra-Maria’. Voor een artikel moest ik met de beheerder van een arbeidershotel praten. Ik trof hem in zijn werkkamer, toen hij net bezig was zes potige knapen iets uit te leggen. Ik luisterde mee. De zaak was deze: Bij het schieten was er een brok steenkool losgeraakt en op een mijnwerker terechtgekomen. Zijn lichaam was bevrijd, maar volkomen vermorzeld. Niemand kende het slachtoffer van nabij. Hij had amper twee weken in de mijn gewerkt. Zijn persoonlijke gege- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} vens: naam - Stefan Kanik, leeftijd - achttien jaar. Zijn vader woonde in Jeziorany, in Mazurië. De directie had telefonisch contact gehad met de gemeente. Zijn vader bleek verlamd en kon niet naar de begrafenis komen. Vandaar het verzoek van de autoriteiten van Jeziorany: kon het stoffelijk overschot niet naar Jeziorany worden overgebracht? De directie van de mijn had toestemming verleend, een auto ter beschikking gesteld en de beheerder van het arbeidershotel opdracht gegeven zes mensen te vinden om de kist te begeleiden. Dat waren de mensen in zijn kamer. Vijf gingen akkoord, één weigerde omdat hij geen inkomsten wilde verliezen. Er was dus een plaats opengevallen. Kon ik mee als zesde man? De beheerder schudde zijn hoofd: een journalist als grafdrager? Allemachtig, wat een toestand! Die verlaten weg, dat wrak van een vrachtwagen, die lucht zonder een zuchtje wind. En die lijkkist. Zieja veegt zijn oliehanden af aan een lap. ‘Wat moeten we?’ vraagt hij. ‘We moesten er met de avond zijn.’ We liggen aan de rand van een greppel, in het gras dat met een fijn laagje stof is bedekt. Pijnlijke ruggen, pijnlijke benen, branderige ogen. De slaap dringt zich aan ons op als een vervelende gast. Broeierig, vleierig en brutaal. ‘Slapen, jongens,’ zegt Wiśnia op fluwelen toon en rolt zich op. ‘Wat moeten we,’ begint Zieja weer, ‘gaan we slapen? Maar wat doen we met hem daar?’ Niet aardig om hem erbij te halen. Getroffen door die vraag, bekoelt de slaap en trekt zich terug. Daar liggen we, gekweld door vermoeidheid en nu ook nog door onrust en onzekerheid, we staren dof naar de hemel waarlangs een zilveren school van sterren trekt. We moeten een besluit nemen. Woś zegt: ‘We blijven hier tot morgen. Morgenochtend kan iemand naar de stad gaan om een tractor te halen. We hoeven ons niet te haasten, er staat geen brood in de oven.’ Jacek zegt: ‘We kunnen niet tot morgen wachten. We kunnen het beter meteen afwerken, zo snel mogelijk.’ Kostarski zegt: ‘Weten jullie wat, als we hem nou eens gewoon optilden en erheen droegen? Die knaap was een ukkie en er is wel {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} wat van hem onder de kool blijven liggen. Veel te tillen valt er niet. Voor twaalf uur is de zaak gepiept.’ Dat idee is waanzinnig, maar toch het beste! De rug krommen en sjouwen. Het is nog vroeg in de avond, het is niet meer dan vijftien kilometer, dat redden we zeker. Het gaat trouwens niet alleen daarom. Nu we, ineengedoken op de rand van de greppel, de eerste verzoeking van de slaap hebben teruggedrongen, voelen we met een alles doordringende pijn dat roerloos waken met die doodkist bijna recht boven ons hoofd, duisternis alom, verraderlijk loerend struikgewas en een doodse horizon die doof is voor al ons geschreeuw en geroep, dat de dageraad afwachten, apathisch maar toch uitputtend door de spanning, ondraaglijk zou zijn. Dan kunnen we beter gaan lopen, kunnen we hem beter op de schouders nemen. Een actieve houding, in beweging komen, praten, de stilte verstoren die de zwarte kist uitstraalt, de wereld en onszelf, vooral onszelf, bewijzen dat wij tot het koninkrijk der levenden behoren, waarin hij, die vastgeschroefde, die kouwe, een indringer is, een vreemd schepsel dat nergens meer op lijkt. Tegelijkertijd zien we in onze bereidheid tot dat sjouwerswerk een soort huldeblijk dat we de overledene bewijzen om van hem af te komen, om van zijn aanwezigheid, opdringerig, wreed en vasthoudend, verlost te worden. Moeizaam neemt die mars met de kist op de schouders een aanvang. Van hieruit bekeken krimpt de wereld in tot een nietig fragmentje: de slingerbeweging van de benen van de man voor je, een zwarte lap grond, en de slingerbeweging van je eigen benen. Als je blik in dit armetierige landschap is gevangen, roep je automatisch de verbeelding te hulp. Ja, het lichaam is geketend, maar de geest blijft vrij! ‘Als er nu iemand aan kwam rijden en ons zag, zou hij vast op de vlucht slaan.’ ‘Weten jullie wat, zodra hij begint te bewegen, zetten we hem neer en smeren we hem.’ ‘Hopelijk gaat het niet regenen. Als hij nat wordt, wordt hij loodzwaar.’ Nee, er is niets dat op regen wijst. Het is een warme avond, reusachtig en schoon verheft de hemel zich boven het ingeslapen land dat het gesjirp van de krekels en het regelmatige klik-klak van on- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ze voetstappen de ruimte instuurt. ‘Drieënzeventig, vierenzeventig, vijfenzeventig,’ telt Kostarski. Na tweehonderd passen wisselen we. Drie gaan dan naar links, drie naar rechts. Daarna wisselen we weer. De rand van de kist, scherp en hard, drukt diep in de schouderspieren. Van de weg zijn we een bospad ingeslagen, we snijden een stuk af, vlak langs de oever van een meer. Na een uur zijn we niet meer dan drie kilometer verder gekomen. ‘Hoe zit dat eigenlijk?’ vraagt Wiśnia zich af. ‘Iemand gaat dood en in plaats van onder de zoden te verdwijnen hangt hij nog rond op aarde en valt anderen lastig. En niet alleen dat. Die anderen sloven zich nog voor hem uit ook. Hoe zit dat eigenlijk?’ ‘Ik heb ergens gelezen,’ zegt Jacek, ‘dat in de oorlog in Rusland, toen de sneeuw op de slagvelden smolt, er handen uit te voorschijn kwamen die de lucht in staken. Ze reden dan over de weg en zagen alleen de sneeuw en die handen. Moet je nagaan: verder niets. Als een mens aan zijn einde komt wil hij niet uit andermans ogen verdwijnen. Zij willen dat hij uit hun ogen verdwijnt. Om eindelijk rust te hebben stoppen ze hem onder de grond. Zelf zou hij nooit verdwijnen.’ ‘Net als die van ons,’ zegt Woś. ‘Hij zou over de hele wereld met ons meegaan. We hoeven hem maar op te pakken. Ik denk zelfs dat we eraan zouden wennen.’ ‘Vast wel,’ spot Gruber achteraan, ‘iedereen zadelt zich op met iets onnodigs. De een met een carrière, de ander met konijnen, weer een ander met een vrouw. Dan kunnen wij hém wel nemen.’ ‘Spreek geen kwaad over hem, want hij geeft je nog een trap voor je oor,’ waarschuwt Woś. ‘Zo'n vaart zal dat niet lopen,’ zegt Gruber geruststellend, ‘hij heeft zich de hele tijd netjes gedragen. Het was vast een geschikte kerel.’ Maar eigenlijk weten we niet wat voor iemand hij in feite was. Niemand van ons heeft hem ooit zelf gezien. Stefan Kanik, achttien jaar, omgekomen bij een ongeval. Niets meer. Nu kunnen we er nog aan toevoegen dat hij ongeveer zestig kilo woog. Een jonge, tengere knaap. De rest blijft een geheim. Een vermoeden. En dit raadsel, dat zo'n onzichtbare en onbekende gestalte heeft aangenomen, die vreemde, die dooie, heeft een zestal levenden in zijn macht, neemt hun gedachten in beslag, put hun lichamen uit en neemt in {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} een ijzig, ondoorgrondelijk zwijgen het hem aangeboden eerbewijs van zelfverloochening, onderworpenheid en vrijwillige instemming met een zo grillig gevormd lot in ontvangst. ‘Als hij een geschikte kerel was, mogen we ons best afbeulen,’ stelt Woś, ‘maar als hij een zak was, gaat hij meteen het water in.’ Hoe was hij? Kun je zulke feiten vaststellen? Ja, zeker wel! We sjouwen hem nu al zo'n vijf kilometer en hebben al een vat zweet vergoten. In dat restje mens hebben we dus een hoop moeite, zenuwen en rust geïnvesteerd. Die inspanning, dat kleine deeltje van ons, gaat over op het lijk, verhoogt in onze ogen zijn waarde, verenigt ons met hem, verbroedert ons over de grens van leven en dood. De wederzijdse vreemdheid wijkt. Hij wordt een van ons. We kieperen hem niet in het water. Veroordeeld tot een steeds zwaarder drukkende last zullen we doorgaan tot het bittere eind en onze missie volbrengen. Het bos reikt tot vlak bij de oever van het meer. Er is een kleine open plek. Woś verordent een rustpauze en begint een houtvuur aan te leggen. De vlam schoot direct vermetel en baldadig omhoog. We gingen er in een kring omheen zitten, terwijl we onze natte, zuur ruikende overhemden uittrokken. In de trillende, dansende gloed zagen we onze gezichten waar het zweet vanaf gutste, onze naakte, vochtige bovenlijven en bloeddoorlopen zwellingen op de schouders. De hitte van het vuur verspreidde zich in concentrische golven. We moesten een stukje achteruit. Nu stond de kist het dichtst bij de vlammen. ‘We moeten die kist verplaatsen, anders wordt hij geroosterd en begint hij te stinken,’ zei Woś. We zetten de kist iets verder weg, in de struiken, en Pluta brak een stel takken af waarmee hij de kist onzichtbaar maakte. Nog steeds zwaar ademhalend zaten we bij het vuur, vechtend tegen de aandrang van slaap en een gevoel van onwerkelijkheid. We smolten in de hitte en genoten van het lichtschouwspel dat zo wondermooi uit de duisternis te voorschijn was getoverd. Langzamerhand raakten we in een toestand van loomheid, verlatenheid en versuffing. De nacht sloot ons op in een cel, afgesneden van de wereld, andere wezens, de hoop. Juist op dat moment hoorden we Wiśnia hoog en doordringend fluisteren: ‘Sst! Daar komt wat!’ {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Een plotselinge, ondraaglijke kramp van angst. IJskoude spelden prikken in de rug. Onwillekeurig richten we onze blikken op de struiken, in de richting van de doodkist. Jacek houdt het niet uit: hij drukt zijn hoofd tegen het gras en, aan het einde van zijn krachten, op van de slaap en helemaal over zijn toeren, begint hij te snikken. Dat brengt ons weer bij onze positieven. Woś reageert als eerste; hij springt op Jacek af, schudt hem heen en weer en begint hem af te ranselen. Hij slaat ongenadig, zodat het snikken van de jongen overgaat in gekreun, in een gerekt, diep steunen. Ten slotte geeft Woś het op, leunt tegen een boomstronk en maakt zijn veters vast. De stemmen die Wiśnia heeft opgevangen worden intussen duidelijker, ze komen dichterbij. We horen een flard van een liedje, gelach, geroep. We luisteren gespannen. Midden in de wildernis stuit onze rouwstoet op een menselijk spoor! De stemmen zijn al vlakbij. Ten slotte zien we ook gestalten. Twee, drie, vijf. Het zijn meisjes. Zes, zeven. Acht meisjes. De meisjes, eerst bang en onzeker, bleven. Naarmate het gesprek op gang kwam, schoven ze dichter bij het vuur, zo dichtbij dat we onze handen maar hoefden uit te steken om hen te omarmen. We voelden ons prima. Na alles wat we achter de rug hadden, na een uitputtende rit, na een slopende mars en veel zenuwen, na dat alles, of misschien juist ondanks dat alles, voelden we ons prima. ‘Ook op stap?’ vroegen ze ons. ‘Ja,’ loog Gruber. ‘Mooie avond, hè?’ ‘Zeg dat wel. Ik leef er helemaal van op. Net als iedereen.’ ‘Nou, niet iedereen,’ zei Gruber. ‘Je hebt er ook die er helemaal niet van opleven, nu niet en later niet. Nooit.’ We keken de meisjes onderzoekend aan. In hun fleurige jurken, met hun blote, zonverbrande armen die in het licht van de vlammen afwisselend goudgeel en bruin kleurden, keken ze schijnbaar onverschillig, maar toch uitdagend en waakzaam tegelijk, nodend en afstandelijk, naar het kronkelende vuur en gaven heel duidelijk toe aan die vreemde en enigszins heidense stemming die een nachtelijk kampvuur in het bos altijd in de mens oproept. Terwijl we de onverwacht verschenen meisjes bekeken, voelden we door onze sufheid, slaperigheid en uitputting heen een innerlijke warmte opkomen die ons lichaam helemaal doordrong. Hoewel we die warmte {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} wilden, verontrustte ons ook het gevaar dat ervan uitging. Het hele arrangement dat deze ongewone krachttoer noodzakelijk en zinvol maakte, raakte aan het wankelen. Waarom al die moeite en inspanning, nu er zich zo'n schitterende gelegenheid voordeed? Aangezien ons met de dode slechts negatieve gevoelens verbonden, konden we onder invloed van onze nieuwe stemming nu zo radicaal met die kouwe breken, dat elke stap die we nog met die kist zouden zeulen volslagen idioot zou lijken, iets dat ons alleen maar belachelijk zou maken. Woś, die na het incident met Jacek somber was gebleven en niet meedeed aan het geflirt, trok me terzijde. ‘Dit gaat niet goed,’ fluisterde hij, ‘ze gaan stuk voor stuk achter de rokken aan, wat ik je brom. En als er een man te weinig is, krijgen we hem niet verder. Daar kan stennis van komen.’ Van waar we stonden, met onze kuiten bijna tegen de kanten van de kist, bekeken we het toneeltje op de open plek. Gruber zou zeker meegaan. Kostarski en Pluta niet. En Jacek? Een vraagteken. Hij was eigenlijk een verlegen jongen die niet zou beginnen zolang het meisje niets deed, haar eerste weigering zou hem uit het veld slaan, hij zou zich bij haar eerste ‘nee’ neerleggen. Omdat hij daardoor niet veel kansen kreeg, zou hij elke kans die zich voordeed met beide handen aangrijpen. ‘Jacek wil geheid,’ zei Woś. ‘Kom, naar het vuur,’ zei ik, ‘hier worden we niks wijzer.’ We gingen terug. Pluta gooide nog wat hout op de vlammen. ‘Weet je nog wel, die dag in de herfst...’ zongen de meisjes. We voelden ons prima, maar toch niet op ons gemak. Van de kist werd met geen woord gerept, maar de kist stond er. Dat wij ons bewust waren van zijn bestaan, van zijn verlammende gezelschap, onderscheidde ons van de meisjes. Stefan Kanik, achttien jaar. Iemand die hier ontbreekt maar die op hetzelfde moment maar al te zeer aanwezig is. We hoefden maar een hand uit te steken om een meisje te omhelzen, maar een paar stappen waren ook genoeg om bij de kist te komen - en tussen het mooiste leven en de wreedste dood zaten wij. We kenden de dooie niet beter en daarom konden we hem makkelijk vereenzelvigen met elke jongen die we ooit op de wereld waren tegengekomen. Ja, die was het, zonder twijfel. Hij stond in een losgeknoopt geruit overhemd naar de langsrijdende auto's te kijken, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} luisterde naar het geroezemoes van stemmen, sloeg de voorbijkomende meisjes gade, met wijde rokken die opbolden in de wind, waarbij het wit van hun gesteven onderrokken zichtbaar werd, zo stug van het stijfsel dat je ze als lampekappen op de vloer kon zetten. Daarna ging hij naar buiten om zijn meisje te zien, liep met haar op en kocht zuurtjes en de duurste limonade, ‘Moriaantje’, daarna kocht zij voor hem aardbeien en gingen ze naar de film ‘Vakantie met Monica’, waarin een actrice met een moeilijke naam zich uitkleedt voor een acteur met een moeilijke naam, wat zijn meisje nog nooit bij hem had gedaan. En daarna zoende hij haar in het park, met een half oog achter haar hoofd en haar nonchalant loshangende haar uitkijkend of er geen militieman aankwam die hem zijn legitimatie zou afnemen en hem naar school zou sturen, of twintig zloty zou willen hebben, terwijl zij samen maar vijf zloty hadden. Daarna zei het meisje: ‘We moeten gaan,’ maar stond niet op van het bankje, ze zei: ‘Kom nou, het is al laat,’ en drukte zich nog dichter tegen hem aan, en hij vroeg: ‘Weet je hoe vlinders elkaar zoenen?’ en hij bracht zijn wimpers naar haar wang en begon snel met zijn ogen te knipperen, wat vast kietelde, want ze lachte. Misschien had hij haar nog vaak ontmoet, maar in onze verbeelding was dit naïeve en banale beeld het enige en laatste, daarna zagen we alleen nog wat we nooit hadden willen zien, nooit, tot onze laatste levensdag. Maar toen we dat tweede, boze visioen hadden teruggedrongen, voelden we ons weer prima en alles maakte ons blij: het vuur, de lucht van het platgetrapte gras, onze overhemden die weer droog waren, de slapende grond, de smaak van sigaretten, het bos, onze uitgeruste benen, het sterrenstof en het leven, het leven nog het meest. Uiteindelijk gingen we verder. De dageraad begroette ons. De zon verwarmde ons. We liepen. Onze benen bogen door, we verloren het gevoel in onze schouders, onze handen zwollen, maar toch brachten we hem naar het kerkhof, naar het graf - onze laatste aanlegplaats op aarde, waar we slechts eenmaal aanmeren om nooit meer uit te varen - hem, Stefan Kanik - achttien jaar - omgekomen bij een tragisch ongeval - bij het schieten - gedood door een brok steenkool. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} In gedachte, woord en daad Krystyna Kofta * (Vertaling Gerard Rasch) Ze zit tegenover me. Haar gewicht: honderdveertig kilo. Heel veel haar, opgebonden in een wrong boven haar grote en platte witte gezicht. Ze praat de hele tijd. Haar kaak, onzichtbaar door alle vleeskwabben, gaat mechanisch op en neer. De stem die uit de diepte van haar enorme buik komt is vol wrok. Als altijd wanneer ze praat. Elke zin is een valstrik, een stekeligheid. Zelfs een zin die aardig lijkt: ik heb sigaretten voor je gekocht, bezit een element van onuitgesproken haat, onder de oppervlakte: jij denkt nooit eens aan mij. Maar dat is pertinent onwaar. Ik denk veel aan haar. Al twee jaar noodgedwongen met haar samenwonend denk ik meer aan haar dan aan mezelf. Ik heb een speciale manier van denken ontwikkeld, een gecompliceerde techniek om het uit te houden. Nu verlustigt ze zich in haar eigen ellende: met haar gewicht kan ze moeilijk lopen, ze moet zweten, is toch zo zwak, en ik wilde nog wel dat ze uit bed kwam, zich waste, ging wandelen, ik ben wreed... Nu brult ze. Straks zal ze opeens weer stil zijn en op woorden vol pijn overschakelen: alsof ik niet besta; weloverwogen toneelspel, voortreffelijk. Misschien bovenmatig expressief, het tweede kletsuurtje is begonnen. Een complete voorstelling zonder entr'acte. Wanneer ze brult zijn mijn gedachten over haar minder fijnzinnig. Een bijl met een goed gescherpt en zwaar blad in volmaakte kelkvorm. De houten steel is prachtig gepolijst, kan onmogelijk splinteren in de hand van wie hem hanteert. Hij blijft me trouw. Ik breng de bijl omhoog en haal uit: met de kracht van een adelaar komt hij neer op dat grote hoofd, die kletsmond. Dwars erdoorheen. De mond praat door, tweestemmig. De woorden druipen echt van bloed: nooit zeg je uit jezelf iets over mij, alleen als het moet. Ze blijft zitten met haar hoofd precies langs de lijn van het profiel in tweeën gespleten: de nauwkeurigheid van de tweedeling van de kaak verbaast me. Ze heeft een kunstgebit en het is er ondanks {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} de harde klap niet uit gevallen. Ik zondig in gedachte, maar alleen daaraan heb ik het te danken dat ik nu niet in de gevangenis zit voor moord met voorbedachte rade. Ze eet. Reikt naar een aardappel. Je zult nooit zeggen waaraan je denkt, nooit of te nimmer, verwijt ze me weer. Misschien wel, misschien zal ik het een keer zeggen. Ik mag dan zondigen maar door met haar aan één tafel te zitten doe ik boete voor al mijn zonden. Op de schijn afgaand kan men veronderstellen dat ik mijn christenplicht vervul en voor een oude vrouw zorg. Wie mijn gedachten niet ziet kan er inderdaad zo over denken. Ik zou hem ook kunnen smeren, het is toch een vreemde, mijn stiefmoeder die me bij elke gelegenheid het huis uit werkte, vader tegen me opzette, me sloeg... Nu is ze alleen gebleven en moet ik voor haar zorgen. Een vreemde moraal waar ik geen voeling mee heb, heeft me dit opgedrongen. Ik kan me er niet mee verzoenen. Ik ben toevallig in haar wereld beland. Mijn vader vond haar aardig toen ze nog niet zo dik was, alleen ‘zwaar geschapen’, twee jaar na moeders dood kwam ze bij ons wonen. Ze vrat alles op wat ze vond. Vader woog steeds minder, tot hij op een dag overleed, niet meer dan een schim van zichzelf. Ze heeft hem opgegeten, dacht ik toen. Voor hij overleed zei hij: ontferm je alsjeblieft over Nina, ze kan zich alleen niet redden... Nu ze zichzelf moet torsen en amper op haar benen kan staan moet ik dus voor haar zorgen. Elke dag vlucht ik uit haar vette omhelzingen, de wereld in van de man met wie ik alle nachten vrij. Ik deel mezelf rechtvaardig, zij 't met tegenzin. Ik zou liever met hem eten, met hem praten, 's middags aan zijn zij zitten. Maar 's morgens moet ik haar voer klaarmaken. Ik dien God met een haat in het hart die ik alleen van me af kan schudden door mijn stiefmoeder tien keer per dag dood te maken. Ik wijk terug naar het andere eind van de tafel. De walging duwt me achteruit. Ze is opgehouden met praten. Bemerkt de etenslucht. Die hypnotiseert haar. Met al haar zintuigen slokt ze die lucht op, zelfs met haar hersens die bij haar ook een zintuig zijn. De stemming is veranderd, gekalmeerd. Opgeklaard. De warme aardappels in de pan hebben me mijn emotionele kilte vergeven. Ik voeder haar, maar dat is niet genoeg. Ze heeft ook nog emotionele noden. Zou mijn gedachten willen eten, mijn verbeelding opslokken, willen weten wat ik onderga. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} In plaats daarvan schep ik de aardappels op haar bord, giet er jus over. Een vracht eten, als voor een boer die net heeft geoogst. De ene helft van haar door midden gehakte hoofd hangt lager dan de andere. Ze stopt de aardappels direct in haar hersens. Ze dampen nog. Maar weinig plekken zijn heter dan het hart van een hete aardappel. Het kokende vruchtvlees vermengt zich met het bloed dat al een beetje is gestold. Dat levert interessante plastische effecten op. ‘Ik hou toch zo van verse aardappeltjes,’ zegt ze helemaal bevredigd, als een zuigeling die ophoudt met huilen zodra hij de tepel voelt. ‘En jij?’ Nu wil ze absoluut contact krijgen met mij. ‘Ik? Ik heb geen trek.’ Ze doet het vlees op haar bord. Een groot vet stuk. Zulke lellen zijn moeilijk te vinden. Je moet lang wachten voor je ze krijgt. Het vet hangt eraan. Ze prikt het hele stuk op haar vork en hapt er aan alle kanten aan. De tussenkomst van een mes zou het moment van opslokken immers vertragen. Haar hoofd zit weer aan elkaar. Het is weer net zoals het was voor ik het met mijn bijl doorhakte. Terwijl zij haar vlees opschrokt, begin ik steeds kleinere stukjes af te snijden, alsof eten een onfatsoenlijke bezigheid is. Nooit zo eten. Dat is de leus. Nooit schrokken. Conventioneel netjes eten. ‘Heerlijk mals die lapjes... blijkbaar... nog jong... een vaars,’ zegt ze met slikpauzes tussen de woorden. Ze verscheurt het koekalf met haar tanden, niet in verbeelding zoals toen ik haar hoofd spleet, nee, zij doet het voor mijn ogen. Zonder mededogen over de jonge vaars sprekend, rukt ze hem met haar kunstgebit aan stukken, en wanneer ze de zaak niet fijn kan krijgen, slikt ze hele brokken half vermalen, niet echt goed gekauwd door. Haar vraatzucht zal haar nooit rust geven. De hongerenden voeden, de dorstenden drenken, dus suggereer ik: misschien een glas vruchtenmost? Graag, zegt ze, ik drink er graag wat bij. Ik doe een lepeltje cyaankali in de compote. Ik neem een royale portie van het witte glinsterende poeder. Zij merkt niets. Ze drinkt het glas met grote slokken leeg. Ze is al dood; onmiddellijk. Dat ouderwetse, traditionele vergif werkt fantastisch. Daar zit ze, vet en stijf. Wordt blauw. Met vierkante bewegingen neemt ze een stuk vlees op haar vork en kauwt: ja, dat moet gewoon een jonge koe zijn geweest, zegt ze. Zelfs wanneer ze doodgaat zal ze nog zo tegen me praten. Ze zal {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit ophouden. Ik krijg een bittere smaak in de mond. Ik zie de jonge vaars, gisteren dartelde hij nog in de wei. Groen gras. En vandaag met groene erwtjes. Ik heb dat vlees gezien voor ik het kookte. Dat was helemaal geen vaars. Die smakelijke hap is van een oud rund. Ik eet geen vlees. Door haar. Dank zij haar. ‘Dit is een oude kip, je moet haar lang koken, maar heerlijke soep dat je ervan krijgt!’ zei ze een keer tegen me. De kip, zo oud als een kluizenaar, sloeg haar dode ogen op, keek de lucht in, doffe knoopjes tussen grijs geworden veren. Haar kam zo slap als de tong van een hond die op apegapen ligt. Ik keek toe terwijl ze at, uit elkaar vallende vezels van een oude kippeborst. Zonder overdreven acrobatie zou ze aan haar eigen hangborsten kunnen zuigen. Ze hoeft ze alleen omhoog te duwen. Het kan zover komen. De honger nadert, zo iets wordt denkbaar. De honger grimt ons aan. Terwijl ik aan de kip dacht, is ze weer tot leven gekomen en heeft een lichte blos gekregen. Ze staart naar een stuk vet zo geel als kaarsvet. Ze strooit er zout op. De vergelijking gaat mank, het is geen kaarsvet, één smak tegen het verhemelte en het is opgeslokt. Nu breng ik haar gauw haar medicijn tegen hardlijvigheid. Ze slikt het met een machtige slok. Ik heb een slechte spijsvertering, daarom word ik zo dik, ik eet toch niet veel, zoals ze altijd in de onverschillige hoorn van de telefoon zegt. Je moet je naaste vergeven, heb ik op catechismus geleerd. Ik weet dat dat niet waar is. Je moet van de mensen houden: heb uw naaste lief als uzelf. En als je niet kunt liefhebben, moet je haten. Ze heeft gegeten en gedronken; een paar stappen naar de bank. Ze is gaan liggen. De bank kreunde en boog door onder haar, de stakkerd. Ik heb met de bank te doen. Ik heb te doen met de kippen die ze opeet, de kalveren, runderen, varkens, ik heb te doen met het water dat ze drinkt, de stoelen waarop ze zit. Ik heb te doen met alles wat dat gedrocht aanraakt. Maar de hele wereld is toch door dezelfde geschapen. Hoe is het mogelijk, zij en ik door dezelfde geschapen, door hetzelfde. Als dat zo is... Soms heb ik met mezelf te doen, dat ik dagelijks zo moet moorden. ‘Zich volvreten is het enige tastbare bewijs voor iemands bestaan,’ zeg ik in de andere wereld tegen jou, want ik ben van de wereld van haat en plicht naar de wereld van liefde en eigenzinnigheid gegaan. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geloof niet meer in één wereld. De wereld van ontbijt en middageten bij haar, de wereld van het avondeten bij jou. 's Zomers in de late zon want het is lang licht. Vis, met veel moeite op jacht in de stad verkregen. De afgesneden kop van een gerookte forel. Babysprotjes dicht op elkaar in een plat blikje. De symmetrie van alternerende kop en staart. Bruin brood met een knapperige korst op een lichte broodplank. Boter en kaas op eendere bordjes, geel, als broer en zus, zelfs de witte wijn past in dit koloriet, is doorschijnend donkergeel. In een uitgeholde houten schaal, waar het werk van de hand te herkennen is, liggen andere kleuren, een stukje weg van de verstilde tonen van brood en vis, aan de andere kant van de tafel, een slaatje van altijd lenteachtig kwijnend groen; de twee augurkjes, slangachtige dildo's met een als halfedelstenen glinsterend omhulsel, contrasteren met de tomaten en hun onnatuurlijke vulgaire kleur, de radijzen, purperrood als een kardinaalstoog, met de gebleekte rattestaart, hun amarant, nonchalant in de schotel verspreid, maakt er als een herhaald muzikaal motief één geheel van. ‘Waarom laat je haar niet barsten, je kunt haar toch alleen laten, ze is niet hulpbehoevend, ze is gewoon dik, een beetje beweging is juist goed voor haar,’ zeg je en je zoent me met je warme droge mond, ‘waarom kom je niet bij mij wonen?’ Ik geef geen antwoord, want wat moet ik zeggen. Kan een mens zo'n verzoek van zijn stervende vader negeren? Nou dan, zeg dus niet dat ze een vreemde is, dat ze me nooit heeft gewild, zeg niet steeds weer wat ik best weet, dat ze me bij elke gelegenheid, en vaak ook zo maar, naar vreemden buiten de stad stuurde, herhaal dat niet steeds, want ik vergeet het geen moment, ik haat haar maar van mijn vader heb ik gehouden en ik doe het uit zuiver plichtsgevoel en zeg ook niet dat dat kwabbenlijf mijn obsessie is want dat is zo. Zeg er liever niets over. Maar jij komt er alsmaar op terug dat het pervers is dat ik er elke dag naar moet kijken, dat het me verminkt, en dat één kik van mij voor jou genoeg is om haar te vergiftigen; ja, precies zo zei je het laatst, toen ze het nadat ze een halve gans had gegeten aan haar maag kreeg en ik niet kon komen, ik weet nog precies hoe je het zei: dat is helemaal niet erg, met al die moeilijkheden om eten te krijgen heeft de samenleving er zelfs baat bij. En in je stem klonk niets vrolijks, al was het als grap bedoeld, in je stem klonk haat. De haat is van mij op jou overgegaan. Ik voel me nu behoorlijk opgelucht, pas maar op dat jij niet net zo {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} moet gaan moorden als ik. Jij bent zo concreet als een ingenieur, je denkt er al over na hoe we het zouden kunnen doen, misschien met paddestoelen... we eten 's avonds met ons drieën, en jij doet een apart gekookte satansboleet in haar eten, die heeft geen smaak, ze zal niets voelen, ze zal niet meer pijn hebben dan wanneer ze gewoon te veel heeft gegeten; jij bent in je projecten even wreed als ik. Ik moet je in je dromen afremmen. Ik beloof je dat we over drie maanden samen zullen zijn, over drie maanden kom ik bij je wonen. Dat verrast je en je schrikt een beetje. Waarom uitgerekend over drie maanden? Ga alsjeblieft niets alleen proberen, je bent te gevoelig. Ik moet lachen om wat je van mijn gevoeligheid zegt, ook al is het waar. Wat ga je dan doen, vraag je weer. Over drie maanden breng ik haar naar het vliegveld. Op zeven september. Het vliegtuig zal doorbuigen wanneer ze instapt. In Chicago wordt ze opgewacht door haar rijke geëmigreerde broer, eigenaar van louche hotels. Ik heb hem op de foto gezien. Een vette glimlach van voldaanheid en heimwee in zijn blik. En tonnen vreten. Een ruime keus aan vleeswaren. We drinken wijn. Door het volle glas heen kijk ik naar je. Je knielt en duwt mijn knieën uit elkaar. Je hoofd is warm, alsof je hoge koorts hebt. ‘Je hebt me beloofd dat we rustig zouden eten,’ zeg ik. Jij hoort niets meer. Of misschien ook wel, hoe kan ik het weten. Je gooit je kleren op een slordige hoop achter je. Je lijkt op haar, je stort je net zo gretig op mij als zij zich vandaag op het vlees stortte. Ik kan me niet van haar beeld losscheuren, ik moet wachten. Geef me een ogenblik tijd. Je mag niet net als zij zijn, zo gulzig en vraatzuchtig. Zelfs in de liefde niet. Ik duw je van me af. Je beheerst je. We drinken wijn. Je bent weer rustig, je weet dat ik niet wegloop. Ik denk niet meer aan haar. Hier is zelfs geen plaats voor gedachten. Wat je zegt is niet te herhalen, wat je doet niet te beschrijven, wat ik denk niet te koop. De wereld van de liefde, als de wereld van de haat, opgebouwd uit geheimen. In een hoger deel van mijn bewustzijn vergeef ik haar, die eenzame talkkuip met een innerlijk leven bestaand uit stukken verteerd vlees, tot zeven september wil ik goed voor haar zijn. Jij moet me zo lang helpen wachten. Ik zal nog een klein beetje moorden, een klein beetje maar, en daarna zal ik alleen liefhebben. Een triest geheim van de liefde als middel om te overleven; in mijn beide geschifte werelden voel ik opluchting en vergiffenis. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedenvaria (fragment) Andrzej Kuśniewicz * (Vertaling Gerard Rasch) Onze stokerij - en dat is buitengewoon belangrijk en wezenlijk - werd door het k.k. Oostenrijkse Alcoholmonopolie, de enige bevoegde afnemer van ongezuiverde alcohol, tot de eerste categorie van agrarische stokerijen gerekend. Er bestonden drie categorieën. De eerste categorie was de aristocratie onder de alcohol producerende bedrijven, van de tweede categorie waren er honderden in Galicië en de derde was bezig te verdwijnen, dat was inferieure kwaliteit. Zulke stokerijen hadden bijvoorbeeld een plaatijzeren schoorsteen die met vier kabels was verstevigd, anders zou de wind hem kunnen omblazen. Dat zo iets überhaupt mocht bestaan, was een schande. Boven ons stonden enkel en alleen nog de rectificerende distilleerderijen die kwaliteitswodka en klare wodka produceerden. Dat waren de bedrijven die het predikaat ‘industrieel’ hadden en niet - zoals ons bedrijf - het predikaat ‘agrarisch’. Terzijde dient nog één ding te worden toegevoegd: er drongen helaas altijd, ondanks de vermeende hermetische dichtheid van zowel buizen als afsluitkleppen, bepaalde alcoholhoudende componenten naar buiten die onmerkbaar vooral vijver nummer één binnenvloeiden, de vijver waarlangs de buizeninstallatie liep die de stokerij met de stal verbond. Wanneer deze alcoholcomponenten enigermate talrijk waren geworden, sidderde de houten monnik die onder een zwartgeregende houten overkapping bij de sluis waakte en leek vervolgens ineen te krimpen. Op het wateroppervlak {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} verschenen glasachtige, wazige stroompjes en kolkjes. Iets dat slecht was te zien, het was nog doorzichtiger dan water. Pas als je dichterbij kwam en snoof, was het duidelijk te merken: alcohol! Zogenaamd een klein en onbelangrijk detail, al betekende het toch wel iets. Alleen, voor wie en waarvoor, daar ging het om! Er was de theorie, aangehangen voornamelijk door manke Wasyl, de opzichter van de vijvers en de viskweek in Demidówka, alsmede door de stalknecht Dańka, bestreden daarentegen door Wasyls zwager, een zekere Nykola - dat de kikkers die de vijvers bevolkten, vooral de exemplaren in de eerste vijver, direct naast de stokerij, al als onschuldige kikkerdril met alcohol waren verzadigd. Dat is de kikkervisjes die uit deze dril - die lagen dik, als dikke vellen, tussen de biezen dreef - werden geboren, in embryonale staat al zo goed als dronken waren. Iemand, waarschijnlijk Wasyl, zwoer bij God dat hij, zelf nuchter, waarachtig kleine kikkertjes op hulpeloos wegslippende pootjes over de modderbanken had zien kruipen, dat ze steeds weer in de modder uitgleden, waarbij ze luid hun dronkemanskreten uitstieten. Dit is minder ongeloofwaardig dan het lijkt. In onze contreien gebeurden wel meer gekke dingen. De ooievaars leken dan ook vies te zijn van die dronken kikkers met hun alcoholstank. Hun walging van zich afschuddend stapten ze met passen van een meter over ze heen. Ze liepen die woest kwakende meute voorbij en schreden majestueus en met opgeheven kop verder, staken de dam naar vijver nummer twee over, waar het water niet was vergiftigd, en het wild nuchter. Daar kwamen behalve kikkers trouwens ook exemplaren van betere soorten voor. Bijvoorbeeld talrijke, bij het slikken buitengewoon smakelijke, zwarte bloedzuigers die in de snavel kronkelden, nu eens langer werden, dan weer krompen, tot ze werden in- en doorgeslikt. Er zaten daar ook andere ongewervelden, onder andere waterspinnen die op hun lange poten moeiteloos over het water renden, verschillende soorten torren, bootsmannetjes en waterkevertjes, en het broedsel en de larven van verschillende zonderlinge schepsels, en dan heb ik nog niet eens de heel kleine, wittige visjes genoemd die zeer goed smaakten, vooral wanneer ze er drie of vier in een keer wisten te vangen. Onder dergelijke omstandigheden kon er van honger geen sprake zijn. Het einde, ofwel de eclips, breekt aan: daarom duikt onze huisotter hup zijn nest in, daarom is het lawaai van de wagens van de terugtrekkende {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostenrijkse legertros op een dag tegen het einde van augustus 1914 verstild, zijn de honveds gebogen over de nek van hun paarden voorbijgegaloppeerd en breekt de stilte aan. (...) Omstreeks één uur 's middags kwam de voorhoede van de kozakken aangereden. Toen de eerste kozak langs de vijvers reed keek hij smachtend naar de stokerij, waarna hij beide armen omhoogstak en staand in de stijgbeugels uit volle borst riep: ‘Oehoeoe... oehoeoe...’ En hij klapte in zijn handen boven zijn met een bontmuts getooide hoofd. Ze galoppeerden weg en verdwenen achter het kerkhof en de kapel tussen de hoge witte berken. De hitte werd enorm. Het water in de drie vijvers kreeg een matte, lood- en zilverachtige kleur. Geen vogel vloog over. De otter bleef in zijn nest. De stokerij stond wijdopen. Toen meneer Fiergang met zijn dochtertje Henia naar Lwów was vertrokken, had hij bewust de poort open laten zetten, anders zouden ze die toch forceren. De vertegenwoordigers van het Alcoholmonopolie hadden de alcohol als gevolg van de oorlogshandelingen niet kunnen afhalen, de gehele jaarproduktie stond nog onaangeroerd ter plaatse. De hete zomerse stilte duurde voort. Na drieën ontwaarden de mensen, verscholen achter de omheining van het park van het landgoed om zo stiekem te kunnen observeren wat er ging gebeuren, een kozakkeneenheid op kleine ruige paardjes met een lange staart. Ze zaten recht overeind in diepe zadels zoals je bij ons niet zag. Toen ze langs de vijvers, de oprijlaan en de stokerij reden, klapte de voorste in zijn handen, terwijl hij zich omdraaide naar de anderen die twee aan twee achter hem reden. Een prachtig melancholiek Russisch lied klonk door de lucht, breedgewiekt en recht uit het hart. Een officier en twee vaandrigs kwamen aangalopperen. De officier sprong als eerste van zijn paard en liep op de stokerij toe. Met de twee anderen trad hij voorzichtig in de lege ruimte waar de lucht van gedistilleerd de neusgaten prikkelde. Luidruchtig ademden ze alle drie die sterke lucht in en dachten diep na. Maar meteen daarop viel de beslissing: duizenden liters - de vijver in! De kleppen opendraaien! De reservoirs leegmaken! En wegwezen! De verzoeking mocht niet te machtig worden. Die alcohol was ook twee mijl ver te ruiken! Nog voor de twee vaandrigs bij de hoge, tot de zoldering reikende ketels met manometers en lood- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} jes van het accijnskantoor aan de slag waren gegaan, had de officier snel zijn pistool getrokken en een schot recht op het glanzende metaal gelost. De alcohol spoot er in een dun straaltje uit. Hij hield zijn vinger erin en proefde. ‘Sterk spul...’ zei hij met een waarderend hoofdknikje. Maar zodra de twee mannen er met veel moeite in waren geslaagd alle kleppen open te draaien, begon het te stromen! Borrelend, klotsend, in de eerste, dichtstbijzijnde vijver ogenblikkelijk golfjes en kolkjes vormend, steeds overvloediger en sneller, alsof het een krachtige bergbron was. De soldaten die geduldig op de weg stonden te wachten begonnen te snuiven. Aanvankelijk stilletjes, verstolen, later luidkeels, de hele compagnie als één man. Eén groot, algeheel snuiven. Ze werden elk ogenblik meer alert. Bij God, dat was alcohol! De officier rende met zijn pistool de stokerij uit en keek om zich heen. Zwaaiend met zijn armen begon hij zijn mannen tot doorrijden aan te manen, de compagnie viel al uit het gelid, reed ordeloos rond. ‘Opschieten, opschieten,’ zei hij, omdat hij zag waar dit op uitdraaide. Allen stonden zonder uitzondering met het hoofd naar links, in de richting van het water, en toen zij zich langzaam in beweging zetten, kwamen van de weg de volgende compagnieën er al aan. En de vijver raakte bedekt met een glasachtige laag die zich duidelijk van water onderscheidde. Een merkwaardige, glinsterende weerschijn. En nog steeds klonk het geborrel van het wegstromend gedistilleerd. Toen de eerste compagnie was weggereden, zij 't met tegenzin en treuzelend, vermoedden de tweede en derde het al, wisten het al, hadden het al geroken. Door de gelederen voer een gefluister: ‘Alcohol - alcohol - alcohol!’ Al gauw liep alles door elkaar. De rijen vielen uiteen. Een waar inferno! Vergeefs was het gebrul van de korporaal, vergeefs was elke poging de weg naar de vijver te versperren! Vergeefs was het knallen van de zweep op nekken en ruggen. Vergeet het maar! Wat deden die hindernissen ertoe als je maar een paar stappen hoefde te doen, van de weg af, omlaag en dan: zoveel drank als je maar wilde, bij God - en daarom: trappelend naar beneden. En onderweg de opgerolde jassen en dekens van de schouders af, de geweren lukraak weggegooid, voor de voeten van anderen, in het water, in de greppel, boem, boem, boem, in galop omlaag. Sommigen sperden onderweg hun mond al wijd open, anderen hielden hun pet klaar. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Velen renden met hun armen omhooggestoken. De geweren rolden nog over het gras achter hen aan, toen zij al bij het water waren en daar knielden. Ze schepten het met handenvol tegelijk in hun pet, hun veldfles, in wat ze maar hadden, op het laatst stopten ze hun smoel direct in de vijver, liggend op hun buik, vertrapt door andere soldaten die er net aankwamen. Geslurp en gesmak in alle toonaarden. Sommigen fijntjes, anderen grof, en boven hen, terwijl sommigen al op hun knieën lagen of onderuit waren gegaan, klapten de korporaalszwepen die lossloegen op handen, nekken, achterwerken en benen. Vergeefs, vergeefs - te laat! In het water zat echter niet alleen verdunde alcohol, maar ook alles wat door dat water-met-alcohol was vergiftigd, gecrepeerd of bezig te creperen: bloedzuigers die in fraaie krullen kronkelden, ineenkrompen en uitzetten, nu eens zo plat als lintjes, dan weer zo dik als pruimen, ook op hun rug terechtgekomen muggen die hun dunne pootjes in doodsstuipen omhoogstaken, waterspinnen op sterven na dood, kikkertjes en vliegjes en allerlei onnoembare en onherkenbare wormen en wormpjes - de complete waterfauna. Een ware Russisch-Oekraïense borsjtsj, had men bij wijze van grap kunnen zeggen, als op dit ogenblik tenminste iemand in de stemming was geweest om te schertsen. Iedereen had zich verstopt en hield zich muisstil. Ze keken door de spleten van de schutting van het park, van achter de grote linden achter de stal. Dat was nog eens vette soep! Die verstikte, bleef steken in de keel, kronkelend aan het verhemelte, probeerde halfdood tussen de tanden vandaan te komen. Maar zij voelden niets. Tussen de lippen hangende bloedzuigers werden in tweeën gebeten. Een aantal drinkers lag al roerloos neer, dood van de drank. Twee onderofficieren sprongen op de monnik die heftig ineenkromp. De zwarte, vermolmde overkapping dreunde onder de soldatenvoeten. Eronder werd het water in bonte golven opgestuwd, er ontstonden draaikolken en het schuimde. De flinke soldaten gingen wijdbeens staan en riepen: ‘Eeeh... daar gaat-ie!’ of iets dat erop leek en trokken niet zonder moeite de schuif omhoog. Nu stortte het water zich omlaag, onder de brug, door de greppel en de duiker onder de weg, door vijver nummer drie, die met de wilgenkrans, die achter de stal, bij de drenkplaats, en stroomde door de weide naar de rivier. Dode en halfdode vissen dreven mee. Karpers, zeelten, een of twee bijna dode snoeken met op hun rug een {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} paar kreeften, als ruiters. Bloedzuigers die zich probeerden te redden, kleefden neerhangend als snorren vast aan de flanken van de vissen. En dat alles stroomde door de weiden naar beneden. En daar stonden de vrouwen te wassen alsof er niks aan de hand was, sloegen met hun wasplank op de kluwens en rollen linnengoed, stevig aangestampt onder hun half in het water gedompelde voeten. De ene zag een op zijn rug drijvende baars, met zijn wittige buik naar boven, en riep: ‘Hé, kijk, een vis!’ - en in afwachting van de volgende stond de tweede al klaar met haar plank in de lucht. En klets! Met haar rok opgestroopt midden in de beek staand schreeuwde de meid zo hard ze kon, toen er twee grote vuilwitte vissen tegelijk tussen haar knieën doorschoten: ‘O jee!’ Aan het oppervlak doken nu een heleboel witte vissenbuiken op. De een na de ander. Met twee tegelijk, met drie, met vier. Grote en kleine. Enkele hadden hun dronkenschap ogenschijnlijk van zich afgeschud en probeerden hun buik omlaag te draaien. Geflikker van rafelige kieuwen. Een kikker die zich aan de rug van een karper vastklampte, schrijlings, alsof hij te paard zat. Een waar circus. Lieve Heer, wat een enorme vissen! Dus nu eens sloeg de ene, dan weer de andere ze met haar wasplank op hun kop en trok ze aan hun staart de wal op. Spartelend, hijgend met hun roodachtige kieuwen, met hun staart tegen de kleigrond slaand. De ene gooide de vissen een stuk verder in het gras, zodat ze niet terug konden naar het water. Gaf ze een trap. Bukte zich. Toen begonnen beiden in allerijl, voor er iemand zou komen om ze af te pakken, de vissen in hun rokken te verzamelen, in hun schoot, zoveel er maar in kon. Vissen die zich nog bewogen, kregen een dreun. In hun boezem, waar ook maar. Worstelend, nuchter geworden, nuchter wordend, blindelings met kop en staart slaand. Met hun kieuwen tegen de blote buik van de vrouwen. Die gingen gillend in galop, zo vlug ze konden, voor iemand ze zou afpakken. Een paar vette karpers probeerden zich te bevrijden en weg te glippen. Dus klemden zij ze tussen hun dijen en drukten hard, zo makkelijk ontsnapten ze niet. Ze hadden ze. Hun mannen zouden er blij mee zijn, wat een vangst. De ganzen begonnen te gakken en de hele troep ging er met breed uitgeslagen vleugels achteraan. En ook een tweetal door de herrie opgeschrikte koeien, met de staart omhoog. Een roodbonte koe, de hoorns boven het dreigend gefronste voorhoofd en de bloeddoorlopen ogen recht naar voren, begon luidkeels te loeien. De andere ook. En nu renden ze allemaal, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} trappend als bokken. En toen de nacht viel... En toen de augustusnacht viel kwamen de wagens van de legertros aanrijden met meteen daarachter de wagens van de gewonden-verpleging met op de linnen kappen de tekens van het Rode Kruis. En onder deze kappen, gespannen op ijzeren bogen, kwamen de zusters vandaan. Sommige in een grijs habijt dat helemaal tot de grond reikte. Nonnen. De sterren begonnen te twinkelen, de vijver, nu rustig en vlak, weerkaatste hun licht en leek een met zilveren druppels besprenkeld of met parels bestikt tapijt. Met hun zwarte kappen die de ogen onder de donkere bogen van de wenkbrauwen bijna onzichtbaar maakten, knielden ze naast de brug op de weg, waar de mannen die zich dood hadden gedronken, in een rij waren neergelegd. Een aantal lag met de handen gevouwen op de borst, met wijdopen ogen die dof naar de sterren staarden. Bij anderen was de pet over het gezicht geschoven. Rijen schoenen, rijen beslagen zolen, rijen kort geschoren soldatenkoppen. De zustertjes knielden midden op de weg en hieven een zacht, daarna steeds luider wordend gezang aan. Gebeden in aartsbyzantijnse stijl, Slavisch, triest en waardig, orthodox, zoals het betaamde. Tot Chryzostomos die voor zijn geloof werd doodgemarteld en tot andere heiligen van wie we hier niet eens de namen kennen. De heiligen uit het Petsjerskaja-klooster, of misschien wel uit het verre Jaroslawl, uit Kolomna en Zagorsk, uit Kazan en Nizjni-Novgorod: Trofim de Waterdrager, Ilarion de Kok, Mark de Grafdelver, Mozes de Haiduk, Isaak de Blinde en Simeon de Gehangene. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtwake in de bergen Slawomir Mrozek * (Vertaling Esselien 't Hart) Nowosadecki, Majer en ik hadden een huisje in de bergen gehuurd om onze vakantie in door te brengen. Majer wilde paddestoelen plukken, Nowosadecki zonnebaden en ik had geen vastomlijnde plannen. We hadden hier goed aan gedaan. Stilte, rust, de vrije natuur, geen mens te bekennen. Pas toen de schemering inviel, zagen we in de verte een lichtje. Niet eens een lichtje. Een lichtpuntje. Eerst dachten we dat het een ster was, maar het stond te laag voor een ster. En het scheen zelfs bij bewolkte hemel, als er geen ster te zien is. Dus misschien een ander huisje? Maar er was in de wijde omtrek geen ander huisje, het onze was het enige. Een kampvuur dan dat door een stel trekkers was ontstoken? Maar een kampvuur is rood en flakkert en dit licht was goudgeel en stabiel. ‘Het irriteert me,’ zei Nowosadecki. ‘Laat maar schijnen,’ gaf Majer zijn mening ten beste. ‘Het is ver weg, wij hebben er geen last van.’ ‘Het irriteert me niet dat het schijnt,’ preciseerde Nowosadecki. ‘Maar dat ik niet weet wàt er schijnt.’ ‘De typische honger naar kennis,’ gaf ik als commentaar. ‘Eigen aan de menselijke natuur. De mens interesseert niet zozeer het fenomeen op zich als wel de oorzakelijkheid. De mens wil de oorzaak weten.’ ‘Nu we het toch over de natuur hebben,’ wond Nowosadecki zich op, ‘daar hebben ze ons mee beduveld. Er zou alleen maar natuur zijn en nu blijkt dat er hier ergens mensen zijn. Ik wilde de eenzaamheid.’ ‘Hoe weet je dat dat lichtje geen natuurverschijnsel is?’ ‘Dat weet ik nou juist niet en dat irriteert me.’ De volgende dag ging hij paddestoelen zoeken en Majer lag te {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zonnebaden. Ik deed niets bijzonders en heb over mezelf niets te vertellen. Nowosadecki kwam misnoegd van het paddestoelen zoeken terug. ‘Het wilde niet lukken, ik kon me niet concentreren.’ ‘Waarom, het weer is toch heel geschikt en er groeien hier volop paddestoelen.’ ‘Ik liep de hele tijd maar te denken dat aan het eind van de dag, als de avond valt, dat lichtje weer verschijnt.’ ‘Misschien verschijnt het wel niet.’ ‘Juist dat we niet weten of het al dan niet verschijnt, die onzekerheid laat me niet los.’ ‘Laten we eens aannemen dat het niet verschijnt. Voel je je dan beter?’ ‘Als het niet verschijnt, is het nog erger. Dan zal ik denken: waarom was het er eerst wel en nu niet?’ ‘Je vergeet het.’ ‘Ik vergeet het niet, herinneringen vergeet je niet. Bovendien zal ik het dan niet anders kunnen observeren dan in mijn herinnering.’ ‘Wacht de avond af, dan zien we wel. Niet onnodig piekeren.’ Hoe meer de avond naderde, des te ongeduldiger werd Nowosadecki, hoewel het eigenlijk andersom had moeten zijn. Hoe meer het einde van het wachten in zicht kwam, des te minder reden was er tot ongeduld. We verzamelden ons voor het vallen van de avond op de bank voor het huis. ‘Ik ben lekker bruin geworden, hè?’ zei Majer. ‘Stil,’ wees Nowosadecki hem terecht. ‘We wachten; niet de aandacht afleiden.’ De schemer viel langzaam in, te langzaam naar Nowosadecki's zin. ‘Het is er niet,’ constateerde Nowosadecki zenuwachtig. ‘Het komt niet meer.’ ‘Misschien hebben we het ons gisteren alleen maar verbeeld?’ zei ik sussend. ‘Soms kan een mens zich iets verbeelden.’ ‘Eén mens, maar drie? Eén van ons had zich kunnen vergissen, maar niet alle drie.’ ‘Er komen massahallucinaties voor. Weliswaar vormt de collectieve ervaring de normatieve grondslag van onze kennis, maar de consensus verdraagt geen filosofische toetsing.’ ‘Geklets!’ vloog Nowosadecki op. ‘Probeer niet me in de war te {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen.’ ‘Ik probeer niks, ik analyseer alleen maar.’ ‘Daar is het!’ schreeuwde Majer, die zich niet in onze woordenwisseling had gemengd en alleen maar zat te turen. ‘Daar heb je het, het is er weer.’ Nowosadecki en ik stopten met theoretiseren en keken ook. Inderdaad, in het donkere bergmassief gloeide een lichtpuntje. ‘O God!’ kreunde Nowosadecki. ‘Alweer!’ ‘Daar ging het je toch juist om. Als het niet was verschenen, zou je nog geïrriteerder zijn.’ ‘Wat zit je nou op mij te vitten, daar moet je zijn!’ En hij wees op het lichtje. ‘Dat gaat niet. Jij bent mijn vriend en dat... Ik weet niet eens wat dat is.’ ‘Juist,’ beaamde Nowosadecki. ‘Het is, maar wat is het?’ Na het avondeten smeerde Majer zich in met Nivea, ik deed niks en Nowosadecki ging voor het huis zitten. Hij staarde de nacht in of eigenlijk naar dat ene lichtpuntje in die hele nacht. Je kon het hem niet kwalijk nemen. De nacht was weliswaar gigantisch, onmetelijk en grenzeloos, maar hij hing in zijn geheel aan dat ene puntje als aan een spijker. 's Ochtends verscheen Majer uitgerust aan het ontbijt, Nowosadecki daarentegen was bleek en onuitgeslapen. ‘Ik kon niet slapen,’ beklaagde hij zich. ‘Je hebt tot laat in de nacht in de verte zitten turen, geen wonder dus.’ ‘Zelfs toen ik in bed lag, kon ik niet inslapen. Ik lag maar te denken wat het is, wat het kan zijn.’ ‘Heb je een hypothese?’ ‘Geen enkele. Het is, het schijnt en daar houdt het mee op.’ Die dag ging hij niet eens paddestoelen plukken. Hij hing rond in huis, hij kon zijn draai niet vinden, pas 's middags kwam hij naar buiten, waar Majer op een ligstoel lag uitgestrekt. ‘Nu gaat 't het hardst,’ zei Majer, waarbij hij op de zon wees die op zijn hoogste punt stond. ‘Wat kan mij dat schelen,’ mompelde Nowosadecki en ging weer naar binnen. Het was overduidelijk dat hij op de schemering wachtte en dat de dag hem lang viel. Tegen het vallen van de avond namen we weer plaats op de bank {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het huis. Maar, opvallend hoe mensen verschillen, Majer en ik niet meer zo gespannen als gisteren - we begonnen er toch niet aan gewend te raken? - Nowosadecki daarentegen nog meer opgewonden. Majer toonde de minste belangstelling, hij maakte zich zorgen dat hij 's middags te erg was verbrand en dat hij zou gaan vervellen. ‘Die Nivea is waardeloos,’ mopperde hij. ‘Pizbuin is beter,’ adviseerde ik. ‘Heb je dat al geprobeerd?’ ‘Stil!’ riep Nowosadecki. ‘Waarom? We wachten op een optisch verschijnsel, niet op een akoestisch. Als het moet schijnen, dan schijnt het, al zat ik op een trom te roffelen en tetterde Majer op een trombone.’ Als om mijn woorden te staven, verscheen in de grijzende, schemerende, donkerende ruimte een gouden puntje. ‘Nou, dan ga ik de macaroni maar eens klaarmaken,’ zei Majer en stond op. Nowosadecki kwam niet aan het avondeten. Hij bleef op de bank tegen de muur zitten turen, toen Majer en ik al naar bed gingen, zat hij er nog. ‘Als hij er maar niks van krijgt,’ zei Majer bezorgd. ‘Welterusten.’ Aan het ontbijt trof ik alleen Majer. ‘Zit hij er nog steeds?’ vroeg ik aan Majer. ‘Hij verroert zich niet. Hij heeft er de hele nacht gezeten.’ Ik bracht Nowosadecki een beker hete koffie buiten. Hij rilde van de kou, want in de bergen zijn de nachten, en vooral de ochtenden, koel, zelfs in de zomer. ‘Waarom heb je niet tenminste een deken omgeslagen?’ vroeg ik. ‘Ik kon geen deken gaan halen, omdat ik het niet uit het oog wilde verliezen. De waarneming moet nauwkeurig zijn.’ ‘En heb je iets nieuws gezien?’ ‘Nee, alles wat ik heb kunnen constateren is dat het 's avonds aangaat en tegen de ochtend uitdooft. Verder flikkert het zelfs niet.’ ‘Nou, waarom zit je hier dan nog, het is toch al uit, het is klaarlichte dag.’ ‘Inderdaad,’ gaf Nowosadecki toe en keek me een beetje meer bij zijn positieven aan. Die hele dag versliep hij. Majer kreeg in de tussentijd een mooi bruin kleurtje, zijn vrees voor vervellen bleek ongegrond. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Nowosadecki werd pas wakker voor het avondeten. ‘Eet je vandaag mee?’ vroeg Majer. ‘Alleen reisproviand. Om mee te nemen voor onderweg.’ ‘Hoezo onderweg?’ vroegen wij verbaasd. ‘Ik ga kijken wat dat is.’ ‘Laat toch zitten,’ probeerde Majer hem te weerhouden. ‘Waarom zou je 's nachts gaan lopen.’ ‘Overdag vind ik het niet.’ ‘Laat hem maar,’ viel ik hem bij. ‘Als hij ons zo nodig aan de kop moet zeuren, laat hem dan liever gaan kijken, anders bederft hij onze hele vakantie.’ Hij vertrok. De volgende dag omstreeks het middaguur was hij weer terug. ‘Nou, en?’ begroetten Majer en ik hem. ‘Niks, het is te ver. Het is niet haalbaar in één nacht.’ Majer keek mij aan, ik keek Majer aan. We wisten al wat er zou komen. En inderdaad. Nowosadecki sliep weer de hele dag en tegen de avond pakte hij zijn rugzak. ‘Ik weet niet wanneer ik terug ben, misschien pas over een paar dagen. Blijven jullie hier op me wachten, jongens.’ We wachtten een dag, twee dagen. De eerste nacht sliepen we als gewoonlijk, de tweede nacht maakten we ons ook geen zorgen om Nowosadecki, want we wisten dat hij minstens twee nachten nodig zou hebben. Tegen de avond van de tweede dag begonnen we ons ongerust te maken. ‘Geen nood,’ voerde Majer aan. ‘Misschien kost het hem meer tijd dan we denken.’ ‘Vast, twee nachten heen, dat wil zeggen ook twee nachten terug, of een dag en een nacht, als hij op de terugweg geen rustpauze neemt. We kunnen hem op zijn vroegst pas tegen de ochtend verwachten.’ Ondanks die logica verroerden we ons niet, we staarden naar de plaats waar in de peilloze diepte van nacht en bergen het lichtpuntje gloeide. We hadden op de een of andere manier geen zin om te praten en zo bleven we lang zitten. ‘Hoe laat is het,’ vroeg ik tenslotte. ‘Het zal ongeveer middernacht zijn.’ ‘Nou, dan kunnen we beter gaan slapen. Voor het licht wordt, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} komt hij vast niet.’ En ik had me al omgedraaid om naar binnen te gaan, toen Majer riep: ‘Hé, kijk eens!’ Ik keek: in het duister, in de leegte gloeide nu niet één lichtpuntje, maar twee. Het een vlak naast het ander, precies eender, zodat het niet duidelijk was welk er het eerst was geweest en welk later was gekomen. Majer wist het ook niet, hoewel hij aanvankelijk beweerde dat het linker lichtje naast het rechter was aangegaan, maar toen ik doorvroeg, veranderde hij van mening en beweerde dat het rechter naast het linker was aangegaan. Ik hield hem voor dat het linker lichtje niet had kunnen aangaan naast het rechter, noch het rechter naast het linker, omdat er zolang er maar één was, geen sprake was van een rechter en een linker. Toen moest hij toegeven dat hij ze eigenlijk ook niet uit elkaar kon houden, maar er alleen een poging toe deed om orde in de zaak te scheppen. Ze zagen eruit als een paar ogen. Die nacht sliepen we slecht. Nowosadecki kwam de derde dag niet terug, noch de vijfde dag. Toen de zevende dag aanbrak en verstreek, zei Majer: ‘Zullen we hem dan tegemoet gaan?’ ‘Hij heeft gezegd dat we moesten wachten. En bovendien...’ ‘Wat bovendien?’ We zaten zoals gewoonlijk op de bank voor het huis en keken naar die twee lichtjes. ‘Als er eerst maar eentje scheen en nu, nu Nowosadecki niet is teruggekomen, twee, dan dringt zich de veronderstelling op...’ ‘Wat voor veronderstelling?’ drong Majer aan, omdat ik talmde met het afmaken van mijn zin. ‘Dat Nowosadecki als tweede schijnt.’ Majer dacht na. ‘Dat is heel wel mogelijk,’ zei hij tenslotte. ‘Maar wat scheen er in dat geval eerst?’ ‘Hoe kan ik dat nou weten?’ antwoordde ik kribbig. ‘Daar was Nowosadecki ook nieuwsgierig naar. En als je het zo graag wilt weten, laten we dan gaan en ons er zelf van overtuigen.’ ‘Geen sprake van,’ stelde Majer me gerust. ‘Wij zijn hier met vakantie.’ {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De rode kater Marek Nowakowski * (Vertaling Karol Lesman) Aan Jan Jòzef Szczepanski Het ijs begon al te smelten. Aan de oever barstte het in lange repen. Even verderop waren donkere ogen van water te zien, omrand door dikke, opgestuwde ijsschotsen. Een man van middelbare leeftijd bleef bij een scheefgegroeide boom staan. Hij staarde naar het water. De lente was in aantocht. Uit de takken van de scheefgegroeide boom kwamen zelfs al piepkleine groene knopjes te voorschijn. Hij keek naar het ijs en het water. Met zijn hand streelde hij de nog maar nauwelijks voelbare knoppen. Plotseling hoorde hij een afgrijselijk gekrijs. Hij keek om. Achter hem, in een kuil, hadden enkele opgeschoten jongens een kat ingesloten. Het dier ging als een bezetene tekeer. Ze wierpen zich op het dier. Drukten het tegen de grond. De man van middelbare leeftijd glimlachte en wendde zijn hoofd af. Zij hadden ook op katten gejaagd. Waren ook naar dit meertje gekomen. Donkere ogen van water en een doorweekt kattekadaver dat aan de oppervlakte kwam drijven. Op dezelfde plek was toen ook al een vuilstortplaats. De bewoners van de barakken gooiden hier allerlei afval neer. Tussen dit vuilnis zochten wilde zwerfkatten naar voedsel. Zij loerden meestal in de lente op de katten, wanneer de dieren, in beslag genomen door hun liefdeleven, hun waakzaamheid verloren. Ze gooiden er een zak of een net overheen. De kat sprong alle kanten op, krabde en beet. Maar ze hadden hem al te pakken. Ze plukten hun prooi uit de val, grepen hem bij zijn staart, zwaaiden er een paar keer mee in het rond om vaart te krijgen en wierpen hem in het meertje. Katten kunnen zwemmen. De ene sneller dan de andere. Ze stonden op de oever en mikten met hun katapulten. Geen twee katten waren hetzelfde. Je had er die bij de eerste de beste voltreffer meteen verdronken. En soms ging een kat pas na {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de zoveelste keer geraakt te zijn kopje onder om niet meer boven te komen. Katten hebben een zeer hard leven. Geen twee katten waren hetzelfde. Het kattegejank herhaalde zich. Deze keer nog angstaanjagender. Hij keek in de richting van de kuil. Die jongens zaten gehurkt en waren met iets bezig. Het kattegejank hield maar niet op. De man van middelbare leeftijd liep op de kuil toe. Die jongens waren getatoeëerd. Ook hij was getekend met enkele figuren. En de kater was rood. Ze waren bezig hem in een oude, gebarsten sneeuwlaars te duwen. Alleen zijn kop stak eruit. Ze knepen zijn keel dicht. Hij opende zijn bek die van binnen rose was en vol stond met witte, scherpe tanden. Het dier begon te rochelen. Een van de jongens nam een nijptang uit zijn zak. De twee anderen trokken de kaken van de kater ver van elkaar. Er kraakte en knarste iets. De jongen met de nijptang trok snel zijn arm omhoog. Hij begon te vloeken. ‘Hij bijt.’ Hij bekeek zijn hand. Zoog het bloed van zijn vinger. ‘Een rooie,’ zei hij spuwend. ‘Rotkat.’ De man van middelbare leeftijd kwam dichterbij en keek tussen hen in op de grond. Ze waren bezig zijn tanden te trekken. Een tweede tand zat al in de ijzeren tang. De ogen van de kat puilden uit hun kassen. Ze hielden hem stevig bij zijn hals vast. De rattekop rukte aan zijn tang. ‘Zo, die heeft sterke tanden,’ zei hij achterover leunend. Uit de bek van de kat stroomde bloed. ‘Zo hé, wau!!!’ riep de tweede in extase. Hij had lang vet haar en een pokdalig gezicht. ‘Ze moeten d'r allemaal uit,’ zei de derde en hij wreef in zijn handen. De jongen met de tang boog zich opnieuw over het dier. ‘Nee!!’ schreeuwde de man van middelbare leeftijd. Hij vloog op hen af. Eentje raakte hij met zijn schoen. De tweede kreeg een vuistslag. Met de derde had hij de meeste moeite. Sterk en lenig. Maakte schijnbewegingen. Gromde als een hond van woede en probeerde hem zelfs te bijten. Vervaarlijk zwaaide hij met zijn tang. Maar met een gerichte trap schopte hij de tang uit zijn handen. Hij kreeg hem bij zijn kraag te pakken en trok hem naar zich toe. Op zijn voorhoofd stond een sterretje getatoeëerd. De jongen spuwde en probeerde zijn vingers in zijn ogen te steken. Uiteindelijk vloerde {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} de man hem met een kopstoot op zijn kin. Hij raapte de tang op en gooide hem in het water. Hij miste. De tang bleef liggen op het dikke ijs. De rode kater ging tekeer in de rubberlaars. Deze was te nauw en hij kon er niet uit. Door het aantrekken van de spieren rolde de sneeuwlaars met het dier erin over de grond. ‘Toen wij dat deden,’ zei de man van middelbare leeftijd, ‘hadie tenminste nog een kans te overleven.’ Hij boog zich over het dier. De kat zat met de oren in zijn nek in elkaar gedoken, de doodsangst stond in zijn ogen te lezen. Zijn bek stond open en je zag het lege, omgeploegde tandvlees waar het bloed van afdroop. Hij klemde met zijn knie de oude, gebarsten sneeuwlaars tegen de grond en met beide handen begon hij het dier dat steeds dieper probeerde weg te kruipen los te trekken. Hij greep de kater aan zijn voorpoten en bevrijdde hem uit de rubberlaars. Even bleef de rode kater plat tegen de grond gedrukt doodstil zitten. Plotseling schoot hij er met een geweldige sprong vandoor en verdween tussen de hopen afval. Hij liet een bloederig spoor achter. Toen de man van middelbare leeftijd opkeek zag hij dat de drie jongens op hem afkwamen. Ze omsingelden hem als een stel geslagen, maar nog steeds woedende honden. In de hand van één van hen flikkerde een scheermes. Hij spreidde zijn armen, wachtte af. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} De zak Bogdan Wojdowski * (Vertaling Karol Lesman) ‘Motele de koopman’ riep iedereen hem na. Motele¹⁾ omdat hij nogal onhandig voorgaf een sluwe vos te zijn. Koopman omdat hij zomer en winter met een zak op zijn rug rondleurde. Hij kocht van iedereen oude spullen, stopte die in zijn zak en liep verder. Later knapte hij die oude vodden op, verstelde ze en verkocht ze weer aan anderen. De een verkoopt, de ander koopt, en Motele verdient eraan. Al zijn leveranciers en klanten kende hij bij naam. Op de Ceglanastraat, de Cieplastraat, de Grzybowskastraat en in Waliców²⁾. ‘Met alle respect, een goede morgen, hoe zit mijn kostuumpje?’ Op straat herkende hij iemands garderobe, zijn opgekalefaterde handel. Stel, hij ging een restaurant binnen. Met zijn mouw veegde hij een stofje van het colbert van een van de gasten die in het gezelschap van een jongedame aan een tafeltje zat. In zo'n gelegenheid kon de gast zelfs rustig zijn benen over elkaar slaan. Motele de koopman liep dan op hem toe en zei beleefd: ‘Neemt U mij niet kwalijk. Neemt U mij toch vooral niet kwalijk. Straks kreukt het nog,’ en hij plaatste de voet die in de lucht hing weer terug op de grond. ‘Kijk eens wat een kamgaren... zuiver kamgaren. Zonde.’ Motele was koopman, ambachtsman en reclameagent in een en dezelfde miserabele persoon. Hij kon je vertellen waar je met je oude koffiemolen of koperen vijzel heen moest. Of aan wie je stoffen knopen moest verkopen, die van een oude voering waren losgetornd. Hij bezorgde zijn klanten berichten van het front. En voor hetzelfde geld vertelde hij je of het brood duurder was geworden. Wanneer de Duitsers van plan waren bontmantels te gaan confisqueren. Wat de prijs was van koolraap voor de winter. Wat Hitler in een telegram aan Mussolini had geschreven na de inneming van Parijs. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Morgens vroeg maakte zijn stem het ene na het andere huis wakker. ‘Jassen, colbertjes, broooe koop ik. Vesten koop ik. Ouwe kleee, schoenen koop ik!’ In de Krochmalnastraat zeiden ze: ‘Hee, het is al zes uur. Motele komt de mensen wekken.’ Die dag was ik hem gaan zoeken, al van verre op het spoor gebracht door zijn klagende, ronddwalende roep. Op de hoek van de Cieplastraat en de Ceglanastraat hield hij een sportieve kniebroek omhoog en bekeek die tegen het licht. Motele had de gebogen rug van een armoedzaaier, maar het opgeheven hoofd en witte voorhoofd van een wijze. Ik wachtte geduldig, en Motele onderhandelde. ‘En wat zie ik? Krakau zie ik, en wat erger is, zij zien mij daarvandaan ook...’ Hij sjorde aan de kniebroek en bekeek hem nauwkeurig aan alle kanten. De pijpen wapperden in de wind. ‘Ieder vod vraagt om heilig geduld, net als de mens. Ik sta hier met U te praten, die broek deugt van geen kant, een totaal verouderde snit, een gesp zit er niet meer aan en ondertussen vliegt de tijd voorbij. Aan wie raak ik zoiets kwijt?’ Ja, aan wie raakte hij zoiets kwijt? Vóór de oorlog had je zo'n stalletje op het Pociejówplein. Daar kon je een kartonnen hoededoos heenbrengen. Ze bekeken hem van binnen en van buiten, ze bekeken hem van onderen en van boven, ze vroegen waar je hem vandaan had, of je schoonmoeder er soms niet om zou komen, er werd een prijs vastgesteld en vervolgens betaalden ze. Een grosz, een halve grosz, maar betalen deden ze. De volgende keer wist zo'n kerel wel waar hij met zijn oude hoed naar toe moest. Dat was nog eens reclame. Maar ja, dat was voor de oorlog en vooroorlogs karton. Wie komt daar vandaag de dag nog mee aanzetten? De tijden veranderen en er is geen mens die die broek van Motele koopt. Rustig maar, kalm blijven. Je kunt alles zeggen, alles kopen en verkopen. Alles is te vermaken, zodat het er weer uitziet als nieuw. Zegt Motele de dingen soms verkeerd? Nee, moge hij gezond blijven tot de eerstvolgende sabbat, amen. Maar de prijs moet een beetje, een klein beetje... Voor kinderkleertjes kan hij op de groei gerust wat meer betalen, maar niet voor de broek van een volwassen man, een meter tachtig lang en zeventig centimeter in de taille, de kraag van het overhemd niet meegerekend. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hier een rijgnaad, daar een rijgnaad, alleen al aan garen gaat me dat tien zloty kosten. En dan al dat werk, en wat er allemaal nog bijkomt, alles bij elkaar loopt het flink in de papieren, en waar is mijn winst? Die zie ik niet. En wat zie ik wel? Krakau zie ik door die broek, en wat veel erger is, daarvandaan zien zij mij ook. En ze staan te lachen. Zo staan mijn zaken er voor. En die broekzak? Daar zit een gat in. Wat doet dat gat daar? Het had weinig gescheeld of ik was bedrogen uitgekomen! Zo gaat dat in het leven. De een gaat er niet op achteruit, de ander gaat er wel op achteruit, en als ze eruit komen heb je de poppen aan het dansen.’ De eigenaar van de onfortuinlijke kniebroek met de Schotse ruit vroeg de prijs van een half pond brood, Motele de koopman liep verder en ik slenterde alles vergetend achter hem aan en luisterde naar de gesprekken die hij met voorbijgangers voerde. Het was al laat toen hij mij en mijn zak in de gaten kreeg. Hij vroeg: ‘Wat heb je daar?’ Mijn zak was lichter dan de zak van de handelaar. Ik had er het van huis meegenomen zwarte uitgaanskostuum van mijn vader in zitten. Hij was er een keer mee naar de tandarts geweest en twee keer naar de bioscoop. En ik had nog iets in die zak. Motele keerde het colbert binnenstebuiten, betastte de voering, en zijn behendige, lange vingers gleden snel langs de naden van het pak. Hij zei op klagende toon: ‘Ai-ai, wat zie ik? Ik zie de Krochmalnastraat... Daar loopt Mordarski³⁾ in een zo goed als nieuw kostuum dat hij van mij voor de helft van de prijs heeft gekocht. En ik zie hem. En wat erger is, hij ziet mij ook. En hij zegt dat hij dit zeker niet van me kopen zal. Wat heeft hij aan een tweede pak? Een zwart pak? En dat moet een voering voorstellen. In zo'n staat. Wie gaat dat in die staat van mij kopen? De ellebogen staan naar buiten. De broek is gesleten, en het colbertje is nauwelijks gevoerd. De reparatie gaat meer kosten dan de stof, hoe je ook rekent. Ik verspeel alleen maar tijd en inkomsten. En waar is het vest?’ Het vest had ik diep weggestopt, want op dit moment had ik gewacht. Mijn moeder had het me zo opgedragen. ‘Stop dat vest goed weg. Laat het pas zien als hij er zelf naar vraagt. Ik ken Motele langer dan vandaag.’ Het ging om de prijs. Ik wroette lang in de zak. En toen hij enkele voorbijgangers in het oog kreeg begon Motele hardop te klagen: {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En wat zie ik? Chicago zie ik, en aan de andere kant van de straat loopt alsof het de gewoonste zaak van de wereld is de oom van Natan Lerch, Symche de kapitalist. En hij moet lachen om mijn zaken. Door die versleten stof... Ik zie hem en hij ziet mij! De jongste zus van mijn zwager is getrouwd met Mordarski. Maar de oudste zus van mijn zwager is getrouwd met Symche de kapitalist. Wat vliegt de tijd. Ik had er zelfs geen idee van dat ze nog leefde. Ze leeft met Lerch, als God in Frankrijk, zonder problemen en zonder Hitler, en ze zingt Tango Milongo. Hier versleten, daar een stukje dat door een mot is weggevreten... En om haar heen de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Wat doet Symche in Chicago? Hij is een erfenis gaan halen. De jongste zus van mijn zwager is getrouwd met Mordarski uit de Krochmalnastraat, maar de oudste zus van mijn zwager is getrouwd met Lerch van het Bankplein. Vader liet de jongste niets na, maar de oudste viel een leuke erfenis ten deel. En Symche is met haar die erfenis gaan halen. Och, waar ben ik al niet geweest? Ik heb de hele wereld afgereisd, en nu sta ik hier met jou in de modder een oud vod te bekijken, mijn tijd te verdoen en mijn inkomsten te verspelen. Maar een broek en een jasje maken nog geen kostuum.’ Vlug haalde ik het vest te voorschijn en wilde het hem geven. Maar hij was me voor, hij had het vest al uit mijn handen getrokken. Zijn rug was gebogen, maar hij had een opgeheven hoofd en alles wat hij wilde bekijken moest hij omhoog houden. ‘Wat heb je daar nog meer?’ ‘Een uniform.’ ‘Laat eens zien, snotaap.’ Ik nam een broek, een jas, een koppelriem en de schoenen met goudbruine beenschachten van een artillerist uit de zak. Het was het uniform van mijn vader uit de tijd dat hij een houwitser bediende. Zijn eenheid was in Modlin geformeerd en vandaar naar Warschau gedirigeerd. Op een dag in september begonnen de Duitsers uit de lucht de regio te bombarderen waar de batterij was gelegerd. Paarden vielen opgetuigd neer, mensen sneuvelden bij hun geschut. Zware Belgische ruinen galoppeerden, gek van angst, over de Miedzeszynski-wal tot aan de oevers van de Weichsel en zochten beschutting onder de brugboog. ‘En wat is dit? Wat is dat voor een mankement?’ Motele hield het jasje voor mijn gezicht en wees op een met een donkere vlek omran- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} de scheur. ‘Een granaatscherf.’ Motele de koopman zocht niet verder naar een tweede mankement. Er waren twee granaatscherven geweest. Mijn vader was in zijn lange jas, gewapend en al, in vol ornaat in de richting van de weg gekropen. Twee verbindingsofficieren waren uit een passerende auto gestapt. Ze hadden de gewonde artillerist naast de chauffeur gezet en hadden hem zijn soldatenjas uitgetrokken. ‘'t Is flink gehavend.’ Motele schudde met zijn hoofd en stak zijn vinger in de scheur van het beschadigde jasje. In zijn smerige hemd waar een bloedvlek op zat, was hij in de deuropening verschenen. Het was een grof linnen diensthemd met in plaats van knopen dubbele koordjes. Dit soort hemden werd in die tijd door de gewone soldaten gedragen. Toen mijn moeder de bloedvlek zag viel ze meteen flauw. We moesten koud water over haar heen gieten. Achter mijn vader stonden de twee officieren met het jasje, de soldatenjas, de koppelriem en het geweer. ‘Dat krijg je van dat oorlogvoeren.’ Motele boorde zijn vinger in het gat dat de granaatscherf had achtergelaten en bekeek hoeveel het jasje waard was. Ze salueerden en liepen weer naar buiten, mijn moeder stond op van de vloer. Ze begon zich, nog nat van het water en betraand, over de gewonde te ontfermen. Op het slagveld was te weinig medische verzorging en de lazaretten in de belegerde stad zaten helemaal vol. September! De volgende dag bracht een bevriende veldarts mijn vader eervol onder in een militair hospitaal. ‘Wat is dat voor een fles? Heeft daar wodka in gezeten?’ ‘Die geef ik bij het uniform.’ Het was een prachtexemplaar en ik had hem voor mezelf willen houden. Met tegenzin haalde ik de aluminium veldfles met de brede korte hals te voorschijn en gaf hem die. Misschien wilde Motele met de fles erbij het uniform wel kopen. ‘Wat heb ik daar aan? Kun je me dat soms ook vertellen?’ En hij gaf me de veldfles weer terug. ‘Ik geef één zloty voor de hele handel,’ zei Motele. ‘Te weinig.’ ‘Hoe weet jij, wijsneus, dat dat te weinig is?’ ‘Het kostuum,’ begon ik op te sommen. ‘Het uniform, de koppelriem, de veldfles...’ {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zonder uniform en zonder veldfles,’ onderbrak Motele me. ‘De schoenen en de koppelriem hou ik. En die beenwindsels ook.’ Het is geen schande een wijze tegemoet te komen of bij het onderhandelen met iemand als Motele aan het kortste eind te trekken. De handelaar had wat kostbaar leer weten te bemachtigen en nu hield hij het zwarte pak tegen het licht. ‘En wat zie ik? Het Pilsudskiplein zie ik, een defilé... Het einde van de oorlog zie ik! Een heel bataljon onder bloemen bedolven. Ai, ja, ik zie het heel goed. Tussen de eerste vier rijen rechts staat een bombardeur. Het hemd van de bombardeur is op twee plaatsen geschampt, en voor die twee verwondingen krijgt hij er twee balkjes bij. Starzyński zelf neemt het defilé af en ik zie hem. En wat erger is, hij ziet mij ook... En jij, wijsneus, wat wil jij hebben voor zo'n kledingstuk? Jij wilt rijk worden van dit vod?’ ‘Dit is geen vod,’ zei ik. ‘Het is een nieuw uitgaanskostuum.’ ‘Ik geef er één zloty voor.’ ‘Dat is te weinig.’ Het kostuum van mijn vader was nieuw, hij was er een keer mee naar de tandarts geweest en tweemaal naar de bioscoop. Toen de oorlog uitbrak had hij zijn uniform aangetrokken. Ja, hij had niet eens de tijd gehad vlekken op zijn pak te maken. In het militaire hospitaal had hij het ook niet nodig. Toen ze hem hadden opgepakt om hem op krijgsgevangenentransport te zetten was hij ontsnapt. Hij droeg zijn uniform, maar zonder onderscheidingen. Hij was de Boeg overgestoken en in de lente teruggekeerd. Zijn zwarte pak hing in de kast, alleen de motten hebben er hun voordeel mee gedaan. Aan de andere kant van de muur ook. Wie haalde het in zijn hoofd om zich nu met zo'n pak uit te dossen? ‘Hier heb je drie zloty,’ zei Motele zachtjes. ‘Niemand in mijn plaats zou de prijs hebben betaald die ik er voor geef.’ Het kostuum had zestig zloty gekost, maar dat was voor de oorlog. Motele wilde een twintigste van de prijs van het pak geven. Aan de andere kant was het ook weer niet zo weinig. Zeg nou zelf, aan wie zou je in de lente van negentientweeënveertig een zwart, en hoe dan ook gebruikt pak moeten verkopen? ‘Vijf,’ riep ik. ‘En geen grosz minder.’ ‘Drie,’ zei Motele. ‘Vier en een half,’ liet ik de prijs zakken. ‘Vier,’ zei ten slotte Motele. ‘En geen grosz meer.’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie had nu wie bedrogen? Ik weet het tot op de dag van vandaag nog niet. Het uniform had hij immers teruggegeven net als de veldfles. De beenwindsels, de schoenen en de koppelriem had hij gehouden. Thuis hadden ze me gezegd het zwarte kostuum voor iedere prijs die ik ervoor kon krijgen te verkopen. En Motele betaalde me vier zloty in kleingeld uit. ‘Hier, tel maar na.’ Hij nam de laatste twintig groszen uit zijn broekzak. Ik liep over straat, bang om Lange Icchok tegen het lijf te lopen. Met angst en beven dacht ik aan zijn lange en smerige armen, aan zijn lange en donkere klauwen, aan zijn lange en luizige haren. Had hij al lucht gekregen van mijn handeltje met Motele? Als Lange Icchok op de hoogte was zou hij me vier zloty met broekzak en al afhandig maken. Ik liep door de Cieplastraat en sloeg de Ceglanastraat in. Ik bleef staan en om niet door Waliców te hoeven keerde ik terug naar de Grzybowskastraat. Ik wist dat niemand in de hele stad het zwarte pak zou kopen, en de gedachte waarom Motele me vier zloty had gegeven, bleef me achtervolgen. Voor die beenwindsels soms? Dat was toch dom van Motele? Die dag had ik een wanhopige poging gedaan om een medemens te doorgronden. Ik had begrepen dat de handelaar iemand anders was dan ik vermoedde. De handel was voor hem een middel dat moest leiden tot een bepaald doel. En dat doel... Ja precies. Ik begreep ook dat Motele geen leperd was, niet dom en niet bot. De handel maakte voor hem het leven een stuk gemakkelijker, en Motele was eenzaam. Dat wist de oudste zus van zijn zwager, die getrouwd was met Lerch van het Bankplein, en dat wist de jongste zus van zijn zwager die met niemand minder dan Mordarski zelf was getrouwd. Omdat hij niemand had ging Motele om met iedereen. Hij had voldoende aan een zak en hoefde maar de straat op te gaan. In de donkere straatjes van het kleine getto kende iedereen hem en iedereen verdroeg geduldig zijn oreren. En wat als hij zijn zak met oude vodden niet had gedragen? Motele's dwaasheid kon doordat hij een zak op zijn rug droeg doorgaan voor winstbejag... zo zag deze wijze de rol van de handel. Zijn schreeuw kwam me achterna toen hij met een ander stond te onderhandelen. Nog lang klonken zijn woorden in mijn oren: ‘U staat te lachen? Er valt hier niets te lachen. Dit is het ware epos van een koopman. Die koopman ben ik, en niemand anders in mijn {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats zou deze prijs betalen. Voor zo'n vod? Hij zou er niet eens een woord aan vuil maken. Alleen ik, Motele! Ik koop het, want ik heb met de man te doen.’ Ik was inmiddels bij de hoek van de Grzybowskastraat aangekomen en hier bleef ik staan. De volgende zijstraat was de Krochmalnastraat. Ik weet niet hoe Motele mij had kunnen inhalen. Toen ik de hoek van de Krochmalnastraat had bereikt zag ik die gendarme al staan, Motele stond met zijn handen omhoog en in de modder lagen zijn zak en daaromheen verspreid de lompen. De Duitser schreeuwde: ‘Naam?’ Naam, naam, wat was ook alweer de naam van die Motele? In de Ceglanastraat, Cieplastraat, Grzybowskastraat en in Waliców verdwijnen de laatste krotten, de resten van wankele muurtjes, gedenkwaardige plaatsen. Hoge flatgebouwen van glas en beton verrijzen; nog voordat de dragline het laatste oude puin zal hebben opgeruimd en nieuwe trajecten zal banen, verdwijnen de namen van de uitgestorven steegjes, de een na de ander. Oh steegjes van het kleine getto, jullie zijn niet meer. Waar is de stad van ruïnes gebleven die ik nog steeds zie in mijn kwellende dromen? Hier staat geen enkel huis meer op zijn plaats, niet één tramhalte; straten en pleinen heten anders, bruggen verbinden andere oevers, en het zal niet lang meer duren of de laatste steen zal zijn verdwenen van de plek waar de stratemaker hem ooit heeft neergelegd - hoe kan iemand temidden van zoveel omgekomen en vergeten mensen ook de naam van een enkele Motele onthouden? 1) Ook wel Motke, schimpnaam afgeleid van Motke Chabad, een soort Joodse Tijl Uilenspiegel. 2) Wijk in het vooroorlogse Warschau. 3) Mordarski - machtig man in het getto die enerzijds smokkelde, plunderde en handelde, anderzijds door zijn machtspositie een aantal mensen een tijdlang voor de dood kon behoeden. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Stanislaw Barańczak * (Vertaling Esselien 't Hart) Eens, na jaren ‘Eens, na jaren, zal de Geschiedenis ons gelijk erkennen.’ Maar de Geschiedenis erkent niets, bekent niets, de Geschiedenis zwijgt als het graf, de Geschiedenis ligt onder anderhalve meter zand of klei, onder de blauwe plekken van de Geschiedenis zakt het gestolde bloed langzaam naar beneden, volgens de wet van de zwaartekracht, in de ogen van de Geschiedenis is leegte en boven de uitgeslagen tanden trillen zelfs niet de voor altijd opeengeperste, voor eeuwig tot zwijgen gebrachte, voor eeuwig achttienjarige lippen. Kiedyś, po latach ‘Kiedyś, po latach, Historia przyzna nam rację.’ Ale Historia niczego nie przyzna, nie przyzna się do niczego, Historia nie odezwie się już ani słowem, Historia leży pod półtora metrem piasku albo gliny, pod skórą Historii zgęstniała w sińce krew zwolna przemieszcza się w dół, zgodnie z prawami ciążenia, w oczach Historii jest pustka i nad wybitymi zębami nawet nie drgną jej na zawsze zaciśnięte, na zawsze uciszone, na zawsze osiemnastoletnie wargi Een tweede natuur Na een paar dagen raakt je oog gewend aan een eekhoorn die grijs is en niet rood zoals God heeft geboden, aan de auto's, gemiddeld zo'n anderhalve meter te lang, aan de al te schone lucht, waartegen de pas geschilderde reclameborden op de daken, de wolken en de brandladders afsteken. Druga natura Po paru dniach oko się przyzwyczaja do wiewiórki, szarej, a nie rudej jak Pan Bóg przykazał, do samochodów, przeciętnie o półtora metra za długich, do zbyt czystego powietrza, w którym rysują się świeżo malowane reklamy na dachach, obłoki i pożarowe drabinki. [Nederlands] {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een paar weken raakt je hand gewend aan de andere schrijfwijze van de een en geen streepje door de zeven en niet te vergeten het weglaten van het streepje op de n in je handtekening Na een paar maanden weet zelfs de tong zich in de mond te schikken op de enige manier die een juiste uitspraak van the garandeert. Nog een paar maanden en je bent je, als je op straat bukt om je veter vast te maken, ervan bewust dat je dat doet om je veter vast te maken en niet om geroutineerd over je schouder te kijken of je soms wordt gevolgd. Na een paar jaar heb je een droom: je staat bij de gootsteen in de keuken van de boswachterij in de buurt van Sieraków, waar je na je eindexamen, ongelukkig verliefd, de vakantie doorbracht, de linkerhand tilt de ketel op, de rechter beweegt zich in de richting van de kraan. De droom staat plotseling stil, alsof hij tegen een muur opbotst, en concentreert zich met uitputtende inspanning op een onzeker detail: was de knop van de kraan van porselein of van messing. Nog in slaap besef je pijnlijk duidelijk dat daarvan alles afhangt. Eenmaal wakker besef je even duidelijk dat je het nooit zeker zult weten. [Pools] Po paru tygodniach przyzwyczaja się ręka do innej pisowni jedynki i do nieprzekreślania siódemki, nie mówiąc o opuszczaniu kreski nad ‘n’ w podpisie. Po paru miesiącach nawet jçzyk umie układać się w ustach w ten jedyny sposób, który zapewnia właściwą wymowę ‘the’. Jeszcze parę miesięcy i, przyklękając na ulicy, aby zawiązać sznurowadło, uświadamiasz sobie, że robisz to, aby zawiązać sznurowadło, nie po to, aby rutynowo zerknąć przez ramię, czy ktoś za tobą nie idzie. Po paru latach śni się sen: stoisz przy zlewie w kuchni leśniczówki w pobliżu miejscowości Sieraków, gdzie po maturze, nieszczęśliwie zakochany, spędzałeś wakacje, twoja lewa dłoń unosi czajnik, prawa kieruje się w stronę gałki kranu. Sen, jakby uderzył w ścianę, staje nagle w miejscu, z męczącym natężeniem skupiając się na niepewnym szczególe: czy gałka była porcelanowa, czy mosiężna. Śpiąc jeszcze, wiesz przeraźliwie jasno, że od tego wszystko zależy. Budząc się, wiesz równie jasno, że nigdy się nie przekonasz. De post U ontvangt direct, Mr. Baranazack, een cheque voor 10.000.000 dollar; in het venster van de envelop is niet meer te zien; het is al zo vaak gebeurd, dat het geen zin heeft de envelop nog eens open te scheuren om je te verbazen Poczta Otrzyma pan natychmiast, Mr. Baranazack, czek na 10,000,000 dolarów; w okienku koperty widać tyle; tyle razy zdarzało się to już, że nie ma sensu rozdzierać jej raz jeszcze, by podziwiać tupet, [Nederlands] {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} over de lef waarmee een computer zijn domme grap afmaakt:... indien u voor februari het bijgesloten formulier terugstuurt en op uw lot de hoofdprijs valt; wat zou het dat er ook een waarschuwing staat: Mr. Baranazack, misschien verspeelt u op dit moment uw enige kans op fortuin en geluk; ik zet mijn lot op het spel en gooi trefzeker als een basketballer de prop in de prullenmand; en toch, natuurlijk, is het me vreemd te moede als ik zomaar de mogelijkheid vergooi (zoniet op geluk dan tenminste op fortuin), de kans de nek omdraai in plaats van, zoals anderen... Precies, Mr. Baranazack, dat is 't hem, we hebben met u steeds hetzelfde probleem: het lot - eenmalig, dat komt niet weer - wordt u in handen gegeven en u toont geen goede wil en steekt geen vinger uit, u gelooft niet in de kans, u wilt niets riskeren, de envelop openmaken. 