De Tweede Ronde. Jaargang 25 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tweede Ronde. Jaargang 25 uit 2004. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door de hele jaargang heen zijn tussen vierkante haken koppen toegevoegd. Deel 2, p. 49: pirvé-leven → privé-leven: ‘Ook zijn privé-leven is zeldzaam veelomvattend’ Deel 3, p. 46: het foutieve paginanummer 50 is gewijzigd in 46 Deel 4, p. 118: voetnoot ‘3’ heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing ‘4’ gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd Deel 4, p. 122, noot 2: bedoel → bedoeld: ‘Met een mijl wordt hier een Deense mijl bedoeld’ Deel 4, p. 174: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. _twe007200401_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl unicode eigen exemplaar DBNL De Tweede Ronde. Jaargang 25. G.A. van Oorschot, Amsterdam 2004 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tweede Ronde. Jaargang 25 De Tweede Ronde. Jaargang 25 2017-07-03 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tweede Ronde. Jaargang 25. G.A. van Oorschot, Amsterdam 2004 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_twe007200401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De tweede ronde Lamlendigheid Tijdschrift voor literatuur Lente 2004 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tweede Ronde Vijfentwintigste jaargang, nummer 1 (Lente 2004) De Tweede Ronde, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, verschijnt viermaal per jaar bij Uitgeverij G.A. van Oorschot bv te Amsterdam. De redactie bestaat uit Ike Cialona, Wiebe Hogendoorn, Jos Versteegen en Peter Verstegen. Men gelieve bijdragen in tweevoud te richten aan het redactieadres: Leidsegracht 35, 1017 NB Amsterdam. Zonder bijsluiting van een gefrankeerde retourenvelop worden ongevraagde bijdragen niet geretourneerd. Nieuwe abonnementen kunnen worden aangemeld door middel van de antwoordkaart, of door contact op te nemen met: Betapress, Abonnementen-Services - De Tweede Ronde, Postbus 97, 5126 ZH Gilze; telefoon: 0161-459537. Opzeggingen en adreswijzigingen schriftelijk en tijdig aan Betapress Abonnementen-Services. Bij alle correspondentie dient u de titel ‘De Tweede Ronde’, uw abonneenummer en uw volledige adres te vermelden. Losse nummers zijn (indien voorradig) na te bestellen bij Betapress Abonnementen Service. Voor betaling abonnementsgeld ontvangt u een acceptgirokaart. Indien u op andere wijze wenst te betalen graag o.v.v. uw abonneenummer en volledig adres overmaken op rekeningnummer 45.25.09.041 van ABN-AMRO t.n.v. Betapress inzake De Tweede Ronde. De abonnementsprijs voor 2004 in Nederland is: €30,- Voor abonnees binnen Europa: €40,- Voor abonnees buiten Europa: €45,- Boekhandelsprijs van dit nummer: €11,- Alle auteursrechten blijven voorbehouden aan de auteurs; auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt, gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie. Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door subsidie van het Nederlandse Literair Produktie- en Vertalingenfonds. Voorplat: Tekening van Peter Vos, ‘Acedia’, jongen met luiaard Achterplat: ornament aan koorstoel in de Eglise de Brou (Bourg-en-Bresse) voorstellende La Paresse (De luiheid) {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Voorwoord Nederlands proza Monika Sauwer Blowin' in the wind 5 Manon Uphoff Grob 12 Sana Valiulina De nieuwe Boeddha 23 Nederlandse poëzie Ton Derksen Acidia 33 Jan Eijkelboom Twee gedichten 34 Marijke Hanegraaf Het slaappaleis 36 Hester Knibbe Lichaam & Co. 37 Ed Leeflang Drie gedichten 38 Victor Vroomkoning Metafysiek 40 Menno Wigman Spleen 41 Light Verse Jan Boerstoel Papabile 43 Jaap van den Born Twee gedichten 44 Hendrik Jan Bosman Twee gedichten 45 Gé van den Bovenkamp Ledigheid 46 Frits Criens Twee gedichten 47 Koos Dijksterhuis Vier gedichten 48 Igor Guberman Zeven gorrekes 50 Kees Jiskoot Drie geadichten 52 Erich Kästner Burgers, spaart uw reserves 53 Arjaan van Nimwegen De mokkende muze 56 Drs. P Gedicht 57 Frank van Pamelen Drie lamlendige sonnetten 58 Ton Peters Zomerslaap 60 Jan van der Pol Twee gedichten 61 Peter van den Tillaart Paradox 62 Nico Weber Het huishouden van Keja 63 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay Pierre Assouline Depressie bij schrijvers 65 Victor Bulthuis Kleine poëtica van het luieren 75 Leo Jacobs Acedia 84 Dorinde van Oort De kanker van het hart 86 Jean Schalekamp Lui zijn 88 Vertaald proza Albert Cossery De wraak van de postbode 91 Venedikt Jerofeëv Aantekeningen van een psychopaat 101 Ingomar von Kieseritzky Traagheid of scènes uit het vita activa 103 Menis Koumandaréas Een dar 108 Eduardo Mallea Gesprek 114 W. Somerset Maugham De mier en de krekel 121 Aléxandros Papadiamandis Het kerstfeest van de luiaard 126 Enrique Vila-Matas Bartleby & company (elf episoden) 133 Vertaalde poëzie Anna Achmatova Drie gedichten 144 W.H. Auden Rois fainéants 147 Álvaros de Campos Drie gedichten 149 John Keats Ode op de indolentie 155 Philip Larkin Drie gedichten 159 Andreas Laskarátos De verveelde 164 Eduard Mórike Twee gedichten 165 Nikolaj Nekrasov Lied op de arbeid 168 Fernando Pinto do Amaral Spleen 170 Aleksander Poesjkin Elegie 172 Pierre de Ronsard O Lieveling, sta op 173 Edmund Spenser Uit: De Elfenkoningin 174 A.K. Tolstoj Gedicht 176 {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 2004, nummer 1] Voorwoord Dit is het vijfde Hoofdzonde-nummer, gewijd aan het middeleeuwse begrip Acedia of Acidia dat was ontleend aan het Griekse akèdeia (onverschilligheid) en doorgaans wordt vertaald als Luiheid of Traagheid. Waarom zagen de middeleeuwse theologen zo'n zware zonde in luiheid, traagheid of onverschilligheid? Vermoedelijk is de weergave van het begrip onvolledig, want er viel ook onder wat nu ‘apathische depressie’ heet. Als dat ziektebeeld zondig en des duivels was, kon de kerk ertegen optreden. Depressieve middeleeuwers die van hun biechtvader op blote knieën de trappen naar een hooggelegen kerk moesten beklimmen, herstelden door zo'n penitentie misschien wel sneller dan hedendaagse patiënten dankzij psychotherapie. Depressie is van alle tijden, maar was vroeger bekend onder namen als melancholie, spleen, ennui, Weltschmerz of taedium vitae. Hoe dan ook, Lamlendigheid lijkt de algehele lading het beste te dekken. Maar ook de vrolijker aspecten van Acedia komen aan bod in dit naar tijd, plaats en taal rijk gesorteerde nummer: echte luiheid, laksheid, vadsigheid en gemakzucht, ledigheid, indolentie en dolce far niente. In Nederlands proza beschrijven Monika Sauwer, Manon Uphoff en Sana Valiulina heel verschillende kanten van de vijfde hoofdzonde. In Nederlandse poëzie wordt het thema belicht door Ton Derksen, Jan Eijkelboom, Marijke Hanegraaf, Hester Knibbe, Ed Leeflang, Victor Vroomkoning en Menno Wigman. In Light Verse vijftien oude bekenden, aangevuld met Igor Guberman, Erich Kästner en Nico Weber. Essay besteedt aandacht aan depressie bij schrijvers en, dankzij Victor Bulthuis, aan het luie leven van Eduard Mörike; daarnaast korte beschouwingen van Leo Jacobs, Dorinde van Oort en Jean Schalekamp. In Vertaald proza acht verhalen van merendeels weinig bekende auteurs uit zes taalgebieden (Albert Cossery, Jerofeëv, von Kieseritzky, Koumandaréas, Eduardo Mallea, Somerset Maugham, Papadiamandis en Vila-Matas). In Vertaalde poëzie tenslotte werk van Achmatova, Auden, Álvaro de Campos (Pessoa), Keats, Larkin, Laskarátos, Mörike, Nekrasov, Pinto do Amaral, Poesjkin, Ronsard en Spenser. Wij wensen alle lezers die hun luiheid weten te overwinnen menig uur van stimulerend leesgenot. Redactie {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Blowin' in the wind Monika Sauwer (Amsterdam 1972) Alice wilde van de ochtendkoelte profiteren door te gaan wandelen in het Vondelpark, straks zou het te warm zijn. Ze nam een bankje in de ochtendzon en keek naar de Spelende Mens. Nog nooit in de wereldgeschiedenis had er een plek met zoveel mogelijkheden voor zoveel jonge mensen bestaan, dacht ze, naar al die rondhangende bloemenkinderen kijkend. Sommigen waren hoogzwanger onder hun soepjurk of minirok, of droegen baby mee in kleurige draagdoeken. Zou zij hier binnenkort ook zo rondlopen? Met een kleintje op haar buik? Was dat voor haar weggelegd? Ze kon het haast niet geloven. Als ze had kunnen bidden, had ze het nu gedaan. God, geef mij de kracht om mijn kind te voldragen. Laat mij nu eindelijk eens iets goed doen! En niet weer buiten de boot vallen, net als al die andere verliezers die hun ledigheid trachtten te verbergen onder een dikke hasjwalm, luie folkgitaar-accoorden en vals gezang van ‘Blowing in the wind.’ Leegloperij met drank en drugs onder het vaandel van de nieuwe tijd. Tijdens het mislukken van haar studie Engels had ze zich vastgeklampt aan het haar door familie en vrienden toegedichte tekentalent. Toen ze was afgewezen voor de Kunstacademie tuimelde ze in een leegte. Ze had een cursus modeltekenen gevolgd en een week lang in Artis dierfiguurtjes geboetseerd in beeldhouwerswas. Vergeefs! De twee wassen olifantjes en de gorilla stonden te verstoffen in de vensterbank. De kans dat de dieren ooit in brons zouden worden gegoten leek verkeken. De cameraman van wie ze twee maanden zwanger was verbleef onwetend van zijn vaderschap al weken op Ibiza. Hoe kon hij weten dat ze verliefd op hem was? Na die ene dronken keer na dat feestje had ze hem niet meer gezien en hem nu alsnog met de gevolgen confronteren durfde ze niet aan. Ze zag zijn stomverbaasde smoel al voor zich: ‘God, ik dacht dat jij de pil gebruikte!’ Ze was als de dood dat hij haar een abortus zou voorstellen. Zo'n beslissing nam ze liever niet onder zijn, of onder wie dan ook zijn {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} druk. Het was goed dat hij voorlopig uit de buurt bleef, maar dat maakte de situatie er niet fleuriger op. Nu zat ze alleen met haar geheim in een te warme stad met te weinig geld. Dat werd binnenkort schoonmaken of enquêteren. Maar zolang ze het financieel nog even kon uitzingen schoof ze de gang naar het uitzendbureau voor zich uit. Ze kreeg zich nauwelijks in beweging, zo ongemakkelijk zat ze in haar lichaam. Als ze stond hingen haar handen groot en zwaar aan haar nutteloze armen. Als ze zat verstrengelden haar vingers zich onrustig in haar schoot, de droge wijsvingertoppen wreven rondjes over haar duimen. Bijna was ze weer shagjes gaan rollen, om in godsnaam iets om handen te hebben, maar roken mocht nu zeker niet. Als ze tenslotte uitgeput van niets op bed ging liggen, om midden op de dag siësta te houden, schoot ze na tien minuten met bonzend hart weer recht overeind. Door hazenslaapjes overdag groeide het schuldgevoel over haar falen soms uit tot regelrechte paniek. Zwanger, gezakt, hoe moest ze dit alles aan haar ouders vertellen? Haar moeder die er zo vast van overtuigd was geweest dat Alice zou worden toegelaten tot de academie. Haar vader had meer oog voor de werkelijkheid, die vond een kunstacademie niet veel voorstellen. Maar als ze haar studie daar ‘met hart en ziel’ zou aanvatten, kon hij ‘ermee leven’. Nu was ze afgewezen, de droom was voorbij, en dat net terwijl haar moeder herstelde van een maagoperatie. Ze had het twijfelachtige geluk dat het die zomer elke dag prachtig weer was. De warme dagen regen zich aaneen in een lange reeks waarvan het begin uit zicht begon te raken. Een loom gevoel van tijdloosheid doordrong haar dagen die zich nauwelijks meer van elkaar onderscheidden. Tijdloosheid, terwijl ze toch de lege uren aftelde, de minuten één voor één voelde verstrijken en zich overbewust werd van hun duur. ‘Jij boft maar met dit weertje,’ zeiden haar werkende vriendinnen op beschuldigende toon. Wisten die meiden veel, ze had hun nog niets verteld over haar kind. Gek genoeg was het nu al zo heel erg van haar dat ze geen goed bedoelde adviezen kon gebruiken. Ze zou ook graag willen werken, maar steeds als ze wilde gaan solliciteren hield de angst om zelfs voor ongeschoold werk ongeschikt bevonden te worden haar tegen. En ze was zo moe! Het weer gedroeg zich als een dwingeland, het zeurde aan haar {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd dat ze iets leuks en vooral gezonds moest gaan doen. Naar het strand gaan, bijvoorbeeld. Ze kon de fiets nemen, tijd genoeg, maar op een doordeweekse dag zomaar naar zee was haar onmogelijk. Ze zou zich te opgelaten voelen tussen de verliefde stelletjes en de soepele, gebruinde beroepsleeglopers die haar zouden lastigvallen. Ze zou net zo ver langs de vloedlijn kunnen lopen tot ze niemand meer zag, op die paar handballende nudisten met zwiepende piemels na. Maar daar zou de leegte haar doen duizelen van ruimtevrees. Nee, in haar toestand was ze gedwongen het dicht bij huis te zoeken. Rustig aan, dan brak het lijntje hopelijk niet. Om te beginnen moest ze zich oefenen in het uitslapen. Maar in plaats van later werd ze vroeger wakker dan toen ze nog college liep. Om zes uur 's ochtends stak ze gewassen en gekleed haar bezwete gezicht door het raampje van haar zolderkamer naar buiten. Frisse lucht happen tegen de misselijkheid. De zoveelste schitterende ochtend. Met lange tanden at ze twee bruine boterhammen met komkommer en dronk een glas karnemelk, verliet daarna het huis samen met haar rugzak. Ook als ze geen boodschappen hoefde te doen ging de rugzak mee naar buiten. Daarin vervoerde ze haar ochtendkrant, een of meer leesboeken, een agenda waarin ze soms een notitie maakte, een banaan en een fles water. Een bankje verder hadden twee vrouwen elkaar gevonden voor een praatje. De jongste duwde een kinderwagen met een gele parasol zacht op en neer. ‘Wat een mooi kindje, een meisje, hè? Hoeveel maanden?’ Geboeid luisterde Alice mee vanachter haar krant. Opeens was ze lotgenoot. Ze las haar krant van linksboven tot rechtsonder. Ze miste geen woord, geen advertentie, hield haar hoofd in een bankschroef om maar vooral niet om zich heen te hoeven kijken. Boven de zacht ruisende boomtoppen scheerden de zwaluwen extatisch gierend langs de hemel. Op het verdorde grasveld spreidden de eerste zonnebaders hun handdoek, kleedden zich uit tot op de onderbroek en begonnen zich vervolgens omstandig in te vetten tegen de al brandende zonnestralen. Honden plonsden uitgelaten in het water, kwamen er pas na langdurig schelden van hun eigenaar weer uit en begonnen zich dan wellustig droog te schudden. Grote spetters modderwater vielen op Alices krant, de natte snuit {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} van een boxer wrong zich tussen haar blote knieën. Zijn baas, een brede man in trainingspak stond grijnzend toe te kijken hoe de reu Alice met zijn avances in verlegenheid bracht. Geërgerd duwde ze de kwijlende kop weg, maar het dier liet zich niet afschepen en bleef aandringen. Kwaad stond ze op en deed een paar kloeke stappen in de richting van de brede man. Pas toen ze haar buurman herkende schrok ze terug en slikte haar woorden in. De buurman lachte zijn blauwe ogen tot spleetjes, wat zijn glimmende, roodbruine drankhoofd ontegenzeggelijk vrolijk maakte. Buurman Lavies zat in de amusementsautomaten, Verhuur en Reparatie, volgens de tekst op zijn verstofte etalageruit en op zijn busje. Als je veel tijd wilde overhouden moest je in de amusementsautomatenverhuur gaan. Zou buurman op korte termijn een assistente nodig hebben? Ze kon goed rekenen, maar een rijbewijs had ze nog niet. ‘Heb je ook vakantie, buurfje?’ vroeg hij. ‘Ja,’ loog Alice. ‘Ik blijf thuis dit jaar. Ik ben m'n zolder aan het opknappen.’ ‘Zo, mooi. Verven en stukadoren zeker?’ Alice klemde haar katoenen rok beschermend tussen haar dijen, want weer probeerde de boxer zijn snuit in haar kruis te duwen. Ze werd van twee kanten belaagd en hield amper stand. Om elf uur 's ochtends werd het haar al te warm in de zon. Toch had ze zich voorgenomen niet voor twaalven naar huis te gaan om zich op te frissen en daarna tram en trein naar Maren te nemen. Ze zou op ziekenbezoek gaan bij haar moeder. Hoewel ze ziekenhuizen beklemmend vond, betrapte ze zich erop dat ze nu al verlangend uitkeek naar het bezoekuur. Een uitje! Ze wilde praten en zich vooral ook nuttig maken. Ze zou een extra mooie bos bloemen gaan kopen, maar ook daarmee kon ze beter tot later wachten, wilde ze de bloemen vers ter plekke krijgen. Wachten, tijd over hebben, terwijl mensen die meetelden tijd te kort kwamen. Wachten is voor zieken, voor verslaafden en andere buitengeslotenen. Hoe moest zij het aanpakken om weer toegelaten te worden tot het banale dagelijkse leven? Ze verliet haar bank en trok zich terug in de nog koele schaduw van de rododendrons. Daar zette ze zich met een zucht neer op een afgezaagde stronk van een oude kastanje die ze bij leven en welzijn vaak bewonderd had. Vorig najaar was de boom omgehaald. Ziek, naar men zei. Tot haar verrassing had iemand toen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} een bosje chrysanten op de vers afgezaagde stomp neergelegd. Met een kaartje eraan: ‘Uit dankbaarheid en respect.’ Zoiets zou zij nooit hebben durven doen. Stel je eens voor dat ze haar betrapt en vreemd gevonden hadden! Ze schoof heen en weer tot ze voldoende gerieflijk zat, sloot haar ogen, legde haar hoofd in haar handen, ademde diep en dacht na. Of nee, bewust nadenken was het niet te noemen, het was een zich openstellen, het was overgave aan het nu. Haar oren vulden zich met de verre stadsgeluiden, trams, een heimachine, claxons, motoren, en dichterbij de twinkelende symfonie van mensen- en vogelstemmen. De blote huid van haar armen en benen registreerde de klamme kilte van de schaduw, haar billen de hardheid van het ruwe zaagvlak, haar slapen en buik het kloppen van haar bloed. De tijdsstroom kwam langzaam tot stilstand, verbreedde zich. Ze was weer op de Zwarte Weg in haar geboortedorp, op zeven minuten fietsen van haar woonhuis. Daar, in een verlaten tuin hield ze zich verborgen omdat haar schaamte te groot voor haar was. Nog niet lang geleden was er brand geweest, het vernielde huis afgebroken, de bittere rook in de tuin nog te ruiken, de aangetaste bomen omgezaagd maar nog niet gerooid. De rododendrons en de hulsthaag woekerden alweer meters hoog. Daarachter hield Alice zich verborgen, zittend op een dode stronk vol elfenbankjes. Ze zat daar omdat ze was afgekeurd. Van pure spanning had ze vals geklonken tijdens het om beurten voorzingen voor het kerstkoor van school. Onbegrijpelijk verschrikkelijk, normaal zong ze altijd zuiver! Binnenkort zou het koor voor de radio mogen optreden en daarom werden alle valszingers en brommers vanaf nu van de repetities geweerd. De meeste afgekeurden waren jongens, die het wel best vonden niet mee te mogen doen. Maar Alice had haar afgang voor geen goud aan haar moeder durven bekennen, haar muzikale moeder die zo teleurgesteld zou zijn! Dus moest ze zich elke vrijdagmiddag voor de duur van de naschoolse repetitie verstoppen. Anderhalf uur lang, van kwart over vier tot kwart voor zes. Op haar kastanjestronk zat ze te kleumen achter de hoge hulsthaag en de vochtige rododendrons. December, elke week werd het eerder donker, maar dat was juist goed, in geen geval mocht ze zichtbaar zijn vanaf de straat. Het moeilijkste was te weten hoe laat het was. De tijd beweegt {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zichtbaar zoals stromend water. Je kon hem alleen afmeten aan iets anders dan zichzelf. Een horloge zou ze pas op haar tiende verjaardag krijgen. De tijd aan een willekeurige voorbijganger vragen durfde ze niet. Verraad loerde immers overal: haar moeder kende de gekste mensen van de kerk. Gespannen zat ze op haar stronk te luisteren naar de stilte waarin af en toe een hond blafte, een verre trein of een brommer voorbijreed. Met smart zat ze te wachten op de vijf slagen van de torenklok. En dan lang, onmetelijk lang daarna, op die ene slag van half zes. Als het eindelijk half zes sloeg, was het ergste voorbij, dan hoefde ze hier nog maar een kwartier te zitten hunkeren. Vanaf de Zwarte Weg kon ze met een omweg langs haar school naar huis fietsen om op die manier haar bedrog voor zichzelf zo echt te doen lijken dat het voelde of ze lijfelijk aanwezig was geweest bij de koorrepetitie. Kwart voor zes, dan mocht ze eindelijk naar huis, naar het warme gele lamplicht, de ronde tafel die net gedekt werd, de avondkrant die ze vooral niet mocht kreuken, naar haar vader die, als hij niet hoefde overwerken, tegelijk met haar zou binnenkomen, naar haar moeder en broertje. ‘Hoe ging je repetitie?’ zou haar moeder vragen. ‘O, goed,’ zou ze zeggen, erop vertrouwend dat meteen na haar de vader aan de buurt kwam: ‘En hoe was de vergadering, Bram?’ Zo had Alice daar over haar gelukkige thuis zitten dromen als een zondaar in het vagevuur over de hemel. Maar om half zes moesten er nog vele, oneindig lange minuten afgeteld worden. Na elke keer langzaam tot zestig tellen mocht ze weer een vinger of duim buigen. Dat tien keer achter elkaar, tien vingers. Toen ze schor geteld met twee gebalde vuisten zat, was ze zeshonderd tellen, dus evenzovele seconden verder. Zeshonderd seconden zijn tien minuten. De tijd duurde lang, ontdekte ze, haar leven zou ook wel heel lang duren. Tenzij ze opeens zou sterven van kou en honger. Dan zou ze hier weken lang dood achter de haag liggen totdat de politiehonden haar ten slotte zouden vinden. Wat zou haar moeder dan huilen! En nu, dacht Alice, opschrikkend, nu was het zoveel gevaarlijker dan toen! Nog zeven maanden gezond zien door te komen, en dan? Toen was er de vanzelfsprekendheid van haar beschermde thuis, haar school waar ze redelijk mee kon komen. Maar nu? Afgezien van haar eindexamen had ze nog niets gepresteerd. Erger nog, alle geboden kansen had ze achteloos bedorven. Ze had zitten wachten {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} op liefde, een bestemming, een doel. Ze was als de vrouw die een trui wilde breien maar niet wist hoe ze steken moest opzetten. Maar nu was er een begin, hier kon ze mee verder, als ze dit begin weer liet schieten was ze terug bij af. Rustig aan, het hoofd koel houden. Straks zou haar moeder, bleek en lief in haar lichtblauwe peignoir, geforceerd stralend vragen of ze al uitslag had van haar examen. Zou ze de waarheid durven zeggen? Dat ze een positieve uitslag had, niet van haar examen maar van haar zwangerschapstest? Dat ze het kind wilde houden, maar dat de vader nog van niks wist. Dat er een grote kans bestond dat ze ongehuwd moeder zonder vast inkomen zou worden. Duizelig stond ze op, rekte zich uit, raapte haar rugzak op en liep tijd rekkend traag naar de stad om toch maar vast bloemen te kopen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Grob Manon Uphoff Afgezant, residu, restverschijning van bijvoorbeeld de duivel wanneer die eens geen zin heeft zich te verroeren en lui uitgestrekt op zijn divan ligt te kluiven aan een kippenpoot of kinderbeentje, om daarna met een scherp botje tussen zijn rookgrijze tanden te peuteren (die naar as en schimmel ruiken, zoals het haar van onze oudste zuster als je je neus erin drukt, maar er is geen mens meer die dat bij haar doet). Het is met een gevoel van zorg, schaamte, maar soms ook bijna van boosaardigheid dat ik terugdenk aan Grob. Ik ben vergeten in welk jaar hij bij ons kwam, maar we waren nog jong en zijn komst verbaasde ons niet. Zijn volle naam, met blauwe inkt ingevuld op de papieren, was Grobertinus (maar steeds wanneer iemand die gebruikte, knepen zijn ogen zich samen alsof hij in de felle zon keek en het gebruik van de laatste tinkelende lettergrepen hem pijn deed.) Wij hadden al de eerste dag besloten dat het ‘Grob’ zou zijn, als we hem al aanspraken met die naam, want eigenlijk was dit niets meer dan een label dat we alleen gebruikten als we in de buurt van anderen naar zijn bestaan verwezen. ‘Waar is Grob?’ ‘Dat heeft Grob gedaan!’ ‘Hoe moeten wij dat weten, dat kunnen jullie beter maar aan Grob vragen.’ Onder elkaar gebruikten we onze namen nooit. Omdat we zo dicht in elkaars blik en tastveld verkeerden, had het gebruik ervan niet alleen iets volstrekt overbodigs maar ook iets irrelevants en zelfs onwenselijks. Grob werd bij ons geplaatst omdat iedereen van mening was, onze ouders incluis, dat waar al zoveel monden aten en waar al zoveel leven was eentje meer of minder geen kwaad kon. En ook omdat hij het recht had eens ‘mee te draaien in het hart van een echt gezin’. Zijn eigen moeder had al lang geleden afstand van hem gedaan. Kennelijk wilde ze liever niet meer aan hem herinnerd worden. Toen onze ouders na lang aandringen bij de staf van het tehuis haar adresgegevens kregen, en zijn moeder later in een grote bruine envelop eens een foto, schoolrapportje en een kopie van zijn zwemdiploma (a) stuurden, kwam er geen enkele reactie en in de periode dat hij bij ons was, heeft ze hem, voorzover ik me herinner, maar één keer opgezocht. In de beschutting van haar nieuwe man {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} en kind (een roodharige peuter met een mosgroene plak snot onder het neusje) stond ze onwennig - haar lange regenjas nog aan - in onze huiskamer en het was duidelijk, in alles, dat Grob onmogelijk nog bij haar hoorde. Ook hijzelf moet dat hebben ingezien, want hij reageerde niet op haar en bleef zitten waar hij zat, even bewegingloos als een dikke, lusteloze kleuter. De plechtige aankondiging van onze ouders dat een onbekend, achtjarig kind een plek zou krijgen in ons midden, had bij mij en mijn broers de grootst mogelijke opwinding veroorzaakt. In de weken voorafgaand aan zijn komst stoeiden en jongleerden we met het abstracte idee van dit andere kind dat zo'n andere achtergrond had en (zeiden onze ouders) van meet af aan onwelkom was geweest in de wereld, tot in onze harten naast de taaie en lenige liaan van nieuwsgierigheid ook warme empathie opschoot, en we rozig en gloedvol beseften dat we goed zouden doen. Dat we niet alleen iemand zouden ontmoeten wiens leven totaal niet had geleken op het onze (wij woonden in een huis met een groot balkon, wij konden een keer in de week kiezen wat we wilden eten, wij hadden kasten vol met speelgoed en een vader en moeder die van ons hielden) - ja, wiens leven feitelijk en objectief erger en onaangenamer was verlopen - maar dat we hiermee ook een kans kregen hoog boven onszelf uit te stijgen en iedereen te verbazen met onze betrokken omgang. En ik weet dat in onze verbeelding (in de mijne zeker) de diepe wonden die het bestaan in hem moest hebben geslagen, even zichtbaar opdoemden als die van de kruisbeeldjes die boven onze deuren hingen, met hun gestolde bloedriviertjes van karmozijn. Misschien geloofden we dat hij in onze handen zou glijden als de vale vervilte teddybeer die zijn stofuitdrukking volledig kwijt was en overal zijn kapok verloor, en die meer van ons was dan wat dan ook in huis. Of dat hij zou lijken op de ongenaakbare blokjes gekleurd plastic die door ons werden samengevoegd tot kleine en grotere bouwwerken, met een slag van de hand vernietigd, en daarna opnieuw, maar anders, opgetrokken. In ieder geval, vol spanning zagen we uit naar de komst van Grob. Ik herinner me dat hij op een maandag in een stoel in onze hoek van de kamer bij de gaskachel zat en dat hij, zoals hij daar zat, in elkaar gedoken en met de blik strak op de micaruitjes van de kachel gericht, waarachter lenige vlammetjes op en neer dansten, deed denken aan een standbeeld. Niet van marmer of brons, maar van iets donkers en vochtigs, zoals ongebakken klei. Het is de moei- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} te waard om de eerste aanblik te beschrijven. Daarmee wordt duidelijk hoe onmogelijk het was Grobs verschijning te koppelen aan het beeld dat in de voorafgaande weken in onze hoofden van hem was ontstaan. Hij was niet lelijk, eerder onopvallend. Zijn haar was heel sluik en lichtbruin. Hij had donkere ogen met de kleur van hazelnoten. Zijn lippen waren rond en vochtig. Zijn wangen breed en vol. Maar laat ik ophouden afzonderlijke trekken te beschrijven, want het waren niet de ingrediënten. Het was de bruuske, onhandige manier waarop ze waren samengevoegd. Alsof iemand hem met grote haast had afgerond. Ja, dat is wat het nog het dichtst in de buurt van een totaalbeeld komt, het idee dat het allemaal niet af was, maar ruw en slordig bij elkaar geveegd. Zijn neus, mond en ogen (met verwijde pupillen en blauwig oogwit) leken in de leegte van zijn gezicht dolende en verweesde elementen. En zodra je bij hem weg was, werd het onmogelijk je hem nog visueel te herinneren, alsof je hersens wanhopig zochten naar een herkenningspunt, een ordening en patroon. In de kamer van mijn oudere broers kreeg hij de slaapplek van Tobias (die met zijn verloofde een klein flatje had gevonden en grootmoedig afstand had gedaan van zijn plaats in het bovenste deel van het stapelbed.) Voortaan sliepen ze daar weer met zijn vieren, terwijl mijn twee jongste broers en ik onze kamers voor onszelf hielden. We begonnen met hem op te trekken. Teleurgesteld en bewust vriendelijker dan we ons werkelijk voelden - en vaak ook geïrriteerd door zijn blokkige aanwezigheid of zijn onbegrijpelijke gewoontes. Zoals het in zijn mond stoppen van zijn gebalde vuist en het kluiven op zijn knokkels en vingertoppen, iets dat hij automatisch deed. Als onze vader (met engelengeduld) of onze moeder (licht geprikkeld) hem zachtjes maar dwingend bij de pols vatten en zeiden: ‘Grob, doe dat eens niet, jongen, vandaag of morgen heb je geen hand meer over om mee te schrijven, of slik je je hele arm nog eens door,’ liet hij zich gedwee leiden en veegde zijn hand af aan zijn trui of broek, maar even later verdween die hand opnieuw in de vochtige holte van zijn mond, terwijl Grob verdiept was in een spel, en uit alles was duidelijk dat hij zich hier niet van bewust was. Voor iemand die opgenomen had moeten worden met warmte, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} aandachtige tederheid of alleen een prettig medelijden, ontbrak het aan elk aanknopingspunt. Hij was een gretige maar toch lusteloze eter. Zonder te kijken naar zijn maaltijd, schoof hij om het even wat in grote snelheid, als een machientje, naar binnen en hij leek ook niet echt van het eten te genieten. Als wij met hem probeerden te spelen, en hem een beetje uitdaagden door halverwege van tactiek te veranderen, of het spel onverwacht afbraken, en de kamer waar we met elkaar hadden gezeten, verlieten, wachtte hij zwijgend en zonder verzet tot we terugkeerden. Zo zat hij op Koninginnedag uren achter ons geblokte kleed met oude legpuzzels, Donald Ducks, een mens-erger-je-niet zonder de blauwe pionnen, met balpen bekraste poppen, een stuk of drie Barbies en een Ken met een vlammend paarse haardos (ik had het nylon pruikje in de ecoline gedrenkt) terwijl mijn broers en ik vrij en machtig heen en weer liepen over de markt. Hoewel onze ouders hun best deden geen onderscheid te maken en Grob behandelden alsof hij al van meet af aan een van ons was, vestigde dit er alleen de nadruk op dat Grob in niets, ik herhaal, in niets, leek op wie wij waren. Niet in uiterlijk, niet in gedrag. Toen hij twee maanden bij ons was, verloor Grob op een nacht zijn zindelijkheid, teken van menselijkheid en beschaving, en deed in het duister, onder de beschutting van zijn wollen dekens, zijn behoefte in zijn broek. Al snel raakte de kamer doortrokken van de damp van zijn fecaliën. De scherpe, broeierige lucht wekte mijn broers en veroorzaakte een nachtelijke paniek omdat Grob onwrikbaar diep in slaap bleef, terwijl mijn broers luidruchtig de gang opstormden en onze ouders wakker maakten. Vanaf dat moment deden zulke incidenten zich een, twee keer in de paar maanden voor. Te zeldzaam om er een straf regime op los te laten. Te frequent om over het hoofd te zien. Onze ouders bezochten een arts met hem en hij werd zelfs drie dagen en nachten ter observatie in een ziekenhuis gehouden, maar we kwamen nooit te weten wat onderzoek en onderhoud met artsen hadden opgeleverd, en onze ouders - die mijn broers op het hart hadden gedrukt geduld te hebben, omdat het iets was dat vanzelf weer over zou gaan: ‘hoe minder aandacht we er aan besteden, hoe minder we er een probleem van maken, hoe minder vaak hij hier last van zal hebben’ - weigerden daarna nog met begrip op hun weerzin en woede te reageren. De schaarse momenten dat Grob 's nachts, in het labyrint van zijn slaap, zijn eigen broek nog bevuilde, wekte {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn moeder hem vriendelijk, verschoonde zijn bed in een razend tempo, opende de ramen en trad op met zo'n efficiëntie en zo'n krachtige vastberadenheid hem dit niet aan te rekenen, dat mijn broers hun ergernis maar verbeten. Maar mij vertelden ze hoe ze na afloop tegen zijn bedspiraal trapten en het draadwerk lieten veren met hun voeten zodat hij de slaap niet meer kon vatten en kreunend wakker bleef. Ook begonnen ze zich aan tafel te vermaken met grimmige imitaties van zijn nachtelijke geluiden, en trokken ze bij sommige groentesoorten vergelijkingen met een bepaalde - hen zeer vertrouwde - stank. Hoewel venijnig genoeg voor wie het begreep, ontsnapte het grotendeels aan de aandacht van onze vader en moeder. Zo leefde Grob bij ons, in onze schaduw, een gesloten, in zichzelf gekeerde jongen. Wij hadden geleerd ons aan zijn aanwezigheid te onttrekken. Hij groeide snel en onze vader, die de groei altijd nauwkeurig bijhield (alsof we hiermee reageerden op een zachtjes door hem voor zich uit gefluisterd programma en het iets in hém was dat de verschuivingen veroorzaakte, onze botten rekte, onze spiermassa deed toenemen), sneed trots zijn kerfjes bij in de beige deurlijst. ‘Jongen,’ zei hij op een dag, ‘je gaat als kool, als je zo doorgaat schiet je mij nog eens voorbij.’ Terwijl hij zijn meetplicht met zichtbaar plezier vervolgde, keek Grob onwennig om zich heen, zijn vingers friemelend aan de zoom van zijn trui. Toen ging hij met gebogen hoofd en ingetrokken schouders zijwaarts van ons staan. Ik was lange tijd gelijk opgegaan met de jongsten, maar nu hadden ze me ingehaald en was ik de kleinste. Het is moeilijk me voor de geest te halen waaruit het plezier bestond van Grob's gezelschap. Hij was een goede schaker. Dat was het enige waar hij in uitblonk en dat hem het plezier bezorgde eens in de week (op woensdagavond, terwijl wij ons voor de tv verzamelden) met onze vader aan zijn ronde kersenhouten tafeltje te kunnen zitten, het schaakbord tussen hen in, en een spel te spelen dat hij regelmatig won. Dan hoorden we onze vader verbaasd zuchten bij alweer een goede zet. Zagen we hoe hij zich het hoofd krabde. Vingen we zijn kleine, knarsende geluidjes op, of het bewonderend ‘tsss’ dat in een fluitje van lucht tussen zijn tanden ontsnapte, en een hardop: ‘Jongen, daar heb je me toch alweer lelijk te pakken,’ afgewisseld met het schuiven van Grob over de zit- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ting van de eikenhouten stoel die piepte en kraakte, en zijn zacht en opvallend jong gegrinnik. Alsof er tijdens het spel iets elegants en fris aan hem ontsnapte. Zijn gezicht lichtte op en kreeg iets aantrekkelijks met de witte tanden, de open mond gulzig en jongensachtig. Ondertussen kon ik in de spiegel zien hoe mijn trekken meer volwassen en vrouwelijker werden. Mijn haar was lang. Het glansde en viel neer tot aan mijn billen. Ik borstelde en kamde het obsessief en ergerde me ongelooflijk aan een weerbarstige kruin die zich niet liet temmen. Ik zag mijn borsten voorzichtig groeien, de welving van mijn buik, en had voorlopig nog genoeg aan mezelf. 's Nachts voerde ik in bed lange gesprekken met de minnaars die oprezen uit het schuim van mijn verbeelding. Ik liet ze allerlei opdrachten voor mij vervullen en probeerde ze volledig ondergeschikt te maken aan mijn strenge wil, waarna, als ze zich waardig van hun taak gekweten hadden, hete omstrengelingen volgden waarin ik beurtelings minnaar en beminde was, kronkelend en trappelend onder mijn eigen lakens terwijl het zweet van mijn lichaam gleed. De badkamer deed ik nooit op slot omdat het een prettig idee was dat mijn broers op hun gang naar boven zouden weten dat hun zusje in bad zat. En het gebeurde regelmatig dat een van hen naar binnen stormde, bij de wastafels bleef staan en me van top tot teen bekeek. Of dat ze me, hoe tergend, negeerden, een handdoek uit de kast pakten, de badruimte verlieten, maar aan de blik die ze over hun schouders zo achteloos in de spiegel wierpen, zag ik toch dat ze dit niet vol konden houden en dat hun gulzige ogen gluurden naar mijn gestalte die zich in het warme water bevond en er gedeeltelijk bovenuit rees, ach, mijn broers. Ook Grob moet zich wel eens schuins in de deuropening hebben opgesteld. Een keer hoorde ik zijn haastige voeten op de trap naar boven, toen er geluiden van beneden kwamen. Hij was erg jong, net elf, en ik was bijna veertien. Op een dag bracht Simon, onze een-na-oudste, een hond met zich mee naar huis. Een slank, rank dier, tegen het magere aan. Nerveus, jong, fel en hoog op zijn poten. Na enige aarzeling besloten onze ouders dat hij kon blijven. Ze wezen Simon, die de kalmste van ons was, en het meeste overwicht bezat, aan als zijn baas. Degene die de hond zou opvoeden en verzorgen. Het was duidelijk dat Grob en ik niet erg op ons gemak waren met de hond, die de {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} naam Clyde kreeg, maar Simon stortte zich gedreven en met toewijding op zijn taak. Hij zorgde ervoor dat Clyde me niet besprong en hield hem steeds op afstand, tot ik tenslotte voldoende met hem vertrouwd was en mijn schrik verloor. Maar Grob, die zijn angst niet uitsprak (het was zichtbaar aan zijn gedrag) werd steeds bleek als hij Clyde zag. Zachtjes sidderend bewoog hij zich altijd in een komieke bocht om hem heen, alsof hij elk moment een uitval verwachtte. Na een blik op hem besloot onze vader dat Clyde in de keuken zou slapen, en niet in de slaapkamer van de jongens, waar Simon de mand al had neergezet. Op een dag troonde Simon mij fluisterend mee naar hun kamer, opende het kussensloop van Grob als een envelop, en liet mij een fotootje zien dat daar verkreukeld onder het geblokte kussen lag. Ik wist precies wanneer die foto gemaakt was, dat was de afgelopen zomer. Ik stond op het balkon naast de vogelkastjes, in een wit half-transparant zomerjukje, mijn haren naar voren in een lange staart, een blauw gespikkeld eitje in mijn hand. De vondst van die foto overtuigde mijn broers ervan dat zich in Grob een ontoelaatbare passie voor mij had ontwikkeld. Hoe die overtuiging zich precies verhield tot de enscenering later die week, onttrekt zich aan mijn geheugen. Onze ouders waren vrolijk naar het theater vertrokken, wij bleven alleen in huis, en na fluisterend overleg zocht ik in mijn moeders juwelenkistje haar gouden ring met de steen van aquamarijn, en de ketting met de bijpassende aquamarijnen hanger. Ik weet dat ik me omkleedde in datzelfde witte jurkje (dat verkreukt was en vaag naar de oude zomer geurde) mijn haren hoog opstak en mijn nagels lakte, en dat ik me ten slotte giechelend van binnenpret nestelde in een van de diepe stoelen in onze voorkamer, dat ook mijn broers in dezelfde kamer hun plekje zochten, en dat Simon toen alleen naar boven ging om Grob te halen (met de mededeling dat ze in de huiskamer iets speciaals voor hem hadden). Hij kwam de trap af, nieuwsgierig, en keek vanuit de deuropening recht naar mij zoals ik daar, opgetuigd als een kleine keizerin op de stoel zat. Niet op zijn gemak bleef hij staan, terwijl Simon zich voor hem posteerde, het verfomfaaide fotootje uit zijn zak nam en er op korte afstand van zijn gezicht pesterig mee heen en weer zwaaide. ‘Waarom ligt dat zo stiekem onder je kussen...? Wat doe je daarmee? Gebruik je dat voor je vieze spelletjes?’ Grob gaf geen antwoord. Onhandig begon hij met zijn vingers te frummelen aan zijn broekriem, en Simon rechtte zijn rug, alsof hij {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} zich klaarmaakte voor een langdurige ondervraging. Precies op dat moment kwam Clyde, alsof een van ons hem geroepen had, snuffelend en zoekend de gang binnen, en zagen we hoe Grob verstarde en zich tegen de deurpost drukte. Simons ogen begonnen te schitteren, en bijna alsof het van tevoren zo door hem bedacht was, richtte hij zich tot de hond en riep: ‘Clyde! Clyde! Pak ze - Pak ze Clyde! Waar zijn ze dan, Clyde, poesssjes!’ En daar schoot Clyde als een hardloper die het startschot had gehoord, naar voren en in een opeenvolging van bewegingen begon ook Grob te rennen. Schel blaffend, totaal uitgelaten, springend en bijna zijn evenwicht verliezend begon Clyde Grob te achtervolgen, die als een dolle figuur uit een tekenfilm, slippend op het kleed, kerend en draaiend in een angst die ons belachelijk en overdreven aandeed (hij moest toch weten dat Clyde hem niets zou doen en hem niet werkelijk te grazen zou nemen) in komische cirkels door de kamer stoof. Ik kreeg een slappe lach die me de adem benam. Daar ging Grob voor de vrolijke Clyde uit, de benen hoog opgetrokken, het hoofd steeds draaiend en achterom kijkend, zijn ogen groot, het sluike haar over zijn voorhoofd vallend, terwijl Clyde door dit alles wilder en wilder werd. Ik lachte tot het pijn deed, tot het overging in hikken. Hikkend hing ik over de gekrulde leuning van de stoel, tot ik Simon plotseling hoorde vloeken en ik door het waas van mijn betraande ogen Grob zag die in doods-angst, niet meer tot bewegen in staat, alsof hij via een door het lichaam gestoken pin aan vloer en plafond was bevestigd, stokstijf op het kleed stond - terwijl de hond, nog steeds blaffend, tegen hem op sprong, met zijn poten krabbend aan zijn trui - en we het water zagen dat via de binnenkant van zijn broekspijpen naar beneden stroomde op het zijden kleed dat onze vader uit het buitenland had meegebracht. Onthutst riepen mijn broers de hond bij zich en stuurden hem terug naar zijn plek in de keuken, en wij werkten samen, eendrachtig en in een hoog tempo. Simon ging naar boven en kwam terug met een broek en ondergoed, een vochtige handdoek. Ik depte en droogde het kleed met behulp van een spons en wat strijkwater. De jongste gooide de vuile kleren van Grob in de wasmand. Alsof onze ouders bruten waren, deden we ons best om elk spoor uit te wissen. Gedwee liet Grob zich meetronen naar de badkamer, waar Simon hem de opdracht gaf zich goed te wassen, een schone pyjama werd uit de kast gehaald en tien minuten later al was er niets meer dat {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} wees op een onrechtmatigheid, en hing er in de kamer alleen nog de vage geur van seringen. Maar daarna waagde hij het niet meer mij nog recht in de ogen te kijken. Als ik in zijn buurt kwam, sloeg hij zijn blik neer. Het viel onze ouders niet op, zo had zijn gedrag een holte gefreesd in ons bestaan, en waren we aan zijn schuwheid gewend geraakt. We repten met geen woord over het incident - en na een tijdje was het alsof het niet was voorgevallen, al waakte Simon over Clyde en hield hij hem voortaan omzichtig uit de buurt van Grob. Een paar maanden later (Grob was in de slaapkamer en mijn ouders hadden hem gevraagd daar te blijven tot hij beneden werd geroepen) werden we uitgenodigd voor een ‘familievergadering’. Onze vader zei dat hij overwoog om Grob langere tijd bij ons te laten wonen, en aan hoe hij het zei, wisten en voelden we hoe ze allebei bereid, en ook van plan waren, hem voorgoed op te nemen, maar dat ze om ons een gevoel van betrokkenheid en zeggenschap te geven, besloten hadden ons hierin een stem te geven (overtuigd dat we ons zonder bezwaar zouden aansluiten bij hun wens). Toen maakten we ieder op onze eigen manier subtiel duidelijk tot welke problemen Grobs verblijf zou kunnen leiden. We deden ons best om ook onszelf in een minder daglicht te zetten. Haalden kleine irritaties aan, onaangenaam gedrag van onze kant, bedoeld om de indruk te geven dat wij van goede wil waren en dat we onze bezwaren niet zonder schaamte, maar onwillig prijsgaven. Dat we gedwongen moesten worden ons tegen een verlenging van zijn verblijf uit te spreken, alsof we hem op voorhand misten en onszelf al lang de schuld hadden gegeven van het falen. Simon schraapte zijn keel bijvoorbeeld, en zei schor dat hem een paar dingen waren opgevallen, onder anderen in verband met mij. Dat hij... Nou ja... dat Grob... Hij noemde de badkamer, en ook een moment dat Grob mij 's nachts zou hebben gadegeslagen. Ook zei hij hoe ze eens gemerkt hadden dat hij klaarwakker in bed lag en willens en wetens zijn broek had bevuild, en daarna deed alsof hij diep in slaap was. Kleine dingen, die tot nu toe verzwegen waren omdat we wisten met hoeveel geduld en inzet... In ieder geval, wat we ook zeiden, hoe we het ook zeiden, we slaagden erin twijfel te zaaien en raakten ook zelf overtuigd van de absolute waarheid van wat we zeiden. Toen Grob op de eerste dag van onze zomervakantie ons huis {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgoed verliet, was ons verdriet echt, even echt als al het latere in ons leven. Ik huilde en zocht in mijn kast naar spulletjes die me dierbaar waren, om aan hem mee te geven. We deden de plechtige belofte hem regelmatig op te zoeken in het internaat waar hij (een jongen van bijna negen) zou verblijven. Maar we gingen maar een enkele keer. En toen we hem zagen in de lage, vriendelijk ingerichte woonkamer van het instituut en nog later onwennig met hem meeliepen naar zijn kamer (die hij deelde met een tanige jongen die Igor heette) leek hij meer op een vreemdeling dan elk ander kind dat we daar die zondagmiddag zagen en met wie we voor de duur van enkele uren vriendschap sloten. Zo herinner ik me heel precies een meisje dat Marenthe heette. Met haar wisselde ik gedachten uit over de ‘liefdes’ in ons leven en wat we later zouden worden. Ik heb onthouden dat mijn broers, wijs knikkend, luisterden naar Igors geëxalteerd verslag over allerlei gewoontes en gebruiken in zijn vaderland. En dat ze thuis in de atlas zochten naar de steden die hij had genoemd en wekenlang interesse bleven houden in de door Igor genoemde locaties, ze zelfs noemden als mogelijke bestemming voor onze aanstaande vakantie. Maar onze vader verdroeg geen felle zon en verkoos de beschutting van een koelere plek boven de zindering van een onbekende, exotische omgeving. Ook heb ik duidelijk gezien hoe mijn vader en moeder hun bittere teleurstelling over Grob's onverschilligheid voor hun bezoek, of die nu echt of gespeeld was, voor hem probeerden te verbergen. Al hoorde ik ze later die dag tegen elkaar zeggen dat er misschien van meet af aan wat mis was geweest met de jongen, en dat er - hoe tragisch ook - een moment was in je leven waarop een mens moest beseffen dat hij gedaan had wat hij kon. Met een serie trieste zuchten deden ze Grob toen uitgeleide de donkere schachten van het geheugen in, waar hij ten slotte als een steen op de bodem kwam te liggen. Ik heb lange tijd niet meer aan Grob gedacht. De wereld rukte aan ons, en Grob's zwaartekracht was van meet af aan een andere dan de onze. Maar ergens in een kast vond ik kort geleden het portret dat hij van me heeft gemaakt op de dag van mijn dertiende verjaardag, en dat, hoewel ik het ook toen al erg vond lijken en ik verbaasd was over het feit dat zulke simpele trefzekere en toch aarzelende potloodlijnen in staat waren mijn gezicht en expressie weer te geven, me nu treft als bijzonder en onkinderlijk goed. Ik was helemaal ver- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} geten hoe goed hij kon tekenen. En nu spijt het me dat in zijn etui kleuren en stiften ontbraken en dat niemand ooit op het idee is gekomen kleurkrijt, waterverf en viltstift aan hem af te staan, want we beschikten allen, ver voor zijn komst, over deze spullen die nu eenmaal behoorden tot het instrumentarium van onze volstrekt normale kindertijd. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe Boeddha Sana Valiulina Op een nacht droomde Akihito dat hij weer op school zat en in een sportzaal sliep, samen met zijn schoolgenoten. Ze moesten nog twee examens doen en het licht in de zaal bleef de hele nacht branden omdat de meeste leerlingen zich zaten voor te bereiden, met gekruiste benen - de beste leerhouding volgens de leraren. Hun matrassen waren bedolven onder stencils, schriften en open boeken zodat er geen plaats was om te liggen. Sommige lieten hun hoofd even op hun borst vallen, tilden het weer geschrokken op en verdiepten zich verder in hun boeken. Bij anderen kon je niet eens zien of ze sliepen of leerden, dan moest je wachten of ze een bladzijde omsloegen. Af en toe stonden de gelukkigen op die al één werden met de stof, wankelden naar de deur, verwisselden hun sloffen en verdwenen. Degenen die geslaagd waren herkende je meteen. Die stonden nog bij de deur hun sloffen aan te trekken, maar alle neuzen waren al naar hen gericht. Alsof de overwinning een speciale geur had en iedereen er iets van wou opsnuiven. De verliezers daarentegen keurde niemand een blik waardig, met gebogen hoofd liepen ze terug naar hun matras en knielden weer voor hun boeken. Voldaan pakten de geslaagden hun rugzakken in, vouwden hun matrassen op en verlieten de zaal. Hoewel het steeds leger om hem heen werd, maakte Akihito zich geen zorgen. ‘Al is er straks niemand meer, mij pakken ze niet,’ dacht hij, strekte zich verzaligd uit onder zijn deken en draaide zich op zijn rug. ‘Wat een geluk om er niet te zijn.’ Op hetzelfde moment trapte iemand hem hard op zijn borst. ‘Korechita Akihito!’ brulde Sakamoto-san. De anders zo kleine oogjes van de wiskundeleraar puilden uit hun kassen. Zijn brilletje was verdwenen. Rode strepen liepen als bliksemschichten dwars door zijn gezicht. In plaats van de kortgeknipte haren wapperde er een wilde haardos om zijn ronde kop. ‘Kom je nog logaritmen doen of blijf je hier in je neus liggen peuteren?’ ‘Ik ben er niet!’ riep Akihito. ‘Ha, ha, ha!’ denderde Sakamosto-san en drukte nog harder met {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn voet op Akihito's borst. ‘Ik kan niet alleen je laffe smoel zien, maar ook je luie ziel. Je bent een schande voor je familie en voor de hele natie. Ben je wel de zoon van je vader die een eervolle dood stierf op zijn werkplek?’ ‘Mijn vader is niet dood!’ ‘Durf je mij tegen te spreken, slappe worm?’ Sakamoto-san slaakte een strijdkreet, trok zijn langzwaard en hakte in de lucht boven het gezicht van Akihito. ‘Het is de fluit van de dood,’ wist Akihito en stopte zijn oren dicht om de akelige fluittoon van de flitsende zwaardpunt niet te horen. De pijn aan zijn borst was ondraaglijk, tussen zijn benen werd het warm en nat, hij werd wakker en zag dat het al halfzes was. Hij hoorde zijn moeder in de keuken rommelen, zijn vader was om deze tijd al weg. ‘Akihito!’ riep zijn moeder die altijd voelde wanneer hij wakker werd, alsof hij nog steeds op haar rug zat. ‘Het ontbijt is over tien minuten klaar.’ Het was nu koud en nat tussen zijn benen. ‘Ik heb in bed geplast,’ dacht Akihito met ontzetting. Hij wou opstaan maar de hevige pijn aan zijn borst smeet hem terug op zijn kussen. Niet begrijpend probeerde hij weer overeind te komen. Nu lukte het hem rechtop te gaan zitten, maar zodra hij zijn benen wou strekken om op te staan ging er zo'n pijnlijke steek door zijn borst dat Akihito haast het bewustzijn verloor en achteroverviel. ‘Akihito!’ riep zijn moeder weer. ‘Je vader en ik hebben al voor je gebeden. Vergeet straks niet je amulet uit de Toji-tempel mee te nemen. Ik weet dat je vandaag gaat slagen!’ Akihito kreunde maar ze hoorde hem niet, ze was juist alle tempels aan het opsommen waar zijn vader, zijzelf en hun familie het hele jaar door steeds diezelfde wens hadden geuit en aan de monniken doorgegeven, en vertelde voor de zoveelste keer dat ze talloze wierrookstokjes hadden gebrand, waarbij geen enkel stokje vroegtijdig was uitgegaan, zodat ze zich nog lang op hun wens konden concentreren terwijl ze de heilige rook inademden. De goden waren dus beslist welwillend, maar ook de sterren lieten zich gunstig uit over de kansen van Akihito, behalve dan die ene voorspelling uit de Horugji-tempel, die erop neerkwam dat ze niet te veel rijst moesten verspillen en geen vuurvliegjes meer mochten vangen alsof ze dat ooit hadden gedaan, maar goed, er waren meer mensen ontevreden over die voorspellingen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Intussen vocht Akihito met het natte laken dat hij vanonder zijn achterste weg wilde trekken. De nattigheid onder zijn lichaam ergerde hem meer dan de pijn in zijn borst. Het was zo vernederend dat hij bijna huilde terwijl hij zijn kont tevergeefs omhoog probeerde te duwen. ‘Je laatste examen en je gaat een grote toekomst tegemoet.’ Zijn moeder verscheen in de deuropening. ‘Lig je nog in bed? Wat doe je? Wat is er aan de hand? Heb je in je bed geplast? Kun je niet opstaan?’ Ze begon te gillen en aan zijn armen en zijn benen te trekken. Zijn borst werd verscheurd door pijn alsof iemand met een zwaard in zijn longen roerde. Het werd donker voor zijn ogen en toen hij weer bijkwam, zag hij zijn moeder op haar handen en voeten naast zijn bed staan. ‘Akihito!’ schreeuwde ze. ‘Laat je op mijn rug vallen, ik draag je naar de universiteit!’ ‘Sta op, moeder. Ik ga nergens heen,’ zei Akihito. ‘Mijn bestemming ligt hier.’ Zodra hij deze woorden had uitgesproken, daalde er een grote rust op hem neer. Hij knoopte zijn stropdas los die zijn moeder om zijn hals had gedaan en gooide die op de vloer. Zijn moeder die wenend aan haar haren trok, keurde hij geen blik waardig. Nee, Korechita Akihito was geen oridinaire hikikomori. Daarover was de hele familie het eens. Om te beginnen was er niets op de familie Korechita aan te merken. De puurheid van het geslacht, niet bezoedeld met Chinees, laat staan met Koreaans bloed, was boven iedere twijfel verheven. Het afwijkend gedrag van Akihito kon dus niet verklaard worden door de slechte invloeden van buiten. De voorouders van beide families waren respectabele mensen die altijd trouw de keizer hadden gediend. De oudoom van de vader van Akihito was zelfs kamikaze geweest, die zijn hoogste geluk op de bodem van de Stille Oceaan had gevonden, en twee andere familileden waren bij Midway gesneuveld. Er rustte dus geen vloek op de familie Korechita die Akihito getroffen kon hebben. Wat de kleinere zondes betreft, de monnik uit het Zilveren Paviljoen kwam er nog niet helemaal uit, maar ried de ouders van Akihito toch aan om voor de zekerheid twee keer per dag tot de kami te bidden. Hijzelf zou de goden en de geesten blijven uitvragen. En Akihito zelf? Aan hem had het zeker niet gelegen. Hij onder- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidde zich in niets van andere gezonde Japanse jongens. Hij was niet echt knap maar ook niet lelijk genoeg om op school gepest te worden. Hij had goede cijfers behaald en was tijdens de examenperiode zonder morren op school blijven overnachten om zonder onderbreking te kunnen leren. Zijn verdere studie aan de universiteit liep uitstekend, hij hield van zijn pak, las manga's, leerde golf spelen, bestelde in restaurants altijd hetzelfde als zijn oudere familieleden, stak zijn stokjes nooit rechtop in een kommetje rijst, droomde van een baan in de handelsfirma van zijn vader en van een meisje dat net zo goed kon koken als zijn moeder maar ook uitblonk in het bloemenschikken. En ook nu... Hij zat dan misschien een halfjaar in zijn kamer opgesloten, net als andere hikikomori, maar hoe anders was zijn houding, hoe anders zijn hele voorkomen. Terwijl de andere hikikomori in hun rommelige, verdonkerde kamers dag en nacht in luie, oneerbiedwaardige poses met een glazige blik naar honkbalwedstrijden lagen te staren of videogames speelden - slechts enkele verlieten 's nachts hun kamer om een ommetje te maken -, zat Akihito met rechte rug in kleermakershouding. Al een maand na de bewuste dag toen hij opeens niet meer van zijn bed kon opstaan, liet hij tv en geluidsinstallatie uit zijn kamer verwijderen. Een week later volgden zijn bed, bureau, lesboeken, stripverhalen en kleren. ‘Akihito vraagt om stilte en leegte,’ had hij tegen zijn ouders gezegd en er was zoveel kracht in zijn stem dat zijn ouders hem onmiddellijk gehoorzaamden. Over zichzelf praatte hij voortaan in de derde vorm, alsof hij in zijn nieuwe hoedanigheid niet gehinderd wilde worden door de last van het ‘ik’. Ook het woord ‘willen’ kwam niet meer over zijn lippen, hij verzocht en vroeg, en omdat zijn behoeftes al spoedig niet meer bedroegen dan een kommetje rijst, met wat vis en groente, hoefde Akihito op den duur helemaal niets meer te zeggen. Zijn moeder zette het eten voor zijn deur, klopte zachtjes aan en liep weer weg. De dagen dat ze zich krijsend voor de voeten van haar zoon wierp, met smeekbedes om terug te keren in de schoot van de familie en de maatschappij, waren voorgoed voorbij. Met schaamte dacht zijn moeder terug aan de dag toen ze stiekem, zonder dat haar man of de familie het wisten, een in Amerika opgeleide psycholoog in huis had gehaald. De man, een magere, sterk behaarde dertiger - er staken zelfs plukken haar vanonder {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn manchetten, wat ze meteen een slecht teken vond - zou het met Akihito over zijn kinderjaren en dromen hebben. Met bonkend hart bleef ze bij deur staan. Eerst hoorde ze alleen de psycholoog. Omdat hij zacht praatte kon ze niet verstaan wat hij zei, ze ving alleen losse woorden op die haar vreemd en onaangenaam in de oren klonken. Angst, keuzes, binding, vrijheid, verdringing en individu, dan weer vrijheid maar nu van de wil, geblokkeerd, seks, het onbewuste, geslachtsdrift, sublimatie, symbolen, dromen, seks, seks, seks... Akihito zweeg. Plotseling werd de woordenstoom van de psycholoog onderbroken door een wilde kreet als die van een aanvallende samoerai. Ze stormde de kamer binnen en zag de psycholoog onder haar zoon spartelen. De handen van Akihito omsloten de hals van de man, zijn ogen puilden uit, zijn gezicht was angstaanjagend als de bliksem. ‘Akihito!’ gilde zijn moeder, hij liet zijn handen los en keerde terug in de lotushouding. De psycholoog kroop op zijn achterste de kamer uit en wou al op zijn sloffen het huis ontvluchten toen ze hem, huilend, aan zijn broekspijpen vastgreep. Terwijl hij tandenklapperend het geld in zijn jaszak stopte, zei hij dat er iets ernstig mis was gegaan bij de vorige reïncarnaties van haar zoon, dat ze vooral veel moesten blijven bidden en dat een duiveluitdrijvende monnik waarschijnlijk meer voor hen kon betekenen dan de moderne wetenschap. De dagen erna bleven de schoteltjes met eten onaangeroerd. Ze bad, schaamde zich, huilde en bleef vers eten voor zijn deur neerzetten. Op de vierde dag kreeg ze de schoteltjes leeg terug. Toen ze zijn deur weer dorst openen, zag ze dat Akihito in die paar dagen veranderd was. Zijn ongezond bleke teint was opgelost in een licht parelmoerig, haast transparant schijnsel dat zijn huid van binnen verlichtte. Alle plekken van zijn gezicht en zijn lichaam die vroeger door blind vlees waren opgevuld - zijn lippen, dikke neus, pafferige wangen, blubberige buik - waren geslonken en hadden iets onbeschrijfelijk nobels gekregen, hemels bijna. Hoe kon hij ooit hebben geslurpt, gesmakt, zijn neus hebben gesnoten, erin gepeuterd, geniest, gekotst, gezweet, gepoept, zich afgetrokken? Al die handelingen die bewezen dat je leefde, waren voor eens en altijd verbannen door dat nieuwe, onwerkelijke, porseleinen lichaam. Bevend ontwaarde zijn moeder de lichtroze tenen die haar vanaf zijn dijen als parels tegemoet straalden. Alle woorden bleven in haar keel steken. Hoe kon ze Akihito met een of andere onbenulligheid lastig vallen, terwijl hij, doodstil en met neergeslagen ogen, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} met niets minder bezig was dan de vervolmaking. Er was voor haar geen twijfel meer mogelijk - Akihito koos voor de weg van de verlichting en de familie moest het accepteren. Ze trok de deur dicht en liep naar het keukentje. Terwijl haar vingers rijstrolletjes voor sushi aan het kneden waren, onderging ook zij de verlichting. Opeens realiseerde ze zich wat voor schat er in dat kleine kamertje van anderhalf bij twee verborgen zat. Akihito had zich afgekeerd van het wereldse, hij had de wereld niet meer nodig, maar gold het ook voor de wereld? Als die ergens behoefte aan had, dan was het een levende Bodhisattva. Want hoeveel mensen werden tegenwoordig niet belaagd door problemen? Oudere vrouwen die voor hun hoogbejaarde schoonouders moesten zorgen, de vrouwen van mannen die hun geld bij pachinko's verspeelden, de mannen van huisvrouwen die het huishoudgeld bij pachinko's verspeelden, hun eigen lotgenoten, de ouders van de hikikomori, die alles in hun zoons hadden geïnvesteerd en wat kregen ze terug? Die zoons sloten zich op in hun kamer, kwamen er jaren niet meer uit, gooiden alles te grabbel - hun carrière, huwelijk - en werden een schande én een last voor hun ouders. Dan had je nog die ongelukkige ouders van tieners die torenhoge schulden hadden van hun mobieltjes, of van schoolmeisjes die zich in ruil voor merkkleren door papa's lieten adopteren. En de vrouwen en kinderen van die papa's die met lede ogen moesten aanzien hoe hun inkomen in de klerenkasten van de tienermeisjes verdween... Er was, kortom, veel ellende in deze wereld die verlicht diende te worden. Ze wikkelde plakjes vis om rolletjes rijst en dacht terug aan haar eigen leed. Want wat vond zijzelf het ergste van die hele geschiedenis? Natuurlijk had ze zich bedrogen gevoeld door de weigering van Akihito om deel te nemen aan de maatschappij, zoals alle leden van de familie Korechita altijd hadden gedaan. Ze was teleurgesteld geweest, ontdaan en verdrietig, ook omdat haar man en zij er vanuit waren gegaan dat ze op hun oude dag door hun zoon gesteund zouden worden. Nu leek het echter dat zij hém tot in lengte van dagen zouden moeten onderhouden. Toch was ook dat niet het ergste; waar ze nog steeds met gesloten ogen aan terug dacht, dat was de schaamte die zich, tot het moment dat ze begrepen had dat Akihito op weg was naar de verlichting, meester had gemaakt van haar hele wezen. Ze had geen honger, dorst of kou meer gevoeld, geen hitte, regen of pijn, alleen die eindeloze, nooit ophoudende schaamte. Ze schaamde zich tegenover haar man, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} haar familieleden, levende of dode, tegenover Akihito, de buren, de winkeliers, tegenover zichzelf en de Boeddha uit de plaatselijke tempel die ze bezocht. De familie van beide kanten was smetteloos, de kami die door de monnik werden uitgevraagd, zwegen, het was dus zijzelf die de schuld droeg voor het gebeurde. En waar kon zij met haar getergde hart terecht? Akihito bleef onverstoorbaar, de rest ging door met bidden en zwijgen, en zij deed boodchappen met een donkere bril op en huilde stilletjes om niemand tot last te zijn. Al die tijd had ze van één ding gedroomd - om met iemand te praten die af en toe ‘ja’ zou zeggen of desnoods alleen met zijn hoofd zou knikken, iets waar de stenen Boeddha niet toe in staat was. Gelukkig was dit nu allemaal voorbij en kon haar zoon, die met de hemelse trekken bleek gezegend, misschien troost bieden aan anderen en ook voor de oude dag van zijn ouders zorgen. Ze waste haar handen, zette de sushi in de koelkast en liep naar de telefoon. Nagato nam meteen op. ‘Misschien weet ik hoe ik u kan helpen, maar dan moet u hierheen komen. Zegt u tegen uw schoonmoeder dat u naar de tempel gaat.’ Het leed van Nagato was haar vijftienjarige dochter Katsuro. Al een jaar zat ze in de zeepbusiness - ze had inmiddels al haar derde papa die haar in de nieuwe kleren stak. De laatste keer dat de moeder van Akihito Katsuro had gezien, droeg ze een witte jurk met kersenmotief en korte mouwen waarvan de randen met wit bont waren afgewerkt, een wit schortje en witte kanten handschoenen die tot haar ellebogen reikten. Op haar lange, mahonie geverfde haren prijkte een rode diadeem met een wit kanten kroontje en twee beertjes aan weerszijden. Haar voeten waren gestoken in witte sokjes en knalrode plateauschoenen met een vergulde gesp. Vrolijk zwaaide Katsuro met een witrieten handtasje, in haar andere hand klemde ze een rammelaar in de vorm van een halvemaan waarin een blond poppetje met een rose jurk zat. Katsuro was huppelend naar de metroingang gelopen en de trap afgedaald. De moeder van Akihito had nog twee lange staarten heen en weer zien zwaaien voordat Katsuro definitief onder de grond was verdwenen. Nagato scheen ook binnenshuis rond te lopen met een zonnebril op. Die maakte haar schaamte minder fel, zodat ze naar behoren {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} haar huishoudelijke taken kon vervullen. ‘Wilt u een kopje thee?’ vroeg de moeder van Akihito aan Nagato. Deze knikte en liep een beetje zijdelings de kamer binnen. Hoewel haar zonnebril van heel donker glas was, zodat je haar ogen niet kon zien, zat ze met gebogen hoofd aan haar theekopje te nippen. Toen ze klaar was, zette ze haar kopje neer, legde haar handen op haar knieën en boog haar hoofd nog dieper. ‘Komt u maar,’ zei de moeder van Akihito. Voor de kamer van haar zoon stopte ze en liet Nagato naar binnen gaan. Zachtjes trok ze de deur weer dicht en ging het theegerei opruimen. Een uur later hoorde ze voetstappen - Nagato kwam de kamer in, zonder donkere bril, met behuilde ogen maar met rechte rug en roze wangen. Ze vouwde haar handen voor haar borst en maakte een diepe buiging. ‘Vindt u het goed als ik nog een keer kom?’ ‘Akihito vindt het goed.’ Nagato maakte nog een buiging. ‘En vindt hij het goed als Katsuro hier komt?’ ‘Hij kan haar vast opnemen in zijn wijsheid.’ Nagato maakte drie kleine buigingen, trok haar schoenen aan en ging weg. Vanaf die dag nam het leven van het gezin Korechita een heel andere wending. Naast de brievenbus hing nu een houten doos met een spleet waarin men zijn bijdrage kon deponeren. De levende Bodhisattva trok zoveel belangstelling dat er in de straat soms een lange rij slingerde. Bij Akihito kon je niet alleen op medeleven rekenen maar ook op vergiffenis en de verlichting van schaamte en gevoelens van overbodigheid of verwarring. Degenen die in zijn wijsheid wilden delen, kwamen evengoed aan hun trekken. Bij hem kon je praten, kletsen of zwijgen, gekke bekken trekken, klagen, dreinen, gillen, schelden, tieren. Zolang je maar op anderhalve meter afstand bleef. Hij luisterde, of knikte ‘ja’ met zijn hoofd, of hij liet een traan over zijn blanke wang glijden of hij verdiepte zich in meditatie. wat de hoogste vorm van zijn goedkeuring betekende. 's Avonds telde zijn moeder de donaties en liep er de volgende ochtend vroeg mee naar de bank, om terug te zijn voordat de eerste klanten zich zouden aandienen. Zijn vader had ontslag genomen en reisde het hele land door, op zoek naar een geschikte plaats om een nieuw huis te bouwen - zijn vrouw en hij wilden allang weg uit de stad -, liefst met een grot in de buurt, waar Akihito het Nirvana kon bereiken en nog beter mensen kon helpen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nooit gedacht, dat je van een luie zoon zo rijk kon worden,’ dacht hij tevreden en bestelde nog een glas whisky die hij straks tussen de borsten van een geisha zou gieten en tot de laatste druppel opslurpen. Verklarende woordenlijst: Hikikomori (eenzaamheidssyndroom): jonge Japanse drop-outs (overwegend van het mannelijk geslacht) die zich soms jarenlang opsluiten in hun kamer en met niemand contact willen hebben. Kami: geesten en goden van de shinto-religie. Zeepbusiness: prostitutie voor vrouwelijke scholieren. Papa's: de klanten van de schoolmeisjes (meestal mannen van middelbare leeftijd). Pachinko's: grote hallen met speelautomaten. Midway: de slag bij de eilandengroep Midway op 3 juni 1942 waardoor de Amerikanen in het Stille-Oceaangebied aan de winnende hand raakten. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Acidia Ton Derksen Lamlendeling, verzaker van je duurste geloften, kijfzieke paters - of wat daarvoor door moet gaan - zullen je godvergeten voeten met nagels beslaan en terwijl het gebonk van de smidse nog in je doordreunt, zullen voornoemde paters je met krijsende zweepslagen voortdrijven tot hun kletsende zweep je minder benauwt dan de spijker die je bot doormidden splijt. En de kijfzieke paters - of wat daarvoor door moet gaan - zullen je dulle lijf met koorden en strengen zó op het rasterwerk van gloeiende pinnen snoeren dat het teken van je traag geloof zich allengs in je vlees zal branden. En om je rooster kruipen en krielen de wormen - de spoelworm, de zuigworm en de platworm - en ze bevuilen je lijf en je leden. En je zult je ketens vervloeken wanneer de zuigworm onder gegniffel van voornoemde paters de sluitspier tot je lichaam vindt. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Jan Eijkelboom Aet. 77 Kan het wel deugen deze verheugenis om wat er is, niet in het Eden van weleer maar in het heden van dit uur en dan ook nog eens geen oog voor onheil dat zijn tijd verbeidt. Als ik loop denken mijn benen alleen maar aan lopen, mijn longen aan het aangename van ademhalen, oorlogen en pestilentiën nu even daargelaten. Misschien omdat er aan gram al veel uit mij is weggesneden ga ik als nieuw over straat in de stad die mij toekomt. Straks geef ik nog kraaiend de geest. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Te lui om ooit nog op te staan Te lui om ooit nog op te staan prees ik de balkjes van haar zoldering, de spiegelende bol die daarvan afhing, vervolgens de vergulde lijst die haar spiegel en zijzelf daarin omving. Kijk nou eindelijk eens beter zei zij. Die lijst is niet verguld maar van blank hout. Je maakt weer alles mooier dan het is. Toen roemde ik maar de bittere geur van haar okselhaar, de moedervlek die zij zelf niet kon zien, de onwelluidende kreet ten slotte waaraan zij zich zojuist te buiten ging. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Het slaappaleis Marijke Hanegraaf Ze stapt uit de straat het slaappaleis in voor een hoofdkussen. Op een demobed probeert ze een medium, het ligt goed. Starend naar het plafond gaat ze na waarom. Ze weet het niet. Ze test uit de serie het softe. Dat ligt ook goed. De verkoper reikt haar een kussen aan met een compartiment waar de nek op rust als het hoofd door zijn dromen reist. Het ligt goed. Ook de andere twee uit deze lijn liggen goed. Ze draait zich op haar zij en ziet zichzelf in een spiegel. Ze ligt goed, zo te zien. Uit een volgende serie geeft de verkoper haar een kussen gevuld met bolletjes wol. Legt ze daar haar hoofd op dan draagt de lucht tussen de materie het. Het idee en het kussen liggen goed. Door het slaappaleis schuifelt en fluistert het; ze ligt al een half uur op het bed en nu pas ontdekt ze via de spiegel dat ze zicht heeft op een raam aan de straat. Er staat een vrouw voor de etalage, hoe lang al, en ze ziet dat de vrouw ook vindt dat ze goed ligt. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Lichaam & Co. Hester Knibbe In meeuwen weegt die zwaarte niet, zij vliegen doelbewust, hun dobberen zelfs is vitaal - kop in de wind -, de luiheid van de kat krijgt koninklijke zin zodra zij spint. Een lijst aan ‘nog te doen’. Begin beveel ik, maar mijn lijf zeurt dat het naar iets anders snakt, de krant een wandeling omdat het hoofd het hoofd -. Hoe krijg ik klaar wat achter horizon en dieper nog verborgen is, hoe graaf ik mij zo in dat wieg en kist, de zin van helder wordt, hoe tem ik ooit de dooie boel die in mij woedt. Nee, in het krijsen van de meeuwen klinkt die hinder niet. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Ed Leeflang Zak en as Ze trokken weg uit de zwijgende stad, hingen nat goed over bottende takken, liepen door stugge verwarde grassen. Bruisend vlogen er zwanen over. Ze zeulden met palen en spanden touw. De weken gingen, ze zaten op kisten. Ze telden zichzelf, ze telden hun kogels, ze slachtten, verdeden, krabden met messen modder van leer en wreven de lopen. Weer vlogen zwanen luid bruisend over, andere zwanen, eendere zwanen. Licht bevuild steeg de maan in de hemel. Ze stapelden hout, ze brachten hun offers en zagen geen eind aan de plaag van verveling. Afkomst We hebben het over de genen en over je ogen, die blauwe, over dolfijnen en draken. Stel dat je mijn lange kleurloze dagen zal kennen, mijn vroegere gehorige kamers, nachten en maanden zonder genot. Er is niet zoveel voor nodig, slordig kijken, ongeduld, iemands geprikkelde zinnen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór de verlamming Toen niets meer zin had, toen ze wrokkend schopten in het zand, maar voortstapten tussen krabben en hout, lichtte de zee. Ze kleedden zich uit en zagen hun lijven zilveren sporen in onafzienbaar donker maken. Zo waren ze bezig aan hun vaarwel, even nog soepele dieren. Daarna zouden wekkers en regens tikken. Dan werd het tijd om in te binden, niets meer te wagen, de boel de boel te laten en de bel de bel. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Metafysiek Victor Vroomkoning Een middag in de tuin een boeddha geprobeerd, dat viel niet mee: ik zocht vergeefs naar blijvende balans, buren blaatten, mijn ogen werden bang in hun donker, in mijn kop loeide de verveling, muggen konden mijn bloed wel drinken. Verderop wist ik de geliefde die me dit had aangedaan in lotushouding stil en tevreden omdat ik zo een aantal uren van haar af bleef. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Spleen Menno Wigman Oktober is het Irkoetsk van het jaar. De regen, droever dan een roebel, praat hoogmoedig op je in. Het heeft geen zin om tussen kamerwanden te verwijven, geen zin om driftig naar de kust te rijden. Het regent twijfels en gedachtestrepen. ‘Zo is het leven.’ Ja, en op het eind zit je niet eens meer aan het eind te denken. Konden we maar de oerknal achterna, bewusteloos een barre steenklomp in, warmbloedig vreugdevuur van winkelstraten, kassa's, disco's, kathedralen, alles samen, ver voor het Irkoetsk van mijn kamer. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Papabile Jan Boerstoel Ik zal mij boven niemand ooit verheven voelen, alleen al de gedachte daaraan maakt mij moe. Trouwens, ook hebzucht vind ik nogal een gedoe, om maar te zwijgen over wentelen in poelen van ontucht, dank u dames, nooit wat aan gevonden. Nijdig, drank- of vraatzuchtig, stoned als een garnaal of kikkerdriftig? Té vermoeiend allemaal. Traag en wel mijd ik, als het kan, elk soort van zonde en acht ik zes uit zeven toch al vrij uniek. Ik kon wel paus zijn... Was ik nou maar katholiek. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Jaap van den Born Ledigheid ‘De Duivel slaapt nooit,’ wordt terecht gezegd Wild briesend als een leeuw waart hij maar rond Een bezig baasje zonder mededogen Hij gaapt wel vaak met wijdgesperde mond Of stommelt rond met roodomrande ogen En hij verlangt voortdurend naar zijn bed Maar altijd, naar zijn ledikant getogen Vindt hij zijn oorkussen opnieuw bezet; Nooit wordt het moede hoofd dus neergelegd Steeds liggen twee geloven op zijn kussen En Ware Liefde, daar komt niemand tussen [2] ‘Schenk in!’ riep ik met snedigheid; ‘Mijn glas is weer vol ledigheid!’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Hendrik Jan Bosman Ter verontschuldiging Laat me het uitleggen: Psychisch symptoomgedrag Bracht me tot nietsdoen en Lijntrekkerij Nu wordt het beter. Mijn Procrastinatiedwang Is, dat beloof ik u, Morgen voorbij Gezegend uiteinde Je snapt dat ouderen ze vrezen, de avonden. Ze kunnen zo mistroostig wezen, de avonden, dat men zijn ledigheid beseft, en met zichzelf het glaasje heft, tv kijkt, of wat zit te lezen (‘De Avonden’). {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Ledigheid Gé van den Bovenkamp Luid klinkt mijn roep en striemend mijn verwijt, niet langer wil ik het verval verhullen. Ach Heer, verlos ons van de ledigheid! Traagheid en apathie in plaats van vlijt: ons volk bestaat uit bankzappers en sullen! Luid klinkt mijn roep en striemend mijn verwijt. Een hangplekjongerenfaciliteit? Het werkkamp in met dat soort jonge knullen! Ach Heer, verlos ons van de ledigheid. Geen huisvrouw die nog uren vlees bereidt. Nee, friet gehaald! Dat noemen we dan ‘smullen’! Luid klinkt mijn roep en striemend mijn verwijt. In deze kroeg zie je waar het toe leidt: die ober staat maar aan de bar te lullen! Ach Heer, verlos ons van de ledigheid. We zitten hier alweer een hele tijd. Graag zag ik hem de glazen nog eens vullen. Luid klinkt mijn roep en striemend mijn verwijt: ‘Ach heer, verlos ons van de ledigheid!’ {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Frits Criens Navolging Laat mij m'n ledigheid, ik wil niks doen Apathisch zal ik uw verachting dragen Mijn traagheid is geen smet op mijn blazoen Lethargisch wil ik zijn, geen winst bejagen Elan en hoger honing zijn taboe Naargeestig en verveeld slijt ik mijn dagen Dat iemand werken wil, maakt mij al moe Ik wenste die fanaat het liefst de klere Gewoonlijk kom ik daar niet eens aan toe Het leven dat ik koos, lijkt zonder hoop Een vlucht in vadsigheid en zó goedkoop In feite echter volg ik slechts de Here: Die laat Zijn zaken ook op hun beloop Leed Zielige Abraham Letterlijk lusteloos Minnaars van vijftig zijn Lui als de pest Ik ben met voorsprong de Allerlamlendigste Volgens mijn vrouw Na een diepgaande test {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Koos Dijksterhuis Werklui Ze vragen me de werkploeg te versterken tot dusver doe ik aan geen opdracht mee ik zap de hele dag door mijn tv en heb geen fut en zin om te gaan werken Toch stap ik maar eens naar die werklui toe ik ben nou eenmaal liever lui dan moe Buurtwacht De jochies hebben wild geplast het zijn brutale aapjes! ik richt daarom mijn linnenkast als hangplek in voor knaapjes {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Verelendung Ik kende Marx, ik kende mijn klassieken de vakbond heb ik jarenlang versterkt (ik was modelarbeider in fabrieken) Als staker heb ik duidelijk gemerkt: actief noemt men degene die niet werkt Lamsvlees Het was rond zessen dat ik bij haar kwam voor haar befaamde chili con rollade con ossehaas, gehakt en karbonade con spek en kip en worst; ik vrat me lam Het viel me zwaar, al smaakte het niet vies want wat is chili sin lamlendespies? {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeven gorrekes Igor Guberman * (Vertaling Hans Boland) Een sigaretje roken, lekker sloom en nevelig, hoort tot mijn topverrichtingen: me laten gaan op mijn gedachtenstroom, in bed, in alle mogelijke richtingen. * Voor mij persoonlijk had het leven zin zolang ik mij aan éen principe wijdde: nooit en te nimmer spande ik me in en ik ontspande me te allen tijde. * Ik ben tevreden als ik weinig doe. Jij holt van hot naar haar, maar zonder doel. Mijn niksdoen maakt me blij in plaats van moe, het jouwe leidt tot een bezweet gevoel. [Russisch] Что я люблю? Курить, лежать, в туманных нежиться томлениях и вяло мыслями бежать во всех возможных направлениях. Держусь я тем везде всегда, что никогда нигде я не даю себе труда усердствовать в труде. Нисколько от безделья я не маюсь, а ты натужно мечешься - зачем? Я - с радостью ничем не занимаюсь, ты - потно занимаешься ничем. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Het Russisch landschap is tot op het bot mistroostig, akelig en deprimerend, en met mijn innerlijk, als ik me rot en diep ellendig voel, harmoniërend. * Niet voor niets hou ik van slapen en verwarde dromen, want zijn die geen verstandig wapen tegen afmattend verstand? * Als ik niet slim en nuchter ben en niet tot daadkracht word gedreven, is mij dit nationale gen niet door mijn ouders meegegeven. * Al kan ik vaak genoeg enorm genieten, het leven is geen onverdeeld genot, omdat je altijd dreigt tekort te schieten als je niet werkt. Wat een onzalig lot! [Russisch] Тоскливы русские пейзажи, их дух унынием повит, и на душе моей чем гаже, тем ей созвучней этот вид. Спать не зря охоч я очень, сонный бред люблю я с юности, разум наш под сенью ночи отдыхает от разумности. Мой деловой, рациональный, с ухваткой, вскормленной веками, активный ген национальный остался в папе или в маме. С восторгом я житейский ем кулич, но вдосталь мне мешает насладиться висящая над нами, словно бич, паскудная обязанность трудиться. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Kees Jiskoot Gat Ik zie nog geen rond gat of ik begin te gapen, om na een tel of wat verzaligd in te slapen. Mijn bijnaam? Oblomov. (Oblómov, lieve leken, die nooit van Gontsjarov één boek hebt ingekeken). Nou slaap ik in de dag wéér een rond gat, dus, vrinden, geen wonder dat ge, ach, mij steeds in bed kunt vinden - maar altijd met de vrees dat Wie me heeft geschapen me wakker schudt met: ‘Kees, genoeg gedut, ónt-slapen!’ {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschrift Hier rust mijn man, de luie Ad - die nooit iets anders deed dan dat - tot zijn genoegen, want hij wordt ten jongsten dage pas gepord, al zie ik hem er wel op aan dat hij ook dan niet op zal staan. Doen Spreuken 6:6-10; 26:13-16 Zoals een deur op haar scharnieren, draait zich de luiaard om in bed, moe van zijn studiereis naar mieren, nochtans jaloers op deze dieren, want als zíj niets doen doen ze het. (Al trof ie het noch aan in Spreuken, noch, bij Jaap Bakker *, onder euken). {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Burgers, spaart uw reserves Erich Kästner (Vertaling Paul van den Hout) Werken laat zich slecht vermijden, 't is de prijs voor zekerheid. Maar zoals de Ouden zeiden, het getuigt nog niet van vlijt. Wie niet werkt, bezorgt zich zorgen, want de mens bestaat uit maag. Werken doe je niet pas morgen, maar, je leven lang, vandaag. Kijk vooruit, voor je gaat sloven! Blaren aan je hand doen pijn. Wie de geur van zweet gaat loven, is (heel objectief) een zwijn. Reken werken tot de straffen! Wie niets hoeft, hoeft niets te doen. Ga braaf met de kippen maffen. Als het kan: per haan een hoen. Bürger, schont eure Anlagen Arbeit lässt sich slecht vermeiden, und sie ist der Mühe Preis. Jeder muss sich mal entscheiden. Arbeit zeugt noch nicht von Fleiß. Arbeit muss es quasi geben. Denn der Mensch besteht aus Bauch. Arbeit ist das halbe Leben, und die andre Hälfte auch. Seht euch vor, bevor ihr schuftet! Zieht euch kernen Splitter ein. Wer behauptet, dass Schweiß duftet, ist (ganz objektiv) een Schwein. Zählt die Arbeit zu den Strafen! Wer nichts braucht, braucht nichts zu tun. Legt euch mit den Hühnern schlafen. Wenn es geht: pro Mann ein Huhn. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Velen blijven rennen, jagen, werken zich een slag in 't rond. Wat ze dóén, moet je niet vragen, maar ze ogen niet gezond. Durf eens lui in bed te blijven! Goed gedroomd maakt blij van zin. Handen zijn om in te wrijven: Wie wil werken, spuugt erin. Laat de wekker rustig razen! Lap je bankroet aan je laars. Laat de moralisten dazen. Luiaards zijn géén bedelaars. Waartoe geld en goed najagen? Is de aarde soms geen ster? Alle dagen zijn zondagen. Als je zó denkt, kom je er. Want veel doen leidt tot veel lijden. Geld is vaak een valse munt. Werken laat zich slecht vermijden, Maar wie buffelt, is een rund! [Duits] Manche geben keine Ruhe, und sie schuften voller Wut. Doch ihr Tun ist nur Getue, und es kleidet sie nicht gut. Lasst euch auf den Sofas treiben! Gut geträumt ist halb gelacht. Hände sind zum Händereiben. Sprecht schon morgens: ‘Gute Nacht.’ Lasst die Wecker ruhig rasseln! Zeigt dem Krach das Hinterteil. Lasst die Moralisten quasseln. Bietet euch nich täglich feil. Wozu macht ihr Karriere? Ist die Erde denn kein Stern? Tut, als ob stets Sonntag wäre, denn es ist der Tag des Herrn. Vieles tun heißt vieles leiden. Lebt, so gut es geht von Luft. Arbeit lässt sich slecht vermeiden, doch wer schuftet, ist ein Schuft! {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De mokkende muze Arjaan van Nimwegen Ik schuif mijn pennen nijver op een rij. Werklustig poets ik beide brillenglazen. Ferm nog wat shag van 't blank A-viertje blazen. Ik krab mij krachtig in het kruis. Opzij! Ligt alles recht? Rijmwoordenboek erbij? Ik pomp mij op tot lyrische extase En grijp de pen: de creatieve fase. ‘Strijk nu maar neer, mijn Muze!’ roep ik blij. Maar hoe ik haar bezweer, sommeer, verlok, Ze mokt. En daar begint de tweede ronde: Geschuif, gepoets, geblaas, gekrab - ik stok. Mijn Muze heeft haar meerdere gevonden: Het is Lamlendigheid, geen writer's block. En dat is zonde, en het is een zonde. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht Drs. P Ik lig in bed Ginds ligt papier Om te beschrijven Toch wil ik hier Nog maar wat blijven - Een ogenblik... Lyriek bedrijven? Misschien dat ik Het ooit eens red Ik word zo moe Van dat gedoe {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie lamlendige sonnetten Frank van Pamelen Net niet * Ik dacht net bij mezelf: het moet niet gekker Ik lig al dagen met een vage kwaal in Ik ben eenvoudigweg niet helemaal in Vandaar dat ik vandaag maar weer geen wekker Normaal gesproken zou je als een stekker Behalve als je er een goed signaal in Want kwalen? Er zit vaak een mooi verhaal in Dus balen als een stekker doe ik lekker Alleen wil dat verhaal nog voor geen meter Omdat het laatste woord mij steevast parten Maar naar ik hoop zal dat gebrek de pret niet Er is geen medicijn dat dichters beter Dan een sonnet. Dus geen gezeur en starten Want anders speel ik deze klus straks net niet {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaar * worden bed orde zet balen ziet kwalen niet lukken speelt drukken heelt maar klaar Ikea Bonde, Balser, Björken, Billy, Reda, Ribba, Dokument, Tjabba, Manne, Mäkta, Tilly, Nyland, Sanni, Dirigent, Fjelldal, Knut, Rektangel, Stave, Lagfors, Ljus, Laterna, Lack, Klämma, Klitten, Klubbo, Klave, Klappa, Klippan, Klunsa, Klack, Årstid, Öresund, Jakt, Jekke, Wicke, Smila Måne, Läns, Flimrick, Flät, Flabb, Flöte, Flekke, Flit, Flax, Flamma, Flygel, Fläns. (Dit sonnet is nog niet klaar. Zet het zelf maar in elkaar.) {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomerslaap Ton Peters Dezelfde zon die wekenlang vertrouwd de grens trok tussen met of zonder jas en voor het oog toch vrij bescheiden was heeft nu de hele stad tot hel verbouwd Men zucht en zweet, gaat wankelend knock-out en zit lamlendig bloot op een terras als routineuze drinker met een glas en zeer veel lichaam zonder vormbehoud Maar ergens ligt een vroege held in bed zwaar afgetraind te dromen van zwart ijs en twee geslepen schaatsen in het vet Als voorschot op het eerste vorstverlet heeft hij verlangend naar een startbewijs de tijd vast in de winterstand gezet {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Jan van der Pol Rust in het stadhuis Het draait om een of ander document, geboorte, overlijden ofwel trouwen of om vergunning voor een kermistent. Geen mens steekt hier de handen uit de mouwen; m'n buurman zit heel languit onderuit de punten van zijn schoenen te aanschouwen, een meisje snuit de neus voortdurend luid, een man probeert z'n bril wat te ontvetten en die daar blaast steeds kauwgumbellen uit. Maar bij het staren naar de tien loketten vergeet hier niemand op z'n beurt te letten. De nietsnut tot de lamzak Dat men ons allebei beticht van profiteren en van lethargie is echt een harde klap in ons gezicht. Ik zie het zuinig zijn met energie als onze burgerplicht. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Paradox Peter van den Tillaart Je hoeft het mijn omgeving maar te vragen: ik ben een ongemeen rechtschapen vent, welopgevoed, betrouwbaar en attent. Ik kan die visie met bewijzen schragen. Van kindsbeen af is mij al ingeprent me nimmer tot jaloersheid te verlagen en me, vóór alles, zedig te gedragen. De arrogantie is me onbekend. Ik heb me nooit aan vraatzucht willen wagen, maar Goede Doelen sponsor ik frequent. Ik uitte - zelfs als puber - geen moment in blinde razernij mijn onbehagen. ‘Ik ben,’ zo hoor ik critici verkondigen, ‘gewoonweg te lamlendig om te zondigen.’ {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huishouden van Keja Nico Weber De maden barsten uit de vuilniszakken. Langs potscherven, door resten leverworst, trekken de mieren en de kakkerlakken. Een kelderzog kleeft aan een schimmelkorst. Verstopte gootstenen verspreiden stank. De wandberen krioelen op de muren. Er spelen jonge ratten op de bank. Moeder zit bij het venster te borduren. Je broertje steekt punaises in condooms. En in een natgezeken onderbroek leest vader uit de Openbaring voor. Een voddepop kijkt kwijlend om de hoek, terwijl je neefje, nichten en je ooms als heimachines een zesstemmig koor van Oberländer brullen, en je tante de maat slaat met een pas geslepen bijl op vensterbanken. Water van constante lekkages drupt op 't vette gaskomfoor. De gang ligt vol met vuil gevulde tassen, vochtig karton en zeven kleuren stront. En jij ligt met je mooie, luie kont op stapels aangevreten kamerjassen te wachten naast het bad op iemand die niet vies is van contrasten en verschillen. Hoewel 't je moeite kost en energie, je lichaam in de kuip te laten tillen, laat jij, je steekt geen vinger uit, je billen een keer of drie per dag door minnaars wassen. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Depressie bij schrijvers * Pierre Assouline (Vertaling Antonia Bolweg) Psychose, manie, neerslachtigheid, zwaarmoedigheid, zelfmoordneigingen - de woorden die met depressie te maken hebben worden door jan en alleman te pas en te onpas gebruikt, terwijl juist schrijvers opvallend vaak door de gevreesde ziekte worden getroffen. Zo opvallend vaak dat psychiaters zich afvragen of een aantal van hen zich niet opzettelijk in een depressie laat glijden, bij wijze van literaire ervaring. Drie schrijvers vertellen over hun afdaling in de hel. Drie gevallen die er niet om liegen. Het moet maar eens gezegd: de grote meerderheid van de scheppende kunstenaars lijdt aan depressies. Schrijvers voorop. Het verschijnsel is een constante in het literaire wereldje, met name de vorm die periodiek optreedt, (cyclothymie). Een psychiater kijkt hier allang niet meer van op en gaat er niet over in discussie. Temeer daar de meeste schrijvers het ronduit toegeven. Met uitzondering van degenen die als de dood zijn dat ook maar iets van hun talent aan de psychofarmaca zou kunnen worden toegeschreven, schamen ze zich absoluut niet voor hun depressie. Het lijden zou hun scheppingsdrang juist bevorderen. In tegenstelling tot managers en technologen hoeven ze van de samenleving niet betrouwbaar te zijn, als ze maar talent hebben. Men beseft terdege dat het velen van hen materiaal voor een boek oplevert, ongeacht het beoefende genre. Voor wie zich hiervan wil overtuigen volstaat een kijkje in de boekwinkel. Niet op de plank met de klassieken, dat {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zou te gemakkelijk zijn, die puilen ervan uit, maar bij de recentere uitgaven: depressie alom. Nog enigszins verdoezeld in Jean-Philippe Domecqs roman Antichambre, maar veel wranger al in de verschrikkelijke getuigenis van Adéla de Blasquez, La Ruche, vluchtig aangeroerd in de herinneringen van Françoise Giroud, Leçons particulières, permanent aanwezig bij Jean-Luc Payen in Un moment d'absence, breed uitgemeten in de kroniek van William Styron, Darkness Visible en juist weer ingehouden in de Literaire Herinneringen van Philip Roth, The Facts. En dit is nog maar het begin. In de lente van 1991 verschenen in Frankrijk La séduction mélancolique van Yves Hersant (Fayard), die met de van hem bekende intellectuele virtuositeit de paradoxale aantrekkingskracht van de dodelijke aandoening ontleedt, behandelt de neuroloog Henri Rubinstein in Le virus de la déprime, uitgekomen bij François Bourin, de nieuwe perspectieven die een virale besmetting als mogelijke veroorzaker van de ziekte biedt, laat Ferdinando Camonés Conversations avec Primo Levi (Gallimard) zien waarom een door infernale concentratiekampbeelden achtervolgde schrijver zijn depressie hardnekkig blijft ontkennen, terwijl de Italiaanse filmacteur Vittorio Gassman in zijn Mémoires dans une soupente (Fallois) tenslotte, vertelt hoe een depressie hem bijna tot zelfmoord bracht. Maar pas op: zelfs als neerslachtigheid soms erger is dan een depressie, dit laatste woord is de enig juiste benaming als we een ziekte bedoelen. In principe zijn er twee typen depressie: de reactieve, die zich openbaart na een duidelijk aanwijsbare, objectief waarneembare gebeurtenis (rouw, separatie, geboorte, succes in het beroep, etcetera) en de endogene, die bij ontstentenis van een uitlokkende aanleiding wellicht veroorzaakt wordt door een stoornis in de biochemie van de hersenen. In het tweede geval zou van genetische aanleg sprake kunnen zijn. De manisch-depressieve psychose, een geestesziekte waarbij de erfelijkheidsfactor een rol speelt, is de ernstigste vorm van de nerveuze depressie. De aandoening manifesteert zich door een sterke wisseling van twee tegengestelde toestanden: agitatie en euforie enerzijds, apathie en verdriet zonder objectief aanwijsbare reden anderzijds. Stemmingsstoornissen ten gevolge van een ontregelde hersenfunctie worden behandeld met medicijnen die het evenwicht weer moeten herstellen, de neuroleptica (in de opgewonden fase) en antidepressiva (in de neerslachtige fase). Voor de leek, die al te gemakkelijk tegen de depressieve mede- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} mens zegt dat hij ‘een beetje flinker moet zijn’, is depressie eerder een geval van karakterzwakte dan van ziekte. Er is toch zeker niets onbenulliger dan iemands humeur, goed of slecht! Toch zijn die stemmingswisselingen het symptoom van een onderliggende kwaal, die tragisch en zelfs dodelijk kan aflopen als hij wordt onderschat. Reden waarom de door hun omgeving onbegrepen patiënten blij zijn als ze worden opgenomen: hun depressie wordt dan zelfs in de ogen van de grootste sceptici een echte ziekte. In de opgewonden fase is het subject een van energie en optimisme overlopende maniak, ervan overtuigd dat hij op de toppen van zijn intellectuele vermogens functioneert. Hij rent van de ene activiteit naar de andere, doet in feite van alles teveel. Je wordt dol van zijn woordenstroom als hij praat, en als hij schrijft bekladt hij een indrukwekkende hoeveelheid overbodige vellen papier. In de neerslachtige fase ziet de manisch-depressieve alles somber in, ervaart hij een geweldige angst die zich tot ogenschijnlijk volslagen onbeduidende kwesties uitstrekt en is hij zo besluiteloos dat de kleinste dagelijkse karweitjes hem de grootst mogelijke inspanning kosten. Hij praat zichzelf een schuldgevoel aan, stelt zichzelf ter discussie, haalt zichzelf omlaag en kan zich onvoldoende concentreren om onverschillig welke intellectuele prestatie te leveren. Niet alleen zijn wilskracht heeft hem verlaten, hij kan zelfs niet het minimum aan motivatie opbrengen om een ‘normaal’ leven te leiden in de maatschappij. Hij ziet zich van alle kanten belaagd door het schrikbeeld van de dood. Melancholie is de ernstigste vorm van de neerslachtige fase: het einde van de tunnel, de zelfmoord, het angstvisioen van de psychiaters, die zich nooit in slaap zullen laten sussen door een periode van schijnbaar herstel. Van alle depressieve symptomen lijkt er echter één specifiek aan schrijvers voorbehouden: de overtuiging dat een diep doorleefde wanhoop hen toegang zal verschaffen tot een hoger bewustzijnsniveau waar uithoeken van de ziel zichtbaar worden die gewoonlijk aan de gezonde logica ontsnappen. Er zijn manisch-depressieven die, teruggekeerd uit een extatische fase, heimwee hebben naar de staat van genade die, volgens hen, niet zal nalaten effect te sorteren op hun literaire voortbrengsels. Daarbij geloven ze dikwijls sowieso in de heilzame werking van schrijven. En hoewel een lijder aan depressie dikwijls over een scherp aanvoelingsvermogen beschikt dat anderen missen, staat evenzeer vast dat de farmacologie de scheppende verbeeldingskracht niet alleen nauwelijks ten goede {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} komt, maar ook elk intellectueel functioneren in de kiem kan smoren. Wetenschappelijk aangetoond voor zowel de niet verslavende anti-depressiva zonder directe euforische bijwerkingen, als voor de verslavende tranquilizers. Dit gezegd hebbende, bleek echter lithium noch psychotherapie Malraux ervan te kunnen weerhouden om zijn laatste boeken te schrijven, eerder integendeel. Dus toch een literaire troef, een depressie meemaken? Een voorzichtig bevestigend antwoord is mogelijk, als het geheugen tenminste niet te ernstig door de chemische medicatie wordt beschadigd en de patiènt daarentegen wel het genot van die fameuze ‘superieur’ scherpe kijk op de wereld mag smaken. In welk geval men zich kan afvragen of en in hoeverre schrijvers zich inderdaad door het avontuur van de smartelijke introspectie laten verleiden, ongeveer zoals Michaux 1 met mescaline experimenteerde. De kwestie wordt expliciet aan de orde gesteld door Jani Namyas, een jonge, in Parijs gevestigde psychiater die destijds een verhandeling schreef over het geval Peter Handke: ‘Aangezien er in de hedendaagse literatuur een groeiende tendens tot zelf-analyse valt waar te nemen, mag men zich afvragen of bepaalde schrijvers soms, bewust of onbewust, bezig zijn te flirten met hun zelfbeleefde depressie, teneinde inzage te krijgen in de wereld van de melancholie.’ zegt hij. ‘Zoals ze zich ook in de depressie laten glijden uit angst voor de leegte (het blanco vel papier) en om zichzelf te verdoven. In die zin zou hun depressie tegelijkertijd zelfbedacht en zelfbeleefd kunnen zijn. Als ultieme ervaring en als verweer tegen de angst.’ Een boude bewering die, door de authenticiteit van sommige literaire depressies ter discussie te stellen, onvermijdelijk de nodige controversen zal opleveren. In zijn lange en onderhoudende voorwoord bij Jacqueline de Segonzacs Le délire et le deuil, lijkt een psychiater van de generatie die met het gebruik van neuroleptica pionierde, Dr. Louis Bertagna, hierop al te anticiperen met zijn uitspraak: ‘Al word ik zo oud als Methusalem, geen mens zal me er ooit van kunnen overtuigen, denk ik, dat iemand die alleen wat gedeprimeerd is zich voor zijn plezier in een depressie kan storten.’ Aan het slot van zijn beroemde boek Le métier de vivre (Folio), de mooiste en huiveringwekkendste kroniek van een depressie die we {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen, schrijft Cesare Pavese: ‘Ik walg van dit alles. Geen woorden. Een daad. Ik zal niet meer schrijven.’ Waarna hij zelfmoord pleegde. Charles Juliet verkeerde vijftien jaar onafgebroken in dezelfde gemoedstoestand. Hij zat in een depressie. Van dokters wilde hij niets weten. Zijn enige houvast was een dagboek. Het geeft een zeldzaam beeld van een schokkend innerlijk avontuur. Een speciaal geval, die man. Omdat hij een ras-schrijver is, een uitstervende soort in zijn land. Omdat zijn Journal de aangrijpende kroniek is van jaren waaraan geen eind leek te komen, een koel verslag van een niet als zodanig aangeduide depressie. Omdat hij hoorde bij de patiënten die weigeren patiënt te zijn. Lyon, 1957, de jongeman van 23 die zojuist zijn medicijnenstudie heeft afgebroken na een uit de hand gelopen opleiding aan de École militaire van Aix-en-Provence, besluit zich met hart en ziel aan het schrijven te gaan wijden. En dat is deze keer geen holle frase. Werken wil hij, om zijn verheven ideeën over kunst en kunstenaars waardig te zijn. Een ideaal dat al spoedig te hoog gegrepen lijkt, in de verpletterende schaduw van zijn twee grote voorbeelden: Samuel Beckett en Michel Leiris. Er zijn misschien slechtere, maar zeker geen strengere of veeleisender leermeesters te bedenken. Juliet waagde zich aan de beklimming van de noordflank van het papieren fort, de gevaarlijkste, gezien de tallozen die daar het leven gelaten hebben. De flank van de zelfanalyse en het innerlijk avontuur waar uitglijden suïcide wordt. Jarenlang leeft hij materieel en financieel in kommervolle omstandigheden. Maar hij schrijft. Het is zelfs zijn enige bezigheid. De man die het altijd vertikte om een dokter te consulteren, met een psychoanalyticus of een psychiater over zijn lijden te praten, houdt een dagboek bij waarin haarscherp alle symptomen van een ernstige depressie beschreven worden. Het gevoel helderziend te zijn (‘Ik verkeer in een soort helderziende toestand, die me tot spreekbuis maakt van een murmelende innerlijke stem.’), de zelfafwijzing (‘Zelfs tijdens het vrijen blijf ik mezelf spottend bekijken.’), de zelfhaat (‘Ik haat mezelf om wie ik ben, om mijn totale overgave aan de verveling, om mijn negatieve levenshouding, mijn lijden.’) de mislukkingsneurose (‘De neurotische behoefte om een mislukkeling te zijn - alsof je het leven een wond wilt toebrengen, wilt vernederen, beschamen, het wilt laten weten dat je niet kunt accepteren {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} om op een koopje te leven, die belediging te verduren.’), de diepe neerslachtigheid (‘Hele middagen zit ik achter mijn bureau niets te doen, in het stikdonker, de woorden ver buiten mijn bereik, zonder iets te verlangen, zonder noemenswaardige gevoelens.’), de verveling (‘Ik schrijf om de verveling te verdrijven, om te ontsnappen aan die slopende minachting voor mezelf.’), de zelfmoordgedachten (‘het enige dat me enigszins op de been houdt’), waarbij nog de slapeloosheid komt, de geëxalteerdheid, de permanente afmatting meer nog dan de uitputting. Zijn dagboek is een bijna ondragelijke opsomming van de dagelijkse angsten van hen die alleen nog maar lijden. Die reddeloos stuklopen tegen de grenzen van het zelfonderzoek. Zich langzaam naar de dood toe schrijven. De dood in zijn ultieme gedaante: de suïcide. Die niet weten waar ze de energie vandaan moeten halen om geconcentreerd woorden te kunnen opschrijven. Machteloze toeschouwers van hun eigen ondergang. Juliet ziet het moment van omslag gloren op die dag in 1964, de dag dat hij eindelijk kan schrijven: ‘Van nu af houd ik afstand tot mezelf, ben ik in staat om de rotzooi in mezelf binnenboord te houden, de aanvallen te bedwingen die me zomaar overvielen en me van mijn continuïteit, mijn innerlijke samenhang beroofden.’ Voortaan hoort hij bij het legioen invaliden en kreupelen van het innerlijk avontuur die het klassieke ‘Kent Uzelve’ te ver doordreven en weigerden zich bloot te stellen aan de therapeuten, omdat ze zichzelf daarvoor te slim vonden. Terugziend op die dertig jaar waarvan hij de helft op de bodem van de afgrond doorbracht, zegt Charles Juliet dat hij zich er nooit bewust van is geweest dat hij een dagboek schreef of een depressie doormaakte. Hij is ervan overtuigd dat een schrijver niet in het diepste van zijn zelf kan afdalen zonder, door het overhoop te halen, zijn leven op het spel te zetten. In 1991 schreef hij een bundel novellen en het vervolg op zijn Journal en werkte hij met een fotograaf en een criminoloog aan een boek over zelfmoordenaars. Wie zijn brievenroman Dans la lumière des saisons leest krijgt een typisch geval van schrijfangst te zien: ‘Als vroeger de bron opdroogde, raakte ik in paniek en dacht ik dat hij nooit meer water zou geven, dat er nooit meer iets uit zou komen. Nu weet ik dat ik kan blijven vertrouwen op de dag dat ik het zachte gemurmel weer zal horen.’ {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Philip Roth stort volledig in, na tien jaar literaire topactiviteit. Op een operatietafel. Het was het begin van een lange terugblik op zijn leven die hem naar de dood van zijn moeder brengt. Een queeste die het onderwerp werd van The Facts: A Novelist's Autobiography (Cape, 1989). Autobiografie of autotherapie? zou de lezer van The Facts - De feiten, het eerste deel van een drieluik met Literaire Herinneringen, zich kunnen afvragen. Het boek geeft in een briljante, grillig van fictie naar werkelijkheid en weer terug bewegende zoektocht een aantal verklaringen voor de kwellingen van een door zijn status geobsedeerde schrijver: waar komen personages als Zuckerman of Portnoy vandaan? Waarom schrijf je Goodbye Columbus, of The Counterlife? In hoeverre was het werkelijke leven van de auteur een inspiratiebron voor het imaginaire? Kortom, hoe word je wat je bent als je het leven ‘op z'n Roths’ gaat zien? Tot dan toe had hij zich tamelijk bescheiden in de schaduw opgehouden, bewandelde hij de gulden middenweg tussen al te nadrukkelijke afzondering en mediageilheid. Zonder depressie zou hij daar misschien nu nog zijn. Maar het liep anders. De depressie bracht hem naar de lente van 1987. Na tien jaar literaire topproductie vraagt de tot de bodem uitgeputte schrijver zich angstig af hoe hij zijn accu's weer opgeladen moet krijgen. De fatale klap valt niet in de eenzaamheid van zijn werkkamer, maar op een operatietafel: ‘Wat een onschuldige chirurgische ingreep zou zijn, werd een langdurige psychische beproeving, uitmondend in een diepe depressie die me naar de rand van de emotionele en mentale desintegratie voerde.’ Schrijft hij. Er voor de duidelijkheid aan toevoegend: ‘In de periode dat ik, met de luciditeit van iemand die herstelt van deze ziekte, nadacht over mijn inzinking, begon ik zonder dit te willen, integendeel zelfs, bijna al mijn terugkerende aandacht te richten op werelden waar ik me tientallen jaren verre van had gehouden omdat ik weer wist waar ik vandaan kwam en hoe alles was begonnen.’ Roth begint dan een omvangrijke queeste, keert terug naar zijn verleden, op zoek naar het fameuze moment, de verdrongen ervaring, die de bron van zijn psychische gesteldheid en dus de oorzaak van het verstoorde psychische evenwicht zou zijn. Na zich dertig jaar onledig te hebben gehouden met het kneden van het vlees van zijn fictieve personages, besluit hij het naakte skelet te gaan bestu- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} deren van een reëel bestaande man, de kale structuur van een leven. Het zijne. Feiten, feiten en nog eens feiten. Een wonderlijke stap van de auteur van The Great American Novel (Cape, 1973). Gezien zijn zowel fysiek als psychisch deplorabele gezondheidstoestand is hij ervan overtuigd dat hem geen ander uitdrukkingsmiddel meer rest dan non-fictie. De feiten opschrijven, ontdaan van alles wat naar literatuur zweemt. ‘Ik had behoefte aan opheldering, zoveel mogelijk opheldering: mezelf door ontmythologisering bevrijden van het pathologische.’ Schrijft hij. Tijdens zijn terugkeer naar de bron stuit hij onvermijdelijk op de pijnlijke herinnering aan zijn enkele jaren eerder ‘onverklaarbaar’ gestorven moeder en op de troostende aanwezigheid van zijn vader, een man van 86 die de dood nog altijd recht in de ogen kijkt om te voorkomen dat hij een schrikbeeld wordt. Een dubbele bewustwording die tegelijkertijd zijn angst versterkt en hem een van de sleutels tot zijn neurose aanreikt. Aan het begin van zijn boek, in een brief aan zijn grote held, Zuckerman, zegt Roth: ‘Ik vraag me af of zo'n door een depressie uitgelokte aanval van nostalgie bij een man van vijfenvijftig in feite niet de hoeksteen is van wat ik nu opschrijf. [..] Ik vraag me af hoe troostend het was om terug te keren naar mijn eigen rol in de periode van mijn leven dat je het verdriet om de dood van de ouders nog niet onder ogen hoeft te zien, omdat er nog niets van te bespeuren was, je er geen vermoeden van had en het eigen heengaan onvoorstelbaar was omdat je ouders er waren, als een beschermende wal.’ Philip Roth laat niet het achterste van zijn tong zien. Maar wat hem betreft vertelt hij meer dan genoeg. Deze schending van de privacy was hij ons misschien schuldig, ter compensatie van wat het hem opleverde: de verzoening met zichzelf. De depressie voerde hem, naar eigen zeggen, tot de grens van de mentale en affectieve ondergang. Tot het uiterste randje van de afgrond. En daar moeten we het mee doen. Voorlopig. In de tweede acte van ‘verlossing door te schrijven’ wordt misschien duidelijk hoe onze held er weer bovenop gekomen is. Dan zullen we het precies weten: autotherapie of autobiografie?’ * Jean Carrière heeft de Prix Goncourt voor zijn roman L'épervier de Maheux, (Pauvert, 1972)* duur moeten betalen. De prijs voor dit even fenomenale als onverwachte succes was een depressie die hem bijna tot zelfmoord dreef. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat de Prix Goncourt garant voor het oplopen van een geestesziekte? Dan heeft de vervloeking van de gevreesde jury, tien willekeurig bij elkaar geraapte personen, het syndroom van Drouant op haar geweten. Schrijvers die dromen van de prestigieuze Franse literaire beloning worden er minder door getroffen dan wie hem al in hun bezit hebben. Jean Carrière overleefde de vloek. Na een Odyssee door de hel, in het teken van Borges, voor wie succes het ergste van alle misverstanden is. April 1973. De 41-jarige schrijver uit Nîmes legt in een boekwinkel in Nantes, onder vleugelgeklap van zijn Épervier de Maheux *, een maandenlange marathon af. Oververmoeid van de promotiecampagne voor zijn fenomenale ‘Goncourt’ (1 700 000 verkochte exemplaren in Frankrijk, veertien vertalingen) en de eindeloze tournees meer dan beu, besluit hij plotseling een punt te zetten achter het hele gedoe en meteen maar de eerstvolgende signeersessie af te zeggen. Excuus: ernstige familieomstandigheden. Een paar uur later komen ze hem vertellen dat zijn vader dood is, aangereden door een auto, tijdens een fietstochtje. ‘Ik heb hem gedood, ik heb hem gedood. Als ik niet in Nantes was geweest, had hij een andere route genomen’ zegt hij. De zelfbeschuldiging zet het melancholische raderwerk in gang. En viel bovendien in vruchtbare aarde: hij was van kinds af aan bekend met slapeloosheid, angst, anorexia en drugs. Het woordje ‘einde’ stond nog niet onder het manuscript van L'épervier de Maheux, of hij zonk terug in de ellende die zijn consumptie van neuroleptica weer eens hoog opvoerde. De man die zijn leven heeft gewijd aan de literatuur wordt door walging bevangen zodra hij iets moet lezen of schrijven, zijn pen droogt op, zijn hoofd vult zich met zand. Hij zegt dat hij alleen nog vegeteert en ziet eruit als een zwartgallige doodgraver. De ‘Goncourt’ brengt een stroom van duizenden brieven, telefoontjes, aanbiedingen en uitnodigingen op gang. Maar zowel de man als de auteur geven sinds de dood van de vader niet thuis. ‘Ik was op zoek naar de transparantie en lichtheid die je alleen maar kunt bereiken ten koste van je eigen leven,’ zal hij schrijven. Ze willen dat er een vervolg op het succesboek komt, terwijl hij altijd alleen zijn fantasie de vrije loop liet. Wat passie was wordt plicht. Tegen wil en dank wordt hij de lijfeigene van zijn miljoenen lezers, Carrière ziet met afgrijzen hoe weinig een literaire prijs in wezen voorstelt. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij begint weer, moeizaam, te schrijven, krabbelt aantekeningen in een boekje, zonder echter te pretenderen een dagboek bij te houden: achtendertig pagina's in zes maanden. Hij draait rond in een steeds vicieuzer wordende cirkel: ‘In het hart van mijn innerlijke duisternis, wacht ik tot ik in het bodemloze gat van de verstandsverbijstering wordt geworpen,’ verklaart hij, in de overtuiging dat zijn psychisch verval hem tot een plant heeft gereduceerd. Hij laat geen middel onbeproefd om de afstomping, de gevoelloze ledematen, de permanente angst en de met spinnen bevolkte nachtmerries te bestrijden: zenuwversterkende en kalmerende middelen, neuroleptica, antidepressiva, opwekkende middelen, homeopathie, koude douches, yoga. Carrière zet tenslotte alle op zijn gezondheid betrekking hebbende gegevens onbarmhartig op een rijtje, gaat met het overzicht naar een bevriende arts en vervolgens weer naar huis. Diagnose? Hij lijdt aan een nooit behandelde chronische depressie ‘aan ziekelijk perfectionisme als hij schrijft’. De eerste tijd laat Dr. Raoux hem met behulp van een nieuw geneesmiddel tien jaar slaap inhalen. Na een paar weken ‘proeft’ Carrière dat hij herstellende is. Ook al keert zijn literaire scheppingsdrang nog niet terug. Hij gaat van drie naar twee pillen per dag, dan naar één, tot hij, overtuigd dat hij zonder kan, op eigen houtje besluit ook die laatste kruk te laten vallen: ‘Ik dacht dat ik gek werd.’ Een alternatief antidepressivum krijgt hem weer op de been. Voorgoed. Maar dokters en medicijnen mogen dan hebben geholpen om zijn aan alle kanten lekkende schip weer vlot te krijgen, Jean Carrière weigert zijn wederopstanding uitsluitend aan de wonderen van de biochemische heelkunde toe te schrijven. ‘Ik heb mijn overleving te danken aan de enorme woede waarmee ik de zinloosheid van alles bestreed en het universum het voordeel van de twijfel schonk. Een kleine, in de duisternis van het onbewuste verstopte kern van mijn geweten heeft weerstand geboden aan alle beproevingen die ik moest doorstaan.’ Dat, en het schrijven. Het was er allemaal. Om te begrijpen wat hij hiermee bedoelt moeten we Le prix du Goncourt (Laffont-Pauvert, 1987) lezen. Een boek van een zeldzame zeggingskracht, geschreven als zelfmedicatie. Om de demon van het misverstand uit te drijven. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine poëtica van het luieren * Victor Bulthuis Mörikes gewijde ledigheid Fysiognomie is een hachelijke bezigheid. Wie foto's bekijkt van Eduard Mörike op latere leeftijd en hoopt daarin iets te herkennen van de taaltovenaar, de klankmagiër, de woordmusicus die hij was, komt bedrogen uit. In plaats daarvan ziet men een oude man met ‘een wat week, druilerig gezicht’, zo zegt C.O. Jellema. Op de achterzijde van één van de fotografische portretten, uit zijn sterfjaar 1875, staat geschreven: ‘E. Mörike trauernd und sehr alt’. En op andere zien we hem in huiselijke kring, steeds met dat lege, uitgestreken gezicht. Waar is de dromer, de humorist, de scherpzinnige observator en dito criticus, de virtuoze dichter die alle vormen beheerste, de geniale vertaler van Griekse en Romeinse dichtkunst, de misschien niet zo geniale maar toch getalenteerde romanschrijver? Is dit echt de man die door één van zijn studievrienden, de beroemde theoloog David Friedrich Strauss, als volgt werd getypeerd: ‘Mörike neemt een handvol modder, kneedt die een beetje en kijk, daar vliegt een vogeltje weg’? Toen ik voor in de twintig was - nu zo'n tien jaar geleden - en ik in de ban raakte van de virtuositeit, de muzikaliteit en de kleurenrijkdom van Mörikes poëzie, was ik geschokt door het contrast met de portretten van de dichter, waarin ik niets kon ontdekken van wat mij in zijn werk zo had betoverd. En toch bedrogen deze portretten mij niet: de ledigheid, de traagheid die zich in Mörikes hangwangen en zware oogleden weerspiegelt, kleurt zijn leven en werk evenzeer. Dat lijkt haast op een beschuldiging: een groot dichter betichten van ledigheid, getuigt dat niet van hoogmoed, een nog zwaardere zonde? Ik zou deze boude conclusie echter niet durven trekken als ledigheid niet zo'n veelledig begrip was geweest, zeker in het leven en werken van Mörike, wiens tweehonderdste verjaardag dit jaar wordt gevierd. Daarover wil ik het hebben. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Een veelledig woord In de christelijke zondeleer spreekt men in plaats van ledigheid ook wel van traagheid - denk aan het Duitse Müßiggang - of lauwheid. Maar ledigheid is zoals gezegd veellediger. In het Nederlands zijn ‘ledig’ en ‘ledigheid’ woorden met een januskop: ze hebben zowel een positieve als een negatieve betekenis. ‘Ledig’ heeft betrekking op het vrij zijn van verplichtingen, maar ook op luiheid, inhoudsloosheid - letterlijk én figuurlijk - en (geestelijke) leegte. Het Duitse ledig impliceert vrijheid en onafhankelijkheid. Ledig in het algemeen is iemand die ergens vrij of bevrijd van is, meer in het bijzonder heeft het woord betrekking op de ongehuwde staat - hoewel het tevens ‘buitenechtelijk’ kan betekenen. Ook kent het Duits nog het ‘ledig sprechen’, het vrijspreken van iets. Kortom, ‘ledig’ is dus wie vrij is van verplichtingen en tijd en ruimte voor zichzelf heeft, maar evenzeer wie inhoudsloos, geestelijk leeg of uitgeput is. Ledigheid opgevat als zonde, dus als traagheid, ja als nalatigheid en gebrek aan verantwoordelijkheidszin, speelt zeker een rol in het leven van Mörike. Maar deze ledigheid heeft duidelijk een keerzijde, die ik wil belichten aan de hand van twee van zijn gedichten. Eduard Mörike liet een bescheiden oeuvre na: een band gedichten, novellen en verhalen, sprookjes en de kunstenaarsroman Maler Nolten. Op grond van de thema's die in zijn poëzie een rol spelen - natuur en kunst, innerlijk leven, liefde en vriendschap - wordt hij wel als Goethe-epigoon beschouwd. ‘Zijn leven groeit in de stilte,’ zegt de germanist Benno von Wiese. Als kind al trekt Mörike zich, hoewel hij andere kinderen graag sprookjes en zelfbedachte verhalen vertelt, graag terug in een stil hoekje om er te lezen en zich over te geven aan mijmeringen en dagdromen. Aan huiselijke verplichtingen en taken op school onttrekt hij zich het liefst. Een uitmuntend leerling wordt hij dan ook niet. Blijkbaar is hij met zijn aandacht vaak niet bij de les, getuige de aantekeningen ‘mangelnder Aufmerksamkeit’ en ‘nachlässig’ op zijn schoolrapporten en de opmerking van een docent: ‘Büble, von welchem Brückle hast jetzt wieder nunterguckt?’ (‘Jochie, vanaf welk bruggetje heb je nu weer naar beneden zitten staren?’) Deze neiging tot ledigheid die zich uit in een dromerige passiviteit is deels aangeboren, maar wordt in de loop der jaren tevens gevoed door een reeks ingrijpende confrontaties met de dood die een regelmatige gast is in huize Mörike. De vader sterft als Eduard nog klein is, zijn broer August overlijdt ge- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} heel onverwacht als jongen van zeventien, zijn zuster Luise wordt niet ouder dan 29 jaar. Hier wordt al duidelijk dat ledigheid voor Mörike geen kwestie van louter luiheid en nalatigheid is. Zij is voor hem een eerste levensbehoefte, die hem in staat stelt zich te ontworstelen aan beklemming en angst en een nieuwe ruimte te betreden, waar hij kan herademen en scheppende kracht kan verzamelen. Dat zien we als Mörike naar het beroemde Tübinger Stift gaat met het doel predikant te worden. Ook daar is hij geen harde werker en qua studieprestaties daarom geen uitblinker. Wegens herhaaldelijk zondigen tegen de huisregels wordt hij van alle studenten van zijn studiejaar het vaakst gestraft. Maar opnieuw heeft de ledigheid een keerzijde: met Ludwig Bauer, een van de vrienden voor het leven die hij hier maakt, schept hij de mythe van de opkomst en ondergang van het fictieve eiland Orplid, een ‘Atlantis van de ziel’ (Hans Egon Holthusen), met zijn koningen en goden. ‘Alles, nur kein Geistlicher!’ Maar als Mörikes studie erop zit en hij aan zijn vicariaatstijd kan beginnen, wreekt zich zijn neiging tot ledigheid voor het eerst. Nu wordt hem namelijk duidelijk dat het geestelijk ambt geenszins zijn roeping is. Het wordt een acht jaar durende lijdensweg die hem van de ene naar de andere gemeente voert. Hij twijfelt en twijfelt, wil zich niet binden en aardt daarom nergens. Op een gegeven moment is hij zo wanhopig dat hij bereid is elk baantje aan te pakken. ‘Alles, nur kein Geistlicher!’, schrijft hij aan een vriend. Om gezondheidsredenen neemt hij verlof en probeert van het consistorium van de Lutherse kerk een ‘lebenslängliche Dispensation vom theologischen Leben’ te krijgen. In de tussentijd gooit hij het over een andere boeg en wordt hij redacteur bij een Damenzeitung, maar zijn weerzin tegen het journalistieke bedrijf is uiteindelijk nog groter dan die tegen het predikantschap. Nog geen tien maanden na zijn uitroep nooit geestelijke te willen worden schrijft hij aan zijn vriend Johannes Mährlen dat de enige plek waar hij al zijn plannen kan verwezenlijken, ‘de zolder van een Württembergse pastorie’ is. De brief besluit hij met de hartenkreet: ‘Vivat Vicariat!’ Die plannen hebben overigens weinig te maken met het ambt, maar hoofdzakelijk met de schone letteren. Het is tijdens Mörikes Wanderjahre als vicaris dat hij Luise Rau leert kennen, met wie hij zich verlooft en aan wie hij de mooist {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbare liefdesbrieven schrijft. Uiteindelijk echter loopt de verloving stuk. Dat is vooral te wijten aan Mörikes geweldige besluiteloosheid en zijn weigering het ambt te aanvaarden dat hem en zijn verloofde een maatschappelijke positie, een evenwichtig leven en de bestaanszekerheid kan garanderen waarnaar Luise zo verlangt: zij wil geen dichter maar een dominee. Maar dit verlangen kan of wil Mörike dan nog niet vervullen. En als hij uiteindelijk tóch voor het ambt kiest, doet hij dat op oneigenlijke gronden. Hij verwacht zoals gezegd dat de rust van de pastorie hem de ruimte zal bieden om aan zijn eigenlijke roeping gehoor te kunnen geven, die van dichter en schrijver. Die verwachting komt in zekere zin ook uit. Slechts enkele maanden na de beëindiging van de verloving met Luise krijgt Mörike zijn eerste benoeming en wel in het landelijke Cleversulzbach, een gehucht niet ver van Heilbronn. Dat het tevens zijn laatste zal zijn, kan hij nog niet voorzien. Terugblikkend op de jaren die hij hier samen met zijn moeder en zijn zuster Glara doorbrengt, zal Mörike later spreken van een idyllische situatie. Dat klopt echter maar ten dele. Het is waar dat zijn ambt hem hier alle ruimte laat voor zijn passies: gedichten, proza en brieven schrijven, lezen, tekenen en schilderen, musiceren, munten en mineralen verzamelen, tuinieren en lange wandelingen maken. De jaren in Cleversulzbach zijn dan ook in alle opzichten productief. Veel van zijn gedichten schrijft hij hier, inclusief de beroemde idylle Der alte Turmhahn, die de Mörike-adept Toergenjev regel voor regel uit zijn hoofd kon citeren. Maar waar je ook gaat of staat, je neemt jezelf overal mee naartoe. Dat geldt ook voor Mörike met zijn instabiele, kwetsbare gemoed en dito fysiek. Al in zijn eerste jaar wordt hij ziek, het begin van een jarenlange ziektegeschiedenis. Het is echter niet goed te beoordelen of deze ziekte echt, ingebeeld of voorgewend is. Hoe dan ook, Mörike verzoekt het consistorium van de kerk meermalen om verlof, waarop telkens welwillend wordt gereageerd. Hoe is dit toch mogelijk? De zes- tot zevenhonderd zielen tellende gemeente van Cleversulzbach bestaat voor het overgrote deel uit boeren, aan wie exegetische zwaarwichtigheid of retorische spitsvondigheid ongetwijfeld niet zijn besteed. Een preek schrijven moet voor Mörike dus een koud kunstje zijn - bij de gemeenteleden is hij als verkondiger van Gods Woord zelfs geliefd. Bovendien is de werkdruk niet hoog. Kortom, een luizenbaan. En toch kan of wil {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Mörike de toewijding, verantwoordelijkheid en discipline niet opbrengen om zich aan zijn bescheiden taken te wijden. Aan het schrijven van een preek heeft hij een zodanige hekel dat hij niet schroomt zijn boezemvriend Wilhelm Hartlaub te vragen hem enkele van diens preken te sturen. En kan hij niet onder het schrijven van een eigen preek of een ambtelijk stuk uit, dan dwalen zijn gedachten tijdens het schrijven vaak af. Dan maakt hij in de marge of op een apart blad tekeningen: schetsen van huiselijke situaties, illustraties bij eigen werk, fantastische voorstellingen, cartoon-achtige schetsen van al dan niet bestaande personen. Het eigenlijke werk blijft dan vaak liggen. Bovendien laat Mörike op de Dag des Heren regelmatig verstek gaan: een vicaris of een collega uit een naburige gemeente neemt dan zijn plaats in op de kansel. Reden voor één van zijn ambtsbroeders, een zekere Hartmann, om hem een ‘faul's Luder’ te noemen, een luilak. Niet geheel ten onrechte. Een fragment uit een brief aan Hartlaub: ‘Ik lag de halve voormiddag met rusteloze gedachten al lezend en piekerend op bed, slenterde door de tuin en zag de hommels in de zonnebloemen wroeten.’ Al na negen jaar laat Mörike zich pensioneren. Hij kan zijn ambt, hoe beperkt ook qua omvang, wegens ziekte - wellicht nog meer wegens hypochondrie - en andere persoonlijke omstandigheden niet meer aan. Bovendien heeft de gemeente er genoeg van op zondagochtend telkens iemand anders te horen preken. Enerzijds verdient de dichter-dominee het vanwege deze ledigheid - want dat is het toch - te worden gekapitteld, wat het consistorium overigens niet doet. Anderzijds is deze ledigheid de uitdrukking van zijn onvermogen om zich het geestelijk ambt eigen te maken. Maar het feit blijft dat Mörike altijd een grote weerzin heeft gekoesterd tegen geregelde arbeid, die hij misschien wat al te gemakzuchtig omschrijft als een onvermogen, als ‘Kraft der Untüchtigkeit’. Dat zien we ook als hij op latere leeftijd literatuurgeschiedenis gaat doceren aan het Katharinenstift in Stuttgart. Slechts één uur per week hoeft hij de meisjes van het internaat les te geven. Maar ook dit luizenbaantje is hem uiteindelijk nog teveel. Vanaf dat moment zien we de dichter mensenschuwer worden en zich steeds meer op zichzelf terugtrekken. Dan is hij zoals hij op de portretten te zien is: ‘trauernd und sehr alt’. Het is moeilijk een eenduidig oordeel te vellen over Mörikes fysieke zwakte. Zoals gezegd is, ondanks alle medische indicaties, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderscheid tussen voorgewende, ingebeelde en daadwerkelijke ziekte soms nauwelijks te maken. Peter Härtling, die over Mörike de biografische novelle Die dreifache Maria schreef, zegt dat Mörike al op jonge leeftijd zijn ziekte aanwendde om ergens onderuit te komen en zich in zichzelf te kunnen verschansen. Dat is waarschijnlijk niet bezijden de waarheid. Ook als echtgenoot en huisvader - Mörike trouwde in 1851 met Margarethe von Speeth, die hem twee dochters schonk - is hij vaak tekortgeschoten; een voorbeeld daarvan zijn de diverse schulden waarmee hij zijn gezin heeft opgezadeld. Traagheid, nalatigheid en gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel - Mörike heeft zich gedurende zijn leven veelvuldig aan ledigheid bezondigd. ‘Horch!’ Maar zoals gezegd heeft deze ledigheid een keerzijde, die de voedingsbodem vormt voor Mörikes dichterschap. Dat wordt iets duidelijker als we kijken naar twee gedichten waarin deze ledigheid wordt gethematiseerd: Am Walde en Im Frühling (te vinden op de pagina's 165-167.) In het sonnet Am Walde zien we de dichter langs de bosrand in het gras liggen, blij dat hij zich voor een moment kan ontrekken aan het gepeupel waarnaar hij zich dient te voegen en dat dichters maar nietsnutten vindt. In werkelijkheid gaat achter de ledigheid die men de dichter verwijt een werkzaamheid schuil die het gedicht als vanzelf doet ontstaan. De dichter hoeft niet te werken zoals anderen dat doen, hij lijkt het gedicht slechts in ontvangst te nemen. De met dichtkunst vaak in verband gebrachte woorden ‘aandacht’ en ‘ontvankelijkheid’ worden hier bewaarheid. De dichteres Marjoleine de Vos schrijft: ‘Misschien is de dichter, elke kunstenaar, in de eerste plaats iemand die ontvankelijk is voor wat de wereld, de mensen om hem heen, de dingen, de insecten, de vlekken op de tafel, de slootkant, het stadslawaai, woorden, hoe een hand op tafel ligt, het ademen van een dier - voor wat alles wat er is hem te zeggen heeft.’ Een waar woord, denk ik, dat echter niet mag worden misverstaan. In de eerste plaats omdat deze opvatting van het dichterschap niet wegneemt dat dichten altijd ook een ambacht is. Zeker het sleutelen aan een sonnet, waarbij de vorm de inhoud dwingt en de oorspronkelijke inspiratie deels vertekent door het nodige knip- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} en plakwerk dat eraan te pas komt. Zoals Goethe verzucht in zijn poëticale gedicht Das Sonett: Ich schneide sonst so gern aus ganzem Holze, Und müßte nun doch auch mitunter leimen. Deze ambachtelijkheid echter komt pas op de tweede plaats. Misschien gaat Mörike er in Am Walde te gemakkelijk aan voorbij. Maar toch, er gaat een ontvankelijkheid aan vooraf die bestaat in het zich ontdoen van alles wat tussen de dichter en de dingen in staat en verhindert dat de dingen hun betekenis onthullen. In Mörikes geval van de ‘Fratzen (letterlijk: smoelen) der Gesellschaft’, die hem dwingen tot aangepast, sociaal wenselijk gedrag. Maar daarmee zijn we er nog niet. De als ledigheid vermomde ontvankelijkheid die Mörike in Am Walde tentoonspreidt is namelijk meer dan een achterover leunen. Het gedicht komt de dichter niet zomaar aanwaaien: zijn ontvankelijkheid is een activiteit, of liever gezegd een actieve passiviteit, die wellicht het treffendst wordt verwoord door de Tao, die spreekt van het ‘doen van het niet-doen’. Maar we kunnen ook spreken van een gewijde ledigheid, waarbij ‘gewijd’ geen synoniem is voor ‘heilig’ - de door romantici als Novalis gehuldigde opvatting van de dichter als bemiddelaar van het goddelijke deelt Mörike niet meer - maar voor toewending, overgave. De dichter die dit realiseert, kan de ervaring hebben dat het gedicht zichzelf schrijft. Het tweede terzet van Am Walde doet daarmee denken aan een gedicht van Ida Gerhardt, Na de dag. Ook dit gedicht handelt over de vanzelfsprekendheid en moeiteloosheid waarmee het vers onder de handen van de dichter lijkt te ontstaan: En óók het vers, waarop ik zon, hoe werd het zó van zelf bevrijd: elk woord of het niet anders kon volstrekt in zijn aanwezigheid. Voorwaarde daarvoor is een ontvankelijke, luisterende houding, zoals Gerhardt schrijft in een ander gedicht, Kosmos. Dichten is daar in de eerste plaats een ‘luist'ren’ naar de natuur en naar het eigen leven, die als vanzelf ‘stollen’ in het gedicht: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wij luist'ren: hoorbaar, op ons ademen bewogen, stuwende en gestadig is het eigen leven verborgen arbeidend; totdat het diepst verlangen tot rust wordt in het woord. Dan ligt voor onze ogen de vorm, waarin het trillende is ingevangen. Mörike schreef het gedicht Nachts, waarin het luisteren naar ‘het onuitputtelijke gisten van natuurkrachten’ centraal staat en dat opent met de imperatief: ‘Horch!’ Alleen wie zijn oor te luisteren legt, ja een en al oor is geworden, is in staat iets van dit krachtenspel op te vangen. Zo iemand dient de dichter te zijn. De laatste regel van Na de dag is dan ook een retorische vraag: ‘Is dichten slechts aandachtigheid?’ En op zijn beurt stelt het gedicht dankzij zijn voorbeeldige sensibiliteit de lezer in staat zelf ontvankelijk te worden. Mörikes ‘Horch!’ is zeker ook tot de lezer gericht. ‘Gedichten zijn, ook, ontvankelijkheidsvergroters’, aldus Marjoleine de Vos. ‘Wie ze met echte aandacht leest, vergroot zijn eigen sensibiliteit, zowel voor de taal als voor de wereld.’ In Am Walde gebruikt Mörike de zintuigen als metaforen voor deze ontvankelijkheid: het oor dat naar de koekoek luistert, de ogen die langs de verte glijden. Nog explicieter doet hij dat in Im Frühling, waarin overigens het oog gaandeweg plaats maakt voor het oor, dat uiteindelijk het enige orgaan vormt waardoor de buitenwereld binnentreedt. Maar de sterkste metafoor voor deze ontvankelijkheid is die van de zonnebloem (die overigens niet in het voorjaar thuishoort!), die geheel en al toewending is naar de zon in het licht waarvan alles verschijnt en daarvan een kus in ontvangst neemt die doordringt tot in het bloed. ‘Geblüt’ heeft hierbij zowel betrekking op ‘Blüte’ als op ‘Blut’: via de bloesem dringt de buitenwereld door tot in het bloed en tenslotte tot in het hart, het centrum van de binnenwereld. Daar wordt een onbestemd verlangen wakker geroepen dat tegelijk vreugdevol en droevig stemt, dat zowel herinnering als verwachting is en daarmee aan het onzegbare raakt. Nog sterker dan in Im Walde wordt in Im Frühling de Aufnahmebereitschaft gethematiseerd die het dichterschap mogelijk maakt en die zich bij Mörike vertaalt in een verwachtingsvolle houding. Zij is de keerzijde van de ledigheid, die de volledigheid van binnen- en buitenwereld stem geeft. Natuurlijk hoeft men daarvoor niet in het gras te gaan liggen. De luierende dichter echter is de metafoor bij uitstek voor deze {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvankelijkheid. Wellicht dat we daarom mogen spreken van een kleine poëtica van het luieren. Je hoort wel eens zeggen dat deze ontvankelijkheid kenmerkend is voor kinderen. Maar ik aarzel om me van deze uitdrukking te bedienen, omdat die zo ongelooflijk triviaal is geworden. En toch. In Mörikes roman Maler Nolten geeft de baron toe dat hij mensen benijdt die ten opzichte van hun leeftijd enigszins achtergebleven zijn. Hij doelt daarmee op de genoemde dromerige passiviteit die een dichter als Mörike al op jonge leeftijd kenmerkte en waarin zijn gehele dichterschap geworteld is. Omwille hiervan mogen we hem ‘ledig sprechen’ van het feit dat hij als Alltagsmensch zo vaak verstek liet gaan. Sommige biografen beweren het kinderlijke in Mörikes wezen te kunnen lezen in de zachtheid van de gelaatstrekken van de dichter op leeftijd. ‘Kinderlijk verongelijkt,’ zo noemt Jellema Mörikes gezichtsuitdrukking op de portretten, terwijl Holthusen spreekt van een ‘unmannliche Mundpartie’. Prachtige observaties, ware het niet dat fysiognomie een hachelijke bezigheid blijft. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Acedia Leo Jacobs Vaak voel ik mij lamlendig. Vaker nog vonden dan wel vinden anderen mij lamlendig. Desondanks blijkt het niet eenvoudig de betekenis van het woord lamlendigheid te omschrijven. Vreemd genoeg komt het woord in mijn woordenboek Nederlands (Koenen, 30e druk, waarschijnlijk 1999) niet voor. Is het wel een Nederlands woord? Stellig: de ‘Herziene Woordenlijst van de Nederlandse taal’ (1990) bevat de term wel. Van Dale kan ik er niet op naslaan, want ik schrijf dit stukje in het zuid-westen van Frankrijk. Het verbaasde mij niet dat ik lamlendigheid evenmin aantrof in mijn trouwe ‘Nederlandse concordantie van de bijbel’ door Abraham Trommius, 25e druk, bewerkt naar de originele uitgave (1672-1691). En lamlendig evenmin: dat zijn geen bijbelse begrippen. Via de omweg van Koenen, die voor lamlendig als min of meer synoniemen naar, beroerd en traag geeft, kom ik toch verder. Het woord traag komt zeven keer voor in de bijbel; traagheid één keer, maar nooit in de betekenis van lamlendigheid. Van de redactie kreeg ik de tip dat lamlendigheid overeenkomt met de term ‘acedia’. Dat begrip was ik wel eens tegengekomen. Na enig zoeken vond ik het terug in een boekje van de Duitse Benedictijn Anselm Grun, met de intrigerende titel ‘Omgaan met het kwaad’. Grun is theoloog, bedrijfseconoom en psychiater. Dat is nogal wat; toch heeft hij ook nog een eindeloze hoeveelheid publicaties op zijn naam staan. In ‘Omgaan met het kwaad’ berijdt hij opnieuw met verve een van zijn stokpaardjes, de kerk- en woestijnvaders, meestal tussen de tweede en de zevende eeuw. In dit boek trekt hij vergelijkingen tussen de door die onderscheidene vaders ervaren demonen en door de Duitse psychoanalyticus C.G. Jung beschreven en geanalyseerde psychosen. Een van de demonen is die van de acedia, middeleeuws Latijn voor, jazeker, lamlendigheid, afgeleid van het Koinè-Griekse ‘akèdeia’. Volgens een van de bekendste monnik-schrijvers uit het Oosten, Evagrius Ponticus (344-399) is het zelfs de lastigste van alle demonen. Zijn beschrijving hoe de demon een monnik tart in diens cel, herinnert mij hevig aan de uren op school, lang geleden, dat de tijd {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} stil leek te staan en een minuut een uur scheen te duren. En dat ik zou willen vluchten, waarheen dan ook. Volgens die oude monniken uit de late oudheid is de demon van de acedia de gevaarlijkste omdat deze zijn slachtoffer berooft van diens veerkracht. In die toestand heb je nergens meer zin in. Het heeft de opinieleiders van het vroege christendom nogal beziggehouden. Zo meent paus Gregorius I (de Grote, ca 540-604; paus 590-604) dat de demon van de acedia bij zijn prooi wanhoop, ontmoediging, wrevel, verbittering, onverschilligheid, slaperigheid, verveling, vlucht voor zichzelf, tegenzin, nieuwsgierigheid, verstrooid geklets, onrust in geest en lichaam, rusteloosheid, haast en besluiteloosheid veroorzaakt. Gregorius sluit trouwens aan bij een traditie sinds de derde eeuw, om steeds weer te waarschuwen tegen die vermaledijde demon der acedia. De kerk- en woestijnvaders geven ook tips hoe de demon onschadelijk gemaakt kan worden. Belangrijk is de demon te leren kennen. Het kwaad kan alleen bestreden worden als men weet waartegen gestreden wordt. Een tweede middel om van de demon af te komen, is volgens Evagrius Ponticus de woede. Een opmerkelijk middel omdat de demon van de woede door de oude monniken eveneens als onwenselijk werd beschouwd. Ponticus geeft zelfs suggesties voor het woordgebruik, naast het advies om de demon met bijbelteksten te lijf te gaan. Zowel het eerste als het laatste lijkt nog steeds een zinvolle therapie. De woede als strijdmiddel laat zich vergelijken met een advies dat mij ooit gewerd om Lundiakasten te monteren: flink vloeken - dan gaat het beter. De benadering van de acedia in de late oudheid is gericht op monniken die celibatair in een cel en beperkte gemeenschap ver van de samenleving afstaan. Is echter in onze tijd de eenzaamheid van geïntegreerde burgers veel geringer? Zijn mensen die op alles zijn uitgekeken andere prooien van de demon der lamlendigheid dan die eerste Christenen? Wat het laatste betreft: de bijbel heeft voor elke fase van lamlendigheid toepasselijke teksten. Vooral de psalmen. Als het echt tegen zit - dan is psalm 22 heel toepasselijk. Niet voor niets citeert Jezus die psalm aan het kruis. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De kanker van het hart Dorinde van Oort Bij de andere zonden - de hoogmoed, de hebzucht, de lust, de jaloezie, de vraatzucht en de woede - kun je jezelf wijsmaken dat het de laatste tijd best is meegevallen. Met de ogenschijnlijk zo onschuldige lamlendigheid is het anders gesteld. Het is de vijand van alledag, de verraderlijkste van de zonden; de geruststelling in persoon, begrijpend gniffelend bij de gestage stuwing van opgeschorte beloftes, onbetaalde rekeningen, uitgestelde klusjes - de vertrouwde stoffering van ons bestaan. Zelf immer waakzaam, gedijt deze fiend op niets dan inertie; kwebbelt naast ons, ontspannen kuierend op de weg van de minste weerstand: ‘Ik-zie-we’, ‘doen-we-toch-straks?’, ‘komt-allemaal-goed’, ‘morgen-weer-een-dag’. Het is de zachte heelmeester, de vriend(in) die geen eisen stelt; die plichtgevoel en geweten sust, en ons - als een Erlkónig - vleit en verleidt tot overgave aan de eigen zwaartekracht. Meine Töchter sollen dich warten schön; Meine Töchter führen den nächtlichen Reih'n Und wiegen und tanzen und singen dich ein. Ik denk aan een vriend, briljant en vol humor, in staat tot creëren en genieten, charmant, innemend, vol belofte. Hij kwam tweemaal te laat op een afspraak, de derde keer kwam hij helemaal niet. Dat we elkaar nog gesproken hebben, was min of meer toevallig. Hij schaamde zich diep. Het was structureel, zei hij. Hij maakte zijn post niet meer open, verdomde het om de tandarts te bellen, al verrekte hij van de kiespijn. Hij kreeg aanmaningen voor de huur, het gas en het licht. Zijn werk deed hij wel, op de automatische piloot, en - verzekerde hij me, niet zonder hoogmoed - niemand die iets aan hem had gemerkt. Het klonk niet eens zo alarmerend. Alledaags, eerder. Toch rezen de haren me te berge. Want ik herkende het, achter zijn schouder: het laffe monster dat van achteren aanvalt, de gluiperige wolf in schaapsvacht, die de wil aanvreet en het voornemen uitholt, die zelfrespect en moraal ondergraaft: het sluipend bederf, de kanker van het hart. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Mein Vater, mein Vater, jetzt faßt er mich an! Erlkönig hat mir ein Leids getan. Mijn raad om hulp te zoeken heeft de vriend toen wel opgevolgd. Maar de hulp kwam te laat. Na dagen verzuim op het werk werd hij gevonden, aan een balk in zijn huis - de deur door post en reclamedrukwerk gebarricadeerd. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Lui zijn Jean Schalekamp Luiheid is niet hetzelfde als lui zijn, een lui mens is iets anders dan iemand die lui is. Luiheid is een eigenschap; lui zijn is, hoe gek het ook klinkt, een bezigheid. Het eerste is passief, je ondergaat het, misschien ga je er zelfs wel onder gebukt. Het tweede is een actieve daad die voor een groot deel op vrije keuze berust. Wat betreft de morele waardering kun je ervan uitgaan dat de luiheid als eigenschap in alle beschaafde landen als iets schandelijks wordt beschouwd, iets waarvoor een weldenkend mens zich hoort te schamen, maar bij de interpretatie van het begrip doen zich veel misverstanden voor. In de jaren zestig bijvoorbeeld had het weldenkende deel van de Nederlandse natie het over ‘werkschuw, langharig tuig’, maar luiheid en werkschuwheid zijn geen synoniemen en bovendien waren die jongens en meisjes van Provo - want daar hadden ze het over - nu juist geweldig in de weer om de gezapige, in Normen en Waarden vastgeroeste samenleving weer een beetje prettig leefbaar te maken. Lui zijn daarentegen wordt, al naar het land waarin men woont en mits men het niet al te dol maakt, min of meer getolereerd. In de zuidelijke landen is die tolerantie ten opzichte van het lui zijn groter dan in de noordelijke. Vandaar het hardnekkige misverstand dat zuiderlingen luie mensen zijn. Niets is minder waar. Zuiderlingen werken even hard als hun collega's in het Noorden. Ze verstaan alleen als geen ander de kunst om op gepaste tijden onbekommerd lui te zijn. Want lui zijn is een vorm van levenskunst die niet ieder mens is aangeboren. Opvallend is bijvoorbeeld dat veel vrouwen het beslist niet kunnen. Ik durf gerust beweren dat lui zijn een typisch mannelijke bezigheid is. Vrouwen hebben altijd wel iets te doen. En als een vrouw al eens lui zit te zijn, dan gebeurt het nog niet op een onbekommerde en ongeremde wijze zoals mannen dat kunnen; ze blijven gespannen. Je ziet haar denken: het is onverantwoordelijk hier zomaar te zitten of te liggen, ik verdoe mijn tijd, ik bega een zonde. Een gevolg waarschijnlijk van vele generaties sloven in de huishouding. Zoiets zetje niet zomaar van je af. Overigens, ook lang niet alle mannen kunnen het. Lui zijn is een kunst die in de efficiënte, overontwikkelde landen van het Noorden {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds meer in verval raakt. Zelfs in het veelgeprezen Zuiden schaffen steeds meer bedrijven en instellingen de lange middagpauze af en stellen Intensieve Arbeidstijden in, waardoor de Heilige Siësta in het gedrang komt: op je gemak lunchen met alle voor- hoofd- en nagerechten, nog wat natafelen, dan soezerig van de wijn een lekker dutje doen en daarna weer fris en vrolijk aan het werk. Maar is dat wel echt lui zijn, zo'n loom middagdutje doen? Nee. Het is een activiteit die uitgaat van een puur utiliteitsbeginsel: de siësta is onmisbaar voor het behoud van een goede gezondheid, net als veel sla en vruchten eten. Echt lui zijn is de kunst van het niet-zijn, niet slapen en ook niet wakker zijn. Je zit of ligt daar wel, maar je bent er even niet. Kan ik dat eigenlijk zelf wel, vraag ik me nu af. Heb ik me die kunst eigen gemaakt na meer dan veertig jaar in het zogenaamd zo luie Zuiden? Waarom moet ik dan toch altijd weer een boek of schrift bij me hebben, om toch iets nuttigs te kunnen doen, geen minuut verloren te laten gaan, zelfs als ik op het strand lig of in het bos onder de wilde olijven zit? Waarom denk ik zelfs op ogenblikken dat ik niets doe en aan niets probeer te denken toch weer met ongeduld aan wat ik straks allemaal zal gaan doen? Is het dan zo moeilijk me volledig, relaxed en onbekommerd over te geven aan het Niets, de volmaakte Leegte, het gedurende enkele ogenblikken niet-zijn, wat toch uiteindelijk de essentie van het lui zijn is? Misschien zou ik het toch eens moeten leren, want zij die deze kunst verstaan, lopen in elk geval minder kans om aan een maagzweer of hartinfarct ten onder te gaan. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} De wraak van de postbode (fragment) Albert Cossery * (Vertaling Mirjam de Veth) Het was verschrikkelijk heet. In de Zwangerevrouwenstraat stopte de postbode zoals iedere morgen voor het nerinkje van Hanafi de strijker. ‘Vrede op jou,’ zei hij. De strijker, die als altijd zat te dutten, leed in zijn ziel onder deze dagelijkse, onontkoombare inbreuk op zijn rust. Langzaam deed hij {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ogen open en keek de postbode aan met het wezenloze gezicht dat hem al vanaf zijn geboorte achtervolgde. Hij wilde zijn ogen uitwrijven, maar zijn gebaar bleef halverwege steken, hij werd altijd verlamd door vreemde, onbestemde bedenkingen. Afgezien van die aanstekelijke loomheid was het een doodgewone buurtbewoner. Hij beantwoordde de groet van de postbode en zakte weer weg in zijn primaire, zinledige slaap, rimpelloos, moeiteloos, zwaar als een steen die naar de bodem van het water zinkt. De slaap was zijn natuurlijke element. Maar daar dacht de postbode anders over. Die ochtend moest hij Hanafi spreken over een bijzondere zaak die hem ernstig zorgen baarde. Uit zijn gelaatsuitdrukking sprak inderdaad een angstig voorgevoel, al was het onbeduidend, maar daardoor des te nijpender. Zoals we hierna zullen zien was de vrees van de postbode niet helemaal ongegrond. De verhouding tussen hem en de bewoners van de Zwangerevrouwenstraat was bijzonder gespannen. Toch waagde hij te roepen: ‘Wakker worden, Hanafi!’ ‘Wat nou weer?’ vroeg de strijker met slaapdronken stem. ‘Niets. Alleen dat ik een brief voor je heb.’ De verwoedheid waarmee de postbode hem wakker wilde maken, was voor Hanafi het toppunt van menselijke wreedheid. Zo'n kwelling verzon je toch niet. Omdat die vermaledijde postbode kon lezen en schrijven werd hij een waar vergif. Zouba heette hij. Hij had al een paar keer een aframmeling gehad in de buurt, maar hij kwam toch steeds terug. Hij viel niet af te schrikken. Om aan de eisen van de bezorging te voldoen riskeerde hij dagelijks om op een brancard bij zijn vrouw thuisgebracht te worden. Vooral zijn kaki linnen uniform viel verkeerd, het wekte wrevel door de militaire, bijna oorlogszuchtige uitstraling. Een tijdlang had de directie van de posterijen hem moeten laten vergezellen door een dappere politieman op zijn tochten door deze vijandige, ontaarde buurt. De man was klein en schriel. Alles in zijn uiterlijk lokte boosaardigheid uit en wekte vijandigheid op. Met zijn grote postzak, die aan één kant van zijn lichaam hing, zag hij eruit als een vreemde uitwas van de menselijke soort, een of ander buitenissig, duidelijk misbaksel. Als hij zijn ronde liep, streken de schoffies uit de buurt hem vaak met een slinks en behoorlijk obsceen gebaar over zijn magere achterste. Dan foeterde hij ze in nette bewoordingen uit, als een ontwikkeld man. Door zijn ondankbare beroep en alle gevaren die het in zo'n {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} geval met zich meebracht vond hij zichzelf nogal heldhaftig. Uit louter superioriteitsgevoel was hij een bril gaan dragen. Als een duiker die uit het water omhoog komt, verscheen de strijker weer aan het oppervlak van het leven. Hij bracht een heel assortiment mooie dromen met zich mee die, ternauwernood aangeraakt door het licht van het ontwaken, verlepten en verflensten, de waarschijnlijkheid van dromen verloren en alleen nog maar angstaanjagende fragmentjes van het werkelijke leven waren vol benauwenis en kwelling. En hij nam het zichzelf kwalijk dat hij altijd zo slap was geweest tegenover die dodelijk vermoeiende postbode. Nu wilde die vent hem beletten te slapen. Hoe kon de hemel zo'n misdaad toelaten! Waar was de menselijkheid, waar waren de humane mensen, waar was alle beschaving gebleven? Om te laten merken hoe kwaad hij was, schreeuwde hij, maar zonder veel overtuiging, want hij was nog lam van de slaap: ‘Wat zeg je, hondenjong? Een brief, voor mij? Welke hoerenbaas haalt het in zijn hoofd om mij te schrijven? Je mag hem houden, die smerige brief van je, of geef hem maar aan je moeder. Ik wil hem niet. Mij neem je niet in de maling, duivelse postbode!’ Zijn vastberadenheid was volkomen oprecht en strookte geheel met zijn onverschillige luie aard. Hij moest niets hebben van die brief. Het was niet anders. De postbode had kunnen weggaan en de brief bij hem achterlaten, maar tot overmaat van ramp was het een aangetekend stuk. Hoe kreeg hij hem zover dat hij het ontvangstbewijs zou tekenen? Zouba wist dat het niet gemakkelijk zou zijn. De strijker had principes die zo ver buiten de gewone werkelijkheid lagen dat het onmogelijk was hem zomaar van iets te overtuigen. ‘Bij Allah! Hanafi, mijn broeder, ik neem je helemaal niet in de maling! Die briefis echt aan jou gericht. En het is een aangetekende brief bovendien.’ ‘Ik wil hem niet, zeg ik je toch, hondenjong! Een aangetekende brief, die is zeker niet voor mij.’ ‘Hij is wel voor jou, kijk hier maar! Niemand ter wereld kan zo goed een adres ontcijferen als ik. Als je hier even wilt tekenen...’ Deze laatste woorden sprak hij aarzelend, hij leek aan niets in het bijzonder of aan helemaal niets te denken. Hierna raadde zijn hele ziel hem aan te wachten, en verder niets te zeggen. De strijker, die de hele nacht zijn vrouw had geneukt, bezweek gemakkelijk onder lange dialogen. Hij hield niet van uitgebreide {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprekken, vooral niet overdag. Die aangetekende brief leek hem een onwaarschijnlijk verhaal, een soort valstrik. Omdat hij niet kon lezen, was hij niet in staat zijn naam op de envelop die de postbode hem bracht te herkennen. Na een slopende discussie - die bijna een kwartier duurde - was hij bereid een soort omgekeerde piramide te krabbelen bij wijze van handtekening. Maar hij troostte zich met de gedachte dat hij door die handtekening de spot dreef met de directie, die grote hooghartige postdirectie, die oneindig veel mannetjes in dienst had als Zouba. Dat was in ieder geval mooi meegenomen. ‘En nu, hondenjong, ga je me lezen wat er in staat of ik vermoord je.’ De postbode, gevleid in zijn intellectualisme, begon gretig te lezen. Nu kon hij aan die domkop van een strijker eens laten zien waartoe hij in staat was. De Zwangerevrouwenstraat (zo genoemd vanwege zijn immer zwangere bewoonsters) neemt in Manchieh, een autochtonenwijk van de stad Caïro, een bijzondere, vooraanstaande plaats in. De meeste mannelijke bewoners leiden een wonderbaar leven en slaan hun vrouwen bijna iedere dag. Dat verklaart voor een deel waarom deze straat hoger aangeslagen wordt dan de andere straten van de wijk, waar het vrouwelijke element onbeperkt overheerst. Hier waren de mannen de baas en ze waren onontkoombaar de baas. Uit gezondheidsoverwegingen hadden ze een aantal rampzalige geluiden moeten uitbannen die behoorden tot de natuurlijke aard van de straat. De straatventers waren de eersten die door de maat-regelen werden getroffen. Want die barbaarse wezens kwamen al om zes uur 's ochtends aanzetten, prezen als prostituees luidkeels hun smerige etenswaren aan en vergeleken die onbeschaamd met zeldzame vruchten. Onder die omstandigheden werd de ochtendslaap, waar onze vreedzame bewoners zo op gesteld zijn, een moeilijk te verwezenlijken luxe, een fabelachtige droom. Er waren ruim een paar maanden nodig om aan die plaag een einde te maken. Maar in dezelfde tijd dat de oorlog tegen de straatventers duurde, werd ook de strijd aangebonden tegen de automobilisten en een heleboel andere vormen van geluidsoverlast die het voortdurend dromen hinderden. Kortom, men trad genadeloos op tegen alle verstoorders van de openbare rust. Er waren voorbeelden genoeg van de meedogenloze aanpak van de overtreders. Zoals onder anderen de groenteventer die op een goede ochtend ondersteboven {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijn kar werd aangetroffen in de houding van iemand die ligt te slapen, en die gewoon dood was. Het politie-onderzoek bracht een opzienbarende ontdekking aan het licht. Niet die van de moordenaar, want daar hoefde men niet lang naar te zoeken, maar een ontdekking van ander, diep menselijk belang. De groenteventer bleek bezweken onder de te zware druk van een aardewerken pispot, die Radwan Aly, de armste man van de wereld, hem vanuit het raam van zijn krot op het hoofd had gegooid. En de menselijke trek school hem hierin: de aardewerken pispot waarmee Radwan Aly de venter had geveld, was zijn enige meubelstuk, en dat had hij opgeofferd om de ochtendslaap van de hele straat veilig te stellen. Geconfronteerd met een zo grote opofferingsgezindheid stonden zelfs de politiemensen sprakeloos. Nu, nu de straat betrekkelijk rustig was, kon men tot het middaguur rustig doorpitten, geheel ongestoord door geluiden van buitenaf. De hitte was extreem en werd ronduit verschrikkelijk. Hanafi wachtte wezenloos tot de postbode die verrekte brief gelezen had. Hij werd gekweld door de slaap. ‘Nou, wat staat er nou?’ vroeg hij tenslotte. De postbode trok een geleerd gezicht en sprak met grote stelligheid: ‘Het is een brief van Chantouh de slager.’ ‘Chantouh de slager? Wat moet díe nou van me?’ ‘Ik meen te begrijpen, beste Hanafi, dat je hem iets schuldig bent.’ ‘Ik, hem iets schuldig? Wat dan? Zouba, zoon van je moeder, hou nou eens op me te kwellen! Bij Allah! Je bent geen postbode, je bent mijn ondergang. Zouba, mijn zoon, ik hou van je... als je me maar met rust laat.’ Maar Zouba was onvermurwbaar. Hij vond dit literaire werk hoogst interessant. In werkelijkheid gingen bepaalde termen van de brief hem finaal boven de pet. Hij had hier bloemrijke literatuur voor zich met een geslepen woordkeuze. Chantouh de slager had de brief zo te zien laten schrijven door een publieke schrijver begiftigd met buitengewoon veel talent en ijver. Om zekerder van zijn zaak te zijn las Zouba de brief nog een paar keer door en vatte toen onomstotelijk samen: ‘Hanafi, mijn broeder, het is zo klaar als een klontje... Jouw winkel is eigendom van slager Chantouh... Je hebt hem sinds een halfjaar geen huur meer betaald. Dus hij laat je vriendelijk weten dat hij, als hij nu binnen vierentwintig uur zijn geld niet ontvangt, beslag laat leggen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is alles.’ ‘Dan laat hij beslag leggen? En wat dan nog?’ De postbode, die op een triomf rekende, was ontstemd over dat onverwachte antwoord. ‘Ik ga,’ zei hij. ‘Met de vrede.’ ‘Blijf hier, hondenjong! Ongelukspostbode! Ik dacht wel dat je me alleen maar onheil kon brengen. Zeg op: gaat hij beslag leggen op de winkel?’ ‘Op wat er in de winkel staat.’ ‘Maar er staat niets in de winkel!’ Dat viel gemakkelijk te constateren. Men hoefde zijn ogen niet te vermoeien om te zien dat de strijkerij langzaamaan een soort woestijn was geworden. Behalve een grote houten tafel, bekleed met een grijze stof, die vroeger gebruikt werd als strijktafel, vond men er slechts een paar schaarse gammele voorwerpen, die trouwens overschaduwd werden door het vuil en de armetierigheid van de plek. ‘Hij zal zeker de strijkijzers verkopen,’ zei Zouba. ‘De strijkijzers? Daar sla ik hem zijn kop mee in voor hij tijd heeft om ze te verkopen, dat hoerenjong!’ Die strijkijzers stonden ongebruikt in de ruimte achter de winkel, helemaal aangevreten door roest; ze hadden veel weg van archeologische vondsten. Alles in die ruimte leek trouwens afkomstig van een recente opgraving. In die achterkamer kwamen buurtbewoners die het goed hadden getroffen ook sommige nachten proeven van de verboden geneugten van de hasjiesj. In die zin was de winkel van Hanafi van kapitaal belang voor de hele buurt. De onverwachte slag die de slager toebracht, zou de voor eeuwig vaststaande orde der dingen omverwerpen. Waar moest er dan hasj gerookt worden? Er moest zo snel mogelijk een oplossing gevonden worden voor deze plotselinge, verschrikkelijke ramp. ‘Denk je dat hij erg rijk is?’ vroeg de postbode. ‘Wie?’ ‘Chantouh natuurlijk.’ ‘Natuurlijk is hij rijk; deze hele winkel is zijn eigendom,’ antwoordde Hanafi, die meende dat iemand die eigenaar was van zijn winkel daardoor alleen al een onmetelijk fortuin bezat. De hasjgeur die nog in de lucht hing, had daar veel mee te maken. Een plek waar hasj gerookt was, werd in de geest van de strijker een soort heilige plek. ‘Wat ga je nu doen?’ vroeg de postbode, die wilde opstappen {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} maar wachtte tot Hanafi een oplossing vond voor zijn ongeluk, ongerust. ‘Gewoon, ik ga mijn vrouw slaan,’ zei Hanafi met sombere, onheilspellende stem. ‘Er zit niets anders op.’ ‘Waarom, heeft zij dan wel geld?’ ‘Nee, mijn schoonmoeder. En zij houdt er niet van als haar dochter geslagen wordt. Ze heeft het hart op de juiste plaats. Begrijp je?’ De postbode begreep het heel goed. Maar dergelijke gewoonten stuitten hem tegen de borst. Als superieur, ontwikkeld man gaf hij geen antwoord. ‘Nu ben ik wel verplicht die verdorven vrouw te gaan slaan,’ vervolgde de strijker. ‘Ze schreeuwt zo hard dat ze in haar eentje een heel koor klaagvrouwen bij een begrafenis kan vervangen. En dan zeggen ze natuurlijk weer dat ik schandaal schop, dat het lawaai uit mijn souterrain ieders leven vergalt en de hele straat ziek maakt. Maar wat moet ik anders? Ik moet die verdoemde Chantouh toch betalen. Anders is het afgelopen met de hasj-avonden.’ Het idee op te staan pijnigde hem al evenzeer. Hij verordonneerde de postbode: ‘Wacht hier op me. Ga vooral niet weg, ik heb je nog nodig.’ Met een trage, volstrekt onnutte, onwerkelijke beweging maakte hij zich los van de stoel waarop hij sinds de ochtend vastgenageld zat, toen rekte hij zich een paar keer uit en gaapte ontspannen, subliem. Zijn witte galabiyya zag er erbarmelijk grauw uit. Hanafi was niet alleen vuil omdat hij arm was, maar uit nalatigheid voor alles wat niet direct betrekking had op zijn innerlijke droom, zijn nobele droom, zo kostbaar en goddelijk, dat hij bang was hem te verliezen als hij bewoog, als hij maar een vin verroerde. En zijn hele persoon loste op in de winkel, verstrooide zich in de atmosfeer, toen hij de slaap van zich had afgeschud en in actie kwam, als een onbeduidend kort intermezzo. Hij ging de ruimte achter de winkel in om een ruw stuk hout te zoeken dat hij gebruikte als knuppel. De zon, die hoog aan de hemel staat, omknelt de aarde in een waanzinnige omhelzing. De lucht is bezwangerd met gekreun dat lijkt op de gesmoorde kreten van een maagd die wordt opengescheurd. Een hete substantie doordringt en doorstroomt alles wat leeft, schroeit de mensen, maakt monsters wakker in weerloze kinderlichamen, verwoest alles met zijn helse razernij en maakt alles dorstig: de lippen, de ziel, de ogen, het vlees. Oh, wie zal de men- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} sen verlossen van deze hel, van de verblindende stofwolken, van het stof dat je inademt, dat je altijd en overal binnenkrijgt, van het zweet dat je overspoelt met zijn lauwe water, dat over je huid loopt en zelfs de lichtste kleren ondraaglijk en plakkerig maakt, zo erg dat je dood wil. Ergens tegen een muur liggen uitgedroogde uitwerpselen, en dan zijn er nog de vliegen, het gruwelijke vliegenvolk dat triomfantelijk neerstrijkt op wonden en voedsel zoekt in lege, bloederige oogkassen of bij kinderneusjes waar het glimmende snot hun akelige zwerm heen lokt, ze vergeven het grove voedsel van de armen, van de armen die niet meer ploeteren en niet meer in beweging komen omdat ze genoeg hebben van de wereld en van al deze dingen. Hanafi kwam terug en legde zijn knuppel voor zich op tafel. Hij was nog niet helemaal vastbesloten om zijn vrouw te gaan slaan. Zijn diepe vermoeidheid ontried hem een daad waar zoveel beweging bij te pas kwam. ‘Sla jíj je vrouw, Zouba?’ vroeg hij de postbode. ‘Ik, mijn vrouw slaan?’ zei Zouba gepikeerd. ‘Waar zie je me voor aan, voor een fellah? Ik respecteer mijn vrouw en zij respecteert mij. Ze weet wat voor een intelligent man ik ben.’ ‘Luister, Zouba,’ zei de strijker, ‘het zou beter zijn als je een galabiyya zou dragen. Dat militaire pak staat je helemaal niet. Bij Allah, nee, dat staat je voor geen meter. Geloof mij, ik vind je meelijwekkend.’ ‘Bewaar jij je medelijden maar voor jezelf en voor alle sukkels van de buurt. Ik heb het niet nodig, ik sta boven jullie. Hoe jullie me ook haten en dwarszitten, ik zal altijd sterker zijn dan jullie.’ ‘Hoezo dan?’ vroeg Hanafi sceptisch. Alle onwaarschijnlijke gebeurtenissen van deze ochtend hadden hem door elkaar geschud. Hij wist niet zeker wat hem ervan weerhield te postbode te kelen. Geritsel van droge bladeren, gegons van insecten. De minste trilling van de materie is hoorbaar. De mensen slapen. De tijd wordt plechtstatiger zonder de mensen en hun eeuwige gepalaver. De voortdurende, brandende hitte alom maakt het wachten ondraaglijk en als het ware zwanger van gevolgen. Zouba wordt heen en weer geslingerd tussen zijn verlangen zich ten volle te doen kennen, alles te zeggen, en zijn ingebakken angst voor vergelding. Maar hij voelt dat hij al teveel heeft gezegd en dat zijn gedachten, als hij nu stopt, juist verkeerd opgevat zouden kunnen worden. De ramp lijkt Zouba onnodig, hij wil er het stempel van zijn grootsheid aan ge- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Nee, het is het beste om niet langer te wachten. De kans doet zich misschien nooit meer voor. Die Hanafi is de kwaadste niet. Zouba heeft vertrouwen in hem, hij weet dat hij niet opvliegend van aard is, als men hem maar laat slapen. Dus waar zou hij bang voor moeten zijn? Er is niemand in de straat, en er is ook niemand in de buurt die hen kan afluisteren. Iets in hem zegt dat dit moment een beslissende invloed op zijn lot zal hebben. Vanuit de verte klinkt het gemauw van een hongerige kat. Op een nabijgelegen erf laat een kromme oude palm zijn overrijpe dadels vallen. Het droge geluid waarmee ze in het zand ploffen, dringt als een messteek in het hart. Want ze vallen met lange tussenpozen en tussen twee ploffen is er steeds een moment van benauwdheid. En hoe langer Zouba zwijgt, hoe sterker hij voelt hoe die benauwdheid zich van hem meester maakt, raadselachtig en onbedwingbaar als zin om te neuken. Zwijgen, hoe lang nog zwijgen? Hij draait zich om naar de straat, kijkt nog een laatste keer, om zeker te weten dat er niet het kleinste dier is dat hem kan horen, en fluistert de strijker dan in zijn oor: ‘Nou, dat zal ik je zeggen! Je moet bedenken, Hanafi, dat ik in deze tas alle geheimen van de buurt heb zitten. Dat is nogal wat, vind je niet? Stel je voor, al die geschiedenissen opgesloten in een tas die ik meezeul zoals ik wil. Ik zou ze misschien in een riool kunnen gooien. Maar nee, ik neem liever kennis van hun inhoud, lach me rot om de teksten en lees wat er nu weer gebeurd is in jullie absurde leven. Besef je nu hoe belangrijk ik ben?’ ‘Nee, helemaal niet. Je raaskalt, arme stakker.’ ‘Erg intelligent ben je inderdaad niet, laat ik me nader verklaren. Je zult zien hoe ik jullie in mijn macht heb. Luister, Hanafi, wat betekenen al die brieven die ik hier in mijn bezit heb voor jullie, die niet kunnen lezen? Niets meer dan een hoop papier, nietwaar? Niemand van jullie zou in staat zijn een brief die hij door mijn toedoen ontvangt te ontcijferen. Ik moet ze altijd voor jullie lezen. Begrijp je me nu? Al jullie zorgen, jullie uitspattingen en jullie ondeugden ken ik tot in de kleinste en weerzinwekkendste details. Ach Hanafi, beste kerel, je zult nooit weten wat een brief kan verbergen.’ Wat brengt hem er in vredesnaam toe zijn geheime gedachten zo naar buiten te brengen die hij in het diepst van zijn ziel bewaarde als de welverdiende troost van zijn offer, zijn verborgen maar zekere glorie? Hij had het niet kunnen zeggen. De woorden welden {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} in hem op, ondanks de jaren van taai binnenhouden, ze stroomden vreemd en duidelijk over en dreigden alles op het spel te zetten. Maar hij kon niet meer stoppen. ‘Ja, er is niets wat voor mij verborgen blijft. Ik weet alles, zeg ik je.’ Hij ging op zijn tenen staan en kreeg het gevoel alsof hij een hoge minaret werd die overal bovenuit torende, boven de mensen uit deze buurt en ook uit andere buurten, allemaal werden ze verpletterd door de wijsheid die van zijn woorden afstraalde, hij de profeet, de lichtende profeet die eindelijk erkend werd. En zijn ogen achter de brillenglazen glinsterden als die van een roofdier op het moment dat het zijn tanden in een prooi zet. De strijker was heel even verbouwereerd door deze metamorfose van de postbode. Bedremmeld en omdat hij nu ook niet meer kon stoppen en er meer van wilde weten vroeg hij: ‘Wat weet je? Hondenjong!’ Bibliografie: Les hommes oubliés de Dieu, 1940 La maison de la mort certaine, 1945 Les fainéants dans la vallée fertile, 1947 Mendiants et orgueilleux, 1955 La violence et la dérision, 1964 Un complot de saltimbanques, 1973 Une ambition dans le désert, 1984 Les couleurs de l'infamie (eerder aangekondigd als Petits voleurs et grands voleurs) 1999 In Nederlandse vertaling: De trotse bedelaars (Mendiants et orgueilleux) vert. Rosalie Siblesz, uitg. Meulenhoff, 1987. De luiaards in de vruchtbare vallei (Les fainéants dans la vallée fertile), vert. Mirjam de Veth, uitg. Coppens & Frenks, 1997 Uitgeverij Joëlle Losfeld brengt binnenkort een cassette met al het werk van Cossery. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Aantekeningen van een psychopaat Venedikt Jerofeëv * (Vertaling Hans Boland) 22 november Uit betrouwbare berichten blijkt het volgende: Jerofeëv gedroeg zich gedurende het eerste semester voorbeeldig. Hij slaagde met prachtige cijfers voor de decembertentamens, waarna hij met wintervakantie ging. Misschien lag het aan de strenge weersomstandigheden, misschien ook aan ‘gezinsgerelateerd alcoholgebruik’, maar zijn modelgedrag was bij aanvang van het tweede semester volledig ondermijnd. Hij vertoonde onmiskenbaar tekenen van beginnende degeneratie. De hele maand februari sliep Jerofeëv, en al slapend schetste hij zijn weinig benijdenswaardige vooruitzichten. Die vruchteloze bezigheid ging hem vanaf de eerste dagen van maart vervelen - Jerofeëv was van nature een ondernemende knaap - en hij besloot tot actie over te gaan. Halverwege die maand zette Jerofeëv het stilletjes op een drinken. Aan het eind van de maand begon hij net zo stilletjes met kettingroken. De heilige maand april bracht Jerofeëv door met diezelfde wierook en datzelfde gewijde water, al had hij de porties nog verhoogd. Rond die tijd bedacht Jerofeëv dat hij de natuur wellicht recht moest doen wedervaren. Tengevolge van dat ongepaste ‘wedervaren’ kwam hij in een poel van weemoed terecht. De hoek van het hellend vlak waarlangs hij gedoemd was in stilte af te glijden, werd scherper. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} In april werd zijn broer gearresteerd. In april werd bij zijn vader een dodelijke ziekte geconstateerd. Mei was heet en putte Jerofeëvs krachten uit. Hij had graag een touw willen vinden waaraan zestig kilo vlees kon hangen. Anderzijds dompelde de hitte hem in een gezegende toestand van inertie en ontnam hem de lust op zoek te gaan naar touw. Het tempo waarin hij langs het bovengenoemde hellend vlak afgleed, werd al met al trager. Zomerhitte was voor een genie een te laf argument om zich gewonnen te geven, vondjerofeëv in juni. Bovendien bleken zowel externe als interne gebeurtenissen als ventilator te fungeren. Begin juni werd zijn broer tot zeven jaar veroordeeld. Midden juni overleed zijn vader. Vermoedelijk was er sprake van nog een ander hoogst onaangenaam voorval. Vanaf de tweede helft van juni totdat hij wegging op zomervakantie duikelde Jerofeëv verticaal naar beneden, waarbij hij grote rookwolken uitblies en jongleerde met kwartliterflesjes. Hij zakte voor zijn tentamens. In juli bevond hij zich opeens in de verrukkelijke schoot van de Chibinheuvels, die hem zo dierbaar waren. Wat Jerofeëv in juli en augustus deed in die schoot, bleef buiten het blikveld van de commentator. In september drong Jerofeëv het grondgebied van de hoofdstad binnen. Nadat hij het heelal uitvoerig had vervloekt, ging hij naar bed. Daar bleef hij de hele maand liggen, vrijwel roerloos, hoewel hij ondertussen zijn jaargenoten voor rotte vis uitmaakte en zelf zwelgde in zijn neergang. Deze kwam hem in oktober minder diep voor, alleen al omdat hij fysiek niet in staat was tot onder zijn bed te geraken. In oktober begon Jerofeëv zich zeer verdacht te gedragen, terwijl hij met prijzenswaardige koelbloedigheid wachtte op het moment dat hij uit de wieg van zijn degeneratie zou worden gestoten. Eind oktober begroef hij zijn broer en kwam hij even uit bed, om als een gek over straat te gaan zwerven en 's nachts onder schuttingen te zoeken naar de geest van het heelal. De novemberkou koelde zijn verhit gemoed af en dwong hem ertoe zich wederom uit te strekken in zijn warme bed, waar hij zijn dromerij over krankzinnigheid kon omhelzen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Traagheid of scènes uit het vita activa Ingomar von Kieseritzky * (Vertaling Klaus Siegel) 35 Ik werd op 21 april 1930 als zoon van een Baltische moeder en een vader met de Duitse nationaliteit in Zwitserland geboren, was een typische phthisicus, en werd in een kort tijdsbestek door alle mogelijke op een bepaalde leeftijd rondwarende kinderziektes bezocht; ik bezat weinig animo regelmatig adem te halen. Mijn vader, jurist en emigrant, was een fanaticus op het gebied van de zogenoemde vrije wil en geloofde niet in het idee van aangeboren traagheid. Toen ik vier jaar was wierp men mij in een zwembassin, dat optimaal op temperatuur was gebracht teneinde me de zwemkunst bij te brengen; ik zonk echter als een baksteen en werd door een gespierde badmeester opgevist van de door kristalhelder water goed zichtbare bodem, en vanaf dat ogenblik viel men mij nooit meer lastig met deze vorm van sportbeoefening. Toen mijn zuster (1935) werd geboren, bracht men mij onder in een exclusieve kinderbewaarplaats waar de stelregels van Emerson en Thoreau in praktijk werden gebracht; zie Emersons dagboeknotitie van 16 oktober 1837: ‘baby staat vandaag voor de eerste keer geheel zelfstandig rechtop’. Zoals de pedagogische medewerkers van de kinderbewaarplaats aan mijn ouders rapporteerden, wilde ik (tussen mijn vierde en zes- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} de) noch lopen, noch staan of kruipen. Waar men mij ook neerzette of op de vloer legde, ik bleef geduldig op de bij toeval gekozen plek liggen. Werd ik rechtop gezet, dan viel ik om. Werd ik op mijn rug gelegd, dan bleef ik onbeweeglijk liggen. Ik zette nooit een keel op en maakte evenmin de op die leeftijd gebruikelijke bewegingen met mijn vingers, mond of andere organen. Mijn spijsvertering was, als ik het me wel herinner, regelmatig en vertoonde permanent dezelfde kleur, samenstelling en hoeveelheid. Gemoedsroerselen, ook wel infantiele opvlieginkjes genoemd, werden in mijn geval nimmer waargenomen. Ik vertoonde altijd dezelfde, enigszins droefgeestige gelaatsuitdrukking terwijl ik daar maar lag te liggen. Bepaalde voedingsmiddelen spuwde ik geluidloos weer uit, dat wil zeggen: mij ontbrak de energie te laten merken wat ik lekker vond en wat ik niet lekker vond. Tenslotte werd er een autoriteit bij gehaald die mijn reflexen controleerde. Gedurende enige tijd (na het kennelijk niet positief uitgevallen onderzoek) overlegden mijn ouders of ze mij niet beter konden laten opvoeden volgens de methodes van Basedow. Tenslotte werd ik maar weer naar het ouderlijk huis teruggebracht. Aangezien een gangbare lagere school niet in aanmerking kwam voor een kind dat de loopkunst niet machtig was, werd een huisonderwijzer in dienst genomen. De man was nogal in de ban van het piëtisme. Mijn moeder had veel waardering voor hem en liet hem (een belangrijk biografisch detail overigens) wekelijkse reportages over de behaalde vorderingen samenstellen. Op een bepaald ogenblik maakte ik me dan toch meester van de zogeheten verticale manier van voortbewegen van de mens. Waarschijnlijk was dit uit gemakzucht of omdat mijn gewrichten weigerden mijn lichaam nog langer tijdens het kruipen te torsen. Specifieke vapeurs vertoonde ik destijds nog niet. Ik beperkte me ertoe bepaalde heimelijke symptomen uit eerdere stadia te herhalen, dat wil zeggen allerlei soorten tics (de benaming die onze huisarts eraan gaf). De voorbereiding op het gymnasium duurde tot mijn dertiende. Volgens een van mijn huisonderwijzers was er iets mis met mijn geheugen. Gedurende een korte periode onthield ik zo goed als alles, daarna vergat ik zo goed als alles. Uiteraard viel de keuze op een Hernhutter-instituut. Het enige dat ik me daarvan herinner was dat het niet in de buurt van de zee lag. Niettegenstaande mijn gewoonte mijn ogen gesloten te houden, werd mij een bril aange- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} meten. Daardoor werd ik opgescheept met een blijvende bijziendheid (dioptrie 1,23, min). Tijdens de ochtendwijding viel ik in slaap, zette na een onderbreking door een luidruchtig begin van de les mijn slaap voort en bleef al in het eerste leerjaar in de overvolle laagste fase van het gym zitten. Mijn ouders overlegden voor de zoveelste keer wat te doen. Mijn arme vader, die aan de vrije wil geloofde, deed me op zijn visitekaartje een citaat van Plinius toekomen: quasi vero mensuram ullius rei possit agere, qui sui nescit. De schooltijd verliep voor alle deelnemers, behalve voor mij dan, uiterst voorspoedig. Op de Hernhutters volgden andere schooltypes: Lietz bijvoorbeeld, en Christophorus. Op het moment dat mijn prestaties steeds minder werden, hoorden mijn ouders tijdens een uitstapje naar Luzern net op tijd dat je op de zogenoemde Waldorfscholen met geen mogelijkheid kon blijven zitten en dat geen kind op dit type school op grond van zijn indolentie ooit enig nadeel ondervond, als het maar zijn best deed en bestendig op één lijn lag met de gemiddelde vorderingen. Mijn ouders waren enthousiast en zetten dadelijk een foto van Rudolf Steiner neer. (De lijst was bekleed met een lap gelige ijsberenvacht, waarvan de haren bij warm weer recht overeind gingen staan.) Helaas gleed ik aldoor verder af en bereikte op grond van de voor mij haalbare prestaties en beschikbare energie weldra dezelfde status als de zwaarlijvige en geliefde klasse-imbeciel, in dit geval een schattige mongoloïde jongeman. Opnieuw beraadslaagden mijn beste ouders en vonden een plaats voor mij in uiteenlopende cursussen voor minder begaafde leerlingen. Een sportarts stelde voor mijn lichaam via een heel speciale bewegingstherapie vormen van energie en prestatievermogen te doen toestromen. Mijn ouders gingen volstrekt akkoord. (Mijn vader koesterde de hoop daardoor een algehele vrijmaking van mijn wil te bewerkstelligen.) Tegen vier uur in de namiddag diende ik mijn opwachting te maken in een gymnastieklokaal, waar men mij met de stopwatch in de hand opwachtte. Ik kreeg de opdracht te rennen (rechtuit en in het rond), te springen (over objecten die bok of springplank werden genoemd, of over andere hindernissen ten aanzien van het je rechtop voortbewegen; helemaal precies herinner ik me dat niet meer). Voorts diende ik hangend aan twee ringen heen en weer te schom- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} melen of als een aap te slingeren. Bij het rennen botste ik toen tegen een wandtoestel met zestien sporten en liep ik een hersenschudding op. Mijn vader informeerde bij de sportarts naar de energie vrijmakende eigenschappen van hersenschuddingen en was bijzonder geïnteresseerd in het uiteindelijke resultaat. Maar de preventieve geneesheer deed zijn verwachting teniet dat mijn toestand door de collisie een wending ten goede zou nemen en liet doorschemeren dat hem uit zijn praktijk geen geval bekend was waarbij door een commotie een verbetering was opgetreden. Mijn vader deed me weer een van zijn verwijtende visitekaartjes cadeau. Deze keer met een uitspraak van Rousseau: ‘Het eerste en belangrijkste dat een kind moet leren is lijden te kunnen verdragen.’ Om me ten volle ervan te doen genieten had hij het zinnetje ook in het Frans voor me opgeschreven. Er werd echter op alle fronten slechts een geringe vooruitgang geboekt; mijn loopsnelheid was hopeloos en wat betreft mijn springvaardigheid zag men erop toe uit mijn buurt te blijven omdat ik er altijd naast sprong. Slaperig in de touwen hangen lukte me nog het best tot ik op zekere dag eruit viel en mijn arm brak. De breuk bleek gecompliceerd en wekte voor een keertje dan toch een zekere belangstelling. (Wederom een belangrijk item in mijn biografie: het betreft de geneugten verbonden aan erkende lichamelijke klachten.) Ondertussen leed ik reeds aan slaapinsulten, constante flikkeringen voor mijn ogen en merkwaardig gevormde knieën, waarvan de meniscus me door zijn bolling leek aan te kijken. Nu verordonneer-de de sportarts opnieuw zwemoefeningen en inderdaad zonk ik onmiddellijk op de bodem toen ik ze beproefde. In deze laat-puberale fase vallen mijn eerste experimenten op gevoelsgebied. Ze werden voortgezet aan de coëducatieve drilscholen in de provincie die ik later bezocht. 36 Destijds werkte ik een kwartier per dag, tussen twee rustperiodes, aan een soort privé pijn-woordenboek. Ik bracht met zilverstift een weergave van mijn lijf op een vel papier over, met daarop mijn lichaamszones en hun toestand. Om de uiteenlopende gevoelighe- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} den, de gezondheidsconditie, de staat en lichamelijke klachten uit te beelden nam ik mijn toevlucht tot rode, blauwe, zwarte en groene aquarelverf. Ik had ook graag het tijdsbegrip van de pelgrims-pijn (de drang naar verre streken, tijdens de voorpuberteit) in mijn schets geïntegreerd, maar dan zou het ontwerp door het toevoegen van een vijfde kleur te polychroom worden, en aangezien veelkleurigheid opdringerig is en het opdringerige niet serieus is te nemen wanneer het ziektes betreft, beperkte ik me tot deze vier kleuren. In het centrum van mijn amorfe lichaamsmassa had ik het merendeel van de stereometrische gegevens genoteerd. Er doorheen liep als een bliksem met een nauwkeurige telling van de veroorzaakte zwellingen de pijnkromme (rood). Het was een bijzonder indrukwekkende afbeelding. De mal-de-gorge zone strekte zich uit van de adamsappel tot de beide sleutelbeenderen; de schaduwen onder het sleutelbeen had ik met potlood gearceerd; de slikklachten gaf ik in de picturale weergave aan met een bescheiden vlek in de vorm van een wolkje. Omdat ik geen verschil zag tussen deze plek en de overige lichaamsopeningen en die eveneens als open wond interpreteerde, koos ik voor een schaal van 1 op 8. In mijn gestileerde jejunum-windingen was een delicate blauwrode gleuf zichtbaar waardoor de P-pijn kronkelde. De froideur- en chaleur-zones waren in zachtgroene tinten met daarover geaquarelleerde kleurcomponenten. Een en ander om het belang van de tijdsduur tussen de stippen van de pijnuiting in kwestie te beklemtonen. In overeenstemming met het karakter van de topografie waren de gebieden zonder symbolen wit; een draad in zachtrood doorkruiste deze zones zonder gedetailleerde getalsaanduiding op talrijke plaatsen. De sectoren met fantoompijn werden gemarkeerd door zwartgroene strepen; hetzelfde gold voor de koudegevoelige centra froideur-sectoren). Het gevolg was dat deze gedeelten op het vel de herinnering opriepen aan van die ouderwetse pepermuntsnoepjes. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dar Menis Koumandaréas * (Vertaling Hero Hokwerda) We zijn een heel gewoon gezin. Pa doet iets bij de beurs. Ma werkt als secretaresse in een gynaecologenpraktijk. Mijn jongere zus volgt een masters aan de letterenfaculteit. Mijn jongere broer heeft een HBO computers gedaan. Hij wil eerst zijn dienstplicht afwerken om daarna net als pa tot het systeem toe te treden. Nee, rijk zijn we niet, maar ook niet echt arm. Met twee auto's, een Renault Clio van pa en een Fiatje van mijn zus. Zoals anderen naar een kind uitkijken, kijken wij naar een derde auto uit, zodra onze computeraar afzwaait. Het huis in Kypseli waar we wonen is van ons, met een hypotheek. Airco op afbetaling, stereo-installatie en vlakbeeldtelevisie op afbetaling. Twee keer per jaar komt de agent het geld voor de levensverzekering ophalen. Elke maand is er ook de rekening van het instituut waar ma heen gaat voor haar peeling, epileren en weet ik wat nog meer. Van de sportschool van mijn broer hebben ze ons al een hele tijd niet meer aan de kop gezeurd, aangezien hij nu gratis training krijgt bij het leger. Voor de boeken die mijn zus via internet bestelt komen ook nog eens pittige rekeningen binnen. Dat is het wel, kort samengevat. Wat mijzelf betreft, nu. Daar begint het gedonder pas, makker. Ik ben de oudste, binnenkort word ik dertig - ja, kijk maar eens, niet gedacht, hè? - en ik heb nul inkomsten en bijna nul uitgaven. Geen auto, nog geen brommertje. Hooguit een paar kleren bij Sarafis vandaan. Mijn middagkoffie drink ik in de Fokíonos-straat. Mijn zesuurskoffie al naar gelang, Viktóriaplein of Theseion. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zaterdagavond voor een discootje naar de Calua of Hell in Bournazi. Soms een bioscoopje, en haast nooit een concert, 's Ochtends? Hm, om een uur of twaalf kom ik mijn bed uit. Aan de late kant, vindt u? Moet u anderen eens zien, die doen hun ogen pas open tegelijk met de vleermuizen. Ja, toegegeven, opstaan 's ochtends valt niet mee. Wekker uitzetten, pantoffels opduikelen, beetje behoorlijk radiostation zoeken, naar de wc, kopje koffie, sigaretje. Scheren? Nou, haast nooit. En daarna nog een sigaretje. Vindt u dit wel interessant allemaal, of zeur ik teveel? Goed, dan ga ik door. 's Ochtends is er verder meestal niemand thuis. De rust helpt mij bij mijn concentratie. Een van de problemen die ik de laatste jaren heb, is mij ergens op concentreren, op wat dan ook. Ik zoek de zenders af of er niet iets anders bij zit dan die eeuwige grappigheid, astrologie of nieuwsberichten. Nieuwsberichten haat ik. Als ik thuis een krant zie liggen, loop ik de kleine berichten langs of er misschien iets geks tussen staat, iets dat mijn interesse kan wekken. Nee, sport of politiek nooit. Ik haat alles wat de grote massa bezighoudt. Ja, goed geraden, dat is een van mijn ziektes. Ziek word ik ook als ik mijn zus tegen het lijf loop. Ik probeer uit de buurt te blijven van dat gestress van haar om haar masters en van al dat gesurf op internet; dat is haar tot een tweede natuur geworden. Pure neurose. Ma en ik spreken elkaar haast nooit. Als ze niet naar dat instituut is voor haar peeling, zit ze wel aan de telefoon gekluisterd. Die is van de praktijk naar huis doorgeschakeld voor de middagafspraken die ze met klanten moet maken. Daarom neem ik de telefoon ook nooit op. Wat mijn vrienden betreft, die bellen naar mijn mobieltje, en niet voor zonsondergang. We sturen boodschappen naar elkaar. Waarom? U vraagt waarom? Snapt u dat niet? Maar, als het leven geen boodschap geeft, dan bedenken we er zelf wel een. Nog mooi, trouwens, dat mijn broer mij nu niet voor de voeten loopt. Die volgt fanatiek de beurs, de sport - hij is voor Olymbiakós speelt in de lotto, wedt bij de paardjes. Hij luistert naar hiphop en cross-overmuziek. Dat is iets wat ik haat. Geef mij maar de Rolling Stones óf Wagner, Vivaldi óf de Doors. Daar bestaat geen gemiddelde van. Voor de rest is alles compromis. Muziek helpt mij bij mijn concentratie, daarmee word ik lichaam, gedachten en beelden. Muziek helpt mij om niet blij te zijn - wat ik maar stompzinnig vind -, maar ook niet heel treurig, iets waar ik aanleg voor heb. Muziek en boeken - vooral esoterie - {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} geven mij het gevoel dat mijn leven iets als een mythe heeft, een plot. Ja, ziet u wel, mijn leven leent zich helaas niet voor een verhaal, laat staan voor een roman, u weet wel, van die dikke pillen waar je een supermarktkarretje voor nodig hebt. Net als voor de zondagskranten. Waarom ik lees? Ik lees niet om te vergeten of er helemaal in op te gaan, zoals ze zeggen, maar om te begrijpen wat me overkomt. Iets waar ik maar zelden in slaag, natuurlijk. Vroeger las ik Dostojevski; tegenwoordig, als ik probeer een boek te vinden, verzuip ik in de titels. Met als gevolg dat ik na een halfuurtje elke belangstelling kwijt ben. Met films vergaat het me net zo. Vrijdagsavonds lees ik Danikas en bij elke zeven of hoger die hij uitdeelt, zeg ik: ‘Ja man, dat is het, vanavond ga ik naar de film.’ Maar door al die cijfers die ik zie staan is tegen de avond mijn belangstelling verdampt en ga ik liever wat zappen op de televisie of vrienden ontmoeten. Wat toneel betreft, daar begin ik niet aan. Zoals de critici op elkaar in hakken! Wat mij daar opvalt is een en al fanatisme en, hoe heet dat, ‘intermenselijke’ verhouding met de acteurs. Als mij al eens de lust bekruipt, is dat altijd in een paar uur weer over. Ik kom nergens, makker. Hoe zei u? Muziekpaleis? Ik haat al dat marmer en die kroonluchters, en die ouvreuses die je ‘veel luister-plezier’ toewensen. God weet wat die arme meiden wel niet allemaal aan moeten horen! Bovendien, voor de evenementen waar ik in geïnteresseerd ben zijn nooit kaartjes meer te krijgen. Die zijn al weg naar topadvocaten, topartsen, ondernemers, sponsors en andere patsers. Naar mensen die gaan voor de glamour. Je zou er mujahedin van worden. Waarom ik dat niet wórd? Het antwoord luidt: geen zin. Hoe heet dat, jongen, ik verveel me. Ik verveel me stierlijk met alles en iedereen. Uitgezonderd dan met mijn vrienden. Als ik met hen samen ben, kunnen we met weinig toe, we spreken met de ogen. Meisjes, vroeg u? Die gaan alleen met je mee als je een cabrio hebt en goed in de flappen zit. Bovendien, als u 't nog niet wist, hebben ze zich tot mannenjagers ontwikkeld. Niks zo erg als dat. Vrouwenhater, zei u? Was dat maar zo. Of was ik maar homo. Die komen onder elkaar aan hun trekken, al hebben ze dan een broek aan en heten ze nichten. Zo zit het dus. Ik blijf maar liever thuis of ga uit met mijn vrienden. Twee of drie, meer zijn het er niet als u dat denken mocht. Het begrip vriend is tegenwoordig synoniem met dienst-en- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} wederdienst, lenen en alle soorten bedrog. Wat ze er thuis van zeggen? Zal ik u eens vertellen... maar kunnen we geen je en jou zeggen? Bedankt. Ja, de geliefde vraag van mijn familie is dus: ‘Wat ga je in het leven doen, jongen?’ ‘Niets,’ zeg ik dan, en daar blijft het bij. Uit moederlijk instinct of weet ik wat, zwijgt mijn moeder dan. Mijn vader? Die smeekt mij naar de beurs te gaan. Hij belooft me gouden bergen. Waarom ik niet ga? Omdat ik ze niet hoef, die lui die een leven lang met aandelen, dubieuze transacties en de jacht op een paar duiten in de weer zijn. En schandalen natuurlijk. Schandalen bij de vleet. Als er iets in de wacht te slepen valt, willen ze desnoods de bak wel in. Wat trouwens sinds de dagen van Koskotas al niet meer voorgekomen is, natuurlijk. En wie draaien ervoor op? De ongelukkige gebruikers die voor een paar grammetjes worden opgepakt, de anarchisten, de terroristische organisaties. De anderen ontspringen de dans. Het hele systeem is één grote verzameling vensters en achterdeurtjes. Vensters op de televisie, achterdeurtjes bij alle dienst-en-weder-dienst. Die radicale ‘openheid’ waar de politici zo de mond vol van hebben is alleen maar een zoethoudertje. Geef mij maar échte snoepjes, van Ion. Wat mijn zus ervan zegt? La-me-nie-lachen. Ze doet zo haar best een vriendje te krijgen (wat stukloopt op haar brillenglazen en die manie van haar met haar masters, maar tegenwoordig kan elk kippetje die halen) dat ze tegen mij meent te moeten zeggen: ‘Wat kan het jou ook schelen, jij hebt niet gestudeerd en hebt er geen idee van wat het zeggen wil: je best doen. Denk je dat je je hele leven maar op andermans zak kunt blijven teren?’ ‘Ach, schei toch uit, zeg,’ antwoord ik, ‘ja hoor, daar ga ik op blijven teren, want daar ben ik mee geboren en daar ga ik mee dood.’ ‘Nou zeg, schaam je je niet,’ en ze schuift haar bril naar het puntje van haar neus, die glanst van de pukkeltjes. ‘Wanneer kom jij ook eens een keer in actie?’ ‘Dat soort actie kan mij gestolen worden,’ zeg ik, ‘geef mij maar de actie van Hollywoodfilms, waar jij je neus zo voor ophaalt met al die Iraanse en melige Franse films die jij alleen maar wilt zien.’ ‘Hoe durf je, heb je dan geen greintje schaamte?’ ‘Schaamte niet, nee, wel weed - wou je ook wat?’ Daar heeft ze niet van terug. ‘Ja, hoor eens even, ik ga me daar een beetje uitsloven zeker,’ zeg ik, ‘en als de eerste de beste lui in paniek achter het succes aan hollen. Succes en geluk, die twee woorden vind je alleen maar in Babiniotis.’ ‘Wat ben jij cynisch,’ zegt ze dan. ‘Cynisch? {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Nee hoor, jij kent de betekenis van woorden niet. Een luiaard, zul je bedoelen, een tembelis - dat klopt. Dat wou je horen, toch? Om precies te zijn, luidt het woord eigenlijk oknirós. Ik lijd aan okniría.’ Dan zijn al haar argumenten uitgeput en keert ze mij de rug toe. Wat vroeg je? Ja, 's avonds blow en snuif ik weieens wat. Had ik wel verwacht dat je dat vragen zou. Is er iets mis mee? Stelt niet veel voor, hoor, heel onschuldig. Die klotedrugs zijn echt een uitvinding voor onze tijd. Hoezo, vraagje? Omdat onze tijd gemaakt is door jullie en omdat wij, kinderen, haar zó hebben aangetroffen dat je niet zonder hallucinogenen kunt. Om te kunnen vergeten. Te reizen. De wereld niet te zien zoals ze is, maar zoals je haar zou willen zien. Kunnen we beter revolutie plegen, zei je? Dat is zo'n afgesleten woord, zo misbruikt. Zie het bestaande socialisme. Vind jij dat ook? Mooi zo. Daarom komen we dus 's avonds met twee of drie man bij elkaar in Kypseli Noord, in Vossenhol - ken je die tent niet? Lesvou-straat uit en helling op of richting Krissis-plantsoen - en daar blowen we wat. Hooguit wat coke. Haast nooit een pilletje. Harddrugs haat ik. Al noemen die hypocrieten mij ook junk. Ik begrijp ze wel, die junks, maar ik wil niets met ze te maken hebben. Wat zei je nou, of ik met ze te doen heb? Laten die Ithaca-clubs er maar voor zorgen dat ze ontnuchteren. Wat een woord ook, ontnuchteren! Mijn vader gebruikt het vaak. Wat kan het die lui ook schelen. Ze treffen elkaar in hun cafés, en maar lullen over bezetting, burgeroorlog, dictatuur.¹ Daar leven ze van. En hun diploma's hebben ze thuis ingelijst aan de wand hangen. Nee, voor mijn pa was er geen plaatsje als minister of pedel weggelegd. Die zat niet in de club van het verzet. Nog mooi dat hij op de beurs terecht kon. Wat wil je verder nog horen? Ik heb je alles verteld, of vrijwel alles. Nee, ik betaal je niet van mijn eigen geld, dat weet je best. Pa en ma dokken hier evengoed voor. Komen we niet verder zo? Des te beter. Ik zit hier niet om verder te komen. Thuis zeiden ze dat ik naar een psychiater moest. Hier ben ik dan. Ik loop tegen de dertig, voor revoluties is het mijn tijd nu wel geweest. Waarom ik jou dat aan je neus hang? Je vraagt me toch? Ik heb niets te verbergen. Mijn middagen zijn toch leeg, dus ik mag dat wel: beetje lullen met iemand die ouder is, beetje stoom afblazen. Werk ik niet genoeg mee? Waar moet ik aan meewerken, en waarom? Nee man, ik geloof niet in jouw aanpak. Ik hoef niet zo nodig iets te corrigeren. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Als er iets gebeurt wat de moeite waard is, dan gebeurt dat ín mij en nergens anders, en dat kan niemand voor mij veranderen. Mag ik roken? De hele tijd hou ik me al in. Nee, geen hasj of weed, schei uit, man, gewoon sigaretten van de kiosk. Ook eentje? Rook jij nooit onder therapie? Heel goed. Dus, als je 't maar weet, ik ben een persoon die onschadelijk is voor de samenleving, ik krijg niets en ik geef niets; ik ben een waardige dar. Kun jij waardigheid wel waarderen? Dat zou iedereen moeten kunnen, maar de meesten hebben ergens in hun achterhoofd een belang zitten waar ze niet voor uit willen komen. Ja, klopt, ikzelf misschien ook wel. Wat mijzelf betreft, als je 't weten wilt, zijn jouw sessies - zo heet dat toch? - een generale repetitie voor wat ik op een dag ga schrijven. Betwijfel je dat? Ik moet mijn luiheid overwinnen, ik weet het. Maar ik kan je meedelen dat dat mijn enige ambitie is. Alles te kunnen zeggen, eindelijk eens aan mijn trekken te kunnen komen. Het is de enige inspanning die ik in mijn leven ga verrichten. En later pas, veel later. Wanneer ik volwassen ben. Tenzij ik intussen weggerot ben. Luister je wel? Je kijkt op je horloge. Ik weet het, ons uur is om. Kijk, hier heb je het losgeld voor het verraad. Steek maar in je zak. Jij hebt mazzel, je kunt léven van het lullen. Niet slecht. Overmorgen, dus, zelfde tijd. Tot dan dus maar, hoi. 1 Het Griekse woord voor ‘ontnuchteren’ (ananífo) werd, door rechts, ook gebruikt voor de communisten die uit hun ideologische ‘verdoving’ dienden ‘bij te komen’, ‘tot bezinning’. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesprek Eduardo Mallea * (Vertaling Johanna Vuyk-Bosdriesz) Hij gaf geen antwoord, ze liepen een café in. Hij bestelde whisky met water; zij bestelde whisky met water. Hij keek naar haar; ze droeg een zwartfluwelen mutsje strak om haar kleine hoofd; haar ogen tekenden zich groot, donker, af in een veld van blauw; zij richtte haar blik op zijn das, die rood was, smoezelig wit gestippeld, slordig gestrikt. Door de ruit was de gevel van een stomerij te zien; bij de deur van de stomerij speelde een kind; in het trottoir gaapte een groot gat waaruit, onbegrijpelijkerwijs daar geboren, een dikke kastanjeboom oprees; de straat was heel breed. De kelner kwam met de fles en twee grote glazen en ijs: ‘Sigaretten,’ zei de man, ‘Máspero’; de jongen nam de bestelling op zonder zijn hoofd te bewegen, haalde het servet over het vlekkerige tafelblad, waarop hij vervolgens de glazen neerzette; in de gelagkamer waren bijna alle tafels leeg; achter een enorme kamerpalm zat de baas te schrijven op in een ordner bevestigde bladen; aan een tafel helemaal achterin de hoek zaten twee mannen te praten, blootshoofds, de een met een volle, kortgeknipte snor, de ander gladgeschoren, een afstotelijk, kaal, gelig type; je kon in de gelagkamer een speld horen vallen; alleen de jongste van de twee mannen achterin de hoek praatte soms gejaagd, zweeg dan weer plotseling; de baas sloeg zijn ogen op toen hij die bruuske, onregelmatige manier van praten hoorde en keek naar hem, daarna verdiepte hij zich opnieuw in zijn cijfers; het was zeven uur. Hij schonk haar whisky in, ongeveer twee centimeter, en gaf haar vervolgens wat ijs, en water; daarna schonk hij zichzelf in en nam meteen een snelle, energieke slok; hij stak een sigaret op, de si- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} garet bleef in zijn mondhoek hangen en hij moest zijn ogen dichtknijpen tegen de rook terwijl hij naar haar keek; zij hield haar ogen strak gericht op het kind dat voor de stomerij speelde; de letters van het woord stomerij waren zilverkleurig en van de S, die eens een pretentieuze, barokke hoofdletter was geweest, waren de twee uiteinden afgebroken en in plaats van sierlijke krullen zaten er twee vlekken, lichter dan de egale houten achtergrond waarop zich het roet van vele jaren had gehecht; zijn stem klonk autoritair, mannelijk, kortaf. ‘Je trekt je witte jurk nooit meer aan,’ zei hij. ‘Nee,’ zei zij. ‘Die stond je veel beter dan dit,’ zei hij. ‘Vast wel,’ zei zij. ‘Veel beter.’ ‘Ja.’ ‘Je verzorgt je niet meer. Nee, je verzorgt je niet meer.’ Ze keek naar het gezicht van de man, naar de twee rimpels die loodrecht op de hoeken van zijn bleke, krachtige mond stonden; haar oog viel weer op de slordig gestrikte das, op de vuile stippen die er als een streep van spetters schuin overheen liepen. ‘Ja,’ zei ze. ‘Wil je niet iets nieuws laten maken?’ ‘Later,’ zei ze. ‘Dat eeuwige “later”,’ zei hij. ‘Ons bestaan kun je geen leven meer noemen. We laten de tijd voorbijglippen en leven niet. Alles is “later”.’ Ze reageerde niet; de smaak van de whisky was aangenaam, fris, met een nauwelijks merkbaar vleugje bitter; de gelagkamer was als het ware een toevluchtsoord voor het laatste verstrijken van de namiddag; er kwam een man binnen, gekleed in een wiüinnen pak met een donker overhemd en een bruine pochet die uit de borstzak van zijn jasje stak; hij keek om zich heen en ging dicht bij de bar zitten en de baas sloeg zijn ogen op en keek naar hem, en de kelner liep naar hem toe en haalde het servet over de tafel en hoorde de bestelling van de man aan en herhaalde die vervolgens luid; de man die aan de tafel achterin naar de stoterig sprekende ander luisterde, wierp een trage, vermoeide blik op de klant die zojuist was binnengekomen; een lome kat lag op het zwart eikenhouten stuk balustrade dat de twee delen van de gelagkamer scheidde, beginnend bij de grote ruit waarop in spiegelschrift te lezen was: ‘Café {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} de la Legalidad’; ze dacht bij zichzelf: waarom zou het Café de la Legalidad heten? - ooit had ze in de haven een boot gezien die Causalidad heette; wat bedoelden ze daarmee, Causalidad, waarom was het woord Causalidad bij de kapitein opgekomen, wat kon een grijze zeeman weten van causaliteit, behalve als het iemand was met een zekere belezenheid die betere dagen had gekend; misschien had het woord Causalidad juist met die rampspoed te maken; of misschien had hij Casualidad willen zetten; en dan kon dat woord het tegenovergestelde uitdrukken - toeval in plaats van oorzaak en gevolg - en daar terechtgekomen zijn door onwetendheid of doordat iemand de klok had horen luiden...; naast de stomerij waren de deuren al dicht, maar in de vitrines hingen nog, ordelijk, alle mogelijke grijze, witte, gele aankondigingen, met foto's van intellectuelen en in grote zwarte letters gedrukte mededelingen. ‘Dit is geen goede whisky,’ zei hij. ‘Nee?’ vroeg ze. ‘Hij heeft een rare smaak.’ Zij proefde helemaal geen rare smaak; maar ja, ze had ook zo zelden whisky gedronken; hij dronk het ook niet vaak; soms, als hij moe thuiskwam, een bodempje; hij dronk liever andere soorten alcohol, maar nooit in zijn eentje, altijd met vrienden, voor de lunch; maar daar kon het toch niet aan liggen, aan zo'n beetje, die groenige kleur die van zijn voorhoofd over het benige, magere gezicht gleed, tot aan de kin; het was geen ziekelijke kleur maar kon ook geen teken van gezondheid zijn - geen van de gebruikelijke middelen had die matte teint kunnen veranderen die soms licht naar paars neigde. Hij vroeg: ‘Wat kijkje naar me?’ ‘O, niks,’ zei zij. ‘Gaan we nou morgen wel of niet naar Leites...’ ‘Ja,’ zei zij, ‘natuurlijk wel, als jij wil. We hebben toch gezegd dat we zouden komen?’ ‘Dat heeft er niets mee te maken,’ zei hij. ‘Ik weet wel dat het er niets mee te maken heeft, maar als we niet gaan zouden we nu af moeten zeggen.’ ‘Goed. Dan gaan we.’ Het was even stil. ‘Waarom zeg je dat zo: dan gaan we?’ vroeg ze. ‘Hoe bedoel je “zó”?’ {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou, op zo'n berustende toon. Alsof je er eigenlijk geen zin in hebt.’ ‘Ik kan moeilijk zeggen dat ik me erop verheug.’ Het was even stil. ‘Ja, dat zeg je altijd. En toch, als je er eenmaal bent...’ ‘Wat, als ik er eenmaal ben,’ zei hij. ‘Als je er bent lijkje het wel leuk te vinden en lijkje het leuk te vinden op een speciale manier...’ ‘Dat begrijp ik niet,’ zei hij. ‘Lijk je het leuk te vinden op een speciale manier. Lijkt het praten met Emma een soort verademing voor je te zijn, verfrissend, wantje verandert...’ ‘Doe niet zo raar.’ ‘Je verandert,’ zei zij. ‘Ik heb het gevoel dat je verandert. Zoiets tenminste. Aan de andere kant, en ontken het maar niet, een ontmoeting met hém kan je gestolen worden.’ ‘Hij is een onbetekenende, kleurloze figuur, maar ik heb wel het een en ander aan hem te danken,’ zei hij. ‘Ja. Maar toch, hoe moet ik het zeggen, ik heb de indruk dat een paar woordjes van Emma je opvrolijken, je goed doen.’ ‘Doe niet zo raar,’ zei hij. ‘Haar vind ik ook saai.’ ‘Waarom doe je nou of je haar saai vindt? Waarom zeg je dat, als het tegenovergestelde het geval is?’ ‘Ik heb er geen enkele behoefte aan de dingen anders voor te stellen dan ze zijn. Wat ben jij hardnekkig, zeg. Ik vind Leites saai en ik vind Emma saai en ik vind hun hele omgeving en alles waar ze zich mee bezighouden saai.’ ‘Je vindt alles waar ze zich mee bezighouden irritánt. Maar dat heeft een andere reden,’ zei zij. ‘Wat voor andere reden?’ ‘Omdat je de gedachte niet kunt verdragen aan die vertoning van Emma, gekoppeld aan zo'n banale, onbenullige figuur.’ ‘Dat is een idiote bewering. Wat heb jij je in je hoofd gehaald? Iedereen gaat relaties aan in overeenstemming met zijn of haar behoefte. Dat Emma samenleeft met Leites is heus geen beschikking van een hogere macht, geen onvermijdelijk noodlot, maar komt alleen doordat haar blik niet verder reikt.’ ‘Je wilt er niet aan dat haar blik niet verder reikt.’ ‘Hou alsjeblieft op, doe niet zo belachelijk.’ Het was weer even stil. De man in het witte pak ging weg. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik doe niet belachelijk,’ zei zij. Ze zou nog iets hebben willen toevoegen, iets kernachtigers hebben willen zeggen, iets dat al die vaagheden die ze uitwisselden in een helder licht zou hebben geplaatst; maar ze zei niets; ze richtte haar blik weer op de letters van het woord Stomerij; de baas riep de kelner en gaf hem fluisterend een opdracht en de kelner liep naar een van de twee mannen die aan de tafel achter in de gelagkamer zaten en zei iets tegen hem; zij zoog de laatste druppels van de amberkleurige drank op. ‘Emma is in wezen een vrouw die tamelijk tevreden is met haar lot,’ zei hij. Ze antwoordde niet. ‘Een beetje een koele vrouw,’ zei hij. Ze antwoordde niet. ‘Vind je ook niet?’ ‘Misschien wel,’ zei zij. ‘En jij moet dan weer zo nodig dingen zeggen die nergens op slaan.’ Ze zei niets. ‘Wat denk je dat mij in Emma zou kunnen interesseren? Wat denk je nou eigenlijk?’ ‘Ach, moeten we het daar nu weer over hebben?’ zei zij. ‘Ik zei zomaar wat. Gewoon zomaar.’ Ze zwegen alletwee; hij keek naar haar, zij keek naar buiten, naar de straat die zich langzaam, heel langzaam, heel langzaam vulde met duisternis, de straat waarin de nacht aan de beurt kwam; naar het plaveisel dat van wit al grijs was geworden, dat al gauw zwart zou zijn, met een zekere diepblauwe glans op het oppervlak; er reden auto's voorbij, snel, en af en toe een bus, afgeladen vol; plotseling was een onbekende klok te horen - waar zat die klok? - en er klonk een stem, ver weg, van een jongen die luid de avondbladen aanprees, vijfde editie, net verschenen; de man bestelde voor zichzelf nog een whisky; zij dronk nooit meer dan een klein beetje; de kelner keerde zijn rug naar de tafel en brulde de bestelling door met de overdreven stentorstem waarmee hij ook de andere bestellingen had doorgegeven en waarmee dit soort ondergeschikten van een tirannieke patroon zichzelf het genoegen gunnen autoritair te klinken; de man klopte op de ruit en de jongen die voorbij rende met de stapel naar inkt ruikende kranten kwam het café in en de man kocht een krant en vouwde hem open en begon {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} de koppen te lezen; zij bekeek twee of drie foto's die op de achterpagina stonden, een jonge vrouw uit de aristocratie die trouwde en een Engelse autofabrikant die in Argentinië was gearriveerd om zaken te doen; de kat op de balustrade was overeind gekomen en gaf met haar poot speelse zetjes tegen de stelen van een paar oude, onooglijke bloemen in een pot; ze vroeg de man of er nog belangrijk nieuws was en de man aarzelde voordat hij antwoordde en zei toen: ‘Het eeuwige liedje. Onbegrip tussen Russen en Duitsers. Onbegrip tussen Duitsers en Fransen. Onbegrip tussen Fransen en Engelsen. Niemand begrijpt elkaar. Er is ook niets van te begrijpen. Alles lijkt van het ene moment op het andere te kunnen instorten. Maar het kan net zo goed nog een tijdje zo doorgaan: de mensen zonder iets van elkaar te begrijpen en de aarde rustig draaiend om zijn as.’ De man schoof de krant naar de zijkant van de tafel, vulde zijn glas met wat whisky, gooide er een ijsblokje in en daarna water. ‘Het is beter om er niet in te roeren. Kenners zeggen dat het beter is er niet in te roeren.’ ‘Denk je dat er oorlog komt?’ vroeg ze hem. ‘De een denkt van wel, de ander van niet, wat zal ik je zeggen? Ze weten het zelf niet eens, denk ik. Ze weten het zelf niet.’ ‘Hij zou maar twee weken duren, die oorlog, met alle nieuwe uitvindingen...’ ‘De vorige ook, dat zeiden ze van de vorige ook, dat hij twee weken zou duren.’ ‘Dat was wat anders...’ ‘Dat was precies hetzelfde. Het is altijd hetzelfde. Zou de mens zich laten tegenhouden door een paar grammetjes meer bloed, een paar duizend offers extra? 't Is net als met het geld van de vrek. De liefde van het geld voor het geld is onverzadigbaar. Geen enkele dosis haat is voldoende om de haat van de mens tegen de mens te stillen.’ ‘Niemand laat zich graag afslachten,’ zei zij. ‘Dat is sterker dan alle haat.’ ‘Dacht je?’ zei hij. ‘Algemene verblinding vertroebelt alles. In de oorlog is de gruwelijke vervoering van het doden sterker dan de angst om te sterven.’ Ze zweeg; ze dacht erover na, ze wilde reageren maar zei niets; ze bedacht dat het niet de moeite waard was; een jonge vrouw met {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} grijzend haar, gehuld in een grijze stofjas, was op het trottoir aan de overkant naar buiten gekomen en trok met behulp van een lange staaf de metalen rolluiken van de stomerij naar beneden, wat met een dof geratel gepaard ging; de elektrische straatverlichting was erg zwak en het verkeer was nu sterk uitgedund, maar nog steeds kwamen met tussenpozen mensen voorbij. ‘Elke keer dat je over Emma begint, breng je me uit mijn humeur,’ zei hij. Zij zei niets. Ze had geen zin meer om te praten. ‘Vrouwen zouden af en toe hun mond moeten houden,’ zei hij. Zij zei niets; de gladgeschoren man met de gelige huid nam afscheid van zijn vriend en liep tussen de tafels door het café uit; de eigenaar keek even in zijn richting en sloeg zijn ogen daarna weer neer. ‘Wil je ergens gaan eten?’ vroeg hij bits. ‘Och, 'k weet niet,’ zei zij, ‘als je wilt.’ Na verloop van enige tijd zei zij: ‘Als een mens zijn leven eens een doel kon geven.’ Er kwam geen antwoord. Ze bleven nog een tijdje zitten en gingen daarna naar buiten, begaven zich in de straten waar eenzaamheid, armoede en de zoele avondlucht hingen; er leek zich tussen hen tweeën een atmosfeer, een temperatuur te hebben genesteld die niets te maken had met het klimaat in de straat; ze liepen een paar zijstraten voorbij, tot de buurt in het centrum met de verlichte gegalvaniseerde arcades, en ze gingen het restaurant in. Wat een mensen! Wat een gelach, rumoer, gepraat! Het tien man sterke orkest speelde onvermoeibaar in een wonderlijk ritme; ze aten zwijgend; af en toe wisselden ze een vraag, en een antwoord; ze namen niets na de kalkoensalade; alleen fruit, en koffie; het orkest gunde zichzelf maar korte pauzes. Toen ze buiten kwamen, toen de stad, de avondlucht ze weer opnam, slenterden ze nog wat langs de verlichte bioscopen. Hij was afwezig, geërgerd, en zij bekeek de roze en gele aanplakbiljetten; ze zou van alles hebben willen zeggen, maar het was de moeite niet waard, ze zweeg. ‘Laten we maar naar huis gaan,’ zei hij. ‘We kunnen toch nergens heen.’ ‘Laten we maar gaan,’ zei zij. ‘Wat moeten we anders?’ {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De mier en de krekel W. Somerset Maugham (Vertaling Peter Verstegen) Als klein jochie moest ik bepaalde fabels van La Fontaine uit mijn hoofd leren en mij werd zorgvuldig uitgelegd wat de moraal ervan was. Een van de fabels heette ‘De mier en de krekel’ en was bedoeld om de jeugd te doordringen van de nuttige les dat in onze onvolmaakte wereld vlijt wordt beloond en lichtzinnigheid bestraft. In deze bewonderenswaardige fabel (mijn excuses als ik iets vertel waarvan men beleefdheidshalve maar abusievelijk aanneemt dat iedereen het weet) besteedt de mier een hele zomer aan het moeizaam verzamelen van zijn wintervoorraad, terwijl de krekel op een grassprietje zit te zingen in de zon. Dan komt de winter en terwijl het de mier aan niets ontbreekt, is de provisiekast van de krekel leeg: hij gaat naar de mier en vraagt iets te eten. Dan geeft de mier hem het klassieke antwoord: ‘Wat heb je de hele zomer uitgevoerd? ‘Als je het niet erg vindt, ik heb gezongen, dag en nacht gezongen.’ ‘Gezongen. Ga dan nu maar dansen.’ Ik wil het niet toeschrijven aan dwarsheid mijnerzijds, maar veeleer aan de inconsistentie van de moreel onvolwaardige kindertijd, dat ik mij nooit helemaal heb kunnen verzoenen met die les. Mijn sympathie lag bij de krekel en een tijd lang heb ik geen mier kunnen zien zonder mijn voet erop te zetten. Op die standrechtelijke (en naar ik sindsdien heb gemerkt, volkomen menselijke) manier probeerde ik mijn aversie van voorzichtigheid en gezond verstand tot uitdrukking te brengen. Aan deze fabel moest ik denken toen ik George Ramsay onlangs in zijn eentje zag lunchen in een restaurant. Ik heb nooit iemand gezien die door een zo diepe somberheid getekend was. Hij staarde in de ruimte. Hij keek of de last van de hele wereld op zijn schouders rustte. Ik had met hem te doen, meteen vermoedend dat zijn ongelukkige broer weer voor narigheid had gezorgd. Ik liep op hem toe en stak mijn hand uit. ‘Hoe gaat het?’ vroeg ik. Ik ben niet in een feestelijke stemming,’ was zijn antwoord. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is het Tom weer?’ Hij zuchtte. ‘Ja, het is Tom weer.’ ‘Waarom laat je hem niet barsten? Je hebt al het mogelijke voor hem gedaan. Je moet nu toch weten dat hij totaal hopeloos is.’ Ik neem aan dat er een zwart schaap is in iedere familie. Tom was al twintig jaar een zware beproeving voor de zijne. Aanvankelijk was op zijn leven weinig aan te merken: hij ging het zakenleven in, trouwde en kreeg twee kinderen. De Ramseys waren echt keurige mensen en er was alle reden om aan te nemen dat Tom Ramsey een nuttige en eervolle carrière te wachten stond. Maar zonder de geringste waarschuwing verkondigde hij op een dag dat hij een hekel had aan werken en niet geschikt was voor het huwelijk. Hij wilde plezier in het leven. Naar protesten luisterde hij niet. Hij ging weg bij zijn vrouw en liet zijn bedrijf in de steek. Hij had wat geld en leidde een paar jaar lang een aangenaam leven in de diverse hoofdsteden van Europa. Zo nu en dan kreeg de familie schokkende geruchten te horen over wat hij uitvoerde. Hij had het in elk geval geweldig naar zijn zin. Hoofdschuddend vroeg men zich af wat er zou gebeuren als zijn geld op was. Daar kwam men snel genoeg achter: hij leende. Hij was charmant en zonder scrupules. Ik heb nooit iemand ontmoet die je zo moeilijk een lening kon weigeren. Zo hield hij aan zijn vrienden een regelmatig inkomen over en hij maakte gemakkelijk vrienden. Maar hij zei altijd dat het hem verveelde om geld te besteden aan noodzakelijke uitgaven; geld dat je uitgaf aan luxe, dat was geld waar je plezier aan beleefde. Voor dat geld was hij afhankelijk van zijn broer George. Aan hem verspilde hij zijn charme niet. George was een serieus man en niet gevoelig voor verleiding van dat soort. George was achtenswaardig. Een paar keer viel hij voor Toms belofte zijn leven te beteren en schonk hem een aanzienlijk bedrag om een nieuwe start te maken. Met die bedragen kocht Tom een auto en een aantal bijzondere juwelen. Maar toen George door de omstandigheden gedwongen werd in te zien dat zijn broer nooit een geregeld leven zou gaan leiden en zijn handen van hem aftrok, aarzelde Tom geen moment en begon hem te chanteren. Het was niet zo leuk voor een respectabele advokaat om te merken dat zijn broer de cocktailbar bediende in zijn favoriete restaurant of om hem achter het stuur van een taxi te zien bij de uitgang van zijn Club. Tom zei dat barman of taxichauffeur zijn een keurig beroep was, maar als {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} George hem kon plezieren met een paar honderd pond had hij er geen bezwaar tegen om het terwille van de familie-eer op te geven. George betaalde. Eén keer belandde Tom bijna in de gevangenis. George was in alle staten. Hij verdiepte zich in de schandelijke affaire. Tom was echt te ver gegaan. Hij was altijd onbesuisd, onnadenkend en egoïstisch geweest, maar niet eerder had hij iets oneerlijks gedaan en George bedoelde daarmee iets onwettigs. Zou er een zaak van komen, dan werd hij zeker veroordeeld. Maar je kan niet toestaan dat je enige broer in de gevangenis belandt. De door Tom bedrogen man, een zekere Cronshaw, was wraakzuchtig en vastbesloten om de zaak voor de rechter te brengen; hij zei dat Tom een schurk was en gestraft moest worden. Het kostte George gigantisch veel moeite en vijfhonderd pond om de kwestie uit de wereld te helpen. Nooit heb ik hem zo razend gezien als toen hij hoorde dat Tom en Cronshaw samen naar Monte Carlo waren afgereisd zodra ze de cheque hadden geïnd. Ze brachten er een heerlijke maand door. Twintig jaar lang hield hij zich bezig met gokken en paardenrennen, het versieren van de mooiste meisjes, dansen, eten in de beste restaurants en elegante kleren. Hij zag er altijd uit om door een ringetje te halen. Hij was zesenveertig maar je zou hem nooit meer dan vijfendertig gegeven hebben. Hij was een hoogst amusante metgezel en al wist je dat hij totaal niet deugde, toch moest je wel blij zijn met zijn gezelschap. Hij was altijd in een opperbest humeur, altijd vrolijk en ongelooflijk charmant. Nooit misgunde ik hem de regelmatig van mij gevorderde bijdragen om te voorzien in de behoeften van zijn bestaan. Nooit heb ik hem vijftig pond geleend zonder het idee te hebben dat ik bij hem in de schuld stond. Tom Ramsay kende iedereen en iedereen kende Tom Ramsay. Je kon zijn levenswijze afkeuren, maar of je wilde of niet, je vond hem sympathiek. De arme George was maar één jaar ouder dan zijn nietsnut van een broer, maar zag eruit als zestig. Al een kwart eeuw was hij nooit meer dan veertien dagen per jaar op vakantie gegaan. Hij kwam elke ochtend om half tien op kantoor en ging nooit voor zessen weg. Hij was eerzaam, ijverig en braaf. Hij had een goede vrouw die hij zelfs in gedachten nooit ontrouw was geweest en vier dochters voor wie hij een uitstekende vader was. Hij maakte er een punt van eenderde van zijn inkomen op de bank te zetten en hij was van plan op zijn vijfenvijftigste stil te gaan leven in een huisje {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten de stad, waar hij zich voorstelde in de tuin te werken en golf te spelen. Er was niet dat op hem aan te merken. Hij was blij dat hij oud werd, want Tom werd ook oud. In zijn handen wrijvend zei hij: ‘Het was allemaal tot je dienst toen Tom jong en knap was, maar hij is maar één jaar jonger dan ik. Over vier jaar is hij vijftig. Dan zal het leven hem niet meer zo makkelijk vallen. Als ik straks vijftig word, heb ik dertigduizend pond. Ik zeg nu al vijfentwintig jaar dat Tom in de goot zal eindigen. We zullen eens zien hoe goed hem dat bevalt. We zullen eens zien of werken niet meer loont dan nietsdoen.’ Arme George! Ik voelde met hem mee. Ik schoof bij aan tafel en vroeg me af wat voor schandelijks Tom nu weer gedaan zou hebben. George was duidelijk ernstig over zijn toeren. ‘Weet je wat er nu gebeurd is?’ vroeg hij. Ik was op het ergste voorbereid en vroeg me af of Tom eindelijk in handen van de politie was gevallen. George kon er zich nauwelijks toe brengen om te spreken. ‘Je zult toch niet ontkennen dat ik mijn hele leven hard heb gewerkt, dat ik een fatsoenlijk, eerbaar en rechtschapen leven heb geleid. Na zo'n arbeidzaam, spaarzaam leven kan ik me verheugen in een rustige oude dag en een bescheiden maar solide inkomen. Ik heb altijd mijn plicht gedaan, wat voor plaats in de wereld het de Voorzienigheid ook behaagde mij te geven. ‘Zeker.’ ‘En je kunt niet ontkennen dat Tom een luie, waardeloze, zedeloze en eerloze schoft is geweest. Als er enige rechtvaardigheid bestond, dan zou hij in het armenhuis zitten.’ ‘Zeker.’ George werd rood in zijn gezicht. ‘Een paar weken geleden heeft hij zich verloofd met een vrouw oud genoeg om zijn moeder te zijn. Nu is ze overleden en heeft hem alles nagelaten. Een half miljoen pond, een jacht, een huis in Londen en een villa buiten.’ George Ramsay sloeg met zijn gebalde vuist op tafel. ‘Het is niet eerlijk, zeg ik je, niet eerlijk. Het is verdomme niet eerlijk.’ Ik kon het niet helpen. Kijkend naar Georges toornige gezicht barstte ik uit in een bulderend gelach. Ik moest zo schuddebuiken dat ik haast uit mijn stoel viel. George heeft het me nooit vergeven. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Tom nodigt me vaak uit voor een uitmuntend diner in zijn prachthuis in Mayfair en als hij nog wel eens een klein bedrag van mij leent, dan is dat puur uit de macht der gewoonte. Het is nooit meer dan een pond. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kerstfeest van de luiaard Aléxandros Papadiamandis * (Vertaling Hero Hokwerda) Op een ochtend, toen er een noordenwind stond en hogerop in de bergen sneeuw viel, trad baas Pavlos Piskolétos de taverna van Patsópoulos binnen om een glaasje rum te drinken voor de warmte. Hij was verjaagd door zijn vrouw, uitgescholden door zijn schoonmoeder, afgetuigd door zijn zwager, vervloekt door zijn huisbazin, vrouw Stratína, en verwenst door zijn driejarig zoontje, dat van die fraaie oom van hem - zoals in de ‘lagere klassen’ zelfs ouders wel doen - ijverig onderwezen kreeg hoe hij moest verwensen, schelden, tieren en alle kruisen, madonna's, godslampjes, wierookbran-ders en grafspijzen bij elkaar vloeken. Schrijf dan maar eens Atheense verhalen! In zijn voorzienigheid had de kastelein, opdat de keurige huisvrouwen uit de buurt zonder aanstoot te geven boodschappen bij hem konden komen halen, naast de vaten en flessen - veeleer voor de schijn - ook een voorraadje zeep, lijm, rijst en suiker; verder had hij nog een molen om koffie te malen. Maar 's ochtends en 's avonds kon je slonzige vrouwen met ongekamd haar naar buiten zien komen met, ter hoogte van hun middel, één hand onder de omslag van hun jurk, wat erop duidde dat de boodschap die ze gehaald hadden geen zeep, rijst of suiker was. Heel wat keren op een dag kwam daar oma Vasílo, arm, eenzaam en vreemde onder vreemden; zij kende geen vooroordelen en dronk openlijk haar glaasje rum. Ook kwam daar vrouw Kóstena de Kosteres, die in de kerk naar vermogen assistentie verleende door zich bij de kaarsenstandaard op te stellen om de kaarsjes erin te zetten; elke stuiver die zij op zondag verdiende, dronk ze met gewetensvolle nauwgezetheid op maandag, dinsdag en woensdag op. Verder kwam daar Stratína, huisbazin met twee huizen, die in {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} de poort van haar binnenplaats, op straat en in het kroegje luid sprak over al haar geheimen, dat wil zeggen: die van de anderen. Een deel daarvan kwam niet verder dan de binnenplaats, een deel belandde in het kroegje en het grootste deel ging over straat. Zo bazuinde ze uit welke huurster twee huren bij haar in het krijt stond, welke debiteur haar nog rente verschuldigd was, welke buurvrouw een voorwerp van haar geleend en nimmer terugbezorgd had. Kleermaker baas Dimítris was haar drie huren verschuldigd, baas Pavlos Piskolétos vijf, de lopende maand meegerekend zes. Haar peettante Lenió had valselijk een tweede hypotheek op het huis genomen en nu moest zij advocaten en notarissen aflopen om haar rechten veilig te stellen. Katina, haar nichtje van de kant van haar eerste man, had haar een onderpand gegeven om tien drachmen te lenen, en nu had taxatie door twee goudsmeden uitgewezen dat het zilverwerk vals was, nog minder waard dan de twee patroonhulzen met roestige kopermunten die zij - na zoals gewoonlijk (dat vertelde zij er niet bij, maar het was algemeen bekend) haar man, oude Stratis, haar dochter Margarita en haar kleindochter Lenoula naar buiten te hebben gewerkt, en na de bergplaats geopend, de borg erin gelegd, de oude sok eruitgehaald en de patroonhulzen gepakt te hebben - die zij aarzelend (moest ze ze nu geven of toch maar niet, ze leken wel aan haar handen vast te plakken) aan de arme Katina ter hand had gesteld. Haar vroegere huurster Asimina, zangeres van beroep, was haar, toen ze haar biezen pakte, nog drie maanden en negen dagen huur schuldig. En haar meubels, die ze billijkheidshalve aan haar huisbazin had moeten afstaan, had ze aan haar bikker, haar laatste minnaar, gegeven - had ze haar been maar gebroken, was ze maar... - en aan háár had ze alleen een oude, vettige talisman gegeven met daarin, zo vertelde ze heel geheimzinnig, een stukje van het Heilig Kruis... Toen het mens opgehoepeld was, had Stratína het uit nieuwsgierigheid opengemaakt en, in plaats van hout van het Heilig Kruis, wat zag ze...? Wat rafels, haren, Turkse letters die je toch niet lezen kon, toverspreuken, waardeloze rommel... Horen jullie dat? Rillend trad baas Pavlákis binnen en vroeg om een glas rum. De jongen van het kroegje, die hem al langer kende, vroeg: ‘Heb je een stuiver?’ De man haalde op dubbelzinnige wijze zijn schouders op. ‘Schenk die rum nou maar in,’ zei hij. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe moest hij aan stuivers komen? Heel mooi dat geld, heel mooi dat werken, heel mooi die wijn, heel mooi een praatje, allemaal heel mooi. Maar het allermooist was nog het nietsdoen, het dolce far niente van onze Italiaanse broeders. Als híj nou eens opdracht kreeg een weekindeling op te stellen, zou hij de zondag als vrije dag aanwijzen, de maandag om uit te slapen, de dinsdag om wat te kuieren, de woensdag, donderdag en vrijdag om te werken en de zaterdag om op verhaal te komen. Wie zei daar dat de Orthodoxe Grieken wel erg veel feestdagen hebben en maar weinig werkdagen? Dat zeggen degenen die nog nooit lichamelijke arbeid hebben hoeven te verrichten en alleen voor ánderen wetten kunnen maken. Juist op dat ogenblik kwam van de overkant Dimítris, kleermaker voor Europese coupes, aanlopen om zijn ochtendglaasje te drinken. Zijn enige troost was het maken van die geregelde uitstapjes, zoals hij het noemde. Tien keer per dag legde hij voor vijf minuten het werk neer om een glas wijn te gaan drinken. Hij nam bestellingen aan van de winkels en werkte als gezel in zijn kamer. Hij trad binnen en bestelde een glas wijn. Toen zag hij Pavlos zitten. ‘En schenk baas Pavlákis ook een glaasje rum in,’ zei hij. Als van God gezonden om de stuiverskwestie tussen klant en bediende op te lossen, kwam hij bij Pavlos zitten en begon aan het volgende gesprek, dat weliswaar op zijn eigen gedachten voortborduurde, maar op Pavlos overkwam als een pleidooi ten gunste van zijn eigen klachten. ‘Vrije dagen, feestdagen, kom daar eens om, mijn beste baas Pavlétos,’ zei hij. ‘Beetje luieren, uitslapen, ho maar. Op Sint-Nicolaas hebben wij gewerkt, op Sint-Spyrídon hebben wij gewerkt, eergister zondag hebben wij gewerkt. Nu is het zo meteen Kerstmis, en je zult zien dat we op zo'n hoogtijdag ook nog moeten werken!’ Pavlos knikte. ‘Ik wil wat zeggen, maar de woorden weet ik d'r niet percies voor, baas Dimítris,’ zei hij. ‘As je 't mij vraagt, hebben al die bazen, de heren en de hele maatschappij de zaken maar knudde geregeld. In plaats dat het werk eerlijk over de werkdagen verdeeld is, komt alles boempats in ene keer. Op feestdagen werken we ons uit de naad, en daarna verlummelen we weken en maanden achtermekaar de werkdagen.’ ‘D'r is ook nog zoiets als luiheid,’ zei de jongen van het kroegje sluw-brutaal, profiterend van een ogenblik dat de kroegbaas in de {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} deur met iemand stond te praten en niets hoorde. ‘Ach, degelijkheid of luiheid, wat maakt het uit?’ zei Dimítris. ‘Waar het op aankomt is, dagenlang niets om handen en als er een beetje werk is alles in één keer. Baas Pavlos heeft gelijk. Los ervan of ik bijvoorbeeld een nietsnut ben, of Pavlos, of Petros, of Kostas, of Gikas. Bij mij thuis werkt moeders, ik werk, mijn zoon werkt, het meisje gaat naar de modiste. En nog komen we niet uit voor de huur van vrouw Stratína. We werken voor de huisbazin, voor de groenteboer, voor de schoenlapper, voor de koopman. Zo'n dochter moet zich kunnen opdoffen, zo'n jongen moet naar het café, kleren, feestvieren. Kom dan maar eens vooruit.’ ‘En al die vochtigheid!, baas Dimítris,’ zei Pavlétos in reactie op zijn eigen gedachten. ‘Vochtig dat het er is beneden bij de looierijen, zo laag als die liggen, je werkt je kapot, rheuma, verkoudheid. Ga dan maar eens huiden looien als je wilt. Ons eigen vel is intussen gelooid, grondig gelooid...’ ‘En óf het gelooid is, dat vel van jou, baas Pavlos,’ kwam de bediende er weer brutaalweg tussen, misschien met een toespeling op de taferelen die zich tussen Pavlos en zijn zwager afspeelden. Toen kwam de waard naar binnen. Baas Dimítris stond op om weer naar zijn werk te gaan en het gesprek was ten einde. Baas Pavlos gaf zich aan zijn fantasieën over. Vandaag was het zaterdag, overmorgen kerstavond, de volgende dag Kerstmis. Had hij maar wat geld om een kalkoen te kopen en thuis net als iedereen kerst te vieren. Hij had er nu bitter spijt van dat hij de laatste dagen niet naar de looierijen geweest was om te werken en een paar duiten te verdienen, om daarmee in alle armoede de feestdagen door te komen. ‘En vochtig dat het er is, zo laag als ze liggen, je werkt je kapot. Ga dan maar eens huiden looien! Ons eigen vel mag ook weieens gelooid.’ Hij had het volksverhaal gehoord over de luiaard die, toen ze hem naar de galg brachten, erin toestemde te blijven leven op voorwaarde dat ‘de beschuit geweekt was’. Ook kende hij het verhaal over het luilekkertehuis¹ dat door Mehmet Ali gesticht zou zijn in zijn vaderstad Kavala. Toen het daar uit de hand begon te lopen, bedacht de intendant er iets op: hij legde een stromat op de grond en beval de werklozen erop te gaan liggen. Vervolgens stak hij de mat in brand. Wie liever verbrandde dan van zijn plaats overeind te komen was een echte luiaard en mocht kosteloos zijn {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} pilaf eten. Wie opsprong en voor het vuur op de loop ging was geen echte luiaard en verloor zijn rechten. Rijke stinkers genoeg in Athene, met zo'n Vallianós, zo'n Avérof, zo'n Syngrós, overwoog baas Pavlos, maar dat er nou niemand hier ook eens zoiets opricht! Baas Pavlákis lanterfantte twee dagen rond en toen was het de dag vóór kerstavond. Al die tijd was hij, met het water in de mond, van die kalkoen blijven dagdromen. Maar hoe kwam hij eraan? Na het invallen van de duisternis waagde hij het, uit huis verjaagd als hij was, via een zijstraatje op het kroegje aan te gaan, en hij stond op het punt naar binnen te glippen. De kalkoen was niet uit zijn gedachten te branden. Als hij er een had, zou die meteen dienst kunnen doen als middel tot verzoening met zijn vrouw. Toen hij naar het kroegje wilde afslaan om naar binnen te gaan, zag hij een winkeljongen met een mand op de schouders, met daarin zo te zien nu juist een kalkoen, wilde groente, sinaasappels en misschien ook boter en andere benodigdheden. De jongen keek naar alle kanten om zich heen en scheen naar een bepaald woonhuis op zoek te zijn. Hij wilde juist het kroegje binnengaan om te vragen, toen hij Pavlos zag, en hij klampte hem aan: ‘Zeg stadsgenoot, weet jij misschien waar hierzo het huis van meneer Thanasis Beliópoulos is?’ ‘Van meneer Thanasis Be-...’ In een flits kreeg Pavlos een idee. ‘Hij heeft het nummer wel gezegd, maar dat ben ik vergeten... Nog maar kort terug moet hij hierzo zijn komen wonen, in deze straat... Het is een ouwe klant van me... Toen woonde hij verderop, in Yerani.’ ‘Van meneer Thanasis Beliópoulos!’ improviseerde baas Pavlos. ‘Kijk, dit hier is zijn huis. Roep maar om vrouw Pávlena, in de kamer achter, op de begane grond... zij doet voor hem de huishouding... hoe zal ik het zeggen? Ze is familie... zij heeft het voor het zeggen... als beheerster van zijn huis... ze is een schoonzus van hem, of-eh, ik bedoel een nichtje... roep haar maar en geef haar de boodschappen.’ En terwijl hij zelf een paar stappen in de richting van de deur van de binnenplaats liep, deed hij of hij riep: ‘Vrouw Pávlena, komen, je moet de boodschappen aannemen die gestuurd worden door meneer... je heer.’ Tot zover liep alles naar wens. Baas Pavlákis wreef zich in de han- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} den en voelde in zijn neus al de kietelende geur van gebraden kalkoen. En het ging hem niet eens om de kalkoen, maar zo zou hij zich met zijn vrouw kunnen verzoenen. Die nacht bracht hij in een nachtcafeetje door en de volgende ochtend ging hij naar de kerk. De hele dag verder bleef hij eerst bij één en toen bij een ander gezelschap van oude bekenden plakken in het kroegje, dat de meeste uren openbleef met de luiken toe; met een paar hapjes en ruimschoots rondjes kwam hij de dag door. Die avond, na het invallen van de duisternis, begaf hij zich vol goede moed, dankzij de talrijke plengoffers en de herinnering aan de kalkoen, naar de deur van zijn gezin en klopte aan. De deur zat van binnen op slot. ‘Goeienavond, vrouw Pávlena,’ riep hij vanaf de straat. ‘Nog vele jaren. En, hoe was de kalkoen? Had ik weer mooi voor mekaar, wat?’ Taal nog teken. De hele binnenplaats was in diepe rust. De kamers op de begane grond, de kippenhokken van vrouw Stratína, alles was in diepe slaap. Alleen de hond herkende baas Pavlos; hij gromde even en was weer stil. Behalve het zielental van de drie of vier gezinnen die in de kamers waar geen zon kwam huisden, leefden daar twee geiten, twaalf kippen, vier katten, twee kalkoense hanen en een menigte duivenpaarfjes. De twee geiten lagen achter in hun kleine overdekte kooi te herkauwen, de kippen kakelden gedempt in hun hokken, de duiven hadden zich, uit angst voor de jacht die de katten 's nachts op hen openden, in hun tillen teruggetrokken. Al die kleine geluiden tezamen waren als het snurken van de slapende binnenplaats. Op dat ogenblik klonken er stappen in het huis. ‘Hé, baas Pavlos,’ zei vrouw Stratína naderbij komend. ‘Als ik vragen mag..., wat was me dat voor fraais met die kalkoen van jou, beste kerel? Het was nog een hele toer om de zaak te sussen en de eer van het huis te redden... De man van wie de kalkoen was kwam hier om middernacht aanzetten, schreeuwde de hele buurt bij elkaar en bedreigde ons allemaal, en je vrouw, die de kalkoen immers al in stukken gesneden en in de pot gestopt had, zat in het nauw... Ze sloot zich in haar kamer op en wist zich geen raad... Je zwager zei ook: “Mooi buitenkansje was me dat...,” en je vrouw heeft de hele dag binnen gezeten, met de deur vergrendeld, uit angst dat de man van wie de kalkoen was terug zou komen met de {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} politie... Straks zou mijn huis ook nog in opspraak komen. Zulke geintjes moet je niet wéér uithalen, baas Pavlákis. Die schande wil ik niet over mijn huis hebben! Hoor je dat?’ Baas Pavlos vroeg timide: ‘En nu dan... is mijn vrouw binnen?’ ‘Allemáál zitten ze binnen, deuren op slot en het licht laag gedraaid, uit angst voor die ouwe joden. Kijk maar uit dat die onverlaat van een zwager je niet weer in de smiezen krijgt...’ ‘Is hij ook binnen?’ ‘Ofwel hij is binnen, of hij kan elk ogenblik komen... Hoor ik daar zijn stem niet ergens?’ En inderdaad klonk er in de nabijheid een stem die weinig goeds voor de nachtelijke bezoeker beloofde. ‘Hé, baas Pavlínos,’ zei de stem, ‘was ie lekker, de kalkoen?’ Wie deze woorden sprak was niet duidelijk. Misschien de buurman, baas Dimítris, maar evengoed kon het ook de geduchte zwager van baas Pavlos zijn. ‘En is er voor mij geen hapje overgeschoten?’ klaagde onze man desalniettemin. ‘Wat moet jij met hapjes, beste baas Pavlákis?’ hernam Stratína. ‘Zo beroerd als de zaken ervoor staan, schei toch uit! Werken, werken! Van werken word je een kerel. Wat gebeurd is, is gebeurd, maar ga toch aan het werk, misschien dat ik al die huur dan ook nog een keer van je krijg. Hoor je dat?’ ‘Ja, ik hoor het.’ ‘Kom jij mij het geld brengen, dan offer ik, zo arm als ik ben, een kalkoen en eten we die op.’ Uit het huis klonk een schor gesmiespel en vervolgens zei een kinderstem: ‘Assebief, paas Pallos, lui varreke, sechte fader. Die kakkoen hebbe we opchechete. Dieduppel vevoekte fent!’ Blijkbaar was de geduchte zwager thuis en had hij de jongen geïnstrueerd die dingen te roepen. ‘Blijf hier geen ogenblik langer rondhangen, beste baas Pavlétos,’ zei Stratína. ‘Voor je eigen bestwil, wegwezen nu, en overmorgen aan het werk, aan het werk!’ Uit het huis klonken geluiden of iemand overeind kwam en naar de deur beende... ‘Wegwezen,’ herhaalde Pavlos werktuiglijk, terwijl hij de daad bij het woord voegde... ‘Wegwezen en aan het werk!’ 1 De Imaret, een armen- en weeshuis met gaarkeuken voor 300 personen, uit 1817 (het gebouw staat er nog steeds). {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Bartleby & company (elf episoden) Enrique Vila-Matas * (Vertaling Jean Schalekamp) Ik heb nooit geluk gehad met de vrouwen, berustend verdraag ik een ellendige bochel, mijn naaste verwanten zijn gestorven, ik ben een zielige eenzame man die op een schrikwekkend kantoor werkt. Voor de rest ben ik gelukkig. Vandaag meer dan ooit want ik begin - op de achtste juli 1999 - aan dit dagboek dat tegelijkertijd een schrift met voetnoten zal worden, die commentaar zullen geven op een onzichtbare tekst en waaruit, hoop ik, zal blijken hoe bekwaam ik ben als opspoorder van Bartleby's. Vijfentwintig jaar geleden, toen ik nog erg jong was, publiceerde ik een romannetje over de onmogelijkheid van de liefde. Sindsdien heb ik, als gevolg van een trauma dat ik later nog zal uitleggen, niet meer geschreven, want ik heb daar radicaal van afgezien; ik ben een Bartleby geworden, vandaar sinds enige tijd mijn belangstelling voor die mensen. We kennen ze allemaal, de Bartleby's, het zijn wezens in wie een diepgaande negatie van de wereld huist. Hun naam is ontleend aan de klerk Bartieby, de kantoorbediende uit een verhaal van Melville, die niemand ooit heeft zien lezen, zelfs geen krant; die zeer lang achtereen door het vale raam achter een kamerscherm naar buiten staat te kijken, naar een bakstenen muur in Wall Street; die nooit een biertje drinkt, en zelfs geen thee of koffie zoals de anderen; die nog nooit ergens heen is gegaan, want hij woont in het kantoor en brengt daar zelfs de zondagen door; die nog nooit heeft gezegd wie hij is, of waar hij vandaan komt, en evenmin of hij familie heeft op deze wereld; die, als iemand hem vraagt waar hij geboren is of hem een werkje opdraagt of hem verzoekt iets over zichzelf te vertellen, steevast antwoordt: ‘Dat doe ik liever niet.’ {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hele tijd al speur ik het brede gamma van het Bartleby-syndroom in de literatuur na, een hele tijd al bestudeer ik die ziekte, die wijdverbreide kwaal van de eigentijdse letteren, die negatieve impuls of dat zich aangetrokken voelen tot het niets, waardoor zekere scheppers, ook al hebben ze een zeer veeleisend literair bewustzijn (of misschien wel juist daarom), nooit tot schrijven komen; ofwel een of twee boeken schrijven en het daarna opgeven; ofwel, nadat ze zonder problemen aan een werk begonnen zijn, op een dag voor altijd letterlijk verlamd raken. Het idee de literatuur van het Nee, die van Bartleby & Company, na te speuren, ontstond afgelopen dinsdag op kantoor, toen ik meende dat de secretaresse van de baas door de telefoon iets tegen iemand zei. ‘Mijnheer Bartleby is in vergadering.’ Ik lachte in mezelf. Het is moeilijkje een Bartleby in vergadering voor te stellen, ondergedompeld, bijvoorbeeld, in de geladen atmosfeer van een raad van bestuur. Maar het is niet zo moeilijk - en dat ben ik van plan in dit dagboek of schrift met voetnoten te doen - een aardig kluitje schrijvers bijeen te brengen die door de Ziekte, door de negatieve impuls zijn aangetast. Vanzelfsprekend verstond ik ‘Bartleby’ in plaats van de daar erg veel op lijkende achternaam van mijn baas. Maar zeker is dat die vergissing me wel erg goed van pas kwam, want daardoor ging ik onmiddellijk van start en besloot na vijfentwintig jaar zwijgen opnieuw te gaan schrijven, en wel over de verschillende diepste geheimen van enkele van de meest opzienbarende gevallen van scheppers die de brui aan het schrijven gaven. Ik maak me dus gereed om door de doolhof van het Nee te gaan lopen, over de paden van de meest verwarrende en aantrekkelijke tendens in de eigentijdse literatuur: een tendens waarin zich de enige weg bevindt die nog voor de ware literaire schepping openstaat; een tendens die zich afvraagt wat het schrijven eigenlijk is en waar het is, en die de onmogelijkheid ervan besnuffelt en de waarheid zegt over de ernstige - maar uiterst stimulerende - staat van de literatuur in dit einde van het millennium. Alleen uit de negatieve impuls, alleen uit de doolhof van het Nee kan de toekomstige literatuur voortkomen. Maar hoe zal die literatuur zijn? Onlangs stelde een collega van kantoor me die vraag met een zekere boosaardigheid. ‘Weet ik niet,’ zei ik. ‘Als ik het wist, zou ik hem zelf schrijven.’ {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens kijken of ik ertoe in staat ben. Ik ben ervan overtuigd dat alleen uit het naspeuren van de doolhof van het Nee de wegen kunnen voortkomen die voor de toekomstige literatuur openstaan. Eens kijken of ik in staat ben die voor te stellen. Ik zal voetnoten schrijven die commentaar geven op een onzichtbare tekst, die daarom nog niet niet-bestaand is, want het is heel goed mogelijk dat die spooktekst ten slotte in suspensie in de literatuur van het komende millennium zweeft. 4) In werkelijkheid komt het Bartleby-syndroom van heel ver. Tegenwoordig is die negatieve psychische energie of dat zich aangetrokken voelen door het niets, waardoor sommige literaire auteurs er ogenschijnlijk nooit toe komen schrijver te worden, een endemische kwaal van de eigentijdse literaturen. Inderdaad begint onze eeuw met een paradigmatische tekst van Hofmannstahl (Brief van Lord Chandos is van 1902), waarin de Weense auteur vergeefs belooft nooit meer één enkele regel te schrijven. Franz Kafka houdt niet op met te zinspelen op de wezenlijke onmogelijkheid van de literaire materie, vooral in zijn Dagboeken. André Gide schiep een romanfiguur die een hele roman doorloopt met de bedoeling een boek te schrijven dat hij nooit schrijft (Paludes). Robert Musil verheerlijkte in De man zonder eigenschappen de idee van een niet productieve auteur en maakte er bijna een mythe van. Monsieur Teste, het alter ego van Valéry, gaf niet alleen het schrijven op, maar gooide zelfs zijn bibliotheek uit het raam. Wittgenstein heeft maar twee boeken gepubliceerd: het beroemde Tractatus Logico-philosophicus en een Oostenrijks Wörterbuch für Volksschulen. Bij meer dan één gelegenheid zinspeelde hij op de moeilijkheid die het voor hem betekende zijn denkbeelden uiteen te zetten. Evenals het geval van Kafka, is ook het zijne een compendium van onvoltooide teksten, schetsen en plannen voor nooit gepubliceerde boeken. Maar we hoeven maar een blik in de literatuur van de negentiende eeuw te werpen om te begrijpen dat de onmogelijke schilderijen of boeken een bijna logische erfenis zijn van de Romantische esthetiek zelf. Francesco, een figuur in De elixers van de duivel van Hoffmann, slaagt er nooit in een Venus te schilderen die hij zich als volmaakt voorstelt. In Het onbekende kunstwerk vertelt Balzac ons van een schilder die niet verder komt dan vorm te geven aan slechts een stukje voet van een gedroomde vrouw. Flaubert heeft nooit het {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} project van Garçon voltooid, terwijl dat toch zijn hele oeuvre richting geeft. En Mallarmé bleef steken in het volkladden van honderden velletjes met handelsberekeningen, terwijl er van zijn geplande grote Livre weinig meer kwam. Het moderne spektakel van al die mensen die verlamd raken tegenover de absolute dimensies die iedere schepping met zich meebrengt, komt dus van ver. Maar ook de niet-schrijvers maken paradoxaal genoeg literatuur. Zoals Marcel Bénabou in zijn Waarom ik geen van mijn boeken geschreven heb schrijft: ‘U moet vooral niet geloven, lezer, dat de boeken die ik niet geschreven heb louter niets zijn. Integendeel (en laat dit voor eens en voor al duidelijk zijn), ze zweven als het ware in suspensie in de universele literatuur.’ 11) Het is helemaal niet zo'n drama in afzondering te leven, maar af en toe heb ik toch wel behoefte om eens met iemand te communiceren. Alleen, bij gebrek aan vrienden (als het Juan maar niet is) en andere relaties, kan ik op niemand een beroep doen en ik heb daar ook geen zin in. Maar goed, ik ben me ervan bewust dat het me, als ik dit aantekenboekje vol wil schrijven, wel van pas zou komen als ik de medewerking kreeg van andere mensen die mijn informatie over Bartleby's, over schrijvers van het Nee, wat zouden kunnen uitbreiden. Want misschien heb ik niet genoeg aan de lijst met Bardeby's die ik al heb en aan het afzoeken van de boekenplanken. Daarom waagde ik het vanmorgen een brief aan Robert Derain in Parijs te schrijven, die ik helemaal niet ken maar die de auteur is van Éclipses littéraires, een schitterende anthologie met verhalen van schrijvers wier gemeenschappelijke noemer is dat ze in hun leven maar één boek hebben geschreven en daarna de brui hebben gegeven aan de literatuur. Alle auteurs van dit boek van eclipsen zijn verzonnen, zoals ook de aan deze Bardeby's toegeschreven verhalen in werkelijkheid door Derain zelf zijn geschreven. Ik heb Derain een kort briefje gestuurd waarin ik hem verzoek zo vriendelijk te zijn mee te willen werken aan het redigeren van dit schrift met voetnoten. Ik heb hem uitgelegd dat dit boek na een literaire eclips van vijfentwintig jaar mijn terugkeer naar het schrijven zal betekenen. Ik heb hem een lijst gestuurd met de al geïnventariseerde Bardeby's die ik heb en hem gevraagd me bericht te zenden over die schrijvers van het Nee die, zoals hij wel zal merken, me nog ontbreken. Nu maar afwachten wat er gebeurt. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 13) Sinds ik aan deze voetnoten zonder tekst ben begonnen, hoor ik als achtergrondgeluid iets dat Jaime Gil de Biedma eens over het niet-schrijven schreef. Zijn woorden zorgen er ongetwijfeld voor dat het labyrintachtige onderwerp van het Nee nóg ingewikkelder wordt: Misschien zou ik hier nog iets meer moeten zeggen over het niet-schrijven. Veel mensen vragen me ernaar, ikzelf vraag het me af. En het me afvragen waarom ik niet schrijf, loopt onvermijdelijk uit op weer een andere vraag die nog veel alarmerender is: waarom schreef ik eigenlijk? Per slot van rekening is lezen de normale gang van zaken. Hier volgen mijn twee meest geliefde antwoorden. Ten eerste, dat mijn poëzie - zonder dat ik het wist - bestond uit een poging om voor mezelf een identiteit te bedenken; eenmaal bedacht, en aangenomen, overkomt het me niet meer dat ik geheel en al postvatte in ieder gedicht dat ik begon te schrijven, en dat bracht me in extase. Ten tweede, dat het allemaal een vergissing was: ik dacht dat ik dichter wilde zijn, maar eigenlijk wilde ik gedicht zijn. En voor een deel, voor het ongunstigste deel, heb ik dat bereikt; evenals ieder willekeurig, redelijk goed gemaakt gedicht ontbreekt het me nu aan innerlijke vrijheid, ben ik een en al behoefte en innerlijke onderwerping aan die gekwelde tiran, die slapeloze, alles wetende en alomaanwezige Big Brother: Ik, half Calibán, half Narcissus, vrees hem vooral wanneer ik hoor hoe hij me naast een open balkon ondervraagt: ‘Wat doet een jongen uit 1950 als jij in zo'n onverschillig jaar als dit?’ All the rest is silence. 19) Ik ben heel vroeg opgestaan en terwijl ik het ontbijt klaarmaakte, dacht ik aan al die mensen die niet schrijven, en plotseling drong het tot me door dat in werkelijkheid meer dan 99% van de mensheid dat, in je reinste Bartleby-stijl, liever niet doet, liever niet schrijft. 36) Derain heeft me geschreven, hij heeft me echt geschreven, deze keer verzin ik het niet. Ik had helemaal niet verwacht dat hij het zou doen, maar des te beter. Hij vraagt me om geld - je kunt wel zien dat hij geen gebrek aan humor heeft - voor al het documentatiemateriaal dat hij me voor mijn aantekeningen stuurt. Waarde collega, schrijft hij, ik stuur u fotokopieën van enkele literaire dokumenten die u misschien wel kunnen interesseren, u {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk van nut zijn voor uw aantekeningen over de kunst van de negatie. U zult in de eerste plaats enkele zinnen aantreffen uit Monsieur Teste van Paul Valéry. Ik weet wel dat u met Valéry rekening houdt - onmisbaar in het onderwerp dat u behandelt -, maar misschien hebt u de zinnen die ik u stuur over het hoofd gezien, namelijk die bondig geformuleerde parel van een boek, Monsieur Teste, dat geheel en al op één lijn staat met, laten we zeggen, de problematiek van het Nee. Dan is er nog een brief van John Keats waarin hij zich, onder andere, afvraagt wat er zo verbazingwekkend aan is als hij zegt van plan te zijn voor altijd op te houden met schrijven. Ik zend u ook nog Adieu, voor het geval u dat kwijt bent geraakt, die korte tekst van Rimbaud waarin velen, onder wie ikzelf, zijn onomwonden afscheid van de literatuur zien. Ook stuur ik u een essentieel fragment van De dood van Virgilius, een roman van Hermann Broch. Verder nog een zinnetje van Georges Perec, dat niets te maken heeft met het onderwerp van de negatie (het niet meer willen schrijven of alles waarover u zich zorgen maakt en waarnaar u onderzoek doet), maar dat voor u, geloof ik, zoiets zou kunnen zijn als de rustpauze welke u na die loodzware Broch verkwikt. Ten slotte zend ik u iets dat beslist niet mag ontbreken in een benadering van de kunst der negatie. Crise de vers, een tekst uit 1896 van Mallarmé. Dat wordt dan duizend franc. Ik geloof dat mijn hulp die best waard is. Geheel de uwe, Derain 41) Het zinnetje van Georges Perec dat Derain me stuurt bij wijze van rustpauze die me na de loodzware Broch verkwikt, parodiëert Proust en is betrekkelijk geestig, ik schrijf het hier over: ‘Een hele tijd lang ging ik schriftelijk naar bed.’ 61) De droefgeestigheid van het schrijven van het Nee die zich weerspiegelt in niets minder dan in de kopjes thee bij het haardvuur, in het huis van Álvaro Pombo in Madrid. Dat kun je lezen in zijn opdracht van De kwadratuur van de cirkel: ‘Voor Ernesto Calabuig ter herinnering aan de duizend-en-nog- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} wat A-viertjes die we zo uiterst zorgvuldig hebben volgeschreven, herschreven en in de prullenmand gegooid en die zich nu, met dat luminoze air van tevreden eeuwigheid, in die plotseling zo winterse valavond van half juni in Madrid, weerspiegelt in de kopjes thee bij het haardvuur.’ Plotseling heeft de droefgeestigheid van het schrijven van het Nee zich weerspiegeld in een van de kristallen tranen van de plafondlamp in mijn werkkamer, en mijn eigen droefgeestigheid heeft me geholpen daarin de weerspiegeling te zien van het beeld van de laatste schrijver, van de auteur met wie - want vroeg of laat moet dat toch gebeuren - het kleine mysterie van de literatuur zal verdwijnen zonder dat iemand er getuige van kan zijn. Vanzelfsprekend zal die laatste schrijver, of hij dat nu prettig vindt of niet, de schrijver van het Nee zijn. Een paar ogenblikken geleden nog meende ik hem te zien. Geleid door de ster van mijn eigen droefgeestigheid, heb ik hem in zichzelf zien verzwijgen dat woord - het laatste van alle woorden - dat samen met hem voor altijd zal sterven. 63) In alle geschiedenissen komt een figuur voor die ons, soms om ietwat onduidelijke redenen, ergert, niet zo dat we echt een hekel aan hem hebben, maar we willen wel met hem afrekenen, zonder eigenlijk goed te weten waarom. Ik moet nu bekennen dat ik in de hele geschiedenis van het Nee maar heel weinig figuren tegenkom die me antipathie inboezemen en als ze dat al doen, dan toch in zeer geringe mate. Maar goed, als iemand me zou dwingen de naam te noemen van iemand die me af en toe, als ik iets over hem lees, in het verkeerde keelgat schiet, dan zou ik geen moment aarzelen de naam Wittgenstein te noemen. En dat allemaal door dat ene zinnetje van hem dat zo beroemd is geworden en doordat ik, vanaf het moment waarop ik deze aante-keningen begon te schrijven, weet dat ik me vroeg of laat gedwongen zal zien er iets over te zeggen. Ik wantrouw die mensen die iedereen eensgezind als intelligent kwalificeert. En nog des te meer als, zoals in het geval van Wittgenstein, de meest geciteerde uitspraak van die zo intelligente persoon volgens mij nu juist helemaal geen intelligente uitspraak is. ‘Waarover men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen,’ zei Wittgenstein. Het is wel duidelijk dat dit een uitspraak is die een ereplaats in de geschiedenis van het Nee verdient, maar ik vraag me af of dit niet eerder een plaats in die van de belachelijkheid {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} moet zijn. Want, zoals Maurice Blanchot al zei, ‘het al te beroemde voorschrift van Wittgenstein, waar al zo veel over gedramd is, wijst er inderdaad op dat je (want door het te formuleren kon hij zichzelf het zwijgen opleggen) om te kunnen zwijgen, kortom, moet praten. Maar met wat voor soort woorden?’ Als Blanchot Spaans had gekend, had hij eenvoudig kunnen zeggen dat je voor zo'n reisje niet zoveel bagage nodig hebt, ofwel over zoiets niet zo veel drukte hoeft te maken. Aan de andere kant, heeft Wittgenstein zichzelf werkelijk het zwijgen opgelegd? Hij sprak weinig, maar hij sprak. Hij gebruikte een wel heel eigenaardige vergelijking om te zeggen dat, als op een dag iemand in een boek de ethische waarheden zou schrijven en daarbij in heldere, bewijsbare zinnen zou uitdrukken wat het goede en wat het kwade in absolute zin is, dit boek zoiets als een explosie van alle andere boeken zou veroorzaken, zodat ze in duizend stukken uiteen zouden spatten. Het lijkt alsof hij zelf een boek wilde schrijven dat alle andere zou elimineren. Mooie ambitie! Hij heeft al het precedent van de Tafelen der Wet van Mozes, waarvan de regels niet in staat bleken de grootsheid van hun boodschap mee te delen. Zoals Daniel A. Attala zegt in een artikel dat ik net gelezen heb: het afwezige boek van Wittgenstein, het boek dat hij wilde schrijven om een eind te maken aan alle andere boeken die geschreven zijn, is een onmogelijk boek, want het simpele feit dat er miljoenen boeken bestaan is al het onbetwistbare bewijs dat geen enkel daarvan de waarheid bevat. En bovendien - zeg ik nu bij mezelf - wat een verschrikking als het boek van Wittgenstein het enige boek zou zijn en wij ons nu aan zijn wet zouden moeten houden. Ik voor mij zou, als ik zou mogen kiezen, in het geval dat er maar één enkel boek zou moeten bestaan, duizend maal liever een van de boeken willen hebben die Rulfo schreef dan het boek dat, dank zij Mozes, Wittgenstein niet heeft geschreven. 66) Ik heb goed gewerkt, ik kan tevreden zijn over wat ik heb gedaan. Ik leg de pen neer, want de avond valt. Droombeelden van schemering. Mijn vrouw en mijn kinderen zitten in de kamer naast de mijne, boordevol leven. Ik ben gezond en heb genoeg geld. Mijn God wat ben ik ongelukkig! Maar wat zeg ik toch? Ik ben niet ongelukkig, ik heb de pen niet neergelegd, ik heb geen vrouw, ik heb geen kinderen, geen kamer naast de mijne, ik heb niet genoeg geld, de avond valt niet. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 71) Het lijkt wel alsof hij met Herman Melville heeft gesproken en deze hem heeft opgedragen een tekst te schrijven over hen die nee zeggen, over ‘de mensen van het Nee’. Ik kende die tekst niet, een brief van Melville aan zijn vriend Hawthorne. En ja, die lijkt wel speciaal voor deze aantekeningen geschreven: Het nee is wonderbaarlijk omdat het een leeg middelpunt is, maar altijd vruchtbaar. Een geest die met donder en bliksem nee zegt laat zich zelfs door de duivel niet dwingen om ja te zeggen. Omdat alle mensen die ja zeggen liegen; en wat de mensen die nee zeggen aangaat, nu ja, die verkeren in de gelukkige omstandigheid dat ze verstandige reizigers door Europa zijn. Ze overschrijden de grenzen van de eeuwigheid met niets meer dan een koffer, dat wil zeggen, het Ego. Terwijl daarentegen al dat gespuis dat ja zegt met stapels koffers op reis gaat en, de verdomde zielepoten, nooit door de poorten van de douane zal gaan. 75) De dichter uit Lima Emilio Adolfo Westphalen, die in 1911 werd geboren, bracht de Peruaanse poëzie tot ontwikkeling door deze op geniale wijze te combineren met de Spaanse poëtische traditie en zo een hermetische lyriek te scheppen in twee bundels die, in 1933 en 1935 gepubliceerd, hun lezers verbijsterden: De vreemde eilanden en Afschaffing van de dood. Na zijn eerste aanval verkeerde hij vijfenveertig jaar lang in een volstrekt poëtisch stilzwijgen. Zoals Leonardo Valencia schreef: ‘Deze door afwezigheid voortgebrachte, vijfenveertig jaar durende stilte van nieuwe publicaties deed hem niet in vergetelheid raken, maar maakte hem juist prominent, het omlijstte hem.’ Aan het eind van die vijfenveertig jaren van zwijgen keerde hij geluidloos tot de poëzie terug met gedichten - zoals die van mijn vriend Pineda - van een of twee versregels. Gedurende al die vijfenveertig jaar stilzwijgen vroeg iedereen hem waarom hij was opgehouden met schrijven, dat vroegen ze hem bij de zeldzame gelegenheden dat Westphalen zich liet zien, hoewel hij zich nooit helemaal liet zien, want in het openbaar hield hij altijd zijn linkerhand voor zijn gezicht, een nerveuze hand met lange pianistenvingers, alsof het hem pijn deed in de wereld van de levenden te worden gezien. In de loop van die vijfenveertig jaar werd hem, bij de zeldzame gelegenheden dat hij in de buurt kwam, altijd weer de- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde vraag gesteld, een vraag die trouwens sterk leek op de vraag die ze in Mexico aan Rulfo stelden. Altijd weer dezelfde vraag en altijd weer, gedurende die bijna een halve eeuw, terwijl hij met zijn linkerhand zijn gezicht bedekte, hetzelfde - misschien wel raadselachtige - antwoord: ‘Ik ben niet bij machte.’ {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Anna Achmatova (Vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes) Eerste terugkeer Er ligt een zware wade op de aarde, Het plechtig klokgelui daalt galmend neer, En Tsarskoje Selo met zijn bedaarde Eentonigheid bedrukt mij als weleer. Vijf jaar verstreek. Alles is doods en ledig, Alsof de hele wereld is vergaan, En het paleis rust in een doodsslaap, vredig, Een thema dat voorgoed heeft afgedaan. 1910 Первое воэвращение На землю саван тягостный возложен, Торжественно гудят колокола, И снова дух смятен и потревожен Истомной скукой Царского Села. Пять лет прошло. Здесь всё мертво и немо, Как будто мира наступил конец. Как навсегда исчерпанная тема, В смертельном сне покоится дворец. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [2] Alles is weg: mijn kracht, de liefdesgloed. Beland in deze stad die niet vertrouwd is, Geniet mijn lijf niet van de zon. Het bloed Dat in mijn aderen stroomt voelt of het koud is. Het lachen is mijn Muze hier vergaan: Ze zegt geen woord, zit voor zich uit te staren. Haar hoofd met 't zwarte kransje op de haren Vlijt ze vermoeid tegen mijn boezem aan. 't Geweten gaat steeds heftiger te keer En blijft van mij een grote inzet vragen. Ik antwoord, handen voor 't gezicht geslagen... Maar heb geen tranen of excuses meer. 1916 [Russisch] Всё отнято: и сила, и любовь. В немилый город брошенное тело Не радо солнцу. Чувствую, что кровь Во мне уже совсем похолодела. Веселой Муэы нрав не узнаю: Она глядит и слова не проронит, А голову в веночке темном клонит, Изнеможенная, на грудь мою. И только совесть с каждым днем страшней Беснуется: великой хочет дани. Закрыв лицо, я отвечала ей... Но больше нет ни слез, ни оправданий. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} [3] Jij voelt je nu neerslachtig en verloren, Van dromen, roem heb je je afgewend, Maar toch blijf je me dierbaar als tevoren, Hoe droever, hoe ontroerender je bent. Je zit van vroeg tot laat je te bedrinken, Weet het verschil niet tussen dag en nacht, Maar ik zie droefheid in je ogen blinken,- De drank heeft zo te zien geen rust gebracht. Jouw hart vraagt slechts een snelle dood te vinden, Vervloekt de traagheid van 't bestaan. Steeds vaker dragen westelijke winden Jouw beden en ook jouw verwijten aan. Maar zou ik 't wagen bij jou terug te komen? Onder het bleke vaderlandse blauw Kan ik slechts zingen en van vroeger dromen, Maar dromen over mij verbied ik jou. De tijd verstrijkt, de droefheid groeit gestadig. Hoe kan ik voor jou bidden tot mijn God? Zo lief heb ik, je hebt het al geraden, Zelfs jij krijgt deze liefde niet kapot. 1917 [Russisch] А ты теперь тяжелый и унылый, отрекшийся от славы и мечты, На для меня непоправимо милый, И чем темней, тем трогательней ты. Ты пьешь вино, твои нечисты ночи, Что наяву, не знаешь, что во сне, Но зелены мучительные очи, - Покоя, видно, не нашел в вине. И сердце только скорой смерти просит, Кляня медлительность судьбы. Всё чаще ветер западный приносит Твои упреки и твои мольбы. Но разве я к тебе вернуться смею? Под бледным небом родины моей Я только петь и вспоминать умею, А ты меня и вспоминать не смей. Так дни идут, печали умножая. Как за тебя мне господа молить? Ты угадал: моя любовь такая, Что даже ты не мог ее убить. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Rois fainéants * W.H. Auden (Vertaling Peter Verstegen) Ze werden en public gelucht op kerkelijke hoogtijdagen: Met schouderlang blond haar, gekamd en nieuw gevlochten, Zo werden ze door witte ossen in een wagen rondgedragen Voor de ogen van het volk, kinderen die de namen mochten Voeren van fabuleuze voorvaders, Chlotar, Chilperic, Clovis, Theodoric, Dagobert, Childeric, Met in hun aders vorstenbloed dat rechtstreeks af moest stammen (De feiten werden wel eens door iets passenders vervangen) Van oude zeegoden of -monsters, want van die adel leek 't Geluk van de nu katholieke Franken nog steeds af te hangen. Iedereen wist natuurlijk dat het theater was en dat Er iemand anders was die werkelijk de macht bezat, Rois Fainéants On High Feast-Days they were given a public airing: Their shoulder-length blond haircombed and braided, In carts drawn by white oxen they were paraded Before the eyes of the people, children bearing The names of fabulous ancestors, Chlotar, Chilperic, Clovis, Theodoric, Dagobert, Childeric, In whose veins ran the royal blood, declared descended In unbroken line (the facts were sometimes amended) From sea-gods or sea-monsters of old, on which succession The luck of the French, though now Catholic, still depended. Everyone knew, of course, it was a staged play, Everyone knew were the real power lay, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Dat de Meier van het Hof alles voor 't zeggen had, Maar de Meiers waren maar bisschop. (Grimoald had geprobeerd Te heersen zonder hen, maar hij werd wreed geliquideerd.) Zo werden ze in promenade rondgevoerd van vroeg tot laat, Terwijl de lucht van krijgshoorns galmde; zijden vaandels woeien Fier in de wind, gejuich klonk uit de enthousiaste stammen. Maar als er 's avonds dan aan hun excursie weer een einde kwam en Zij werden teruggevoerd naar hun verafgelegen hoeven, Werden ze dag en nacht bewaakt, en streng (om te verhoeden Dat ze ontsnapten of dat vreemden iets zouden vermoeden), Met niets te doen, hooguit hun zegel aan een oorkonde gehecht Die ze nooit hadden leren lezen, maar altijd ruim voorzien Van vlees en bier en meisjes, waardoor ze volgens plan een Vroege dood stierven, de meesten amper negentien. Ze zien als politieke martelaren, is dat niet terecht? [Engels] That it was the Mayor of the Palace who had the say, But Mayors were only bishops. (Grimoald had tried To rule without them: he soon and violently died.) So from dawn till dusk they made their triumphal progression, While war-horns dindled the heavens, silken banners Flapped in the wind, and the rapt tribes shouted away. But when darkness feil and their special outing was ended, Off they were packed again to their secluded manors, Closely watched day and night to prevent the danger Of their escaping or talking too much to a stranger, With nothing to do but affix their seals to charters They had never been taught to read, and supplied with plenty Of beef and beer and girls from which, as was intended, They died young, most before they were twenty. May we not justly call them political martyrs? {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Álvaro de Campos * (Vertaling August Willemsen) Uitstel Overmorgen, ja, overmorgen pas... Morgen zal ik denken over overmorgen En dan zal het kunnen; niet vandaag... Nee, vandaag is niks gedaan; vandaag ben ik tot niets in staat. Het vage persisteren van mijn objectieve subjectiviteit, De slaap, bij tussenpozen, van mijn ware leven, De vermoeidheid, bij voorbaat en oneindig, Een vermoeidheid van werelden om een tram te nemen... Dit soort ziel... Nee, overmorgen pas... Vandaag wil ik me voorbereiden, Ik wil me voorbereiden op morgen denken over de dag daarna... Die is beslissend. Ik heb mijn plannen al gemaakt; maar nee, vandaag maak ik geen plannen... Morgen is het plannendag. Morgen zet ik mij aan mijn bureau om de wereld te veroveren; Maar die verover ik pas overmorgen... Ik heb zin om te huilen, Ik heb zin om plotseling heel hard te huilen, van binnen... Nee, vraagt u me niet meer, dat is geheim, ik houd mijn mond. Adiamento Depois de amanhã, sim, só depois de amanhã... Levarei amanhã a pensar em depois de amanhã, E assim será possível; mas hoje não... Não, hoje nada; hoje não posso. A persistência confusa da minha subjectividade objectiva, O sono da minha vida real, intercalado, O cansaço antecipado e infinito, Um cansaço de mundos para apanhar um eléctrico... Esta espécie de alma... Só depois de amanhã... Hoje quero preparar-me, Quero preparar-me para pensar amanhã no dia seguinte Ele é que é decisivo. Tenho já o plano traçado; mas não, hoje não traço planos... Amanhã é o dia dos planos. Amanhã sentar-me-ei à secretária para conquistar o mundo; Mas só conquistarei o mundo depois de amanhã... Tenho vontade de chorar, Tenho vontade de chorar muito de repente, de dentro... Não, não queiram saber mais nada, é segredo, não digo. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Pas overmorgen... Toen ik kind was vermaakte het zondagscircus mij elke week. Vandaag vermaakt mij slechts het zondagscircus van elke week van mijn jeugd... Overmorgen zal ik een ander mens zijn, Mijn leven zal zichzelve meester zijn, Al mijn ware eigenschappen van verstandig en belezen, praktisch mens Zullen bij proclamatie worden opgetrommeld... Maar bij een proclamatie van morgen... Vandaag wil ik slapen, morgen stel ik die proclamatie op... Vandaag, wat is vandaag de voorstelling die mij mijn jeugd zou prolongeren? Zelfs om morgen de kaartjes te kopen, Want de voorstelling is overmorgen pas... Eerder niet... Overmorgen zal ik de openbare pose hebben die ik morgen bestuderen zal. Overmorgen zal ik eindelijk zijn wat ik vandaag nooit zijn kan. Overmorgen pas... Ik heb slaap als de kou van een zwerfhond. Ik heb erge slaap. Morgen zal ik je de woorden zeggen, of overmorgen... Ja, misschien pas overmorgen... Later... Later, ja... [1928] [Portugees] Só depois de amanhã... Quando era criança o circo de domingo divertia-me toda a semana. Hoje só me diverte o circo de domingo de toda a semana da minha infância... Depois de amanhã serei outro, A minha vida triunfar-se-á, Todas as minhas qualidades reais de inteligente, lido e práctico Serão convocadas por um edital... Mas por um edital de amanhã... Hoje quero dormir, redigirei amanhã... Por hoje, qual é o espectáculo que me repetiria a infância? Mesmo para eu comprar os bilhetes amanhã, Que depois de amanhã é que está bem o espectáculo Antes, não... Depois de amanhã terei a pose püblica que amanhã estudarei. Depois de amanhã serei fmalmente o que hoje não posso nunca ser. Só depois de amanhã... Tenho sono como o fno de um cão vadio. Tenho muito sono. Amanhã te direi as palavras, ou depois de amanhã... Sim, talvez só depois de amanhã... O porvir... Sim, o porvir... [1928] {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} [2] Geen plichten hebben, geen vaste uren, geen werkelijkheden... Een menselijke vogel zijn Die halcyonisch zweeft boven de onverzoenlijkheid der wereld - Zijn nachtelijk brood verdienend met het zweet van andermans aanschijn - Treurig manusje-van-alles In het colosseum van tranen, En een antieke compère, iets gevulder dan Venus van Milo, In de kortdurendheid der toevalligheden. En een beetje zon, tenminste, voor de dromen waarin ik niet leef. Zou het niet beter wezen Niets te doen? Alles langs het leven omlaag te laten rollen Naar een schipbreuk zonder water? [Portugees] Não ter deveres, nem horas certas, nem realidades... Ser uma ave humana Que passé halciónica sobre a intransigência do mundo - Ganhando o pão da sua noite com o suor da fronte de outros - Faz-tudo triste No coliseu com lágrimas, E compère antigo, um pouco mais cheio que Vénus de Milo, Na insubsistência dos acasos. E um pouco de sol, ao menos, para os sonhos onde não vivo. Não será melhor Não fazer nada? Deixar tudo ir de escantilhão pela vida abaixo Para um naufrágio sem água? {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Zou het niet beter wezen Niets te plukken In de gedroomde rozelaars, En rustig liggen, denkend aan de ballingschap van anderen, In de te komen lentes? Zou het niet beter wezen Af te zien, net als het knappen van ballonnetjes Op volkse kermissen, Van alles, Ja, van alles, Absoluut van alles? [1934] [Portugees] Não será melhor Colher coisa nenhuma Nas roseiras sonhadas, E jazer quieto, a pensar no exílio dos outros, Nas primaveras por haver? Não será melhor Renunciar, como um rebentar de bexigas populares Na atmosfera das feiras, A tudo, Sim, a tudo, Absolutamente a tudo? [1934] {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} [3] De slaap die over mij komt, De geestelijke slaap die fysiek over mij komt, De universele slaap die individueel over mij komt - Die slaap Zal anderen de slaap van slapen lijken, De slaap van willen slapen, De slaap van slaap zijn. Maar hij is meer, meer van binnen, meer van boven: Het is de slaap van de som van alle desillusies, Het is de slaap van de synthese van alle vertwijfelingen, Het is de slaap van dat er wereld bij mij binnen is Zonder dat ik daartoe in iets heb bijgedragen. De slaap die over mij komt Is niettemin als alle soorten slaap. De vermoeienis heeft althans mildheid, De neerslachtigheid heeft althans rust, De overgave is althans het eind van elke inspanning, Het eind is althans dat niets meer te hopen valt. [Portugees] O sono que desce sobre mim, O sono mental que desce fisicamente sobre mim, O sono umversal que desce individualmente sobre mim - Esso sono Parecerá aos outros o sono de dormir, O sono da vontade de dormir, O sono de ser sono. Mas é mais, mais de dentro, mais de cima: É o sono da soma de todas as desilusões, É o sono da síntese de todas as desesperanças, É o sono de haver mundo comigo lá dentro Sem que eu houvesse contnbuído em nada para isso. O sono que desce sobre mim É contudo como todos os sonos. O cansaço tem ao menos brandura, O abatimento tem ao menos sossego, A rendição é ao ménos o fim do esforço, O fim é ao menos o já não haver que esperar. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Er is een geluid van een venster dat opengaat, Onverschillig draai ik mijn hoofd naar links Over de schouder die het voelt, Ik kijk door het halfopen raam: Het meisje van tweehoog aan de overkant Leunt naar buiten met haar blauwe ogen naar iemand op zoek. Naar wie?, Vraagt mijn onverschilligheid. En dit alles is slaap. Mijn God, wat een slaap!... [1935] [Portugees] Há um som de abnr uma janela, Viro indiferente a cabeäa para a esquerda Por sobre o ombro que a sente, Olho pela janela entreaberta: A rapariga do segundo andar de defronte Debruça-se com os olhos azuis à procura de alguém. De quem?, Pergunta a minha indiferença. E tudo isso é sono. Meu Deus, tanto sono!... [1935] {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode op de indolentie ‘Zij arbeiden niet en spinnen niet.’ John Keats (Vertaling W. Hogendoorn) I 's Ochtends zijn drie gestalten mij verschenen, Handen ineen, hoofd hangend, van opzij. Zij schreden kalm achter elkander henen, Vredig geschoeid, in witte feestkledij. Zoals, draait men een marmeren vaas in 't rond Opdat men ook de ommezijde ziet, Gestalten gaan en komen, de eerste 't eerst, Zo keerden zij weerom; en ik bevond Hen onbekend, wat bij zo'n vaas geschiedt Als men door Phidias' erfgoed wordt beheerst. Ode on indolence ‘They toil not, neither do they spin’ I One mom before me were three figures seen, With bowed necks, and joined hands, side-faced; And one behind the other stepp'd serene, In placid sandals, and in white robes graced; They pass'd, like figures on a marble urn, When shifted round to see the other side; They came again, as when the urn once more Is shifted round, the first seen shades return; And they were strange to me, as may betide With vases, to one deep in Phidian lore. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} II Waartoe, o Schimmen, die als vreemden kwaamt, Vermomd in heimelijk hulsel hier geraken? Was er een stil, verholen plan beraamd Mijn lediggang te stelen, lui te maken, Werkloos? Rijp was de doezelige tijd; De wolk van zalig zomers lomigzijn Verlangzaamde mijn pols, verdoofde mij; Vreugd droeg geen krans, geen prikkel had de pijn: O waarom smolt ge niet, liet mij niet vrij Van elke taak - tenzij de ledigheid? III Ten derden male zijn zij langsgegaan En kort was elks gelaat mij toegewend, Voor 't vager werd. O, nu achter hen aan Op vleugelen! Ik had die drie herkend! De eerste was de Liefde, een schone maagd. En de Eerzucht, immer afgesloofd en grauw Rondspiedend, was de tweede van die drie. De laatste, die, hoe vaak ook aangeklaagd, Mij des te liever is, die wilde vrouw Herkende ik als mijn demon Poëzie. II How is it, Shadows! That I knew ye not? How came ye muffled in so hush a mask? Was it a silent deep-disguised plot To steal away, and leave without a task My idle days? Ripe was the drowsy hour; The blissful cloud of summer-indolence Benumb'd my eyes; my pulse grew less and less; Pain had na sting, and pleasure's wreath no flower: O, why did ye not melt, and leave my sense Unhaunted quite of all but - nothingness? III A third time pass'd they by, and, passing, turn'd Each one the face a moment whiles to me; Then faded, and to follow them I burn'd And ach'd for wings, because I knew the three; The first was a fair Maid, and Love her name; The second was Ambition, pale of cheek, And ever watchful with fatigued eye; The last, whom I love more, the more of blame Is heap'd upon her, maiden most unmeek, - I knew to be my demon Poesy. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Waarachtig, ik wou vleugels toen zij gingen! O dwaasheid! Is de Liefde ooit gewis? En de Eerzucht, pover, kan alleen ontspringen Als een klein hart kortstondig koortsig is. De Poëzie - nee - kan niet zo bekoren, Tenminste mij niet, als de middagdut En 's avonds honingzoete ledigheid. Geef mij een tijd zo stoorloos en beschut Dat ik nooit weet hoe het seizoen verglijdt Of het actief gezond verstand moet horen! V En nogmaals - ach, waartoe? - verschenen zij. Mijn slaap was in een dromenwaas verwikkeld; Mijn ziel was als een bonte bloemenwei, Met schaduwspel en flitsend licht bespikkeld. De ochtend grijs, toch regende het niet, Al blonk in 't oog van Mei een zoete traan. Het venster, open op nieuw wingerdblad, Liet prille warmte in en 't lijsterlied. O Schimmen, het was tijd voorgoed te gaan, Waarbij 'k geen traan om u vergoten had. IV They faded, and forsooth! I wanted wings: O folly! What is love! And where is it? And for that poor Ambition! It springs From a man's litde heart's short fever-fit; For Poesy! - no, - she has not a joy, - At least for me, - so sweet as drowsy noons, And evenings steep'd in honied indolence; O, for an age so shelter'd from annoy, That I may never know how change the moons, Or hear the voice of busy common-sense! V And once more came they by; - alas! wherefore? My sleep had been embroider'd with dim dreams; My soul had been a lawn besprinkled o'er With flowers, and stirring shades, and baffled beams: The morn was clouded, but no shower fell, Tho' in her lids hung the sweet tears of May; The open casement press'd a new-leav'd vine, Let in the budding warmth and throstle's lay; O Shadows! 'Twas a time to bid farewell! Upon your skirts had fallen no tears of mine. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Gij, Geesten drie, kunt nooit mijn hoofd doen rijzen Uit dit koel, bloemrijk gras - en dus: vaarwel! Mijn leeftocht is niet dat men mij zal prijzen, Een troetellam in een week herdersspel! Vervaag zacht uit mijn blik, betreed nu weer De dromenvaas als maskerspelfiguren. Adieu! 'k Heb voor de nacht nog tal van beelden, Ook bleke beelden voor de lichte uren. Verdwijn, Fantomen, uit mijn luie weelde De wolken in - en zonder wederkeer! VI So, ye three Ghosts, adieu! Ye cannot raise My head cool-bedded in the flowery grass; For I would not be dieted with praise, A pet-lamb in a sentimental farce! Fade softly from my eyes, and be once more In masque-like figures on the dreamy urn; Farewell! I yet have visions for the night, And for the day faint visions there is store; Vanish, ye Phantoms! From my idle spright, Into the clouds, and never more return! {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Philip Larkin * (Vertaling Peter Verstegen) Laat dit mijn grafschrift zijn Ze naaien je, je pa en ma, Al was het ook niet zo gemeend; Ze laten je hun fouten na En nog een paar voor jou alleen. Maar zij kregen hetzelfde mee Van zot volk in kledij van toen, Dat streng was, maar een beetje wee, En dat elkaar wat aan wou doen. De mens vererft zijn narigheid Die hem soms naar de lippen stijgt, Schei er zo gauw je kan mee uit En zorg dat je geen kinderen krijgt. This Be The Verse They fuck you up, your mum and dad. They may not mean to, but they do. They fill you with the faults they had And add some extra just for you. But they were fucked up in their turn By fools in old-style hats and coats, Who half the time were soppy-stern And half at one another's throats, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilde haren Zo'n twintig jaar geleden Verschenen er twee meisjes op mijn werk - Een rondborstige Engelse roos En haar bebrilde vriendin met wie ik kon praten. In die tijd bracht een gezicht Je meteen in alle staten en ik denk niet Dat er iemand ooit een gezicht had als zij: Maar met de vriendin ging ik uit, En schreef haar in de zeven jaar daarna Meer dan vierhonderd brieven, Gaf haar een dure ring Die ik uiteindelijk terugkreeg en bezocht haar In menige domstad waar De clerus geen weet van had. De mooie Zag ik, denk ik, twee maal. Beide keren Deed ze haar best om niet te lachen (dacht ik). Wild oats About twenty years ago Two girls came in where I worked - A bosomy English rose And her friend in specs I could talk to. Faces in those days sparked The whole shooting-match off, and I doubt If ever one had one like hers: But it was the friend I took out, And in seven years after that Wrote over four hundred letters, Gave a ten-guinea ring I got back in the end, and met At numerous cathedral cities Unknown to the clergy. I believe I met beaudful twice. She was trying Both times (so I thought) not to laugh. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Het scheiden, na zo'n vijf keer Repeteren, was een akkoordverklaring dat ik Te egoïstisch was en in mijzelf gekeerd En te snel verveeld om lief te kunnen hebben. Dat had ik tenminste geleerd. Nog heb ik in mijn portefeuille twee foto's Van de rondborstige roos met bonthandschoenen aan. Ongeluksbodes misschien. [Engels] Parting, after about five Rehearsals, was an agreement That I was too selfish, withdrawn, And easily bored to love. Well, useful to get that learnt. In my wallet are still two snaps Of bosomy rose with fur gloves on. Unlucky charms, perhaps. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} De literaire wereld I ‘Tenslotte, nadat ik vijf maanden van mijn leven niets had kunnenschrijven dat mij bevredigde, maanden waarvoor geen macht ter wereld mij schadeloos zal stellen...’ Mijn waarde Kafka, Als je dat geen vijf maanden hebt gehad, maar vijf jaar, Vijf jaar dat een onweerstaanbare kracht op iets Onwrikbaars stuit in je buik, Dan weet je wat depressie is. The Literary World I ‘Finally, after five month of my life during which I could write nothing that would have satisfied me, and for which no power will compensate me...’ My dear Kafka, When you've had five years of it, not five months, Five years of an irresistible force meeting an Immoveable object right in your belly, Then you'll know about depression. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} II De vrouw van Alfred Tennyson Beantwoordde bedelbrieven fanbrieven scheldbrieven brieven met vragen brieven over zaken en uitgeversbrieven. Daarbij zag ze toe op zijn kleren zorgde voor zijn eten en drinken ontving de bezoekers beschermde hem tegen roddel en kritiek En tenslotte (nog afgezien van het huishouden) voedde ze de kinderen op en gaf ze les. Terwijl dit alles plaatshad Zat de heer Alfred Tennyson als een dreumes Op zijn poëtische potje. II Mrs Alfred Tennyson Answered begging letters admiring letters insulting letters enquiring letters business letters and publishers' letters. She also looked after his clothes saw to his food and drink entertained visitors protected him from gossip and criticism And finally (apart from running the household) brought up and educated the children. While all this was going on Mister Alfred Tennyson sat like a baby Doing his poetic business {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De verveelde Andreas Laskarátos * (Vertaling Hero Hokwerda) Hoefde ik mij maar niet meer uit te kleden wanneer ik 's avonds uit de kleren moet; hoefde ik mij maar niet meer aan te kleden wanneer ik 's ochtends in de kleren moet. Verveeld ben ik bij alle bezigheden, uitrusten is voor mij het grootste goed. Ja, nooit of nimmer voel ik mij tevreden, niets wat nog mijn verveling ooit verzoet. Wat is het dat ik wil? Wat zijn mijn wensen? Verandering van plaats, van heel mijn deel. Mijzelfben ik tot last en andre mensen. Alles verveelt mij of is mij te veel. Verandren? Best, maar niet weer meer van 't zelfde; 'k ben oud en smacht naar de Elyzeese velden. Ο βαρεμένοϛ Ήθελα να ευρισκόμουνα 'γδυμένος, Κάθε βράδι όταν πηαίνω να γδυθώ. Ήθελα να ευρισκόμουνα ενδυμένος, Κάθε αυγή, όταν θέλω να ενδυθώ. Σ' όλα τα πράμματα είμαι βαρεμένος. Ανάπαψη είν' εκείνο που ποθώ. Μα δεν είμαι ποτέ ευχαρισπημένος, Κι όπως και αν κάμω, θε να βαρεθώ. Τείναι που θέλω, Τείνει που γυρεύω; Θέλω ν' αλλάξω πράμματα και τόπο. Αγκονσεύομαι, κι άλλους αγκουσεύω. Και σ' όλα 'βρίσκω βάρεμα και κόπο. Ν' αλλάξω· μα όχι γι' άλλα παραπλήσια, Γέροντας είμαι, και ποθώ τα Ηλύσια. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Eduard Mörike * (Vertaling Victor Bulthuis) Langs de bosrand Hier langs de bosrand lig ik halve dagen in 't gras, de koekoeksroep slechts in mijn oren; hij lijkt het dal tot sluimer te bekoren met zijn harmonieus en vredig klagen. Dit doet mij goed; de ergste van mijn plagen, het mensenvolk dat ik moet toebehoren, is nu niet meer in staat mij te verstoren: hier hoefik niemand anders te behagen. En mochten al die brave burgers vinden dat dichters enkel maar wat lanterfanten, uiteindelijk zouden zij mij benijden. Want zie, de strengen van 't sonnet verbinden zich, als ging het vanzelf, onder mijn handen, terwijl mijn ogen langs de verte glijden. Am Walde Am Waldsaum kann ich lange Nachmittage Dem Kuckuck horchend, in dem Grase liegen; Er scheint das Tal gemächlich einzuwiegen Im friedevollen Gleichklang seiner Klage. Da ist mir wohl, und meine schlimmste Plage, Den Fratzen der Gesellschaft mich zu fügen, Hier wird sie mich doch endlich nicht bekriegen, Wo ich auf eigne Weise mich behage. Und wenn die feinen Leute nur erst dächten, Wie schön Poeten ihre Zeit verschwenden, Sie würden mich zuletzt noch gar beneiden. Denn des Sonetts gedrängte Kränze flechten Sich wie von selber unter meinen Händen, Indes die Augen in der Ferne weiden. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} In de lente 't Is lente, ik lig op de heuvel: de wolk wordt mij tot vleugel, een vogel vliegt voor mij uit. Al-enige liefde, ach zeg mij toch gauw waar jij verblijft, dan blijf ik bij jou! Doch jij en de winden hebben geen huis. De zonnebloem gelijk staat mijn gemoed nu open, verlangend, bezwangerd door liefde en hopen. Lente, wat is 't dat je wilt? Wanneer word ik gestild? Im Frühling Hier lieg ich auf dem Frühlingshügel: Die Wolke wird mein Flügel, Ein Vogel fliegt mir voraus. Ach, sag' mir, all-einzige Liebe, Wo du bleibst, daß; ich bei dir bliebe! Doch du und die Lüfte, ihr habt kein Haus. Der Sonnenblume gleich steht mein Gemüte offen, Sehnend, Sich dehnend In Lieben und Hoffen. Frühling, was bist du gewillt? Wann werd' ich gestillt? {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Wolk en rivier, zie ik, bewegen zich; de gouden kus van 't zonnelicht dringt diep tot in mijn bloed nu door; mijn ogen, wonderlijk beneveld, doen alsof zij slapen, het oor slechts luistert nog naar het bijengezoem. Mijn denken zwenkt van hier naar daar en ik verlang, maar weet niet goed waarnaar: half is het vreugd, halfis het klagen; mijn hart, mag ik je vragen: wat weef je voor herinnering tussen de twijgen in groengouden schemering? - vervlogen, onnoembare dagen! [Duits] Die Wolke seh ich wandeln und den Fluß;, Es dringt der Sonne goldner Kuß; Mir tief bis ins Geblüt hinein; Die Augen, wunderbar berauschet, Tun, als schliefen sie ein, Nur noch das Ohr dem Ton der Biene lauschet. Ich denke dies und denke das, Ich sehne mich, und weiß; nicht recht nach was: Halb ist es Lust, halb ist es Klage; Mein Herz, o sage, Was webst du für Erinnerung In golden gruner Zweige Dämmerung? - Alte unnennbare Tage! {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied op de arbeid Nikolaj Nekrasov * (Vertaling Kees Jiskoot) Wie graag een domoor worden wil Zij deze raad gegeven: Maak van de arbeid een paskwil, Begin met lui te leven. Hoewel gigant van kindsbeen af, Met hersenen van klasse, Zal hij naast uitgesproken laf Ten slotte week als was zijn. Voor wie des daags geen taak vervult Is vrij-zijn geen beloning. De dar wordt door de bij geduld Bij overvloed aan honing. Maar als bij nooddruft in het land Een tijd aanbreekt van vasten, Dan zul jij, luie lanterfant, Elkeen tot dubbele last zijn. Песня о труде (Из лирической комедии ‘Медвежья охота) Кто хочет делаться глупцом, Тому мы предлагаем: Пускай пренебрежет трудом И жить начнет лентяем. Коть Геркулесом будь рожден И умственным атлетом, Всё ж будет слаб, как тряпка, он И жалкий трус при этом. Нет в жизни праздника тому, Кто не труди́тся в Будень. Пока есть лишний мед в дому, Терпим пчелами трутень; Когда ж оБщественной нужды Придет крутое время, Лентяй, не годный никуды! Ты всем двойное бремя. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Als nummer één te biecht bij God, Zo pest en pokken dreigen, Werp jij de deuren in het slot; Toch zal de dood jou krijgen! Degeen die enkel oog heeft voor Het eelt dat komt van werken Is stom en heeft volstrekt niets door! Wie leegloopt lijdt veel erger. En treedt verval van krachten in, Verzeld van sombere buien, Geen zwerfhond huilt neerslachtiger, Geloof me, dan die luie! Dus niet gedroomd van roem en eer, Noch om de centen geven! Werk naar vermogen en begeer Er vreugd aan te beleven, Opdat gij, mens, de geest ooit geeft Al wérkend - niet: slabakkend; Zoals mijn oude hond, gesneefd In 't moer, een snip oppakkend! [Russisch] Когда придут зараза, мор, Ты первый кайся Богу, Запрешь ворота на запор, Но смерть найдет дорогу!.. Кому бросаются в глаза В труде одни мозоли, Тот глуп, не смысдит ни аза! Страдает праздность боле. Когда придет упадок сип, Хандра проступит злая - Верь, ни единый пес не выл Тоскливее лентяя! Итак, о славе не мечтай, Не будь на деньги падок, Трудись по силам и желай, Чтоб труд был вечно сладок, Чтоб испустить последний вздох Не в праздности,- в работе, Как старый пес мой, что издох Над гартеном в болоте!.. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Spleen Fernando Pinto do Amaral * (Vertaling August Willemsen) Hoe de wereld beweegt. Hoe nutteloos het was naar dat huis terug te gaan en een gedicht te schrijven. Zonder jou is herinnering geen herinnering. Zo armzalig, dit licht van september op de bodem van de zee. Soms dient ons eigen lichaam nergens toe, een stad gewend aan leven en aan dood, de onze en die van anderen. Vrijblijvend waren altijd wonderen, de schoonste geheimen diep in ons. Spleen Como se move o mundo. Como foi inútil regressar àquela casa e escrever um poema. Sem ti a memória não é a memória. Tão pobre, a luz de setembro no fundo do mar. Às vezes não serve de nada o próprio corpo, uma cidade habituada à vida e à morte, as nossas e as dos outros. Fortuitos foram sempre os milagres, os mais belos segredos que guardámos. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Men zou van niemand moeten houden en vertrouwen op de tijd, naar liedjes luisterend die lichamen als dat van jou nog steeds lijken te dansen. Een ogenblik geloofde ik in redding, in alles wat jij zei. Want dan misschien gingen de lichten aan voor ons alleen, en kwam iemand een gin drinken met ons of zomaar met ons praten. Dan begrepen wij hoe goden sterven en geboren worden, dat vreemde fenomeen van ijs dat in de glazen smelt, een hoop tot in de vroege ochtend. Ik heb nooit begrepen wie je was - muziek slechts zou mij trouw zijn. Waartoe, na zoveel pijn, het zoeken naar een naam opnieuw beginnen, een ander leven leven? Hoe de wereld beweegt. Hoe vals de avondschemer is, dat web van tranen. Tevergeefs stijgt de treurige rook op van een sigaret, verlangen naar onmogelijke dingen. [Portugees] Era preciso não amar ninguém e confiar no tempo, entre canções que corpos como o teu ainda parecem dançar. Por um instante acreditei na salvação, em tudo o que dizias Talvez então as luzes se acendessem apenas para nós, e alguém viesse beber connosco um gin, falar-nos por acaso. Entenderíamos como nascem e morrem os deuses, esse estranho fenómeno do gelo derretendo nos copos, uma esperança até de madrugada. Nunca soube quem eras - só a müsica me seria nel. Para quê depois de tanta dor, recomeçar à procura de um nome, viver outra vida? Como se move o mundo. Como é falsa a penumbra da noite, essa teia de lágrimas. Em vão sobe o fumo infeliz de um cigarro, a saudade das coisas impossíveis. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Elegie Aleksander Poesjkin (Vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes) Mijn wensen heb ik opgegeven, Mijn dromen zijn reeds lang voorbij; Alleen het lijden is gebleven: Vrucht van de leegte diep in mij. Het wrede lot heeft met zijn vlagen De bloemen in mijn krans verdord; Ik ben alleen, terneergeslagen, En wacht of dit mijn einde wordt. Zo, in de winterkou bevroren, Wanneer het stormgeraas begint, Trilt aan een kale tak, verloren, Een laatste blaadje in de wind. 1821 Элегия Я пережил свои желанья, Я разлюбил свои мечты; Остались мне одни страданья, Плоды сердечной пустоты. Под бурями судьбы жестокой Увял цветущий мой венец - Живу печальный, одинокой, И жду: придет ли мой конец? Так, поздним хладом пораженный, Как бури слышен зимний свист, Один - на ветке обнаженной Трепещет запоздалый лист!.. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} O lieveling, sta op Pierre de Ronsard * (Vertaling Jan Kal) O lieveling, sta op, mijn jonge luie grietje: Reeds zingt de leeuwerik, die in de hemel troont, Terwijl de nachtegaal, die in de meidoorn woont, Zijn trillers horen laat, een droevig liefdesliedje. Sta op! We gaan door 't gras, met parels op elk sprietje, Net als de rozenstruik, met botteltjes bekroond, En ook de anjelier, zo stralend fris verschoond Gisterenavond nog door jou: hoe zorgzaam giet je. Toen jij naar bed toe ging, bezwoeren mij je ogen Dat jij vandaag vóór mij je opstaan had geregeld; Maar ochtendsluimering, die meisjes zo graag mogen, Houdt nog met zoete slaapje ogen dicht verzegeld. Hier! Hier! Dat ik ze kus, en ook je mooie borst Wel honderd keer. Begrijp: 's ochtends geen tijd vermorst. Mignonne, levez-vous Mignonne, levez-vous ma jeune paresseuse: Ja la gaye alouette au ciel a fredonné, Et ja le rossignol doucement jargonné, Dessus l'espine assis, sa complainte amoureuse. Sus! Debout! Allons voir l'herbelette perleuse Et vostre beau rosier de boutons couronné, Et vos oeillets mignons ausquels aviez donné, Hier au soir, de l'eau d'une main si songneuse. Harsoir en vous couchant vous jurastes vos yeux D'estre plus-tost que moy ce matin esveillée; Mais le dormir de l'Aube, aux filles gracieux, Vous tient d'un doux sommeil encor les yeux sillée. C,a! C,a! Que je les baise et vostre beau tetin Cent fois, pour vous apprendre à vous lever matin. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: De Elfenkoningin (I/iv/18-20) * Edmund Spenser (Vertaling Peter Verstegen) Zes beesten voor de koets, een bonte stoet, Waarop haar wijze Raad van Zes mocht rijden; Ze waren afgericht om zich zo goed Hun aard het toeliet aan vervoer te wijden. Vooraan, op 't dier dat heel de rest moest leiden, Reed Ledigheid, die voedingsbron van 't kwaad; Een slome ezel koos hij te berijden, Gekleed in smalle kap en zwart gewaad, Als vrome Monnik die de mis bedienen gaat. [Engels] But this was drawne of six unequall beasts, On which her six sage Counsellours did ryde, Taught to obay their bestiall beheasts, With like conditions to their kinds applyde: Of which the first, that all the rest did guyde, Was sluggish Idknesse the nourseof sin; Upon a slouthfull Asse he chose to ryde, Arayd in habit blacke, and amis thin, Like to an holy Monck, the service to begin. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Zijn sleets brevier hield hij nog in de hand, Maar daar devotie hem geen vreugde bood, Las hij alleen de letters op de band, Als hij niet sliep - in slaap was hij halfdood; Zijn zwaar hoofd hief hij amper uit zijn schoot Om eens te zien of 't nacht was dan wel dag; De koets had 't moeilijk met zo'n reisgenoot Als voerman, die de richting niet meer zag En niet wist of de weg achter of voor hem lag. Van alle zorg wilde hij verre zijn En jacht meed hij niet minder dan 't gevecht, Want alle bezigheid was hem venijn; Hij peinsde liever, maar het dient gezegd: Zijn wakend leven was liederlijk slecht, En hij liep kwade kwalen op daarmede; Zijn zwarte daden maakten hem tot knecht Van koorts en beving over al zijn leden: Zo kwam, 't gezelschap leidend, Ledigheid gereden. [Engels] And in his hand his Portesse still he bare, That much was worne, but therein little red, For of devotion he had little care, Stille drownd in sleepe, and most of his days ded; Scarse could he once uphold his heavie hed, To looken, whether it were night or day: May seeme the wayne was very evill led, When such an one had guiding of the way, That knew not, whether right he went, or else astray. From worldly cares himselfe he did esloyne, And gready shunned manly exercise, From every worke he challenged essoyne, For contemplation sake: yet otherwise, His life he led in lawlesse riotise; By which he grew to grievous malady; For in his lusüesse limbs through evill guise A shaking fever raignd continually: Such one was Idlenesse, first of this company. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht Aleksej Konstantinovitsj Tolstoj * (Vertaling Kees Jiskoot) Ik dutte in, het hoofd gebogen, Vond niets meer van mijn oude kracht; Blaas, Heer, de vaak toch uit mijn ogen, Bestorm mijn ziel uit alle macht. Rol boven mij, als reprimande, Uw donder voort, Uw luid verwijt, En wil de roest der rust afbranden. Veeg 't stof weg van mijn vadsigheid. Dan spring ik op - U immers schraagt me - En breng op het mij striemend woord, Zoals een steen door hamerslagen, In mij verscholen vonken voort! [Russisch] Я задремал, главу понуря, И прежних сил не узнаю; Дохни, Господь, живящей бурей На душу сонную мою. Как глас упрека, надо мною Свой гром призывный прокати, И выжги ржавчину покоя, И прах бездействия смети. Да вспряну я, тобой подъятый, И, вняв карающим словам, Как камень от удара млата, Огонь таившийся издам! 