't Is mooi geweest, Mr. Baranazack, als dat niet verandert, dan schrappen we u van onze mailinglist en sturen u voortaan geen aanbiedingen meer. [Pools] z jakim komputer kończy swój głupi dowcip:... jeśli do lutego zwróci pan załączony blankiet i na pana los padnie główna wygrana; co z tego, że jest tam i przestroga: Mr. Baranazack, może właśnie w tej chwili traci pan jedyną szansę fortuny i szczęścia; narażam na szwank swój los, z koszykarską rutyną trafiając zmiętoszoną kopertą do kosza; a jednak, owszem, jest mi trochę nieswojo, kiedy, ot, tak właśnie, unicestwiam możliwość (jeżeli nie szczęścia, to choć fortuny), ukręcam łeb szansie zamiast, jak inni:.. Właśnie, Mr. Baranazack, otóż to, mamy z panem wiecznie ten sam problem: los - jeden, taki, co się nie powtarza - jest panu dany do rąk, a pan dobrej woli nie chce okazać i nie ruszy palcem, nie wierzy w szansę, nie chce zaryzykować, otworzyć koperty. Dość, Mr. Baranazack, dość tego; jeżeli nie, to spadnie pan z listy naszej klienteli i przestaniemy przysyłać oferty. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf gedichten Miron Bialoszewski * (Vertaling Gerard Rasch)) Slaapgetuigenis Achter de schuttingen van de bedden wij - de bioscopen van de slaap. We kunnen trappelen noch klappen. Hoogstens in een apetaaltje schreeuwen, in ons oude dialect, over de jongste dingen. En dan beleven we echt onze eigen beschaving. Świadectwo snu Za płotami łóżek my - budy kinowe snu. Nie możemy tupać ani klaskać. Co najwyżej krzyczymy małpim językiem, naszym starym narzeczem, O rzeczach najnowszych. I naprawdę przeżywamy wtedy własną cywilizację. Studie van de sleutel De sleutel heeft de geur van spijkerwater de smaak van electriciteit maar als vrucht is hij wrang onrijp helemaal voor zichzelf pit zijnde Studium klucza Klucz ma zapach wody gwożdziowej smak ełektryczności a jako owoc to on cierpki niedojrzały będący cały sobie pestką. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Ballade over het afdalen naar de winkel Eerst daalde ik af naar de straat, over de trap, ja, stel je voor, over de trap. Daarna liepen bekenden van onbekenden mij voorbij, en ik hen. Jammer voor jullie dat jullie niet hebben gezien, hoe de mensen lopen, jammer! Ik ging een volledige winkel binnen, er brandden lampen van glas, ik zag iemand - wie was gaan zitten en wat hoorde ik?... wat hoorde ik? geruis van tassen en mensengesprekken. En echt waar ik ben weer thuisgekomen. Ballada o zejściu do sklepu Najpierw zeszedłem na ulicę schodami, ach, wyobraźcie sobie, schodami. Potem znajomi nieznajomych mnie mijali, a ja ich. Żałujcie, żeście nie widzieli, jak ludzie chodzą, żałujcie! Wstąpiłem do zupełnego sklepu; paliły się lampy ze szkła, widziałem kogoś - kto usiadł, i co słyszałem?... co słyszałem? szum toreb i ludzkie mówienie. No naprawdę naprawdę wróciłem. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugdevol zelfportret Denkt niet dat ik ongelukkig ben. Ik ben blij dat ik denk. Denkt dat ik blij ben. Het bewustzijn is een vreugdedans. Het bewustzijn danst voor de lamp van de regen voor de schil van de muur voor de winkel met de te hoop gelopen kool voor de monden van pratende vrienden voor mijn eigen onverwachte hand voor de onuitgeholde beeltenis van de werkelijkheid - in de weelde van het beste vermaak en de verhevenste kerkdienst danst mijn bewustzijn ongescheiden. En wanneer de dans wordt weggesleurd, zoals voor kluwentjes gewoon is, ga ik naar de hemel - waar je niets meer voelt, waar ik van den beginne af was, voordat ik was, waar ik tot het einde toe blijf, wanneer ik niet meer ben, daar - de onbeschrijflijke vreugde. .................................................... Dat is alles. Autoportret radosny Nie myślcie, Że jestem nieszczęśliwy. Cieszę się, że myślę. Myślcie, że się cieszę. Świadomość jest tańcem radości. Moja świadomość tańczy przed lampą deszczu przed łupiną ściany przed sklepem spożywczym z wiecami kapusty przed ustami mówiących przyjaciół przed własną ręką nieoczekiwaną przed niewydrążoną rzeźbą rzeczywistości - w przepychu najlepszej zabawy i najwznioślejszego nabożeństwa nieoddzielnie moja świadomość tańczy. A kiedy porwie się taniec, zwyczajem każdego kłębka, pójdę do nieba - gdzie się nic nie czuje, gdzie od początku byłem, zanim byłem, gdzie już do końca będę, gdy nie będę, tam - radość nie do opisania. ................ To wszystko. [Nederlands] {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach, als ze, als ze zelfs de kachel zouden weghalen...’ Mijn onuitputtelijke ode aan de vreugde Ik heb een kachel die op een triomfpoort lijkt! Ze halen mijn kachel weg die op een triomfpoort lijkt!! Geef me mijn kachel terug die op een triomfpoort lijkt!!! Ze hebben hem weggehaald. Er zijn nu alleen nog vale kale gaten vale kale gaten. En daar doe ik het mee: vale kale gaten vale kale gaten va - le - ka - le - ga - te valakalagata. [Pools] ‘Ach, gdyby, gdyby nawet piec zabrali...’ Moja niewyczerpana oda do radości Mam piec podobny do bramy triumfalnej! Zabierają mi piec podobny do bramy triumfalnej!! Oddajcie mi piec podobny do bramy triumfalnej!!! Zabrali. Została po nim tylko szara naga jama szara naga jama. I to mi wystarczy: szara naga jama szara naga jama sza-ra-na-ga-ja-ma szaranagajama. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Julia Hartwig * (Vertaling Esselien 't Hart)) O, mijn uitverkorene Een afgehouwen hand die een fakkel vasthoudt leidt mij de nacht in voert mij langs paden tussen rotsen en sparren beschrijft een boog langs de door bergen omsloten horizon en spreekt in mij Je krijgt niets meer dan dit noordelijk hardbevroren landschap dan die koudgeworden boomkuilen onder je voeten dan dat geruis en een pluk mos om je ogen af te vegen De gevleugelde wind zal je bevruchten en je zult zelf gevleugeld zijn lichter dan de naakte najaden die op hun roze ruggen onder het ijs van de bergbeek naar beneden glijden Lichter dan hun gezang Kijk of dit land je liefde waard is Op je schedel strijkt een adelaar neer klaar voor de sprong door je mond snijdt het gewelddadig lemmet van de wind Leer hier gelukkig te zijn houd hier je noordelijk lot ten doop Wolvinnetanden zul je krijgen en een dikke vacht zal je bedekken je laat de legende herleven en je gehuil overstemt het slapeloze duister en de slang spant zich in het nest de jonge bloem wasemt zweet uit o uitverkorene van mijn dromen ik heb je de nacht ingeleid {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Spraak, o spraak Ik sta onder de stortregen van die woorden als onder een stortbui van kwikzilver en gier, onder een lawine van stenen, onder rond- vliegende modder, onder een regen van sterren, onder een hagel van neergeschoten eenden, onder het puin van een opgeblazen wolken- krabber, onder de luchtaanval van een sprinkhaan die alles vernietigt wat hij op zijn weg vindt. Ik word omsingeld door sprekende monden, oud, jong, slissend, welluidend, gedempt, hees, zeurend. Hoe lang al geleden hebben jullie in mij de nieuwsgierigheid, de verwachting, de verrassing gesmoord. De advocaat, de rechter, de verkoper, de dronkaard, de verklikker, de hoer, allemaal een en het- zelfde. Uit zakken vol gaten stroomt kaf, onvruchtbare loomheid be- vangt de schimmen dolend aan die troebele rivier van woorden die de getuigen van onze menselijkheid hadden moeten zijn. Laat hen desondanks praten. Anders zwellen ze op van woorden, stikken ze, barsten ze, puilen hun ogen uit hun hoofd, velt hen een beroerte. Ik heb een oude vrouw gezien die om te kunnen praten voorbij- gangers aanklampte. Ik heb een vertwijfelde man in de kracht van zijn leven ontmoet die niet ophield met schreeuwen. Mowo, mowo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar natuurlijk Maar natuurlijk deug jij ook voor martelaar met die zwakke gezondheid van je met je astma met je verfijnde gewoonten en het genoegen van een dagelijks warm bad Maar natuurlijk Het is helemaal niet gezegd dat je altijd zo peinzend zult rondlopen met dat milde glimlachje van je dat ze op een dag jouw boeken niet overhoop zullen halen dat uit jouw kapotgeslagen gezicht geen bloed zal vloeien Ależ tak {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat hoor je in de keuken? Dat ze ouder is geworden, dat zijn voeten opzetten, dat ze iemand hebben opgesloten en een ander hebben vrijgelaten, dat de soep overkookt en dat er in de buurt een oud vrouwtje is vermoord, en ook een flard van een vioolconcert uit de benedenwoning aan de overkant, de kreet geef me een zoen, tadek en de klap van een vleu- gel van een verdwaalde duif tegen de ruit. Wat zie je in de keuken? Groente die nog een ogenblik plant is, vlees dat de adem van het dier nog niet is vergeten. De snelheid waarmee materie in een nieuw kostuum wordt gesto- ken is hier bijna bezield. Water, vuur en zout begeleiden het strenge ceremonieel van de transformatie, de materie staat nog in de glans van verwachting. Pas in de kamer blijkt dat het onze krachten te bo- ven gaat om uit die elementen iets fraais te scheppen dat het niveau van kunst zou kunnen bereiken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf gedichten Zbigniew Herbert * (Vertaling Gerard Rasch) Mijn stad De oceaan legt op de bodem een ster van zout de lucht destilleert schitterende stenen het gebrekkig geheugen tekent de plattegrond van een stad de zeester van straten planeten van verre pleinen groene nevels van parken emigranten met gebroken helmen klagen over het verlies aan substantie schatkamers met een bodem vol gaten verliezen kostbare juwelen ik droomde dat ik op weg was van mijn ouderlijk huis naar school ik weet toch hoe ik liep links de winkel van Paszanda het derde gymnasium de boekwinkel door de ruit zag ik zelfs het hoofd van de oude Bodeke Moje miasto Ocean układa na dnie gwiazdę soli powietrze destyluje błyszczące kamienie ułomna pamięć tworzy plan miasta rozgwiazdę ulic planety dalekich placów ogrodów zielone mgławice emigranci w złamanych kaszkietach skarżą się na ubytek substancji skarbce z dziurawym dnem ronią drogie kamienie śniło mi się że idę z domu rodziców do szkoły wiem przecież którędy idę po lewej sklep Paszandy trzecie gimnazjum księgarnie widać nawet przez szybę glowę starego Bodeka [Nederlands] {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wilde afslaan naar de kathedraal de weg brak plotseling af er was geen vervolg ik kon gewoon niet verder gaan terwijl ik toch zeker weet dat was geen doodlopende straat de oceaan van het vluchtig geheugen omspoelt verbrokkelt de beelden tenslotte is alleen de steen over waarop ik werd gebaard elke nacht sta ik blootsvoets voor de dichtgeslagen poort van mijn stad [Pools] chcę skręcić do katedry widok się nagle urywa nie ma dalszego ciagu po prostu nie można iść dalej a przecież dobrze wiem to nie jest ślepa ulica ocean lotnej pamięci podmywa kruszy obrazy w końcu zostanie kamień na którym mnie urodzono co noc staję boso przed zatrzaśniętą bramą mego miasta Balkons Balkons eheu ik ben geen herder voor mij geen mirtenbos geen beek geen wolken ik heb alleen balkons als verbannen Arcadiër moet ik uitkijken over de daken als over de zee waar een lange klacht van zinkende schepen rookt wat is me gebleven wat de schreeuw van de mandolines een korte vlucht en vallen op een bodem van steen waar je onder pottekijkers in ruil voor wat bloed moet wachten tot de vloed van de eeuwigheid komt Balkony Balkony eheu nie jestem pasterzem nie dla mnie gaj mirtowy strumień i obłoki zostały mi balkony wygnany arkadyjczyk patrzeć muszę na dachy jak na pełne morze gdzie okrętów tonących skarga dymi długa cóż mi zostało cóż krzyk mandolin lot krótki i upadek na kamienne dno gdzie się czeka wśród gapiów na przypływ wieczności oddając w zamian trochę krwi [Nederlands] {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dit had ik niet verwacht nee het is geen jeugd om met je hoofd in verband te staan de handen tegen de slapen en te zeggen dom hart doorschoten vogel blijf hier aan de rotswand hangen in de groene bloembak zijn de welriekende lathyrus en de bloeiende waterkers van de gemaaide tuinen nadert de vooravondlijke wind met schurft op de kraag een bries een manke storm pleister brokkelt neer op het dek het dek van het balkon met het hoofd in verband een restje touw als een dot haar sta ik in de stenen ernst van de seniele elementen ja klok ja vergif dit zal de enige reis zijn de reis met het veer naar de overkant van de rivier daar is geen schim van een zee geen schim van eilanden daar zijn alleen de schimmen van onze naasten ja alleen de reis met het veer uiteindelijk alleen het veer o balkons welk een pijn zingen de bedelaars op de bodem en bij hun weeklagen voegt zich een stem de stem van verzoening voor de reis met het veer - vergeeft me te weinig heb ik van jullie gehouden mijn jeugd verspilde ik zoekend naar echte tuinen en eilanden echt in het gedonder van de golven [Pools] nie tego czekałem nie to nie jest młodość stać z głową w bandażach i ręce przyciskać i mówić głupie serce przestrzelony ptaku zostań tu na urwisku jest w zielonej skrzynce groszek pachnący i kwiaty nasturcji idzie wiatr przedwieczorny od strzyżonych ogrodów z łupieżem na kołnierzu bryza chromy sztorm sypie się tynk na pokład na pokład balkonu z głową w bandażach asczątkiem liny jak kosmykiem włosów stoję wśród kamiennej powagi starczych żywiołów tak zegarze tak trucizno to bçdzie jedyna podróż podróż promem na drugi brzeg rzeki nie ma tam cienia morza ani cienia wysp są tylko cienie naszych bliskich tak tylko podróż promem tylko prom na koniec o balkony jaki ból żebracy śpiewają na dnie i do ich zawodzenia przylącza się glos głos pojednania przed podróżą promem - wybaczcie nie dość was kochałem trwoniłem młodość szukając prawdziwych ogrodów i wysp prawdziwych w grzmocie fal {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit over jou Nooit heb ik de moed over jou te spreken reusachtige hemel van mijn buurt noch over jullie daken die de luchtwaterval tegenhouden mooie donzige daken haar van onze huizen ik zwijg ook over jullie schoorstenen laboratoria van het verdriet vergeten door de maan jullie hals rekkend en over jullie ramen open-dicht overdwars barstend wanneer we sterven overzee Ik zal zelfs het huis niet beschrijven dat elke vlucht en elke terugkeer van me kent hoewel het klein is en mijn gesloten ooglid niet verlaat niets kan de lucht weergeven van de groene portière noch het kraken van de trap waarlangs een brandende lamp omhoog wordt gedragen noch de bladeren boven de buitendeur Ik wilde eigenlijk schrijven over de klink van het hekje van dit huis over zijn ruwe greep en zijn vriendschappelijk knarsen maar al weet ik nog zoveel van hem ik herhaal alleen een meedogenloos banale litanie van woorden Zoveel gevoelens zijn mogelijk tussen de ene hartslag en de volgende Zoveel voorwerpen kun je in de armen sluiten Weest niet verwonderd als wij de wereld niet kunnen beschrijven maar de dingen alleen liefdevol bij de naam noemen Nigdy o tobie Nigdy o tobie nie ośmielam się mówić ogromne niebo mojej dzielnicy ani o was dachy powstrzymujące wodospad powietrza piękne puszyste dachy włosy naszych domów milczę także o was kominy laboratoria smutku porzucone przez księżyc wyciągające szyje i o was okna otwarte-zamknięte które pękacie w poprzek gdy umieramy za morzem Nie opiszę nawet domu który zna wszystkie ucieczki i moje powroty choć mały jest i nie opuszcza powieki zamkniçtej nic nie odda zapachu zielonej portiery ani skrzypienia schodów po których wroszą zapaloną lampę ani liścia nad bramą Chciałbym właściwie napisać o klamce furtki tego domu o jej szorstkim uścisku i przyjaznym skrzypieniu i choć wiem o niej tak wiele powtarzam tylko okrutnie pospolitą litanię słów Tyle uczuć mieści się między jednym uderzeniem serca a drugim tyle przedmiotów można ująć w obie rçce Nie dziwcie się ż nie umiemy opisywać świata tylko mówimy do rzeczy czule po imieniu {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Onverbeterlijk Hier is mijn onserieuze schoonheid ze is broos als haar en broos als glas ik leg mijn zanggerei netjes neer aan de oever van de hoofdsteden de vooravond van het gevaar hier een bekertje vervoering en een snaar als een gedode krekel een luit niet groter dan een kinderhand een valse schaduw een verzonnen lach hier is een kistje met de kleuren van zonsondergang een doosje liefkozingen een flesje tranen een dot muziek en jeugd dit zal ik dragen als brood en liefde met mijn lichaam de baan van ijzer passerend hier is mijn broze schoonheid ik leg mijn zanggerei netjes neer aan de oever van de zeeën op het drijfzand en een golf die mijn lichtvaardigheid ziet reikt mij een steen in plaats van een bloem Niepoprawność Oto jest moje piçkno niepoważne s kruche jest jak włosy i jak szkło układam swe przyrządy śpiewne na brzegu stolic przeddzień grozy tu mały kubek upojenis i struna jak zabity świerszcz lutnia nie wiçksza niż dìoń dziecka fałszywy cień zmyślony śmiech oto szkatułka barw zachodu puzderko pieszczot łez flakonik muzyki pukiel i młodości to bçdç nićał jak chleb i miłość mijając ciałem tor żelaza oto jest moje kruche piçkno układam swe przyrządy śpiewne na brzegu mórz na lotnym piasku a fala widząc moją plochość kamień podaje zamiast kwiatu {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lied van de trommel Verdwenen zijn de herdersfluit het zondags goud van de trompetten de groene waldhoornecho en ook de viool is heengegaan alleen de trommel is over en de trommel blijft spelen voor ons feestmarsen treurmarsen eenvoudige gevoelens lopen in de maat op stramme benen de trommelslager speelt één woord is er en één gedachte nu de trommel de steile afgrond roept we dragen aren of een grafsteen al wat de wijze trommel ons voorzegt nu onze stap de huid van het plaveisel slaat die arrogante stap waardoor de wereld wordt één optocht en één kreet eindelijk loopt de hele mensheid eindelijk loopt ieder in de pas kalfsvel en twee stokjes hebben torens hebben eenzaamheid vernietigd en het zwijgen is vertrapt terwijl de dood massaal geen vrees meer wekt Pieśń o bębnie Odeszły pasterskie fletnie złoto niedzielnych trąbek zielone echa waltornie i skrzypce także odeszły - pozostał tylko bęben i bęben gra nam dalej odświętny marsz żałobny marsz proste uczucia idą w takt na sztywnych nogsch dobosz gra i jedna myśl i slowo jedno gdy bęben wzywa stromą przepaść niesiemy kłosy lub nagrobek co mądry nam wywróży bęben gdy w skórę bruków bije krok ten hardy krok co świat przemieni na pochód i na okrzyk jeden nareszcie idzie ludzkość cała nareszcie każdy trafił w krok cielęca skóra pałki dwie rozbiły wieże i samotność i stratowane jest milczenie a śmierć niestraszna kiedy thimna [Nederlands] {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} boven de optocht hangt een kruitkolom gehoorzaam wijkt de zee uiteen we dalen diep af in de kloof tot in de lege hel en hoger zien we dat de hemel niet bestaat en bevrijd van bange angsten wordt de hele optocht nu tot zand gedragen door de wind die hoont en zo vergaat de laatste echo van de weerbarstige aardse schimmel en blijft alleen de trommel over de trommel de dictator der vermorzelde muziek [Pools] kolumna prochu nad pochodem rozstąpi się posłuszne morze zejdziemy nisko do czeluści do pustych piekiel oraz wyżej nieba sprawdzamy nieprawdziwość i wyzwolony od przestrachów w piasek się zmieni cały pochód niesiony przez szyderczy wiatr i tak ostatnie echo przejdzie po nieposłusznej pleśni ziemi zostanie tylko bęben bęben dyktator muzyk rozgromionych {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf gedichten Ryszard Krynicki * (Vertaling Gerard Rasch) Aan Jan Lebenstein Te vroeg We zijn te vroeg bang: voor ongeneeslijke ziektes, een aardbeving, de plotselinge vervulling van dromen, een onverwachte reis, te laat gekomen telegrammen en iemands blik die zich in onze nek boort, maar ondertussen komen al die dingen toch precies op tijd, zonder opvallende haast - maar ook zonder vertraging, precies dan wanneer hun uur slaat, niet noodzakelijkerwijs meteen in hun definitieve gestalte, vriendelijk en zonder ritselen, geen sporen achterlatend in het rulle landschap als het uur van vertrek van de trein of van weggaan naar de bioscoop I, 76 Za wcześnie Janowi Lebensteinowi Obawiamy się za wcześnie: nieuleczalnych chorób, trzęsienia ziemi, nagłego spełnienia marzeń, niespodziewanej podróży, spóźnionych telegramów i czyjegoś spojrzenia, wbitego w nasz kark a tymczasem to wszystko przychodzi w swoim właściwym czasie bez specjalnego pośpiechu - ale i bez opóźnienia, dokładnie wtedy, kiedy wybija jego godzina, niekoniecznie od razu w ostatecznej postaci, łagodnie i bezszelestnie, bez zostawiania śladów w sypkim pejzażu jak godzina odjazdu pociągu albo pójścia do kina I. 76 {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Doodsreis (III) Misschien verlaat je plotseling je woning. Misschien word je wakker in een vreemd lichaam, tussen onbekende slachtoffers achter de muren van een inrichting, misschien op een plein rood van bloed, naakt, naamloos, de tong dood, het hart stom; misschien word je niet wakker, misschien keer je terug nergens vandaan; misschien kom je Jan Palach tegen, die even oud als jij weerloos in Europa's hart verbrandde in een eenzaam protest tegen vijandelijke legers; het leger van jouw onderworpen land was er één van; misschien kom je de arbeiders uit de kuststeden tegen, een stigma op het doorschoten hoofd; misschien kom je niemand tegen, misschien kom je niemand tegen, misschien word je wakker in mij Podróż pośmiertna (III) Może nagle wydziesz z domu. Może obudzisz się w obcym ciele, za murami zakladu wśród nieznanych ofiar, może na placu czerwonym od krwi; nagi, bezimienny, z martwym językiem, niemym sercem; może się nie obudzisz, może zuikąd nie wrócisz; może spotkasz Jana Palacha, twojego rówieśnika, który bezbronny splonąl w sercu Europy protestując samotnie przeciw wrogim armiom: armia twojego podbitego kraju byla wśród nich; może spotkasz robotników z Wybrzeża ze stygmatami na przestrzelonych czołach; może nie spotkasz nikogo, może nie spotkasz nikogo, może obudzisz się we nmie {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemandselegie Schreeuw niet. Roep niet. Slaap. Bid geen ijdele beden. Huil niet. Om je stad, boven de stad duisternis. Wie overleeft, wie sterft weet wellicht de ochtendmist. Naar wie de Wraakgodinnen gaan - en wie de schande treft. Bid niet, zweer geen eden, schreeuw niet slapend: ze vallen aan. Te laat. Het uur heeft geslagen. Ze zijn er al, Cassandra. Zijn al binnen, Cassandra, huil niet, nee, laat om mij niet één traan. Boven de stad vuurschijn en wanhoop, boven ons duisternis. * * * Dit jaar draag ik geen vruchten alleen bladeren die geen schaduw geven ik ben bang, Rabbi, ik ben bang, Heer, dat een hongerende me vervloekt, uitgeput door de eindeloze weg naar Jerusalem Elegia niczyja Nie krzycz. Nie wołaj. Zaśnij. Nie módl się nadaremno. Nie płacz. Nad twoim miastem, nad miastem ciemność. Kto ocaleje, kto zginie wie może mgła poranna. Kogo dościgną Erynie - a kogo hańba. Nie módl się, nie zaklinaj, nie krzycz przez sen: Napadną. Za późno. Bije godzina. Już są, Kasandro. Już weszli, Kasandro, nie płacz, nie płacz nawet nade mną. Nad miastem łuna i rozpacz, nad nami ciemność. * * * w tym roku nie zrodziłem owoców tylko liście co nie dają cienia boję się, Rabbi boję się, Panie że mnie przekinie głodny strudzony nieskończoną drogą do Jeruzalem {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf gedichten Czeslaw Milosz * (Vertaling Gerard Rasch) Luchtig gesprek ‘Mijn verleden is een reis van een domme vlinder aan zee. Mijn toekomst is een tuin waar een kokkin een haan slacht. Wat heb ik nog, met mijn pijn en mijn oproer?’ ‘Neem een ogenblik, één, en wanneer die mooie schelp Openbuigt, als twee gevouwen handen, wat Zie je daar dan?’ ‘Een parel, een seconde.’ ‘Op de bodem van die seconde, parel, een rose straal, Op de bodem van die seconde, parel, wat zie je daar, goudsmid? Houdt de weerschijn van een brand je ogen gekluisterd? Of is het de herinnering?’ ‘Nee, een ster, een flits.’ ‘In één flits, in die ster die de tijd is ontnomen, Wat zie je wanneer de storm van verandering luwt?’ ‘Aarde, hemel en zee, en rijk beladen schepen, Lentes nat van dauw, en overzeese landen, Daarnaar, naar deze wonderen in rustige schijn, Kijk ik en verlang niet meer, want ik ben gelukkig.’ Goszyce, 1944 Rozmowa płocha - Moja przeszłość to nad morzem podróż głupiego motyla. Moja przyszłość to ogród gdzie kucharka zarzyna koguta. Cóż ja mam, z moim bólem i buntem? - Chwilę weź jedną, a gdy się rozchyli Jak dłonie złożone piękna muszla chwili Co widzisz? - Perłę, sekundę. - Na dnie sekundy, perły, różowe promienie, Na dnie sekundy, perły, co widzisz złotniku? Czy to odblask pożaru oczy twoje przykuł? Czy to pamięć? - Nie. To gwiazda, mgnienie. - W mgnieniu jednym, w tej gwieździe czasowi odjętej Co widzisz kiedy wicher zmienności ustaje? - Ziemię, niebo i morze, ładowne okręty, Wiosny mokre od rosy i zamorskie kraje. Na te, w spokojnym blasku ukazane dziwy Spoglądam i nie pragnę, bo jestem szczęśliwy. Goszyce, 1944. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieks portret Ik heb een dichte baard, mijn blik gaat schuil Achter mijn oogleden, als bij hen die de prijs kennen Van wat ze hebben gezien. Ik zwijg zoals het een man Past die weet dat in het mensenhart plaats is Voor meer dan de taal. Mijn land van geboorte, Mijn huis en openbaar ambt heb ik verlaten, Zij 't niet om gewin of avontuur te zoeken. Ik ben geen vreemdeling op de schepen. Mijn gezicht, alledaags, als van een belastinginner, Een koopman, een soldaat, valt niet op in de menigte, Noch heb ik bezwaar om de plaatselijke goden de eer Te bewijzen die hun toekomt. En ik eet wat anderen eten. Meer hoeft een man van zichzelf niet te vertellen. Washington, 1948 Portret Grecki Brodę mam gęstą, oczy przesłonięte Powieką, jak u tych co znają cenę Rzeczy widzianych. Milczę jak przystoi Mężowi, który wie, że ludzkie serce Więcej pomieści niż mowa. Rodzinny Kraj, dom i urząd publiczny rzuciłem Nie żebym szukał zysku albo przygód. Nie jestem cudzoziemcem na okrętach. Twarz pospolita, poborcy podatków, Kupca, żołnierza, nie różni mnie w tłumie. Ani się wzbraniam oddać cześć należną Miejscowym bóstwom. I jem to co inni. Tyle wystarczy powiedzieć o sobie. Waszyngton, 1948 {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet meer Ooit hoor ik te vertellen, hoe ik van mening Ben veranderd over de poëzie, hoe het komt Dat ik me vandaag beschouw als een van de vele Kooplui en ambachtslui van het Keizerrijk Japan, Verzen schrijvend over de bloei van de kerseboom, Over chrysanten, over de volle maan. Kon ìk Venetië's courtisanes beschrijven, laten zien Hoe ze op het erf met een takje een pauw plaagden, En uit hun zijden kleed, achter hun beparelde sjerp, Hun zware borsten laten verschijnen, de roodachtige Striem op de buik van de sluiting van de jurk, Zo scherp als de schipper van de galeien dit zag, Die morgen met goud beladen binnengevaren, En als ik dan gelijktijdig hun arm gebeente, Op het kerkhof waar de vette zee aan de poort likt, In een woord kon sluiten sterker dan de laatste kam Die in de molm van het graf, alleen, op het licht wacht, Dan zou ik niet twijfelen. De weerbarstige materie, Wat kan er van worden geoogst? Niets, hoogstens de schoonheid. En dan moeten kersebloesems genoeg voor ons zijn, En chrysanten en de volle maan. Montgeron, 1957 Nie wiçcej Powinienem powiedzieć kiedyś jak zmieniłem Opinię o poezji i jak to się stało, Że uważam się dzisiaj za jednego z wielu Kupców i rzemieślników Cesarstwa Japonii Układających wiersze o kwitnieniu wiśni, O chryzantemach i pełni księżyca. Gdybym ja mógł weneckie kurtyzany Opisać, jak w podwórzu witką drażnig pawia I z tkaniny jedwabnej, z perłowej przepaski Wyłuskać ociężałe piersi, czerwonawą Pręgę na brzuchu od zapięcia sukni, Tak przynajmniej jak widział szyper galeonów Przybyłych tego ranka z ładunkami złota; I gdybym równocześnie mógł ich biedne kości Na cmentarzu, gdzie bramę liże tłuste morze, Zamknąć w słowie mocniejszym niż ostatni grzebień Który w próchnie pod płytą, sam, czeka na światło. Tobym nie zwątpił. Z opornej materii Co da się zebrać? Nic, najwyżej piękno. A wtedy nam wystarczyć muszą kwiaty wiśni I chryzantemy i pełnia księżyca. Montgeron, 1957 {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Eksterlijk Dezelfde en niet dezelfde liep ik door het eikenbos, Me erover verbazend dat mijn muze, Mnemosyne, Mijn verbazing geenszins had doen afnemen. Een ekster krijste en ik zei: ‘Eksterlijk, Wat zou eksterlijk zijn?’ Tot aan het eksterhart, Het harig neusgat boven de snavel, de vlucht Die wordt hernieuwd wanneer ze lager wordt, Zal ik nooit reiken, en ik zal het dus niet weten. Bestaat er echter niets als eksterlijkheid, Dan bestaat mijn natuur al evenmin. Wie had gedacht dat ik zo, eeuwen later, De universaliënstrijd zou uitvinden? Montgeron, 1958 Sroczość Ten sam i nie ten sam szedłem przez las dębowy Dziwiąc się, że muza moja, Mnemozyne, Nic nie ujęła mojemu zdziwieniu. Skrzeczała sroka i mówiłem: sroczość, Czymże jest sroczość? Do sroczego serca, Do włochatego nozdrza nad dziobem i lotu Który odnawia się kiedy obniża Nigdy nie sięgnę a więc jej nie poznam. Jeżeli jednak sroczość nie istnieje To nie istnieje i moja natura. Kto by pomyślał, że tak, po stuleciach, Wynajdę spór o uniwersalia. Montgeron, 1958 Hoort, hoort niet Een mens hoort niet van de maan te houden. De bijl in zijn hand moet zijn zwaarte niet verliezen. Zijn tuinen horen naar rottende appels te stinken En overwoekerd te zijn met voldoende brandnetels. Sprekend hoort hij geen woorden te gebruiken die hem lief zijn Noch hoort hij zaden te splijten om te zien wat erin is. Hij mag geen broodkruimels weggooien noch in het vuur spuwen. (Dat is me tenminste in Litouwen geleerd.) Als hij een marmeren trap betreedt, de lomperd, Laat hij dan proberen met zijn schoen een kerf uit te slijpen, Ter herinnering daaraan dat trappen niet eeuwig bestaan. Berkeley, 1961 Powinien, nie powinien Człowiek nie powinien kochać księżyca. Siekiera w jego ręku tracić nie ma ciężaru. Sady jego powinny pachnieć gnijącymi jabłkami I porastać pokrzywami w miarę. Człowiek mówiąc nie powinien używać słów dla niego drogicn Ani rozłupywać ziarna żeby zobaczyć co jest w środku. Nie powinien rzucać kruszyny chleba ani pluć w ogień (Tak przynajmniej uczono mnie na Litwie). Jeżeli wstępuje na marmurowe schody Cham, niech stara się wyżłobić butem szczerbę Na przypomnienie, że schody trwać nie będą. Berkeley, 1961 {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyriek en het gedrukte woord Cyprian Kamil Norwid * (Vertaling Arent van Nieukerken en Jos Versteegen) Je zegt: ‘Ik hef een lied van liefde aan...’ Wie poog je op te lichten? 'k Merk niets van vingers die de snaren slaan - Gedrukt zijn je gedichten! Verklaar de lier geen bijzaak, zij doet meer Dan enkel begeleiden... Zij is als voor een adelaar een veer: Niet van het bloed te scheiden. Laat nucht're inhoud met het laaiend woord En de almacht van 't geweten Versmelten tot een muzikaal akkoord Waar woorden parels heten. De loze hand die de ether trillen laat Zal mij dan doen ervaren Dat naast de zichtbare een tweede lier bestaat, Die ruist met lichter snaren... VIII. Liryka i druk 1 ‘*Miłosny - mówi - śpiewać począłem rym...’ Kogóż to ty oszukasz? Nie czuję strun, drżących pod palcem twym: Jesteś zaledwo drukarz! 2 Liry - nie wiń, że ona Do przygrawek!... że w pieśni wtórą! Ona jak żywemu orłu pióro: Aż z krwią, nierozłączona! 3 O! niechże słów żar, niech treści rozsądek, I niech sumienia berło - W muzykalny złączą się porządek Słowem każdym, jak perłą. 4 Wtedy poznam, przez drżące powietrze Pod gestem ręki próżnéj, Że od widzialnych strun - struny letsze Są - że lir rodzaj różny... {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Adam Zagajewski * (Vertaling Gerard Rasch) IJzer Waarom moet het december zijn vliegen er zware donkere duiven van sneeuw vallen ze op de tegels van de stoep. Wat is talent tegenover ijzer, wat is denken tegenover uniformen, muziek tegenover knuppels, vreugde tegenover angst, de zware donkere sneeuw bedekt de loten van de droom, van het balkon zie je hoe een jonge Norwid een patrouille zijn persoonsbewijs laat zien en zweert dat hij de Volksliste niet kan tekenen, zij lachen vol minachting, de neusgaten gezwollen, de wangen te rood, de beulen van schilderijen van de Kruisweg geleend, wat is tegenover hen de zwijgende menigte in de blauwe tram, wie is dat verdrietige meisje, begint uitgerekend zo een nieuw tijdperk, die tank met een lange neus à la Gogol, is dat soms de doopvader, zal dat ijzer dat knarst en waaronder de tere duif van de sneeuw doorbuigt de bezegeling zijn van de Verklaring van Loyaliteit en het liedje van de vrijheid dodelijk verwonden, intussen zie je dat de jonge Norwid vrijgelaten door Żelazo Dlaczego to musi być grudzień lecą ciężkie ciemne śniegu gołębie spadają na płyty chodnika. Czym jest talent wobec żelaza, czym jest myśl wobec munduru, czym jest muzyka wobec pałki, czym jest radość wobec strachu, ciężki ciemny śnieg zakrywa kiełki marzenia, widzisz z balkonu jak młody Norwid pokazuje patrolowi dowód osobisty i zaklina się że nie może podpisać volkslisty, tamci śmieją się pogardliwie, mają rozdęte nozdrza i zbyt czerwone policzki, wypożyczeni z obrazów Męki Pańskiej oprawcy, czym jest wobec nich milczący tłum w niebieskim tramwaju, kim jest ta smutna dziewczyna, czy właśnie tak zacznie się nowa epoka, czy ten czołg o długim gogolowskim nosie jest jej ojcem chrzestnym, czy to żelazo które chrzęści, pod którym ugina się delikatny gołąb śniegu przypieczętuje Deklarację Lojalności i śmiertelnie skaleczy piosenkę wolności, tymczasem widzisz jak młody Norwid zwolniony przez [Nederlands] {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} de gezwollen neusgaten en te rode wangen wegduikt in de poort, hij is, net als jij, even broos als een grammofoonplaat, en alle voorbijgangers - ieder met een stukje oneindigheid in de hand - allen zijn aangehouden, allen staan roerloos, de straat wiegt onder de rupsbanden van de decreten. In je wanhoop vraag je me 's avonds wat je moet doen, hoezo, verbaas ik me, zijn je gedachten verkeerd gebleken, is de band van de verbeelding gesprongen, nee, alleen het ijzer, het ijzer is uitgezet. [Pools] rozdęte nozdrza i zbyt czerwone policzki do bramy się chowa, on, tak samo jak ty, jest kruchy jak płyta gramofonowa, i wszyscy przechodnie - każdy trzyma w ręku garstkę nieskończoności - wszyscy są zatrzymani, wszyscy nieruchomi, kołysze się bruk pod gąsienicami dekretów. Wieczorem pytasz mnie, zrozpaczony, co robić, jak to, dziwię się, czy twoje myśli okazały się fałszywe, czy pękła obręcz twojej wyobraźni, nie, to tylko żelazo spuchło. De late Beethoven Ik heb nog nooit gezien dat iemand de deugd even sterk liefhad als de schoonheid. (Confucius) Niemand weet wie de Onsterfelijke Geliefde was. Verder is alles duidelijk. De gevederde noten rusten kalm op de draden van de notenbalk, als gierzwaluwen die net terug zijn van overzee. Wie zou ik moeten zijn om over hem te kunnen praten die nog altijd groeit. Nu lopen we alleen, zonder geesten en vaandels. Leve de chaos, zegt onze eenzame mond. We weten dat hij zich slordig kleedde, aanvallen van gierigheid had, niet altijd rechtvaardig was voor vrienden. Vrienden komen honderd jaar te laat, met een onberispelijke glimlach. Wie was de Onsterfelijke Geliefde. Hij hield zeker meer van de deugd dan van de schoonheid. Maar in hem bivakkeerde de naamloze god van de schoonheid en dwong hem te gehoorzamen. Późny Beethoven Nie widzialem dotęd, by kto równie mocno ukochoł cnotę, jak kocha się piękno. (Konfucjuss) Nikt nie wie, kim była Nieśmiertelna Ukochana. Poza tym wszystko jest jasne. Pierzaste nuty spoczywają spokojnie na nitkach pięciolinii jak jerzyki, które wróciły właśnie znad Atlantyku. Kim musiałbym być, żeby móc mówić o nim, który wciąż jeszcze rośnie. Teraz idziemy sami, bez duchów i chorągwi. Niech żyje chaos, mówią nasze samotne usta. Wiemy, że ubierał się niestarannie, miewał ataki chciwości, nie zawsze był sprawiedliwy dla przyjaciół. Przyjaciele spóźniają się o sto lat, nienagannie uśmiechnięci. Kim była Nieśmiertelna Ukochana. Na pewno kochał cnotę bardziej niż piękno. Ale koczował w nim bezimienny bóg piękna i zmuszał go do posłuszeństwa. [Nederlands] {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Urenlang improviseerde hij. Een paar minuten van elke improvisatie zijn vastgelegd. Deze minuten horen noch tot de negentiende noch tot de twintigste eeuw; alsof zoutzuur een raam in het fluweel heeft gebrand, waardoor de toegang is geopend tot een nog gladder fluweel, dat even fijn is als spinrag. Met zijn naam noemen ze nu schepen en parfums. Ze weten niet wie de Onsterfelijke Geliefde was, maar wisten ze het, dan zou haar naam nieuwe steden en pasteien sieren. Van geen nut. Alleen fluweel groeiend onder fluweel, als een blad veilig in een blad verborgen, als licht in schaduw. Nooit eindigende adagio's. Zo ademt een vermoeide vrijheid. De biografen twisten alleen nog over details. Waarom hij zijn neef Karl zo plaagde. Waarom hij zo hard liep. Waarom hij niet naar Londen ging. Verder is alles duidelijk. We weten niet wat muziek is. Wie erin spreekt. Tot wie ze zich wendt. Waarom ze zo koppig zwijgt, draait en wil bekeren, in plaats van direct te antwoorden, zo als het Evangelie verlangt. De profetieën zijn niet bewaarheid. De Chinezen zijn niet tot de Rijn gekomen. Nogmaals is gebleken dat de werkelijke wereld niet bestaat, tot grote voldoening van de antiquairs. Het geheim was ergens anders, zat niet in de ransels van de soldaten, alleen in een paar schriften. Grillparzer, hij, Chopin. Generaals worden uit lood en tin gegoten, opdat het vuur van de hel even kan uitblazen, na zoveel kilowatt stro. Nooit eindigende adagio's, maar in de eerste plaats vreugde, de wilde vreugde van de vorm, de lachende zuster van de dood. [Pools] Godzinami improwizował. Kilka minut z każdej improwizacji zostało utrwalonych. Te minuty nie należą ani do dziewiçtnastego ani do dwudziestego wieku; jakby kwas solny wypalił okno w aksamicie, przez co otworzył siç dostçp do jeszcze gładszego aksamitu, cienkiego jak pajçczyna. Jego imieniem nazywają teraz statki i perfumy. Nie wiedzą kim była Nieśmiertelna Ukochana, w przeciwnym razie jej imiç zdobiłoby nowe miasta i pasztety. Żadnego pożytku. Tylko aksamit rosnący pod aksamitem, jak liść ukryty bezpiecznie w liściu, światło w cieniu. Niekończące siç adagia. Tak oddycha zmçczona wolność. Biografowie spierają siç tylko o szczegóły. Dlaczego tak drçczył swego bratanka, Karla. Dlaczego chodził tak szybko. Czemu nie pojechał do Londynu. Poza tym wszystko jest jasne. Nie wiemy, czym jest muzyka. Kto w niej mówi. Do kogo siç zwraca. Czemu milczy tak uporczywie, czemu kołuje i nawraca, zamiast udzielić prostej odpowiedzi, jak tego żąda Ewangelia. Przepowiednie nie sprawdziły siç. Chińczycy nie doszli do Renu. Jeszcze raz okazało siç, że świat realny nie istnieje, ku wielkiemu zadowoleniu antykwariuszy. Tajemnica była gdzie indziej, nie w żołnierskich tornistrach, tylko w paru zeszytach. Grillparzer, on, Chopin. Generałów odlewa siç z ołowiu i z cyny, żeby ogień piekielny miał chwilç wytchnienia, po kilowatach słomy. Niekończące siç adagia, lecz przede wszystkim radość, dzika radość kształtu, roześmiana siostra śmierci. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Het is klein en onzichtbaar als de krekels in augustus. Houdt er als alle dwergen van zich op te doffen en te verkleden. Woont tussen granietblokken, tussen waarheden die dienen. Is zo klein dat het zelfs onder een pleister, een verband kan. Onvindbaar voor de douaniers of hun mooie honden. Tussen volksliederen, tussen partijen zit ik verstopt. Het overnacht in het Rotsgebergte van de schedel. Een eeuwige deserteur. Het is mij en ik ben erin en hoop beschroomd dat ik eindelijk een vriend heb gevonden. Maar het is eenzaam, is zo wantrouwig, niemand wil het ontvangen, zelfs mij niet. Naar historische gebeurtenissen voegt het zich als water naar het glas. Je kunt er even goed een kruik uit het Neolithicum mee vullen. Het is nooit bevredigd, wil stromen door aquaducten, dorst naar steeds nieuwe vaten, zou de ruimte zonder muren willen smaken, zich verstrooien, verstrooien. Dan verdwijnt het, als de dorst, en in de stilte van de augustus- nacht hoor je alleen nog hoe geduldig de krekels met de sterren praten. Ja Jest małe i niewidoczne jak świerszcze w sierpniu. Lubi siç stroić i przebierać, jak wszystkie karły. Mieszka pomiçdzy granitowymi blokami, miçdzy prawdami, które służą. Mieści siç nawet pod plastrem, pod bandażem. Nie znajdą go celnicy ani ich piçkne psy. Miçdzy hymnami, miçdzy partiami ukrywa siç ja. Nocuje w Górach Skalistych czaszki. Wieczny uciekinier. Jest mną a ja jestem w nim w trwożnej nadziei, że wreszcie znalazłem przyjaciela. Lecz ono jest samotne, tak nieufne, nie przyjmuje nikogo, nawet mnie. Do historycznych wydarzeń przylega jak woda do szklanki. Równie dobrze można by nim napełnić dzban neolitu. Jest niezaspokojone, chce płynąć akweduktami, łaknie coraz to nowych naczyń, chciałoby posmakować przestrzeni bez ścian, rozproszyć siç, rozproszyć. Potem znika, jak pragnienie, i w ciszy sierpniowej nocy słychać tylko jak cierpliwie świerszcze rozmawiają z gwiazdami. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezicht op Krakau Voor mij Krakau in zijn grijze kom. Zwaluwen dragen het op lange vlechten van lucht. Roeken bewaken het gekleed in zwarte pelerines. In de struiken van de vogelkers ronken hongerige bijen. De katten waken op de daken van de auto's. Wat was, wat is, zorgvuldig gescheiden. Koningen in marmeren graven, graven in kelders, God in gebeden, vingers in ringen. Voor mij de Sint Catharina-kerk die nooit is afgebouwd (wat een zwaar brouillon). De gothische bogen kruipen omhoog, schouders van slaperige monniken die hebben vergeten welk woord de Heer kan wekken. Voor mij ligt het diepe dal. Een eenzame oude vrouw woonde hier en is onlangs gestorven, van ouderdom of van eenzaamheid. Wie zal nog weten wat voor taarten ze bakte en hoe boos haar ogen zagen? Van welke staat is ze nu een burgeres? Wie heeft haar asiel verleend? (Een vergaan paspoort, ogen: driest.) Zwarte populieren staan bij haar en de in hun bladeren gevangen nachtegaal oefent dezelfde parelende profetie als altijd. 's Avonds bouwen de vleermuizen onzeker in hun vlucht een wankel verbond. Voor mij ligt Krakau, het grijze dal. Door de Planty, een dichte tunnel, rent een meisje naar college, ze is te laat. In haar haar groeien blaadjes van een pioenroos, Daar heeft de tederheid van de tijd zich genesteld. Ze rent snel, maar kan niet vooruitkomen, ze blijft steeds op dezelfde plaats, onder de kastanjes die oud groen afwerpen en nieuw aantrekken. Widok Krakowa Przede mną Kraków w szarej kotlinie. Jaskółki go niosą na długich warkoczach z powietrza. Piłnują go gawrony w czarnych pelerynach. W krzewie czeremchy huczą glodne pszczoły. Koty czuwają na dachach samochodów. Co było, co jest, starannie oddzielone. Królowie w marmurowych grobach, groby w piwnicach, Bóg w modlitwach, palce w pierścieniach. Przede mną kościół świçtej Katarzyny. nigdy nie ukończony (jaki ciçżki brulion). Gotyckie łuki pną siç pod górç, płecy sennych mnichów, którzy zapomnieli, jakie słowo może obudzić Pana. Przede mną niska dolina. Samotna stara kobieta mieszkała tutaj i niedawno zmarła, ze starości lub z samotności. Kto zapamiçta, jakie ciasto piekła i jakie gniewne miała oczy? Którego państwa jest teraz obywatelką? Kto jej udzielił azylu? (Zetlały paszport, oczy: zuchwałe.) Czarne topole stoją przy niej a w liściach uwiçziony słowik ćwiczy to samo co zawsze perliste proroctwo. Wieczorem nietoperze niepewnym lotem budują kruche przymierze. Przede mną Kraków, szara dolina. Plantami, gçstym tunelem, biegnie dziewczyna na wykład, spóźniona. W jej włosach rosną płatki piwonii, w jej włosach czułość czasu uwiła gniazdo. Biegnie szybko, lecz siç nie przesuwa, wciąż jest w tym samym miejscu, pod kasztanami, które zrzucają zieleń i wkładają nową. [Nederlands] {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor mij glinsterend gras, opengeklapte zakmesjes, padvinderspreeuwen, de horizon, andere steden, grenzen, balkons, gedachten, dubbele betekenissen. De mist trekt op, daalt neer. De grote lichamen van de kerken zijn als kabelballons en wiegen heen en weer, langzaam, hun klokken, harten van brons en arrogant, geven een spinachtige klank. De kinderen rennen over de stoepstenen, rollen hun hoepels, terwijl dorstend naar koelte de zon zich voor hen verstopt in de schaduw van de esdoorns. Uit de schoorstenen ijle rook, alsof het conclaaf alsmaar doorgaat en alsof zelfs de muren van de huizen deel willen hebben aan het spel van het bestaan en ik hoor een steeds luider wordend zingen, groeiend in de wolfskelen van de binnenplaatsjes, het gezang van de vergetenen, van de vertrapten en de stommen, de afwezigen, de doden, de stemmen van hen die stil hebben geleefd, ik hoor, hoor de muziek aanzwellen, hoor gedender, gedreun, een gebed, wiegelied, lied van zinkende schepen en kreten van geredden. 's Morgens vragen de wielewalen om water, 's avonds huilen de bosuilen en in het stadstheater klagen de in de steek gelaten geliefden en vibreert een wild lied in zoveel strotten en slapen de gevangene en de stille in en, geleend uit de grote bibliotheek, de eeuwige wereld. [Pools] Przede mną lśniąca trawa, otwarte scyzoryki, szpaki jak skauci, horyzont, inne miasta, granice, balkony, myśli, podwójne znaczenia. Mgły siç podnoszą, mgły opadają. Wielkie ciała kościołów jak balony na uwiçzi i kołyszą siç powoli, ich dzwony, serca spiżowe i harde, wydają dźwiçk pajçczy. Dzieci biegną po kamiennych płytach, toczą obrçcze, a słońce przed nimi spragnione chłodu chowa siç w cieniu jaworów. Z kominów idą wiotkie dymy, tak jakby ciągle trwało konklawe i jakby nawet mury kamienic chciały wziąć udział w zabawie istnienia i słyszç coraz głośniejszy śpiew rosnący w wilczych gardłach podwórek, śpiew zapomnianych, śpiew pokrzywdzonych i niemych, nieobecnych, umarłych, głosy tych, co szli cicho przez życie, słyszç, słyszç wzbierającą muzykç, łoskot, huk, modlitwç, kołysankç, pieśń tonących statków i okrzyki ocalonych. Rano wilgi proszą o wodç, wieczorem płaczą puszczyki i w miejskim teatrze skarżą siç porzucone kochanki i wibruje dzika pieśń w tylu krtaniach i zasypia wiçzień i ubek i wypożyczony z wielkiej biblioteki wieczny świat. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} De rondvraag {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Maanden (1978-1980) Kazimierz Brandys * (Vertaling Liesbeth Schnack-Dijkhuis) November 1978 Honderd passen van mijn poortdeur. Al twintig jaar blijven daar groepen buitenlandse toeristen even staan, al twintig jaar hoor ik diezelfde hese bariton: ‘That is the old gothic door of fifteenth century!’ Daarop weerklinkt het toeristisch gekakel, de groep bekijkt mijn poort. Sinds twintig jaar vervloek ik dat wezen en haat ik zijn heesheid. Pas een maand geleden heb ik, op weg naar huis, die gids voor het eerst gezien. Het was een vrouw, al wat ouder, met donkere, lachende ogen, waarmee ze me niet zonder sympathie een steelse blik toewierp, alsof ze mijn langjarige kwellingen begreep. Haar schoenen zaten onder de modder. Ik voel sindsdien geen haat meer als ik haar bariton beneden hoor. Op honderd passen van mijn poort gebeuren wonderen. Niet overdrachtelijk, nee, echte wonderen, met een wonderdoener die uit Engeland is gekomen. Tussen het Bastion en de Swietojerskastraat staat al sinds vroeg in de ochtend een menigte. Mensen op karretjes, mannen met kinderen op de arm, grijsaards, verlamde vrouwen, zonen die hun moeders in rolstoelen voortduwen, een hoop mensen met een schijnbaar gezond uiterlijk, veel jonge gezichten. De zijstraten zijn aan het eind versperd met auto's, er komen ziekenauto's aangereden. De menigte staat uren te wachten, om de zoveel tijd klinkt er aan de voet van de Heilige-Jacekkerk een megafoon die nummers en namen afroept. De healer, Clive Harris, geneest door handoplegging. De zieken schuiven ieder op hun beurt naar voren, er is een stem van een vrouwelijke tolk te horen: ‘Head... Leg... Breast...’ De healer, zijn ogen halfdicht, beroert hoofden, armen, borsten. Naar het schijnt neemt hij de pijn weg en doet zijn aanraking gezwellen wijken. Harris is een veertigjarige man, kort van gestalte, met kleine handen en voeten; hij heeft iets {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekelijks over zich, een soort kreupele jongensachtigheid. Hij beroert de zieken als in trance. De header uit roeping straalt - naar ik heb gehoord - elektromagnetische golven uit. Om de paar uur drinkt hij twee, drie bekers melk. De wonderen berusten ook op belangeloosheid. Harris neemt geen geld aan. Over dat alles vertelde mevrouw Helenka, die op haar reumatische benen even bij ons langs was gekomen om uit te rusten nadat ze vijf uur in de menigte had gestaan. Ontdaan kwam ze binnen, een zilvervos aan, een vilten, roestbruine baret op het hoofd en ringen in de oren. Ze werkt nu al acht jaar niet meer bij ons, maar twintig jaar lang heeft ze bij ons gediend, na de oorlog aanbevolen door mevrouw Bronia, de vroegere huishoudster van tante Klima Heyman, de overleden zuster van mijn moeder. Ik schoof mijn werk opzij om wat met haar te praten. We hadden het over ziektes, over mensen die overleden waren, over de duurte. Mevrouw Helenka is negenenzeventig. Op haar zestiende was ze naar Warschau gekomen om als dienstmeisje te werken, in de Eerste Wereldoorlog was ze in de buurt van Kazan beland, in de Tweede was ze naar Duitsland gedeporteerd, lopend, terwijl ze een kudde gevorderd vee dreef. Na drie jaar was ze teruggekomen, opnieuw te voet en met vee. Ze is nu gepensioneerd, ontvangt een uitkering van vijftienhonderd zloty per maand en klaagt alleen over haar opgezwollen benen die de Wonderdoener een uur terug had beroerd. Wonderdoener? Ik liet mijn ogen op de vos en de oorringen vallen. ‘Maar u bent toch zeker zelf een wonderdoenster...’ Terwijl ze haar thee dronk strekte ze haar pink. ‘Ik zet nog geld op mijn spaarbankboekje, meneer!’ En toen ze mijn verbaasde blik zag, keek ze me met dat kopje van een oude, lang niet domme mus strak aan en las vast feilloos mijn gedachten: waarvoor zou een gepensioneerde vrouw van bijna tachtig geld opzijleggen, waarom geeft ze die anderhalfduizend niet allemaal uit, welke nood, welk doel geeft richting aan dit leven dat de eindstreep zo dicht is genaderd? ‘Voor mijn begrafenis heb ik het geld al bij elkaar,’ knikte ze, ‘en nu spaar ik voor een grafsteentje.’ Toen begreep ik het. Ze had gelijk. Het is hetzelfde argument dat mij er dagelijks toe aanzet een paar uur over een blocnote gebogen in mijn leunstoel te zitten en woorden, regels en bladzijden aan elkaar te rijgen. Het spreekt toch vanzelf. Iedereen wenst een of ander spoor achter te laten. En zelfs al is dit een illusie, ingebeelde hoop, zonder deze zou het leven onmogelijk zijn, absoluut onmo- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk. Ik keek mevrouw Helenka vol respect aan, met de solidaire instemming van de kleine spaarder, we waren compagnons en de verschillen die ons scheidden leken me waarachtig niet wezenlijk. En toen ik nadat ze was vertrokken weer aan het werk was gegaan en M. binnenkwam om te horen wat ik ervan vond, zei ik van boven mijn blocnote, voordat ze tijd had haar mond open te doen: ‘Ik spaar ook voor een grafsteentje.’ Terwijl Harris bij de Heilige-Jacekkerk genezing brengt door handoplegging, heerst er in het hele land al enkele maanden een merkbaar gebrek aan geneesmiddelen. Veel apotheken hebben een bordje met het gehate opschrift ‘Renovatie’ opgehangen, in de ziekenhuizen kampt men met een tekort aan medicijnen voor hartpatiënten. Dit komt doordat men ergens op ministerieel niveau de post voor importuitgaven heeft geschrapt; ook onmisbare ingrediënten voor de Poolse farmaceutische industrie worden niet meer ingevoerd. De mensen zijn daar erg verontwaardigd over. Waarbij - zoals gewoonlijk - het huichelachtige gezwets van de massamedia de grootste woede wekt. Al in september zond de televisie een gesprek tussen enkele bekende artsen uit. Onderwerp: het onheil van de medicijnverslaving en haar maatschappelijke schade. Een gesprek in de burgerlijk-didactische geest, geen woord over de moeilijkheden om aan geneesmiddelen te komen, gemoedelijke overreding voerde de boventoon: waarom, beste mensen, hebben jullie zoveel recepten nodig, overdadig gebruik van medicijnen schaadt de gezondheid... En vooral dat leidt tot razernij: het oneerlijke van zo'n aanpak, die smerige sofistische kneepjes. Daarin zit iets dat erger is dan leugens. Onlangs heb ik Mijn eeuw gelezen, geredigeerd door Milosz aan de hand van de bandopnamen van zijn gesprekken met Aleksander Wat 1). Wat, die nooit iets op papier kon krijgen, was een geniaal gesprekspartner. Hij deed me denken aan de twee in monologen sprekende hoofdpersonen van De Toverberg (aan allebei tegelijk, ik heb hem een kruising tussen Naphta en Settembrini genoemd) en op zijn autobiogafische banden heeft hij de bijzondere en fascinerende suggestie van zijn orale essay overgebracht. Mijn eeuw verhaalt van de satanische ervaringen van een humanist met het commu- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} nisme, van zelfhypnose in de gesloten kring van de ideologie, van gerechtelijke onderzoeken, gevangeniscellen, deportatie. Het is een mondelinge tekst, een geregistreerde stem, en daardoor bereikt deze onwillekeurig de natuurlijkheid van een macaber vertelsel onder de linde, van een verhaal dat een intellectuele edelman over zijn avonturen als gevangene van de Turken vertelt. Naast de handeling is er constant sprake van beschouwing, van analyse. In een van zijn uitweidingen spreekt Wat over de aard van het communistische systeem en het dit systeem ingegeven ‘verraad van de woorden’, en ergens definieert hij deze mefistofelische kunst als - ik citeer uit mijn hoofd - de vervanging van de leugen door de waarheid. Het zou een leugen zijn te beweren dat de ziekenhuizen en apotheken in voldoende mate van medicijnen zijn voorzien. De televisie en kranten liegen dan ook niet. Ze zeggen alleen maar: de mensen in Polen gebruiken een overmatige hoeveelheid medicijnen. Daar is zeker iets van waar, maar wanneer er te weinig geneesmiddelen te koop zijn, vervult zo'n waarheid de rol van leugen. April (1979) 's Middags met de auto op weg naar Wilga, naar Andrzej Kijowski en zijn vrouw, kwamen we vlak na Góra Kalwaria op het viaduct vanwaar je het oude dal van de Weichsel kunt zien. Aan de rechterhand vlijt de aarde zich in een weids landschap, bestrooid met witte boomgaarden. In april was het nog kaal geweest, grijsbruin, nu stond het in bloei. Het viaduct, de brug en de buiten haar oevers getreden Weichsel, breed, gezwollen in het zonlicht, verderop de vlakke afrit, het asfalt komt plotseling tussen de huisjes en dan opnieuw: witte sluiers van boomgaarden, nu aan de linkerhand en veel dichterbij. We hebben de hele tijd gereden zonder iets te zeggen, maar na de brug, na de boomgaarden nemen we beiden tegelijkertijd het woord en tweestemmig beginnen we de kinderen van onze kennissen op te sommen die de laatste jaren uit Polen zijn weggegaan. Namen en achternamen rijgen zich als in een litanie aaneen. Kinderen die door hun ouders zijn weggebracht, kinderen die zijn weggestuurd om te studeren, wonend in Parijs, in New York, ondergebracht bij vrienden en verwanten, kinderen in Canada, in Duitsland, in Denemarken, kinderen-wetenschappers, kinderenschoonmaaksters, kinderen au pair. Kinderen die niet terugkomen. We voegen er nog een naam van iemand aan toe, nog een voor- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} naam. Die Piotruś op Harvard, de kleine Ania met de vlechtjes in Genève. Malgosia in Oxford, Jaś in Uppsala... Elke nieuwe naam roepen we verbaasd en opgewonden uit, op het laatst tellen we steeds langzamer. ‘En dan nog Monisia en Witek in New Jersey,’ zegt M. ‘De dochter van Staś is onlangs naar hen toegegaan.’ Een kerk, een stadje. Dan sluipt het asfalt het bos in, zacht glijden we over de bosweg, aan weerszijden schemeren daken tussen de boomstammen door. Weer anders en weer mooi. Op dit fraaie stukje aarde, denk ik, zullen steeds minder kinderen zijn die we kennen, we blijven hier achter met boeren en orgeldraaiers, in deze huisjes groeien kinderen-ambtenaren en kinderen-militairen op, bekende kinderen zullen er steeds minder zijn, maar wellicht vertrekken ze niet allemaal. Trouwens, sommigen wordt een paspoort geweigerd. Het echtpaar Kijowski heeft in Wilga een houten optrekje, anderhalve kamer met een zoldertje, onder een spits toelopend zadeldak. Eigenlijk is het hele huisje een tussen de dennen in de grond geplante zolderkamer. Onder een van de dennen ligt de poedel Kali die onlangs is begraven. Dit hondegraf tussen de bomen heeft de droefheid en de ernst van een mensendood, en daarbij staat het in een juiste verhouding tot de afmetingen van het hutje, net alsof hier de kleine, gestorven grondlegger rust. Na de terugkeer een hete nacht met wolken muggen die als straaljagers onder furieus gezang duikvluchten uitvoerden. Nacht en dromen. Ik droomde van iemand, tot op zekere hoogte was ik het zelf, maar niet helemaal - een man in een ouderwetse tuniek van voor beide wereldoorlogen - en die ik/niet-ik had een gezicht dat was aangevreten door een huiduitslag die hij in zijn jeugd bij een vijftienjarig Spaans danseresje had opgelopen. Hij noemde deze daglicht - dat was de naam van de huiduitslag die steeds weer opdook in gesprekken tussen die mij/niet-mij en iemand die in de droom zijn vertrouweling was. In die droom vol onduidelijkheden school een melancholieke dankbaarheid jegens het meisje, dankbaarheid voor die huiduitslag, voor die overgebrachte ziekte waarvan zij niets wist, en na jaren stuurt de man met de ziekte haar nog brieven, omdat hij zich steeds verplicht voelt aan haar te denken en haar hoogacht. Bovendien hield het eczeem vaag verband met een oude vergissing van hem, met een of andere op hem drukkende schuld. Hij zou ergens heenreizen om dit weer goed te maken en dat was ongelooflijk belangrijk in de hele droom. De figuur van het meisje trad tot {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} het eind toe op in een kostuum met opgenaaide lovertjes, ik herinner me haar zwarte ogen, peinzend en onschuldig. Het meest trof mij in die droom het gelijktijdig optreden van lichamelijkheid en vaagheid, een losjes uitgewerkt verhaal met scherp waargenomen personages en compositie van de tijd in drie lagen, bijeengehouden door het stigma van de huiduitslag, een geheimzinnig stempel, een beschuldiging, een smet... Vanwaar en waarom die naam daglicht? Betekende het de waarheid die aan het licht was gekomen? Was het dus een droom over de zonde? Toen ik hem 's ochtends aan M. vertelde, viel me in dat critici mijn droom, indien ik hem in een roman beschreef, als onoorspronkelijk zouden beschouwen, ze zouden me verwijten het gegeven aan Doctor Faustus te hebben ontleend. Er zit inderdaad een gelijkenis in met het duivelse avontuur van de musicus en de prostituée, een analoog lopende symboliek van ziekte, brandmerk en zonde. Mogelijk. Toch heb ik het gedroomd. Sta ik terwijl ik droom onder invloed van de literatuur? En als ik in een droom uit jaloezie mijn geliefde smoor, wil dat dan zeggen dat ik het van Shakespeare heb? In een zomernacht heb ik een keer met zo'n ontsteltenis iemands dood beleefd dat het me tot vandaag toe angst aanjaagt. Het was enkele jaren voor de oorlog, in ons huis aan de Lwowskastraat. Het juni-examen naderde, ik lag in bed met de balkondeur open en stampte stukken uit mijn dictaat in mijn hoofd. Plotseling hoorde ik roepen om hulp. Van de binnenplaats, uit een raam in het duister schreeuwde iemand tweemaal: ‘Help!’ De stem kwam van boven, van een hoger gelegen verdieping. Voor ik tijd had om op te springen, klonk de stem weer: ‘Huismeester! Ik val! Help...’ Daarna hoorde ik een gekerm dat veel weg had van hondegejank. ‘Ik vaaa...’ en bijna tegelijkertijd een doffe dreun beneden op de binnenplaats. Alles gebeurde zo razendsnel dat van hulp bieden geen sprake kon zijn. Een week later vond ik in de krant een berichtje van vijf regels waarin de naam van de man door twee lettertjes was vervangen. Nooit ben ik erachter gekomen of het een zelfmoordenaar was geweest die zich op het laatste moment aan de vensterbank had vastgeklampt, of misschien iemand die in het donker of in dronkenschap een raam voor een deur had aangezien. En daarvoor noch daarna heb ik me ooit dermate machteloos gevoeld bij zo'n angstaanjagende smeekbede. Maar toen ik deze zomernacht vijfentwintig jaar later in een van mijn boeken had beschreven, heeft een criticus verklaard {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik het hele fragment uit De val van Albert Camus had overgenomen. Leven, literatuur en droom vermengen zich en grijpen in elkaar. Er zijn niet veel verschillende ‘fabels’, ze hebben allemaal altijd al bestaan, wij reproduceren ze alleen maar, en misschien zijn onze woorden en fantasieën evenals onze lotgevallen wel reprodukties die uit het geheugen komen. Wat me bij mijn geschrijf dwarszit, is het besef dat ik slechts een deel van de waarheid over mezelf vertel. Maar wel het beste. ‘X., de enige in de ussr die ik mijn vertrouwen kon schenken, vertelde me over zijn gesprek met Loenatsjarski. Loenatsjarski had hem geraadpleegd over de middelen met welke cultuur kon worden gered; hij meende dat deze zich in groot gevaar bevond. “Waarom tracht u haar te beschermen?” zei X. toen tegen hem. “Sta hen die tot haar ondergang bijdragen niet in de weg. Help ze zelfs.” Zijn stem trilde en stotterend voegde hij er pathetisch aan toe: “De kans haar overblijfselen in de catacomben terug te vinden blijft voor de toekomst bewaard.”’ Ik schrijf wel eens een citaat over uit een boek zonder de naam van de auteur te noemen, in de overtuiging dat ik die vast niet vergeet. Maar later vergeet ik hem toch. Ik geloof dat dit een fragment uit een dagboek is. Hopelijk zal iemand anders zich de auteur herinneren. Gisteren hebben functionarissen van de Veiligheidsdienst huiszoeking in een woning in Warschau gedaan. De hele oplaag van nummer negen van Zapis 2), die klaar lag om verspreid te worden, is verloren gegaan. Een enorm verlies. Niet alleen de materiaalkosten zijn verspild, maar ook en vooral de inspanning, maanden werken onder onbeschrijflijk moeilijke omstandigheden, en de offervaardigheid, de vindingrijkheid van enige tientallen jongelui wier namen principieel niet bekend worden gemaakt. Het negende nummer bevatte interessante, scherpe teksten en zou veel lezers hebben getrokken. Een klein aantal exemplaren, de proefexemplaren, is bewaard gebleven. Misschien zal het blad over drie, vier maanden opnieuw zijn gedrukt. Maar er bestaat geen enkele zekerheid of die volgende oplaag niet ook verloren gaat. Wel staat het vast dat het gecon- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} fisqueerde nummer van Zapis deel gaat uitmaken van de lectuur van het Centraal Comité, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de Ambassade van de ussr. Men kan altijd rekenen op een handjevol trouwe lezers. Terzelfder tijd worden de officieel gecontroleerde weekbladen in tienduizenden exemplaren gedrukt en de massa van de consumenten kauwt die pulp als de verplichte kost van de ontwikkelde burger. Vier keer per maand voeden ze zich met schijnwaarheden en iets wat inhoud heet te hebben, de nieuwburgerlijke taal stelt hun denkwijze wekelijks bij. Onmerkbaar, onwillekeurig went men zo aan met drukletters bedekte witte plekken, aan schijnbewegingen en papieren fraude, met het woord patriottisme dat voor alle mogelijke gevallen kan worden gebruikt. En zo leeft men in het edele besef van het ongeschonden Pool-zijn. In zijn essay ‘De crypte van St. Leonardus’ citeert Andrzej Kijowski 3) een uitspraak van tsaar Alexander de Eerste, gedaan in 1816, twee zinnen waar je koud van wordt: ‘Om de Polen tot kalmte te brengen moet je hun nationale eigenliefde strelen. Door hen zo te behandelen als nu maak ik Russen van hen, terwijl zij blijven denken dat ze nog steeds Polen zijn.’ Nog drie dagen in Obory, woensdag keren we terug naar Warschau. De zaak Berlijn is blijven steken in een botsing tussen de bevoegdheden van het Paspoortenbureau, het Ministerie van Cultuur en de Schrijversbond. Het bleek dat ik mijn aanvraag voor een paspoort vergezeld moest doen gaan van een schriftelijk advies dat de doelmatigheid van mijn reis motiveert. Zo'n advies kan òf het Ministerie van Cultuur òf de Schrijversbond uitbrengen. Maar beide instituties staan afkerig tegenover het afgeven van een formeel schrijven met stempel. Op het kantoor van de Bond laat de administratrice haar linkerooglid zakken zodra ze me ziet. Naar het schijnt is men akkoord, is alles geregeld. En het schrijven? Het schrijven is er niet... Aangezien ik per 1 juni in Berlijn zou zijn, heb ik de secretaresse daar, de lieve gebrilde mevrouw Richter, al gewaarschuwd dat het niet zeker is of ik dit jaar wel kom. Toen ik de brief dichtplakte voegde ik er in gedachte een postscriptum aan toe: ‘Beste mejuffrouw Richter, in mijn land is het leven een droom, wat dat betreft heb ik nu wel absolute zekerheid.’ {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Notities over ballingschap Czeslaw Milosz (Vertaling Frans Jong) Geluk vond hij niet, want hij was weg uit zijn vaderland. Adam Mickiewicz Nut Ballingschap, aanvaard als lotsbestemming, zoals we een ongeneeslijke ziekte aanvaarden, moet ons helpen onze illusies in te zien. Stramien Hij was zich bewust van zijn opdracht en de mensen wachtten op zijn woorden, maar het was hem verboden te spreken. Daar waar hij nu woont kan hij spreken, maar niemand luistert naar hem, waar nog bij komt dat hij is vergeten wat hij te zeggen had. Commentaar bij het bovenstaande De censuur kan verschillende avantgardistische spelletjes tolereren, want dit neemt de schrijvers in beslag en literatuur wordt op die manier een onschuldig tijdverdrijf voor een zeer beperkte elite. Maar zodra de schrijver belangstelling voor de werkelijkheid toont, slaat de censuur toe. Als hij zich als gevolg van een banvloek of uit eigen keus in ballingschap bevindt, gooit hij zijn lang opgekropte gevoelens van woede, zijn waarnemingen en bespiegelingen eruit, omdat hij dat als zijn plicht en missie beschouwt. Wat in zijn land echter ernstig werd opgevat, als een zaak van leven en dood, interesseert niemand in het buitenland, of alleen om toevallige redenen. Zo komt de schrijver er dus achter dat hij zich niet tot die mensen kan richten voor wie zijn boodschap belangrijk is, hij kan zich daarentegen alleen richten tot mensen voor wie niets belangrijk is. Geleidelijk raakt hij gewend aan de maatschappij waarin hij leeft, zijn kennis van het dagelijks leven in het land vanwaar hij is gekomen, wordt {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} van concreet theoretisch. Indien hij zich blijft bezighouden met dezelfde problemen als tevoren, verliest zijn werk de directheid van het zelf ervarene. Daarom moet hij een keus maken: of zichzelf tot onvruchtbaarheid veroordelen, of een volkomen metamorfose ondergaan. Nieuwe ogen Nieuwe ogen, nieuwe gedachten, een nieuwe afstand: het is duidelijk dat een schrijver in ballingschap dit alles nodig heeft, maar of hij zijn oude ik zal kunnen overwinnen hangt af van capaciteiten waarvan hij eerder nauwelijks weet heeft. Een van de mogelijkheden die zich voordoet is van taal te veranderen. Hij kan dit letterlijk doen door in de taal van het land van vestiging te gaan schrijven, of hij kan zijn moedertaal zo gaan gebruiken dat wat hij schrijft begrijpelijk wordt voor en aanvaard wordt door een nieuwe publiek. Dan houdt hij echter op een balling te zijn. Een andere, aanzienlijk moeilijkere keus is het vasthouden aan een gepostuleerde en verbeelde aanwezigheid in het land van herkomst. Verbeeld omdat de geschiedenis en literatuur van zijn land hem als een ondeelbaar organisme dat zich in de tijd ontwikkelt voor ogen moeten staan en omdat hij in de beweging die van het verleden naar de toekomst leidt een functie voor zijn werk moet zien te vinden. Dit vereist dat hij - op zoek naar vitale wortels - voortdurend in discussie is met de traditie en dat hij tevens het heden kritisch observeert. Bepaalde literaire genres (bijvoorbeeld de realistische roman) en bepaalde stijlen kunnen per definitie niet in ballingschap worden beoefend. Aan de andere kant is het zo dat de condities van de ballingschap, die de schrijver een veelheid van perspectieven afdwingen, bevorderlijk zijn voor het beoefenen van andere genres en stijlen, in het bijzonder die welke met de symbolische overbrenging van de werkelijkheid zijn verbonden. Wanhoop De wanhoop, die onlosmakelijk met de eerste etappe van de ballingschap is verbonden, kan worden geanalyseerd en dan blijkt wellicht dat de oorzaak eerder in persoonlijke ontoereikendheden dan in {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterlijke omstandigheden is gelegen. Zo'n wanhoop heeft drie hoofdoorzaken: het verlies van bekendheid, de vrees voor een persoonlijk fiasco en morele kwellingen. - Een schrijver verwerft bekendheid door een complexe wisselwerking met zijn lezers, of hij zich nu tot een breed publiek wendt of tot een besloten kring van sympathisanten. Hij vormt zich een beeld van zichzelf zoals hij het ziet in de ogen van diegenen die op zijn werken reageren. Wanneer hij emigreert wordt dat beeld plotseling uitgewist, zodat hij een anoniem bestanddeel van de massa wordt. Hij houdt zelfs op te bestaan als een persoon wiens goede en slechte eigenschappen aan zijn naaste omgeving bekend zijn. Niemand weet wie hij is, en als hij in de pers iets over zichzelf leest, dan merkt hij op dat de feiten op groteske wijze zijn verdraaid. Op zo'n moment is zijn vernedering evenredig aan zijn trots, hetgeen waarschijnlijk een rechtvaardige straf is. - Terecht is hij bang voor een persoonlijk fiasco, want slechts zeer weinigen bezitten genoeg weerstand om zich aan de vernietigende werking van het isolement te onttrekken. Hij heeft deel uitgemaakt van een gemeenschap van schrijvers die zich aan een bepaald ritueel overgaven, die elkaar lof toezwaaiden en de les lazen. En nu zijn de gemeenschap, het ritueel, de zoete spelletjes van de bevredigde ambitie er niet meer. Hij lijdt dus, hij had zich collectivistische gewoontes eigen gemaakt, hetgeen waarschijnlijk betekent dat hij nooit op eigen benen heeft leren staan. Hij kan triomferen, maar niet voordat hij zijn nederlaag heeft geaccepteerd. - In moreel opzicht is ballingschap verdacht omdat de solidariteit met de groep wordt doorbroken, dat wil zeggen: het individu wordt van de groep gescheiden. De balling kan zijn ervaringen niet meer met zijn achtergebleven collega's delen. Zijn morele kwellingen zijn de keerzijde van het heldhaftige beeld dat de balling van zichzelf heeft, en stap voor stap moet hij tot de pijnlijke conclusie komen dat het zelden mogelijk is moreel een waardevol werk te scheppen en tegelijkertijd een onbezoedeld beeld van zijn eigen persoon te bewaren. Acclimatisatie Na jaren van ballingschap probeert men zich voor te stellen hoe het is om niet in ballingschap te leven. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De ruimte De verbeelding, die altijd ruimtelijk is, wijst naar het noorden, zuiden, oosten en westen vanuit een bepaalde centrale, bevoorrechte plaats, hoogstwaarschijnlijk het dorp van onze jeugd, onze streek. Zolang de schrijver in zijn eigen land woont, wordt deze bevoorrechte plaats, die cirkelvormig uitdijt, met het hele land vereenzelvigd. De ballingschap verplaatst dit centrum, of eerder: vormt twee centra. De verbeelding betrekt alles op die omgeving ‘daar, ver weg’, in mijn geval ergens op het Europese continent. En de verbeelding bepaalt zelfs nog steeds de vier hoofdrichtingen, alsof ik daar voortdurend ben. Tegelijkertijd zijn noord, zuid, oost en west afhankelijk van de plaats waar ik deze woorden schrijf. De verbeelding die zich op de ver verwijderde streek van iemands jeugd richt, is kenmerkend voor de heimweeliteratuur (de ruimtelijke afstand dient vaak als vermomming voor de proustiaanse tijdsafstand). Hoewel de heimweeliteratuur vrij algemeen is verbreid, is deze slechts een van de varianten die de schrijver leren leven met het afgesneden-zijn van het geboorteland. Het nieuwe punt, dat de ruimte om zich heen organiseert, is niet weg te denken, dat wil zeggen dat je je niet kunt losmaken van je fysieke aanwezigheid op een bepaalde plaats op aarde. Daarom doet zich een vreemd verschijnsel voor: de twee centra, elk met hun eigen ruimte, schuiven over elkaar heen, of - en die oplossing is gelukkiger - vergroeien tot een geheel. Schaduwen op de wand Men zegt dat onze planeet langzaam maar zeker het tijdperk van de eenwording binnenschrijdt, verwezenlijkt door de techniek, de hygiëne en de verdwijning van het analfabetisme. Men kan echter ook een tegengestelde mening aanhangen en zelfs op goede gronden - waarvan men zich in ballingschap kan overtuigen. Een schrijver die in een vreemd land woont brengt kennis mee van het geografische gebied waar hij vandaan komt, kennis van de geschiedenis, economie, politiek, enzovoort. Hij is gespitst op elke informatie over het gebied dat hij zo goed kent, of deze nu door boeken, tijdschriften of de televisie wordt verstrekt. Op die manier komt hij tot de ontdekking hoe er nieuwe scheidslijnen tussen de mensen ontstaan. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd jaar geleden was het zo dat gewone mensen, die de afgelegen gebieden van de aardbol niet kenden, deze gebieden eenvoudig in de wereld van de legende plaatsten, of tenminste in die van het exotische. Tegenwoordig denken ze echter over middelen te beschikken waarmee ze plaatsen en gebeurtenissen op de gehele wereld kunnen overzien. Doch geconfronteerd met de kennis van de nieuwkomer blijken de berichten en reportages over zijn land van herkomst volkomen onjuist. De optelsom van alle vervormingen die zich tussen feit en mededeling nestelen, bereikt een astronomische hoogte. De parabel van Plato over de grot, die tot nog toe alleen op filosofische seminaria is besproken, krijgt nu ook een meer praktische betekenis. Zoals bekend kunnen de daar vastgeklonken gevangenen zelfs hun nek niet bewegen en zien ze alleen de rotswand voor zich. Op die wand vallen schaduwen, die zij voor de werkelijkheid houden. De nieuwkomer vraagt zich af of hij de krantelezers en televisiekijkers ervan zou kunnen overtuigen dat ze dwalen, maar hij komt tot de conclusie dat hij dat kan noch mag doen. Als het bedrog slechts voortkwam uit onwetendheid of politieke vooringenomenheid, dan zou het lot van de hedendaagse grotbewoners niet geheel hopeloos zijn. Maar wat zal er gebeuren als - en dat mogen we niet bij voorbaat uitsluiten - het bedrog in de aard van de media zelf ligt besloten, dus in de informatieoverdracht? Zelfonderzoek Hier volgt een schets van een toespraak die een schrijver in ballingschap voor zichzelf kan houden: ‘Ben je er zeker van dat de situatie van je collega's hier, die zich bewegen in een wereld die ze van jongs af kennen, beter is? Toegegeven, zij schrijven in hun eigen taal. Maar beantwoorden kunst en literatuur aan wat we er op school en op de universiteit over hebben geleerd? Zijn ze in de loop van de afgelopen decennia niet zo sterk veranderd dat hun namen niet meer dan lege hulzen zijn? Zijn ze niet per ongeluk de studie van de eenzamen geworden, een signaal uitgezonden door onterfden? Hoeveel van hen worden hiervoor met liefde en achting in hun geboortestad beloond, de enige soort liefde en achting die alle moeite waard is? Ze spreken dezelfde taal als hun publiek maar zien ze op hun gezichten een flits van begrip? Is een gemeenschappelijke taal dan geen illusie, wanneer talloze individuele talen de ruimte met een {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} oorverdovend rumoer vullen? Worden jouw collega's door een breder publiek gelezen en aangehoord, of lezen ze alleen maar elkaar? Weet je wel zeker dat ze zelfs maar elkaar lezen? Uiteindelijk is het mogelijk dat jouw situatie beter is: je ballingschap heeft tenminste een naam. Je hebt altijd geloofd dat het ware doel van schrijven is om alle mensen te bereiken en hun leven te veranderen. Maar als dat doel nu onbereikbaar is? Verliest het daardoor zijn zin? Geloof je dan niet dat elk van je collega's hier in zijn hart trouw is gebleven aan die kinderlijke droom? Ben je dan nooit getuige geweest van hún nederlagen? En als je dan de wereld niet kunt verlossen, waarom zou je je dan zorgen maken of je een groot of klein publiek hebt?’ De taal Iemand die tussen mensen woont die een andere taal spreken dan zijn eigen, bemerkte na enige tijd dat hij zijn moedertaal op een nieuwe manier aanvoelt. Het is niet waar dat een lang verblijf in het buitenland tot stijlverarming leidt, ook al ontbreekt de inspirerende invloed van gewone spreektaal. Het is daarentegen wel zo dat men in zijn eigen taal aspecten en schakeringen gaat ontdekken die pas zichtbaar worden tegen de achtergrond van de in de nieuwe omgeving gehanteerde taal. De verarming op sommige gebieden (straatidioom, dialecten) wordt gecompenseerd op andere gebieden (de zuiverheid van de woordenschat, ritmische expressiviteit, syntactisch evenwicht). Rivaliteit tussen twee talen is geen noodzakelijk kenmerk voor in ballingschap geschreven literatuur. Eeuwenlang waren literatoren in vele Europese landen tweetalig, hun eigen taal werd gehoord tegen de achtergrond van het Latijn en vice versa. Berkeley, 1975 {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse Gedichten voor Kees Stip: Jan Boerstoel Ach, laat ze toch 50 Drs. P Op Fop 50 Peter Verstegen Blijve Kees Stip altijd 51 Ivo de Wijs Voor Katja Stip 51 Ivo de Wijs Ballade 52 Kees Stip Uit het dankwoord 53 Driemaal Trijntje Fop 53 A.E. Housman Twee gedichten 54 Paul Lemmens Overijssel 57 Drs. P Groningen 58 Drs. P Oudheidkunde 59 H. Prenen/Catullus Aan Flavius 61 H. Prenen/François Villon Ballade en gebed 62 Jos Versteegen Alles stroomt 63 Tekeningen Bruno Schulz Schetsen en illustraties 65 Vertaald proza Zbigniew Herbert Het huis 72 Ryszard Kapuściński Het lijk 76 Krystyna Kofta In gedachte, woord en daad 84 Andrzej Kuśniewicz Zedenvaria (fragment) 90 Slawomir Mrozek Nachtwake in de bergen 97 Marek Nowakowski De rode kater 103 Bogdan Wojdowski De zak 106 Vertaalde poëzie Stanislaw Barańczak Drie gedichten 115 Miron Bialoszewski Vijf gedichten 118 Julia Hartwig Vier gedichten 122 Zbigniew Herbert Vijf gedichten 125 Ryszard Krynicki Vijf gedichten 132 Czeslaw Milosz Vijf gedichten 135 Cyprian Kamil Norwidl Lyriek en het gedrukte woord 139 Adam Zagajewski Vier gedichten 140 De rondvraag Kazimierz Brandys Uit: Maanden (1978-1980) 147 Czeslaw Milosz Notities over ballingschap 155 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nummer bevat werk van: Stanislav Barańczak Miron Bialoszewski Jan Boerstoel Kazimierz Brandys Catullus Job Degenaar Edward Dwurnik Marko Fondse Esselien 't Hart Julia Hartwig Zbigniew Herbert A.E. Housman Frans de Jong Ryszard Kapuściński Krystyna Kofta Ryszard Krynicki Andrzej Kuśniewicz Paul Lemmens Karol Lesman Czeslaw Milosz Slawomir Mrozek Marnix Niemeijer Arent van Nieukerken Cyprian Kamil Norwid Marek Nowakowski Jerzy Nowosielski Drs. P Frans Pointl H. Prenen Gerard Rasch Jean Pierre Rawie Willem M. Roggeman Liesbeth Schnack-Dijkhuis Bruno Schulz Kees Stip Jos Versteegen Peter Verstegen François Villon Duco van Weerlee Bogdan Wojdowski W.J. van Wijk Ivo de Wijs Adam Zagajewski {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TWEEDE RONDE Zeenummer Tijdschrift voor literatuur Winter 1988 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} NEGENDE JAARGANG, NO. 4 (Winter 1988/89) ‘DE TWEEDE RONDE’, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, wordt uitgegeven door Uitg. Bert Bakker BV, Amsterdam, en verschijnt vier maal per jaar. Redactie: Maarten Doorman, Marko Fondse, Peter Verstegen Redactiesecretaris: Jos Versteegen Redactieadres: p/a Uitg. Bert Bakker, Herengracht 406, 1017 BX Amsterdam (Inzendingen graag in tweevoud, met bijsluiting van gefrankeerde retourenvelop, zonder welke terugzending achterwege blijft.) Omslag, pentekening van Marten Toonder, getiteld ‘Charybdis’ Achterplat: fragment van een geaquarelleerde Nieuwjaarskaart van Judith Gautier Dit Winternummer heeft de ISBN-code 90 351 0771 3; ISSN 0166-1868 © Alle auteursrechten blijven voorbehouden aan de auteurs Auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt, gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie Abonnementsprijs: f44, - per jaar (buitenland excl. portokosten) Boekhandelsprijs van dit nummer: f12,50 INHOUD Nederlands proza Charlotte Mutsaers Visschandaal 3 Marten Toonder Alleen maar papier 8 Joop Waasdorp Krabbels van het water 12 L.H. Wiener Tweemaal is scheepsrecht 19 Nederlandse poëzie Job Degenaar Twee zeegedichten 39 Esther Jansma Die lange val naar zee 41 Johanna Kruit Zeegedichten 42 Ed Leeflang Een oude zee 46 Georgine Sanders Twee zeegedichten 47 Peter Verstegen Sri Lanka 49 Lou Vleugelhof Aldus het water 50 Leo Vroman Aan zee 51 Victor Vroomkoning Drie gedichten 54 Anthologie De Schoolmeester De schipbreuk 57 J. Slauerhoff Acht vertalingen 62 Vervolg inhoud: binnenzijde achteromslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 1988, nummer 4] Voorwoord Dit Winternummer luidt een koerswijziging in voor De Tweede Ronde, want het is een themanummer dat niet gericht is op één speciale buitenlandse literatuur: het is geheel gewijd aan de Zee en bevat bijdragen uit een vijftiental literaturen, om zoveel mogelijk facetten van dat machtig archetype te kunnen belichten. Nederland is het sterkst vertegenwoordigd. Er is Nederlands proza van Charlotte Mutsaers (over de bedwinger van de Zuiderzee), Marten Toonder (die wij trots als medewerker begroeten en die ook de tekening afstond voor het omslag), Joop Waasdorp (tot verdriet van zijn talloze fans vorig jaar als rustend zeeman in Spanje overleden) en Lodewijk Wiener (die angstig duidelijk maakt dat ook een tocht over Waddenzee en IJsselmeer mythische proporties kan aannemen). In Nederlandse poëzie zeegedichten van Job Degenaar, Esther Jansma, Johanna Kruit, Ed Leeflang, Georgine Sanders, Lou Vleugelhof, Leo Vroman en Victor Vroomkoning. In Vertaald proza wijzen wij speciaal op ‘De Verhalen van Sindbad de Zeevaarder’, een beroemde episode uit ‘Duizend-en-één-Nacht’, hier voor het eerst rechtstreeks uit het Arabisch in het Nederlands vertaald, en op een nieuwe vertaling van het eerste hoofdstuk van ‘Moby Dick’; voorts verhalen van Calvino, Conrad, Hamsun, Kavvadias en Nabokov. Vertaalde poëzie biedt ruimte aan meer dan twintig dichters, van D.H. Lawrence tot Vergilius, van Russen tot IJslanders en Zuid-amerikanen, onder wie eigenlijk niemand die een speciale reputatie als zeedichter geniet. Die dichters (Corbière, Masefield) zijn wel te vinden in Anthologie waarin Slauerhoffs vertalingen van zeegedichten bijeen zijn gebracht. (Daarnaast het klassieke ‘De schipbreuk’ van De Schoolmeester.) Ook Light Verse staat in het teken van de zee, met bijdragen van vaste medewerkers en een strip naar Longfellows ‘The Wreck of the Hesperus’. In Tekeningen, tenslotte, werk van Victor Hugo die, als balling op zijn Kanaaleiland, door de zee niet alleen geïnspireerd werd tot gedichten, maar ook tot aquarellen en pentekeningen. Op het achterplat een Nieuwjaarsgroet van ca. honderd jaar geleden, van de hand van Judith Gautier. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Visschandaal Charlotte Mutsaers Daar is het water, daar is de haven Waar je altijd horen kon ‘we gaan aan boord’ De voerman laat er nu paarden draven En aan de horizon leit Emmeloord Eens ging de zee hier te keer Maar die tijd komt niet weer: Zuiderzee heet nou IJsselmeer. (Uit: Zuiderzeeballade) Aan de kop van de Afsluitdijk, door Groningers en Friezen de staart genoemd, staat stevig ingeduffeld op zijn hoge sokkel een man uit te kijken over het getemde water. Snor en baardje ten spijt lijkt hij even weinig op Neptunus als het IJsselmeer op de Zuiderzee of iemand moest zijn aktentas voor een vork aanzien. Onder zijn bronzen jas die in verhouding tot de stevige beaufort ter plaatse veel te weinig opwaait, bevindt zich een bronzen broek. Onder deze bronzen broek zit weer een bronzen onderbroek. En onder die onderbroek hangt een bronsgroen klokkespel dat ons naar aard en omvang niet direkt aan een lelie doet denken. Uit de klepel van dit klokkespel - het is haast niet te geloven - kom ook ik een beetje voort, want de kleindochter van dit standbeeld is mijn moeder. Lang voordat Lely op deze manier vereeuwigd werd, in een tijd dus dat men nog gewoon van afkomst sprak inplaats van roots, besefte ik nog niet dat hij tot de categorie der Goede Nederlanders werd gerekend (een minstens zo merkwaardige klasse als die der Foute Nederlanders) en dacht ik dat mijn moeder voornamelijk over hem zat op te scheppen. Daar komt nog bij dat bijvoorbeeld een leeuwentemmer wel tot de verbeelding van een kind spreekt, maar een zeebedwinger nauwelijks, omdat kinderen meestal van nature dol zijn op de zee en niet snappen waarom iemand die leeg zou willen pompen. Daar zag ik dus geen grootheid in. Dit nam niet weg dat mijn moeder dagelijks hoopte dat de geest van Lely in mij zou opstaan. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Haalde ik toevallig eens een hoog cijfer voor rekenen, dan klonk het: ‘Zie je wel!’ Formuleerde ik exact, dan was het: ‘Heb ik het niet gezegd!’ Maar zij kreeg haar zin niet. De geest van Lely is nimmer over mij vaardig geworden en ik zal op deze plaats uitleggen waarom ik dat helemaal niet betreur. In 1954, honderd jaar na Lely's geboorte, kleide de beeldhouwer Mari Andriessen zijn beeltenis. Hierdoor werd Lely ineens een artistiek broertje van de Dokwerker, wat hem vanwege allerlei socialistische connotaties nog populairder maakte dan hij al was. Toen het beeld af was, werd het in brons gegoten en op een vrachtwagen naar de Afsluitdijk gereden om opgericht te worden. Toen het was opgericht, moest het natuurlijk nog onthuld worden. En dat zou de koningin op zich nemen. Op 23 september vond de onthulling plaats. Die dag racete ons hele gezin per taxi van Utrecht naar Den Oever. Het dak van de auto boog bijna door onder de reusachtige vracht hengels bovenop, want de chauffeur zou in afwachting van onze terugtocht de tijd gaan doden met vissen. Wij werden afgezet bij een groot weiland met dranghekken er omheen. Alle koeien waren weggehaald en het grasveld leek wel gezogen. Behalve de in doeken gewikkelde Lely zagen we drie legertenten staan. Twee ordebewakers die ondanks de stralende zon met enorme gele zuidwesters waren getooid, vroegen of we familie in de eerste graad waren of in de tweede graad. ‘In de eerste graad’, juichte mijn moeder. Toen namen zij ons tussen zich in en begeleiden ons naar de voorste tent. Daar ging ik, gevangen in de wijde schaduw van hun hoofddeksels. Nog jaren later kwamen mij in slapeloze nachten steeds weer die twee gele zuidwesters voor de geest. De bespottelijkheid ervan, de volstrekte vergeefsheid van de vooruitziende blik. Net zoiets als de Afsluitdijk zelf. Ja, dat de grote storm ooit wel eens zal komen, dat weet iedereen, maar moet men daar nu werkelijk ad absurdum zijn hele leven op inrichten, zolang de zon nog schijnt? De tent waar we binnen werden gebracht, was behalve aan familie in de eerste graad voorbehouden aan ministers en allerlei andere hoogwaardigheidsbekleders. Zeer tegen de zin van mijn vader werden we hierdoor in een vreemdsoortig familiair verband geplaatst met figuren als Drees, baron de Vos van Steenwijk en jonkheer Loudon, met wie wij koffie moesten drinken uit kartonnen bekertjes. In {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} de tweede tent werd familie van de tweede graad ondergebracht samen met wat burgemeesters van grote plaatsen en enkele commissarissen. Ook zij kregen koffie in kartonnen bekertjes. En in de derde tent bevonden zich behalve enige burgemeesters van provincieplaatsen, de mannen van de M.U. S en wat grondwerkers met hun vrouwen, die stukken mooier waren aangekleed dan de vrouwen uit andere tenten. Zij zaten op een droogje. De vissers of beter gezegd de ex-vissers hadden niet eens een uitnodiging ontvangen. Midden op het weiland speelde een fanfarecorps van de Staatsmijnen Wilhelmina, door Lely opgericht. Precies twee uur te laat - het publiek achter de hekken was niet meer te houden - daalde met oorverdovend lawaai de koninklijke helicopter uit de lucht. Juliana stapte uit met een zware vos om haar nek en kreeg onmiddellijk een bos bloemen aangereikt door mijn neefje dat zich tot op de dag van vandaag afvraagt of zijn huidige positie in de maatschappij eigenlijk wel in overeenstemming is met de eclatante start die hij toen maakte. In verhouding tot het lange wachten stelde de werkelijke onthulling teleur. Na twaalf toespraken trok de koningin met een simpele ruk de doeken naar beneden. Maar die doeken onthulden geen naakt. Lely stond voor ons in een dikke winterjas. Niettemin stegen er zoveel oooh's en aaah's op dat het leek of we met z'n allen vuurwerk bewonderden op klaarlichte dag. Even later verhief de helicopter zich al weer en toen was alles voorbij. De gele zuidwesters brachten ons door een haag van mensen naar onze taxi die zolang had moeten wachten dat de chauffeur stond te mopperen dat alle vis die hij gevangen had misschien al aan het bederven was. En of het nu door de visgeur in de auto kwam of door de troosteloosheid van deze onderneming, ineens kwam de klemmende vraag in me op: wat heeft Lely in hemelsnaam met de vissen gedaan? Dus zei ik hardop tegen de keurige rug van de chauffeur: ‘Lely is een moordenaar, want wat heeft hij eigenlijk met de vissen gedaan?’ ‘Vanavond’, zei mijn vader, ‘vanavond schat, als je in je nest ligt, leg ik het allemaal uit. Van A tot Z. Maar alsjeblieft, hou nu even je mond. Anders kan de chauffeur zijn aandacht niet meer bij de weg houden.’ Ik lig in bed. Op het kleine lampje na is alles donker. Ik lig zover mogelijk naar de muur geschoven zodat er veel plaats over is. De deur gaat op een kier en Pappa sluipt naar binnen. In kleermakerszit neemt hij plaats boven op mijn édredon en zonder aarzeling steekt {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} hij van wal: ‘Stel’, zegt hij, ‘dat er nú, op dit moment, terwijl wij juist zo gezellig bij elkaar zijn, een gigantische golf door het open slaapkamerraam kwam aangerold, die jou en mij en het bed en alle dingen eromheen helemaal zou overstromen. Het gebeurt niet, maar stèl dat het gebeurt, zou jij dat dan erg vinden?’ Ik knik van ja. ‘Dan heb je ongelijk,’ zegt hij, ‘want verdrinking is de allerzachtste dood en als je bedenkt dat we toch ergens aan dood gaan, dan vraag ik jou: waarom zou je bang zijn voor zo'n golf? Watersnood is een van de fascinerendste rampen die een land kunnen overkomen. Het begint altijd met de maan. Als de maan maar eventjes te fel schijnt, en hoe dat komt weet geen mens, dan wordt het water snood en begint de zee ineens te springen als een gek. Dat noemen we springvloed en het is een schitterend gezicht. Maar er zit een nadeel aan: de vissen worden er ziedend van. Als jij van minuut tot minuut omver zou worden gebeukt en door elkaar geschud, dan zou je dat toch ook niet op je laten zitten? No wonder dat de vissen wraak nemen. Zodra het ze teveel wordt, geven ze een speciaal signaal aan elkaar door en meteen daarop tillen ze dan met vereende krachten de boosaardige golf omhoog. Die golf nemen ze op hun rug en hopla! gaat het: richting kust. Vlak voor de kust smijten ze de golf aan land. Ziezo, daar zijn we voorlopig vanaf. Dat dit land hierdoor overstroomt met alle mensen en dieren erin, kun je ze moeilijk kwalijk nemen, want zelf kennen ze tenslotte geen andere dan de overstroomde staat, zodat men niet kan verwachten dat ze die meelijwekkend vinden voor iemand anders. Maar nu grootvader Lely. Als Goede Nederlander had hij een volstrekt misplaatste voorkeur voor mensen in het algemeen en Nederlanders in het bizonder. Verdronken mensen waren hem dan ook een doorn in het oog. Daarom bedacht hij zijn fatale tweeledige plan. Ten eerste: een dijk opwerpen tegen de vloedgolven. Ten tweede: een stuk zee droogleggen onder het motto: de vissen eruit en de mensen erin. Dit was niet alleen de doodklap voor de Zuiderzee, maar ook voor miljoenen en miljoenen vissen en daar hoor je niemand over. Je moet niet denken dat de voerman meteen maar zijn paardjes op de bodem van de Zuiderzee kon laten ronddraven. Toen al het water net was weggepompt, zag het er allemaal heel wat minder lieflijk uit dan nu: één onafzienbare zilverachtige vlakte die krioelde van de vis tot de horizon toe. En dan spreek ik nog niet eens van de garnalen, de kreeften, de kwallen en krabben en noem maar op. Dit {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} was een groot schandaal en niemand werd erbij gelaten, zodat het nooit in de krant is gekomen, maar ik heb het uit de eerste hand vernomen. Omdat de laag vis op sommige plaatsen meer dan vijftien meter dik was, kon men het opruimen wel vergeten. Daar kon geen enkele bulldozer tegenop, ook al niet vanwege het ontzettende geglibber. En toen heeft Lely, opaatje lief, op een nacht de boel maar laten volstorten met aarde uit vliegtuigen, terwijl de meeste vissen nog niet eens dood waren. De akkers die je nu ziet bedekken een massakerkhof en het koren dat erop groeit, levert meel met een bijsmaak. Laten we hopen dat wij er althans nooit brood van hoeven te eten. Een ding is grappig: Lely's voornaam is Cor. Verder hield hij niet van kunst, niet van lekker eten en niet van literatuur. Moet ik je nog meer vertellen? Op zijn grafzerk staat gebeiteld: ‘Indien het mogelijk is, zoveel in u is, houdt vréde met alle mensen.’ Lely als vredesengel, jaja daar kunnen de vissen van meepraten. Maar nu moet ik echt opstaan, want allebei mijn benen slapen. Welterusten schat, slaap lekker!’ Ongeveer een jaar later maakte ik met mijn moeder een reisje naar Lely-stad in wording. We baggerden wat tussen de huizen in aanbouw door en de stank was niet te harden. ‘Nu stelt het nog niet veel voor, maar’, zei mijn moeder, ‘straks zul je eens wat zien. Dan krijg je hier een soort tweede New York (daarbij maakte ze het brede armgebaar van de markies van Carabas) en dan kun jij tegen iedereen zeggen: “Deze stad hier is vernoemd naar mijn overgrootvader.”’ Ik kon geen woord uitbrengen. Onder elke stap die ik zette veerde en deinde de grond mee. Voelde zij dan helemaal niets? {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen maar papier Marten Toonder Het waait nogal, en de zee dreunt tegen de rotsen. Al weer herfst, en het is nog maar zo kort geleden dat de lente begon. Dat gevoel krijgt men, als men ouder wordt en de wind om het huis giert. Ik ben naar de zolder gegaan omdat daar mijn herinneringen liggen. Tegenwoordig houd ik me met het verleden bezig; stapels brievenmappen, gevuld met vergane zorgen en vergeten genoegens. Woorden en gedachten van gestorvenen zijn drukkend wanneer de storm in de schoorsteen huilt. Maar er zijn ook verrassingen, zoals een briefkaart van mijn vader, die uit een afgedankt sigarenkistje valt. Een ansicht uit Baltimore, die naar Braziliaanse tabak ruikt, en die mijn moeder kreeg, toen we in 1919 in Scheveningen woonden. ‘Lieve vr.,’ schreef hij. ‘Hoop dat jullie het goed maken. Hebben graan en kolen ingenomen voor Cork, en dan huistoe. Je liefh. M.’ Het valt me nu pas op, dat hij in die tijd een bondig schrijver was. Daar heb ik vroeger niet zo op gelet. Voor mij was hij toen een bijna legendarische figuur, die maar een paar weken per jaar thuis was, zodat ik eigenlijk niet wist of hij echt bestond. Net zo iemand als Sinterklaas. Voor mijn moeder moet dat moeilijk geweest zijn, maar daar staat men als kleuter niet zo bij stil. Nu, 70 jaren later, wel. De branding beukt tegen de kust, en door de kieren van het oude dak fluit de oostenwind. Met dit soort weer vermaande ze ons altijd om aan vader te denken, in plaats van ruzie te maken. Vooral in 1919 deed ze dat. In die winter huilde de zeewind dagenlang door de lege Scheveningse straten, en de golven braken dag en nacht donderend op het strand. Daar kon ze niet tegen. Meer dan anders hield ze ons voor, dat vader in dit noodweer voor ons zijn leven waagde op die vréselijke zee. Die winter sprak dat me voor het eerst werkelijk aan. Het idee dat die geheimzinnige man daar op die enorme, brullende watermassa rondzwierf, ergens ver weg, maakte hem tot een mythische figuur. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De zee is een geheimzinnig element; dat is zeker. Maar vreselijk? Niet voor mijn vader. Voor hem was het omgekeerde waar: De zee was de eigenlijke wereld, en het land was een plaats waar krioelende mensen elkander bedrogen en bevochten, roddelden en kletsten, stinkende fabrieken bouwden en vergiftige afval produceerden. Het deugde er niet, en in zijn hart was hij pas gelukkig, wanneer hij het deinen van zijn schip onder zich voelde en de wijde horizon om zich heen zag. Hij was een zeeman in hart en nieren; een wezen uit een andere wereld. Het tochtte op de zolder, en omdat ik het koud kreeg besloot ik om op een andere dag terug te komen. Maar op dat moment trof ik onder een Verlies- en Winstrekening van 1954 een oud schoolschrift aan. ‘Catech.’ stond er verbleekt op het etiket. Dat herinnerde mij er aan, dat ik het meer dan zestig jaren geleden gebruikte om er godsdienstige aantekeningen in te maken. Ik ging in die tijd iets aan het geloof doen, want mijn moeder vond dat het bij de opvoeding hoorde. Zelf was ze helemaal niet kerks, maar ze had voorvaderen die Leraren in de Doopsgezinde Bediening waren, en zoiets schept verplichtingen. Veel heb ik er niet van gemaakt, zie ik. Alleen de eerste pagina van het schrift is beschreven, en verder is het ongerept. Eigenaardig. Ik heb het mee naar beneden genomen, want ik herinner me nu, dat de dominee al bij het begin verklaarde, dat hij geen waarde hechtte aan huiswerk. ‘Leren denken, dáár gaat het om,’ zei hij; en daarom gaf hij ons vragen op. Een beetje lusteloos heb ik die opgeschreven, en daarna vergeten. De goede predikant heeft van mij dan ook nooit een verstandig antwoord op die vragen gehad, en nu ik ze aandachtig heb overgelezen spijt me dat. ‘Wat is opmerkelijk in Genesis 1, vers 2?’ is de eerste. Genesis 1 is gemakkelijk te vinden; op de eerste pagina van de bijbel. Daar staat: ‘De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de afgrond; en de geest Gods zweefde op de wateren.’ Wat is daarin opmerkelijk? De wateren natuurlijk. In die lege, woeste duisternis zweefde Gods geest er op. Heel merkwaardig, dat het een mensenleeftijd moest duren voordat ik me afvraag waar die wateren vandaan komen. Ze waren er dus al voordat het eigenlijke scheppen een aan- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} vang nam. Ze zijn er altijd geweest, net als God. Dat doet me aan mijn vader denken, vooral nu de regen op het dak klettert en de wateren in de verte tegen de kust donderen. De tweede opgave sluit op de eerste aan, maar heel onverwacht slaat hij op bijna de laatste pagina van de bijbel. Wanneer je het einde van een boek leest, weet je hoe het af zal lopen. Tot mijn verrassing dringt het nu plotseling tot me door, dat dit Boek, de Heilige Schrift, een heel schokkende afloop heeft. ‘Lees Openbaringen 21, vers 1,’ luidt de opgave. ‘Wat treft je daar in?’ ‘En ik zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbij gegaan, en de zee was niet meer.’ Een gruwzaam einde. De zee was niet meer. Onvoorstelbaar. Alle leven komt uit de zee voort en 4/5 van de aarde is er mee bedekt. De aarde zonder zee! Het einde van alle leven in een dorre woestenij. Zou dàt de bedoeling van de schepping geweest zijn? En was dat, wat de dominee bedoelde? Er waren geruchten dat hij moeilijkheden had met de kerkeraad en de ouderlingen. Ik begreep toen niet waarom; maar na al die tijd wordt het me duidelijk. Ik heb de bijbel voorzichtig weer teruggezet. God moet wel een grote hekel gehad hebben aan de wateren waar hij op zweefde toen de aarde nog woest en ledig was. Maar het omgekeerde is misschien ook het geval. Luister maar eens hoe de golven tekeer gaan. Ik ken een Japanse animator, een Zen-Boeddhist die Toru Omoto heet. Hij heeft belangstelling voor de bijbel sinds hij ontdekte dat Jezus ook altijd in raadselen sprak. Aan hem vertelde ik het verhaal van God en de wateren en hij luisterde oplettend, maar zonder verbazing. Toen nam hij zijn penseel en trok een cirkel op het papier, dat voor hem lag. ‘Yang and Yin,’ zei hij terwijl hij het ronde vlak vulde met de bekende zwarte en witte helft, die wij in het westen kikkervisjes noemen. ‘Yang left,’ vervolgde hij onderwijzend. ‘Spirit, creation. Is male. Yin right. Matter, conceiving. Female.’ Hij glimlachte toen hij mijn vage blik zag, en draaide de tekening {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} een kwartslag om, zodat de zwarte helft onder kwam. ‘In bible Yang is on top,’ verklaarde hij. ‘The white spirit of God. And Yin is under.’ Ik keek verrast op, want ik zag daar iets dat ik al vaag vermoed had, en dat nu plotseling vorm kreeg. ‘Dat is een nuttige tekening,’ zei ik. ‘Ik wil hem graag hebben.’ Maar Omoto scheurde het papier met een vlugge beweging doormidden. ‘Is niks,’ zei hij verontschuldigend. ‘All is only paper. Kana.’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Krabbels van het water * Joop Waasdorp Bruin worden gaat heel goed met zo'n handig busje smeerolie van de Shell, bij elke garage verkrijgbaar. Boter waar de piepers in gesudderd hebben, is ook heel goed. Varen doe ik vijf uur per dag. De noordoostpassaat tussen Stavoren en Volendam blaast voor niks in mijn zeiltjes die ik in de loop van vijf jaar maar drie keer heb hoeven te repareren door er een lapje gruwelijk sterke stof (een ontdekking van de grootste multinational van de hele wereld) op te plakken met bisonkit die zich aan de randen voordoet als groengelige babypoep. Er zijn geen moeilijkheden, zolang er enkele dingen in het oog gehouden worden. Urineren tijdens de vaat bijvoorbeeld doe ik steevast in de zelflozende kuip. Dit voorkomt overboord vallen. Gaten in gymschoenen en broeken plak ik zelf. Rafels aan truien vouw ik naar binnen en ook die plak ik vast. Mijn haar - wel, ik ben nogal handig geworden in het zogeheten bijpunten (al zeg ik het zelf) met een roestige schaar die ik zo nu en dan met de vijl wat opscherp. Scheren gebeurt tweemaal per week en wel op woensdag en zaterdag, als mijn vrouw aan boord komt. Zij mag, vind ik, niet het gevoel hebben dat ik een gratis kosthuis voor luizen en vlooien geworden ben. En dat heeft ze dan ook niet. De laatste maal stond ik op haar te wachten - keurig bijgepunt, geschoren, schoenen geplakt, alle rafels onzichtbaar, pas gewassen, zeeblauw hemmetje - voor een verlopen winkeltje, toen zij mij voorbijliep, zó onverwacht attractief zag ik eruit, zei ze later. Het weerzien was hartelijk en de dagen van het goede eten braken weer aan: kaantjes, cake, tafelwijn. Met mij in de kombuis is het nogal eens bruine bonen (uit blik of pot) of witte bonen of capucijners. Er is dus wel afwisseling. Zoals altijd is de maaltijd voor mezelf en de hond met een kwartier achter de knopen, zodat er dan weer klusjes gedaan kunnen worden: in de haven tegen de mast klapperende lijnen (een specht in de mast heet dat) met binders vrijzetten, beschadigd kuiphout repareren met een gevonden stukje fineer, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} klampen op achterdek die speling vertonen opnieuw aandraaien, wc-emmer, door drukke werkzaamheden ietwat onfris geworden, grondig reinigen met stankbestrijders, lege potten wegzetten voor afgewerkte motorolie, grootschoot - dun en onbetrouwbaar geworden - vervangen door dikkere en gezonde lijn van katoentouw, waarbij de klamp met twee takelingen van geteerd kabelgaren om de kous wordt gelegd. Ook moet er nog een nieuwe zak in het vuilnisbakje (bin geheten) en de vloer geveegd, waarna de voerbak van de hond schoongemaakt moet en enkele fenders oftewel stootkussens (de oude schippers spraken van kurkenzak) van nieuwe lijntjes voorzien, en verder moet de vloer van de zelflozende kuip ook weer eens ontvuild in verband met dat urineren van mij en allerlei rommel en stof dat door de urine blijft plakken, anders krijg ik zwarte vegen op het jacht, terwijl verder de directe omtrek van de motoruitlaat van enig zwart aanbaksel dient ontdaan, en het oliestel schoongemaakt en bijgevuld, alsmede de celletjes van de accu met gedestilleerd water, waarbij tevens dient gecontroleerd of de kleren voor de gure tijden niet op de accu hangen, want dan worden ze door de venijnige zuren totaal weggevreten. En de kussens van de kajuitbanken moeten nog gelucht en geklopt worden, en de vlag binnengehaald, en water overgeschonken uit de grote jerrycan in het vooronder in de groene met het kraantje uit de Hema, waarna dan de asbak geleegd, omdat ik niet naast een berg sigarettenpeuken wil leven, en de helmstok moet nog tussen de pennen in de nagelbank gezet met het oog op het schroefwater van de toeristenboten (vleesponten volgens mijn smaak van vorig jaar) die hier aan de overwal elk uur hun lading lossen - en als ik dat dan allemaal heb gedaan, dan wordt het tijd voor het boodschappenlijstje, dan hoef ik dat morgenochtend niet te doen, zodat ik dan direct de afgedragen belachelijk grote tas uit het vooronder kan sjorren, om bij kerkelijke winkeliers in te slaan wat dagelijks in mij en de hond verdwijnt, al die blikjes en pakjes die zorgvuldig aan de waterlijn gezet moeten worden, om koel en fris te blijven, waarna het bordje van de ochtendpap, te drogen gezet in de ochtendhitte op het kajuitdak, samen met de braadpan (nog van de vorige avond) met een lap worden afgeveegd, en het voorluik wordt opengezet, zodat de ochtendbries alles wat in de nacht is opgehoopt kan wegtochten en ik op de bakboordsbank, beschermd tegen de tocht door een schotje, mij het hoofd kan breken over de vraag de hoeveelste juli het eigenlijk is. Een vraag die ik al een he- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} le tijd met succes heb verdrongen, want er was zoveel afleiding, zoals de nachtelijke enorme ruzie tussen een vrouwestem en een mannestem op een wrak van een oud binnenschip: ‘vuile stinkende rotzak,’ gilde de vrouwestem, ‘de pest,’ brulde de mannestem, ‘in alles zit de pest,’ welke afschuwelijke, bittere scheldpartij na enige tijd in een huisje werd voortgezet, terwijl twee krombenige plaatselijke jongemannen naakt over de kade liepen en de schipper van een Duitse toeristenboot op hen toe kwam, zeggende dat er ‘ladies’ aan boord waren, waarop de ene jongeman antwoordde: ‘Why don't you go back to Germany.’ De volgende dag raakte ik in gesprek met een aardige jonge vrouw in kunstig gehaakte bikini, die piepkleine sigaartjes rookte en als stopwoord bleek te hebben: ‘De mensen zien het niet meer zitten,’ blijkens haar opgave wonende in een ‘aardig vervallen huisje,’ maar constant op de vlucht voor dorpsachterklap, toen een uitgesproken armoetype in dikke smerige sokken en een vettige lange broek uit het gammele stuurhuis van het stervende binnenschip te voorschijn kwam (een kalf van een hond met een vierkante kop, om bang van te worden, aan een stuk gerafeld touw) en naar het aardige meisje toe kwam klossen om haar met een scheve grijns van rotte tanden mee te delen dat het tijd was om met ‘de wagen’ naar Amsterdam te gaan om eens gezellig door de stad te zwalken en lekker te gaan eten, waarop ze ouderwets innig gearmd met deze vetkees verdween die ze nog maar enkele uren tevoren met overslaande stem voor een uitbuiter, een smeerlap, een sufferd, een lul had uitgemaakt. Afijn, ze zei tegen me dat we elkaar misschien of misschien ook niet, nog tegen zouden komen na de Grote Reis, want ze gingen met de kuchende vrachter naar België, wat inderdaad bleek door te gaan, althans was de vettige schipper urenlang doende proviand en drank aan boord te brengen, echter niet met het meisje met de kleine sigaartjes, maar met een straathond van een vrouw, met piekharen, maar wel mooi ‘breed in de kiel’ zoals de Australische mannen zouden zeggen, maar ook zij ging niet op de Grote Reis. Bij het vertrek liet de stokoude motor één lange vermoeide zucht horen en daarna niks meer. En zo bleven ze voor de wal liggen, en heeft de slonzige vrouw plotseling een span kinderen om zich heen, is zij in een te grote overall geschoten die alle contouren van haar mooie brede kiel onzichtbaar maakt, en ziet zij er ook verder droefgeestig uit. De reis zal wel een mythe blijven, zoals ook het stoere zeejacht dat {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} de naam had de snelste zeiler van de hele omgeving te zijn plotseling voor een schijntje bleek verkocht, want ze wou bij windkracht zes niet overstag, ze was in één een kruk op het water. En elke dag gaat de zon stralend op en zuidzee-achtig onder; ‘we moeten het met zijn allen betalen,’ hoor je steeds meer zeggen, alsof we ook niet alles moeten betalen wanneer dit landje een verpiste stromatras is, terwijl het nog maar een goeie maand geleden is dat ik met mijn vrouw in winters weer bij een eilandje had vastgemaakt om uit de kou te wezen, en we tijdens het water halen voor een onheilspellende zwartgrijze hemel ijlings een schuilplaats zochten in een wc, aldaar geplaatst door het recreatieschap. Twee dagen lagen we daar moederziel onder jagende herfstige wolken, terwijl het toch al driekwart mei was, onze handen trokken krom van de kou, een visserman haalde zijn netten op en maakte dat hij thuis achter de kachel kwam. Onder deze barre omstandigheden stampten we over een grauw Ketelmeer naar Schokkerhaven, vanwaar geen bus gaat, geen brieven gepost kunnen worden, waar geen winkeltjes zijn, geen water is, geen diesel, geen petroleum, kortom de Never Never van Nederland, waar ik vorig jaar niet de mast in durfde om een nieuwe kraanlijn in te scheren, dit jaar opnieuw niet nadat de kraanlijn (in Hoorn zeggen ze Dirk) met blok (katrol) en al van boven uit de mast op het kajuitdak was gedonderd, aangezien het mannetje (palletje) uit de sluiting was losgegaan, zodat ik een nog schoolgaande jongen heb aangeroepen en dit bereidwillige kind aan een sterke nieuwe lijn (negentig cent per meter) in de mast heb gehesen in ruil voor een pakje sigaretten. (De meeste zeilers willen zoiets niet voor de buren weten.) Maar ziedaar, de volgende dag was het weliswaar fris maar zonnig weder, en omdat we om een reden die mij lang duister bleef, maar later een schoudertas voor ‘de vrouwen’ (wat een uitdrukking) bleek te wezen, naar Kampen moesten, kwam ik op het geniale idee niet per bus te gaan (omdat er immers geen bussen lopen) maar per schip, wat idyllisch uitpakte, afgezien van het idiote gedrag van de hond (die na zijn natuurlijke dood van ons een grenen houten kruisje op zijn graf krijgt), maar dat kwam omdat hij eindelijk de groenigheid van een plekje had ontdekt en daar moest poepen. We bekeken Urk op zondag, een meesterstuk van grafstilte met de droeve tonen van een tuba ergens vanuit een achtererfje, en zetten op een labberkoelte door naar Stavoren, waarbij ik met de naviga- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} tie enigszins rommelde, maar toch genoeg sea-sense aan de dag legde om op veilige afstand van de ondiepte van Laaxum te blijven. Tweeënveertig kilometer op één dag inclusief bezichtiging van Urk, met daarin vele kruisrakken en alles op een labberkoelte. En Stavoren hééft iets: mooie ouderwetse lichtopstanden, royale pieren en een door zijn echtheid onopvallende havenmeester; bij het vissershoekje een loodsje dat 's middags een nuttig reepje schaduw afwerpt en een huisje met wc's, waterbakken, kranen en een gebarsten spiegel, en Stavoren heeft ook nog een brullende zuidwester pal op de pieren in petto, zodat je dagenlang als een tevreden mol in je scheepje zit weggedoken met een Denksport of met een bundel vooroorlogse Nederlandse verhalen over de zee, met uitzondering van Slauerhoff. Op een zuidoostelijke labberkoelte overgestoken naar Medemblik, waarbij ik tweehonderd veertig graden stuurde in plaats van tweehonderd dertig, zodat Enkhuizen in zicht kwam, tenminste volgens mij (al was het wel degelijk Medemblik), waarop ik een tijdje noordelijker stuurde in welke richting helemaal geen plaats meer in zicht kwam, allicht niet, want er ligt daar niks, uiteindelijk schaatsten we maar wat rond tot Medemblik toch weer verscheen, het was kortom debiel varen, alleen omdat ik met een stokkie en een oude krant de koers had uitgezet in plaats van de precieze liniaal te nemen. En wat later voer ik tot kort voor de blinde dijk, denkende dat het gebouwtje van de rijkswaterstaat de haveningang van Medemblik is, maar dat is niet zo. Afijn, later even nagegaan dat die tien graden verschil precies het waaiertje zijn waartussen barre kusten op de loer liggen, dus is het kompas nog steeds goed. Van rampen bleven we in die tijd gelukkig vrij. Toen ik weer alleen voer en weer bonen kauwde, toen werd het enkele ogenblikken wel een misse boel. Het was al in de dagen van deze hittegolf, die wat mij betreft zich permanent op onze breedtegraad mag vestigen, maar dan in de ochtenduren iets frisser, zoals op een warme meidag van vroeger, toen Nederland nog een slecht klimaat had. Ik voer in de richting van een vaste brug met twee doorvaarten en wilde de aangekruiste doorvaart nemen zoals maritiem wordt voorgeschreven, toen ik aan bakboord werd belopen door een naar ik later las Fries vrachtvaardertje uit Leeuwarden, diep geladen, het water spoelde door de gangboorden. Een halve scheepslengte voorbij mij gekomen geeft de Fries plotseling scherp stuurboordroer, in autotermen gesproken snijdt hij me, zodat ik door {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} de zuiging bij zijn achtersteven terechtkom en daar blijf plakken als een vlieg aan de vliegenvanger. Zo word ik een tijdje (zeilend ook nog) meegesleept terwijl de overspanning nadert, die wel eens niet de negen en een halve meter die ik minstens nodig heb, hoog kan zijn. En die kaffer rommelde maar rustig verder. Hij keek niet eens om. Ik kreeg toen het mijn inziens geniale idee om de motor te starten en in zijn achteruit te zetten. En inderdaad kwam ik los, allicht anders zat ik dit alles nu niet in goede gezondheid en schadevrij op te krabbelen. Maar voor hetzelfde geld had ik in het zicht van een krioelende camping het staande want van mijn schip af gevaren, mast en stagen op mijn hersens gekregen. Zo zien we maar weer, je hoeft niet per se op de Atlantische Oceaan te zitten om naar de bliksem te gaan. Even heb ik deze week nog Monnickendam aangedaan, waar ik anders nooit kom, want het ligt in een uithoek en een goede stek is er niet, maar ik moest een nieuwe bijboot hebben, zo'n ding dat als een bolus op het water drijft, maar handig is, om voor anker liggende, het huisvee periodiek aan de wal te brengen. De mijne was namelijk gestolen op een zondagmorgen toen ik in gezelschap van Jan de Jong uit de Amsterdamse Schippersstraat - voortreffelijk en opgewekt mens, tevens prima timmerman, die dit voorjaar erg veel aan mijn scheepje heeft verbeterd - het ding twintig minuten onbeheerd op een reepje strand had gelaten. Allerlei straffen die ik voor de dief ontwierp waren volgens mij nog te zachtzinnig, totdat Jan zei dat hij levenslang jeuk en korte armpjes moest krijgen. Om dit vervelende incident te vergeten dronken we toen de fles Old Jim leeg, zeer koppige rum die Jan had meegebracht. De waterkant van Monnickendam is protserig geëxploiteerd door een miljoenenjachthaven en het watersportpaleis leek wel een confectiemagazijn, allemaal modieuze broeken en blazers, maar geen bijboot, of ja, toch eentje, maar die was twee meter zeventig lang. Aanvankelijk wilde ik tegen de noordoosterbries in direct naar Hoorn koersen, waar ze in een kerkgebouw dat geen gelovige meer trekt van die bijboten hebben. Daar had ik dat gestolen dingetje, Italiaans produkt trouwens, ook vandaan. Plus roeiriemen en een pomp voor twintig gulden, die de derde keer dat ik hem gebruikte, dit rotding, al brak, en die ik toen met canvas en bisonkit heb gerepareerd om als reserve dienst te doen, maar ik heb toen in Spakenburg een kleinere pomp gekocht (weer acht gulden) die kinderachtig eenvou- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} dig van constructie is maar toch ook eerst nog behandeld moest worden met bisonkit en een slangklemmetje voordat ik kon zeggen: Ja, nou heb ik er wat aan. Maar het was trouwens tropisch weer en ik moest ook nog al deze krabbels maken, zodat ik de volgende week in de kerk rustig een bolus zal uitzoeken met een verdikt mollig voor- en achtereind, waardoor er, naar ik hoop, minder snel water binnenkomt, want dan krijg je bij guur weer een onaangenaam natte kont, al ga ik dit weer tegen door op een oud zwemvest te gaan zitten, een uitgemergeld ding dat ik indertijd voor twee rijksdaalders mocht hebben omdat ik bij dat adres (naar later bleek beruchte afzetters en prijsopdrijvers) twee echte zwemvesten kocht voor zevenenveertig gulden per stuk, die niks beter zijn dan de twee eenvoudige dingetjes voor twaalf gulden uit Harlingen. Intussen is de barometer (eigenlijk moet je weerglas zeggen) op veranderlijk komen te staan. Best mogelijk dat de algehele klimaats-verandering ten goede op deze bijbelse breedtegraad uiteindelijk toch niet doorzet, al wil ik daarmee niet zeggen dat het Opperwezen een teil regen voor ons gereed heeft staan, of dat hij ons gaat pesten met een over een periode van zes weken langzaam uit te wringen pissige dweil. Het is volle maan, neemt hij af, dan wordt de ronde kant aan stuurboord wat platter, bij wassende maan groeit hij aan bakboord. Dat weet ik ook nog niet zo lang. Nu moest ik eigenlijk nog een prima slotzin hebben, of een fijne diepzinnige gedachte, kan niet donderen waarover, maar ik weet niks op dit gebied. Nog één keer mijn hoofd door het luik: ja hoor, de wind zit al noordwest, weerglas vanavond een halve millibar teruggelopen. En laat ik nou ophouden, ik wil de hele troep over een uur in een brievenbus donderen. Voor wie mij het goede toewenst meld ik toch nog even dat het mij uitstekend gaat en dat ik zeer tevreden ben, hartelijke groet aan al diegenen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweemaal is scheepsrecht L.H. Wiener Het Noordzeewater, van onderen gezien, is grijs van kleur. Althans dat was het in 1958, op 300 meter uit de kust van Zandvoort. Op 4 mei om precies te zijn, toen de vlaggen in het dorp halfstok hingen en ik voor de eerste keer verdronk. Bij normaal onder water verblijven houdt men de ogen stijf gesloten en konsentreert men zich volledig op de mate van ademtekort en het moment waarop men weer naar de oppervlakte moet komen, maar ‘waterademhalen’ is stikken in water en naar de oppervlakte komen is per definitie niet meer aan de orde; in plaats daarvan opent men zijn ogen zò wijd dat men zijn oogleden bijna naar binnentrekt en neemt men waar dat het water van de Noordzee op één meter onder de oppervlakte grijs tot grauwgrijs van kleur is, dan geleidelijk een donkerder tint aanneemt om uiteindelijk geheel zwart te worden... Men hoort wel eens beweren dat op het moment waarop iemand dit leven verlaat zich bepaalde beelden aan de vertrekkende openbaren van bijvoorbeeld groene, golvende dalen, grazige weiden en niet zelden beelden die een korte samenvatting tonen van het leven in kwestie. Ik geloof dat niet. De kleuren zijn niet groen maar grijs en hoe wijd men zijn ogen ook openspert beelden ziet men niet; er is slechts een beukende hartslag, een paniese angst en de zich razendsnel repeterende woorden: ik verdrink (63x). Men is dan nog maar een halve minuut onder water en men moet nog meer dan een halve minuut onderblijven, voordat men door gebrek aan zuurstof het bewustzijn verliest en de longen zich, geheel op eigen kracht, vullen met water van de Noordzee, al het water, waarvan men vervolgens deel wordt. Tijdens het verdrinkingsproces heerst er een satanies paradoxaal dilemma en wel dit: des te meer behoefte men krijgt aan lucht, aan zuurstof, aan adem, des te heviger men moet trachten de luchtwegen te blokkeren. Niet stikken door niet te ademen, het heeft haast iets sadisties. Een bijkomend voordeel in dit verband is de doodsangst, want alleen door de kracht van dit instinkt lijkt het mij mo- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk dat iemand zijn adem kan inhouden tot hij het bewustzijn verliest, een prestatie waartoe men boven water vermoedelijk alleen in staat zou zijn indien men zich in een vergelijkbare situatie bevond. Ik denk daarbij aan een zich met Zyklon-B gas vullende ruimte of café Lieman op West-Terschelling in de winter. Nog heel vaak, meestal 's nachts als men voor angsten het kwetsbaarst is, moet ik terugdenken aan die 4e mei 1958, nu dertig jaar geleden, toen we met zijn vieren de zee op gingen in een voor dat doel veel te klein zeilbootje, een Flying Junior. Maar zelden heb ik die dodelijke druk van het water weer zo sterk gevoeld als vandaag, 13 augustus 1988, bij de eilandjes ten NO van Muiden, waar ik speciaal naartoe was gevaren om mijn boot aan de grond te zetten ten einde mijn schroef te inspekteren die nog maar een snelheid van 3½ à 4 knoop bleek te produceren in plaats van de gebruikelijke 6. Bij het uitvaren in Nauerna was het me nog niet opgevallen maar nadat ik op het IJ achter het Centraal Station de zeilen had laten zakken en de motor gestart, veronderstelde ik dat zich misschien een stuk touw of een plastik zak rond de schroefas had gezet. Ik was voor die inspektie echter gedwongen om onder het schip te gaan, een karwei waar ik danig tegenop zag. In de tweede plaats omdat ik een slecht zwemmer ben, maar vooral omdat onder water gaan mij een inmiddels aan de lezer bekend gevoel van onbehagen inboezemt. Nog sterker werd de psychiese belasting toen ik het euvel niet in één duik kon verhelpen, aangezien het probleem bleek te worden gevormd door een dikke laag zeepokken die zich aan beide zijden van de schroef had vastgezet en die ik er nog niet met een staalborstel (tweede duik) afkreeg. Wat me te doen stond, rekende ik uit, was per schroefblad viermaal duiken, tweemaal voor een voorkant en tweemaal voor een achterkant en de pokken er met mijn zeilersmes afsteken. Dat betekende twaalf keer onder water, ònder mijn schip, wel zo ongeveer de akeligste plek op aarde. En wat de herinnering aan vroeger bijna lijfelijk maakte was dat ik onder water mijn ogen open moest houden om zo snel mogelijk bij de schroef te kunnen komen. Het water bij de eilandjes ten NO van Muiden is lichtgroen van kleur en niet grauwgrijs; dat scheelt. Zeepokken zijn zo scherp als zeilersmessen, zodat ik na veertig minuten worstelen met bebloede handen en aan het eind van mijn krachten weer aan boord klom. Maar als ik ten slotte om 14.49 uur met vier pleisters op mijn handen de motor laat proefdraaien bemerk ik tot mijn genoegen dat ik {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} niet voor niets in de Styx gesprongen ben. De wind is ZW 4 tot 5 en staat dus goed genoeg voor Edam, een mooie tocht op zich van een mijl of twaalf, met als voordeel dat ik dan morgen wraak kan nemen voor die vorige oversteek van Edam naar Enkhuizen. Ik steek 1 rif en zet de speciaal voor deze reis aangemeten fok. En het gaat. Het gaat zelfs zo magnifiek dat ik de stuurautomaat kan aanzetten en met mijn rug tegen het bakstag hangend niets meer hoef te doen. Wel goed op mijn evenwicht letten, dat wel, want als ik nu overboord zou vallen dan zou de Archimedes geheel zelfstandig doorzeilen en vermoedelijk over een uur of vijf ter hoogte van Oosterleek, tussen Hoorn en Enkhuizen, op de dijk lopen. Enkele dagen later pas zal ik dan gevonden worden met een dikke buik vol gas en door palingen uit hun kassen gegeten ogen. Echte IJsselmeerpaling. Men zeilt ten slotte niet uitsluitend voor zijn plezier. Men zeilt tevens en misschien wel vooral om een oude vete te beslechten of om, zo men wil, te genieten van zijn angst, om de dood te tarten, kortom. De zon begint steeds feller te schijnen en de wolkenformaties worden overweldigend van schoonheid. Het is alsof achter me een besneeuwde bergketen optorent, zoiets als de totale Kilimanjaro, bergmassieven met vergletscherde vulkaantrechters in een onbeschrijfelijk mooi licht. Ik denk dat Nescio snikkend in de kajuit zou gaan liggen. Een schitterende baan zonlicht, flikkerend en flitsend op de golven, loopt vanaf de spiegel van mijn schip tot een paar mijl breedte uit op de kustlijn van Noord-Holland die zich in het tegenlicht als een tijdloos silhouet aftekent. Het zou op dit moment net zo goed een eeuw geleden kunnen zijn. En als ik nu een paar teugen Koningswater zou nemen, dan zou ik zonder twijfel dicht bij een gelukservaring komen; dus laat ik dat maar niet doen. Gelukkig kan ik altijd nog worden. Een sterntje komt tegen de wind in voorbijhakken, duikt dan ineens tuimelend weg en is verdwenen. Voor altijd. Even later een aalscholver laag over het water, in zijn eentje, met die rare snavel en lange nek en die gehaaste vleugelslag, alsof hij al te laat is. Anderhalve meter boven het zuigende water, met het fluiten van de wind in het want en de trillende snaar van het stag in mijn rug en het klievende deinen van het schip ben ik... ben ik... bèn ik. Een uur later ongeveer meer ik af in Edam. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Kook aardappels. Er gaat rust uit van aardappels. De volgende dag vervolg ik mijn tocht, richting Wadden, de bestemming van mijn reis, het verste punt dat ik wil halen: café Lieman op West-Terschelling; daar even naar binnen en dan weer terug naar huis. Ik citeer mijn logboek van deze dag: 14-8. Opgestaan om 8.30. Goed weer. Kort na vertrek log kapot. Staat stil op 67.8. Had bovendien te weinig zeil staan. Zeker beïnvloed door vorige keer. Dus naar voren. Als aap op boegspriet. Riskant. Maar zeil vermeerderen bleek de moeite waard. Om 13.10 bij Krabbersgatsluis. Mof ging voordringen bij schutting. Wilde hem aan vliegen maar was niet direkt in vorm. Pas later iets van geroepen. Halve sluis laten meegenieten. Wind trok aan tot 5 à 6. Vóór de hoek bij De Ven zag ik al dat rif verstandig was vanwege koerswijziging. 1x rif + genua, Had toen eigenlijk nog te veel staan. Toch doorgezet. Goed voor me. Erg veel kracht op alles. Heb wel 1x grootschoot laten vieren toen water wat al te gulzig gangboord in kwam. Schip echt goed gevoeld. In zijn kracht. En wanhoop. In zijn worsteling. Wel wat Koningswater gebruikt. Bij gemaal Lely voor anker gegaan. Volgens plan. Wasje gedaan. Sokken. Beetje volgelopen nu. Niet veel. En ook van de volgende: 15-8. Effekt van ‘niet veel’ weer goed voelbaar vandaag. Inaktiviteit en vage fobiën. Laat opgestaan en doelloos rondgelummeld. Vlakbij is ander jacht voor anker gegaan, de Zeezoen, godbetert. Mooi schip, dat wel. Hallberg Rassy. Schipper en vrouw waren ‘zonnevrienden’. Het blote billenwerk. Door gieren van de schepen kon ik af en toe in hun kuip loeren. Langs spatzeiltje. Kijker erbij gehaald. Zeer opwindend. Juist dat wachten totdat schepen zich weer in goede hoek hadden gedraaid. Schipper en vrouw heel aktief. Hadden geen kater, waren wel krols. Bah. Daarna richting Den Oever. Wind W. Vreselijk trajekt om te bezeilen. Toch doorgezet. Goed voor me. Hoewel aan hoge wal werd water bij verleieren al gauw steeds wilder. Niemand te zien. Slechts die witte agressie. Bij aankomst direkt door sluis naar vissershaven gegaan. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vissershaven van Den Oever is alles ineens grover en zwaarder. Het gaat hier niet meer om lijnen of landvasten maar om trossen en kettingen, niet meer om zeilen of diesel maar om cylinders en stookolie, niet meer om wind maar om storm; zelfs de meeuwen aan deze kant van de dijk zijn groter. Hun krijsen lijkt op blaffen. Aan de visser van een der vissersschepen vraag ik toestemming om voor de nacht langszij af te meren en tot mijn verbazing grijpt hij niet naar bijl of jachtgeweer. Na een ‘eenvoudige doch voedzame maaltijd’ van bier en genever begeef ik me naar de dijk van de Breehorn en kijk uit over een gebied dat wel uniek in de wereld is: de Wadden. Deels drooggevallen, deels doorsneden door geulen, in de verte geleidelijk overgaand in grijs water en daarna grijze hemel. Half zee, half land en beide tegelijk. Een zee die zijn bodem laat zien. Het heeft haast iets ongepast; maar een zee ook met dieptes dieper dan de Noordzee en felle stroomgaten, met steile golven en briesende brekers. Een gebied met lieflijke namen als Vogelzand, Paardehoek en Zachte Bed, maar ook met op waarschuwingen gelijkende benamingen als Doodemanshoek, Razende Bol en Helsdeur. In Westelijke richting aan de kim zijn nog juist enkele gebouwen te Den Helder zichtbaar. Dan, meer naar het Noorden, nog wat ijl geboomte en dan niets meer. En tien mijl in dat niets, daar wil ik naartoe. Morgen. Op 16 augustus staat de wind nog steeds uit Westelijke richting, zodat zeilen naar Oude Schild voor de Archimedes onmogelijk is. Het schip kan tot 40 graden aan de wind komen, maar ik houd als planning altijd een hoek van 90 graden onbezeild aan. Dat is dus voor vandaag het segment NW tot ZW en daar ligt Oude Schild in. Alleen na de ton GvS-6 (Gat van de Stier) staat een halve tot achterlijke wind, maar voor dat laatste trajekt van 2½ mijl zet ik geen zeilen meer. Met behulp van stroomatlas en almanak bereken ik een gunstig moment van vertrek, zodat ik in de Wierbalg en het Malzwin tij mee heb. Kwart voor elf. Texel, Oude Schild dus, heeft een nieuwe jachthaven. Vele malen zo groot als voorheen. Zoek zelf maar een plek. Kost wel f17, - en {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ik schat dat bellen met Haarlem via de telefoonautomaat in de nieuwe jachthaven te Texel evenveel kost als bellen met Oakland via de reguliere automaat op de dijk. 17 augustus besteed ik aan schoon schip maken en boodschappen doen. De aan patat en andere vettigheden verslaafde toeristen jagen mij zo snel als mijn boodschappen dat toestaan weer terug naar mijn schip. Er gaat geen rust uit van patat. Op 18 augustus vertrek ik voor een trajekt van 30 mijl naar West-Terschelling. Vlieland sla ik over vanwege die vuile Gronden van Stortemelk. Het begin van de tocht valt me danig tegen. ZO-wind waardoor ik na de ton T23 de motor moet bijzetten en het gereefde grootzeil alleen als steunzeil kan gebruiken. Ik heb dan de wind pal tegen en de stroom mee, wat een puntige, korte golfslag tot gevolg heeft. Elke omslaande golf is een bijtende bek met schuim op zijn kaken. Zo ver het oog reikt. En ik zie ze allemaal, likkebaardend en wachtend op hun kans. Het spatwater slaat keer op keer over de hele boot heen, zodat ik steeds moet wegduiken. Het zout prikt in mijn ogen en droogt als ruwe kristallen op mijn gezicht op. Witte kraaiepoten. Er staat natuurlijk meer wind dan voorspeld en het schip stampt en steigert. Alles is grauw en kil. Slecht zicht. Ik moet op het kompas varen omdat de volgende ton niet zichtbaar is. Zal ik terugkeren? Lekker voor de wind. Een sigaartje. Maar ik besluit door te zetten, want bij de ton SO-1A kan ik het Scheurrak in via een stompe hoek die zeilen daarna zeker mogelijk maakt. Maar als ik eindelijk bij deze knik aankom schrik ik plotseling enorm van twee mastpunten die zomaar uit het water oprijzen. Een wrak. Niet op de kaart gemarkeerd. Heel eng. Vind ik zoiets. Ik kijk niet meer om, konsentreer me volledig op mijn werk, het bijzetten van mijn zeilen. Zo'n wrak blijft dus gewoon liggen. Als waarschuwing? Net als auto's in België? En niet op de kaart aangeven? Weet iedereen dat daar een wrak ligt, behalve ik? Via de ‘Berichten aan Zeevarenden’? Of is het pas gebeurd? Is hier zojuist een schip gezonken en ben ik de enige die het weet. Moet ik het melden via de marifoon? Ik ben ineens zeer onrustig. Heb maagkramp. Er is geen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ander schip in zicht. Nergens een kustlijn. Alles is grijs en ver. En ook mag ik niet meer dan een halve fles koningwater innemen, anders zie ik geen gevaar meer. Of liever: dan kan het gevaar me niet meer schelen. En van het gevaar moet ik het hebben. Hoe kan ik het anders de baas worden? Ik wissel het natte gedeelte van mijn kleding voor droge en installeer me in de kuip, richt mijn aandacht volledig op mijn schip. En als ik een paar uur later de grote geul bereik die in Noordelijke richting naar Terschelling en Vlieland voert, is de zon uitbundig doorgebroken. Ik kan dan een voor-de-windse-koers gaan varen, waardoor het lijkt alsof er bijna geen wind meer is. Dat ik kort na het begin van dit trajekt aan teruggaan heb gedacht is nu bijna niet meer uit te leggen. Onder de kiel van de Archimedes staat hier bijna veertig meter water, zie ik dan op de kaart. Altijd leuk om te weten. Ik begin uit te rekenen hoe lang ik naar de bodem onderweg zou zijn; de Archimedes eerst, rechtstandig, de 2 ton wegende kiel netjes naar beneden gericht, grote luchtbellen die uit de kajuit naar boven ploffen en vele banen kleinere, uit kastjes, motorruimte, buikdenning en toilet, als een vuurwerk van ontsnappende zuurstof en vervolgens ik, eveneens rechtstandig, een meter of zes boven de boot hangend, met mijn enkel vastgesjord in een lus van de grootschoot, mijn handen graaiend, terwijl het licht boven het wateroppervlak van de Vlie stroom door de diepte waarin wij verdwijnen langzaam dooft. Een halve minuut later ongeveer, schat ik, raakt de kiel van de Archimedes de harde, door eeuwen van eb en vloed kaalgeslepen zandbodem met een lichte schok, staat nog even fier rechtop, maar kantelt dan met waaierende zeilen statig om in de richting van de getijdestroom. Nog een halve minuut ongeveer zwem ik in paniese angst en in het aardedonker aan de lijn rond als een zieke zeehond, dan komt er ook uit mij een streepje luchtbelletjes en zak ik neer naast mijn schip op het tafellaken van mijn zeil, waar de eerste alen en andere aasvreters spoedig zullen aanschuiven. En nog voor dat de Archimedes en ik zijn gelokaliseerd door metaaldetektoren van de Koninklijke Marine zal ik als een dikke gasballon zonder ogen boven mijn schip zweven. Café Lieman op West-Terschelling. Het door wagonladingen tabak en het tandsteen van de tijd getaande interieur. In de zomer is het anders dan in de winter, maar {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwelijks minder verschrikkelijk. In de zomer moet men rekenen op bierende Moffen en op Moffinnen beluste, gebitsarme autochtonen; in de winter is de kliëntèle beperkter en wordt dan gevormd door analfabetiese paardenhandelaren en gebitsarme, autochtone deeltijdhomofielen. Ik kom er graag. Lang blijf ik er nooit, dat geef ik toe, maar een paar genevers en de zekerheid dat men er ook weer weg kan, maken een bezoek zeker de moeite waard. Ik neem plaats bij het raam, zover mogelijk bij de bullebakkende bar vandaan en met het biljart als buffer. Ik hef, zij het niet ostentatief, mijn glas en breng in stilte een partikuliere toast uit. Op het leven zelf. Het doel is dan bereikt. Nu het einddoel nog: thuiskomen, want dat is tenslotte de uiteindelijke reden van mijn vertrek geweest: weer thuiskomen. Deze uitspraak zou bij sommige lezers een logiese vraag kunnen doen opkomen en wel deze: als je einddoel thuiskomen is waarom dan vertrekken? En inderdaad, die vraag is ook bij mij opgekomen, maar ik vrees dat de logika hier enigszins moet worden opgerekt. Hoe kan ik het zeggen? Juist de zinloosheid van het vertrek laat alleen de reis als onderneming over en juist de nutteloosheid van de bestemming geeft zin aan de terugtocht. Alleen de reis resteert. Zeilen om te zeilen. Een zuiverder reden is niet denkbaar. En alle schoonheid onderweg is er louter om te zien en alle ontberingen onderweg zijn er slechts om te overwinnen. Een andere reden voor schoonheid en ontberingen is er niet. Aan het begin van de reis weet men niet of men de thuiskomst ooit zal halen, maar bij thuiskomst heeft men 188 mijl water getrotseerd; 188 mijl dood. En de dood trotseren, dat is toch de enige zin van het leven. Het is 4 mei 1958. Het verlaten strand van Zandvoort. De lucht is grijs bewolkt. Er staat weinig wind, uit Oostelijke richting. De zee verspreidt desondanks een zilte geur. De zee is vlak, er staat geen branding. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} In de verte, ter hoogte van de derde bank, drijft een zeilbootje. Er zitten vier jongens in. Het bootje is dwars gedobberd en ligt nu in een windstilte op een trage deining. Ver weg in de lucht, nauwelijks nog als stip zichtbaar, nadert een helicopter met aan weerszijden van het landingsgestel reklameborden voor een sigarettenmerk. Dan neemt een zich plotseling formerende rug water het zeilbootje langzaam op en duwt het met toch wel veel kracht dwars in het water om. Het zeil waaiert neer en bedekt twee van de vier zeilers. De andere twee vallen min of meer op het zeil. Met zijn vieren proberen de jongens even later om het ranke bootje aan het stag weer recht te trekken, maar het ligt tot aan het dek in het water en slaat direkt weer om naar de andere kant. Het zeil bedekt dan alle vier de jongens. Pogingen het bootje leeg te hozen zijn zinloos als blijkt dat de mast door de bodem is gedrukt. Op dat moment passeert boven het scheepje en de drenkelingen een helicopter met aan weerszijden van het landingsgestel reklameborden: Ha, Heerlijk, Hunter. Drie van de vier jongens zwaaien om hulp. De vierde zwaait niet. Hij is, een halve minuut geleden, onder water verdwenen. Hij zit verstrikt in een der schoten. Het touw heeft zich als een strop om zijn rechterknie gewerkt en houdt hem onder. Op ongeveer één meter diepte. De piloot van de helicopter zwaait naar de drie jongens terug en vliegt door. Dan ontdekt de oudste jongen, hij is achttien, op enkele meters afstand van waar hij zich bevindt, een kolk in het water. Die turbulentie wordt veroorzaakt door een naar hulp graaiende hand die heen en weer door het water slaat. De oudste jongen zwemt er naar toe en grijpt de hand vast. Maar trekken helpt niet. De sekonden verstrijken. Het gaat niet. De andere twee jongens hangen op de rand van het bootje en kijken zwijgend toe. De oudste jongen begint nu kreten te slaken en scheurt en rukt. Zoekt houvast waar hij kan om meer kracht te kunnen zetten. Dan voelt hij de hand in zijn hand verslappen... {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens de dokter in het ziekenhuis mocht het een wonder heten dat ik nog leefde, nog een fraktie langer onder water etc. Maar ik geloof toch niet in dat wonder van mijn overleven. Er is een strikt logiese verklaring voor te bedenken, zoals voor alles, al wil ik wel met klem voorop stellen dat als de jongen die mij het leven heeft gered - John Pieters is zijn naam - niet had ingegrepen, ik geen schijn van kans zou hebben gehad. Een feit overigens dat ik nauwelijks kon verkroppen: dat ik mijzelf, aanvankelijk door lafheid en later door paniek, in een toestand had gebracht van machteloze wanhoop. Plaatst men de gebeurtenissen van die dag in hun nuchter verband, dan krijgt men het volgende relaas: Ik was van aanvang af al zeer nerveus geweest, vond het bootje veel te klein voor vier personen en voelde dat ik nooit had moeten meegaan. Maar ik wilde mij ‘niet laten kennen’ zoals dat heet en ging dus mee. Onderweg merkte ik dat de oudste jongen, die helmstok en grootzeil bediende, eigenlijk niet goed wist wat hij deed. Er was dan wel nauwelijks wind, maar op de banken stond altijd nog een deining die je met een Flying Junior, zoals zou blijken, niet dwars mocht nemen. De roerganger had er dus voortdurend voor moeten waken de golven, hoe gering ook, van voren of van achteren te laten inkomen. Dat wist hij niet en hij liet het bootje op de derde bank dwarsvallen. Bij het omslaan werd ik bevangen door een blinde angst en de konstatering even later dat het bootje lekgeslagen was had op mij een nog verlammender uitwerking. En toen ik dan ook bij de nutteloze pogingen het bootje recht te trekken en leeg te hozen met mijn been in de lus van een der schoten raakte en mijzelf onder water zwom of door de bewegingen van de schoot onder water werd getrokken had ik niet meer de tegenwoordigheid van geest om mijzelf op eenvoudige wijze te bevrijden. En dat had gekund. Ik had mij onder water slechts voorover hoeven buigen en met beide handen de lus van mijn been lichten, maar in plaats daarvan verstramde ik en wist niets anders meer te doen dan met mijn rechterhand boven mijn hoofd door het water te maaien en met mijn linkervoet onophoudelijk langs het touw in mijn rechterknieholte te trappen. Toen dan vervolgens mijn hand gegrepen werd, was bevrijding door de lus weg te schuiven tevens onmogelijk geworden, terwijl door mijn krampachtige worsteling en het voortdurend tegen mijn knie aandrukken van het touw de kans om mij omhoog te trekken ook mi- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} niem werd. Pas toen alles zwart was geworden en ik het bewustzijn verloor en daardoor slap in de lus kwam te hangen en het ‘waterademhalen’ inzette gleed het touw van mijn been, waar ik later een bebloede schaafwond bleek te hebben. Een Flying Junior is in principe onzinkbaar vanwege een aantal polyester luchtbakken die zich onderdeks bevinden maar waarvan er twee losgeslagen waren. Hangend op die drijflichamen, watertrappelend en langzaam onderkoeld rakend (het water van de Noordzee is in begin mei een graad of 11) probeerden wij het strand te bereiken, daa