1858 {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIT NUMMER BEVAT WERK VAN Anna Achmatova Pierre Assouline W.H. Auden Margriet Berg Jan Boerstoel Hans Boland Antonia Bolweg Jaap van den Born Hendrik Jan Bosman Gá van den Bovenkamp Victor Bulthuis Álvaro de Campos Frits Criens Albert Cossery Ton Derksen Koos Dijksterhuis Jan Eijkelboom Igor Guberman Marijke Hanegraaf Wiebe Hogendoorn Hero Hokwerda Paul van Hout Leo Jacobs Venedikt Jerofeëv Kees Jiskoot Jan Kal Erich Kästner Ingomar von Kieseritzky Hester Knibbe Menis Koumandaréas Philip Larkin Andreas Laskarátos Ed Leeflang Eduardo Mallea W. Somerset Maugham Eduard Mörike Nikolaj Nekrasov Dorinde van Oort Arjaan van Nimwegen Drs. P Frank van Pamelen Alexandros Papadiamandis Ton Peters Fernando Pinto do Amaral Aleksander Poesjkin Jan van der Pol Pierre de Ronsard Monika Sauwer Jean Schalekamp Klaus Siegel Edmund Spenser Peter van den Tillaart A.K Tolstoj Manon Uphoff Sana Valiulina Peter Verstegen Mirjam de Veth Enrique Vila-Matas Peter Vos Victor Vroomkoning Johanna Vuyk-Bosdriesz Nico Weber Marja Wiebes Menno Wigman August Willemsen {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De tweede ronde Zomernummer Tijdschrift voor literatuur Zomer 2004 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tweede Ronde Vijfentwintigste jaargang, nummer 2 (Zomer 2004) De Tweede Ronde, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, verschijnt viermaal per jaar bij Uitgeverij G.A. van Oorschot bv te Amsterdam. De redactie bestaat uit Ike Cialona, Wiebe Hogendoorn, Jos Versteegen en Peter Verstegen. Men gelieve bijdragen in tweevoud te richten aan het redactieadres: Leidsegracht 35, 1017 NB Amsterdam. Zonder bijsluiting van een gefrankeerde retourenvelop worden ongevraagde bijdragen niet geretourneerd. Nieuwe abonnementen kunnen worden aangemeld door middel van de antwoordkaart, of door contact op te nemen met: Betapress, Abonnementen-Services - De Tweede Ronde, Postbus 97, 5126 ZH Gilze; telefoon: 0161-459537. Opzeggingen en adreswijzigingen schriftelijk en tijdig aan Betapress Abonnementen-Services. Bij alle correspondentie dient u de titel ‘De Tweede Ronde’, uw abonneenummer en uw volledige adres te vermelden. Losse nummers zijn (indien voorradig) na te bestellen bij Betapress Abonnementen Service. Bij verzending zal €2,50 aan porto- en administratiekosten in rekening worden gebracht. Voor betaling abonnementsgeld ontvangt u een acceptgirokaart. Indien u op andere wijze wenst te betalen graag o.v.v. uw abonneenummer en volledig adres overmaken op rekeningnummer 45.25.09.041 van ABN-AMRO t.n.v. Betapress inzake De Tweede Ronde. De abonnementsprijs voor 2004 in Nederland is: €30,- Voor abonnees binnen Europa: €40,- Voor abonnees buiten Europa: €45,- Boekhandelsprijs van dit nummer: €11,- Alle auteursrechten blijven voorbehouden aan de auteurs; auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt, gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie. Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door subsidie van het Nederlandse Literair Produktie- en Vertalingenfonds. Voorplat: ‘Vrij’, pastel van Gea Zwart. Website: www.xs4all.nl/~geazwart Achterplat: Tekening van Alexandr Poesjkin bij Jevgeni Onegin {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Voorwoord Nederlands proza Noud Bles Het korte avontuur van het leven en de dood 5 Willem du Gardijn De dictator 11 Kristina Goikoetxea Welkom op Curaçao 22 Lambert Lambertz In dubio abstine 30 Nederlandse poëzie Menno van der Beek Dark Horse 42 Bernd Bevers Twee gedichten 43 Fred Bloemink Twee gedichten 44 Erik Coenen Twee gedichten 46 Job Degenaar De vrouw die in mij woont 48 Leo Dooper Drie gedichten 49 Jan Eijkelboom Sluitertijd 52 Kees Hermis Ongerijmd 53 Hans Hoenselaars Corso 54 J.J.B. Kuipers Dorpje aan de Oosterschelde 55 Frans van Mastrigt Twee gedichten 56 Lodewijk Modderman De helse asbak 57 Max Nord Variaties 58 Marc Tritsmans Twee gedichten 59 Nico Weber Twee gedichten 61 Staf de Wilde Twee gedichten 63 Light Verse Jaap van den Born Klaar 66 Gé van den Bovenkamp Hoho! 67 Frits Criens Drie ollekebollekes 68 Quirien van Haelen Rambo 69 Kees Jiskoot Twee gedichten 70 Simon Knepper Vier gedichten 71 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Kristiaan Laps Zeven gedichten 73 Drs. P Gedicht 75 Ton Peters Drie gedichten 76 Jan van der Pol Verslaafd 78 Paul Romeny Amsterdamse Football Club 79 Essay Henk Romijn Meijer En wat zei tenslotte de sprekende hond? 81 Klaus Siegel Van een mus die opsteeg om als feniks weer te keren 93 Vertaald proza Heinz von Lichberg Lolita 100 Adam Thorpe In de voetsporen van de schrijver 110 Anton Tsjechov Het jubileum 116 Vertaalde poëzie Lord Byron De pelgrimstocht van jonker Harold 123 Luiz de Camões Vier sonnetten 131 Mihai Eminescu Twee gedichten 134 Hans Magnus Enzensberger Vier gedichten 136 Luis de Góngora Sonnet 140 Sergej Jesenin Twee gedichten 141 Erich Kästner Uit: Die lyrische Hausapotheke 143 John Keats Ode op de Melancholie 147 Lope de Vega Sonnet 149 Friedrich Nietzsche De zon verzinkt 150 Alexander Poesjkin Jevgeni Onegin 153 Francisco de Quevedo Sonnet 164 Pierre de Ronsard Drie sonnetten 165 Velibor Vidaković Twee gedichten 168 Nikiforos Vrettakos Drie gedichten 170 Robert Walser Hier wordt met veel zorg vertaald 173 Oscar Wilde Drie gedichten 174 {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 2004, nummer 2] Voorwoord Een geruchtmakende literaire affaire is onlangs vrijwel ongemerkt aan Nederland voorbijgegaan. Nabokov zou plagiaat hebben gepleegd! Er was een Duits verhaal uit 1916 opgedoken, van de obscure auteur Heinz von Lichberg, waarin een sensuele Spaanse nimfijn figureert met de naam Lolita, tevens de titel van het verhaal. In Vertaald proza brengen wij deze ultraromantische exercitie in vertaling, zodat de lezer zelf kan oordelen; daarnaast een eigentijds verhaal van Adam Thorpe en een nooit eerder vertaald verhaal van Anton Tsjechov, wiens dood in 1904 dit jaar wordt herdacht. In Essay relativeert Klaus Siegel de plagiaatkwestie, terwijl Henk Romijn Meijer de relatie tussen fictie en werkelijkheid in eigen en andermans werk onder de loep neemt. In Vertaalde poëzie gedichten uit de Renaissance van Camöes, Gongora, Lope de Vega, Ronsard en Quevedo; de negentiende eeuw wordt vertegenwoordigd door Byron, Eminescu, Keats, Nietzsche, Poesjkin en Oscar Wilde, de twintigste door Jesenin, Kästner, Nikiforos Vrettakos en Robert Walser, de eenentwintigste door Hans Magnus Enzensberger en Velibor Vidakovíc uit Servië. Voor het heden kan de lezer verder terecht bij de Nederlandse afdelingen. In Nederlands proza twee verhalen van vaste medewerkers Noud Bles en Lambert Lambertz, naast twee veelbelovende debuten van Willem du Gardijn en van Kristina Goikoetxea, wier verslag over een bezoek aan Curaçao veeleer werkelijkheid dan fictie is. In Nederlandse poëzie werk van zestien dichters. Graag signaleren we nestor Max Nord, Jan Eijkelboom, Erik Coenen (wiens ‘Antropiade’ pas volgend jaar wordt hervat) en debutant Menno van der Beek. Elf luchtiger dichters tekenen voor Light Verse, merendeels oude rotten maar ook twee nieuwelingen, Kristiaan Laps en Paul Romeny; hartelijk verwelkomen we de wederkeer van Simon Knepper. Al met al, zoals elke zomer, een rijke literaire ratatouille voor de ware liefhebber. Redactie {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Het korte avontuur van het leven en de dood Noud Bles ‘Hoe meer ik over het leven weet, hoe minder ik ervan begrijp,’ mompelde ik en het meisje met het rode haar dat op de barkruk zat, keerde zich om. Alles aan haar was rood en rond en levend, in haar hand een groot glas rode wijn, haar rode lippen bewogen. ‘Interessant,’ zei ze. ‘Waarom interessant?’ Als wetenschapper had ik de waaromvraag altijd bij de hand. ‘Omdat ik het met jou eens ben,’ antwoordde ze. ‘Ik heb in mijn leven alles gezien en alles al meegemaakt. Dan blijft er niets te raden over.’ ‘Er blijft altijd te raden over,’ wierp ik tegen. ‘Elk antwoord roept nieuwe vragen op. Elke nieuwe vraag kun je gaan onderzoeken. Dat geldt zeker voor vragen over het leven. Ik wed dat je nog nooit in een levenslaboratorium bent geweest.’ ‘Klopt,’ gaf ze toe, ‘in een levenslaboratorium ben ik nog nooit geweest.’ ‘Ik geef je die kans,’ bood ik aan, ‘nu meteen als je wilt.’ Even later liepen we door de straten waar de winterduisternis zich klaarmaakte om vroeg in te vallen. ‘Weet je,’ zei ik, ‘ik ben onderzoeker, aan de universiteit.’ ‘In welke wetenschap?’ Die vraag bewees dat ze niet van de straat was. ‘In de moleculaire levenswetenschap.’ ‘Klonen,’ giste ze, terwijl ze stevig naast me voortstapte, ‘genetische manipulatie en dat spul.’ ‘Mijn specialiteit is voortplanting. Op moleculair niveau,’ voegde ik eraan toe. Ze knikte. * Aan de buitenkant oogt ons laboratorium niet spectaculair. Toch doen over het onderzoek op de zeven verdiepingen de wildste verhalen in de stad de ronde. Wanneer één procent ervan op waar- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} heid berustte, zou ik me er geen moment vervelen. Maar het onderzoek naar de moleculen van het leven is dodelijk saai en daarom schuimde ik in mijn vrije tijd de straten af en zocht in café's naar iemand zoals zij. Voor we het gebouw binnengingen, vroeg ze me mijn mobiele telefoonnummer dat ze in haar gsmmetje opsloeg. ‘Uit veiligheid,’ zei ze. ‘Krijg ik dan ook jouw nummer?’ ‘Beter van niet,’ hield ze af. Ik wilde haar de experimenten op de zevende verdieping laten zien en mijn collectie ingevroren zaadcellen tonen. Ik heb het zaad van bijna alle diersoorten op aarde. En daarna, schatte ik, werd het tijd voor de inwendige mens. In het keukentje van ons lab staat een magnetron, en een fles wijn kon ik ook tevoorschijn toveren. Vervolgens, hoopte ik, kon ik mijn onderzoek verleggen naar de levensfuncties die zo mooi combineren met de goed gevulde maag. Maar, zover waren wij niet. We stonden op de drempel van ons gebouw en zij wees verschrikt naar het bordje Mortuarium. Ik was gewend aan de rouwkapel op de begane grond. De dood en het leven zijn bij ons nauw met elkaar verbonden. In een flits besefte ik haar aarzeling. Bovendien zag ik in zijn hoog geplaatste loge de portier van de rouwkapel; de man had ons nog niet opgemerkt. ‘Bukken,’ siste ik en ze bukte zich. In het gedempte licht van de hal schoven wij onderlangs het hoge raam, zij voorop. Haar rode haar gloeide boven haar lichte mantel, ze leek een lucifer van dichtbij. In mijn hoofd waren wij een stuk verder, op mijn onderzoekafdeling waar de ultra-kleine dingen het verschil maakten. Daar ging ik grote verhalen vertellen, tegen haar die alles al had meegemaakt. Te laat. Ze richtte zich te vroeg op en trok de aandacht van de portier. ‘Wat komt u doen?’ kraakte zijn stem door het luidsprekertje. ‘Afscheid nemen van je overleden oma,’ siste ik door mijn knieën zakkend. ‘Afscheid nemen van mijn oma,’ herhaalde ze. ‘Die overleden is,’ siste ik. ‘Die overleden is,’ zei ze braaf. ‘Rechtdoor. Bij de deur op het knopje drukken. U wordt opgehaald.’ Ik zag haar gaan, in de donkere gang doofde haar vuurrode {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} haar. De portier keek haar na en ik glipte door de deur naar de hal van de lift. In de kleine ruimte die geen ramen bezat, hoorde ik het kloppen van mijn hart. Wat nu? Naar beneden kon ik, naar het magazijn en naar boven, naar de laboratoriumverdiepingen. Ik probeerde me voor te stellen waar zij zich nu bevond. Niet in een alledaagse omgeving, maar, gokte ik, als je overal bent geweest, heb je ook wel eens een mortuarium bezocht. In mijn binnenzak piepte de telefoon. Ik schrok. ‘Hoi. Jij raadt niet waar ik nu ben.’ ‘Nee, maar ik wil het dolgraag weten.’ ‘Ik ben niet meer waar ik was.’ ‘Waar ben je dan?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Dat weet jij wel. Jij bent iemand die heel goed weet waar je bent.’ ‘Toch niet. Ik kan het niet weten.’ Ze giechelde. ‘Ik kan je niet volgen. Als je zegt waar je bent, kom ik meteen naar je toe.’ ‘Mijn moeilijkheid is niet waar, maar wat ik ben.’ ‘En, wát ben je dan?’ ‘Ik ben dood.’ ‘Maak dat de kat wijs.’ ‘Het ís zo. Ik stond voor het mortuarium en eer ik op de bel kon drukken, zwaaide de deur open. Kan mij wat schelen, dacht ik en ik liep naar binnen. Eerst kwam ik in een halletje met zitjes en planten, enkele kamers waren open, dus ik ging verder. In een ervan zag ik een prachtige doodskist. Ik wist niet dat er zulke mooie kisten bestonden. Ik zei tegen mezelf: Alles heb je meegemaakt, maar dit nog niet, en ik klim er in.’ ‘Jij klimt er in.’ ‘Ja. Een beetje wiebelig, maar het ging. Mooi op maat, een heerlijk zacht bedje en grandioos bekleed aan de binnenkant, niets dan pure zijde. En het ruikt zalig, naar hout en een vleugje parfum.’ ‘Lig je er nog steeds?’ ‘Ja. In het donker. Gelukkig heb ik mijn mobieltje en jouw nummer. Ik kan jou bellen.’ ‘Maar weet je absoluut niet waar je bent?’ ‘Nee. Ik lag net lekker in die kist en stelde me voor hoe het zou zijn om in zo'n kist te liggen. Plotseling hoorde ik stemmen. Ik dacht, ik houd me stil. Zo stil als een lijk.’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Idioot.’ ‘Dat dacht ik niet. Weet je dat je alles kunt, wanneer je in een lastige situatie je helemaal afzondert?’ ‘Je nog meer afzonderen dan nu, kun je niet.’ ‘Precies. Ik hield mijn ogen stijf dicht. En wat gebeurde er?’ ‘Het is niet waar,’ riep ik. ‘Jawel. Ze gooiden de deksel erop.’ Ze kirde. Door de telefoon klonk het gedempt. Zij houdt me niet voor de gek, dacht ik. ‘Voor ik het wist, was de deksel vastgeschroefd. Ze pakten de kist op, ik rolde bijna om. Maar ik zette me schrap met armen en benen.’ Ik zag alles voor me. ‘Ze zetten de kist op de brancard en reden je weg.’ ‘Alweer goed. Ze reden me een stukje. Waarheen?’ ‘Naar de achteruitgang, daar komen de begrafenisauto's de kisten ophalen.’ Even bleef het stil. Ze lachte niet meer en zei benepen: ‘Gaan ze mij begraven?’ ‘Of erger.’ Zonder nadenken zei ik: ‘Cremeren.’ Nu bleef het lang stil in de kist. Ik riep: ‘Blijf waar je bent. Ik kom er aan.’ ‘Natuurlijk blijf ik. Wat kan ik anders?’ Een oude wet in de wetenschap zegt: als de dingen eenmaal verkeerd lopen, gaan ze van kwaad tot erger. Ik keerde terug naar de entreehal. De portiersloge was donker. Ik rende naar de rouwkapel. Belde, klopte op de deur en bonsde. Als er iemand opendeed, zou ik een goed verhaal verzinnen. Of ik vertelde de waarheid. Maar er kwam niemand. Voor alle bewakers van onze Hades was het weekend begonnen. Koortsachtig dacht ik na: De begrafenisondernemer heeft de sleutel van de achterdeur. Hij neemt de kist mee. Waarheen? Naar zijn bewaarplaats. Een koelcel waarschijnlijk. Geen aanlokkelijk idee. Mijn plannen met haar zijn heter. De telefoon in mijn zak ging alweer. ‘Waar blijf je nou?’ ‘Ik kan niet bij je komen. Alles zit op slot.’ ‘En ik kan hier niet uit. Je wordt bedankt.’ ‘Hoor eens, wie kwam er op het idee om in een doodskist te gaan liggen.’ ‘En wie nodigde mij uit om naar zijn levensonderzoek te kijken? {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie riep er “bukken” bij de portier? Wie zei dat ik naar mijn overleden oma moest? Ik heb niet eens een oma.’ Ik reageerde op de grootste onwaarheid. ‘Iedereen heeft een oma. Jouw moeder heeft een moeder gehad, ooit.’ ‘Mijn moeder niet.’ ‘Dat moet, anders zou jij niet bestaan.’ ‘Mijn moeder komt uit een reageerbuis. Ze was de eerste in ons land.’ Ik floot. ‘Daar moet je mij meer over vertellen.’ ‘Mooi niet. Zeker niet nu. Haal mij eerst hier uit.’ ‘Omdat jij het bent. Ik ga proberen het mortuarium binnen te komen. Hoe weet ik niet.’ ‘Schiet je op?’ ‘Waarom?’ ‘Ik moet nodig naar de wc.’ ‘Doden plassen niet.’ ‘Hou op. Kom, alsjeblieft.’ * Ik nam de lift naar de zevende verdieping en liep naar mijn lab. Door de ramen viel het grijze winterlicht binnen. De tafels, de apparaten en het glaswerk zagen er levenloos uit. Ik keek naar buiten. In de wereld van de moleculaire biologie vergelijken wij het leven in de cel met het leven in de stad. Zoals in de stad het verkeer rondgaat van mensen en dingen, zo functioneren ook de onderdelen binnen de levende cel. Er wordt energie opgewekt en afval gedumpt, boodschappen worden doorgegeven en goederen verwerkt. Toevallige en georganiseerde ontmoetingen vinden in de cel plaats. Geboorte, groei, vermenigvuldiging, krimp en dood. Levensmoleculen kopiëren zichzelf, ze leiden een tijdje een ingewikkeld bestaan en houden ermee op, de resten worden opgeruimd. In de straten beneden reden miniatuurauto's met kleine koplampen. Mijn telefoon rinkelde opnieuw. ‘Ben je er al?’ ‘Nee, dan had je mij wel gehoord.’ ‘Ik hoor hier helemaal niets.’ ‘Zoveel te beter. Kun je ademhalen, heb je genoeg lucht?’ ‘Lucht zat, maar ik doe het bijna in mijn broek.’ Ik zag haar voor me. Ineens kreeg ik een idee. ‘Ik probeer de nood- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgang. Langs die weg kunnen we naar buiten.’ ‘Als je maar opschiet.’ Vlug schoof ik de voorraaddozen voor de noodtrap weg en opende de deur. Een smal, slecht verlicht betonnen trappenstelsel werd zichtbaar. Trap na trap daalde ik af. Ik dacht: Zij is een kind van een reageerbuiskind. Die kans op onderzoek mag ik niet laten lopen. Zij en haar moeder, een prachtproject. Is de genetische informatie compleet en onbeschadigd doorgegeven? Kan ik de eicel van de dochter opnieuw kunstmatig bevruchten? Dat is andere koek. Op de begane grond kwam ik uit in een minder donker, vierkant hok. Boven de deur wees een groen oplichtend mannetje op de nooduitgang. Langs die deur kon ik naar buiten. Kon ik ook terug, de rouwkapel in? Luid rinkelend klonk mijn gsm. ‘Stil,’ riep ik, ‘ik ben dichtbij.’ ‘Ik houd het niet. Schiet op.’ ‘Ik probeer de deur naar jou toe.’ Ik voelde. De deur naar het mortuarium had geen klink. Alle nooddeuren, wist ik, gaan slechts naar één kant open. Ik bonsde, er gebeurde niets. Een weg terug is er nooit, zei ik tegen de betonnen wanden om mij heen. Ten einde raad duwde ik onder het groene mannetje tegen de buitendeur. Die deur zwaaide onmiddellijk open en ik was buiten, aan de achterkant van ons gebouw. Mijn adem wasemde. In mijn ooghoek keerde een omvangrijke, zwarte Amerikaanse stationwagon met een overdreven lange neus en een ruime, zachtgrijze, van ramen voorziene laadruimte. Ik schreeuwde en vloog het voertuig achterna. Vergeefs, de begrafenisauto draaide de weg op. Ik stond stil en probeerde met beide armen de aandacht van de bestuurder te trekken. Die reed, voor mij zittend aan de andere kant, onverstoorbaar verder in de richting van de stad. Naast de chauffeur dook een hoofd op, tegen de zwarte achtergrond zag ik vuurrode krullen oplichten. Ze stak een hand omhoog en bewoog die. Ook meende ik een glimlach waar te nemen om haar geheimzinnige, nog even rode mond. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De dictator Willem du Gordijn Over de rand van zijn grijze Bosatlas keek Mark Feijt naar zijn vader. Hij zat in zijn stoel aan het raam bij het balkon. In zijn rechterhand stak een sigaar waaruit een kolom van witte rook opsteeg die, opgenomen in de luchtcirculatie boven zijn kalende hoofd, horizontaal uitwaaierde en ijl werd. Er zat beweging in zijn schoenen, maar hij zei niets. Alleen al zoals hij in zijn stoel zat, die rot-rookstoel, zijn vierpotige vesting. Hij kon er hardnekkig in zwijgen en imponeerde daarmee, wekte daarmee zelfs angst op omdat je je afvroeg hoe hij jou waarnam, wat er op dat moment aan jou te zien was. Ach, de periode thuis liep ten einde. Als het moest kon Mark, een jonge universitaire student, de hele boel zo achter zich laten. Natuurlijk, vrienden en geld had je voor zoiets nodig, veel geld zelfs. Op jezelf wonen ergens in de binnenstad scheen vreselijk duur te zijn. Maar hij zou. Ooit zou hij. Hij wierp een blik op zijn moeder die aan de eettafel in een tijdschrift las. Daarna bespioneerde hij opnieuw zijn vader, de sigaren-nevel boven de Noordelijke IJszee, zijn broeierige gedachtenstroom. Hij sloot zijn kamerscherm, Wolters Groningen, 48ste druk, 1971. Azië verduisterde, de Japanse Zee gleed in de Kaspische, Wladiwostok daalde neer op de donkere Krim. Het was genoeg, zijn geduld was op. De wandklok gaf aan dat het dertien minuten voor acht was. Allemachtig, de man die gewoon van het Amsterdamse Obrechtplein moest komen was meer dan een kwartier te laat. Ook dat nog. Hij was zijn afspraak toch niet vergeten? Mark schoof zijn atlas op de tafel. Op dat moment - het had niet veel langer moeten duren - werd het sonore teken alsnog gegeven: de bel brak als vanuit het niets de woonkamer binnen, een langdurig onheilspellend schel en rauw geluid. Zijn vader boog zich naar voren, doofde met een schroevende beweging zijn sigaar in zijn asbak. Hij zei, meer als een bevel dan als een vraag: ‘Jij gaat, Rebecca?’ Natuurlijk ging zij. Zijn moeder schoot van haar stoel en beende in de richting van de kamerdeur. Haar vlecht rolde van het ene {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het andere schouderblad. Zij, in haar koude magere jurkje, had ook zitten wachten - zij had de man gevraagd, zij kende hem. Mark hoorde de dreinerige zoemer van de ontgrendeling en kort daarop de stem van de man. Een heldere stem, hij was binnengetreden. Mark stond op, liep in de richting van de kamerdeur. O ja, een totale vreemdeling was die man niet. Hij zag hem wel eens lopen, hier door de buurt. Wekelijks eigenlijk, op hun dag, op de sabbat, aan de overzijde langs de beroerde kale huurkazernes, langs de stenen trappen naar de souterrains - hij, een keurige man, excellerend in een prachtig maatkostuum. Op weg naar de synagoge konden orthodoxen prachtig afsteken, zwarte pluimen op de hoed van een versleten buurt. Daar was hij. Een corpulent, zwart gekleed heerschap met een zware glimmende leren tas trekkend aan de schouder. Zijn hoofd boog zich naar voren, hij leek in zijn stappen te vallen. Midden in de woonkamer bleef de man staan, hij knikte en liep door naar zijn vader. Zijn vader trad de man tegemoet en schudde hem de hand. Omtrent een ieders welbevinden werden beleefde woorden gewisseld. Nu stak de man zijn zwarte arm over de salontafel naar hem uit. Zij schudden elkaar de hand, hij keek hem in het gezicht. Een band van bleek, gespikkeld spek trilde onder zijn kin - een man als een goedgestopte worst die een zurige geur van zweet en knoflook verspreidde. Van verontschuldigingen wilde de man, die Noesmijer, Ben Noesmijer heette, niets weten. Eerst zou er koffie gedronken worden. De klok sloeg half negen toen Noesmijer met duim en wijsvinger aan de hoeken van een plastic zak de eerste postzegels op tafel liet vallen. Zeveneneenhalve kilo, ongesorteerd. De eerste zeveneneenhalve kilo nog maar, in totaal had hij dertig kilo meegenomen. De hoeveelheid was overweldigend, ontmoedigend bijna. Onder de beweeglijke handen van de man zakte de hoop ineen en verspreidden de zegels zich over het tafelblad. De man zat met de rug recht tegen de leuning en klemde een van moeders emmers tussen zijn bovenbenen. Hij keek zijn vader en zijn moeder met opgetrokken wenkbrauwen aan en schoof met zijn rechter wijsvinger de eer- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ste postzegel over het tafelblad in de emmer. Hij voerde het tempo op. Postzegels die in de emmer belandden waren waardeloze zegels. Zegels die nader bestudeerd moesten worden schoof hij op tafel naar links of naar rechts. Kaveltjes bouwen, daar ging het om - kaveltjes. ‘Dure zegels,’ zei hij met een keurende blik op de zegels die voorbijgleden, ‘zijn oud, klein, een beetje verbleekt. Er staan vrijwel altijd ouwe koppen op.’ Hij vertelde en vertelde, nee hij vertelde niet, hij doceerde. Had je een bijzondere zegel, dan pakte je de bijbehorende catalogus. De Borek, de Yvert en Tellier, de Johnsons. Je zocht naar de staat of het land, dan de datum, dan het type, de verschillende emissies, de nadrukken, de misdrukken. De eerste emissie van de eerste zegels, dat was het beste van het beste. Ook zegels met opdrukken waarvan de waarde was aangepast waren leuk, zegels met zwarte strepen of rare stempels, er was eilandpost, scheepvaartpost, onderzeebootpost, gettopost, zeppelinpost. Er waren zoveel zegels waarmee je een kaveltje kon opbouwen. Plotseling zweeg Noesmijer. Hij boog zich voorover, hij had iets, hij pakte de Borek, bladerde, las erin, maar concludeerde dat het niets bijzonders was. Mark keek liever naar Noesmijer dan naar de hellende berg zegels voor hem. Jezus, die man daar tegenover hem wist wat, hij wist echt wat! Oké, hij rook niet helemaal kosjer, maar het was ongelooflijk wat er in de windingen van zijn hersenen schuilging. Hij was blij dat hij dit mee kon maken, dat zo'n man van de synagoge een keer hier thuis was. Hij was tamelijk dik, hij stonk, maar hij was een man die met een oplossing kwam voor hun problemen. Was dit geen aangename manier om geld te verdienen? Met een postzegelverzameling? Een collectie postzegels, had de man zojuist nog gezegd, was een levend geschiedenisboek. Prachtig! O God ja, het was fantastisch, voor zoiets moest hij maar wat met zweet aangelengde knoflook verdragen. Aan elke zegel kleefde een natte tong, elke zegel bevond zich op geringe afstand van mensenhanden, vrouwelijke en mannelijke, die epistels geschreven hadden over familiezaken en liefdesverhoudingen die reeds lang hadden afgedaan. Wat dacht je van een heroïsche kop van een stoïcijns staatsman die over links of over rechts buiten de kartelrand keek? {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Als kind al, had Noesmijer verteld, openhartig en naïef, had hij Hindenburgzegels en Deutsches Reich in zijn gebedenboekje gehouden. Zijn vader had dat toegestaan, zelfs als hij ermee naar de synagoge aan de Obrecht ging. De Amsterdamse rabbijnen dachten daar natuurlijk anders over, maar die hadden niets door. Zegeltjes in de naad tussen de geboden en verboden, om naar te kijken, om mee te spelen tijdens het reciteren van de lofzeggingen. Stel je voor: Ode voor den Eroeb, Kopfe berühmter Deutscher, Goethe, Schiller, Sabari Maranan Werarbanan Werabbotai, Hindenburg 80. Geburtstages, Lofzang over den Loelab, Luftpost, dat kon allemaal aan het Amsterdamse Obrechtplein. Geweldig, Mark genoot er van. En zijn vader? Onder een spichtige frons op zijn voorhoofd zag hij hem denken: Noesmijer, een praatjesmaker; hij kwam hier om zijn eigen belangen te dienen; waarom had hij zijn familie eigenlijk nodig? Zijn vader (beweerde hij altijd) had op zichzelf niets tegen joden, hij was immers met een jodin getrouwd. Het kon hem niks verdommen al die aandacht, al die tegemoetkomingen die die lui, de mannen vooral en hun instituten, gekregen hadden na de oorlog. Hoe vaak had hij dat niet tegen hem gezegd? Maar dan wel op een manier dat je dacht: het kan hem dus wel heel veel verdommen! Ooit was hij op een Engels pantservoertuig Duitsland binnengereden. Hij had een concentratiekamp bevrijd, hun concentratiekampen, lijken geborgen, deelgenomen aan de bezettingsmacht en uiteindelijk zelf ook tyfus gekregen. De variant met de vlekken. Kon je van zo'n bezettingsmacht zelf ook bezeten worden? Hij had toch maar mooi zijn leven gewaagd, meende zijn vader en hij zou de laatste zijn om met zijn oorlogservaringen propagandastunts uit te halen. Die trots over hun uitroeiing! De oude grijpgrage Adam kwam uit de mouw! Zijn vader had van die genuanceerde gedachten. Weer keek hij naar Noesmijer, er gebeurde iets. Uit het binnenzakje van zijn zwarte colbert toverde de man een rood katoenen zakje te voorschijn, formaat washandje, dichtgebonden met een aan de uiteinden opgeknoopt geel koord. De man ademde door zijn neus, ontrafelde volkomen beheerst de knoop, opende het zakje en haalde er met zijn dikke vingers het instrumentarium van de specialist uit: een pincet, een tandingskaart en een monocle, gereedschap dat onmiddellijke betrekkingen mogelijk maakte. Zijn monocle klemde {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} hij vast in zijn rechter oogkas. De groeven van een frons liepen vanaf zijn voorhoofd over de barrière van zijn rechter wenkbrauw in het ronde glas alsof het vergrote bruine oog erachter een verdwijnpunt was. De kaart in zijn hand was een troef met mysterieuze tekens. ‘Hiermee kun je,’ zei hij, ‘de tandingen van een postzegel meten.’ De tandingen? Wat was dat nu weer? Noesmijer boog zich naar voren met zijn logge lichaam, de spiegelende monocle strakker in zijn oogkas geklemd. Hij nam een zegel van de hoop. Een in het pincet geklemd bleek staatshoofd schoof over de kartonnen kaart waarop als een uitgevouwen vissen-bekken een reeks tandingen was afgebeeld. Hij was op zoek naar gelijkenis. Hij ademde luidruchtig, hij studeerde, hij kantelde de kaart, schoofde zegel, goochelend bijna, langs alle zijden, voor en achter. De donkere mond ging open en dicht, heel voorzichtig, zijn monocle zou van het oog kunnen vallen. Mark zag zijn tong, zijn grote groezelige roodbruine tong, die, zo gepassioneerd leek hij te zijn, de postzegel zou willen aflikken, om er echt in te zijn, om er een soort verhouding mee te hebben, een van het onverklaarbare soort. Een koude rilling liep over zijn rug. ‘Kom es kijken,’ zei Noesmijer. ‘Dit is een zegel van de oude Oostenrijkse keizer. Tachtig heller, zie je? En nu moet je de tanding bepalen. Dat is cruciaal.’ Noesmijer ademde diep en ging verder. ‘Je legt hem op de tandingskaart, zo, en dan zie je vanzelf wat je hebt.’ Mark schoof zijn stoel aan, hij moest dichterbij. ‘Kijk hier, deze past. Tandinkje 12. Die is dus niets waard, maar het had ook tandinkje 12,25 kunnen zijn, zie je. Of tandinkje 12,50 of tanding 13.’ ‘12,75 bestaat niet, dat is geen universele tandingsmaat. 12,75 staat niet op de kaart. Maar dat betekent niet dat die er in het echt niet is. Er zijn ook ongecatalogiseerde zegels. Die zijn het meest uitzonderlijk. Begrijp je?’ ‘Nog een voorbeeld van een ongecatalogiseerde zegel, luister. Als de plaat niet goed op de pers ligt kan dat vellen misdrukken opleveren. Dat is interessant, maar vellen zijn vellen. Wat dacht je van een peukje op de plaat, een lucifer of een baardhaar? Dat levert {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} hele vreemde drukken op die over het algemeen direct vernietigd worden door de drukkers, maar,’ de man verhief zijn wijsvinger, hier werd werkelijk ernstig gesproken ‘soms ontsnapt zo'n druk aan de controle van de drukkers en wordt hij gewoon in omloop gebracht. Ze hebben het niet door gehad, die uilskuikens! Vooral de haren, daar kun je de veilingmeester en de verzamelaars mee in extase brengen. Met een haar in een drukgang wordt geld verdiend! Dat kan ik je verzekeren. Druk “toevalligheid” heten deze zegels op de veiling. Ze worden in speciale vitrines vlak bij de hamer aangeboden. Druk “toevalligheid” vind je niet terug in de catalogus. Begrijp je?’ Zijn vader had de graanjenever gepakt en schonk weer bij. Nu en dan bekeek hij met een zure blik een zegel, maar hij was toch voornamelijk aan het traineren. Noesmijer wekte Marks belangstelling, maar wat moest hij met zijn vader? Wat moest hij met een bezettingsmacht? Mark keek naar een zegel in zijn hand, hij had iets. Ja dit was iets... dit was er een, hij had een bijzondere. Noesmijer stopte met uitsorteren, keek hem aan, vroeg hem om de zegel. In de palm van zijn hand droeg hij zijn vondst over. Noesmijer bestudeerde het grafisch wereldmonster voor zijn grote gezicht, mond open, tanden zichtbaar, hij liet er zijn adem over gaan. Een rode, een bloedrode, het bekende snorretje, alles erop en eraan. Een prachtig exemplaar. Opbergen, dacht hij, per direct in de klemstrook, aangesnoerd moest hij worden. Noesmijer dacht daar anders over. Hij ademde ronkend, hij studeerde in de Borek. De tandingskaart, Noesmijer moest de tandingskaart hebben. Mark boog zich naar de man en zijn zegel toe, dichterbij, allemachtig, hij sidderde. Zat er toevallig niet een haar in de drukgang, of eentje dwars op de snor of tussen de ogen van de dictator? Op zoek naar afwijkingen, hopen op mislukkelingen, dat had de man hem geleerd. ‘O nee,’ zei Noesmijer plotseling, ‘nummer 781 is een aardige zegel, maar niet meer dan een dubbeltje waard.’ Noesmijer gaf de zegel terug, hij schoof de dictator in de klemstrook en legde hem op tafel. Het was niets. Geen haar, geen nagel, geen stofje. Een onbenulligheid in de filatelie. ‘Er komt wel meer,’ zei Noesmijer geruststellend. ‘Dit is een hele {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} aardige zak, immigrantenzegels, daar moet je het van hebben. Wacht maar.’ Noesmijer ging verder. Razendsnel verdwenen er weer postzegels in de emmer. Het tempo ging omhoog. Zijn vader nam de klemstrook met de dictator in zijn hand. Hij bekeek de zegel, nam een grote slok graanjenever en begon, nadat hij een nieuwe Corona had opgestoken, achterdochtig in de Duitse catalogus te bladeren. Hij blies de rook van zijn sigaar in het boek, maar scheen de juiste pagina in de Borek niet te vinden. Ook in hem, dat kon Mark zien, accumuleerde opwinding. De klok had tien uur geslagen. Buiten was het helemaal donker. Noesmijer boog zich over een zegel, de onderkin gezwollen, het oog op enkele centimeters. Van vermoeidheid was bij hem geen enkel spoor. ‘A-haa! Zie je wel.... dit is een hele bijzondere. Dit is echt een hele bijzondere!’ Noesmijer keek hem met grote ogen aan. ‘Een Schwärzung, jongen. Een Schwärzung!’ Een Schwärzung? Wat was dat nou weer? Mark schoot van zijn stoel en ging naast de man staan. Zijn vader sloeg zijn glas achterover. Was het zover? Was het nu dan zover? ‘Schwärzungen... ik zal je vertellen wat dat zijn. Het hoofd van de dictator is weggestempeld door een zwarte inktvlek, kijk maar, hier...’ Noesmijer wees naar het stempel op de zegel, vroeg zijn vader om de Borek en verklaarde zich nader. Natuurlijk, er waren geen brievenbussen meer daar tussen al die ruïnes in '45, maar post moest verzonden worden. Tussen de geallieerden onderling bijvoorbeeld. ‘Maar geen post met deze tirannenkop erop!’ Noesmijer verhief (apocalyptisch bijna) de vinger van zijn rechterhand. ‘En dus moest er gestempeld worden. Weer moest er gestempeld worden zou je kunnen zeggen. Maar nu was hij aan de beurt.’ Mark keek van de zegel naar de man, Noesmijer bladerde in de Borek. Voorzichtig nam Mark de pincet met de Schwärzung in zijn hand en bracht hem onder zijn ogen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Adolf Hitier, hij leek verrek wel een neger. Alleen het puntje van zijn neus was wit gebleven. Hij keek heel goed, je moest erin kruipen inderdaad. Een zwarte vlek, een mystiek bedrijf, geestuitdrijving, het allereerste begin ervan, stempelen oud wijf, erbovenop met die natte kurk, pats boem, daar ergens in Berlijn tussen de ruïnes. Onder de inkt kon hij zijn priemende ogen zien; ook de snor en de stijve lippen waren bewaard gebleven. Had die zwarte stempel een conserverende werking? Was dat de betekenis van zwart? ‘Die Unkenntlichmachung des Hitlerkopfes,’ declameerde Noesmijer met de Borek opengeslagen alsof het een boek was uit zijn religieuze traditie. Iedere letter verheugde hem: Die Un-kennt-lich-mach-ung des Hit-ler-kopf-es. Er zat venijn in zijn stem. Mark gaf hem de pincet, Noesmijer moest opnieuw kijken. De monocle spiegelend voor het oog, de mond eerst zakelijk gesloten, daarna scheef en halfgeopend. ‘Tienduizend gulden,’ sprak Noesmijer onverwacht kalm. ‘Tienduizend hele guldens!’ Maar dwars door die tienduizend guldens van Noesmijer sloeg zijn vader genadeloos met zijn vuist op tafel. De zegels spatten in het rond, de jeneverfles wankelde, maar bleef, dankzij zijn moeder, staan. ‘Geef hier!’ schreeuwde zijn vader. ‘Geef!!’ Zijn vader sprong op van zijn stoel. ‘Geef! Geef godverdomme hier! Dit is mijn huis! Hier ermee!’ Zijn vader haalde met zijn rechterarm uit naar de pincet die Noesmijer in zijn handen hield, Noesmijer schoof naar de rechterkant van zijn stoel om de aanval te ontwijken en viel, met de zegel in zijn pincet als een banier in de hoogte gestoken, afwerend en klapwiekend op de grond. Zijn benen staken in de lucht, zijn monocle was uit zijn oog. Niet alleen zijn ogen, maar het hele gevaarte van zijn fysiek puilde uit. Mark wilde zijn razende vader tegenhouden, maar hij was te laat. Zijn vader boog zich voorover in de richting van de gevloerde Noesmijer, greep hem bij zijn pols, pakte de zegel van hem af. Noesmijer trapte, rolde op zijn zij, probeerde op te staan, maar tevergeefs. Zijn vader verfrommelde de zegel in zijn vuist en smeet {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} het propje in een doos met gesorteerde zegels. ‘Weg ermee, ik wil die hele rotzooi uit mijn huis hebben,’ schreeuwde hij. Hij liep met de doos in zijn armen naar de deuren van het balkon. ‘Ik doe godverdomme niet mee aan deze geldklopperij! Denk je dat jullie maar geld kunnen blijven verdienen aan de oorlog? Doe het maar in die mooie synagoge van jullie, maar niet hier!’ Hij greep zijn vader bij de schouders, maar die rukte zich los. Zijn vader opende de deuren naar het balkon, gaf een trap tegen het houtwerk zodat zij open slingerden, deed een drietal stappen naar voren en wierp met een krachtige, lange zwaai van zijn armen een grote wolk zegels over het hek van het balkon de donkere nachtlucht in. Het was stil, de zegels werden door een lichte wind opgenomen en zweefden als vlinders door de nacht langs de kale takken van de kersenboom de tuin in van de onderbuurman. Zijn vader keek toe, de kaken van woede op elkaar geperst, hij durfde niet te dicht bij hem te komen. Het voorste gedeelte van de tuin werd verlicht. De keukendeur van de onderbuurman ging open. Fraanje liep de tuin in. Mark zag hem door het hoge gras naar de kersenboom strompelen, een mechanisch bewegend decorstuk in een kom van bleek licht. Fraanje draaide zich om, langzaam, alsof hij in het hoge natte gras om kon vallen. Hij keek met zijn lepe ogen omhoog naar het balkon en vroeg met een hese in de olie gedrenkte stem wat er aan de hand was, waarbij hij heel kort, bijna onhoorbaar en onmiddellijk wegstervend, een aan waanzin grenzend piepend lachje voortbracht. Mark had er genoeg van. Met een snelle beweging pakte hij de lege doos die naast zijn vader stond en rende de woonkamer in. Noesmijer was zijn spullen aan het inpakken, hij stuiterde de trap af met de lege doos in zijn handen. Hij belde bij Fraanje aan, geen respons. Fraanje was in de tuin, nog een keer belde hij aan, langer nu. Hij keek door het raam naar binnen, de kier tussen de gordijnen was niet groot. Alsnog werd er opengedaan. Fraanje stond in het portaal, in een excentrieke paarse kamerjas, het grijze sliertige haar over zijn gerimpeld gezicht, de armen voor zijn hoge borst gevouwen. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De politie?’ vroeg hij. Fraanje stak hem zijn morsige kin toe. Er waren er meer op de Ruysdaelkade die gek waren. Wat moest hij goddomme hier! In deze achterbuurt! Hij zette Fraanje opzij, betrad de woonkamer, de geur van reuzel sloeg hem in het gezicht, het stonk. Hij ging de neonverlichte keuken in, de geur van reuzel werd werkelijk onaangenaam, hij opende de keukendeur en liep de tuin in. Rechts van de kersenboom, verspreid tussen het struikgewas, lagen de postzegels. Hij voelde de ogen van zijn vader in zijn rug, hij moest hem overwinnen, hij moest doorgaan. ‘Mark? Wat doe jij?’ Hij keek omhoog. Zijn stem klonk dreigend. ‘Mark?’ Hij liet zich op zijn knieën vallen, hij hoorde zijn moeder uitvallen tegen zijn vader. Hij schraapte de zegels bijeen, het gras was vochtig, de zegels kleefden aan elkaar en aan zijn handen. Na een tweetal minuten had hij de meeste zegels in de doos verzameld. Hij liep door de keuken naar de kamer. In de kamer stond Fraanje met het grijze haar voor zijn gezicht. ‘Alles wat in de tuin ligt is mijn eigendom, jongen. Hé.’ Fraanje wilde in de doos kijken, Mark liet hem kijken. Hij liep de gang in, opende de voordeur. Hij hoorde Fraanje naar hem roepen. Hij was weer buiten. Noesmijer stond met zijn leren tas aan zijn schouder bij zijn auto. De man was woest, hij liep op hem toe. Het schonkige hoofd van de postzegelhandelaar was naar voren gebogen, de zwartgrijze haren staken in punten over zijn gezicht, het schuim van wraak stond op zijn lippen. De man opende een portier en schoof zijn tas op de achterbank. Hij duwde de man de doos met zegels in zijn handen en bedankte hem voor alles wat hij verteld had. ‘Je vader zal betalen,’ sneerde de man. ‘Hij zal betalen!’ Hij hielp hem met inladen, Noesmijer smeet het portier dicht, stapte in, startte de motor en reed de kade af. Met de lippen op elkaar geperst liep hij de trap op. Hij liep naar zijn kamer, pakte zijn koffer met kleren, boeken, aantekeningen, het geld dat hij nog had liggen en denderde de trap weer af. Hij betrad de woonkamer, zijn vader stond nog steeds op het balkon, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn moeder zat op de bank in de woonkamer, de ellebogen op de knieën, het gezicht in de handen. Hij ging naast haar zitten, hij sloeg een arm om haar heen, ze voelde koud aan. Hij bood aan een vest voor haar te halen, zo in haar jurk was veel te koud. Ze antwoordde niet. Over haar schokkende schouder zag hij hoe zijn vader naar hen keek. Hij gaf zijn moeder een kus, legde zijn hand op haar betraande wang en stamelde (meer kon hij niet uitbrengen) dat zij met haar broer moest gaan praten. Dat ze dat echt moest gaan doen, morgen al. Hij nam zijn koffer in zijn handen, liep de kamer uit, daalde de trap af, ontgrendelde de klinkhaak van de voordeur. Hij stond buiten, hij hoorde iets, hij draaide zich om en keek zijn vader, die boven aan de trap stond, recht in de ogen. Zijn armen hingen slap aan zijn schouders, hij rookte niet. Las hij in zijn vaders gezicht toch iets van schuld, spijt misschien? Hij walgde van elk woord dat hij gesproken had. Zijn vader moest maar weer in zijn stoel gaan zitten bij het raam en daar blijven zitten, tot hij helemaal van steen was. Met een klap trok Mark de deur in het slot. Hij beende de donkere Ruysdaelkade op in de richting van de Bliekstraat, de uitnodigende lichten van cafés en restaurants. Uit zijn broekzak pakte hij het propje, stopte het in zijn mond, verzamelde met zijn tong speeksel en begon te kauwen. De dictator werd vermalen tussen zijn tanden, de zwarte vlek loste op in het speeksel en gaf nauwelijks smaak. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Welkom op Curaçao Kristina Goikoetxea Nadat we door een dikke wolk gevlogen zijn, zie ik het eiland. Gelukkig valt er geen schaduw van bewolking over het land. Ik ben vanochtend weggevlucht uit de grijze lucht van Amsterdam en hoop dat alle wolken daar zijn achtergebleven. We zweven nu boven de zuidwestkust. Het water is inderdaad zo turquoise als op de foto's van de reisgids die ik in mijn hand houd. Morgen zwem ik in de Caribische Zee. Misschien vanmiddag al, want het is nog geen vier uur en de zon blijft zeker lang genoeg staan om me warm te verwelkomen. Eindelijk chillen op de Antillen. Twee Antilliaanse vrouwen op de kaft van de Guido Derksen-reisgids glimlachen me vriendelijk toe vanaf de Wilhelminabrug. Straks loop ik daar ook. Er wordt geklapt na de landing, wat niet altijd gebeurt. Ik denk dat het vooral te maken heeft met de stemming aan boord. Als ik naar Spanje ga, trilt het met toeristen volgeladen vliegtuig even van het geklap na de landing, maar als ik terugvlieg naar Nederland hoor ik nooit applaus. De purser zegt dat we nog even moeten blijven zitten. Door het raampje zie ik al het personeel van het vliegveld in korte mouwen. Het is zeker warm. Onderweg naar de aankomsthal waait de wind met kracht. Ik doe mijn jas uit en laat de warmte mijn schouders aanraken. Ik haal diep adem. Curaçao. Zelfs de naam klinkt mooi. Als ik de deur door ga, hoor ik de eerste woorden Papiamento uit de luidspreker komen. Het lijkt erg op Spaans. Waarschijnlijk zal ik in mijn eigen taal heel goed met de mensen kunnen praten. De rijen bij de immigratiepolitie zijn lang. Een politievrouw gekleed in een rok loopt voortdurend tussen de rijen mensen door zonder te glimlachen. Ze heeft een klein brilletje op en grote borsten onder de hooggesloten kraag. Misschien heeft zij het niet warm. Na lang wachten ben ik aan de beurt. Achter het glas van het loket zit een kleine vrouw met een piercing in haar neus. Ze ziet er moe uit, alsof ze al de hele dag vliegtickets zit te bekijken. Ik zeg goede-middag in het Spaans en laat haar mijn vliegticket zien samen met mijn paspoort. Ze zegt geen goedemiddag en kijkt me niet aan. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat ze mijn Spaanse paspoort heeft opengeslagen, vraagt ze hoeveel geld ik bij me heb. Ik laat haar mijn creditkaart en mijn pinpas zien. ‘Hoeveel contant geld heeft u?’ vraagt ze op harde toon. ‘Mevrouw, ik reis niet met contant geld. Mijn bank heeft me verteld dat ik hier zonder probleem kan pinnen of met creditkaart betalen,’ leg ik haar uit met de kaarten nog in mijn hand. ‘Ik vraag, hoeveel contant geld heeft u?’ vraagt ze op nog hardere toon. ‘Gewoon. Wat ik in mijn zak had toen ik uit Amsterdam vertrok.’ ‘Ga daar maar zitten,’ zegt ze terwijl ze mijn paspoort en vliegticket op haar tafeltje legt. Ik ga zitten, maar wil eigenlijk staan. Vanaf mijn stoel blijf ik kijken naar de lange rijen mensen die door de paspoortcontrole gaan. De mevrouw met de piercing stelt geen vragen over geld aan andere reizigers van de klm. Ik zie dat de vrouw met het kleine brilletje nu dichtbij me loopt. ‘Goedemiddag mevrouw. Ze zei dat ik hier moest wachten,’ zeg ik tegen haar terwijl ik met mijn ogen naar de mevrouw met de piercing wijs. ‘Ze houdt mijn paspoort en ticket vast. Ik zit al een tijdje hier en ik heb haar dit bij niemand anders zien doen. Is het misschien omdat ik een Spaans paspoort heb?’ ‘Hoeveel geld heeft u bij zich?’ vraagt ze ook zonder goedemiddag te zeggen en op dezelfde harde toon als de mevrouw van de piercing. ‘Ik reis nooit met contant geld,’ zeg ik en laat weer mijn pinpas en creditkaart zien. ‘Hoeveel contant geld heeft u bij zich?’ herhaalt ze onvriendelijk. ‘Bij anderen wordt dat niet gevraagd. Is het soms omdat mijn paspoort Spaans is?’ Ze kijkt me nu aan over haar strenge kleine bril. ‘Denkt u soms dat wij Curaçaoënaars racistisch zijn?’ ‘Dat zeg ik niet. Ik zei dat...’ ‘U moet vijfhonderd dollar op zak hebben om Curaçao binnen te komen.’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Gaat u daar maar zitten. De mevrouw zal het u uitleggen.’ Ik zit al een uur op dezelfde stoel. Ik probeer me op het turquoise {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} water te concentreren om niet zenuwachtig te worden. Alleen zenuwen kunnen mijn gezondheid schaden. Ik haal diep adem, maar toch bonst mijn hart een beetje harder dan een uur geleden. Dat verhaal van de vijfhonderd dollar vind ik raar. Als het echt zo is, hadden ze me dat zeker op het reisbureau verteld, of ik had het gelezen in een van de brochures die het Curaçao Toeristenbureau uit Rotterdam me had gestuurd. Ik pak de reisgids van Guido Derksen. Ik lees erin over de luchthavenbelasting, het postkantoor in Willemstad, de luchtvaartmaatschappijen, de Antilliaanse gulden, vervoer op Curaçao... niks over die vijfhonderd dollar. Ik kijk nog even in de brochures van het Toeristenbureau. Ook niets. Onder ‘Wat u zeker moet weten: geldtips’ lees ik: ‘Neem niet meer vreemde valuta uit Nederland mee dan nodig is.’ Dat ik in Willemstad met mijn Postbank pasje geld ‘uit de muur’ kan halen, dat ik in alle hotels met creditkaart kan betalen. De sectie ‘Enkele nuttige tips’ in de brochure meldt ook niets over de vijfhonderd dollar. Ik sta op en ga weer naar de vrouw met het kleine brilletje. ‘Mijn reisbureau heeft me niets verteld over vijfhonderd dollar.’ ‘Denkt u soms dat ik lieg?’ ‘Dat zeg ik niet. Ik zei...’ ‘Ga maar daar zitten, als de mevrouw tijd heeft zal ze u roepen,’ en ze beent weg. Ik ga weer zitten. Eigenlijk kan ik niet meer zitten. Alle passagiers van alle mogelijke vluchten zijn al langs de mevrouw met de piercing geweest. Ze heeft nu geen rij voor zich. Toch roept ze me niet en lijkt niet van plan dat te gaan doen. Mijn paspoort en mijn ticket heeft ze nog steeds. Al langer dan een uur. Dit is me nog nooit overkomen, in geen enkel land. Maar dit is toch een beetje Nederland, dus ik hoef niet bang te zijn voor de politie of zo. Ze hebben misschien een slechte dag. Het wordt laat en ik wil niet in Willemstad aankomen als het donker is. Ik ga naar haar toe. ‘Mevrouw, wat is er eigenlijk aan de hand?’ Ze kijkt me niet aan maar komt het hokje uit. ‘Kom mee,’ zegt ze en loopt voor mij uit met mijn paspoort en ticket in haar hand. ‘Laat u uw tas daar.’ ‘Waar?’ ‘Daar. Op die stoel.’ ‘Moet ik midden op de luchthaven mijn bagage achterlaten?’ ‘Ik zeg: laat uw tas daar.’ {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan kan iemand alles meenemen.’ ‘Denkt u dat wij Curaçaoënaars dieven zijn?’ ‘Dat zeg ik niet. Ik zei dat...’ ‘Ik zeg, laat u uw tas daar.’ Ik kijk naar de stoel. Het is een lege stoel temidden van vijf andere lege stoelen. Iedereen loopt voorbij die lege stoelen. Ze staan middenin de verkeersstroom van mensen die door de douane gaan. Even denk ik aan verhalen over mensen die dingen in je bagage stoppen voordat je bij de douane bent. Ik kijk naar mijn bagage, dan naar het gezicht van de politievrouw met de piercing die per se wil dat ik mijn bagage daar laat. ‘Zou ik het niet ergens in uw bureau of zo kunnen laten?’ ‘Mevrouw, ik zeg, laat uw tas daar. Ik heb geen tijd meer te verliezen,’ zegt ze op felle toon, met een strenge wijsvinger naar de stoel. Ik laat mijn tas daar, onder de stoel in plaats van op de stoel, en hoop dat die er nog is als we terugkomen van de plaats waar ze me naartoe wil nemen. We staan buiten de luchthaven. Ik zie rijen taxi's en geparkeerde minibusjes. Chauffeurs lopen van de ene naar de andere kant. Het is druk. Ze neemt me mee naar een hoek waar een automaat te vinden is. We blijven staan achter iemand die geld uit de automaat neemt. ‘Wat gaat er nu gebeuren?’ vraag ik haar. ‘Nu ga je vijfhonderd dollar pinnen,’ zegt ze op bevelende toon. ‘Waarom moet dat?’ ‘Luister meisje, ik heb geen tijd te verliezen met jou. Of je pint nu vijfhonderd dollar of je gaat terug naar huis met dezelfde vlucht.’ Even zie ik mezelf weer instappen in het vliegtuig met alle spanning die ik in dit anderhalf uur heb opgebouwd. Een te macaber beeld om waar te zijn. Ik zeg tegen haar dat ik wel vijfhonderd dollar wil pinnen als het klopt dat dat moet, maar dat ik dan eerst wil zien waar dat opgeschreven staat. ‘Je hebt de kans gehad om te pinnen, dat heb je niet gedaan. Nu gaan we weer naar binnen. Je gaat terugvliegen.’ Als we naar binnen lopen, zie ik gidsen met borden die op groepen staan te wachten, ook stewardessen. Ik zou ze allemaal willen vragen of het klopt dat ik vijfhonderd dollar moet pinnen, of het {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} waar is dat ze me anders naar huis kunnen sturen zonder een strand van Curaçao te hebben betreden, of het normaal is dat deze politievrouw zo dreigend tegen mij praat, of dit wel eens vaker gebeurt, of ze me zouden kunnen helpen, want dat ik hier niemand ken. Ze lopen allemaal voorbij, snel naar hun groep, naar de uitgang. Ik zie mijn tas nog steeds onder de stoel staan. De vrouw gaat weer in haar hokje zitten. Er komt een lading mensen uit een nieuw vliegtuig. Ik vraag haar wat er nu gaat gebeuren. Ze beveelt me weer te gaan zitten op de stoel waaronder mijn tas staat. En ze begint weer paspoorten te bekijken. Terwijl ik op de stoel probeer te ontspannen, kijk ik naar de nieuwe rijen mensen. Ze laten hun paspoort zien, pakken hun bagage, en hup! ze zijn buiten. En ik binnen. Ik wil er niet aan denken, maar toch zie ik af en toe het beeld voor me van negen uur in een vliegtuig terug naar Amsterdam, met mijn bleke gezicht, mijn grote hoofdpijn en het grote vraagteken op mijn voorhoofd. Ineens zie ik een zwarte vrouw die ook Spaans praat tegen de politievrouw. Ze haalt geld uit haar broekzak en begin het te tellen voor de neus met de piercing van de politievrouw. De grote politievrouw met de kleine bril loopt weer langs. Ik ga naar haar toe. ‘Mevrouw, als het waar is dat ik vijfhonderd dollar moet pinnen, wil ik het best doen, maar ik wil zien waar dat staat, dan kan ik het ook aan het reisbureau melden als ik terug ben.’ ‘U hebt uw kans gehad om geld te pinnen, u heeft het niet gedaan. Nu moet u terug.’ In haar ogen zie ik dat ze dat meent. En toch kan ik het niet echt geloven. Ik zie aan haar uniform niets dat doet denken aan de Nederlandse politie en wel veel van wat ik zag in het Zimbabwe van Mugabe. ‘Ik wil met de baas spreken,’ zeg ik. Whoever de baas mag zijn, hij/zij zal het niet leuk vinden dat deze politievrouwen een toerist zo behandelen. ‘Ik ben de baas.’ ‘Dan wil ik met de bovenste baas spreken.’ Zij wijst naar een trap en zegt nog eens dat ik vanavond terugvlieg. Ik loop snel de trappen op. Er komt een politieman uit een van de kamers en ik zeg dat ik de baas wil spreken. Ik neem aan dat hij de baas van het politieteam is, maar eigenlijk wil ik de baas van de hele luchthaven spreken, de baas van heel Curaçao, om hem te {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} vertellen dat ik hier al twee uur zit te wachten en hoe. Dat ze me terug naar huis willen sturen. Dat ik gewoon aan het strand wil liggen en in het turquoise water zwemmen. Ik word binnengelaten en zie veel politievrouwen die op elkaar lijken. Aan een van hen vertel ik dat de vrouw beneden wil dat ik vijfhonderd dollar pin, dat ze niet genoeg heeft aan het zien van mijn pasjes, dat ik heb gezegd dat er genoeg geld op mijn rekening staat en dat ze zegt dat ik terug moet vliegen als ik niet pin. Ze kijkt me raar aan en brengt me naar de enige gesloten deur van het hele kantoor. Ze doet de deur open en zegt iets in het Papiamento tegen degene die daar zit. Ik kom dichterbij om te kijken wie er zit, maar de vrouw houdt de deur halfdicht terwijl ze naar binnen praat. Degene die binnen zit, zegt iets op kalme toon. Dat stelt me gerust. Ik probeer nog eens door de deuropening naar mijn redder te gluren, maar het lukt me niet. De vrouw gooit ineens de deur helemaal open. Een grote man komt naar me toe, terwijl hij zijn overhemd met beide handen in zijn broek stopt. Hij brengt zijn gezicht dichtbij het mijne, en terwijl hij met zijn wijsvinger naar de politievrouw met het brilletje beneden wijst, zegt hij op de hardste toon die ik tot nu toe heb gehoord: ‘Je hebt je heel slecht gedragen in het vliegtuig. Nu moet je terugvliegen naar huis.’ ‘Vliegtuig? Welk vliegtuig?’ vraag ik en begin weer over de vijfhonderd dollar, maar word onderbroken door zijn boze stem. ‘Als je niet doet wat die mevrouw daar vraagt, vliegt u zo meteen terug. Begrepen?’ Nu tril ik echt. Tot nu toe voelde ik een mengeling van bezorgdheid en wantrouwen, nu is het een angst waarover ik niets kan zeggen, want iedereen schijnt hier een beetje anders dan anders te zijn. Ik loop langzaam de trappen af naar beneden. Ik ben moe en wil slapen. Waarom heb ik uitgerekend voor Curaçao gekozen? ‘Ik wil de vijfhonderd dollars pinnen. Ik wil hier nu weg,’ zeg ik tegen de vrouw met het kleine brilletje die triomfantelijk onder aan de trap op mij staat te wachten. ‘Nu kan het even niet. Ga daar maar zitten.’ Ik ga even zitten, maar hou het geen vijf minuten vol. Opnieuw loop ik naar de vrouw met de piercing. Ze is klaar met de laatste rij reizigers. ‘Ik heb je al een kans gegeven. Nu is alles in handen van haar,’ en ze wijst naar de vrouw met het brilletje. Die is nu ontspannen {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} met de grote chef aan het praten. Ze lachen luid. Ik voel me duizelig en wil gewoon weg. Ik ga naar haar toe en zeg dat ik het geld nu wil pinnen. De grote chef zegt haar gedag, zijn dienst is afgelopen. Zij neemt me mee naar buiten en zegt dit keer niets over mijn reistas. Blijkbaar mag ik nu ineens wel met de tas naar buiten. Er is niemand bij de automaat. Eerst doe ik mijn pinpas in de gleuf en toets mijn code in. Je kunt kiezen uit dollars, euro's of Antilliaanse guldens. Ik vraag haar of ze eigenlijk niet vijfhonderd Antilliaanse guldens bedoelde. Ze zegt dat dat ook oké is. Ik toets de vijf en de twee nullen. Ik wacht lang. Ik kijk naar haar. Ze staat toe te kijken in haar uniform van lange rok en blauwe blouse, dichtgeknoopt tot de kraag, de portofoon in haar hand. Ze groet een taxichauffeur, daarna nog een taxichauffeur. Ik hoor een geluid bij de automaat, kijk weer en zie please try again later. Misschien heb ik iets verkeerds getoetst. Ik probeer met mijn creditcard. De politievrouw kijkt ongeduldig, please try again later. Ik probeer het nog eens met allebei de kaarten, please try again later. Mijn lege maag krimpt samen. De vrouw kijkt mij aan. ‘Deze automaat is kapot of zoiets. Ik krijg steeds deze melding,’ zeg ik terwijl ik haar uitnodig om op het schermpje te kijken. ‘Jij hebt geen geld. We gaan naar binnen. Je vliegt terug.’ De pijn in mijn maag en in mijn hoofd zijn bewijzen dat ik hier echt ben, dat dit geen nachtmerrie is waar ik uit kan stappen op het goede moment. Ik verwacht nog half dat ik de wekker hoor en wakker word. Misschien zit ik eigenlijk nog in het vliegtuig te slapen. Maar haar stem is het enige dat ik hoor en die is levensecht. Ze zegt dat ik naar Curaçao ben gekomen zonder geld, ik antwoord dat dat een rare gedachte is en dat ze maar naar de Postbank moet bellen als ze me niet gelooft. Ik vind het ineens belachelijk dat ik deze dingen moet zeggen, dat ik deze dingen moet bewijzen, alsof ik een misdaad heb begaan waarvoor ik me moet rechtvaardigen. ‘Kunnen we het niet bij een andere automaat proberen?’ vraag ik haar. ‘Er is geen andere automaat op deze luchthaven,’ zegt ze terwijl ze weer naar het douanekantoor begint te lopen en mij gebaart om haar te volgen. Ik blijf staan. ‘Maar dit is een internationale luchthaven!’ ‘Er is er nog één. Maar het is niet mijn werk om je daar naartoe te begeleiden’. ‘Waar is die automaat?’ {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Een taxichauffeur komt naar haar toe. Ze schenkt hem een glimlach die ik me nooit om haar lippen had kunnen voorstellen. Ze maken een praatje in het Papiamento en lachen even. Ik probeer te begrijpen wat ze zeggen, maar het spookbeeld van mijn lichaam op een vliegtuigstoel richting Amsterdam is te sterk. ‘Het is daar,’ zegt ze, ‘maar je hebt geen geld. Ik weet het.’ Ik zeg niks en loop erheen zonder dat ze me tegenhoudt. Bij de nieuwe automaat blijft ze wat verder weg staan. Ik toets mijn code in en het bedrag, en wacht of er een wonder gebeurt. Ik doe mijn ogen dicht. Als ik ze weer open, zie ik er briefjes uitkomen die op de oude Nederlandse bankbiljetten willen lijken, zonder dat het ze lukt. Surrogaatgeld, Antilliaanse guldens. Ik laat ze haar zien. ‘Wat nu?’ vraag ik. ‘Je bent blijkbaar nooit in de VS geweest. Daar is het veel erger. Ik kom daar vaak en je kunt je niet voorstellen hoe moeilijk ze daar zijn.’ Ik zeg niets. Ik wil hier gewoon zo snel mogelijk weg. We moeten opnieuw naar binnen en ze zegt dat ik de briefjes een voor een neer moet tellen voor de neus van de politievrouw met de piercing. Ik doe snel zoals me bevolen is, krijg mijn ticket en paspoort terug en mag weg. Bij de douane hoef ik mijn bagage niet te laten zien. Ik kom buiten en adem diep in. Het is half zeven. Misschien is de laatste bus al weg. Het begint donker te worden. Ik loop door de drukte met vijfhonderd gulden in mijn tas. Een taxichauffeur blijft lang naar mij kijken. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} In dubio abstine Lambert Lambertz Het eerste dat tot zijn bewustzijn doordrong was de geur van lysol, daarna op de achtergrond een gezoem als van een koelsysteem. Recht boven hem hoorde hij een licht snuiven. Ineens wist hij. Rond de operatietafel waarop hij lag uitgestrekt stonden zijn vier vrienden; mondmaskers dwongen hen door de neus te ademen. Hij wilde zich oprichten, maar kon zich niet bewegen. Natuurlijk! Zijn lichaam lag vastgesnoerd. Ook de benen, de armen, de vingers zelfs? Hij zette al zijn wilskracht in om een ooglid op te lichten. Als hem dat lukte zouden ze bemerken dat hij bij bewustzijn was gekomen. Het leek of de oogleden waren dichtgeplakt. Geleidelijk begon hij zich te herinneren. De anesthesist was de ziekenhuiskamer binnengekomen. ‘Ik kom je een spuitje geven,’ had hij gezegd. ‘Daardoor zul je wegdoezelen. Voor je naar de operatiekamer wordt gebracht, ben je praktisch al van de kaart.’ ‘En wat doe je deze oude man verder nog aan?’ Ze spraken op de amicale toon die ze gewend waren van hun tennisclubje. ‘In de operatiekamer verdoof ik je met lachgas. Als je helemaal buiten westen bent, word je geïntubeerd,’ was Hans verdergegaan. ‘Ik breng een slang in je luchtpijp, dat is voor de beademing.’ ‘Maar als je buiten westen bent, blijf je toch gewoon doorademen?’ had hij geprotesteerd. Ja, dat was waar, maar hij kreeg nog een ander verdovingsmiddel: curare. Misschien wist hij het nog uit de boeken van Karl May: indianen die pijlpunten vergiftigden met curare. Dat was hetzelfde spul als de anesthesist gebruikte om de spieren van een operatiepatiënt te verlammen. Daardoor raakten ook de ademhalingspieren buiten werking, vandaar die beademing. Zonder curare was het een beetje moeilijk opereren, had Hans op ironische toon gezegd. De patiënt kon in een reflex met zijn benen trappelen of om zich heen gaan slaan. ‘Maar ik voel toch niks, hoop ik?’ had hij bezorgd gevraagd. Daar hoefde hij niet bang voor te zijn. Hij kreeg nog een derde verdoving toegediend, die zou de pijnzenuwen uitschakelen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl hij zich op zijn zij draaide om de verpleegster de verdo-vingsspuit in zijn bil te laten prikken, had hij zijn tennisvriend de anesthesist nog gevraagd hoe groot de kans was dat dat spul was uitgewerkt voordat hij weer was dichtgenaaid. ‘Alledrie die verdovingen? Nou, bereken die kans maar op één miljoen maal één miljoen maal één miljoen.’ Dat een van de drie verdovingen uitgewerkt zou zijn was dus een kans van een op de miljoen. Met die vage gedachte was hij ingeslapen. Met dezelfde gedachte werd hij thans klaarwakker. Het lachgas, het verdovingsmiddel dat zijn bewustzijn moest uitschakelen, was uitgewerkt! Hij wilde het hun toeschreeuwen. Maar ook de mondspieren waren verlamd. Gelukkig voelde hij niets. Voelde hij niets? Nee, voelen zoals je pijn voelt kon je het niet noemen. Het was alsof hij het inwendige van zijn borstkas hóórde. ‘Zo op de snijtafel ziet het er toch weer anders uit dan op die zwart-wit plaatjes van mij.’ Het was Peter. ‘Frans, als je die ribben wat uit elkaar haalt is die plek op Peter zijn scan beter te zien,’ hoorde hij Fons, de longarts, zeggen tegen Frans, die als chirurg de leiding had. Achter hem moest Hans de anesthesist bij zijn beademingsapparatuur staan. Hij had zelf voorgesteld dat ze alle vier bij de operatie aanwezig zouden zijn, zodat ze zich gezamenlijk konden overtuigen van zijn goede inborst, had hij erbij gezegd. Boven hem was een wat sneller ademhalen, als van iemand die zich inspande. Het moest Frans zijn, die met haken zijn ribben uit elkaar trok. ‘Ziedaar het corpus delicti,’ hoorde hij hem zeggen, ‘die grijze plek daar. Bekijk maar eens goed wat jij je slachtoffer hebt aangedaan.’ ‘Mijn slachtoffer?’ protesteerde Peter. ‘Kerel, zoals jij die ouwe baas laat hollen, dat moet hem op de longen zijn geslagen,’ klonk het lacherig in quasi-medisch jargon. ‘Daar krijg je toch warempel geen vlek van op de long, van een beetje hollen. Volgens mij kijken we naar het resultaat van dikke sigaren roken en zware Medoc drinken.’ Hoe lang kende hij ze, de mannen rond de operatietafel? Na zijn benoeming bij de rechtbank in B., nu goed twintig jaar geleden, had hij zijn dispuutgenoot Frans teruggevonden, chirurg {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het plaatselijke ziekenhuis. Die had hem binnengehaald in een viermans tennisclubje van medische collega's, die zondagsochtends ‘een balletje sloegen’, zoals hij het had geformuleerd. Vanwege zondagsdienst moest er nogal eens één verstek laten gaan. Een vijfde man was zeer welkom. Drie waren van dezelfde leeftijd als hij, zestigers inmiddels. Meestal speelden ze rustige dubbels. Van lieverlee was het tennissen vooral een wekelijkse kout geworden bij een kopje koffie en bij de frisdrankjes die zij tussen de sets door op het terras dronken. Waren ze met zijn tweeën of drieën, dan werd er meestal gesingeld. Wanneer Peter erbij was, tien jaar jonger dan zij, ging het er soms fanatiek aan toe. Het was waar, hij was een willige prooi van de radioloog, die hem van de ene naar de andere kant van de baseline joeg. Het was goed een maand geleden geweest, een warme zondag in juni. Ze waren met z'n drieën: Fons, Peter en hij. Hij had een rustig triootje voorgesteld, maar Peter wilde met alle geweld singelen. Hij had eerst Fons aan zijn zegekar gebonden. Toen was het zijn beurt. Had de inspanning van de eerste partij de radioloog uitgeput? Wat hem in tijden niet meer was gelukt, lukte hem die zondagochtend. Hij wist zijn vervaarlijke tegenstander een derde set af te dwingen, waarin het gelijk op was gegaan. Drie-drie in games was het en hij stond op het punt opnieuw zijn servicegame te halen. Bij de slagenwisseling die op zijn opslag volgde werd hij naar de hatelijke baseline teruggedrongen. Een volley diep in de linkerhoek wist hij nog net te retourneren. Hij zag Peter naar het net komen om de rally met een smash af te maken. De bal was echter te laag. Het werd een half mislukt dropshot. Hij holde naar voren en wist struikelend de bal over zijn verbouwereerde tegenstander heen te lobben. Hij viel daarbij echter voorover en smakte met zijn borstkas op de handgreep van zijn racket. Terwijl hij kreunend bleef liggen hoorde hij Fons uitbundig applaudisseren. Peter sprong over het net en hielp hem overeind. Hij was naar de kant gestrompeld en had zich, de handen op de borst gedrukt, in een ligstoel laten vallen. ‘Een rib gekneusd?’ vroeg Peter bezorgd. ‘Gekneusd? Als-ie goddorie maar niet gebroken is!’ Het moest nader onderzocht, vonden de beide medici. Peter had hem in zijn auto thuisgebracht. Als hij de volgende dag rond lunchtijd met de taxi naar het ziekenhuis kwam, liet hij een thoraxfoto maken, beloofde de radioloog. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was geen rib gebroken, maar de foto liet een verdacht plekje zien op de rechter long. Fons de longarts werd erbij gehaald. Zo'n plekje kon van alles zijn, had-ie uitgelegd. Een litteken bijvoorbeeld van jeugd-tb. Maar hij had nooit tb gehad. Dan moest het een tumor zijn. Het kon een maligne tumor zijn, had Fons bedachtzaam geopperd, hem daarbij vorsend aankijkend alsof hij zijn overlevingskansen woog. Nee, het zou wel een goedaardig knobbeltje zijn, had hij er geruststellend op laten volgen. Een man die zo'n vervaarlijke partij tennis speelde kon geen kanker onder de leden hebben - althans niet in een vergevorderd stadium, had hij zijn geruststellende diagnose meteen weer getemperd. Zijn beide vrienden hadden besloten dat hij onder de scan moest om vlekje of knobbeltje of wat het ook mocht zijn, te diagnosticeren. Gewillig had hij zich onderworpen aan de procedure van de afdeling radiologie. Peter had hem de foto laten zien en tussen het grillige zwart-wit een grijze plek aangewezen. Het kon natuurlijk kwaadaardig zijn, had hij bruusk verklaard, maar uitzaaiingen zag hij in ieder geval niet. Het ding moest er hoe dan ook uit, en onderzocht. Daarmee was het derde lid van de tennisclub tot het medisch team toegetreden, de chirurg. Frans had een snelle opname geregeld. Hij was door de onderzoeksroutine gegaan waar iedere ope-ratiepatiënt doorheen moest. ‘Ik moet u even pijn doen,’ had een verpleegster gezegd terwijl ze een buisje bloed aftapte en ‘Hierin mag u een plas doen,’ terwijl ze hem een urinaal in de handen drukte. De chirurg had hem uitgelegd wat de kijkoperatie die nodig was inhield. Hij zou ter hoogte van de verdachte plek in de borst een insnijding maken. De bloedvaten van de operatiewond werden elektrisch dichtgebrand. Daarna zou hij met haken de ribben uit elkaar leggen. Anders kon hij er niet bij, had Frans er op verontschuldigende toon bij gezegd. Ten slotte sneed hij de knobbel eruit. ‘De knobbel?’ had hij benepen gevraagd. Het onschuldige vlekje leek van een knobbeltje tot een volwassen knobbel uitgegroeid! ‘Knobbel...? Nou ja. Aan de foto's te zien lijkt het me iets tussen een kers en een pruim.’ Onwillekeurig had hij onder het colbert zijn borst bevoeld en in gedachten een vergelijking gemaakt tussen een morel en een reine-claude. Het weefsel dat hij uitsneed, was Frans verdergegaan, werd naar {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} het laboratorium gebracht voor onderzoek door de patholoog-anatoom. De omloop zorgde daarvoor. De ‘omloop’, had hij begrepen, was de ok-zuster, die met zijn knobbel of knobbeltje naar het laboratorium zou hollen. Daar werd het verdachte weefsel ingevroren. Het leek allemaal nogal tijdrovend. De chirurg had verteld dat je weefsel anders niet kon onderzoeken. Dat invriezen gebeurde overigens niet in het vriesvak van een koelkast maar in vloeibare stikstof, want dat ging een stuk vlugger. Het bevroren longweefsel werd in schijfjes gesneden. De patholoog-anatoom kleurde die onder de microscoop in. Aan de vorm van de cellen die in de schijfjes zichtbaar werden kon je zien of het gezwel goed- of kwaadaardig was. Het kostte zijn tennisvriend bijna een uur om het hem uit te leggen en antwoord te geven op de vragen die hij ertussendoor wierp. Het speurwerk van de patholoog-anatoom zou echter niet meer dan een halfuurtje vergen, had hij verzekerd. Wat er onderwijl met hem daar op de operatietafel gebeurde, had hij gevraagd. ‘Nou, eigenlijk niks,’ had zijn vriend geantwoord. ‘Terwijl we op de uitslag wachten drinken we een kopje koffie, maken we een praatje of gaan we een luchtje scheppen. Jou laten we rustig op de operatietafel liggen.’ Hoorde hij van de patholoog-anatoom dat het een onschuldig ding was, dan'naaide hij het zaakje weer dicht, had Frans op huiselijke toon zijn uideg vervolgd. Was het kwaadaardig, dan sneed hij eerst zoveel mogelijk weefsel rond de vindplaats weg. In dat geval werd het daarna bestraling, om mogelijke tumorpartikelen te doden die voor het blote oog onzichtbaar waren. Na de operatie werd hij naar de ‘rekoeverkamer’ gereden, waar hij uit de verdoving zou bijkomen. Ten slotte werd hij naar zijn kamer teruggebracht. Daar zou hij vreedzaam ontwaken. ‘Rekoeverkamer? Is dat oud-Nederlands of zo?’ had hij gevraagd. Rekoever bleek te komen van het Engelse recover. In de rekoeverkamer recoverde je. Bij vrijwel iedere patiënt ging dat gepaard met nogal wilde dromen, had Frans gezegd. ‘Angstdromen, bedoel je?’ ‘Nou vraag je meer dan een eenvoudig chirurg wordt bijgebracht,’ was het ontwijkende antwoord geweest. ‘Ik heb wel eens gehoord dat de kern van een droom vrijwel altijd bestaat uit recente herinneringsresten. Misschien droom je wel dat je ons de een na de ander met die vervaarlijke lob van jou van de baan veegt,’ had Frans lachend een eind aan het gesprek gemaakt. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Opnieuw had hij een gewaarwording alsof hij zijn borstkas hoorde resoneren. ‘Ik snij de verdachte plek rondom uit, zoals jullie zien. Als het niks is kunnen we de wond dadelijk meteen weer afsluiten.’ Frans sprak op een belerende toon, alsof hij college gaf. Hij hoorde een tikken, als van een lepel of vork op de rand van een metalen kom. ‘Alstublieft zuster, voor het lab. Ach, wilt u daar op de uitslag wachten en hem ons komen vertellen?’ Hij hoorde het openen en sluiten van een deur en realiseerde zich dat de verdwijnende zuster het antwoord zou meebrengen op de vraag: kanker of niet? Vlak naast hem hoorde hij Hans, die kennelijk meer aandacht had voor de opengelegde borstkas dan voor zijn instrumentenpaneel, op vragende toon zeggen: ‘Waarom laat je haar beneden wachten? Het lab kan de uitslag toch gewoon doorbellen?’ ‘We hebben haar hier nu niet nodig,’ reageerde Frans. ‘Ze kan beneden evengoed een kopje koffie drinken. Nu we onder elkaar zijn...’ Hij dempte zijn stem. ‘We moeten het hebben over wat Peter ons zondag heeft verteld, over die Liechtenstein-connectie.’ Doordat ze rond de operatietafel waren blijven staan, kon hij het gefluister woordelijk volgen. Was er koffie gebracht? Hij hoorde iemand een slok nemen. Zondag? Toen lag hij hier al in observatie. Een Liechtenstein-connectie? Wel, wel. Hij spande zich in om geen woord te missen. ‘Als ik Peter goed begrepen heb,’ hoorde hij Frans, ‘dan zou je op een of andere manier een deel van je zuurverdiende geld naar Liechtenstein kunnen wegsluizen zonder dat de fiscus ermee aan de haal gaat?’ ‘Ik heb het van mijn buurman, een advocaat. Daar in Liechtenstein zit een of andere weldadigheidsstichting die alle goede doelen ondersteunt die je maar bedenken kunt: natuurbehoud, kunst, milieu, gezondheidszorg, vrijheidsrechten. Onder die moederstichting, zal ik haar maar noemen, ressorteren ik weet niet hoeveel dochterstichtingen op het terrein van de vrije beroepen. Er is een stichting ter bevordering van de rechtswetenschap, van de architectuur, van de letterkunde, en ook een die de geneeskunde bevordert.’ ‘Je doet dus schenkingen aan die Liechtensteinse weldadigheidsstichtingen en kunt die van je inkomstenbelasting aftrekken? Maar {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} dat kan ik hier in Nederland ook. Wat word ik daar wijzer van?’ Het was de sceptische Fons. ‘Het zit zo,’ ging Peter op de opmerking in, ‘donaties aan je beroepsstichting daar in Liechtenstein worden geboekt op een geheime bankrekening, die beheerd wordt door advocatenkantoren daar. Doen we het met ons vieren samen, dan wordt het bedrag geboekt op één geheime rekening. Onderling maak je uit hoe je je participaties verrekent.’ Zijn spanning over de uitslag van het laboratoriumonderzoek werd verdrongen door professionele nieuwsgierigheid naar wat leek op een plan van zijn tennisvrienden om de fiscus op te lichten. Met het fiscale strafrecht had hij niet van doen. Als hoofdofficier deed hij de zwaardere criminaliteit. Maar op stafvergaderingen hoorde hij wel eens over belastingparadijzen. Liechtenstein was dus het belastingparadijs voor de vrije beroepen. Maar waarin school de winst? ‘Laten we zeggen dat we jaarlijks tien procent van ons bruto inkomen overmaken naar die stichting ter bevordering van de geneeskunde,’ hoorde hij Peter weer. ‘Eén procent daarvan wordt door die advocaten overgemaakt aan de moederstichting waar ik het over had. De rest blijft op de spaarrekening van hun Begünstigtengruppe. Voor de Nederlandse fiscus geldt nu het volle bedrag als gift en dus als aftrekpost. Tel uitje winst,’ sloot hij zijn uiteenzetting af. ‘Accepteert de belastinginspecteur zulke forse schenkingen?’ wilde Fons weten. ‘Jazeker. Je kunt maximaal tien procent van je inkomen als gift aftrekken.’ Tien procent van het bruto inkomen, dat was voor deze medisch specialisten een fiks bedrag. Hij begreep hoe de Zwitserse francs van Liechtenstein sedert het zondagse koffie-uurtje op de tennisbaan hun door het hoofd moesten hebben gespeeld. Frans had goed aangevoeld dat de spannende pauze tijdens de operatie het moment was om na het ontspannen praatje op de tennisbaan spijkers met koppen te slaan. Hij nam opnieuw de leiding. ‘Ik wil een voorstel doen. Ieder van ons stort jaarlijks hetzelfde bedrag: 25.000 gulden. Dan krijgen we geen scheve gezichten. We openen zo'n rekening als Peter heeft genoemd, komen daar de eerste vijf jaar niet aan en verdelen dan het saldo. Met rente op rente wordt dat zowat een miljoen, schat ik. Als ik het goed zie kunnen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} we ons saldo in het buitenland besteden of daar in Liechtenstein cash opnemen. Wat vinden jullie van mijn voorstel?’ ‘Je moet er toch niet aan denken dat onze vriend hier dit allemaal hoort.’ Het was weer de cynische Hans. ‘Laten we onze grapjes even voor ons houden,’ reageerde Fons geprikkeld. ‘Ik heb nogal wat vragen. Hoe betrouwbaar zijn die advocaten daar in Liechtenstein aan wie we onze centjes toevertrouwen? Stuurt die bank regelmatig bankafschriften van je saldo of blijft dat ook geheim?’ Hij pauzeerde even. ‘Ik vind dat iemand van ons daar in Liechtenstein poolshoogte moet nemen voordat we erop ingaan.’ ‘Als jullie dat vinden, mij best,’ hoorde hij Frans zeggen. ‘Peter, jij bent het beste geïnformeerd.’ Hij hoorde de twee anderen hem bijvallen. ‘Als jullie daarop staan...’ reageerde de radioloog. ‘Eens zien... deze en de volgende week heb ik dienst. We zitten midden in de vakanties. Over drie weken zou ik me wel een weekje kunnen vrijmaken.’ Op de achtergrond klonk een bescheiden klopje op de deur. ‘Daar is de omloop. We praten zondag verder,’ hoorde hij Frans gehaast zeggen. Een vrouwenstem vertelde dat ze een brief had van de patholoog-anatoom. Hij hoorde geritsel van papier. Gespannen wachtte hij af. ‘We zullen onze tennisvriend nog lang in ons midden hebben,’ verklaarde Frans plechtig. ‘Het is een onschuldig hamartoom. Laten we hem maar weer netjes dichtnaaien. Hans, ga jij weer achter je metertjes?’ Hij had de neiging een zucht van verlichting te slaken. Maar zuchten kon hij ook al niet. De anesthesist moest een van zijn verdovingskraantjes wat verder hebben opengezet. Hij gleed weg in een diepe bewusteloosheid. ‘Wakker worden, meneer Van D., wakker worden!’ Moeizaam tilde hij één ooglid op. Hij keek in het gezicht van een meisje. ‘Goed zo. Nu wakker blijven, hoor.’ Het loden lid viel willoos neer. Hij voelde een fikse klap tegen zijn wang. Woedend deed hij beide ogen open. Het gezicht was {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} weg. In een reflex sloeg hij met zijn armen om zich heen. ‘Kan hier een bed worden vrijgemaakt?’ riep ergens uit de verte een mannenstem. ‘Ik heb een nieuwe klant.’ ‘Ja, opa hier kan wel terug naar zijn kamer,’ hoorde hij opnieuw de meisjesstem vlakbij. ‘Bij hem functioneert het allemaal weer prima. Hij sloeg me bijna in mijn gezicht.’ Opa! Boos, maar intens moe gleed hij weg in een diepe slaap. Hij werd wakker met een onbestemd gevoel van woede. Vaag herinnerde hij zich dat een of ander jong ding hem diep beledigd had. De oorzaak van de woede stak echter dieper. Op het nachtkastje naast het bed zag hij het boek dat hij aan het lezen was. Hij spande zich in en spelde de titel op de rug van het boek: Fraude en fiscus. Ineens herinnerde hij zich het gesprek van de tennisvrienden rond de operatietafel. Er werd geklopt. Meteen ging de deur van de ziekenkamer open. Het was zijn vriend de chirurg. ‘Je kunt hem eerder een pruim noemen dan een kers, die knobbel die ik bij je heb weggehaald,’ koos zijn bezoeker een joviale toon. ‘Maar niet iets om je al te ongerust over te maken. Wat ik eruit heb gehaald, is het residu van een leven lang sigaren roken en zware wijn drinken. Ik ga jou geen leefregels voorschrijven. Dood gaan we allemaal, ieder op zijn tijd. Er zijn er die hun hele leven doende zijn om in optimale conditie te sterven. Ze roken niet, drinken niet, eten vegetarisch en tot op hun laatste dag blijven ze in training. Ik denk niet dat het ze daarboven iets kan schelen in welke conditie je aan de hemelpoort verschijnt.’ ‘En, hebben onze vrienden wat opgestoken van je operatie?’ Zag hij een schrikreactie? ‘Ja, ik dacht van wel, hoor,’ zei de ander snel. ‘En jij? Je moet een kwaaie droom hebben gehad, in de rekoeverkamer. Je hebt zowat een verpleegster in het gezicht geslagen.’ Had hij het allemaal gedroomd? Nee, nee. Hij wist nog exact wat hij op de operatietafel had gehoord. Dromen was je vergeten zodra je wakker werd. Frans pakte zijn pols. ‘Een prima polsslag,’ zei hij na een poosje. Hij pakte de stethoscoop die losjes uit zijn jaszak bungelde. Toen hij diep zuchtend, zoals hem werd gevraagd, zich vooroverboog om op de rug de longen te laten beluisteren voelde hij een pijn- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} scheut. De arts liet hem zich weer oprichten en drukte zachtjes op de omzwachtelde borstwond. Het deed hem een benauwd ‘au! au!’ uitroepen. ‘De verdoving is uitgewerkt,’ gaf Frans uideg. ‘Wat je voelt is de wondpijn. Ik houd je nog een weekje hier. Dan haal ik het naaigerei uitje vel en kun je naar huis. Over drie weken tennis je weer als de oude. Wat zeg ik... Als een jonge god! Peter wil met alle geweld die partij van jullie afmaken. Geef hem van katoen.’ Toen hij weer alleen was, probeerde hij opnieuw de belevenissen in de operatiekamer te reconstrueren. Moest hij zijn vrienden verraden? Vrienden? Ach, wat waren vriendschappen meer dan fragmenten van je leven? Wat waren die tennisochtenden meer dan koffie drinken, een balletje slaan en praten over de krantenkoppen van de afgelopen week? Zijn taak in het leven was het hooghouden van de Nederlandse rechtsstaat, dat was belangrijker dan dat ten-nisclubje. Hij besefte echter ook hoe aangenaam het was, die paar onnozele zondagse uurtjes, dat rustpunt in de week. Dat te moeten opgeven... Maar hij hoefde niets op te geven, bedacht hij. Het enige dat hij had te doen, was een collega van het Openbaar Ministerie inseinen. Die zou de belastinginspecteur opdracht geven de belastingaangiften van het viertal grondig te onderzoeken. Of de heren bewijzen konden overleggen dat de giften aan een stichting in Liechtenstein voor de volle honderd procent aan goede doelen werden besteed? Dan was het meteen met die Liechtenstein-connectie gedaan. In de loop van de dagen dat hij, voorzichtige wandelingetjes makend, eerst op de gang, daarna in de tuin, wachtte op de genezing van de operatiewond, begon geleidelijk de herinnering aan wat hij in de operatiekamer had meegemaakt te vervagen. Wanneer hij het gesprek probeerde te reconstrueren, leken delen ervan uit zijn geheugen te zijn weggewist. Hij dacht aan wat zijn vriend de chirurg had verteld over droomervaringen van operatiepatiënten in de rekoeverkamer. Er was echter één punt in de herinneringsbeelden waaraan hij zich vastklampte: hun afspraak dat Peter in Liechtenstein poolshoogte zou nemen. Na vijf dagen was de wond zo goed genezen dat de hechtingen eruit konden. Twee dagen later mocht hij naar huis. 's Maandags ging hij weer naar de rechtbank. Drie bloemstukken verwelkomden hem, een van het OM, een van het griffiepersoneel en een van de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zittende magistratuur. Binnen enkele dagen had de routine zich hersteld. In de loop van de week had hij tijdens het koffieuurtje met een fiscale collega een gesprekje over belastingparadijzen. Liechtenstein, bevestigde deze, was er een van. Of dit het toevluchtsoord was voor de vrije beroepen? Hij wist het niet, maar het kon best zo zijn. De derde zondag na de operatie was hij weer present op de tennisbaan. Peter was er niet! Met de drie anderen, die hem hartelijk verwelkomden, zette hij zich op het terras. Fons had het over de rookbommen die vandalen in Amsterdam naar de trouwkoets hadden gegooid. De verontwaardiging was algemeen. Toen er even een pauze was in het gesprek opperde hij als terloops: ‘Peter is naar Liechtenstein...?’ Gelijktijdig draaiden de drie zich in de ligstoelen naar hem om. ‘Naar Liechtenstein? Wat moet-ie daar in godsnaam?’ Het was Frans die hun gezamenlijke verwondering uitsprak - of was het verontrusting? Met de koffiekop in de hand zag hij door het gaas van de omrastering een witte auto de parkeerplaats oprijden. De man in korte, witte broek en polohemd die uitstapte was Peter! Met het racket onder de arm en een tasje aan de pols kwam hij door het hek opgewekt op hen toe gelopen. ‘Sorry dat ik wat laat ben. Ik moest even in het ziekenhuis zijn,’ zei de radioloog toen hij bij hen stond. Joviaal klopte hij hem op de schouder. ‘Zo ouwe reus, blij je weer heelhuids terug te zien. Vierdrie in de derde set en ik aan service, weet je nog? Die moeten we beslist uitspelen. Vandaag lukt het me niet... heb deze week achter-dienst. .. kan elk moment opnieuw worden opgeroepen. Volgende week maar.’ Hij ritste een polstasje open en haalde er een kleine ontvanger uit, die hij op tafel zette. ‘Een uitvinding, die apparaten! Hoef je tenminste niet de hele dag thuis bij de telefoon te zitten wachten. Met dit ding kunnen ze me in de hele Benelux oproepen.’ Was het werkelijkheid geweest of een droom? Hij zocht zijn toevlucht bij het oude adagium van de jurist: in dubio abstine. Als je niet zeker bent van je zaak, moet je hem laten rusten. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Dark Horse Menno van der Beek Een foto van een man op een zwart paard heb ik geleend. En naast hem staat een oude boer het hoofdstel ongedwongen vast te houden. Alleen de ruiter kijkt mij aan: een jonge man die hen heeft overleefd. Het paard zal zijn verwerkt tot lijm. De boer stierfin zijn slaap. Niets van gemerkt. En vanaf dat moment tot aan zijn dood zonder dat paard zonder die boer had hij een foto. Ik weet niet goed meer wat ik kan geloven: De foto moet terug. Een donker paard staat in mijn hoofd. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Bernd Bevers Zegels Nooit werden het er genoeg voor de kopjes en schotels, de zo goed als zilveren lepels en vorken in de beduimelde folder. We spaarden een leven bij elkaar in de gedeukte trommel met kruimelbodem en piepende klep. Likkend en plakkend onder de gouden lamp van menige winteravond, groeide de stapel zegelboekjes als de voorraad paperassen van een opgeheven bureaucratie. Dagboeken van speeksel en vet, door de armoede geschreven. Dagboek Wie was je vandaag? Een goed en een slecht bericht, een register van stemmen door niemand verstaan. Een droom die de slaap onderbrak met het water en brood van zijn angst. Wat was je vandaag? Een buiten en binnen, een stoel en een bed, een honger die at van zijn dorst, een vlam die brandt van zijn bloedeigen vlees, een dag die zijn jaren vergat. Waar was je vandaag? Een blik in de diepte van honderden stiltes. Een krant van verhalen, vergeeld in de kast. Een gezicht in de menigte opgelost. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Fred Bloemink Hexa Oude kiezen waren gevuld met oerwit ijs. Ik ben de heks zei ze toen ik aan wal klom. Het was nacht en dag tegelijk. Onder zeil cirkelden zeearenden al de hele dag boven het schip. Zij maakte zeeduivel klaar voor mij en liet in de keuken de vreselijke kop zien. Ik zal je vertroetelen zei ze, in een warm bad en daarna geef ik je champagne. Ik deed het zware zeiljack uit. Daar zijn foto's van waar niets op staat. Dat voorspelde ze. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Kabeljauw Noordwater als glas tussen zwarte keramiek van tanden gekroond met sneeuw. Dat ik daar eenzaam was kwam door gebrek aan contact. Ik gooide een lijntje uit naar een mooi lijf. Zo schijnt dat te moeten. Dat iemand nijdig reageert ook. We overlegden, we vochten, kom ik naar jou toe of jij naar mij. Naar mij dus. Zo zagen we elkaar voor het eerst, op de waterlijn van onze werelden. De eerste ontmoeting die altijd fataal eindigt voor een van de twee. Maar wel heel goed contact. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Erik Coenen Toledo Het schemert op de wijken van de Joden, op huizen van Morisken en Maranen, op sleutelgaten van versteende tranen, op resten van de tempels van drie Goden, maar niet meer op het Volk van de Geboden, niet meer op wapperende halve manen, niet meer op Santiago's Castilianen, niet meer op zwaarden, niet meer op de doden. Hier hebben Roderik, Abd al-Rahman, Theotocopoulos en broeder Juan de Taag bij schemer traag naar zee zien stromen. Zij stroomden zelf hun avond tegemoet, maar deze schemering bewaart hun bloed en steen bewaart hun hoop, hun vrees, hun dromen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier en nu Alles is nu. Alle voltooide tijden zijn tegenwoordig; nu is wat vervliedt. Alle geschiedenis is nu geschied en alle morgens zullen nu verglijden. Alles is hier. De kosmos is bijeen in één besef dat alle daars omspant. Hier houdt bewustzijn werelden in stand die hier verdwijnen: hier en hier alleen. Op deze tocht langs steeds dezelfde grens, op deze weg al lopend geplaveid, is elke tel de trechter van de tijd en elke mens het masker van de mens. Nu is wat is geweest. Nu is elk zullen. Hier is de mens en ik moet hem vervullen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw die in mij woont Job Degenaar De vrouw die in mij woont kijkt uit het raam van een stil huis en laaft zich aan de fado de weemoed van de cello het vuur van de gitaar de waaierende zang minstens één vergeefse liefde kent ze, een val die haar deed wankelen en misschien een vijand in haar vlees mooier is ze dan haar leven zachter haar strelen dan haar handen dieper haar kussen dan haar mond De vrouw die in mij woont werd onvermijdelijk poëzie {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Leo Dooper Buitenleven Wij zien voor ons geestesoog, in evenwicht op een notenbalk, een balletdanseres. Zij praat zonder woorden, draait om haar as uit noodzaak of gewoonte, op de horizon, springt ter verpozing haasje over, raakt verblind door de schoonheid van dit denkbeeldig landschap. Wij vragen het vergeziene niets; achterwaarts leunend tegen de puntmuts van een omgekomen tuinkabouter, kijken wij, ogen in het achterhoofd, naar het bleke groen van een pasgemaaid grasveld dat nog voorbij moet komen. Wij bloeien op door de lach van een ontluikend theeroosje, begeleiden de laatste gang van een openbarstende tarweaar naar de graanmolen waar meelmijt bidt om regen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdriet Gaandeweg de dag zoeken onze oren onderdak in een tehuis voor gehoorgestoorden. Restanten van vijftig miljoen euro liggen te vondeling in onze tuin. Wij zijn er, maar ook niet. De zoektocht naar de katten voert ons naar dorpen waarvan wij het bestaan niet kennen. Onmacht slaat een bres in ons vertrouwen op een goede afloop. Nieuwjaarsdag tweeduizenddrie gaat in de doos voor het volgende jaar. In het schemeruur (brandende kaarsen voor hun portretten) bidden wij (uit versterving op onze knieën) voor elk dier een rozenhoedje. De schreeuw om hulp verkort het borreluur. Dit offer brengen wij voor onze poezen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Slagveld Je pookt in smeulend vuur. Een flakkerende vlam bespreekt levensverwachting met zuurstof. Je verliest het wit tussen woorden, sprakeloos, door het heengaan van de taal. Je denkt aan de houdbaarheidsdatum van een relatie. Niets is onderheviger aan inflatie dan het wisselgeld van de hartstocht. Dromen luiden de noodklok in een oververhit hoofd. Sigaretten blazen reveille. Hoe kan het slagveld beperkt? De dorpsgek, met kalk bestoven, onthaalt de vijand, propt in de mond der gewonden bloedworst bij gebrek aan medicamenten. Je trekt een jas aan van grijze wolken waarachter het duister van naderend onweer. Alleen de bliksem heeft voorkennis van de donder. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluitertijd Jan Eijkelboom Zie de afbladderende dichter. Heb ik het goed? Kijkt hij vanuit die plooien, de gelaagdheid van aangezicht en overjas nog steeds de lens tegemoet? Zal die hem vertellen hoe het eindtraject moet worden afgelegd? Ach, je gelooft je ogen niet en wat hij zegt of prevelt gaat ook al op de prent verloren - De plek heeft hij zelf uitgekozen. Een dichtgemetseld godshuis. Maar in verweerde steen en brokkelige kalk schuilt een betekenis die nog verwoord wil zijn wie weet nog uitgelegd. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongerijmd Kees Hermis Ver voorbij middernacht, als het huis zich terugtrekt op zijn muren, steeds verder en met grotere tussenpozen de laatste daggeluiden worden afgezonken de kat zich uitstrekt in zijn slaap, zijn kop verlegt en verder slaapt, het was al bijna morgen, dat door mij heen gedacht werd god hoe ver terug in tijd hoe vaak nog dat dit ooit en waar dan ook gebeurt, dit komen en weer gaan - nu zou iets moeten rijmen op dit onontkoombare bestaan - als water dat zich opent en zich onweerhoudbaar sluit, hoe weerzinwekkend haast, hoe ongerijmd niet te ontwijken tijd zich met verte voedt, verte zich voedt met tijd {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Corso Hans Hoenselaars Met mijn neus erop: de trein van tulpen, hyacinten, de vloot tableaux vivants gescheiden door korpsen en kapellen trommels en trompetten harder dan mijn hart, zodat mijn oren zullen fluiten. En dan de scholen dansmariekes - Zie die roze majorette voor me, wier stok met rubber einden drie, vier keren als een chromen uitroepteken op 't asfalt stiet. Ze hurkte met gebogen ogen: blozend op gelijke hoogte werden wij gewekt door smaad: Barbie heeft het fout gedaan. Zij greep de staf, streek laks als in gedroomde achtervolging het glimmen van haar panty glad, om zich te verliezen in de mensenzee. Zij was een meermin, anders dan bij Andersen met benen en ik dacht was ik maar even groot. Daar stond ik met mijn armen vol ballonnen toen de tocht weer op was, zonder in een zweem van tulpen, hyacinten het meisje van mijn tiende terug te vinden. Enkel verderop de duikelende stok! {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorpje aan de Oosterschelde J.J.B. Kuipers Drie populieren in het land: van Passie glad geen weet, maar steeds weer stom bereid tot het offer van hun hout - echt, alles laat die bomen koud. Zongeslagen land galmend van gier, bespoeld door stromen zilter dan je zonden die men pekel heet. Hier gingen landarbeiders getaand in schuren met geteerde wand en daar rot het even zwarte wier aan de dijk z'n buitenkant. De kerktoren (een monument) stort spoedig in, aldus vandaag de krant. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Frans van Mastrigt Poldermodel Hondsbrutale wolken, de kunst van een zeewaardig schilderij. Het water wil zichzelf verliezen in weerlicht en aardedonker ontwaken. Piepschuim overspoelt de dijken. Het drama van de kust verbeeld en ook het Noorden is zijn glans verloren. Een reepje veen dat wegzinkt in de polder, een uur vol vogels, fluisterende krachtcentrales en - verrassing in een muur van stilte - de mistige koers van een beurtschip. Wielrijder Odes aan de orchideeën, afkeer van het optimisme, volhardend zijn in weer en wind. De banden van zijn fiets kusten de aarde. Hij wilde reizen door gekleurde stadsgezichten, meisjes zoenen op het kerkhof, een startbaan in de achtertuin, rammen op de ergometer en dwalen langs de Amstel. Hij leefde in de schaduw van de twijfel. Steeds maar weer dat uitzicht, het erfgoed van de zadelpijn. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De helse asbak Lodewijk Modderman Ze zijn niet waard te worden opgesomd: De stoffelijke resten van het roken, Maar laat me, als mijn hartslag is verstomd, Ja dan wel nee van hele wolken smoken, Totdat de werkster met een emmer komt, Nog even in de grijze puinhoop spoken. Zo dood als as en peuken zal ik wezen, Verklaar ik aan Beëlzebub bij deze. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Variaties Max Nord naar Emily Dickinson Ik kon niet blijven staan voor Dood, voor mij was hij hiertoe bereid met plaatsen die zijn rijtuig bood voor ons, en voor onsterflijkheid * Terug van Troje en avontuur, listig vermomd als bedelaar, bleef hij een vreemde, ook in dit uur, was niet van hier, zelfs niet van haar. * Een wereld zonder god en Bach, vier oude letters en vier noten, een wereld zonder nacht of dag waarin geen traan meer wordt vergoten. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Marc Tritsmans Lenteschoonmaak Weinig zachtzinnig zoals deze lentedag in de luwte van het bos als een woesteling tekeergaat: mijn ziel zich snijdt aan het breekbare, messcherpe groen van jong blad, door tomeloze vogeldrift wordt overmand en vertrappeld, binnenstebuiten gekeerd door de goddelijke geur van kamperfoelie, gekraakt en schoongeschraapt door de weerloze zachtheid van dit uit koude dromen ontwaakte landschap. Door de mangel gehaald, verhakkeld, als een voor mezelf onbekend man ben ik blij als ik 's avonds nog mijn eigen huis herken en binnenga. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} E=mc2 * Het gaat om verbanden. Om de droom van een dichter: de wereld in een regel gevat. Maar verbanden waar niemand zich ooit eerder had gewaagd. Zo mengde hij het onkreukbare, stijfdeftige van massa met het springerige, flirterige van licht en het wilde, ontembare van energie. Als een duivels alchemist maaide hij voorgoed het gras voor ieders voeten weg. Slechts vijf tekens bleken nodig om te bergen l heelal. Met daarin zowel het edelste als het donkerste. Zoals spoedig zou blijken. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Nico Weber Dichterwoning Hier staat het oude huis bijna een meter opzijgeschoven, daar aanzienlijk meer. De heester weigerde, hangt in de lucht, verlangend naar de muur, het raamkozijn. Het dak oogt kaal, de pannen zijn verdwenen. De vijver is de straatweg afgelopen. Een denneboom groeit uit een kerselaar. Het gras hangt moe en geel over het hek. Geen zon scheen obligater op kabouters die uit de tuinen van de buren kropen. Meer is niet nodig dan een handgebaar en alles staat weer keurig op zijn plek. Maar 't zal nooit meer zo worden als voorheen: de hele buurt verklaart dit huis voor gek. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Huisvesting Je loopt een kamer in die groter blijkt te zijn dan je voorzag, en ook veel hoger. De schaduwen staan zuiver in het zicht. De vloer glanst, waardoor alles dieper lijkt. Een drempel schittert. Deuren geven licht, gedempt, in evenwicht. Het streelt je ogen. Gesloten vensters wijken, lange muren schuiven opzij en het plafond verbrokkelt in ruimte die je zelf hebt vrijgemaakt. Je laatste voetstap geeft een zachter geluid. Je brengt je lichaam terug naar het begin, zo ver dat je de oorsprong ervan ziet, en glipt eruit. Je liep een kamer in. Wat jij daar achterliet dat ben je niet. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Staf de Wilde Kei geen kei verlegd de rivier is de rivier gebleven speelt soms, onverschillig, met een blad vergeeld, vuurrood misschien een herinnering aan een boom die moest verdwijnen omdat seizoenen wentelen zoals een zaagblad wentelt dat bomen velt en er is geen die meer telt dan de andere waar de steen de stenen tafel die het water scheidt zoals een geheven hand dat doet in een heilig boek zoals woorden verhalen die geslagen zijn uit keien jij hebt geschreven maar voorbij het blad geen kei om het geschrevene op te eisen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Verrijzenis in steen - yo no voy a morirme. Pablo Neruda ieder woord zoekt de steen die het bewaren wil zoals een stad bewaard blijft onder lagen van steden gangen worden opgegraven die straten waren en naar plekken leidden waar geofferd werd aan verjaagde goden waar gedanst werd en men de borsten zag die bij de botten hoorden een hoofd zal zich breken over de ontcijfering en woorden voegen bij lagen van afgebroken lettergrepen, van uitgevlakte namen en hoofden zullen samen komen en redetwisten zoals goden twisten over een offer en licht zal op de schedels dansen zoals een meisje met naakte benen en het steen zal rillen alsof het geen steen was maar een warmbloedig wezen dàt zoekt elk woord dat uit een hoofd is weggerend het wil minstens door een verbaasde verbannen god worden opgelezen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaar * Jaap van den Born Dat gaat weer eens een van die lange nachten worden Je gaat weer eens een keer voorlopig niet naar bed Je hebt weer eens die rare hunkering naar orde Zodat je je weer eens aan dwanggedachten zet Hoe vaak ik niet van deze hobby lag te balen Want nooit blijkt dat de Muze mij als minnaar ziet Wie slim is en verstandig hunkert niet naar kwalen En ondermijnt op die manier zijn krachten niet Maar wil die heldenstrijd in nachtgewaad je lukken Wanneer de Muze eens niet met je tenen speelt: Het opperste geluk als je het af ziet drukken! De woordvondst die dan toch het laatste gaatje heelt! (Ziezo: het is gelukt, ik kruis mijn benen maar Ik heb toch goed geteld? Of ben ik nog niet klaar?) {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoho! Gé van den Bovenkamp Voor Isis Dat laat me nou blauwblauw, denk ik dan dom: die echte ‘mannenmannen’ die alom bij wilde volken, zoals de Maumau (erg duur, dus vaak samsam, wat ik je brom) en midlife dol geworden (Frans: gaga!) drukdruk op jacht gaan. Steeds met veel aplomb. Weg willen ze, hun kerker uit! Er is geen vrouw (Lulu, Deedee) die snapt waarom noch goena-goena, noch de slinkse beet van de tseetsee (testes! wervelkolom!) ze angst aanjaagt. Mij noemt men ‘nono’ want als niet-genegene roer ik mijn trom! Geen Berber krijgt mij mee naar de woestijn, een zelf geschoten struistrui vind ik stom! Renderende Groot-Wild-jacht met dumdum? ‘Gedenk de dodo!’ klinkt mijn boze grom. Ziet u het voor u? Tenten? De bush-bush? Gé van den Bovenkamp? Tuttut! Komkom! {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie ollekebollekes Frits Criens Mensenkennis Slim ondernemerschap Kerntaken uitgebreid Veedokter neemt er Een handeltje bij Klanten die vallen op Zoöerotica Staan voor zijn opblaaskoe Graag in de rij Correct Ken uw grammatica Schandelijk taalgebruik ‘Volgens mijn mening Kan dat niet bestaan’ Lelijk, zo'n storende Contaminatiefout Ik als purist Irriteer me daaraan Hulpvaardigheid Toonbeeld van burgerzin Kerels met ruggengraat Spermabank stond na Beroving haast droog Maar een daadkrachtige Handwerkerszelfhulpgroep Trok hoogstpersoonlijk Het peil weer omhoog {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Rambo Quirien van Haelen ‘Ik ben commando, man, ik ben geslaagd’ Vertelde laatst een kennis bij het stappen ‘Van harte dan,’ zei ik vrij afgezaagd Toen heb ik naar zijn kundigheid gevraagd Zijn antwoord wil ik graag aan u verklappen ‘Ik laat mijn vijand eerst naar adem happen Voordat hij van de aardkloot wordt gevaagd Ik kan een bovenbeen doormidden trappen Heb met een speer op luipaarden gejaagd Ik kan nu zelfs uit Alcatraz ontsnappen Dus raak je ooit bij een conflict betrokken, Of word je door een sloeber uitgedaagd Dan roep je mij, want ik ben dol op knokken En schroom vooral niet om wat uit te lokken’ {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Kees Jiskoot Ontboezeming aan de bar ... dat rare, komieke ding... Erasmus, Lof der Zotheid ‘Ik vroeg voor mijn voorhuidvernauwing in Burgh advies aan een kundige plastisch chirurg; die wou me besnijden, maar dan ziet mijn fluit, zo mogelijk, er nog veel lulliger uit. Ik zie het maar liever nog eventjes aan, zoals ie gewillig en pijnloos komt staan, wat trouwens voor mij, een Narcissus, volstaat: die was van nature geen man van de daad. Maar zo ik mijn zelfzucht een keer overwin, verslingerd zou raken aan toch een vriendin, dan laat ik me helpen, dan word ik weer mans en toon haar timide en blozend mijn glans.’ Grafschrift op een zeezeiler Wie hier na zijn finale tocht ligt afgemeerd met zijn gebeente, betaalt, al werd zijn boot verkocht, nog wel steeds liggeld de gemeente. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Simon Knepper Wat vliegt daar Het buitelt om de twijgjes en fluit zijn keeltje hees: we noemen dit verleidertje gewoonlijk pimpelmees. Tenzij het glad en rond is, niet bang is voor de poes en sappig in de mond is; dan heet het pompelmoes. Oost, west Een dagje Spijkenisse, beetje vissen langs de dijk, heeft iets zeldzaam onverbleekbaars en iets breekbaars tegelijk. De Pieterskerk in Rome, waar je meer toeristen ziet, heeft ook wel iets bezoekbaars maar veel snoekbaars is er niet. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} [3] Een winternacht. De aarde ligt in diepe slaap verzonken, maar achter 't ijle wolkendek staan sterretjes te vonken. En als de maan zijn spiegeling laat wiegen op de zee, dan flikkeren die sterretjes parmantig naar benêe. [4] Onbestendig is het leven, onberekenbaar het lot: hier besproeit het zandwoestijnen, elders bijt het in de strot. Zo krijgt iedereen het zijne maar tevreden is er geen, want de armen worden armer en de benen blijven been. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeven gedichten Kristiaan Laps Hobby De hobby van Constant is 't kweken van nieuwe soorten tamme teken. Ik wens geen teken aan de wand: voor zijn verjaardag krijgt Constant in plaats van andere cadeaus een goed gesloten tekendoos. In Excelsis Het Klein Castratenkoor uit Koog zong in de nachtmis hemelhoog. Wij luisterden, en voelden allen: Kerst kan ook mooi zijn zónder ballen. Ornithologie Was het een wonder, was 't gewoon een tref, of zou mijn oog mij voor één keer bedriegen? 'k Zag boven 't IJ zo'n vijftig vogels vliegen, die vormden overduidelijk een F. Ik vroeg een plaatselijke vogelaar: ‘Ziet u die letter ook? Is dat niet raar?’ Met een neerbuigend lachje meldde hij: ‘Hier fliege ganse altaajd in een Fei.’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine boodschap Ik vul mijn mandje bij 's lands grootste kruidenier met boekweitgrutten en met zacht toiletpapier, en denk, terwijl ik nog een afgeprijsd stuk zeep kies: Welk een voldoening geeft toch zo'n AH-erlebnis. Aftelversje ‘Krijg de tering,’ zei Leen en ik kreeg hem meteen. Maar ik heb hem zonet naar de nering gezet. Orkestrepetitie De dirigent roept aangeslagen: ‘Wie heeft er mijn baton gejat? Wanneer hij niet snel op komt dagen, dan zwaait er zowel niets als wat.’ Straatgesprek Een schoen sprak tot zijn medeschoen: ‘Werd onze baas maar kampioen. Dan zou hij ons niet langer slopen, maar kwam gezellig naast ons lopen.’ {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht Drs. P ‘Ik was uit Azië geïmporteerd Al spoedig had mijn baas, een winkelier Mij aan een zondagsschooljuffrouw gesleten En ach, ik heb niet veel te klagen hier Ik zit behoorlijk warm en krijg te eten Iets evenwel vergeef ik haar niet gauw Het zijn de afgezaagde, loze kreten (Dag! Lekker koekje! Lorre! Koppiekrauw! En meer nog) die dat mens me heeft geleerd 't Is alles zo onrijp, zo braaf, zo saai... Geef mij maar zeelui,’ dacht de papegaai {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Ton Peters Kalme streek * Hij was al vroeg uit Leeuwarden vertrokken En kwam na zeven dagen aan in Sneek, Als schaatser van de ingehouden vaart Gaf hij de voorkeur aan een kalme streek Ooit blonk hij uit in carrière knokken Waaraan hij haast met hart en ziel bezweek Maar toen hij overspannen werd verklaard Gaf hij de voorkeur aan een kalme streek Daar handelt hij in schapen en in bokken, Vermaakt het kroegvolk 's avonds met de preek Dat God, als hij bestaat, door Friesland waart, Die gaf de voorkeur aan een kalme streek Maar 't meest liet hij zich door het tempo lokken Waaraan de Fries het liefdesleven paart: Men geeft de voorkeur aan een kalme streek {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Belasting Rondom het huis de vleugelslag van gieren, er zit er zelfs een grijnzend op het hek te kijken hoe ik in dit stil vertrek belaagd word door belastingformulieren Van alles kan een mens worden verlost, relatieleed en aanverwante kwalen, maar valt men in de handen der fiscalen dan rest alleen een kleine aftrekpost Ik steek mijn hoofd behoedzaam door de strop, ik heb het zelf verdiend, ik geef het op Postbus 51 Als toppunt van het burgermansfatsoen volg ik de Postbus 51 lessen, creëer met harde hand bij lege flessen apartheid tussen bruin en wit en groen Ook vul ik met een achteloos gemak de chemobox met lege batterijen en ledig ik na afloop van het vrijen condooms in de daarvoor bestemde bak Maar wie, o wie zal na mijn overlijden de ziel van het doorrookte lichaam scheiden? {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslaafd Jan van der Pol Omdat elk voordeel ook een nadeel heb en omgekeerd, zoals al vaak mocht blijken, zal nooit een zwerver kleren hoeven strijken en mist een koningin een uitlaatklep. Het surfen werkt verslavend op het net, een blinde hoeft niet mee naar soaps te kijken, en bussen rijden nooit door villawijken. Soms is het boffen, soms een handicap. Ook hebben alle huisjes wel wat kruisjes, zoals ikzelf sinds jaar en dag ervaar, maar niemand wordt mijn hulpgeroep gewaar. Het heeft betrekking op beschuit met muisjes waaraan ik ben verslaafd. Dus vraag ik u: Beperk beperking van geboorten. Nu! {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdamsche Football Club Paul Romeny Ik sta net aan de lijn bij AFC Of daar deelt zich alweer een regel mee Die ik natuurlijk snel moet notuleren De inval wordt gehoorzaam neergepend Ik mis daardoor een prachtig spelmoment Dat achteraf de kansen heeft doen keren De hoogste tijd dus voor een ernstig woord Mijn lief, dat jij mijn leven zo verstoort Dat zelfs de sport eronder moet gaan lijden Dat is een reden voor een gele kaart De rode blijft je ditmaal nog bespaard Maar is bij recidive niet te mijden {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat zei tenslotte de sprekende hond? Over de schrijver en zijn model * Henk Romijn Meijer ‘Elke gelijkenis van figuren of voorvallen in dit verhaal met werkelijke personen of gebeurtenissen is toevallig’ - zo waarschuwt Simon van het Reve de lezer van zijn De avonden en zo laat hij de ironie voorafgaan aan een verhaal dat aan het toeval erg weinig overlaat. Toen het boek bezig was schandaal te maken, zei mijn vader, met ingehouden woede: ‘Ze verdenken hem ervan dat hij zijn vader en moeder heeft uitgebeeld.’ Waar ze je al niet van verdenken als je het waagt om te schrijven! Maar de grootste schande was misschien dat deze jonge schrijver zich niet schaamde voor zijn schaamteloosheid. Een uur ongeveer voordat ik in 1954 de Reina Prinsen Geerligs-prijs in ontvangst zou nemen - de prijs die door de toekenning aan De avonden vijf jaar eerder gezicht had gekregen - ontstond rumoer omdat een van de commissieleden had gezien dat in het verhaal ‘Na het concert’ uit de bekroonde bundel een opgezette en tijdens zijn leven sprekende hond voorkwam. Het commissielid wist dat die opgezette hond uit het leven was gegrepen, evenals zijn nog in leven zijnde bazin. Bazin en hond bezaten samen een vermaardheid waarvan ik niet wist - het verhaal was in alle onschuld geschreven, maar vóór de uitreiking deed het commissielid mij een zo dringend verzoek om het verhaal, vanwege de herkenbaarheid, niet voor te lezen dat ik een ander, minder karakteristiek verhaal koos, een verhaal waarin mijn eigen vader een paar onschuldige dingen zegt die in zijn aanwezige oren uitgroeiden tot een vernietigende aanklacht, waardoor de ceremonie van de uitreiking voor hem was verpest, en zodoende ook voor mij, min of meer. Het commissielid dat zich zulke zorgen had gemaakt was de beminnelijke dr Meertens die zich later ongezochte faam verwierf als meneer Beerta, de directeur van Voskuils Bureau. Een van de leden van de jury die me de prijs toekende was Adriaan Morriën, die zich door de opwinding niet liet opwinden. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had kennis gemaakt met die opgezette hond toen ik een studentenbaantje had als violist in een varieté-orkestje onder leiding van zijn bazin met wie wij Die Czardas Fürstin zouden uitvoeren. De operette zou haar haar come-back verzekeren. We repeteerden in haar bovenhuis en daar stond het opgezette dier te midden van de tekens van haar vergane glorie. Die tekens lieten me niet meer los en leidden vijftig jaar geleden tot een verhaal dat misschien de indruk maakt woord voor woord waar te zijn, maar dat niettemin voor negentig procent aan de fantasie is ontsproten. Het gesprek tussen de zangeres en haar logge minnaar, het bezoek waarin haar louche manager haar na het mislukte concert het einde van haar carrière aanzegt - ze hebben alleen plaatsgehad in de werkelijkheid van de verbeelding, evenals bijvoorbeeld de vernissage aan het eind van mijn roman Lieve zuster Ursula, waar de galeriehoudster haar toespraak houdt in een drastisch verhaspeld Engels en waarvan een kritische vriend indertijd zei: ‘Dat zal dan wel echt zijn gebeurd.’ Over het werkelijk echt gebeurde had hij zijn twijfels. Maar ik had iets eerder willen beginnen - bij Tolstoi, of bij de indertijd beroemde en provocerende roman Point Counter Point van Aldous Huxley. Daarin komt de figuur van Mark Rampion voor, waarin de schrijver van Lady Chatterky's Lover D.H. Lawrence voor hemzelf en voor anderen gemakkelijk herkenbaar was. In de vaak bijtend satirische roman viel deze Mark Rampion op door zijn oprechte bezieling en zijn geloof in de ideeën waarmee hij de mechanisatie van na de Eerste Wereldoorlog verdoemde. Nergens roept de koortsachtige ernst van Rampion de spotlust op van Huxley, zodat je zou denken dat Lawrence reden had om tevreden te zijn. Dat het tegendeel het geval was, weten we uit een brief van hem aan Huxley waarin hij schrijft: ‘Jouw Rampion is een blaaskaak...’ Lawrence zelf liet zich niet onbetuigd. Zijn Women in Love wordt bevolkt door destijds gemakkelijk herkenbare schrijvers, intellectuelen en bohémiens gegrepen uit het leven dat Lawrence leidde en zonder een poging tot veel objectiviteit ondergeschikt gemaakt aan zijn bedoelingen. De modellen voor Gerald Crich en Hermione Roddice zullen weinig plezier hebben beleefd aan hun rol van vertegenwoordiger van alles wat ziek is en zich naar de ondergang beweegt in de moderne tijd. Wat doet de wereld met iemand die zich zoveel vrijheid veroorlooft als een D.H. Lawrence? F.R. Leavis, de meest puriteinse kriti- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} cus uit de Scrutiny-school, zegt: wie model stond doet er niet toe. Hij wijst biografische informatie van de hand als niet ter zake bij de waardering van een kunstwerk, en dat is misschien de beste manier om een schrijver te lezen, al heeft de mening van Leavis de haat niet gestild die lang na het verdwijnen van de mens Lawrence in zijn omgeving is blijven voortleven, tot de dag van vandaag, naar men zegt. Women in Love is een ingewikkeld boek waarin de schrijver zichzelf heeft vermomd als Birkin, die hij af en toe zelf het mikpunt laat zijn van een venijn dat in niets onderdoet voor de hatelijkheid waarmee hij van tijd tot tijd andere figuren treft. De boosaardigheid waarmee Birkins geliefde hem eens aanvalt is zo ongeremd dat je je als lezer afvraagt hoe het mogelijk is dat de auteur de scherven van zichzelf in een volgend hoofdstuk weer aaneen weet te passen. Deze en dergelijke passages zijn direct autobiografisch, opgetekend met zo'n directheid dat het is alsof je de stem van de woedende Ursula hoort. Geeft het vermogen om zulke zelfkastijding op papier te krijgen de schrijver het recht om anderen er even genadeloos van langs te geven - zoals Lawrence het Gerald Crich doet in wie de literaire mandarijn John Middleton Murry herkenbaar was, en Hermione Roddice die in de Londense society bekend was als Lady Ottoline Morrell. De ruzie tussen Birkin en Ursula lost zich op in een ritueel van verzoening, maar Gerald en Hermione bezwijken onder het slechte dat hen wordt toebedacht: geen mens biedt ze een reddende hand. Ook bij zelfspot houdt de spotter een voorsprong. Er bestaat een gehechtheid aan het nabije en verdere verleden en een verlangen om ermee in het reine te komen. Een verknochtheid aan plaats en persoon die zich kan uiten in liefde of haat en vooral in de ontelbare nuancen daartussen. In het werk van James Joyce, een veel milder schrijver dan Lawrence, en bovendien één die in zijn werk geen emotie toeliet die niet opgelost werd binnen het werk zelf, liet in zijn verhalen en zijn Ulysses, naast gefictionaliseerde karakters, mensen optreden onder hun eigen naam - als een soort eerbewijs, denk ik, alsof een gefingeerde naam afbreuk zou doen aan het unieke van de persoon, die overigens niet naar zijn mening werd gevraagd. De drang om iets van de werkelijkheid vast te houden en op een hoger plan te brengen is voelbaar in elke alinea die hij schreef. Bij het verhaal van de omzwervingen van Leopold Bloom in Ulysses documenteerde Joyce zich op de meest {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} scrupuleuze manier - dwangmatig, zou je kunnen zeggen, zodat de advertentiecolporteur geen misstap kan begaan in het Dublin waarvan Joyce zich niet los kon maken. Bij deze volledige herkenbaarheid is het curieuze dat Bloom nooit heeft bestaan behalve in de verbeelding van de auteur. In haar gedicht ‘Poetry’ schrijft Marianne Moore over de echte dichters die ons ‘denkbeeldige tuinen met echte padden erin’ laten zien, maar wat de dichterlijke Joyce ons toont is: een echte tuin met een denkbeeldige pad, al is de pad als beeld voor de vluchtige, gehaaste Bloom niet erg geslaagd. In elk geval wordt zo de tastbare werkelijkheid opgenomen in de wereld van de verbeelding en behoed tegen slijtage. Of er ooit mensen zijn geweest die hebben gemeend zichzelf te herkennen in de op Italo Svevo geïnspireerde Bloom weet ik niet. Maar ik zelf ben wel eens bedreigd door een schilder die zich in een van de schilders in mijn schildersroman Lieve zuster Ursula meende te hebben herkend - een vermeende gelijkenis die hem razend maakte. Van die schilder had ik nooit gehoord en ik had hem ook nooit gezien en misschien voelde hij zich daarom miskend. Van het voorgestelde handgemeen is het niet gekomen. Er zijn natuurlijk massa's voorbeelden te geven van schrijvers die mensen min of meer herkenbaar hebben uitgebeeld, of herkenbare mensen in hun geschriften onherkenbaar hebben verminkt. Het is waarschijnlijk moeilijker om een lijst van schrijvers op te stellen die het niet hebben gedaan, en wie denkt dat in Nederland de hoogst mogelijke nawijsbaarheidsfactor is bereikt, zou eens in de Engelse achttiende eeuw moeten kijken bij satirici als Swift, en Pope wiens Dunciad beroemdheden van allerlei slag, of het een poet laureate is of een prominente society-dame of een of andere mandarijn, verpletterende slagen toebrengt in verzen die elegant en streng van vorm zijn en virtuoos van stijl. Zulke poëzie overleeft zijn modellen. Leavis had gelijk: als de tekst sterk genoeg is om een beeld op te roepen, hoefje niet te weten wie al die mensen zijn of waren. Wat voor de schrijver misschien levensbelang is, gaat de lezer minder aan. Maar de lezer blijft nieuwsgierig, wat voor theorie zijn medemens ook verzint om die nieuwsgierigheid de kop in te drukken. In 1978 heb ik ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van galerie Siau, in opdracht, de korte roman De stalmeesters geschreven waarin ik het aanvaarden van de opdracht tot het onderwerp van de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} roman heb gemaakt. Een fictieve journalist aanvaardt de opdracht die ik had aangenomen omdat het een uitdaging was. Ik wilde een boek schrijven dat niet een verzameling interviews was met kunstenaars die een ander ook had kunnen afnemen. Het komt vaak genoeg voor dat mensen een portret van zich laten schilderen, maar dat mensen zeggen: Hier staan wij, teken ons naar het leven - dat komt minder voor. Als deze buitenbenen zo de eeuwigheid in wilden, waarom zou ik ze dan mijn medewerking ontzeggen? De stalmeesters is een boek geworden waarin de galerie als, laten we zeggen ‘herkenbare fictie’, centraal staat en waarin de fictieve journalist interviews afneemt van niet-fictieve schilders en dat zijn interviews die in werkelijkheid hebben plaatsgehad. Zo is er een gesprek met de weduwe van de schilder Kees Maks, en zo komt Mathilde Willink voor in het boek, als schilderij en ook als nog in leven zijnde persoon - tot grote woede van Willinks daaropvolgende helaas niet-fictieve vrouw Sylvia, die in het boek niet voorkomt. De stalmeesters is, kortom, een boek waarin fictie en werkelijkheid elkaar in stand houden als om te bewijzen dat ze het moeilijk zonder elkaar kunnen stellen. In het titelverhaal van mijn bundel Hartstocht ziet de romantische vrouw-op-leeftijd Reineke in een museum de vroegere minnares van de Berendjan van wie ze jaren geleden is gescheiden. Ze vertelt over Berendjans affaire met die Ellen: hoe Berendjan haar achteloos de laan uitstuurde om haar nog geen tien dagen later wanhopig te smeken om bij hem terug te komen, wat ze prompt en onvoorwaardelijk deed. Bij haar terugkeer blijkt Berendjan zijn noodkreet alweer goeddeels te zijn vergeten - een scène die lijkt op een scène in Oprechter trouw. Reineke is bij dit terugzien nog even jaloers als dertig jaar geleden: dat ze van Berendjan is gescheiden maakt voor haar gevoelens weinig verschil. Tegen het eind van het verhaal overweegt de verteller over Reineke en Berendjan: Ze waren in de echt verbonden, al waren ze al een eeuwigheid uit elkaar. Ze waren een voorbeeldig echtpaar. Ketens van ontrouw hadden hen voor het leven aaneengesmeed. Ze hadden zo lang in elkaars vaarwater gedreven dat de een of de ander aanstonds bij het eigenlijke afscheid in oprechtheid zou kunnen zeggen: Treur niet, want het is mooi geweest en daarom ga ik nu maar, en misschien wel tot ziens, want helemaal zeker weten doe je het nooit, al {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} heb je nog zoveel computers, 't Is goed dat we elkaar een poosje hebben gekend. Hoewel ik geen Oprechter trouw in mijn hoofd had toen ik dat verhaal had geschreven, werd het toch onmiskenbaar een prelude op de roman. In het fragment is het thema van de roman gegeven: het samenleven van een man en een vrouw die elkaar dingen aandoen die je naar gangbare maatstaven gemeten onvergeeflijk zou kunnen noemen, waaruit blijkt dat die maatstaven zo gangbaar ook weer niet zijn. Het verhaal ‘Hartstocht’ is ingegeven door het leven van Adriaan Morriën en zijn vrouw - een verhaal over twee mensen die evenmin zonder elkaar kunnen leven als met elkaar en die zodoende al een mensenleeftijd een precaire eenheid vormen waarin de vrouw weliswaar minder vermaard is, maar daarom niet minder onmisbaar. De voorgeschiedenis van ‘Hartstocht’ is het verhaal dat de gekwelde vrouw van Morriën me vertelde met de toevoeging: ‘Zo - en daar mag jij nu over schrijven.’ En in tegenstelling tot het meeste wat welwillende mensen me met dergelijke woorden vertellen, intrigeerde deze ware geschiedenis me, al intrigeerde het verhaal me waarschijnlijk niet helemaal zoals ze het zich had voorgesteld. Aan het schrijven van Oprechter trouw ging geen toestemming vooraf, en ook geen plan, geen besluit. Het boek begon als een aarzelend gekrabbel, droedels die uitgroeiden tot mogelijke scènes naar aanleiding van wat ik hoorde en zag. Het idee van een samenhang kwam pas later, eigenlijk pas toen iemand die me dierbaar is zei: ‘Waarom schrijf je niet over iets dat je kent.’ Het deed me denken aan een oud interview met de Amerikaanse schrijver Nelson Algren waarin hij vertelt hoe lang het duurde tot hij besefte dat zijn eigenlijke onderwerp de mensen waren te midden van wie hij verkeerde. Zo ontstond zijn vermaarde The Man With the Golden Arm. Langzamerhand kwam in mijn notities het thema boven van de trouw-ondanks-alles, een trouw-tegen-beter-weten-in, als het ware - een trouw die zich aan alle conventies onttrekt en zich niet voegt naar één verklaring - een trouw die zelfs het verlangen van de een om van de ander verlost te zijn glansrijk overleeft. Niet helemaal zoals de moraal het je voorhoudt, het leven van deze twee grenzeloos egocentrische mensen, maar het heeft zijn eigen poëzie, en het zijn niet altijd de fraaiste eigenschappen die tot de fleurigste geschriften leiden. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verhaal is niet alleen een ironisch commentaar op de huwelijkstrouw die Vondel zo braaf bezingt - de moeizame aanhankelijkheid van de fictieve Barend Fijnvandraat en zijn niet minder fictieve Hetty wordt uiteindelijk gezien als oprechter, want minder braaf en sentimenteel. Het boek tekent de post-huwlijkse symbiose van twee onmogelijke mensen die niettemin een mogelijk leven leiden - elkaar aanvullend en ondermijnend, vernederend en vererend, verwennend en verwensend, verwaarlozend en steunend - een koortsachtig leven dat in de verte doet denken aan het leven van D.H. Lawrence, de schrijver van de schandaalroman Lady Chatterley's Lover die Barend aan het vertalen is en waarvan hij de inhoud af en toe probeert uit te leggen aan de leergierige Hetty - een leven dat tenslotte tot rust komt in de grote verzoening van de laatste slaperige hoofdstukken - een fictieve verzoening waarin ik indirect mijn erkentelijkheid bewijs aan mijn rusteloze modellen. Al neemt Oprechter trouw Adriaan Morriën en zijn vrouw als uitgangspunt, toch zal wie het boek leest als ‘echt gebeurd’, een ‘ware geschiedenis’, voortdurend om de tuin worden geleid. Waarom iemand het zo zou willen lezen is me overigens een raadsel. En ik moet zeggen dat in wat er over het boek is geschreven over het algemeen weinig is gezegd over Morriën, die in zijn proza en poëzie zijn eigen leven zo ongegeneerd uit de doeken heeft gedaan dat er weinig te raden overbleef. Al schrijvend dwaalde ik steeds verder af van de mensen over wie ik niet eens zou hebben gepraat als de herkenbaarheid niet het onderwerp van een symposium was geworden: een boek moet op eigen benen staan. Ik heb geen verantwoord onafhankelijk onderzoek gedaan, maar ik denk toch wel dat een derde van de gebeurtenissen alleen op papier heeft plaatsgevonden - het verhaal van de vertaling, de tocht naar Duitsland, de presentatie van de vertaling en Barends toespraak daarbij, kortom het hele verzoenende slot waarbij het op de veilige afstand van het televisiescherm kijken naar de Elfstedentocht is ingegeven door mijn persoonlijke fascinatie met die spectaculaire en gruwelijke beproeving - het is een voortborduren op een thema dat symbolische betekenis krijgt: het is niet echt gebeurd. Ik denk dat, als het erop aankomt, niet één zin het preciese handelen en denken van de Morriëns weergeeft. Ik besefte gaandeweg dat ik een vorm had gevonden waarin ik in Barend allerlei ideeën kon onderbrengen zonder hem als romanfiguur geweld aan te doen - ideeën over het ouder worden, over de {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde, etc. etc. - waarbij ik moet zeggen dat ik het jammer vind dat zo weinig is opgemerkt over Barends relatie tot Lady Chatterley - het boek dat als een soort contrapunt in Oprechter trouw aanwezig is - een voortdurende parallel en contrast met de roman van de auteur die met zijn bevrijdende moraal zo choqueerde indertijd en die zo gechoqueerd zou zijn door Barends bevrijdende levenswandel. Bij het uitbeelden van Hetty probeerde ik me voor te stellen hoe de werkelijkheid zou zijn van iemand die niets liever dan een romanfiguur zou willen zijn. Om iemand met zulke theatrale gevoelens en gedachten over zichzelf een vooraanstaande plaats te geven in een werkelijke roman was een uitdaging, en dat de gescheiden vrouw van Morriën zelf niet opgetogen was over haar rol in het boek vind ik jammer maar begrijpelijk. Iemand vertrouwde me toe dat hij alle anekdotes kende in het boek, maar anekdotes komen er niet in voor. Er zijn alleen concrete scènes die soms zijn afgeleid van een anekdote, soms ook niet, en in ieder geval geschreven om de lezer het gebeurde te laten ondergaan - te laten mee-beleven hoe het zich voordeed, hoe het plaatsvond, hoe het verliep, wat de emotionele inhoud was van het voorval. Zo worden in een roman of verhaal biografische hoofdzaken soms tot bijzaak, bijzaken tot hoofdzaak. In haar roman Memento Mori laat Muriel Spark de actrice Charmian in een prachtige scène thee zetten. Charmian is zesentachtig en pas opgebeld door de onbekende kwelgeest die haar eraan herinnert dat ze moet sterven. Maar Charmian richt zich op het veel belangrijker zetten van thee. Kon ze het nog zelf? Ja, ze zou het proberen: ‘De ketel was zwaar terwijl ze hem onder de kraan hield. Hij was nog zwaarder toen hij half vol water was. Hij wiebelde in haar hand, en haar broodmagere pols vol grote sproeten deed pijn en trilde van de inspanning. Tenslotte lukte het haar om de ketel veilig op het gas te zetten’ etc, nog twee bladzijden lang. De schrijfster noteert het geringste detail van een handeling die doorgaans te alledaags is om veel aandacht te krijgen. Maar vanwege haar leeftijd is voor Charmian het alledaagse heel bijzonder geworden, en in plaats van te zeggen dat het heel bijzonder is geworden, laat Muriel Spark liefdevol zien hoe dat theezetten in zijn werk gaat - het slagen van de handeling betekent een triomf voor de oude vrouw waarbij de dreiging van het memento mori in het niet valt: het betekent dat ze niet hulpbehoevend is, al heeft ze meer tijd nodig dan vroeger. De passage die doortrokken is van Sparks bewondering voor de doorzetting van de sterke, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} dominante Charmian is zo suggestief dat je je ademloos afvraagt of het haar zal lukken - een spanning die blijft bestaan, ook al weet je de afloop. Ik denk dat een dergelijke passage in een biografie al gauw als overbodig zou worden gesignaleerd in een commentaar als: ‘Helaas verliest de auteur zich maar al te vaak in onbeduidende details, zodat je na een paar hoofdstukken door de bomen het bos niet meer ziet’. Een biograaf geeft feiten die gecontroleerd kunnen worden, of veronderstellingen die veronderstelling blijven. Oprechter trouw wordt verteld door een ik-figuur die nooit heeft bestaan - de roman is één grote veronderstelling, een veronderstelling op vaste schroeven. Een roman komt tot leven in zijn stijl die, wanneer het verhaal in de ik-vorm is geschreven, door de ik-figuur wordt bepaald. In Oprechter trouw is de verteller zo gekozen dat hij het verhaal kan behoeden voor het kadaver-realisme dat alle poëzie op de vlucht jaagt, terug de zee in, en een mens niet dichter brengt bij de realiteit. De ik kan sprongen maken in de tijd en afstand bewaren waar de suggestie belangrijker is dan het feit. Hij kan levens hun raadselachtigheid laten behouden waar een verklaring alleen vragen zou oproepen. Wat ben ik blij dat mijn verteller niet alwetend is! Eén criticus vindt Hetty onnozel, een schaap - als om de schrijver iets te vertellen dat hij misschien had gemist, of om de lezer te waarschuwen. Maar de fictieve ik-figuur neemt ruim de tijd om aan te tonen hoe geduldig de intelligente Barend haar poging aanhoort om een eenvoudig krantenbericht te doorgronden, daarbij gehinderd door haar letterlijkheid, haar slechte oren en ogen en een te grote ijdelheid om een bril op te zetten en misschien nog een paar minder gemakkelijk waar te nemen stoornissen. Juist haar ‘schaapachtigheid’ vertedert hem, ook al is het zijn woord niet. Barend is te intelligent, of beter gezegd, heeft te veel begrip, om zijn waarneming door zijn intelligentie te laten blokkeren, maar voor de criticus is de scène verloren en zijn lezers heeft hij een slechte dienst bewezen. Wat is intelligentie? De psychologie heeft geen eenvoudig antwoord. Hetty is winkelmeisje geweest, ze is op haar dertiende van school gegaan. Ze hoort tot een generatie waarin meisjes uit een arm gezin weinig kansen kregen. Haar kans was Barend, een half ei, zou je kunnen zeggen. Hij leidde haar de betoverende wereld binnen van boeken en mensen waarin ze kon gedijen. Ze gedijde. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze bleef een hulpvaardige, praktische vrouw en levenslang de weerspannige huishoudster van de slonzige Barend, al had ze hem graag laten barsten, bij tijd en wijle, zoals hij haar liet barsten, als het hem uitkwam. Hetty hield van mannen en winkels. Ze liet zich meeslepen door een dramatisch verhaal en was in staat om een stralende operaheld te herkennen in een vrijgezel met vaste gewoontes, maar ironie herkennen kon ze niet en die eigenschap deelde ze met menig intellectueel. Zodra de taal even scheef gaat, zodra iemand iets zegt waarvan de betekenis niet de kortste afstand tussen twee punten volgt, verzeilt ze in de problemen. Om haar te pesten spreekt Barend haar soms toe in ontwijkende, dat wil zeggen onbegrijpelijke zinnen. Hij probeert haar de poëzie van Wallace Stevens uit te leggen, de minst letterlijke onder de dichters, en in zijn geestdrift voor de poëzie denkt hij dat ze het zal kunnen begrijpen, want op zo'n moment verliest Barend zijn ironie. Hij is vertaler - iemand die zich voortdurend bezighoudt met woorden en hun betekenis - Oprechter trouw gaat onder andere ook over taal, over taalgebruik, taalmisbruik, taal-onbruik. In hun verstrengeling sluiten die twee zich af van de conventies van de wereld. Barend kijkt niet op Hetty neer, zoals de criticus op haar neerkeek: ze is zijn uitgangspunt - en zijn toeverlaat wanneer een avontuur hem plotseling angst aanjaagt, omdat het zijn eigen gang dreigt te gaan en een hoge vlucht dreigt te nemen die hem te dicht bij de zon zou kunnen brengen. Geen lezer zal Hetty's uitdrukkelijke verlangen om ‘een gewone huisvrouw’ te zijn erg serieus nemen en toch was ze het ook nog eens een keer: ‘goed voor haar man, dol op haar kin-deren’. Aan Barend heeft ze een kleurrijk leven te danken, een unieke plaats in zijn rommelige leven, hoe weinig hij zich ook van haar aantrekt, als zijn eigenbelang hem geen keus laat. En bij alles blijft ze hem dankbaar. Een vriendin zei tegen me: ‘Je hebt een monument voor haar opgericht.’ Een monument voor een schaap misschien, maar wel een schaap dat er mag wezen en dat haar mannetje staat, al heeft het geen vijf poten. En de criticus hoeft niet met haar te trouwen. Ik ben wat afgedwaald van het thema: hoe herkenbaar mag je iemand beschrijven? Ik heb een lange omweg nodig om te zeggen dat ik het niet goed weet. Het antwoord ligt ook eigenlijk al besloten in bovenstaand verhaal. En ik denk dat in de praktijk van het schrijven de vraag dikwijls pas wordt gesteld wanneer het antwoord al is gegeven - impliciet en bepaald door iets dat sterker is dan de {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} rede die de schrijver had kunnen behoeden voor de problemen die hij zich op de hals heeft gehaald. Maar elk nadeel heb z'n voordeel, zoals Johan Cruijff ons al heeft voorgehouden. Zo ook hier. Dat Adriaan Morriën in Barend hoe dan ook zou worden herkend, besefte ik natuurlijk lang voordat het boek was voltooid. Maar de aarzelingen verdwenen naarmate ik meer werd geboeid door die twee mensen die voortdurend handelen met de ander in gedachten, of ze het leuk vinden of niet, en zonder met die ander rekening te houden. En op hun ongebruikelijke manier vermaken die mensen zich uitstekend in hun krakkemikkigheid. Oprechter trouw gaat ervan uit dat de oude dag, met al zijn verdriet en beperkingen, een heel eigen vertier schept, ook al zijn de verhalen over de gevorderde leeftijd nog zo zeurderig. Terwijl ik het boek schreef, verdween de gedachte aan de persoon van Adriaan en Guusje steeds meer naar de achtergrond. Toen het uitkwam las Adriaan niet meer en was hij al bijna een figuur geworden in een historische roman, net als dokter Garrigue. Het verhaal ‘Hartstocht’ had hij voor kennisgeving aangenomen, zonder het te lezen, tot verontwaardiging van zijn vrouw. Ik bezocht hem af en toe, tot niet lang voor zijn dood - meer een korte begroeting dan een bezoek, waarvoor hij te zwak was geworden. Wanneer hij me zag, kwam hij langzaam en toch zeker overeind van achter de tafel waarop een geopende biografie lag, een van Freud, herinner ik me, waarin hij meer bladerde dan las. Wanneer hij stond aarzelde hij even en liep dan tot opzij van de tafel, waar hij weer bleef staan. Dan stak hij zijn hand uit om me minzaam te begroeten, een beetje zoals die Charmian in Sparks Memento Mori thee zette. Dit is een van de talloze details die in Oprechter trouw niet voorkomen. En wanneer de gewezen vrouw van Adriaan nu over de Hetty die ze dacht te zijn uitroept: ‘Maar ik ben het niet!’ heeft ze een veel groter gelijk dan ze ooit zal vermoeden. Een Hetty die perfect zou samenvallen met het beeld dat Guusje zich van zichzelf heeft aangemeten, zou aan de gezondheid van Oprechter trouw ernstige schade hebben toegebracht. De roman gaat ook over de grenzen van de zelfkennis. En nu, in de tijd waarin we leven, geeft Guusje, Adriaans levensgezellin, heftig af op de critici die kritische opmerkingen hebben gemaakt over de Hetty die ze dus niet is: het pad van een romanfiguur gaat niet over rozen. Wat ik tot nu toe heb gezegd, lijkt misschien op een verdediging, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ik heb niets te verdedigen. Ik blijf dankbaar dat ik een paar buitenbenen heb leren kennen die mij er onvermoed steeds aan herinnerden hoe vreemd en ondoorgrondelijk het vanzelfsprekende dikwijls is, en hoe vanzelfsprekend het ondoorgrondelijke ons vaak voorkomt. Ik denk niet dat ik Hetty en Barend zonder wat hulp van buitenafhad kunnen bedenken. Ik ben ze dank verschuldigd. Toen ik een vriendin vroeg of de mensen die zij beschreef in een verhaal zich zouden herkennen, zei ze afgemeten: ‘Ik hoop het.’ Een schrijver moet zorgen dat hij niet gevangen wordt gezet en niet wordt onthoofd, maar hij moet ook niet voor de volle 100% gezagsgetrouw zijn. Hij heeft wat dichterlijke vrijheid nodig in een wereld die zoveel gruwelijks zonder veel slag of stoot aanvaardt, als ze al geen morele verdienste verbindt aan de rampen die ze veroorzaakt. Hij heeft een beetje fantasie nodig, zodat hij, ook al weet hij niet precies wat die sprekende hond heeft gezegd, toch tekst en uitleg kan geven. Literatuur mag een beetje subversief zijn, zoals Adriaan Morriën het was, die schreef over herkenbare mensen, en schaamteloos over zichzelf. En zoals Barend Fijnvandraat het is in Oprechter trouw, waar het niet direct kwaad kan. Vergeleken bij de politici die elkaar onder het genot van een warme handdruk verlinken en naar het leven staan, blijft de schrijver voorlopig toch een heilige. Ik hoop dat de schrijver iets zal behouden van het kind dat bij zichzelf denkt: Ook al mag het niet, ik doe het toch. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een mus die opsteeg om als feniks weer te keren Klaus Siegel The bigger they are, the harder they fall, moet menigeen gedacht hebben toen hij in de dag- en weekbladpers voor het eerst iets over een vermeend plagiaat van Nabokov las. Daar plaatste zich weer eens iemand op de voorgrond door middel van het modieuze gezelschapsspel ‘reputatietje vernietigen’. Maar nadat ik me verdiept had in de bron van het nieuws, bleek de sensationele berichtgeving, met name die in Europa, op vals alarm te berusten. Nabokovs zoon Dimitri moet de aantijging als ‘een journalistieke orkaan in een glas water vol doelbewuste mystificatie’ hebben gekarakteriseerd. Oorsprong van de opwinding bleek een volstrekt integer essay van Michael Maar, getiteld Curse of the first Lolita, in Times Literary Supplement van 2 april jongstleden. Hij toont daarin aan dat Nabokov op een gegeven moment ‘Lolita’ kan hebben gelezen, een van de twaalf vertellingen uit Die verfluchte Gioconda van een zekere Heinz von Lichberg, een boek dat in 1916 bij Falken Verlag verscheen. Ofschoon een oudere man daarin verliefd wordt op een vampje dat Lolita heet, lijkt het Michael Maar onwaarschijnlijk dat Nabokov zich schuldig zou hebben gemaakt aan letterdieverij. Daartegen pleit volgens hem alleen al het feit dat in voorstadia van de roman Lolita, die tientallen jaren in beslag namen, de vroegrijpe jongedame door de auteur telkens met een andere naam bedacht werd. Trouwens, ligt het voor de hand dat een plagiator zijn ‘schepping’ dezelfde titel zou geven als de bron van zijn ‘inspiratie’? Michael Maar maakt aan de hand van een schat aan passages aannemelijk dat Lichbergs Lolita als nucleus kan hebben gediend voor talrijke thema's en verwikkelingen, voor een stoet van verleidelijke kindvrouwtjes, en zelfs voor namen in Nabokovs uitgebreide oeuvre nadien. Hij meent in Nabokov het fenomeen te herkennen dat je bij veel andere schrijvers aantreft: gebeurtenissen maar ook lectuur worden in het onderbewuste opgeslagen om tijdens het schrijfproces de ‘verbeelding’ van impulsen te voorzien. Hij introduceert daarvoor het begrip ‘cryptomnesia’, tot dusver alleen in de dieptepsychologie gehanteerd, en breidt het daarmee uit tot het gebruik van, laten we zeggen, ‘legitieme’ bronnen voor literaire {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} inspiratie. In zekere zin kun je het met hem eens zijn. Is een schrijver als Shakespeare minder groot omdat hij stof ontleende aan inferieure teksten? Michael Maar ontkracht de bewering van Nabokov dat hij het Duits niet machtig was. Hij licht de lezer er eveneens over in dat de twee schrijvers tegelijkertijd vijftien jaar in dezelfde wijk in Berlijn gewoond hebben. Op 19 april jongstleden verscheen de volgende aflevering van de plagiaat-soap, een even vals-humoristisch als op nuchtere feiten gebaseerd artikel in de New York Observer van een zekere Ron Rosenbaum. Die plaatst om velerlei redenen een hele zak kritische noten bij Maars theorieën. Hij vindt het totaal overbodig een term als ‘cryptomnesia’ te verzinnen om de integriteit van Nabokov intact te laten; in zijn ogen gaat van het woord veeleer de suggestie uit van een aardrijkskundige naam voor een geheimzinnige archipel. Rosenbaum poneert dat Nabokov velerlei hints geeft die erop neerkomen dat hij Lichbergs Lolita wel degelijk kende, maar dat hij dit op de hem eigen manier als het ware met een knipoog duidelijk wil maken. Als een van zijn belangrijkste bewijsgronden voert hij inhoud en titel van Pale Fire aan. De intrigerende en nauwelijks navertelbare plot vol dwaalsporen van het duizend regels tellende gedicht met zijn tweehonderd pagina's bizarre annotaties, komt immers neer op de bewering van de ‘bezorger’ Charles Kinbote dat hij en niet John Shade, zijn buurman, hoogleraar Engelse Letterkunde aan de universiteit van ‘New Wye’, de inspirator, ten dele de auteur en zelfs de hoofdpersoon is van Pale Fire. Dus een geval van vermeend plagiaat (Shade is nota bene gespecialiseerd in Pope en die wordt menigmaal in Pale Fire geciteerd.) Dat sterkt Rosenbaum in zijn overtuiging dat Nabokov zichzelf en zijn gespiek in de Lolita van 1916 spiegelt en ridiculiseert in het personage van Charles Kinbote. Rosenbaum vindt een sterker argument in de titel Pale Fire. De term is afkomstig uit Shakespeares Timon of Athens. Daarin staan de regels: ‘The moon's an arrant thief, / And her pale fire she snatches from the sun.’ Haar veelbezongen licht steelt de maan dus van de zon. In andere woorden: wat is originaliteit? Het maanlicht van de kunst is immers net als Nabokovs Lolita in laatste instantie afkomstig van een verborgen bron. Hoe het ook zij, ik vind Rosenbaum inderdaad overtuigend, te meer omdat er nog andere overeenkomsten te vinden zijn. In het {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} begin van Lichbergs Lolita wordt bijvoorbeeld al over de verhouding tussen fictioneel en werkelijk leven gefilosofeerd. En is de kern van Pale Fire niet een bespiegeling over de relatie van kunst en werkelijkheid? Dan is er nog de zelfdoding van Shades dochter én de neiging tot pederastie van de hoofdfiguur (al dan niet een ‘gestoorde’ Russische banneling!). Een ander voorbeeld van zo'n knipoog naar de lezer ontleen ik aan een brief van de eerdergenoemde Michael Maar die op 7 mei in TLS gepubliceerd werd. Daarin wordt gewezen op een passage in Nabokovs boek. Humbert Humbert, die zich aan de rand van het zwembad verlustigt in de aanschouwing van zwemmende meisjes, zegt daar: ‘I really do not think that any of them ever surpassed her in desirability, or if they did, it was so two or three times at the most [....] - once in the case of a pale Spanish child’ [...]. Twee pagina's verder noemt hij het Spaanse meisje ‘the lesser nymphet’ en ‘her litüe Spanish friend’ en neemt dan afscheid van haar, ‘flashing a smile to the sly, dark-haired page girl of my princess’. Dit zou inderdaad een wel heel subtiele verwijzing kunnen zijn naar de Spaanse Lolita van Lichberg. Wie was deze Lichberg, naar wie men in literatuur-naslagwerken tevergeefs zal zoeken? Tevergeefs, maar afgaande op zijn Lolita, waarschijnlijk terecht tevergeefs. Lichberg is het pseudoniem van de in 1890 geboren laag-adellijke Heinz von Eschwege die, na enkele publicaties in belangrijke literaire tijdschriften als Simplicissimus en Jugend, de inspiratie van zijn pen hoofdzakelijk voor journalistieke doeleinden zou gebruiken. Het spreekt voor Lichberg die, als zoveel andere door de Eerste Wereldoorlog gefrustreerde officieren, zijn heil zocht in het fascisme, dat hij al na een jaar als politiek onbetrouwbaar uit de redactie van de Völkische Beobachter werd gezet. Daarna verscheen er nog een roman, Nantucket-Lightship, van zijn hand. Hij stierf totaal vergeten in 1951. Je vraagt je af wat een uitgever kan hebben bewogen Lichbergs in warrig Duits geschreven maakwerk Die verfluchte Gioconda uit te geven. Daarmee heeft het verschijningsjaar 1916 veel te maken. Dat valt in een periode waarin er een soort legitimatie van de kitsch heerste. Twee jaar eerder was de absolute bestseller in de triviaalliteratuur verschenen: Die Heilige und ihr Narr van Agnes Günther. De dikke roman speelt net als Lichbergs Lolita in ‘doorluchtig’ gezelschap. Agnes Günther was, evenals Lichberg, niet van de straat en zou het volk wel eventjes literair verheffen boven de lectuur van de {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} nog steeds gretig verslonden Hedwig Courths-Mahler. Ondanks de sjiek verpakte clichés slaagde Günther er niet in haar tweedelige roman uit te tillen boven de kitsch van wat we tegenwoordig een Bouquetreeks-werkje noemen. Maar het grote publiek vrat en vreet tot op de dag van vandaag haar ‘hogere’ leesvoer. Er werden miljoenen exemplaren van gedrukt, meer dan van menige klassieke schrijver. In 1996 verscheen de 142ste oplage. Geen wonder dat de uitgever zijn kans schoon zag toen hij bij Lichberg passages aantrof als: En toen kwam die avond van een onvergetelijke echtheid en tegelijk sprookjesachtig dromerig, de avond dat Lolita, zoals zo vaak, op mijn balkon zat en op zachte toon liederen voor me zong. [...] En terwijl haar ogen de glinsterende maneschijn in het water zochten, sloeg ze als een bedelend kind haar bevende tengere armen om mijn hals, legde haar hoofd tegen mijn borst en begon onbedaarlijk te snikken. Haar ogen stonden vol tranen, maar haar zoete mond lachte. [....] ‘Je bent zo sterk,’ fluisterde ze. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat gruwelverhalen over de loopgravenoorlog in België en Frankrijk, die in het vaderland doordrongen, er de oorzaak van werden dat triviaalliteratuur, met inbegrip van alle romantische kitsch uit die tijd gedoogd en zelfs gelegitimeerd werd: even vluchten uit de werkelijkheid. Intellectuelen zongen zonder esthetische wroeging luidkeels het Vilja-lied, dat een tekst heeft die alle ooit op schrift gestelde prulwerk in de schaduw stelt. ‘ Vilja, o Vilja, Du Waldmägdelein, laß mich, o laß mich dein Trautliebster sein. Vilja, o Vilja, was tust du mir an? Bang fleht ein liebkranker Mann.’ Ineens mocht iedereen schrijvers als Ganghofer en Spoerl lezen. Bellettrie volgens overbekend schema. Dialogen uit het zakje, eenheidsproductie voor de sprookjesbehoeftige consument. De schrijfmachine-output is onderling verwisselbaar. Vergelijk eens een willekeurige passage uit Lichbergs Lolita met een alinea uit het bejubelde Narziß und Goldmund van de Nobelprijswinnaar Hermann Hesse: Toen schrok hij wakker en staarde ongelovig: de kamerdeur had zich geopend, in het donker trad een gestalte in een lang wit hemd binnen, geruisloos kwam Lydia op haar blote voeten over de stenen vloertegels de kamer in, sloot zachtjes de deur, en ging op zijn sponde zitten. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lydia,’ fluisterde hij, ‘mijn hertje, mijn witte bloem! Lydia, wat doe je?’ ‘Ik kom bij je,’ zei ze, ‘een ogenblikje maar, hoor. Ik wil tenminste één keer zien hoe mijn Goldmund in zijn bedje ligt. Mijn gouden hartendief.’ Ze ging bij hem liggen, stil lagen ze, met hevig kloppend hart. Ze stond toe dat hij haar kuste, liet zijn bewonderende handen over haar ledematen spelen; meer was hem niet vergund. Na een tijdje maakte ze zijn handen zachtjes los van haar lijf, kuste hem op zijn ogen, stond stilletjes op en verdween. In dit literaire klimaat pakt Lichberg zijn kans. Zijn literaire aspiraties zijn groot; hij wil E.T.A Hoffmann evenaren. Maar hij legt de lat meters te hoog en struikelt. Tal van malen kan men constateren dat de zesentwintigjarige, nota bene latere journalist, het Duits bijzonder slecht beheerste. Van zijn onnozelheid in de letteren getuigt bijvoorbeeld ook zijn opvatting over wat een ‘groteske’ zou zijn. ‘Grotesken’ is nota bene de ondertitel van zijn verhalenbundel. Hij noemt in de passage over de twee broers het belachelijke als element van de groteske. Maar ‘groteske’ is een strikt gedefinieerde omschrijving van een literair genre waarin beslist geen plaats is voor lachwekkendheid. Zeker in de Duitse literatuuropvatting vermengen zich daarin tragische en komische elementen van de condition humaine tot een op zichzelf onbestaanbare mélange. Rondweg ridicuul is het smartelijke happy end van Lichbergs Lolita. De held verlost zijn deerniswekkende garconne uit de eeuwenlange vloek die op alle vrouwen uit haar geslacht rust, doordat hij nobel afziet van de consummatie van hetgeen zij hem lijkt te bieden. Daarvoor moet ze zich wel van kant maken. Nabokovs Lolita moet ook sterven, maar haar dood vervolmaakt Nabokovs satire van de senex amans. Hoe het ook zij, Lichberg verdient de nodige eer omdat zijn nepnimfje, direct of via de kronkelige wegen van het onderbewustzijn, een mogelijke inspiratiebron werd voor een aanbiddelijke romanfiguur, die tot de verbeelding spreekt van de vele Humbert Humberts onder ons. Het uiteindelijke oordeel over Nabokovs eventuele letterroof zij na lezing van mijn vertaling van Lichbergs Lolita (zie pagina 100) aan de lezer overgelaten. Het lijkt me, na alles wat nu boven water is gekomen, op zijn minst aanvaardbaar te veronderstellen dat Lich- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} bergs Lolita de oudtante van Nabokovs geesteskind is geweest. Temeer daar de latere Lolita onder eenzelfde, zij het geïnverteerde vloek lijkt te lijden: zij sterft aan de geboorte van een doodgeboren kind. Als dat geen Nabokoviaanse humor is, weet ik het niet meer. En dan hebben we aan hem ook nog, zij het indirect, de literatuurwetenschappelijke term ‘cryptomnesia’ te danken. Een komische noot bij dit alles is dat Hoffmann, die naast schrijver en componist ook nog een uitstekend karikaturist was, een voorgevoel moet hebben gehad van het misbruik dat precies honderd jaar na de publicatie van zijn Nachtstücke van zijn meesterschap zou worden gemaakt. Onbarmhartig portretteerde hij het gezelschap waarin Lichberg zijn verhaal vertelt. De titel die hij zijn prent gaf is even raak als dodelijk: Ästhetischer Tee. {== afbeelding ‘Ästhetischer Tee’ van E.T.A. Hoffmann ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Lolita * Heinz von Lichberg (Vertaling Klaus Siegel) In de loop van het gesprek begon iemand onverwacht over de verhalen van E.T.A. Hoffmann. De jeugdige vrouw des huizes, Beate, legde de sinaasappel die ze net wou gaan schillen terug in de schaal en zei tegen de jonge schrijver: ‘Wilt u wel geloven dat ik na het lezen van dat soort dingen, en dat doe ik toch maar zelden, nachtenlang de slaap niet kan vatten? Mijn gezonde verstand zegt me dat alles fantasie is, en toch...’ ‘Omdat het nu eenmaal niet allemaal fantasie is, mevrouw de gravin!’ De gezantschapsraad glimlachte welwillend: ‘Maar u gaat me toch niet vertellen dat Hoffmann die griezelverhalen zelfheeft meegemaakt!’ ‘Dat is precies wat ik beweer,’ reageerde de schrijver, ‘hij heeft ze wel degelijk meegemaakt! Natuurlijk niet in concreto. Maar omdat hij schrijver was, ervoer hij wat hij schreef als werkelijkheid, of preciezer gezegd, hij schreef op wat hij in de geest beleefde. Daarin zie je ook het verschil tussen de ware schrijver en de broodschrijver. In de geest van de ware schrijver wordt de verbeelding door bespiegeling in werkelijkheid veranderd.’ Het was heel stil geworden in de kleine empire-eetkamer van de mooie gravin Beate. ‘Waarschijnlijk heeft u gelijk,’ zei de kunstkenner, die er nog jong uitzag. ‘Ik zou graag iets willen vertellen dat ik al jaren op mijn hart heb en waarvan ik vandaag de dag nog niet weet of ik het heb beleefd of dat het op fantasie berust. Maar het zal wel wat tijd in beslag nemen.’ ‘Dat zouden we bijzonder op prijs stellen,’ zei de vrouw des huizes. En de man van de wetenschap begon aan zijn verhaal: ‘Tegen het eind van de vorige eeuw woonde ik om studieredenen in een heel oude, vrij grote stad in Zuid-Duitsland. Het zal zo'n twintig jaar geleden geweest zijn. Ik woonde, omdat het me daar {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} beviel, in een nauwe straat met oeroude huizen. In de buurt van mijn woning had je een klein wijnlokaal dat in mijn ogen tot de wonderlijkste kroegen behoorde die ik ooit ben tegengekomen. Ik ging er in de herfst vaak laat in de middag heen, als ik tussen dag en schemering een pauze inlaste in mijn werkzaamheden. De kroeg bestond uit één laag vertrek, keer op keer verbouwd en met een verzakt, grauw verkleurd plafond. Bij de ramen aan de straatkant stonden twee gladgeboende tafels met harde houten stoelen. Achter in de donkere hoek bij de tegelkachel was nog een derde kleine tafel met twee vreemdsoortige, met bontgekleurd trijp overtrokken armstoelen. Over een van die leunstoelen bij de kachel hing een kanten doek van zwarte zijde, van het soort dat Spaanse meisjes op feestdagen om hun hoofd dragen. Behalve mezelf heb ik daar nooit een gast gezien en nog steeds kan ik het idee niet uit mijn hoofd zetten dat het eigenlijk helemaal geen publieke gelegenheid was. Hoe dan ook, de deur ging iedere avond klokslag zeven uur op slot en dan werden de luiken voor de ramen geschoven. Ik heb destijds nooit naar de reden gevraagd, want weldra begon ik een hevige en onverklaarbare belangstelling voor de eigenaars van dit merkwaardige etablissement te koesteren. Aloys en Anton Walzer heetten ze, en ze waren zo te zien heel erg oud. Ook waren ze allebei onwaarschijnlijk groot van stuk en knokig bovendien. Ze hadden geen hoofdhaar meer en droegen lange, warrige, rossig-grijze baarden. Ik heb ze nooit anders gezien dan in een gelige pantalon en een lange slobberige zwarte jacquetjas. Ze moesten wel tweelingen zijn, want ze leken bedrieglijk veel op elkaar en het duurde lang voor ik in staat was Anton aan zijn wat diepere stem te herkennen. Als ik binnenkwam, zetten ze zonder iets te vragen of te zeggen met een vriendelijke glimlach een glas verrukkelijke, zoete Spaanse wijn op de tafel bij de kachel. Aloys zat altijd in de leunstoel naast me, terwijl Anton met zijn rug naar het raam zat. Ze rookten beiden een bijzonder welriekende tabak uit het soort pijp dat je vaak op Vlaamse gravures vindt afgebeeld. Ze leken altijd op iets te wachten. Als ik zou beweren dat de twee oude mannen een groteske indruk op mij maakten, dan is dat onjuist. In het woord grotesk schuilt immers een zekere mate van belachelijkheid. De indruk die {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} de Walzers maakten, had eerder iets onzegbaar vermoeids, angstigs, welhaast iets tragisch. Een vrouwelijk wezen leek in hun huis niet te wonen; ik heb althans nooit iets bespeurd dat in die richting wees. Het bezoeken van het berookte lokaal werd al gauw een behoefte voor me, vooral toen de winter kwam met zijn vroege schemer en lange avonden. Mijn omgang met de eigenaren werd steeds vertrouwelijker en bij tijd en wijle knoopten ze zelf een kort gesprek met me aan. Het leek overigens of ze elk besef van het heden totaal kwijt waren, want ze spraken alleen maar over lang vervlogen tijden en hun stem had dan een ongewoon dorre, krakerige klank. Ik vertelde ze over mijn reizen en telkens als er sprake was van Zuid-Europese landen kwam er een loerende, schuwe glans in hun ogen, waarin soms ook iets van een weemoedige hoop lag. Ze leken in de een of andere herinnering te leven. Ik heb het lokaal nooit kunnen verlaten zonder het onbestemde gevoel dat er na mijn vertrek iets gruwelijks zou gebeuren, en toch moest ik steeds weer glimlachen om dat idee. Op zekere avond passeerde ik het huis tamelijk laat en hoorde achter de luiken de zachte, betoverende klanken van een viool. Ik werd er zo door geobsedeerd dat ik op straat een hele tijd bleef stilstaan. De volgende dag vroeg ik de oude heren wat het geweest kon zijn, maar ze schudden alleen maar glimlachend hun hoofd. Er gingen enkele weken voorbij en opnieuw passeerde ik 's nachts de ramen. Wie weet was het dit keer nog later. Opeens hoorde ik vanachter de luiken een dermate hels geschreeuw en ongehoord gevloek en gescheld dat ik van schrik bleef staan. Er was geen twijfel mogelijk, de stemmen kwamen uit het lokaal dat ik zo goed kende, maar het waren niet de twee oude mannen die daar een heftige woordenwisseling hadden, want ze hadden nooit zulke diepe, jeugdige en oorverdovend driftige klanken kunnen produceren. Het moesten twee jonge, krachtige mensen zijn die het daarbinnen met elkaar aan de stok hadden. De kreten werden steeds luider, om in mateloze opgewondenheid te eindigen. Nu en dan sloeg een vuist dreunend op de tafel. Plotseling weerklonk het lachje van een vrouw, helder als zilver, en even later zwollen de opgewonden stemmen aan tot een waanzinnig gebrul. Ik stond er als verlamd bij en het kwam geen moment in me op de deur te openen om te kijken wat er aan de hand kon zijn. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Onverwachts stootte de vrouwenstem een gil uit, of eigenlijk was het meer een vluchtige kreet, maar zo vervuld van ontzetting en verschrikkelijke angst dat ik hem vandaag de dag nog niet ben vergeten. Daarna werd het stil. Toen ik de volgende dag het lokaal betrad, zette Anton, vriendelijk glimlachend als altijd, een glas wijn voor me op tafel en alles was zo onveranderd dat ik begon te denken dat het een droom was geweest. Ik geneerde me ervoor de oude mannen een vraag te stellen. Het liep al tegen het eind van de winter toen ik op een middag de broers vertellen moest dat ik niet meer zou komen, omdat ik de volgende dag naar Spanje moest vertrekken. De onverwachte mededeling leek een merkwaardige uitwerking op Anton en Aloys te hebben. Hun harde, schilderachtig lelijke gezichten verbleekten als bij toverslag en ze keken naar de grond. Ze verlieten het vertrek en ik hoorde ze op de gang met elkaar fluisteren. Na een tijdje kwam Anton weer binnen en vroeg of ik ook in Alicante zou komen. Na mijn bevestigende antwoord verdween hij op een koddig drafje naar zijn broer. Toen kwamen ze weer binnen en deden of er niets was gebeurd. Door de voorbereidingen op mijn reis vergat ik de bejaarde broers, maar die nacht had ik een onduidelijke, verwarde droom waarin een klein, scheef, zalmkleurig geverfd huisje in een van de beruchte havenstraten van Alicante een rol speelde. Toen ik de volgende dag naar het station ging, viel het me op dat Anton en Aloys op klaarlichte dag hun luiken potdicht hadden gehouden. Tijdens de reis was ik, in beslag genomen door mijn studie, mijn kleine wederwaardigheden in Zuid-Duitsland weldra vergeten. Op reis vergeet je immers alles maar al te makkelijk. Ik verbleef een dag of wat in Parijs om een paar vrienden op te zoeken en in het Louvre rond te snuffelen. Op zekere avond bezocht ik, vermoeid van het rondkijken, een cabaret in het Quartier Latin. Ik was van plan naar een van die curieuze barden te gaan luisteren die me vanwege zijn kunstenaarschap door een van mijn kennissen was aanbevolen. Ik trof een blinde grijsaard aan die met zijn ernstige, weemoedige stem inderdaad erg mooi zong. Hij werd door zijn knappe dochter op haar viool virtuoos begeleid. Naderhand speelde ze ook solo en onverwachts herkende ik de verfijnde melodie die mij 's nachts een paar weken eerder vanuit het huis van de Walzers {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zo verrast had. Ik informeerde ernaar en het bleek een gavotte van Lully te zijn uit de tijd van Lodewijk XIV. Een paar dagen later reisde ik door naar Lissabon en begin februari kwam ik via Madrid in Alicante aan. Ik heb altijd een zwak voor het Zuiden gehad, en speciaal voor Spanje. Je leeft daar beneden in Europa bij wijze van spreken in het kwadraat, alles wat je meemaakt wordt tot de tweede macht verheven, de zon maakt je bestaan er tot iets wulps, tot iets tomeloos. De mensen zijn er als hun wijn. Die is krachtig, vurig en zoet, maar ook bruisend en gevaarlijk heetbloedig als hij begint te gisten. Dat versterkt het gevoel in me dat door de aders van iedere zuiderling een beetje Don Quichot-bloed stroomt. Op de keper beschouwd had ik niets bijzonders te doen in Alicante, maar ik houd nu eenmaal van die onzegbaar zoete nachten aan de haven daar, als de maan boven het kasteel van Santa Barbara staat en onverwacht spookachtige contrasten oproept. In welke Duitser schuilt niet een tikkeltje poëtisch sentiment? Op het moment dat ik de stad binnenreed, werd ik ongewoon krachtig overvallen door de herinnering aan de gebroeders Walzer en hun zonderlinge woonhuis. Het kan natuurlijk verbeelding of een constructie achteraf zijn, maar het leek alsof ik mijn muildier haast zonder het te willen langs het paleis Algorfa naar beneden leidde, in de richting van de haven. Daar, in een van de oude straten waar zeelui wonen, vond ik het onderkomen dat ik zocht. De herberg van Severo Ancosta was een klein, scheefstaand bouwsel met grote balkons, ingekneld tussen huizen van hetzelfde soort. De vriendelijke, praatlustige waard bracht me naar een kamer met een prachtig uitzicht op zee en niets zou me beletten een week ongestoord van al dat schoons te genieten. Tot ik op de tweede dag Lolita, de dochter van Severo, zag. Gezien door de ogen van ons noorderlingen was ze bloedjong en haar haren hadden bij haar omschaduwde mediterrane ogen een weinig voorkomende roodgouden kleur. Haar lijf was jongensachtig en soepel en haar stem vol en donker. Maar het was niet alleen haar schoonheid die me boeide; ze riep ook de suggestie op van een wonderlijk raadsel dat me in de maannachten vaak vol vragen in zijn greep hield. Als ze mijn kamer kwam opruimen, dan kwam het wel voor dat ze midden in haar werk opeens stilhield en haar goedlachse lippen samenperste tot twee smalle strepen, terwijl ze met van angst vervulde ogen naar de {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} zon buiten staarde. Dan maakte ze de gebaren van een grote tragédienne in de rol van Iphigeneia. Op zulke momenten werd ik door de dwingende behoefte overvallen het kind in mijn armen te nemen om het tegen een ongekend gevaar te beschermen. Er kwamen dagen waarop Lolita me schuw aankeek met haar grote ogen, waarin een onuitgesproken vraag leek opgesloten, er kwamen avonden waarin ik moest aanzien hoe ze onverhoeds in een krampachtige huilbui uitbarstte. Het kwam toen geen moment bij mij op om te vertrekken. Het Zuiden hield me in zijn greep... én Lolita. Gouden, opwindende dagen en zilveren melancholieke nachten. En toen kwam die avond van een onvergetelijke echtheid en tegelijk sprookjesachtig dromerig, de avond dat Lolita, zoals zo vaak, op mijn balkon zat en zachte liederen voor me zong. Maar plotseling liet ze haar gitaar op de vloer glijden en kwam met aarzelende passen naar mij toe. Ik stond aan de balustrade. En terwijl haar ogen de glinsterende maneschijn in het water zochten, sloeg ze als een bedelend kind haar bevende tengere armen om mijn hals, legde haar hoofd tegen mijn borst en begon onbedaarlijk te snikken. Haar ogen stonden vol tranen, maar haar zoete mond lachte. Het wonder was geschied. “Je bent zo sterk,” fluisterde ze. Dagen en nachten kwamen en gleden voorbij... Het mysterie van de schoonheid hield haar ingesponnen in een eeuwig zichzelf blijvende zangerige berusting. De dagen werden weken en het drong langzamerhand tot me door dat het tijd werd om te vertrekken. Niet dat welke verplichting dan ook me wachtte, maar Lolita's extreme, gevaarlijke liefde joeg me angst aan. Toen ik haar min of meer overviel met mijn plannen, keek ze me aan met een onbeschrijfelijke blik en knikte zonder ook maar één woord te zeggen. Toen pakte ze vlug mijn hand en beet erin met alle kracht van haar kleine mond. Zelfs vijfentwintig jaren zijn niet in staat gebleken het litteken van haar liefde uit te wissen. Voor ik iets kon zeggen was Lolita ergens in het huis verdwenen. Ik heb haar daarna nog maar één keer gezien... Dezelfde avond had ik met Severo een ernstig gesprek over zijn dochter. “Komt u maar eens mee, mijnheer,” zei hij, “dan zal ik u iets laten zien en u de hele zaak uit de doeken doen.” Hij bracht me de {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} trap op naar een vertrek dat slechts door een deur van het mijne was gescheiden. Verrast bleef ik staan. In de vierkante lage ruimte stonden alleen een tafel en drie leunstoelen. Maar die stoelen waren identiek aan, of leken bijzonder veel op de leunstoelen in het lokaal van de gebroeders Walzer. Op hetzelfde moment besefte ik dat het Severo Ancosta's huis was geweest dat ik in de nacht voorafgaande aan mijn vertrek uit Duitsland in mijn droom had gezien. Aan de muur hing een tekening van Lolita die zo'n gelijkenis met haar vertoonde dat ik er op af stapte om het portret nader te bestuderen. “U denkt dat dit Lolita is,” zei Severo met een glimlach, “maar het is Lola, de grootmoeder van Lolita's overgrootmoeder, die honderd jaar geleden tijdens een ruzie tussen haar minnaars door hen werd gewurgd.” We gingen zitten en Severo vertelde op zijn beminnelijke manier zijn verhaal. Hij had het over Lola, die in haar tijd de mooiste vrouw van de stad was geweest, zo mooi dat de mannen die verliefd op haar werden gedoemd waren te sterven. Kort na de geboorte van haar dochter werd ze vermoord door twee van haar minnaars, die ze had gekweld tot beiden krankzinnig werden. Sinds die tijd rustte er een soort doem op het geslacht. De vrouwen hadden altijd maar één dochter, en altijd vielen ze enkele weken na de geboorte van hun kind ten prooi aan waanzin. Maar het waren allemaal schoonheden, mooi als Lolita. “Mijn vrouw is op die manier gestorven,” fluisterde hij ernstig, “en mijn dochter zal op dezelfde manier sterven.” Ik vond nauwelijks woorden om hem te troosten, want de angst over wat mijn kleine Lolita te wachten stond, had zich van mij meester gemaakt. Toen ik die avond mijn kamer betrad, zag ik op mijn kussen een mij onbekende, kleine rode bloem liggen. Lolita's afscheidsgroet, dacht ik, en pakte het bloempje op. Toen drong het tot me door dat het eigenlijk wit was, dat de rode kleur alleen van Lolita's bloed afkomstig kon zijn. Zo sterk was haar liefde. Die nacht kon ik de slaap niet vatten. Duizenden dromen achtervolgden mij. En plotseling, het moet middenin de nacht zijn geweest, gebeurde het verschrikkelijke. Ik zag hoe de deur naar de aangrenzende kamer opensprong en dat er drie personen op de stoelen om de tafel zaten die in het midden van de kamer stond. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Rechts en links twee forse blonde knapen en tussen hen in Lolita. Nee, het was Lolita helemaal niet, het was Lola... of was het toch Lolita? Voor hen stonden glazen met donkerrode wijn. Het meisje lachte luidkeels en uitgelaten, maar ze had een harde, honende trek om haar mond. Toen zetten de beide mannen de strijkstok op de snaren en begonnen te spelen. En ik, ik voelde hoe het bloed in mijn polsen vlugger begon te kloppen... Uit de violen stegen zangerig de welbekende tonen op: de oude gavotte uit de tijd van de zonnekoning. Nadat de laatste tonen waren verklonken, gooide de vrouw haar glas overmoedig op de grond en opnieuw liet ze haar kirrende, zilverheldere lach horen. Toen gaf een van de knapen een schreeuw: het was degene die met zijn gezicht naar me toegewend zat. Hij legde zijn viool op tafel: “En nu zeg je ons wie van ons tweeën je wilt nemen!” Ze lachte: “De mooiste... Maar jullie zijn allebei zo mooi. Jullie bezitten een vreemde, kille schoonheid die we hier niet kennen.” De andere schreeuwde nog harder: “Wil je hem of wil je mij, vertel op, vrouw, of bij God...!” “Jullie beminnen mij?” vroeg ze met een loerende blik. “Jullie houden immers allemaal van mij! Maar als jullie liefde werkelijk zo groot is, dan zullen jullie nu om me vechten met alle kracht van jullie wil, en ik roep de Heilige Maagd aan om mij door een wonder te kennen te geven wie van jullie twee de sterkste liefde voor mij voelt! Zijn jullie daartoe bereid?” “Ja,” zeiden de knapen en keken haar vijandig in de ogen. “Ik zal diegene van jullie mijn liefde schenken die de sterkste is!” Toen barstten de jacquetjassen van de mannen, zo zwollen hun spieren op. Maar ze merkten dat ze allebei even sterk waren. “Ik houd van degene die het grootste is!” Haar ogen fonkelden. En zie, de mannen groeiden en groeiden, hun nek werd lang en mager, en de mouwen van hun jas reikten nog slechts tot hun elleboog. Hun gezichten werden lelijk en vervormden zich dusdanig dat ik dacht hun botten te horen kraken. Maar de een werd nog geen haar groter dan de ander. Toen sloegen ze met hun wanstaltige vuisten zo hard op tafel dat de violen op de vloer terechtkwamen, en ze begonnen godslasterlijk te vloeken. “Ik houd van de oudste van jullie twee,” krijste ze. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun haren vielen van hun schedel, rimpels trokken diepe sporen in hun gezicht, hun handen werden krachteloos en trilden, en toen ze moeizaam en kwijlend in de hoogste staat van opwinding overeind sprongen, beefden hun knieën. Hun giftige blikken werden mat en de onvoorstelbaar harde klanken van woede en teleurstelling die ze uitstieten, veranderden in een krassend geluid. “Bij God, vrouwmens,” brulde een van hen, “noem je laatste voorwaarde! Noem je laatste... of je zult ter helle varen met je driemaal vervloekte schoonheid!” Toen viel ze met haar bovenlijf over tafel van het lachen en gilde met betraande ogen: “Hem zal ik mijn liefde schenken die de langste en lelijkste baard heeft!” Er kwamen lange rode haren uit hun vertrokken gezicht te voorschijn en ze stootten een bezeten, bestiaal geschreeuw van woede en wanhoop uit. Met geheven vuisten stonden ze tegenover elkaar. Toen wilde de vrouw vluchten. Maar op hetzelfde moment stortten beiden zich op haar en wurgden haar met hun knokige, lange vingers. Ik was niet in staat me te bewegen, een ijskoude rilling voer langs mijn ruggengraat omhoog, en ik moest mijn ogen sluiten. Toen ik ze weer opende, zag ik dat de twee mannen in het aangrenzende vertrek, die zich juist met verwilderde blik verhieven boven de prooi van hun wraakzucht, Anton en Aloys waren. Dat was het moment waarop ik buiten bewustzijn moet zijn geraakt. Ik werd pas weer wakker toen de zon helder mijn kamer in scheen. Ik zag dat de deur naar het vertrek naast het mijne gesloten was, deed die haastig open en trof alles zó aan als het de avond daarvoor had gestaan. Ik meende me echter te herinneren dat op de meubels een dun laagje stof had gelegen dat er nu niet meer was. Ook leek het mij dat er een lichte geur van wijn in de kamer hing. Een uur later ging ik de straat op. Ik zag hoe Severo helemaal ontdaan en bleek op me afkwam. Er stonden tranen in zijn ogen. “Lolita is vannacht gestorven,” zei hij zacht. Ik ben niet in staat te beschrijven wat er na deze woorden met mij gebeurde en al zou ik het kunnen, dan zou het voor mij een ontwijding zijn om erover te spreken. Mijn teerbeminde kleine Lolita lag met wijd opengesperde ogen op haar smalle bedje. Ze moest haar tanden in een laatste stuip in {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} haar onderlip hebben gezet. Haar geurige blonde haar lag er verward bij. Ik weet niet waaraan ze is gestorven. In mijn mateloze verwarring ben ik vergeten ernaar te vragen. Zeker niet aan het smalle sneetje dat over haar bruingetinte linkerarm liep. Daarin had ze enkel de witte roos gedoopt... voor mij. Ik sloot haar liefderijke ogen en verborg toen knielend mijn hoofd in haar koele handje. Ik weet niet hoe lang. Tot Severo het vertrek betrad en me eraan herinnerde dat het stoomschip dat me naar Marseille moest brengen over een uur zou vertrekken. Toen ging ik maar. Het schip was al ver buitengaats toen ik voor de laatste keer de contouren van de Santa Barbara herkende. Ik kreeg het idee dat dit hoekige kasteel toezag hoe een dierbaar klein lichaam ter aarde werd besteld. Ik kon me er niet tegen verzetten dat mijn ogen en mijn hart met smachtende intensiteit, zoals ik nooit eerder had ervaren, tot de hoge torens het gebed richtten: “Groet haar van mij, groet haar op het laatste ogenblik... en altijd... altijd weer.” Lolita's ziel echter nam ik met me mee. Pas jaren later keerde ik terug naar de oude stad in Zuid-Duitsland. In het kleine wijnlokaal van de Walzers woonde nu een onaantrekkelijke vrouw die in zaaigoed deed. Ik informeerde bij haar naar de broers en kreeg te horen dat ze de ochtend na de nacht waarin Lolita stierf allebei dood waren aangetroffen, vriendelijk glimlachend in hun leunstoel bij de kachel.’ De wetenschapsman wiens blik tijdens zijn verhaal zoekend over de schaal met sinaasappelen was gegleden, keek op. Na een tijdje opende gravin Beate haar ogen. ‘U bent een echte schrijver,’ zei ze en reikte hem met een vlugge beweging haar hand, zodat de armbanden om haar ranke pols rinkelden. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} In de voetsporen van de schrijver Adam Thorpe * (Vertaling Harm Damsma en Niek Miedema) Davids hobby was natuurlijk een statement, dat begreep Gillian ook wel. Als iemand ernaar vroeg, zei ze altijd dat hij wandeltochten maakte, dat wandelen zijn hobby was. Waarmee ze in feite wou zeggen dat hij een lastig stuk vreten was. Geen van beiden had ooit iets met een ander gehad. Voor de buitenwacht was hun huwelijk zo degelijk als maar kon. Ze hadden allebei hun hele leven in de volwasseneneducatie gezeten en Gillian was pastor. Milieubewust als ze waren, wisten ze alles van vogels. Maar als Davids hobby nog verder de spuigaten uitliep, zou Gillian zich genoodzaakt zien haar biezen te pakken. Of misschien zou hij, als het meezat, nu eens een keer daadwerkelijk worden opgepakt en voor een poosje worden opgeborgen, in plaats van er met een waarschuwing vanaf te komen en voor schut te staan in een of ander plaatselijk sufferdje. Misschien dat hij daar zo van zou schrikken dat hij ermee ophield. Volgens Gillian was de ellende begonnen op het moment dat David met vervroegd pensioen was gegaan, toen de kinderen het huis uit waren. Ludlow was te stil geweest, na Bracknell. Levens van stille wanhoop, zoals de Beatles het hadden genoemd. Gillian draaide vaak haar oude grammofoonplaten als David in de keuken over oude landkaarten gebogen zat. Ze vroeg zich af hoe het zover met haar had kunnen komen. Leren op Afstand aan de Open Universiteit. Geen collega's. Regen die tegen het raam met het weidse uitzicht tikte en David die een lastig stuk vreten was geworden. Ze was zelfs weer gaan roken, waarop David haar naar de tuin had verbannen. Op een ochtend was het tot een flinke aanvaring gekomen, waarbij Gillian hem een van die vermaledijde boeken naar het hoofd had geslingerd. Het had zijn doel gemist, maar {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} was met een klap op de grond terecht gekomen, er waren een paar bladzijden uitgewapperd en David had haar een klap in het gezicht gegeven. Althans, dat zou hij hebben gedaan als ze niet tijdig was weggedoken. Het hele huis stond op stelten, zoals haar moeder zou hebben gezegd. ‘Waarom kun je nooit eens een normale wandeltocht maken, zoals andere mensen?’ had ze hem een keer gevraagd toen hij bezig was zijn onooglijke, kotsgroene rugzakje met de chocoladevlekken om te doen, klaar om op pad te gaan naar Telford. ‘Ik máák normale wandeltochten,’ had hij geantwoord. ‘Het is de wereld die abnormaal is.’ ‘Er is niks abnormaals aan verandering,’ had ze gezegd. ‘Kijk maar naar onszelf.’ ‘Ik maak graag zelf uit wat voor leven ik leid, Gillian,’ had hij gezegd. ‘Maar als je zo doorgaat binnenkort wel zonder mij.’ Het was tot een uitbarsting gekomen toen hij weer eens met een van die vermaledijde boeken was thuisgekomen. Hij had er inmiddels genoeg voor drie tjokvolle planken. Er was een tweetal antiquariaten in de omgeving. Het ene was overzichtelijk en duur, met een voormalig effectenmakelaar achter de toonbank, het andere was rommelig en goedkoop, met Mike die je met zijn ongewassen baard vanuit een duister hoekje begluurde. Voor wie bereid was een hele ochtend onder zijn blik rond te snuffelen, viel in de laatste winkel nog wel eens een pareltje te vinden. Vandaag had dit een pareltje naar Davids hart opgeleverd. Hij zwaaide ermee onder Gillians neus, glimmend van zelfgenoegzaamheid. Zijn overjas rook naar de winkel: een geur van pijp en ontbinding. ‘Gevonden,’ zei hij, ‘eindelijk.’ ‘Laat me raden. Het Himalayapad, 1914. Misschien dat ik je voor nu een maand of wat kwijt ben en jij vervolgens in een kloof van na 1914 stort.’ ‘Moet je per se in de keuken roken?’ ‘Godsamme, David. In de boekwinkel heb je er toch ook geen last van?’ Hij ging zitten en sloeg het boekje open. ‘Grandioos. De parel in de kroon.’ ‘Het ziet er net zo uit als de rest. Oud en sneu.’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voetpaden van Buckinghamshire door J.H.B. Peel, uitgegeven in 1949.’ ‘Precies. Net als al die andere. Wandelen in Warwickshire, Het landschap rond Londen, Engelsche ervaringen..’ Hij haalde een rossig boomblaadje tevoorschijn dat iemand tussen de bladzijden had gestopt. ‘Dit kan zomaar vijftig jaar oud zijn. Ruwe iep. Kijk dan. Dieptreurig.’ Het verkruimelde tussen zijn vingers als verdroogde tabak. ‘David, dit is het laatste van die rotboeken geweest, anders wordt het scheiden.’ ‘Dat zou ik ook over jouw sigaret kunnen zeggen.’ Ze aarzelde. Ze voelde de rook in haar longen. ‘Goed dan. Laten we het zo afspreken: ík geen sigaretten meer en jíj geen boeken.’ Hij keek even over zijn brillenglazen heen naar haar, en vervolgens naar het geopende boek dat voor hem lag. ‘Oké,’ zei hij. ‘Meer heb ik er niet nodig. Dit is het nec plus ultra, het ultieme boek.’ ‘Hoezo dan?’ ‘Luister maar.’ Hij hield het boek wat verder van zijn bebrilde hoofd af (het zoveelste teken van ouderdom) en las voor: ‘Milton Keynes is een genoeglijk oord. De velden reiken tot aan de stoffige landweggetjes en omgeven de verspreid liggende boerenhuisjes. Niets hier doet denken aan de bekende trekpleisters, want niemand lijkt ooit van deze plaats te hebben gehoord, met uitzondering dan van het handjevol inwoners, en die zijn er zo mee ingenomen dat zij het plaatsje zelden verlaten. Ik ken Milton Keynes al sedert mijn kindertijd, doch nimmer heb ik er op mijn menigvuldige tochten derwaarts een vreemdeling aangetroffen. Het kerkje van Milton Keynes, dat tot de fraaiste...’ ‘Zo is het wel duidelijk. Zeg, je gaat het toch niet in Milton Keynes proberen, hè?’ ‘Natuurlijk wel. Ik ga een rondwandeling maken vanaf Newport Pagnell, via Milton Keynes, Woughton en - ik citeer - de “lieflijke gehuchten” Little Woolstone en Willen, met een uitstapje naar Bradwell Abbey en dan door naar Great Linford met zijn enkel-spoor terug naar Newport Pagnell. In de voetsporen van de schrijver.’ ‘Och hemel.’ {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is toch Engeland?’ zei hij. ‘Wat let me? Moet je horen: Men bereikt het kerkje door een lage bomenrij, daar de weidegrond van de bijbehorende hoeve tot aan de kerkmuur reikt, zodat de koeien soms tegen de ruggen aangrazen van nietsvermoedende gelovigen, die rustig verwikkeld zijn in gesprekken over de afloop van de Krimoorlog, of wat er ook maar voor nieuws doorgaat in deze zo gezegende wijkplaats van het zindelijke gezond verstand.’ ‘Dan zitten ze daar niet op jou te wachten, schat, als het een wijkplaats is van gezond verstand’. David glimlachte. ‘Die koeien zijn tegenwoordig van beton, is het niet?’ Hij had het nog bijna gehaald ook. Hij werd pas gearresteerd toen hij probeerde het terrein te betreden van de Japanse kostschool Gyosei in Willen. ‘Willen is ongerept, daar het onbekend is,’ riep hij, wild met het boekje zwaaiend. ‘Hier hebben de boerenhuisjes iets beklijvends over zich, bereiken de eiken een geweldige omvang, en zijn bejaarde lieden kras.’ De politie had rond de honderd meldingen binnengekregen over een figuur met een verfomfaaid groen rugzakje en sleurde hem zonder veel plichtplegingen het fietspad over naar het busje. Het feest was begonnen toen hij bij afslag nr 14 de mi was overgestoken, op de plek waar de heer Peel had genoten van het uitzicht op ‘ontelbare dommelende dorpjes omgeven door boompartijen.’ Een vrachtwagen had moeten uitwijken naar de vluchtstrook omdat David de mi beschouwde als een fata morgana. Tot zijn verbazing, misschien wel tot zijn teleurstelling, bleek het dorp Milton Keynes nog te bestaan. De foto's uit het boek van boerenhuisjes met rieten daken, bultig als natuurlijke, begroeide aardhopen langs een zandweg, met in de verte een kerktoren achter magnifieke olmen, vertoonden weinig overeenkomsten met de gemillimeterde voorstedelijke grasstroken en siercipressen van de huidige verschijningsvorm, maar het was tenminste niet verdwenen onder een expeditiemagazijn van Tesco, zoals dat oerbos van zijn vorige wandeltocht. ‘Bij de herberg kiest u een voetpad in zuidwestelijke richting naar Woughton-on-the-Green.’ Dankzij dagenlange bestudering van oude landkaarten was de exacte locatie van zowel dit voetpad als de herberg vastgesteld. Hij liep dwars door enkele rijkeluistuinen en belandde in de Asda-hypermarkt, waar de route via de afdeling Kant en Klare Maaltijden voerde. Met behulp van een kompas volgde hij het voetpad {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn sleutelbloemen en sneeuwklokjes onder de eiken en olmen (het was vroeg in het voorjaar) door de diepvriesafdeling en verder via een parkeerhaven voor de afgifte van goederen van de Dixons, waar de laptops van Toshiba juist in de aanbieding waren. In de Top Shop raakte hij enigszins in de problemen doordat het voetpad over een achterplaats voerde waar net een kassajuffrouw met een vrij uurtje in innige omhelzing stond met een assistent-bedrijfsleider. Maar gearresteerd werd hij niet. Toen hij uitlegde wat hij aan het doen was en het boek uit zijn rugzak tevoorschijn haalde, hadden ze hem gewoon als een malloot beschouwd. Bradwell Abbey stond op het terrein van het City Discovery Centre, waar hij zijn meegebrachte boterhammen in alle rust verorberde. Hij kreeg het nog even lastig toen de loop van het onvolprezen wandelpad, na twintig minirotondes, acht fietspaden en een parkeergarage te hebben gekruist, dwars door diverse kantoren en de herentoiletten van Mercury Communications bleek te voeren. Eerst dachten ze dat hij een van de Albanezen van de buitendienst was, totdat hij zijn mond opendeed. Hij was inmiddels gesignaleerd door in totaal 243 meebewegende bewakingscamera's: een kortstondige, schimmige verschijning die de vreemdste dingen uitspookte. Zijn enige redding was dat het onmogelijk was alle tienduizend bandjes die gelijktijdig aanstonden in de plaatselijke videobewakingspost in de gaten te houden. Toen hij eenmaal over de zee van geparkeerde auto's heen was geklauterd en de naburige villawijk had bereikt, bevond hij zich weer op het terrein van de particuliere inbraakpreventie. Toen hij een keurig gazon met een bakstenen kunstwerk in het midden overstak, ging er ergens een alarm af, waarna hij een paar minuten later door de hermandad in de kraag werd gevat toen hij bezig was over de muur van de Japanse kostschool Goysei te klimmen. Het betreffende alarm was in feite een werkneemster van de Milton Keynes Projectontwikkelingmaatschappij, die dacht dat hij haar weggelopen echtgenoot was, die was teruggekomen om haar iets aan te doen. Hij verzette zich niet tegen de agenten en verwees slechts naar de heer Peel, maar ze arresteerden hem evengoed. Het afgelopen uur was de ene na de andere melding binnengekomen over iemand die zich wederrechtelijk op andermans terrein ophield. Verscheidene mensen hadden de politie gebeld toen hij over hun auto's heen was geklauterd, omdat die nu eenmaal op het voetpad stonden. De eigenaar van een Mazda mx-5 convertible was zelfs {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} handtastelijk geworden, waarbij David zijn wollen muts met pompon was kwijtgeraakt. De politie had er genoeg van gehad. Ze waren het spuugzat, al dat alternatieve straattheater in Milton Keynes van allerlei kunstzinnige types uit Londen die de openbare ruimte onveilig maakten met hun gesubsidieerde gefröbel, stijf van de stuff, of van wat dan ook. Dus sloegen ze hem in de boeien. Maar ze kwamen tot de conclusie dat hij een echte gek was, met zijn praatjes over sleutelbloemen, olmen en meanderende, vredig voortkabbelende beekjes. ‘Ik wil alleen maar gewoon door naar Great Linford,’ bleef hij maar herhalen, ‘over dat typisch Engelse slingerweggetje met zijn hoge wallen in de bochten, met aan weerszijden de door groene heggen doorsneden landerijen. Kijk!’ En hij had hun het boek onder de neus geduwd, dat ze tenslotte in beslag namen. ‘Jezus,’ zei een van de dienders, ‘wat voor spul gebruik jij, vader? Gooi hem maar een nachtje in de cel.’ Toen ze hem de volgende ochtend lieten gaan, werd er geen proces verbaal opgemaakt. Gillian stopte met roken en werd daar behoorlijk chagrijnig van. David hield zich geruime tijd gedeisd en keek veel televisie. Gillian voelde zich bijna opgelucht toen hij op een dag aan kwam zetten met Wandelingen door Middlesex, een uitgaafje uit 1929. Ze ging er onmiddellijk op uit om tien pakjes Marlboro te halen. ‘Hij is tenminste geen zuiplap,’ mompelde ze bij zichzelf, terwijl hij met behulp van zijn oude kaarten zijn volgende wandeltocht zat te plannen en zijn vinger dwars door het slaperige gehucht Heath Row sneed. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jubileum * Anton Tsjechov (Vertaling Anne Stoffel) In hotel Kars was een bescheiden plechtigheid gaande: het acteursvolk gaf een diner voor de tragediespeler Tigrov ter ere van diens vijfentwintigjarige arbeid op artistiek terrein. Aan een lange tafel zat het hele personeel met uitzondering van alleen de directeur, die zich uit gierigheid niet had opgegeven voor het diner maar beloofd had tegen het einde te komen. De ‘geachte collega’ zat in zijn hoedanigheid van feestvarken op de voornaamste plaats, in een armstoel met een hoge, rechte rug. Hij zag rood, zweette erg, kuchte, knipperde met zijn ogen, kortom voelde zich niet op zijn gemak. Of hij ontroerd was door een vloed van jubileumgevoelens of doordat hij bij aankomst al ‘in stadium zeven’ was, viel moeilijk uit te maken. Aan zijn rechterhand zat de grande dame Likanida Ivanovna Svirepejeva, het objet van de directeur, met een schildpad pince-nez en een rijk gepoederde neus, links de ingénue Sofja Denisovna Oenylova. Vanaf de dames strekte zich langs beide kanten van de tafel een rij mannen met gladgeschoren gezichten uit. Voor de soep, na de wodka met garnituur, stond Babelmandevski, de raisonneur, op en sprak: ‘Dames en heren! Laten we toosten op de gezondheid van Vasilisk Afrikanytsj Tigrov! Hoe...ra...a!’ De acteurs brulden hoera, stonden op van hun plaatsen en dromden naar de jubilaris toe. Toen de acteurs na langdurig klinken en kussen weer zaten, verhief zich Violanski, de jeune premier, een man zonder talent maar met de reputatie van een erudiet acteur, alleen omdat hij door zijn neus praatte, het woordenboek ‘30.000 vreemde woorden’ op zijn kamer had en goed was in lange toespraken. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geachte collega!’ begon hij, met zijn ogen rollend. ‘Heden is er precies een kwart eeuw verstreken sinds het moment dat gij het doornig pad der kunst betrad. Ja! Verwonderd en met enige angst ziet ge terug op de afgelegde weg, en ik zie hoe uw voorhoofd zich in rimpels fronst. Ja, het was een angstaanjagende weg! In de verte flikkerde uw ster... Omhuld door ondoordringbaar duister spoedde gij daar gretig heen, maar op uw weg lagen afgronden en ravijnen vol sissende slangen, reptielen en amfibieën.’ Verder zei de spreker dat niemand zoveel vijanden had als een acteur. De ene gedachte na de andere ventilerend betoogde hij dat zelfs een middelmatige acteur, die ergens in de rimboe bescheiden zijn werk deed, veel nuttiger was voor de mensheid dan Stroeve de bruggenbouwer of Jablotsjkov, de bedenker van de electrische verlichting - dat het nog maar de vraag was wat meer nut had, het theater of de spoorwegen. Steeds meer ontvlammend verklaarde hij dat de aarde, als er geen kunsten waren geweest, in een woestijn zou zijn veranderd, dat de wereld te gronde ging aan materialisme en dat op de mensen van de kunst de plicht rustte de dienaren van het gouden kalf ‘de harten te branden’. Hij beweerde Joost mag weten wat en eindigde ermee dat hij dreigend zijn vuist hief naar het raam, zijn servet van zich af smeet en zei dat alleen het dankbare nageslacht Tigrov kon waarderen. Toen hij stilviel, brulden de acteurs weer hoera, stonden rumoerig van hun plaatsen op en dromden naar de jubilaris toe. Violanski gaf Tigrov drie zoenen en overhandigde hem namens alle collega's een klein pluchen album waarop met gouddraad de letters ‘V.T.’ geborduurd waren. De ontroerde tragediespeler huilde, omhelsde alle eters, liet zich vervolgens in zoete uitputting in zijn stoel zakken en begon met bevende vingers het album door te bladeren. In totaal zaten er ongeveer twintig foto's in, maar niet één gezicht had ook maar enigszins fatsoenlijke menselijke trekken. Het waren een soort bakkesen met scheve monden, geplette neuzen en veel te dichtgeknepen of onnatuurlijk uitpuilende ogen. Geen das zat recht, alle bakkesen hadden een dierlijke uitdrukking, en het hoofd van Poekojedov, de souffleur, had twee omtrekken, waarvan er één slecht was weggeretoucheerd. (De acteurs hadden zich namelijk laten fotograferen op Sint-Nicolaasdag, na drie naamdagfeestjes te hebben bezocht, en wel door ‘fotograaf Dergatsjov uit Warschau’, een klein bijziend mannetje dat drie ambachten tegelijk uitoefende: fotograferen, kiezen trekken en geld uitlenen tegen onderpand.) {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het vleesgerecht sprak de hansworst, een acteur zonder identiteitspapieren die zich Grigori Borsjtsjov noemde. Hij strekte zijn hals, legde zijn hand op zijn hart en zei: ‘Moet je luisteren, Vasja... Op mijn erewoord... de Heer mag me straffen, je hebt talent! Dat vindt iedereen... En je zou het ver geschopt hebben, jongen, zonder dittem (de spreker bracht een denkbeeldig borrelglas naar zijn mond) en zonder je hondse karakter... Jij moet verdomme altijd vechten en ruzie maken, je bemoeit je met je eerlijkheid overal tegenaan... Neem me niet kwalijk, jongen, maar ik spreek de waarheid... bij God! Je hebt zo'n beroerd karakter dat geen duivel het met je uithoudt... Zo is het echt! Je moet het me niet kwalijk nemen, jongen, want ik hou van je... en iedereen houdt van je...’ Borsjtsjov rekte zich uit en kuste de jubilaris op de wang. ‘Neem me niet kwalijk, lieve jongen,’ vervolgde hij. ‘Je hebt talent! Alleen moet je niet eh... moet je van de port afblijven... Na wodka is die rommel dodelijk!’ Na Borsjtsjov nam de jubilaris zelf het woord. Met een bezield, huilend gezicht, knipperend met zijn ogen en zijn zakdoek in zijn handen verscheurend, stond hij op en begon met bevende stem: ‘Mijn lieve en dierbare vrienden! Op deze vreugdevolle dag wil ik alles tegen jullie uitspreken wat zich hier in mijn borst heeft opgehoopt, onder de gewelven van mijn innerlijk gebouw... Voor jullie staat een oude man, grijs van haar, met één been in het graf... Ik... ik moet huilen. Overigens, wat zijn de tranen van een mens? Alleen maar laffe psychiatrie, meer niet! Flink zijn, ouwe! Weg met die tranen! Veroudert niet, gij zenuwen, maar houdt mij stevig overeind! Voor jullie staat, vrienden, het acteurtje Tigrov, dezelfde die de wanden van zesendertig theaters heeft doen beven, dezelfde die gestalte gaf aan Belisario, Othello, Franz Mohr! Zesendertig steden kennen mijn naam... Hier!’ Tigrov greep in zijn zijzak, trok daar een pakje caférekeningen uit en schudde ermee in de lucht. ‘Hier is het bewijs!’ riep hij, trots het hoofd heffend. ‘Een rekening van het Grand Hôtel in Moskou, een rekening van hotel Bellevue in Charkov, van Varentsov in Penza, van De l'Europe in Taganrog, het Stedelijk in Saratov, De l'Europe in Orenburg, het Grand Hôtel in Tambov, het Gouden Anker in Archangelsk enzovoort! Hier! Zesendertig steden! En wat zien we? Er is geen dag in mijn leven verstreken dat ik niet het slachtoffer werd van een vuige intrige.’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo'n overgang kan in een toespraak van Tigrov niet vreemd aandoen: er bestaat een natuurwet die zegt dat een Russische acteur, zelfs als hij over het weer praat, altijd iets kwijt moet over intriges. ‘Iedereen die maar kon, zette netten van venijn en jezuïtisme voor me uit!’ vervolgde de tragediespeler, boos met zijn ogen rollend. ‘Ik zal u alles vertellen! Laten uw haren te berge rijzen, laat uw bloed in uw aderen stollen, laten de wanden beven, maar laat de waarheid aan het licht komen! Ik ben nergens bang voor!’ Maar de waarheid kreeg de kans niet, want de deur ging open en in de zaal verscheen Feniksov-Diamantov, de directeur, een magere man met het gezicht van een procureur in ruste en met grote watten in zijn oren. Hij kwam binnen zoals alle Russische theaterdirecteuren altijd binnenkomen: trippelend, handenwrijvend en schichtig achteromkijkend, alsof hij zojuist kippen had gestolen of een flinke uitbrander van zijn vrouw had gekregen. Zoals alle theaterdirecteuren zag hij er verkleumd en schuldbewust uit, sprak hij met een akelig, slijmerig tenorstemmetje en maakte hij telkens de indruk dat hij haast had en iets vergeten was. ‘Dag Vasilisk Afrikanytsj,’ begon hij vlug, op de jubilaris toelopend. ‘Gefeliciteerd, lieverd... Och, ik ben kapot! Nou, God geve je, je begrijpt me wel... Ik ken je immers al vijftien jaar! Al van toen je nog bij Miloslavski werkte! Och, ik heb me suf gerend.’ Diamantov keek schichtig om en ging handenwrijvend aan de tafel zitten. ‘Ik was net bij de burgemeester,’ vervolgde hij, argwanend langs de borden kijkend. ‘Hij bood me thee aan, maar ik weigerde... Ik heb me kapot gerend! Ik heb me geloof ik niet opgegeven voor het diner, maar ik zal toch... een wodka drinken.’ ‘Ga door, ga door!’ zeiden de acteurs, hem wegwuivend, tegen de jubilaris. Tigrov keek nog bozer en zei: ‘Als het, dames en heren, iemand niet bevalt wat ik zeg, dan mag die weggaan, maar ik ben gewend de waarheid te spreken en... en ik ben voor geen duivel bang... Niemand kan me verbieden te spreken... Ja... Ik zeg wat ik wi... wil... Ik ben vrij!’ ‘Nou, zeg het dan!’ ‘Ik wens u vooral te zeggen dat de toneelkunst de laatste jaren a... achteruit is gegaan... En waarom? Omdat zij in handen is gevallen van... (de tragediespeler trok een dierlijk gezicht en vervolg- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} de op sissende fluistertoon) in handen is gevallen van vuige koelakken, verachtelijke s-s-slaven die zich in kopeken wentelen, beulen van de kunst, geschapen om te kruipen en niet om te heersen in de tempel der muzen! Ja-a!’ ‘Wacht, wacht,’ viel Diamantov hem in de rede, terwijl hij zichzelf een stuk gans met kool opschepte. ‘Helemaal mis! De kunst is inderdaad achteruitgegaan, maar waarom? Omdat de opvattingen veranderd zijn! Tegenwoordig is het in zwang om voor het toneel levensechtheid te eisen! Mamma mia, het toneel heeft geen levensechtheid nodig! Weg met de levensechtheid! Die zie je overal: in de kroeg, en thuis, en op de markt, maar voor het theater wil ik expressie! Het theater heeft expressie nodig!’ ‘Expressie, m'n zolen! Wat nodig is, dat is minder oplichters en boeven, geen expressie! Wat heb je verdomme aan expressie als de acteurs maandenlang geen salaris krijgen!’ ‘Zie je nou hoe je bent!’ zuchtte de directeur en trok een huilerig gezicht. ‘Jij moet altijd iets stekeligs zeggen! En waarom die toespelingen, die halve woorden? Zeg het dan recht in m'n gezicht... Trouwens, ik heb geen tijd, ik zou maar heel even blijven... Ik moet nog langs de zetterij...’ Diamantov sprong op, draalde nog wat bij de tafel, loerde verlangend naar de gans, groette allen tegelijk en trippelde naar de uitgang. ‘En die stoel hebben jullie uit het theater meegenomen!’ zei hij op weg naar de deur, naar de stoel wijzend waarop de jubilaris zat. ‘Vergeet niet hem terug te brengen, anders moeten we straks Hamlet spelen en dan heeft Glaudius niks om op te zitten. Het beste!’ Toen hij weg was, trok de jubilaris een verongelijkt gezicht. ‘Zo doen fatsoenlijke mensen niet,’ mopperde hij. ‘Dat is gemeen van jullie... Waarom hebben jullie me niet gesteund? Ik wilde die hond aan gruzelementen slaan...’ Toen de dames na het dessert afscheid hadden genomen en vertrokken waren, kreeg de jubilaris het helemaal te kwaad en begon onbehoorlijk te schelden. De wijnflessen waren leeg, daarom begonnen de acteurs opnieuw met wodka. Van alle kanten van de tafel regende het moppen, en toen de voorraad moppen was uitgeput, begonnen de eigen herinneringen. Die herinneringen geven een samenzijn van acteurs altijd de meeste fleur. Een Russische acteur is oneindig sympathiek wanneer hij oprecht is en in plaats van te leuteren over intriges, de teloorgang van de kunst, de voorin- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} genomenheid van de pers e.d. vertelt wat hij gezien en gehoord heeft... Soms is het luisteren naar een verpauperde, verlopen komiek die herinneringen ophaalt genoeg om in uw fantasie een van de aantrekkelijkste, meest poëtische beelden te doen opbloeien, het beeld van iemand die lichtzinnig is tot aan het graf, onberekenbaar, vaak verdorven, maar onvermoeibaar op zijn zwerftochten, gehard als een steen, onstuimig, rusteloos, gelovig en altijd ongelukkig, die door zijn ruimhartige natuur, zijn zorgeloosheid en onalledaagse levenswijze aan de reuzen van weleer doet denken... Het luisteren naar die herinneringen is genoeg om de verteller al zijn gewilde en ongewilde zonden te vergeven, in vervoering te raken en hem te benijden. Tegen tienen begonnen de eters af te rekenen voor het diner, wat natuurlijk niet lukte zonder lang delibereren en een beroep op de baas van het hotel. Omdat het nog te vroeg was om te gaan slapen, verplaatsten alle acteurs zich van Kars naar ‘Georgië’, waar ze biljartten en bier dronken. ‘Heren, champagne!’ riep de jubilaris uitgelaten, ‘heden... wens ik champagne te drinken! Ik betaal!’ Maar van champagne drinken kwam het niet, aangezien de tragediespeler geen kopeke op zak had. ‘Grrisja!’ bromde hij, toen hij ‘Georgië’ uitliep met Borsjtsjov en Violanski. ‘Als we eens een rijtuig naar “Prraag” namen... Het is nog te vroeg om te slapen! Hoe komen we aan vijf roebel?’ De acteurs bleven staan en begonnen na te denken. ‘Weet je wat?’ bedacht Violanski. ‘Laten we dat album naar Dergatsjov terugbrengen! Wat moet je met dat ding? Bij God! Hij geeft er drie roebel voor - dan heb je genoeg!’ De jubilaris ging accoord en een kwartier later klopten de drie voetgangers bij Dergatsjov aan. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De pelgrimstocht van jonker Harold * Begin van het eerste canto Lord Byron (Vertaling Ike Cialona) 1 O Muze, die in Hellas werd verheven Tot godendochter in des dichters lied, Beschaamd door wie in later tijden schreven! Ik roep u niet omlaag uit uw gebied; Toch zwierf ik waar uw heilig water vliet En waar ik geen orakel hoorde spreken: Meer dan uw bron hoort men in Delphi niet. Ik mag de rust der negen niet verbreken Om voor dit aardse lied hun zegen af te smeken. 2 Er was een jonge Brit die niet wou deugen. Hij wijdde zich aan bandeloze pret, Kon zich alleen in roerigheid verheugen, Hield joelend zelfs de moede Nacht uit bed. O wee! Hij was een schaamteloos sujet, Voor wie fatsoen of eer niet leek te tellen. Het liefste vulde hij zijn dagen met Een goddeloos gebras met lellebellen En wie hem - heer of knecht - verkoos te vergezellen. 1 Oh, thou! in Hellas deem'd of heavenly birth, Muse! form'd or fabled at the minstrel's will! Since shamed full oft by later lyres on earth, Mine dares not call thee from thy sacred hill; Yet there I've wander'd by thy vaunted rill; Yes! sigh'd o'er Delphi's long-deserted shrine, Where, save that feeble fountain, all is still; Nor mote my shell awake the weary Nine To grace so plain a tale - this lowly lay of mine. 2 Whilome in Albion's isle there dwelt a youth, Who ne in virtue's ways did take delight, But spent his days in riot most uncouth, And vex'd with mirth the drowsy ear of Night Ah me! in sooth he was a shameless wight, Sore given to revel and ungodly glee; Few earthly things found favour in hls sight Save concubines and camal companie, And flaunting wassailers of high and low degree {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Ik zeg slechts dat hij jonker Harold heette, Noem niet de naam en rang van zijn geslacht. Hij was een edelman, dat mag u weten, En ooit werd zijn familie zeer geacht, Maar één zo'n losbol heeft helaas de macht Een langbestaande goede naam te schaden. Geen faam, uit grafkelders bijeengebracht, Geen honingzoete ode of ballade Verheft tot ridderdicht die schandelijke daden. 4 De jonker ging lichtzinnig door het leven, Een eendagsvlieg in wilde werveling, Te gretig om zich rekenschap te geven Van 't broze wezen ener sterveling. Toen bracht het lot helaas een kentering: Nog voor een derde om was van zijn jaren, Was hij blasé van de verzadiging. Het leven in zijn land ging hem bezwaren, Waar mensen zoals hij, zo dacht hij, eenzaam waren. 5 Want hij had Zonde's labyrint betreden Waar schuldbesef noch wroeging hem verdroot, Had één bemind maar velen aangebeden, Daar men de omgang met zijn lief verbood. Gelukkig dat ze aan zijn greep ontvlood! Zijn kus kon haar volmaaktheid slechts onteren. Hij zou ontrouw zijn als haar echtgenoot, Haar uitgestrekte landgoed opsouperen En nooit de kalme rust van huis en haard waarderen. 3 Childe Harold was he hight - but whence his name And lineage long, it suits me not to say. Suffice it, that perchance they were of fame, And had been glorious in another day: But one sad losel soils a name for aye, However mighty in the olden time; Nor all that heralds rake from coffin'd clay, Nor florid prose, nor honey'd hes of rhyme Can blazon evil deeds, or consecrate a crime. 4 Childe Harold bask'd him in the noontide sun, Disporting there like any other fly, Nor deem'd before his httle day was done One blast might chill him into misery. But long ere scarce a third of his pass'd by, Worse than adversity the Childe befell: He feit the fulness of satiety; Then loathed he in his native land to dwell, Which seem'd to him more lone than Eremite's sad cell. 5 For he through Sin's long labyrinth had run, Nor made atonement when he did amiss, Had sigh'd to many, though he loved but one, And that loved one, alas, could ne'er be his. Ah, happy she! to 'scape from him whose kiss Had been pollution unto aught so chaste, Who soon had left her charms for vulgar bliss And spoil'd her goodly lands to gild his waste, Nor calm domestic peace had ever deign'd to taste. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Zwartgalligheid begon hem nu te kwellen; Hij schuwde braspartij en beuzelpraat. Soms zag men tranen in zijn ogen wellen, Door Trots meteen bevroren. Desolaat En eenzaam zwierf hij peinzend over straat, Tot hij besloot om uit zijn land te wijken Naar streken met een schroeiender klimaat. Leed ging hem, zat van pret, begeerlijk lijken: Hij zou, op zoek daarnaar, zelfs in de hel gaan kijken! 7 Dus heeft de jonker zich op weg begeven Vanuit zijn vaders huis dat, onversaagd Antiek, maar wonderbaar intact gebleven, Door zijn massieve zuilen werd geschraagd. De kloosterhof werd jammerlijk verlaagd Tot lusthof! Waar men Bijgeloof vereerde, Werd nu de Venuscultus nagejaagd; En paters dachten dat hun tijden keerden - Indien het waarheid blijkt wat ons legenden leerden. 8 Vaak, in de dolste uren in zijn leven, Gevoelde hij een steek van vreemd verdriet Om liefde die men hem niet had gegeven, Een vete die zich niet verzoenen liet: Een spijt die niemand kende, niemand ried. Hij was het niet gewend zijn leed te uiten, Zo argeloos en open was hij niet. Hij vroeg advies noch troost aan zijn kornuiten, Berustend in een smart die hij niet wist te stuiten. 6 And now Childe Harold was sore sick at heart, And from his fellow bacchanals would flee; 'Tis said, at times the sullen tear would start, But Pride congeal'd the drop within his e'e; Apart he stalk'd in joyless reverie, And from his native land resolved to go, And visit scorching climes beyond the sea: With pleasure drugg'd, he almost long'd for woe, And e'en for change of scene would seek the shades below. 7 The Childe departed from his father's hall, It was a vast and venerable pile, So old, it seemèd only not to fall, Yet strength was pillar'd in each massy aisle. Monastic dome! condemn'd to uses vile! Where Superstition once had made her den, Now Paphian girls were known to sing and smile; And monks might deem their time was come agen, If ancient tales say true, nor wrong these holy men 8 Yet ofttimes, in his maddest mirthful mood, Strange pangs would flash among Childe Harold's brow, As if the memory of somc deadly feud Or disappointed passion lurk'd below; But this none knew, nor haply cared to know, For his was not that open, artless soul That feels relief by bidding sorrow flow; Nor sought he friend to counsel or condole, Whate'er his grief might be, which he could not control. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 En niemand hield van hem, ook al verwende Hij velen in zijn huis: niet anders dan Meelopers, vleiers, naar hij nu erkende, De parasieten van de edelman. Zijn liefjes hielden niet van hem, maar van De macht, die in de vrouw het vuur doet laaien; Ook geld vermag meer dan de liefde kan. De vlinders blijven om die kaarsvlam draaien Daar hen de Geldgod wel, maar Eros niet kan paaien. 10 Hij had een moeder, niet door hem vergeten, Al viel het afscheidnemen hem te zwaar. Hij liet zijn zuster slechts van verre weten Dat hij vertrok, al hield hij veel van haar, Sprak niet met vrienden - had hij vrienden? - Maar Wil, lezer, hem niet ongevoelig achten: Wie net als hij vertrouwt op maar een paar Gelieven, deelt mijn droevige gedachte: Zo'n afscheid breekt het hart dat daarvan heil verwachtte. 11 Zijn erfgoed, huis en thuis en ommelanden, De lachende vriendinnenschaar wier pracht Van lokken, ogen, lelieblanke handen Een heilige zelfs in verleiding bracht En die hij lang voldoende had gedacht, Zijn goede wijn, al wat mocht inviteren Tot ledigheid, verliet hij zonder klacht Om aan mohammedaanse kust te meren En voorts de middellijn der aarde te passeren. 9 And none did love him - though to hall and bower He gather'd revellers from far and near, He knew them flatterers of the festal hour, The heartless parasites of present cheer. Yea! none did love him - not his lemans dear - But pomp and power alone are woman's care, And where these are hght Eros finds a feere. Maidens, like moths, are ever caught by glare, And Mammon wins his way where Seraphs might despair. 10 Childe Harold had a mother - not forgot, Though parting from that mother he did shun; A sister whom he loved, but saw her not Before his weary pilgrimage begun; If friends he had, he bid adieu to none. Yet deem not thence his breast a breast of steel: Ye, who have known what 'tis to dote upon A few dear objects, will in sadness feel Such partings break the heart they fondly hope to heal 11 His house, his home, his heritage, his lands, The laughing dames in whom he did delight, Whose large blue eyes, fair locks and snowy hands Might shake the saintship of an anchorite, And long had fed his youthful appetite; His goblets bnmm'ed with every costly wine, And all that mote to luxury invite, Without a sigh he left to cross the brine, And traverse Paynim shores, and pass Earth's central li {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 12 De zeilen bolden zich, de winden stuurden Hem blij, zo leek het, uit zijn thuisland heen, Terwijl hij naar de witte krijtkust tuurde Totdat ze achter ziedend schuim verdween; En hij besloot zijn twijfel - zinloos scheen Ineens zijn zwerflust - manlijk te bedwingen: Hij klaagde niet, en droeg zijn leed alleen, En zag de anderen hun handen wringen Die bij de wilde wind vergeefs te rade gingen. 13 Maar toen de zon in zee begon te zinken, Nam hij de harp waarop hij, niet gestoord Door vreemden, soms een eigen lied liet klinken En tokkelde een aarzelend akkoord. Hij heeft zijn heimwee dichterlijk verwoord En in de schemer stemde hij de snaren. Op witte vleugels vloog het scheepje voort, En toen zijn oog geen land meer kon ontwaren, Zong hij zijn afscheidslied voor hemel, wind en baren. Vaarwel, vaarwel! Mijn vaderland Vervaagt. De branding ruist. De zeemeeuw krijst zijn dissonant, De nachtwind zucht en suist. De dag zinkt aan de einder, want Hij heeft zijn taak volbracht. Ik wens de zon en jou, mijn land, Een waarlijk goede nacht! 12 The sails were fill'd, and fair the light winds blew, As glad to waft him from his native home; And fast the white rocks faded from his view, And soon were lost in circumambient foam; And then, it may be, of his wish to roam Repented he, but in his bosom slept The silent thought, nor from his lips did come One word of wail, whilst others sate and wept, And to the reekless gales unmanly moaning kept. 13 But when the sun was sinking in the sea, He seized his harp which he at times could string And strike, albeit with untaught melody, When deem'd he no strange ear was listening; And now his fingers o'er it he lid fling, And tuned his farewell in the dim twilight. While flew the vessel on her snowy wing, And fleeting shores receded from his sight, Thus to the elements he pour'd his last ‘Good Night.’ Adieu, adieu! my native shore Fades o'er the waters blue; The night-winds sigh, the breakers roar, And shrieks the wild sea-mew. Yon sun that sets upon the sea We follow in his flight; Farewell awhile to him and thee, My native land - Good Night! {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Weldra verbleekt de morgenster, Terwijl het duister vlucht. Dan is mijn moeder aarde ver, En zie ik zee en lucht. De vensters van mijn huis zijn blind, Het haardvuur vlamt niet meer, Het onkruid woekert in het grind, Mijn jachthond mist zijn heer. Mijn kleine page, kom nabij! Waarom ben je ontdaan? Sidder je voor de razernij Van storm en oceaan? Waarom heb je het zo te kwaad? Ons schip is snel en sterk. Zelfs onze beste jachtvalk gaat Zo rap niet door het zwerk. ‘Ik vrees, hoezeer hij kolkt of raast, De wind of golfslag niet, Maar wees, heer jonker, niet verbaasd Dat u mij treuren ziet. Ik mis mijn verre vader en Mijn lieve moeder zeer. Ik heb geen naasten, buiten hen, Dan u - en God de Heer. [Engels] A few short hours, and he will rise To give the morrow birth; And I shall hail the main and skies, But not my mother earth. Deserted is my own good hall, Its hearth is desolate; Wild weeds are gathering on the wall, My dog howls at the gate. Come hither, hither, my little page: Why dost thou weep and wail? Or dost thou dread the billow's rage, Or tremble at the gale? But dash the tear-drop from thine eye, Our ship is wift and strong: Our fleetest falcon scarce can fly More merrily along. ‘Let winds be shrill, let waves roll high, I fear not wave nor wind. Yet marvel not, Sir Childe, that I Am sorrowful in mind; For I have from my father gone, A mother whom I love, And have no friend, save these alone, But thee - and One above. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Mijn vader gaf zijn zegen mee En treurde minder, maar Mijn arme moeder heeft geen vrêe Totdat ik keer naar haar.’ Huil maar gerust, mijn kleine vent, En schaam je niet voor mij! Was ik zo eerlijk als jij bent, Ik huilde net als jij. Mijn trouwe huisknecht, laat je zien! Hoe bleek is je gezicht! Uit angst voor de Fransoos, misschien, Of voor de storm, wellicht? ‘Denkt u dat ik een lafaard ben? Welnee, ik ben niet bang. Ik mis mijn echtgenote en Daardoor verbleekt mijn wang. Mijn vrouw woont met mijn jongens bij De grens van uw gebied. Als ze mij roepen, antwoordt zij: “Je vader hoort je niet.”’ Genoeg, genoeg, mijn brave knecht, Je lijdt in eer en deugd. Maar ik ben nergens aan gehecht En vlied mijn land met vreugd. [Engels] My father bless'd me fervently, Yet did not much complain; But sorely will my mother sigh Till I come back again.’ - Enough, enough, my little lad! Such tears become thine eye If I thy guileless bosom had, Mine own would not be dry. Come hither, hither, my staunch yeoman, Why dost thou look so pale? Or dost thou dread a French foeman, Or shiver at the gale? - ‘Deem'st thou I tremble for my life? Sir Childe, I'm not so weak; But thinking on my absent wife Will blanch a faithful cheek. My spouse and boys dweil near thy hall, Along the bordering lake, And when they on their father call, What answer shall she make?’ - Enough, enough, my yeoman good, Thy grief let none gainsay; But I, who am of hghter mood, Will laugh to flee away. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Want wie vertrouwt de tranenvloed Van vrouw of minnares? Een nieuwe liefde stopt met spoed Het korte rouwproces. Ik vrees niet wat er komen gaat, Ik rouw niet om gemis, Maar treur omdat ik niets verlaat Dat tranen waardig is. Op deze wijde, wijde zee Ben ik alleen en vrij. Ik leef met niemand anders mee: Geen mens leeft mee met mij. En zelfs mijn hond mist mij niet meer, Nu hem een ander voedt, En komt mij, als ik huiswaarts keer, Vijandig tegemoet. Mijn kleine schip, je voert me snel Over de oceaan, En waar we landen zien we wel - Als je maar voort blijft gaan. Gegroet, blauw water! Op het strand Achter de einder wacht Het nieuwe leven. Vaderland, Ik wens je goedenacht! [Engels] For who would trust the seeming sighs Of wife or paramour? Fresh feeres will dry the bright blue eyes We late saw streaming o'er. For pleasures past I do not grieve, Nor perils gathering near. My greatest grief is that I leave No thing that claims a tear. And now Im in the world alone, Upon the wide, wide sea; But why should I for others groan, When none will sigh for me? Perchance my dog will whine in vain, Till fed by stranger hands; But long ere I come back again He'd tear me where he stands. With thee, my bark, I'll swiftly go Athwart the foaming brine; Nor care what land thou bear'st me to, So not again to mine. Welcome, welcome, ye dark blue waves! And when you fail my sight, Welcome, ye deserts and ye caves! My native land - Good Night! {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier sonnetten Luiz de Camões * (Vertaling August Willemsen) [1] Zolang Vrouwe Fortuna mij toestond Nog enig zielsgenoegen te verwachten, Was ik vervuld van lieflijke gedachten En deed ik van hun toverkrachten kond; Maar Amor, die het onverstandig vond Dat ik zou zeggen wat men niet verwachtte, Verduisterde mijn geest met boze krachten Opdat men niet zijn listigheid verstond. O gij die, onder Amors juk gebogen, Wellicht een weinig welbehagen schept In 't lezen van wat mij is aangedaan: Het is de pure waarheid, ongelogen; En weet dat, naar gelang gij liefde hebt, Ge wat mijn verzen zeggen zult verstaan. [Portugees] Enquanto quis Fortuna que tivesse Esperança de algum contentamento, O gosto de um suave pensamento Me fez que seus efeitos escrevesse; Porém, temendo Amor que aviso desse Minha escntura a algum juízo isento, Escureceu-me o engenho co'o tormento, Para que seus enganos não dissesse. Ó vós, que Amor obriga a ser sujeitos A diversas vontades, quando lerdes Num breve livro casos tão diversos, Verdades puras são, e não defeitos; E sabei que, segundo o amor tiverdes, Tereis o entendimento de meus versos. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} [2] Mijn ziel, mijn liefde, die zijt heengegaan, Vroegtijdig en onwillig uit dit leven, Hemelse rust zij eeuwig u gegeven, Laat mij op aarde treurig voortbestaan. Als in de ijlten waar gij wijlt, voortaan Men heugnis gunt aan dit ons aardse streven, Moge de vlam van liefde dan herleven Die ge in mijn oog zo zuiver hebt zien staan. En mocht ge zien dat u van nut kan zijn, In iets, de smart die blijvend in mij schreit, Van uw verlies de onstilbare pijn, Bid dan tot God, scherprechter van uw tijd, Dat zó snel Hij mij leidt naar uw domein Als uit mijn oog Hij u heeft weggeleid. [Portugees] Alma minha gentil, que te partiste Tão cedo desta vida, descontente, Repousa lá no Céu eternamente E viva eu cá na terra sempre triste. Se lá no assento etéreo, onde subiste, Memória desta vida se consente, Não te esqueças daquele amor ardente Que já nos olhos meus tão puro viste. E se vires que pode merecer-te Alguma cousa a dor que me ficou Da mágoa, sem remédio, de perder-te, Roga a Deus, que teus anos encurtou, Que tão cedo de cá me leve a ver-te Quão cedo dos meus olhos te levou. [3] Jacob diende als herder zeven jaar Laban, de vader van Rachel, de schone; Maar slechts Rachel zou hij zijn dienst betonen, Want als beloning wilde hij slechts haar. De dagen gingen, eender aan elkaar, En Jacob kon alleen van één dag dromen; Maar Laban zou zijn trouw met list belonen En wees hem Lea toe, de leugenaar. Toen Jacob zag dat hij door contramine Zijn zielsgeliefde herderin verloor, Als had hij niet voor haar alles gegeven, Begon hij zeven jaar opnieuw te dienen, Zeggend: ‘Méér zou ik dienen, ware voor Zo lange liefde niet zo kort het leven!’ [Portugees] Sete anos de pastor Jacó servia Labão, pai de Raquel, serrana bela; Mas não servia ao pai, servia a ela, E a ela só por prémio pretendia. Os dias na esperança de um só dia Passava, contentando-se com vê-la; Porém o pai, usando de cautela, Em lugar de Raquel lhe dava Lia. Vendo o triste pastor que com enganos Lhe fora assim negada a sua pastora, Como se a não tivera merecida, Começa de servir outros sete anos, Dizendo: ‘Mais servira, se não fora Para tão longo amor tão curta a vida!’ {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} [4] Mijn feilen, onfortuin en liefdes gloed Hadden tot mijn verderf samengezworen; Feilen en de fortuin gingen verloren Naast liefde, die alléén mij boeten doet. Het is voorbij nu; maar in mijn gemoed Leeft zó het leed om dingen mij beschoren Dat mijn gekrenkte toorn mij heeft bezworen Dat ik nooit naar geluk meer streven moet. Gefaald heb ik altijd, mijn hele leven. Ikzelf heb de Fortuin reden gegeven Mij te kastijden voor mijn dwaas verwachten. Van liefde mocht ik slechts bedrog beleven. O! kon ik dit verharde hart slechts even Verzadigen aan wraak, met wraak verzachten! [Portugees] Erros meus, má fortuna, amor ardente Em minha perdição se conjuraram; Os erros e a fortuna sobejaram Que para mim bastava o amor somente. Tudo passei; mas tenho tão presente A grande dor das cousas que passaram, Que as magoadas iras me ensinaram A não querer já nunca ser contente. Errei todo o discurso de meus anos; Dei causa a que a Fortuna castigasse As minhas mal fundadas esperanças. De amor não vi senão breves enganos. Oh! quem tanto pudesse que fartasse Este meu duro génio de vinganças! {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Mihai Eminescu * (Vertaling Ton Peters) De Ster Soms komt van onwaarneembaar ver Wat al bestond in zicht, Onthult de nacht een nieuwe ster In duizend jaar oud licht. Misschien ging zij al eeuwen zacht Vervagend weer teloor, Toch dringt ze pas in deze nacht Tot onze ogen door. De ster is slechts een beeltenis Van wat voorgoed verdween, Een blik in de geschiedenis, Een afdruk van voorheen. Wanneer de hartstocht op den duur Voor dof berusten zwicht, Rest enkel van het oude vuur De gloed die ons verlicht. La Steaua La steaua care-a rasarit E-o cale-atât de lunga, Ca mii de ani i-au trebuit Liminii sa ne-ajunga. Poate de muit s-a stins în drum În departari albastre, Iar raza ei abia acum Luci vederii noastre. Icoana stelei ce-a murit Încet pe eer se suie; Era pe când nu s-a zarit, Azi o vedem, si nu e. Tot astfel când al nostru dor Pieri în noapte-adânca, Lumina stinsului amor Ne urmareste înca. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Venetië Venetië, haar glorie is verdwenen, De stilte werd het meest gehoorde lied Op marmertrappen en door poorten ziet Men haar in maanlicht zilverbleek beschenen. Okéanos kan haar tot zijn verdriet Geen vleug van eigen eeuwigheid verlenen, Hij breekt zijn golven klagend op haar stenen, Maar niets doet haar teloorgang nog teniet. Zoals het graf, zo stil is hier het leven, Met enkel nog de priester van weleer, San Marco die de avonden doet beven, Alsof hij onheilspellend keer op keer Het antwoord op de laatste vraag wil geven: ‘De doden, kind, ze komen nimmer weer.’ Venetia S-a stins viata falnicei Venetii, N-auzi cintari, nu vezi lumini de baluri; Pe scari de marmura, prin vechi portaluri, Patrunde luna, inalbind paretii. Okeanos se plinge pe canaluri... El numa-n veci e-n floarea tineretii, Miresei dulci i-ar da suflarea vietii, Izbeste-n ziduri vechi, sunind din valuri. Ca-n tintirim tacere e-n cetate. Preot ramas din a vechimii zile, San Marc sinistru miezul noptii bate. Cu glas adinc, cu graiul de Sibile, Rosteste lin in clipe cadentate: ‘Nu-nvie mortii - e-n zadar copile!’ {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten * Hans Magnus Enzensberger (Vertaling René Smeets) Herinnering aan het indringende ogenblik De morgen van de rouw, die in je kleren kruipt als het spit; de dag waarop je jezelf voor eeuwig belachelijk hebt gemaakt; de avond waarop je op de grond ligt en het bloed uitje neus vloeit; het uur waarin je ontdekt dat je je veertien jaar, negen maanden en twee weken lang hebt vergist; de minuut waarop je eigen dochter je aankijkt als een vreemde; het ogenblik waarop je meent de punt van het mes in je rug te voelen; het moment waarop je de afscheidsbrief op de keukentafel vindt; het tiende deel van een seconde waarin de lawine onder je voeten begint te schuiven; en daarvoor en daarna de onvoorstelbaar talrijke ogenblikken van zorgeloosheid. Andenken an den prägnanten Moment Der Morgen der Reue, die dir in die Glieder fährt wie ein Hexenschu; der Tag, an dem du dich lächerlich gemacht hast für ewige Zeiten; der Abend, wo du am Bodem liegst und das Blut läuft dir aus der Nase; die Stunde in der du entdeckst, da du dich vierzehn Jahre neun Monate und zwei Wochen lang getäuscht hast; die Minute, da dich deine eigene Tochter ansieht wie eine Fremde; der Moment, in dem du die Spitze des Messers im Rücken zu spüren glaubst; der Augenblick, in dem du den Abschiedsbrief findest auf dem Küchentisch; die Zehntelsekunde, wo die Lawine unter deinen Füen sich zu lösen beginnt; und davor und danach die unvorstellbar vielen Augenblicke der Sorglosigkeit. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De voortreffelijke eigenschappen van mijn vrouw De voortreffelijke eigenschappen van mijn vrouw zijn te talrijk voor een velletje A4. Zij is een veelcellige met spetterende haren, die 's nachts, wanneer zij slaapt, voortreffelijk gedijen. Ik hou van elk ervan. Van zachte delen is zij goed voorzien. Wanneer haar neusgaten lichtjes beven, weet ik dat zij denkt. Hoe vaak zij denkt, en hoe onwillekeurig zij leeft! Ik weet dat zij haar tong kan krullen, dat zij voetjes kan geven. Wanneer zij lacht of boos is, vormt zich aan haar mond een nieuwe plooi, die mij bevalt. Niet helemaal wit is zij, zij heeft verscheidene kleuren. Ook haar ademtochten zijn talrijk, om nog maar te zwijgen van de zielen in haar borst. Het verwondert mij dat zij meestal hier is, waar ik toevallig ben. Die Vorzüge meiner Frau Die Vorzüge meiner Frau sind zu zahlreich für ein Blatt Din A4. Sie ist ein Vielzeller mit knisternden Haaren, die nachts, wenn sie schläft, vorzüglich gedeihen. Jedes einzelne ist mir lieb. Mit weichen Stellen ist sie wohl versehen. Wenn ihre Nüstern ein wenig beben, dann weiss ich: sie denkt. Wie oft sie denkt, und wie unwillkürlich sie lebt! Ich weiss, sie kann ihre Zunge ringeln, kann fusseln. Wenn sie lacht oder zürnt, zeigt sich am Mund eine neue Falte, die mir gefällt. Nicht ganz weiss ist sie, hat mehrere Farben. Auch ihre Atemzüge sind zahlreich, ganz zu schweigen von den mannigfaltigen Seelen in ihrer Brust. Es wundert mich, dass sie hier, wo ich zufällig bin, meistens da ist. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verhaal van de wolken Ter bestrijding van stress, kommer, jaloezie en depressie verdient het aanbeveling naar de wolken te kijken. Met hun roodgouden avondranden overtreffen ze Patinir en Tiepolo. De vluchtigste aller meesterwerken, moeilijker te tellen dan een rendierkudde, belanden in geen museum. Wolkenarcheologie - een wetenschap voor de engelen. Ja, zonder de wolken zou alles wat leeft, sterven. Uitvinders zijn het: zonder hen geen vuur, geen elektrisch licht. Ja, het verdient aanbeveling om bij vermoeidheid, woede en vertwijfeling de ogen ten hemel te wenden. Die Geschichte der Wolken Gegen Stress, Kummer, Eifersucht, Depression empfiehlt sich die Betrachtung der Wolken. Mit ihren rotgoldenen Abendrändern übertreffen sie Patinir und Tiepolo. Die flüchtigsten aller Meisterwerke, schwerer zu zählen als jede Rentierherde, enden in keinem Museum. Wolkenarchäologie - eine Wissenschaft für die Engel. Ja, ohne die Wolken stürbe alles, was lebt. Erfinder sind sie: Kein Feuer ohne sie, kein elektrisches Licht. Ja, es empfiehlt sich, bei Müdigkeit, Wut und Verzweiflung, die Augen gen Himmel zu wenden. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Astronomische zondagspreek Wanneer het over onze ellende gaat - honger, moord, doodslag etcetera - akkoord! Een gekkenhuis! Maar sta mij alstublieft toe in alle bescheidenheid op te merken dat het al met al een tamelijk gunstige planeet is waarop wij geland zijn, je reinste rozenhaag, vergeleken met Neptunus (min tweehonderdentwaalf graden Celsius, windsnelheden tot duizend km/h en verdomd veel methaan in de atmosfeer). Alleen maar opdat jullie zouden weten dat het elders nog veel ongezelliger is. Amen. Astronomische Sonntagspredigt Wenn von unserm Elend die Rede geht - Hunger Mord Totschlag etcetera - Einverstanden! Ein Irrenhaus! Doch erlaubt mir bitte, in aller Bescheidenheit zu bemerken, da es alles in allem ein ziemlich günstiger Wandelstern ist, auf dem wir gelandet sind, der reinste Rosenhag, im Vergleich zum Neptun (minus zweihundertzwölf Grad Celsius, bis zu tausend km/h Windgeschwindigkeit und verdammt viel Methan in der Atmosphäre). Nur damit ihr wisst, dass es anderswo noch viel ungemütlicher ist. Amen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet Luis de Góngora * (Vertaling Erik Coenen) Gezwinder dan de pijl de lucht doorsnijdt naar 't doel verkoren door de schuttershand, en stiller dan de strijdkar door het zand naar de vooraf bepaalde eindstreep rijdt, zal onherroepelijk de schaarse tijd verstrijken die een levensloop omspant; alleen een beest, verstoken van verstand, verloochent hoe het leven ons ontglijdt. Carthago roept het met verwoeste muren; houd jij je doof? Op schijn en schimmen jagen, frivole Licius, is vol gevaren. Vergeving zal niet komen met de uren die stadig blijven vijlen aan je dagen, die stadig blijven knagen aan je jaren. [Spaans] Menos solicitó veloz saeta destinada señal, que mordió aguda; agonal carro por la arena muda no coronó con más silencio meta, que presurosa corre, que secreta, a su fin nuestra edad. A quien lo duda, fiera que sea de razón desnuda, cada sol repetido es un cometa. Confiésalo Cartago, ¿y tú lo ignoras? Peligro corres, Licio, si porfias en seguir sombras y abrazar engaños. Mal te perdonarán a ti las horas, las horas que limando están los días, los días que royendo están los años. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Sergej Jesenin * (Vertaling Kees Jiskoot) [1] Drasland en moerassen, 's Hemels linnen blauwt, Met zijn goudnaald-jas aan Rinkelde het woud. In het krullend lover Zingt een mees het uit. Sparren dromen over Hakkend bijlgeluid. Een konvooi gaat krakend Over 't weidepad - Geur slaat van de spaken: Halfdroog lindeblad. Wilgenbomen horen Briesje's fluiten aan... Land van mij, verloren, Land, mij toegedaan! [Russisch] Топи да болота, Синий плат небес, Хвойной позолотой Взвенивает лес. Тенькает синица Меж лесных кудрей. Темным елям снится Гомон косарей. По лугу со скрипом Тянется обоз - Суховатой липой Пахнет от колес. Слухают ракиты Посвист ветряной... Край ты мой забитый, Край ты мой родной! {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} [2] De ruw bekapte kar ging zingen, Struweel, de vlakte vliegt voorbij. Wéér kruisen ter herinnering en Kapellen onderweg terzij. Wéér ga ik ziek aan warme weedom Als mij de haver toewaait thuis. En op het nieuws van klokkenklepels Slaat ongewild de hand een kruis. O Ruslands velden, diepkarmijn, je In de rivier gevallen blauw, Ik min tot vreugde en tot pijn toe Die merendroefenis van jou. Onmeetbaar is het koel verdriet van Je nevelige oeverriet. Maar níet geloven in je, níet je Beminnen, nee, dat leer ik niet. Mijn droom laat ik me nooit ontwringen En nooit geef ik die ketens prijs, Wanneer vertrouwde steppen zingen Uit grashalms psalmboek, voor de wijs. [Russisch] Запели тесаные дроги, Бегут равнины и кусты. Опять часовни на дороге И поминальные кресты. Опять я теплой грустью болен От овсяного ветерка. И на известку колоколен Невольно крестится рука. О Русь, малиновое поле И синь, упавшая в реку, Люблю до радости и боли Твою озерную тоску. Холодной скорби не измерить, Ты на туманном берегу. Но не любить тебя, не верить - Я научиться не могу. И не отдам я эти цепи, И не расстанусь с долгим сном, Когда звенят родные степи Молитвословным ковылем. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Die lyrische Hausapotheke Erich Kästner (Vertaling Paul van den Hout) Het bejaardentehuis Hier woont alleen wie oud en grijs is, geen klok meer kijkt. Het eindpunt van de levensreis is Vrijwel bereikt. Gisteren leerde je nog fietsen; heden één been in het graf; morgen reis je 't eeuwig niets in, terug naar af. Ach, amper heb je tijd van leven, hoe oud je ook wordt. Je bent er net, je wilt nog even! Dit was te kort. Wie hier zitten weg te kwijnen, zij weten één ding goed: dat de trein naar 't levenseinde geen halte meer aandoet. Das Altersheim Das is ein Pensionat für Greise. Hier hat man Zeit. Die Endstation der Lebensreise Ist nicht mehr weit. Gestern trug man Kinderschuhe. Heute sitzt man hier vorm Haus. Morgen fährt man zur ewigen Ruhe in Jenseits hinaus Ach, so ein Leben ist rasch vergangen, wie lange es auch sei. Hat es nicht eben erst angefangen? Schon ist's vorbei. Die sich hier zur Ruhe setzten, wissen vor allem das Eine: Das ist die letzte Station vor der letzten. Dazwischen liegt keine. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Zakelijke romance Toen ze elkander al acht jaar beminden (en elkaar dóórhadden, na al die tijd), konden ze plots hun liefde niet vinden, weg was-ie, zomaar, ze waren hem kwijt. Ze waren bedroefd, bedrogen elkander, kusten het af weer (moest kunnen, zoiets); Géén die nog wist hoe het moest met de ander, tot zij ging huilen. En hij, hij deed niets. Vanuit het raam zag je boordlichtjes pinken. Hij zei: ‘'t Wordt laat. Veeg je tranen eens droog. Kom, we gaan uit, een borreltje drinken.’ - En iemand studeerde piano, driehoog. Ze liepen naar 't kleinste buurtcafé en staarden er stil in hun glazen. Ze zaten er tot 's avonds laat, die twee, alleen, en ze zwegen, nog steeds geen idee wat hun liefde had weggeblazen. Sachliche Romance Als sie einander acht Jahre kannten (und man darf sagen: sie kannten sich gut) kam ihre Liebe plötzlich abhanden, wie andern Leute ein Stock oder Hut Sie waren traurig, betrugen sich heiter, versuchten Küsse, als ob nichts sei, und sahen sich an und wußten nicht weiter. Da weinte sie schließlich. Und er stand dabei. Vom Fenster aus konnte man Schiffe winken. Er sagte, es wäre schon Viertel nach Vier und Zeit, irgendwo Kaffee zu trinken. - Nebenan übte ein Mensch Klavier. Sie gingen ins kleinste Café am Ort und rührten in ihren Tassen. Am Abend saßen sie immer noch dort. Sie saßen allein, und sie sprachen kein Wort, und konnten es einfach nicht fassen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommige echtparen Waar ze ook gaan of staan, ze kijken tegen elkaar steeds aan. Ze zijn nu uitgepraat en uitgezwegen. Het is gedaan. Hun haar wordt dun, hun huid krijgt bruine vlekken. Ze ogen broos, maar vinden steeds elkanders zwakke plekken, meedogenloos. Ze zwijgen, maar hun zwijgen spreekt boekdelen. Elk heeft ze uit. Doodstil laat elk zijn eigen film afspelen: beeld, geen geluid. De aanblik van hun ziel, hun doen en laten, maakt hen nerveus. Ze zijn als grammofoons met maar drie platen. Te weinig keus Gewisse Ehepaare Ob sie nun gehen, sitzen, oder liegen, sie sind zur zweit. Man sprach sich aus, man hat sich ausgeschwiegen. Es ist soweit. Das Haar wird dünner, und die Haut wird gelber, von Jahr zu Jahr. Man kennt den andren besser als sich selber. Der Fall liegt klar. Man spricht durch Schweigen. Und man schweigt mit Worten. Der Mund läuft leer. Die Schweigsamkeit besteht aus neunzehn Sorten. (Wenn nicht aus mehr.) Vom Anblick ihrer Seelen und Krawatten wurden sie bös. Sie sind wie Grammophone mit drei Platten. Das macht nervös. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Ze waren meesters in elkaar bedriegen, heel hypocriet. Maar, ach, je eigen hart kun je bedriegen, het andere niet. Ze hebben laf geleefd, als kleine zielen, voor 't eigen ik, en lijken op elkaar nu, twee schlemielen, zien ze met schrik. Ze zijn zo afgestompt geraakt als dieren. Te lang gekooid. Ze konden weg, op allerlei manieren, maar vluchtten nooit. 's Nachts liggen ze gevangen in hun sponde, en steunen zwaar. Hun droom heeft aan hun bed hen vastgebonden, en opgebaard. Waar ze ook gaan of staan, ze kijken tegen elkaar steeds aan. Ze zijn nu uitgepraat en uitgezwegen. Ze gaan eraan... [Duits] Wie oft sah man einander beim Betrügen voll ins Gesicht! Man kann zur Not das eigne Herz belügen, das andre nicht. Sie lebten feig und wurden unansehnlich. Jetzt sind sie echt. Sie sind einander zum Erschrecken ähnlich. Und das mit Recht. Sie wurden stumpf wie Tiere hinterm Gitter. Sie flohen nie. Und manchmal steht vorm Käfige ein Dritter. Der ärgert sie. Nachts liegen sie gefangen in den Betten und stöhnen sacht, während ihr Traum aus Bett und Kissen Ketten und Särge macht. Sie mögen gehen, sitzen oder liegen, sie sind zur zweit. Man sprach sich aus. Man hat sich ausgeschwigen. Nun ist es Zeit... {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode op de Melancholie John Keats (Vertaling W. Hogendoorn) I Niet naar de Lethe! Wring geen giftig nat Uit wortels van de winterakoniet; Geen doodkruid houde uw bleke slaap omvat, Dat u Proserpina's robijndruif biedt; Laat taxusbessen niet uw bidsnoer zijn, De kever noch de doodshoofdvlinder mogen Uw trieste Psyche wezen, nimmer dele De donzen uil in uw geheime pijn; Want zwart bij zwart brengt doezel in de ogen En zal de ziel haar waakzaam leed ontstelen. Ode on Melancholy I No, no, go not to Lethe, neither twist Wolf's-bane, tight-rooted, for its poisonous wine; Nor suffer thy pale forehead to be kiss'd By nightshade, ruby grape of Proserpine; Make not your rosary of yew-berries, Nor let the beetle, nor the death-moth be Your mourning Psyche, nor the downy owl A partner in your sorrow's mysteries; For shade to shade will come too drowsily, And drown the wakeful anguish of the soul. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} II Maar als de bui van weemoed plotseling De hemel uitvalt als een wolk die schreit En, fletse bloemen ter verzadiging, Een lentewade op groene heuvels spreidt, Vier dan uw smart uit op een ochtendroos, Of op de regenboog van 't zoute zand, Of op een klokpioen in al haar praal; Of, toont uw liefste zich uitzinnig boos, Laat haar dan razen, vat haar zachte hand En drink haar weergaloze ogentaal. III Zij toeft bij Schoonheid - Schoonheid die ooit rot; En Vreugd, wier hand steeds naar haar lippen gaat Ten afscheid; na aan 't pijnlijke Genot Dat gif puurt uit de zoetste honingraat. De Weemoed heeft zelfs in de zuilengangen Waar de Verrukking woont, haar troon gezet, Gezien alleen door hem wiens tong met kracht De druif der Vreugd op zijn papillen plet; Dan proeft zijn ziel de droefheid van haar macht En zal bewolkt bij haar trofeeën hangen. II But when the melancholy fit shall fall Sudden from heaven like a weeping cloud, That fosters the droop-headed flowers all, And hides the green hill in an April shroud, Then glut thy sorrow on a morning rose, Or on the rainbow of the salt sand-wave, Or on the wealth of globed peonies; Or if thy mistress some rich anger shows, Emprison her soft hand, and let her rave, And feed deep, deep upon het peerless eyes. III She dwells with Beauty - Beauty that must die; And Joy, whose hand is ever at his lips Bidding adieu; and aching Pleasure nigh, Turning to Poison while the bee-mouth sips: Aye, in the very temple of delight Veil'd Melancholy has her sovran shrine, Though seen of none save him whose strenuous tongue Can burst Joy's grape against his palate fine; His soul shall taste the sadness of her might, And be among her cloudy trophies hung. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet Lope de Vega * (Vertaling Erik Coenen) Wat heb ik toch, dat jij nog steeds zo trouw mijn vriendschap zoekt? En waarom bleef je wachten, o Christus, in die lange winternachten, voor mijn gesloten deur, bedekt met dauw? Hoe hard was toch mijn hart, dat ik voor jou niet open wilde doen, je zó verachtte dat mijn ondankbaarheid zelfs niet verzachtte toen al jouw wonden barstten van de kou! Hoe vaak zei mij de Engel: ‘Kijk naar buiten, kijk uit het raam, ziel, stel hem niet teleur, zie hem zijn mateloze liefde uiten!’ Hoe vaak geschiedde het dat ik kortaf tot hém zei: ‘Morgen open ik de deur,’ en morgen weer hetzelfde antwoord gaf! [Spaans] ¿Qué tengo yo, que mi amistad procuras? ¿Qué interés; se te sigue, Jesús mío, que a mi puerta cubierto de rocío pasas las noches del invierno escuras? ¡Oh cuánto fueron mis entrañas duras, pues no te abrí! ¡Qué extraño desvarío, si de mi ingratitud el hielo frío secó las llagas de tus plantas puras! Cuántas veces el Ángel me decía: ‘Alma, asómate agora a la ventana, verás con cuánto amor llamar porfia!’ ¡Y cuántas, hermosura soberana, ‘Mañana le abriremos’, respondía, para lo mismo responder mañana. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} De zon verzinkt * Friedrich Nietzsche (Vertaling Khalil Touqâne) 1 Niet lang meer zul je nog dorst hebben, mijn hart in sintels! Beloften gaan door de lucht, uit onbekende monden blaast het mij toe: de grote koelte komt. Heet stond mijn zon 's middags boven mijn hoofd: wees gegroet om jullie komst, jullie onverwachte winden, koele geesten in de namiddag! Vreemd en rein stroomt de lucht. Loenst de nacht mij niet aan met haar scheve verleidersblik? Blijf sterk, mijn dapper hart! Vraag niet: waarom? Die Sonne sinkt 1 Nicht lange durstest du noch, verbranntes Herz! Verheißung ist in der Luft, aus unbekannten Mündern bläst mich's an, - die große Kühle kommt... Meine Sonne stand heiß über mir im Mittage: seid mir gegrüßt, daß ihr kommt, ihr plötzlichen Winde, ihr kühlen Geister des Nachmittags! Die Luft geht fremd und rein. Schielt nicht mit schiefem Verführerblick die Nacht mich an... Bleib stark, mein tapfres Herz! Frag nicht: warum? - {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Dag van mijn leven, de zon verzinkt! Reeds staat de gladde vloed verguld. Warm ademt de rots: sliep in de middag het geluk daarop zijn middagslaap? In groene schijnsels klimt geluk langs de bruine afgrond omhoog. Dag van mijn leven, het loopt tegen de avond! Reeds gloeit je oog, half gebroken, van je dauw welt reeds tranengedruppel, reeds loopt het purper van je liefde over witte zeeën: je laatste aarzelende zaligheid. 2 Tag meines Lebens! die Sonne sinkt. Schon steht die glatte Flut vergüldet. Warm atmet der Fels: schlief wohl zu Mittag das Glück auf ihm seinen Mittagschlaf? - In grünen Lichtern spielt Glück noch der braune Abgrund herauf. Tag meines Lebens! gen Abend gehts! Schon glüht dein Auge halbgebrochen, schon quillt deines Taus Tränengeträufel, schon läuft still über weiße Meere deiner Liebe Purpur, deine letzte zögernde Seligkeit. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Gouden vrolijkheid, kom! Jij geheimste, zoetste voorsmaak van de dood! Liep ik mijn weg soms te snel? Nu pas, nu mijn voeten moe zijn, haalt je blik mij nog in, haalt je geluk mij nog in. Rond mij slechts golven en spel. Wat ooit zwaar was, verzonk in blauwe vergetelheid. Ongebruikt staat mijn kaan. Storm en vaart - hoe verleert zij die! Wens en hoop zijn verdronken, glad liggen ziel en zee. Zevende eenzaamheid! Nooit ondervond ik dichter bij zoete zekerheid, een warmere blik van de zon. Gloeit niet het ijs op mijn toppen nog? Zilver, licht, als een vis zwemt nu mijn bootje naar buiten... 3 Heiterkeit, güldene, komm! du des Todes heimlichster, süßester Vorgenuß! - Lief ich zu rasch meines Wegs? Jetzt erst, wo der Fuß müde ward, holt dein Blick mich noch ein, holt dein Glück mich noch ein. Rings nur Welle und Spiel. Was je schwer war, sank in blaue Vergessenheit - müßig steht nun mein Kahn. Sturm und Fahrt - wie verlernt er das! Wunsch und Hoffen ertrank, glatt liegt Seele und Meer. Siebente Einsamkeit! Nie empfand ich näher mir süße Sicherheit, wärmer der Sonne Blick. - Glüht nicht das Eis meiner Gipfel noch? Silbern, leicht, ein Fisch schwimmt nun mein Nachen hinaus... {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Jevgeni Onegin * Fragmenten uit het eerste hoofdstuk Alexandr Poesjkin (Vertaling Hans Boland) 1 ‘Mijn oom is door en door fatsoenlijk, En nu hij op zijn sterfbed ligt Is hij van mening - heel aandoenlijk - Dat zoiets tot respect verplicht. Hij geeft daarmee het goede voorbeeld, Maar zijn verwanten zijn veroordeeld Bij de patiënt te waken. God! Nu al verveel ik me kapot. Wat zijn wij mensen toch een loeders: Je maakt zo'n lijk het naar de zin, Je stopt het nog 's lekker in, Je voert het pilletjes en poeders, Je zucht - en denkt maar aan één ding: Ik wou dat hij de pijp uit ging.’ I ‘Мой дядя самых честных правил, Когда не в шутку эанемог, Он уважать себя эаставил И лучше выдумать не мог. Его пример другим наука; Но, боже мой, какая скука С больным сидеть и день и ночь, Не отходя ни шагу прочь! Какое ниэкое коварство Полуживого эабавлять, Ему подушки поправлять, Печально подносить лекарство, Вэдыхать и думать про себя: Когда же черт воэьмет тебя!’ 2 Aldus een losbol met Gods zegen En een solide erfenis. Per postkoets jakkert hij langs wegen Waar stof de hoofdattractie is. Na zijn Ljoedmila en Roeslan stelt De dichter ditmaal een romanheld Met uw permissie aan u voor. Omslachtigheid is niet mijn fort: Onegin. Ík kan hem waarderen. Hij komt uit Petersburg. Wellicht Zag u daar zelf het levenslicht Of liet u zich er adoreren? Ik hing er ook een tijdje rond Maar vond het Noorden ongezond. II Так думал молодой повеса, Летя в пыли на ночтовых, Всевышней волею Эевеса Наследник всех своих родных. Друэья Людмилы и Руслана! С героем моего романа Беэ предисловий, сей же час Поэвольте повнакомить вас: Онегин, добрый мой приятель, Родился на брегах Невы, Где, может быть, родились вы Или блистали, мой читатель; Там некогда гулял и я: Но вреден север для меня1. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Zijn vader was gaan rentenieren (Na jaren staatsdienst) op krediet. Pa's hobby was het financieren Van bals. Hij ging al gauw failliet. Jevgeni hoefde niet te bloeden: De hemel scheen hem te behoeden, Eerst met madame, toen met monsieur. Het kind was lief - en lang niet bleu. De huisleraar was snel tevreden En eerder slap dan serieus: Geen intellectuele reus Die hamerde op strenge zeden. Hij sloeg hem niet meteen tot puin, Maar bracht hem naar de Zomertuin. III Служив отлично благородно, Долгами жил его отец, Давал три бала ежегодно И промотался наконец. Судьба Евгения хранила: Сперва Madame эа ним ходила, Потом Monsieur ее сменил. Ребенок был реэов, но мил. Monsieur l'Abbé, француэ убогой, Чтоб не иэмучилось дитя, Учил его всему шутя, Не докучал моралью строгой, Слегка эа шалости бранил И в Летний сад гулять водил. 4 Doch na zijn kinderjaren braken De jaren van rebelsheid aan, Van hoop en smart en dat soort zaken. Monsieur kwam prompt op straat te staan. Jevgeni had zijn plek gevonden: Als dandy dweepte hij met Londen, Wat uit zijn kapsel en zijn pak En ongedwongen houding sprak. Hij was het Frans niet minder machtig Dan de mazurka, en hij boog Perfect. Het hoeft dus geen betoog: De monde vond Onegin prachtig, Het was een jongen met verstand, Charmant, galant en elegant. IV Когда же юности мятежной Пришла Евгению пора, Пора надежд и грусти нежной, Monsieur прогнали со двора, Вот мой Онегин на свободе; Острижен по последней моде, Как dandy2 лондонский одет - И наконец увидел свет. Он по-француэски совершенно Мог иэъясняться и писал; Легко маэурку танцевал И кланялся непринужденно; Чего ж вам больше? Свет решил, Что он умен и очень мил. 5 Bij ons laat iedereen zich voorstaan Op wat men scholing noemt - hapsnap - En kan een mens al heel rap doorgaan Voor peiler van de wetenschap. Personen die het weten konden En strikte normen hadden, vonden Onegin een pedante vent V Мы все учились понемногу Чему-нибудь и как-нибудь, Так воспитаиьем, слава богу, У нас немудрено блеснуть. Онегин был по мненью многих (Судей решительных и строгих) Ученый малый, но педант: {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Maar wel briljant, met het talent Om losjes, vlot het woord te voeren. Zijn aandacht scheen bijzonder scherp Bij een gewichtig onderwerp (Als hij zijn tong niet placht te roeren), En bij de dames vielen vaak Zijn epigrammen in de smaak. [Russisch] Имел он счастливый талант Без принужденья в разговоре Коснуться до всего слегка, С ученым видом знатока Хранить молчанье в важном споре И возбуждать улыбку дам Огнем нежданных эпиграмм. 6 Ook aan Latijn had hij geroken, Wat nu beschouwd wordt als passé. Hij had wat spreuken opgestoken, Hij kon naar iedereens idee Met Juvenalis uit de voeten, En in een brief met vale groeten. Soms gaf hij zelfs een enkel vers Ten beste in hexameters. Hij had nooit één moment genoten Van een of ander duf verhaal Uit een langdradige annaal, Maar kende tal van anekdoten - Zo wist hij menig wapenfeit Van Romulus tot onze tijd. VI Латынь из моды вышла ныне: Так, если правду вам сказать, Он знал довольно по-латыне, Чтоб эпиграфы разбирать, Потолковать об Ювенале, В конце письма поставить vale, Да помнил, хоть не без греха, Из Знеиды два стиха. Он рыться не имел охоты В хронологической пыли Бытописания земли; Но дней минувших анекдоты От Ромула до наших дней Хранил он в памяти своей. 7 De muze kon hem niet verleiden Onrecht met inkt te lijf te gaan. Hem jamben leren onderscheiden Van dactylen was niks gedaan. Homerus vond hij doodvermoeiend, Net als Theocritus. Wél boeiend, Bezwoer hij, was economie. Zijn stokpaard was de theorie Van Adam Smith: een overbodig Vereiste voor een sterke staat Was zo bezien de goudvoorraad, Want simple product had je nodig. Zijn vader, die dat wazig vond, Hypothekeerde al zijn grond. VII Высокой страсти не имея Для звуков жизни не щадить, Не мог он ямба от хорея, Как мы ни бились, отличить. Бранил Гомера, Феокрита; Эато читал Адама Смита И был глубокий эконом, То есть умел судить о том, Как государство богатеет, И чем живет, и почему Не нужно золота ему, Когда простой пробукт имеет. Отец понять его не мог И земли отдавал в залог. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Om alles wat mijn held presteerde Hier op te sommen, gaat te ver. Maar waar hij echt in excelleerde, Waar hij een kei in was, een ster, Wat hij vanaf zijn puberjaren Soms als frustrerend had ervaren En soms als vreugde, wat beslag Op hem bleef leggen, dag aan dag, Dat was de minnekunst. Hier wijdde Ovidius een lofzang aan - Waarna diens kleurrijke bestaan Verwoest werd, en het lot hem scheidde Van zijn Italië, en wreed, Ver in Moldavië, verdeed. [...] VIII Всего, что знал еще Евгений, Пересказать мне недосуг; Но в чем он истинный был гений, Что знал он тверже всех наук, Что было для него измлада И труд, и мука, и отрада, Что занимало целый день Его тоскующую лень, - Была наука страсти нежной, Которую воспел Назон, За что страдальцем кончил он Свой век блестящий и мятежный В Молдавии, в глуши степей, Вдали Италии своей. 15 Geen vroege vogel van nature, Neemt hij de post door op een zacht, Warm bed. Bij wie, te welker ure En met welk doel wordt hij verwacht? Een bal, een lunch, een naamdag. Stellig Zijn al die uitjes oergezellig. Waar kiest hij voor? Het ene sluit Het ander trouwens geenszins uit. Als hij zich eerst eens aan zou kleden? Zo rijdt hij naar de boulevard, Met op zijn hoofd een bolivar, Om zich een weinig te vertreden, Tot zijn Bréguet zonder respijt Hem waarschuwt tegen etenstijd. XV Бывало, он еще в постеле: К нему запнсочки несут. Что? Приглашенья? В самом деле, Три дома на вечер зовут: Там будет бал, там детский праздник. Куда ж поскачет мой проказник? С кого начнет он? Все равно: Везде поспеть немудрено. Покамест в утреннем уборе, Надев широкий боливар3, Онегин едет на бульвар И там гуляет на просторе, Пока недремлющий брегет Не прозвонит ему обед. 16 Hij pakt een paardeslee. Het donkert; Een zweepslag klinkt, een woeste schreeuw; En op zijn beverbontkraag flonkert Als zilvervijlsel fijne sneeuw. Op naar Talon, waar hij Kaverin Zoals gebruikelijk zal weerzien. Er knalt een kurk als welkomstgroet. XVI Уж тёмно: в санки он садится. ‘Пади, пади!’ - раздался крик; Морозной пылью серебрится Его бобровый воротник. К Talon4 помчался: он уверен, Что там уж ждет его Каверин. Вошел: и пробка в потолок, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Bij de Komeetwijn past heel goed Roast beef sanglant in combinatie Met truffels (razend populair Bij jongelui: een culinair Genot), met als extra tractatie Limburgse schimmelkaas, foie gras En een dessert met ananas. [Russisch] Вина кометы брызнул, ток; Пред ним roast-beef окровавленный, И трюфли, роскошь юных лет, Французской кухни лучший цвет, И Страсбурга пирог нетленный Меж сыром лимбургским живым И ананасом золотым. 17 Al lust hij best nog wel een slokje Met nog zo'n vette cotelet, Zijn onverbiddelijke klokje Gaat af: hij moet naar een ballet. Theatertijger (maar erg lastig), Actricegek (maar onstandvastig) Die heel speciale rechten had Als hij de kleedkamer betrad - Van plan om Phaedra uit te jouwen Of anders wel Cleopatra, Te klappen voor een entre-chat, ‘Moi-na!’ te roepen ten aanschouwe Van het voltallige publiek: Kortom, daar gaat een bühnefreak. [...] XVII Еще бокалов жажда просит Залить горячий жир котлет, Но звон брегета им доносит, Что новый начался балет. Театра злой законодатель, Непостоянный обожатель Очаровательных актрис, Почетный гражданин кулис, Онегин полетел к театру, Где каждый, вольностью дыша, Готов охлопать entrechat, Обшикать Федру, Клеопатру, Моину вызвать (для того, Чтоб только слышали его). 20 Het gonst en schittert. Men stroomt binnen, Zwermt uit naar loges en fauteuils. Het schellinkje roept: ‘We beginnen!’ Het doek gaat op met veel geruis. Onstoffelijk en oogverblindend, Met de viool haar ziel verbindend, Staat daar Istomina, omringd Door een groep nimfen - en zij springt: Eén been traag in de rondte draaiend, Terwijl ze op het ander wiegt, En dan omhoogijlt, en zij vliegt, Als dons voor Aeolus verwaaiend. Zij vouwt zich dubbel, recht haar rug, Klapt met haar voetjes, vlug-vlug-vlug. XX Театр уж полон; ложи блещут; Партер и кресла - все кипит; В райке нетерпеливо плещут, И, взвившись, занавес шумит. Блистательна, полувоздушна, Смычку волшебному послушна, Толпою нимф окружена, Стоит Истомина; она, Одной ногой касаясь пола, Другою медленно кружит, И вдруг прыжок, и вдруг летит, Летит, как пух от уст Зола; То стаи совьет, то разовьет И быстрой ножкой ножку бьет. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} 21 Applaus. Nu komt Jevgeni binnen. Hij zoekt zijn plaats langs teen en scheen. Hij zit, en gluurt om te beginnen Naar alle vrouwtjes om hem heen, Om dan blasé zijn blik te richten Op de balkons. Wat een gezichten, Wat een kledij! Affreus en dom! Minzaam werd er geknikt alom. Door zijn binocle keek hij even Naar het toneel. Toen gaapte hij En zei: ‘Hun tijd is toch voorbij! Kan men ze geen pensioentje geven? Al dat ballet, ik ben het zat, Ik heb het helemaal gehad.’ XXI Все хлопает. Онегин входит, Идет меж кресел по ногам, Двойной лорнет скосясь наводит На ложи незнакомых дам; Все ярусы окинул взором, Всё видел: лицами, убором Ужасно недоволен он; С мужчинами со всех сторон Раскланялся, потом на сцену В большом рассеянье взглянул, Отворотился - и зевнул, И молвил: ‘Всех пора на смену; Балеты долго я терпел, Но и Дидло мне надоели’5. 22 Nog gaan er amortjes, harpijen En griezelmonstertjes tekeer; Nog wachten snurkende lakeien Bij de entree op hun meneer; Nog zit de zaal te joelen, fluiten, Te hoesten en de neus te snuiten, Terwijl de schouwburg tot op straat Nog in een zee van kaarslicht baadt; Nog staan de paarden kleumend, dampend, Te trekken aan hun tuig en bit; Nog staan de voerlui, saamgeklit Rond vuren, met de voeten stampend, Te mopperen - als onze held Om zich te kleden huiswaarts snelt. [...] XXII Еще амуры, черти, змеи На сцене скачут и шумят; Еще усталые лакеи На шубах у подъезда спят; Еще не перестали топать, Сморкаться, кашлять, шикать, хлопать; Еще снаружи и внутри Везде блистают фонари; Еще, прозябнув, бьются кони, Наскуча упряжью своей, И кучера, вокруг огней, Бранят господ и бьют в ладони, - А уж Онегин вышел вон; Домой одеться едет он. 26 Beschrijf in adequate termen De hippe outfit van de held! Ik wil best met mijn kennis schermen Indien u daar belang in stelt; Het vergt natuurlijk lef en ijver, Maar ja, ik ben nou eenmaal schrijver. Maar pantalon, gilet, jacquet - XXVI В последнем вкусе туалетом Заняв ваш любопытный взгляд, Я мог бы пред ученым светом Здесь описать его наряд; Конечно б, это было смело, Описывать мое же дело: Но панталоны, фрак, жилет, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Bestaan die in het Russisch? Njet. De tekst is überhaupt al danig Met vreemde woorden opgesmukt. Daar gaat mijn pen onder gebukt, Ik excuseer me onderdanig. Het Academisch Woordenboek Levert me zelden wat ik zoek. [Russisch] Всех зтих слов на русском нет; А вижу я, винюсь пред вами, Что уж и так мой бедный слог Пестреть гораздо б меньше мог Иноплеменными словами, Хоть и заглядывал я встарь В Академический словарь. 27 Ik hoor u zeggen: dat gebeuzel, We hadden het over een bal! Dat heb je nou van dat getreuzel: Onegins droschke is er al. De meeste huizen zijn verduisterd; De straat wordt vrolijk opgeluisterd Door de lantarens van een rij Rijtuigen: op de witte sprei Laten ze regenboogjes glimmen. Het licht van duizend lampjes brandt Rond een voornaam en machtig pand; Achter de vensters flitsen schimmen: Een dameshoofd, of een koket Poserend herensilhouet. XXVII У нас теперь не то в предмете: Мы лучше поспешим на бал, Куда стремглав в ямской карете Уж мой Онегин поскакал. Перед померкшими домами Вдоль сонной улицы рядами Двойные фонари карет Веселый изливают свет И радуги на снег наводят; Усеян плошками кругом, Блестит великолепный дом; По цельным окнам тени ходят, Мелькают профили голов И дам, и модных чудаков. 28 Daar komt Onegin voorgereden, Vliegt langs de deurknecht als een pijl Over de staatsietrap met treden Van marmer, brengt zijn coupe op peil, En gaat zich bij de meute voegen. De muzikanten staan te zwoegen. Onder veel herrie en gedrang Is de mazurka aan de gang. Hitsige gardeofficieren Met rinkelende sporen staan De ranke voetjes ga te slaan Die pront over de dansvloer zwieren, En nufjes lispelen kritiek Bij krijsende vioolmuziek. [...] XXVIII Вот наш герой подъехал к сеням; Швейцара мимо он стрелой Взлетел по мраморным ступеням, Расправил волоса рукой, Вошел. Полна народу зала; Музыка уж греметь устала; Толпа мазуркой занята; Кругом и шум и теснота; Бренчат кавалергарда шпоры; Летают ножки милых дам; По их пленительным следам Летают пламенные взоры, И ревом скрыпок заглушен Ревнивый шепот модных жен. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 35 Onegin liep besmuikt te gapen, Verliet het bal en sliep al snel. Maar Petersburg is uitgeslapen. Reeds slaan de trommels het appel; Boerinnetjes gaan melk verkopen; Droog knerpt de sneeuw waar wordt gelopen. Je ziet de eerste winkeliers En bij de Beurs een kluit koetsiers. De dag breekt aan, de stad wordt wakker. Luiken gaan open, blauwe rook Stijgt op uit schoorstenen, en ook De degelijke Duitse bakker, Zijn koksmuts op, ontgrendelt ras Het schuifraam van zijn was-ist-das. XXXV Что ж мой Онегин? Полусонный В постелю с бала едет он: А Петербург неугомонный Уж барабаном пробужден. Встает купец, идет равносчик, На биржу тянется извозчик, С кувшином охтенка спешит, Под ней снег утренний хрустит. Проснулся утра шум приятный. Открыты ставни; трубный дым Столбом восходит голубым, И хлебник, немец аккуратный, В бумажном колпаке, не раз Уж отворял свой васисбас. 36 Jevgeni had de nacht tot morgen Gemaakt, als levenskunstenaar. Nu slaapt hij veilig en geborgen, Verzaligd en volkomen gaar, Tot in de middag. In essentie Bedreigde niets zijn existentie Vol licht en kleur, maar monotoon En elke dag weer doodgewoon. Kon men hem wel gelukkig noemen, Al was hij nog zo jong en vrij En bij elk feest van de partij? Al mocht men zijn triomfen roemen, Werd zo'n bestaan niet afgestraft, Zo'n hang naar wat genot verschaft? XXXVI Но шумом бала утомленный И утро в поолночь обратя Спокойно спит в тени блаженной Забав и роскоши дитя. Проснется за́ полдень, и снова До утра жизнь его готова, Однообразна и пестра. И завтра то же, что вчера. Но был ли счастлив мой Евгений, Свободный, в цвете лучших лет, Среди блистательных побед, Среди вседневных наслаждений? Вотще ли был он средь пиров Неосторожен и здоров? 37 Jawel: hij werd al gauw gevoelloos. Hij vond de monde maar gedoe, En zelfs de vrouw scheen hem een doelloos Object van interesse toe. Zoals een flirt je afkon matten! Wat kon men vriendschap overschatten! Al die champagne, die patees XXXVII Но, шумом бала утомленный И утро в полночь обратя, Спокойно спит в тени блаженной Забав и роскоши дитя. Проснется за́ полдень, и снова До утра жизиь его готова, Однообразна и пестра. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] En die enorme porties vlees! Dan moest hij ook nog bij het brassen De leuterkoek voorzien van zout, Geteisterd door een kop van hout. Hij leerde op zijn tellen passen, Was minder driftig en frivool, Meed ruzie, sabel en pistool. [Russisch] И завтра то же, что вчера. Но был ли счастлив мой Евгений, Свободный, в цвете лучших лет, Среди блистательных побед, Среди вседневных наслаждений? Вотще ли был он средь пиров Неосторожен и здоров? 38 Hij kreeg een kwaal onder de leden Waarmee een medicus geen kant Schijnt uit te kunnen tot op heden - Als spleen bekend in Engeland. Kortom, hij werd een hypochonder. Hij joeg geen kogel door zijn donder, Goddank, maar vond er niks meer aan En kreeg de pest aan het bestaan. Het kon hem allemaal niks schelen; Hij leek Childe Harold wel. Men kon Hem nooit meer eens in een salon Zien roddelen of boston spelen. Een lieve blik, een stoute zucht - Dat alles leek nu enkel lucht. [...] XXXVIII Нет: рано чувства в нем остыли; Ему наскучил света шум; Красавицы недолго были Предмет его привычных дум; Измены утомить успели; Друзья и дружба надоели, Затем, что не всегда же мог Beef-steaks и страсбургский пирог Шампанской обливать бутылкой И сыпать острые слова, Когда болела голова; И хоть он был повеса пылкой, Но разлюбил он наконец И брань, и саблю, и свинец. 44 Opnieuw verzonk hij in een leven Van ledigheid en apathie. Toch zocht hij - een lofwaardig streven! - Het licht van andermans genie Door stapels boeken te verslinden - Zonder bevrediging te vinden. Het een was saai, het ander ziek, De lijn ontbrak, of de ethiek: Met licht leek die lectuur te vloeken. Frisheid was bij de Ouden zoek En kersvers werk was ouwe koek Die je maar beter op kon doeken, Net als de vrouwen... Zwarte taf Dekte de boekenplanken af. XLIV И снова, преданный безделью, Томясь душевной пустотой, Уселся он - с похвальной целью Себе присвоить ум чужой; Отрядом книг уставил полку, Читал, читал, а всё без толку: Там скука, там обман иль бред; В том совести, в том смысла нет; На всех различные вериги; И устарела старина, И старым бредит новирна. Как женщин, он оставил книги, И полку, с пыльной их семьей, Задернул траурной тафтой. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 47 Vaak, tegen middernacht (of later), Wanneer de zomerlucht zich licht, Blank, welfde over blinkend water Waarin Diana haar gezicht Niet spiegelde (de golven straalden Van binnenuit), als wij verhaalden Van onze kleurrijke praktijk Met Venus, leek de wereld rijk, Intens en puur, een zielsbeleving; Wij ademden de milde nacht; Zoals wie over wordt gebracht Vanuit zijn cel naar een omgeving Van groene bossen, droomden wij, Jong, onbezorgd, gevoelig, vrij. XLVII Как часто летнею порою, Когда прозрачно и светло Ночное небо над Невою8 И вод веселое стекло Не отражает лик Дианы, Воспомня прежних лет романы, Воспомня прежнюю любовь, Чувствительны, беспечны вновь, Дыханьем ночи благосклонной Безмолвно упивались мы! Как в лес зеленый из тюрьмы Перенесен колодник сонный, Так уносились мы мечтой К началу жизни молодой. 48 Daar stond hij, peinzend, als getuigend Hoe innig alles hem wel speet, Over de kademuur zich buigend, Zoals verbeeld door de poëet. Soms klonk het sein van een bewaker Van wet en orde; een fiaker Kwam ratelend, nog heel erg laat Opeens uit de Miljoenenstraat; Een roeiriem spetterde en plonsde, In diepe slaap lag de rivier; Ergens ver weg klonk feestvertier, Een hoorn schalde, een trommel bonsde Maar er is niets met een magie Zo zoet als Tasso's melodie. XLVIII С душою, полной сожалений, И опершися на гранит, Стоял задумчиво Евгений, Как описал себя пиит9. Все было тихо; лишь ночные Перекликались часовые, Да дрожек отдаленный стук С Мильонной раздавался вдруг; Лишь лодка, веслами махая, Плыла по дремлющей реке: И нас пленяли вдалеке Рожок и песня удалая... Но слаще, средь ночных забав, Напев Торкватовых октав! {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 49 De Brenta zal ik zien en horen; Het Adriatisch watervlak Zal me bezielen en bekoren Met zijn geliefde stem, die sprak Tot priesters van de zanggodinnen, En die ook ik leerde beminnen Dankzij de trotse Britse bard. Dat gouden land behoort mijn hart; Daar wil ik met mijn liefje toeven, Met mijn Venetiaanse schat, Vanuit een gondel van de stad Genieten, zwoele nachten proeven, De taal der liefde op mijn tong, De taal waarin Petrarca zong. XLIX Адриатические волны, О Брента! нет, увижу вас И, вдояновенья снова полный, Услышу ваш волшебный глас! Ои свят для внуков Аполлона; По гордой лире Альбиона Он мне знаком, он мне родной. Почей Италии златай Я негой наслажусь на воле, С венеуианкою младой, То говорливой, то немой, Плывя в таинственной гондоле; С ней обретут уста мои Язык Петрарки и любви. 50 Zal ik dat oord wel ooit bereiken? Ik snak naar vrijheid, naar de zee. Steeds loop ik naar de lucht te kijken En lok ik schepen naar de ree. Wanneer zal ik de woeste baren Bevrijd van elke dwang bevaren, Mij van de haat en nijd bewust Van deze akelige kust, Zonder berouw en heimwee vluchtend Over een warme oceaan, Waar ik, als halve Afrikaan, Rusland beklagen zal, verzuchtend Dat ik er liefhad, dof en droef - Rusland, waar ik mijn hart begroef. L Придет ли час моей свободы? Пора, пора! - взываю к ней; Брожу над морем10, жду погоды, Маню ветрила кораблей. Под ризой бурь, с волнами споря, По вольному распутью моря Когда ж начну я вольный бег? Пора покинуть скучный брег Мне неприязненной стихии И средь полуденных выбей, Под небом Африки моей11, Взлдыхать о сумрачной России, Где я страдал, где я любил, Где сердце я похоронил. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet Francisco de Quevedo * (Vertaling Erik Coenen) Ik zie je vlieden, onverpoosde Tijd, als door de zee een rap verzwindend zeil; vervliegen als een vogel of een pijl, die zonder spoor of pad de lucht doorsnijdt; en toch volhard ik in mijn zondigheid, bezoedeld en vol schuldbesef, terwijl mijn smart en tranen smeken om mijn heil en ik met vrees mijn laatste dag verbeid, die niet vandaag zal zijn, zo blijf ik hopen, al is het stervensuur wellicht op til dat, eerder dan geloofd, zal zijn verstreken. Heer, blaas uw geest in mij en sterk mijn wil, reinig mijn ziel en stel me voor u open, doe mijn hardvochtige gemoed verweken. [Spaans] Bien te veo correr, tiempo ligero, cual por mar ancho despalmada nave, a más volar, como saeta o ave, que pasa sin dejar rastro o sendero. Yo, dormido en mis daños persevero, tinto de manchas y de culpas grave; aunque es forzoso que me limpie y lave llanto y dolor, agurardo el día postrero. Éste no sé cuándo vendrá; confio que ha de tardar, y es quizá llegado, y antes será pasado que creído. Señor, tu soplo aliente mi albedrío y limpie el alma, el corazón llagado cure, y ablande el pecho endurecido. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie sonnetten Pierre de Ronsard * (Vertaling Jan Kal) Bij 't ochtendgloren Als mijn godin zich kleedt bij 't ochtendgloren In gouddracht, die haar tot de hiel omhult, En 't haarnet, met een blonde pracht gevuld, De golven honderdvoudig heeft bezworen, Treedt zij als Venus die, uit schuim geboren, Ofwel met opgestoken haar, verguld, Ofwel met los haar, duizendvoud gekruld, De zee doorkruiste op haar schelp, naar voren. Haar lachje, loop, gebaren, wenkbrauwbogen, Noch het gefonkel van haar beide ogen, Zijn op een menselijke vrouw gegrond. Daar woont geen rots, geen water en geen bos. Geen nimf had zó'n wildgolvig mooie dos, Z¢'n mooie oogopslag, zó'n mooie mond. Quand au matin Quand au matin ma Deesse s'habille, D'un riche or crespe ombrageant ses talons, Et les filets de ses beaux cheveux blons En cent façons en-onde et entortille, Je l'accompare... l'escumiere fille Qui or' pignant les siens jaunement lons, Or' les frizant en mille crespillons, Passoit la mer portée en sa coquille. De femme humaine encore ne sont pas Son ris, son front, ses gestes, ne ses pas, Ne de ses yeux l'une et l'autre estincelle. Roes, eaux, ne bois, ne logent point en eux, Nymphe qui ait si follastres cheveux, Ny l'oeil si beau, ny la bouche si belle. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Een boeketje van mijn hand Ik stuur je een boeketje van mijn hand, Dat ik geplukt heb, o zo fris gebloemd, Rond vespertijd geplukt, dus niet gedoemd Om morgen te verwelken op het land. Laat dit een voorbeeld voor je zijn, frappant, Dat al jouw moois, waar men de bloei van roemt, Al snel totaal verlept zal zijn genoemd, En plots vergaan zal, bloemen zeer verwant. De tijd vliegt voort, de tijd vliegt voort, mijn Vrouwe. Helaas! Nee, niet de tijd, wij vliegen voort, Om straks een steen van onder te aanschouwen. En van de liefde, nu door ons verwoord, Zullen we, als we dood zijn, niets meer weten: Bemin me dus zolang je mooi mag heten. Un bouquet de ma main Je vous envoye un bouquet de ma main Que j'ai ourdy de ces fleurs épanies, Qui ne les eust à ce vespre cueillies, Flaques... terre elles cherroient demain. Cela vous soit un exemple certain Que vos beautez, bien qu'elles soient fleuries, En peu de tems cherront toutes fletries, Et, comme fleurs, periront tout soudain. Le tems s'en va, le tems s'en va, ma Dame, Las! le tems non, mais nous nous en allons, Et tost seront estendus sous la lame: Et des amours, desquelles nous parlons, Quand serons morts n'en sera plus nouvelle: Pour-ce aimez moy, ce pendant qu'estes belle. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geef je eieren Ik geef je eieren. Een ei, van vorm ovaal, lijkt op het hemelrond, dat alles kan omschoeien, De aarde, 't vuur, de lucht, en wat de zee doet vloeien, Bevattend, onbevat, de wereld in totaal. Het vlies lijkt op de lucht; het vruchtbare opaal Lijkt op de zee, de kiem waar alles uit komt groeien; De dooier is het vuur, dat alles kan doen gloeien; Het machtige gewicht der aarde is de schaal. De hemel en het ei zijn met iets wits bekleed. Ik geef je in een ei 't heelal geheel compleet, Een goddelijk geschenk: wil het aanvaarden dan. Perfect als het mag zijn, toch blijft het in gebreke Bij jouw volmaakte staat, waar niets aan tippen kan, En waarvan goden slechts gerechtigd zijn te spreken. Je vous donne des oeufs Je vous donne des oeufs. L'oeuf en sa forme ronde Semble au Ciel, qui peut tout en ses bras enfermer, Le feu, l'air et la terre, et l'humeur de la mer, Et sans estre comprins comprend tout en ce monde. La taye semble à l'air, et la glere feconde Semble à la mer qui fait toutes choses germer, L'aubin ressemble au feu qui peut tout animer, La coque en pesanteur comme la terre abonde. Et le Ciel et les oeufs de blancheur sont couvers. Je vous donne, en donnant un oeuf, tout l'Univers: Divin est le present, s'il vous est agreable. Mais bien qu'il soit parfait, il ne peut egaler Vostre perfection qui n'a point de semblable, Dont les Dieux seulement sont dignes de parler. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Velibor Vidaković * (Vertaling Patty Scholten) Mijn zorgen zijn blij Overspoeld door zorgen besloot ik om ze wat te verfraaien bij de een kam ik het haar in een scheiding een andere krijgt een bloem achter het oor een derde een geborduurd vest om het af te maken doe ik bij allemaal wat rouge op hun wangen en een lieveheersbeestje in hun handen mijn zorgen glimlachen lief naar me ik kan zien dat ze blij zijn ze willen geknuffeld worden al mijn zorgen willen op mijn schoot zitten Јадима мило Окружен јадима кренем да их красим један зачешљам на раздељак другом цвет за уво трећем опет везени лрслук и свима приде црвенило на образ и буба-мару у руку jади ми се љупко смеjу видим јадима мило мазили би се сни би ми јади сели у крило {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Maanlicht ritselt door het huis Ik droomde over woede het fornuis trekt zijn leiding los en vlucht naar de deur de honderdjarige kast smijt zijn borden weg en stampt erop het raam dat op de tuin uitkijkt steekt zijn tong uit de voordeurmat is in een boom geklommen en speelt nest de vaas gooit haar bloemen weg en zet grote vastberaden stappen de gordijnen tillen uitdagend hun rok op maanlicht ritselt door het huis de late postbode post blanco brieven agenten bonken op de deur en schreeuwen is daar iemand op de stoelen liggen dode kranten de spin heeft een splinter in zijn oog aan het plafond hangt een gezwollen borst het hek blaft het dak kiert om de wind te vangen de prenten zijn van de muren afgedaald en paraderen voor de spiegel en ik zit rustig op de hoek van de badkuip en gooi mijn vistuig uit Месечина шушка по кући Беснило ми се снило шпорет извук'о шнур и jурн'о на врата столетни орман изручио посуђе па по њему гази прозор према дворишту се плази брисач испред куће попео се на дрво и хоће да буде гнездо ваза вади из себе цвеће и одлучно креће завесе изазовно дигле реп месечина шушка по кући ноћни поштар убацуjе празна писма полициjа лупа и виче има ли коrа по столицама мртве новине пауку yпao трн у око са плафона виси набрекпа сиса капиjа лаjе кров зин'о да ухвати ветар слике сишле са зида па пред огледапо а ја тихо да ме нико не чуjе седнем на ивицу каде и бацим удицу {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Nikiforos Vrettakos * (Vertaling Kees Klok en Stella Timonidou) Het wordt avond Het wordt avond in de wereld, de ramen gaan dicht, het licht wordt ontstoken en zo wordt de vreemde kamer de wereld. De paar boeken die ik heb komen en gaan, ze doorkruisen de ruimte alsof het aardige lieden zijn met brood, water, fruit, medicijnen in hun handen. En een van hen blijft 's nachts dicht bij me, geopend op de bladzijden waar mijn ogen zich sluiten, bovenop mijn deken - een voorovergevallen beschermengel die luistert naar mijn hart. Βραδιάζει Βραδιάζει στόν ϰόσμο, τά παράθυρα ϰλείνουν ἀνἀβει τό φῶς ϰαί τό ξένο δωμάτιο γίνεται ὁ ϰόσμος. Τά λίγα βιβλία μου πᾶνε ϰ᾽ ἔρχονται τότε, διασχίζουν τό χῶρο, σά νἆναι πρόσωπα φιλιϰά πού στά χέρια τους ϰρατᾶνε ψωμί, νερό, φροῦτα, φάρμαϰα. Κ᾽ ἕνα ἀπ᾽ ὅλα τή νύχτα, ἀνοιχτό στίς σελίδες πού ϰλείνουν τά μάτια μου, μένει ϰοντά μου, στήν ϰουβέρτα μου πάνω - φύλαϰας ἄγγελος πού ἔπεσε μπρούμυτα ϰι άϰούει τήν ϰαρδιά μου. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De treinen De treinen nemen mij nu en dan mee en brengen me weer terug, als een banneling van wie ze niet weten waar ze hem moeten achterlaten, als een arrestant die ze in geen enkele gevangenis vertrouwen - een arrestant die zijn misdaad niet kent, behalve dat droefheid om het leven een misdrijf is, behalve dat het hart dat liefheeft zijn verstand is kwijtgeraakt. De seinwachters geven het spoor vrij, de treinen rijden over de grenzen naar ginds en over de grenzen naar hier en ik zit altijd aan het raam terwijl ik reis. De conducteurs controleren mijn papieren terwijl ze oplettend kijken naar mijn diepgerimpelde gezicht vol handtekeningen en stempels: ‘gaat u maar...’ En ik ga verder tot ik weet niet waar, wanneer en hoe de grote stationschef mijn paspoort inneemt. Τά τραῖνα Μέ παίρνουν ϰάθε τόσο ϰαί μέ γυρίζουν τά τραῖνα, σάν ἕνα ἐξόριστο πού δέν ξέρουν ποῦ νά τόν ἀφήσουν, σάν ἕναν ϰρατούμενο πού δέν ἐμπιστεύονται σέ ϰαμιά φυλαϰή - ἕναν ϰρατούμενο πού δέν γνωρίζει τό λάθος του ἐϰτός ἄν ἡ λύπη γιά τή ζωή εἶναι φόνος, ἐϰτός ἄν ἡ ϰαρδιά πού ἀγαπᾶ ἔχει χάσει τή λογιϰή της. Ἀνοίγουν τίς γραμμές οἱ σηματοδότες, τά τραῖνα περνᾶνε τά σύνορα πρός τά ϰεῖ, τά σύνορα πρός τά δῶ ϰ᾽ ἐγώ βρίσϰομαι στό παράθυρο ταξιδεύοντας πάντοτε. Ἐξετάζουν οἱ ἐλεγϰτές τά χαρτιά μου ϰοιτάζοντας, προσεχτιϰά, τά βαθιά ρυτιδωμένο μου πρόσωπο, τό γιομάτο ύπογραφές ϰαί σφραγίδες: ‘περᾶστε...’ Καί συνεχίζω, ὡσότου, δέν ξέρω ποῦ πότε ϰαί πῶς θά μοῦ ἀφαιρέσει ὁ μεγάλος σταθμάρχης τό διαβατήριο. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorbereiding van het lied Al mijn dagen eindigen zo: met een glas vol verdriet in mijn hand. De olie van de machine is het die de kleuren maakt. De witte wol die de plattegrond van een stad weeft. De schaar van een engel die het zwarte zwijgen in oneindige maten muziek knipt. Die met witte snaren pentagrammen in de afgrond kerft. Elke avond worstel ik op de rand met de dood, bijna hangend, maar toch rechtop, terwijl ik sta op het scherp van een scheermes. Het glas in mijn hand is altijd vol. Mijn hart werkt op vuur. Ἡ ἑτοιμασία τοῦ τραγουδιοῦ Ἡ ϰάθε μου μέρα ἔτσι τελειώνει: μ᾽ ἕνα ποτήρι λύπης στό χέρι μου. Εἶναι τό λάδι τῆς μηχανῆς πού φτιάχνει τά χρώματα. Εἶναι τό ἄσπρο μαλλί πού ὑφαίνει τό σχέδιο μιᾶς πολιτείας. Τό ψαλίδι τοῦ ἀγγέλου πού ϰόβει τή μαύρη σιωπή σέ σημεῖα μουσιϰά, ἀτελεύτητα. Πού φτιάχνει πεντάγραμμα ραβδώνοντας μέ ἅσπρα τέλια τήν ἄβυσσο. Κάθε βράδυ παλεύω στόν γϰρεμνό μέ τό θάνατο, ϰρεμασμένος σχεδόν ἀλλά ἄρθιος, πατώντας στήν ϰόψη ἑνός ξυραφιοῦ. Τό ποτήρι στό χέρι μου, πάντοτε, εἶναι γιομάτο. Ἡ ϰαρδιά μου λειτουργεῖ μέ φωτιά. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier wordt met veel zorg vertaald Robert Walser * (Vertaling Ard Posthuma) Hier wordt met veel zorg vertaald het gedicht van Paul Verlaine waarin regen nederdaalt op de daken aan de Seine. Heel Parijs is grijs en grauw, dat mijn treurnis nooit verdwijne! Kijk nu toch eens, ik miauw net zoals ooit Paul Verlaine. O jij meer dan al te vaak hervertaalde dichtmigraine, twintig jaar geleden haak- te ook ik naar Paul Verlaine. Sfeervol teemt mijn stemgeluid, even lijzig als het zijne; qua vernieuwingsdrift blonk uit onze papa Paul Verlaine. Breng een ui, dan ween ik hier; laat mijn tranen zonder gêne zoals die van Paul Verlaine drupp'len op het schrijfpapier. Hoogste tijd dat zich in scène zet de dichter Robert Wals en zich aan ons voorstelt als een verdietser van Verlaine. Hier wird sorgsam übersetzt Hier wird sorgsam übersetzt das Gedicht von Paul Verlaine, wo der Regen hat genetzt jene Dächer an der Seine. Ganz Paris steht grau in grau, nach der Sehnsucht ich mich sehne. Sieh' mal an, ich mach' miau, ähnlich wie einst Paul Verlaine. O du mehr als schon genug übertragenes Gewähne, einst vor zwanzig jahren frug ich auch sehr nach Paul Verlaine. Stimmungsvoll ist zweifellos, was ich dehne da und dehne, punkto Neuigkeit war gross unser Papa Paul Verlaine. Gebet eine Zwiebel mir, dass die Träne mir auch träne, die einst unsrem Paul Verlaine rinnelt' auf das Schreibpapier. Höchste Zeit ist's, wie ich meine, dass nun endlich Robert Wals sich uns auch mal vorstellt als ein Verdeutscher von Verlaine. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Oscar Wilde * (Vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes) Impression de voyage De zee was als saffier zo blauw die dag, De hemel brandde in opalen gloed; We hesen 't grote zeil; de wind stond goed, En woei naar 't blauwe land dat oostwaarts lag. Recht voor de boeg rees Zakynthos, ik zag Elke olijfgaard, elke kreek erop, Ithaka's klip, Lykaons witte top, Arcadië's heuvels met hun bloemenpracht. 't Geklapper van de zeilen in het want, 't Gekabbel van het water langs de ree, Een meisjeslach die opklonk van de boot, Was 't enige geluid - toen 't Westen rood Vergloeide en de zon verzonk in zee, Stond ik dan eindelijk in Griekenland! Impression de voyage The sea was sapphire colored, and the sky Burned like a heated opal through the air, We hoisted sail; the wind was blowing fair For the blue lands that to the eastward lie. From the steep prow I marked with quickening eye Zakynthos, every olive grove and creek, Ithaca's cliff, Lycaon's snowy peak, And all the flower-strewn hills of Arcady. The flapping of the sail against the mast, The ripple of the water on the side, The ripple of girls' laughter at the stern, The only sounds:- when 'gan the West to burn, And a red sun upon the seas to ride, I stood upon the soil of Greece at last! {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Impression 1 Les Silhouettes De zee is grijs gestreept vandaag, De doodse doffe wind fluit vals, De maan zweeft langs de zandbaai als Een dorrend herfstblad naar omlaag. Scherp afgetekend tegen 't zand Een zwarte boot, en onverstoord Klimt er een schippersknaap aan boord Breed lachend en met rappe hand. En boven land een wulpenvlucht, Terwijl door 't schemerige graan De jonge bruine maaiers gaan, Hun silhouet tegen de lucht. Impression Les Silhouettes 1 The sea is flecked with bars of gray, The dull dead wind is out of tune, And like a withered leaf the moon Is blown across the stormy bay. Etched clear upon the pallid sand The black boat lies: a sailor boy Clambers aboard in careless joy With laughing face and gleaming hand. And overhead the curlews cry, Where through the dusky upland grass The young brown-throated reapers pass, Like silhouettes against the sky. 2 La Fuite de la Lune Zo vredig als hier alles lijkt, Dromerig, vredig overal: Doodstil is 't schaduwrijke dal, Doodstil is 't waar de schaduw wijkt. Alleen een schrille kreet klinkt op: Een kwartelkoning roept zijn maat, Het antwoord echoot desolaat Van de in mist gehulde top. Plots glijdt de sikkel van de maan Uit de al licht wordende lucht Als ze haar somber hol invlucht Met haar geel-gazen sluier aan. La Fuite de la Lune 2 To outer senses there is peace, A dreamy peace on either hand, Deep silence in the shadowy land, Deep silence where the shadows cease. Save for a cry that echoes shrill From some lone bird disconsolate, A corncrake calling to its mate; The answer from the misty hill. And suddenly the moon withdraws Her sickle from the lightening skies, And to her sombre cavern flies, Wrapped in a veil of yellow gauze. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} La Mer Langs 't want drijft mist. De wilde maan Aan deze kille hemelboog Gloeit als een toornig leeuwenoog Onder geel wolkenhaar vandaan. De stuurman in zijn dikke sjaal Is slechts een schaduw in de mist; - In de machinekamer sist En dreunt het glimmende metaal. Nog zijn er sporen van de wind: In 't deinend uitgestrekte ruim Drijven de gele draden schuim Op zee als een gerafeld lint. La Mer A white mist drifts across the shrouds, A wild moon in this wintry sky Gleams like an angry lion's eye Out of a mane of tawny clouds. The muffled steersman at the wheel Is but a shadow in the gloom; - And in the throbbing engine-room Leap the long rods of polished steel. The shattered storm has left its trace Upon this huge and heaving dome, For the thin threads of yellow foam Float on the waves like ravelled lace. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIT NUMMER BEVAT WERK VAN Menno van der Beek Margriet Berg Bernd Bevers Noud Bles Fred Bloemink Hans Boland Jaap van den Born Gé van den Bovenkamp Lord Byron Luiz de Camões Ike Cialona Erik Coenen Frits Criens Harm Damsma Job Degenaar Leo Dooper Mihai Eminescu Hans Magnus Enzensberger Jan Eijkelboom Willem du Gardijn Kristina Goikoetxea Luis de Góngora Quirien van Haelen Kees Hermis Hans Hoenselaars W. Hogendoorn Paul van den Hout Sergej Jesenin Kees Jiskoot Jan Kal Erich Kästner John Keats Kees Klok Simon Knepper J.J.B. Kuipers Lambert Lambertz Kristiaan Laps Heinz von Lichberg Lope de Vega Frans van Mastrigt Niek Miedema Lodewijk Modderman Friedrich Nietzsche Max Nord Drs. P Ton Peters Alexandr Poesjkin Jan van der Pol Ard Posthuma Francisco de Quevedo Paul Romeny Henk Romijn Meijer Pierre de Ronsard Patty Scholten Klaus Siegel René Smeets Anne Stoffel Stella Timonidou Adam Thorpe Khalil Touqâne Marc Tritsmans Anton Tsjechov Velibor Vidaković Nikiforos Vrettakos Robert Walser Nico Weber Marja Wiebes Oscar Wilde Staf de Wilde August Willemsen Gea Zwart {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De tweede ronde Hongarije nummer Tijdschrift voor literatuur Herfst 2004 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tweede Ronde Vijfentwintigste jaargang, nummer 3 (Herfst 2004) De Tweede Ronde, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede Ronde’, verschijnt viermaal per jaar bij Uitgeverij G.A. van Oorschot bv te Amsterdam. De redactie bestaat uit Ike Cialona, Wiebe Hogendorn, Jos Versteegen en Peter Verstegen. Men gelieve bijdragen in tweevoud te richten aan het redactieadres: Leidsegracht 35, 1017 NB Amsterdam. Zonder bijsluiting van een gefrankeerde retourenvelop worden ongevraagde bijdragen niet geretourneerd. Nieuwe abonnementen kunnen worden aangemeld door middel van de antwoordkaart, of door contact op te nemen met: Betapress, Abonnementen-Services - De Tweede Ronde, Postbus 97, 5126 ZH Gilze; telefoon: 0161 - 459537. Opzeggingen en adreswijzigingen schriftelijk en tijdig aan Betapress Abonnementen-Services. Bij alle correspondentie dient u de titel ‘De Tweede Ronde’, uw abonneenummer en uw volledige adres te vermelden. Losse nummers zijn (indien voorradig) na te bestellen bij Betapress Abonnementen Service. Bij verzending zal € 2,50 aan porto- en administratiekosten in rekening worden gebracht. Voor betaling abonnementsgeld ontvangt u een acceptgirokaart. Indien u op andere wijze wenst te betalen graag o.v.v. uw abonneenummer en volledig adres overmaken op rekeningnummer 45.25.09.041 van ABN-AMRO t.n.v. Betapress inzake De Tweede Ronde. De abonnementsprijs voor 2004 in Nederland is: € 30,- Voor abonnees binnen Europa: € 40,- Voor abonnees buiten Europa: € 45- Boekhandelsprijs van dit nummer: € 11,- Alle auteursrechten blijven voorbehouden aan de auteurs; auteursrechthebbenden die niet bijtijds zijn bereikt, gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie. Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door subsidie van het Nederlandse Literair Produktie- en Vertalingenfonds. Voorplat: Schilderij van Ellinidha Piroska Lepsenyi Achterplat: Logo manifestatie Hongarije aan zee {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Voorwoord Nederlands proza Chantal van Dam De makreelaffaire 5 Lisette Lewin Kerstbrief uit Suriname 16 Afke Lijzenga Verspreidingsgevaar 21 Monika Sauwer Lemon soda 30 Nederlandse poëzie Catharina Blaauwendraad Vier gedichten 38 Pleuke Boyce De lindenlaan 40 Cécile Evers Twee gedichten 41 Hélène Gelèns Iets anders 43 Marjanne van den Herik Twee gedichten 44 Elisabeth Jansen Passievruchten 46 Liesbeth Lagemaat Drie gedichten 47 Renée van Riessen Drie gedichten 50 Cornelia Stoel Twee gedichten 53 Mayra Verheyen Drie gedichten 54 Light Verse Inge Boulonois Drie gedichten 59 Jiska János-Bestebreurtje Twee gedichten 62 Aaike Jordans Drie gedichten 64 Marjolein Kool Zeven gedichten 65 Marieke van Leeuwen Twee gedichten 69 Dra P Gedicht 71 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolg Light Verse Tonia Peters Mooier dan God 72 Patty Scholten Drie gedichten 73 Leonoor Schreurs Weerwerk 75 Erzsébet Tóth Twee gedichten 76 Essay Anna Gács Weefsels en flarden 78 Vera Illés Minek nevezzelek 88 Vertaald proza Zsuzsa Forgács Tango 95 Lívia Mohás De boom van Jesse 100 Alaine Polcz Vrouw aan het front 114 Magda Szabó Het wapen en de man 124 Vertaalde poëzie Zjófia Balla Vijf gedichten 142 Zjuzsa Beney Vijf gedichten 147 Mária Falcsik Twee gedichten 152 Ágnes Gergely Acht gedichten 154 Zsuzsa Rakovszky Vier gedichten 162 Anna Szabó T. Vier gedichten 168 Magda Székely Drie gedichten 173 Zsuzsa Takács Drie gedichten 175 Krisztina Tóth Zes gedichten 178 {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 2004, nummer 3] Voorwoord Dit herfstnummer staat in het teken van Hongarije dat in september begonnen is aan een grootscheeps cultureel offensief hier te lande, met de naam Hongarije aan Zee (muziek in alle soorten en maten, film, ballet en heel veel literatuur). Het literaire deel van het festival gaat van start met dit derde Hongaarse nummer van De Tweede Ronde - na Winter 1984 en Lente 1998 -, dit maal op Hongaars verzoek een Vrouwennummer. In Vertaald proza vier stilistisch en inhoudelijk sterke auteurs, Zsuzsa Forgács, Lívia Mohás, Alaine Polcz en Magda Szabó, van wie vooral de eerste twee schrijven vanuit een feministische overtuiging; Alaine Polcz heeft haar gruwelijke herinneringen aan het Russische leger in 1945 pas veertig jaar later te boek gesteld; Magda Szabó herschreef de legende over Trojes val en de opkomst van Rome (haar Aeneas is Creusa die haar man overhoop heeft gestoken). In Vertaalde poëzie negen dichteressen wier werk uitstekend overkomt in de vertalingen van Mari Alföldy, Györgyi Dandoy, Anikó Daróczi en Ellen Hennink (Anikó Daróczi is tevens gastredacteur van dit nummer). Het gaat om Zsófia Balla, Zsuzsa Beney, Mária Falcsik, Agnés Gergely, Zsuzsa Rakovszky, Anna Szabó T., Magda Székely, Zsuzsa Takács en Krisztina Tóth. Balla, Tóth en Szabó T. komen naar Nederland om op te treden. In Essay een beschouwing over vrouwenliteratuur in Hongarije, van Anna Gács, en een stuk van Vera Illés over haar verknochtheid aan de Hongaarse poëzie. Ook het Nederlandse deel van dit nummer is het werk van vrouwen: voor Nederlands proza tekenen Chantal van Dam (Brussel beschermt de makreel), Lisette Lewin (koloniaal leed uit Suriname), debutante Afke Lijzenga (vervreemding rond Halloweenparty) en Monika Sauwer (een levende nalatenschap): hun bijdragen hebben met het Hongaarse proza gemeen dat ze een afgerond deel vormen uit een groter geheel of die indruk wekken. In Light Verse één Nederlands-Hongaarse, Erzsébet Tóth, en een stoet van andere vrouwen die voor het eerst aan ons blad meewerken: Inge Boulonois, Jiska Janós, Aaike Jordans, Marjolein Kool en Leonoor Schreurs. Dra P, Tonia Peters en Erzsébet Tóth lieten zich door het Hongaarse thema inspireren. In Nederlandse poëzie drie nieuwelingen: Hélène Gelèns, Elisabeth Jansen en Cornelia Stoel, verder Catharina Blaauwendraad, Pleuke Boyce, Cécile Evers, Liesbeth Lagemaat en Mayra Verheyen. Al met al is dit Vrouwennummer rijk aan nieuw talent, mede dankzij een tiental niet eerder in Nederland geïntroduceerde Hongaarse schrijfsters. Redactie {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De makreelaffaire * Chantal van Dam Er zouden twee inspecteurs van de Europese Gemeenschap op bezoek komen, een Deen en een Engelsman. Ze hadden misschien moeite om Beusberg te vinden, want ze lieten al een kwartier op zich wachten. De dagen ervoor hadden ze controles bijgewoond, de eerste Europese inspectie in Nederland, en ze hechtten aan een evaluatie met mij. Geen gemakkelijke jongens volgens Kees Blauw, de hoofdcontroleur die hen in IJmuiden had begeleid. Het telefoontje van mijn moeder kwam erg ongelegen, maar ze wilde me per se even spreken. Het ging niet goed met oom Hein. Oom Hein had het gisteren plotseling benauwd gekregen toen ze een wandeling in de duinen maakten, vertelde ze. Zelf beweerde hij dat het een flauwte was geweest, omdat hij te weinig had gegeten. ‘Maar hij eet als een beer, dat weet je, dus daar geloof ik niet in,’ zei mijn moeder. ‘Ik denk dat het zijn hart is. Denk je niet?’ ‘Hoe moet ik dat weten? Ik ben geen dokter.’ ‘Hij wil niet naar een dokter, dat is nou juist het probleem. Hij wacht liever op de oude-mannenkeuring, zegt ie. Maar dat is voor het rijbewijs, dus of ze dan je hart onderzoeken? Ik heb liever dat hij naar de huisarts gaat.’ ‘Ja. Maar ik bel je vanavond terug, goed? Ik krijg zo bezoek.’ ‘Hij is nog nooit bij de huisarts geweest. Hij kent die man helemaal niet, Ilse. En we hebben niets geregeld, geen hoe heet het en niets voor het huis. Testament, bedoel ik. Dus als er wat met hem gebeurt...’ Miets van de receptie meldde tussendoor dat er twee heren voor mij waren gearriveerd. ‘Stuur ze maar naar boven,’ zei ik. ‘Wat was dat?’ zei mijn moeder. ‘Ben je d'r nog?’ ‘Ja en ik ga nu ophangen, want ik krijg bezoek. Tot vanavond.’ ‘Ja, tot vanavond. Niet vergeten, hè, want ik maak mij echt zorgen. Dat vind jij raar, maar als je zo oud bent als wij..., oom Hein wordt dit jaar tweeënzeventig. Tweeënzeventig!’ {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Er werd op de deur geklopt. ‘Yes, come in please,’ riep ik. Daar had je ze dan, de gevreesde heren uit Brussel. Het was geen kunst om de Deen en de Engelsman te onderscheiden. ‘I'll be with you in a minute,’ zei ik en gebaarde naar het zitje. ‘O, heb je buitenlanders op bezoek, dan zal ik ophangen,’ zei mijn moeder. ‘Je hebt wel een interessante baan, jij.’ Ik had zin om een langgegerekt gehuil uit te stoten en drukte de hoorn met kracht op het toestel. De Deen was gaan zitten en bladerde in een oud nummer van ‘Visserijnieuws’. Met schrik bedacht ik dat het geheel aan vlaggetjesdag was gewijd en de minister op het omslag tevreden in een Hollandse nieuwe stond te happen, niet gekweld door zorgen om de Nederlandse quota of de Nederlandse diepvriesvloot, die de lekkernij van de visgronden had geplukt. De Engelsman slenterde door de kamer en bekeek wat er aan de muur hing. Een plaat met vissoorten, een luchtfoto van een Urker kotter die in verboden gebied was betrapt en in volle vaart aan de haal ging, een ingelijste foto van een heer met hoed op de fiets. ‘Your chief inspector? Or your minister perhaps?’ Nam de Engelsman mij in de maling of meende hij wat hij zei? Yes sir, our minister indeed, op weg naar het haringhappen. U ziet, hij krijgt het niet cadeau, altijd windkracht acht langs onze kust, altijd wind tegen, dus die man heeft zijn quotum wel verdiend. En onze vorstin fietst voor hem uit om het eerste vaatje achterop te binden, dat doet uw Elizabeth haar niet na. Ik zei dat de heer een voorganger uit de jaren vijftig was en dat ik de foto als curiositeit had bewaard. Ik had hem uit de boedel van Crijns gevist en weer opgehangen, omdat ik het beeld typerend vond voor de bedaagde autoriteiten die de Controledienst van Landbouw en Visserij bij mijn intree bevolkten. Bovendien riep het associaties op met het Nederlandse leger op de fiets aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. De symboliek kon de Engelsman niet zijn ontgaan. Ik kwam achter mijn bureau vandaan en gaf eerst de Deen een hand. Hij was klein en potig, een ex-visserman, schatte ik. Had waarschijnlijk bij de Deense controledienst gewerkt en was toen voor het elitecorps van Brussel geronseld. Hij droeg een pagekapsel en had een verweerd gezicht, wat hem iets van een oud kind gaf. Zijn Bjørn Pedersen klonk verrassend zwaar. Een stem voor het mannenkoor. Heer leid ons schip met vaste hand, op {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} uw getij richt zich ons want. Voor een drinklied leek hij me ook wel te porren, maar dat zouden we vanmiddag niet aanheffen. Ik draaide me om en begroette de Engelsman. Even dacht ik dat hij mij een handkus wou geven, maar hij liet het bij een neiging van het hoofd en drukte mij de hand. Peter Dunsley droeg elegante leren schoenen, een slavenarmband en een zijden sjaal. Onvoorstelbaar dat deze dandy van de week nog op de visafslag had rondgelopen en de lossing van een diepvriestrawler had gevolgd, dat hij hoe dan ook iets met vis te maken had. Kreeft eten, ja, met een goede chablis erbij, en dan op naar het casino en de nachtclub. Champagne en zwoele dansnummers. Een man om ‘Hey baby’ in je haar te fluisteren, zij het niet in het mijne, deze middag in Beusberg. Hij vroeg of hij aan het andere bureau mocht gaan zitten. De stoel leek hem beter geschikt voor zijn rug. Had hij kou gevat in de haven of zich vertild aan een pak makreel? ‘Ja natuurlijk, ga uw gang,’ zei ik. Ik vond dat ik als gastvrouw bij Pedersen moest gaan zitten. Een misvatting, want de stoelen van het zitje leken niet ontworpen om het gesprek te vergemakkelijken, maar om een handgemeen te voorkomen. Ze drukten je hulpeloos achterover tegen de grond, tenzij je als een skischansspringer naar voren helde. Vanuit die positie keek ik op naar Dunsley die op de bureaustoel vrije figuren uitvoerde, langs het bureaublad rolde, tegen de verwarming wielde om dan plotseling terug te stoten en over het bureau te gaan hangen. Pedersen deed de introductie. Hij noemde de beperkte visvoorraden in de Europese Gemeenschap, de noodzaak de vangst te beperken en in de vorm van quota over de lidstaten te verdelen, het belang van controle - hier zuchtte hij, berustend, nam ik aan, in de zondigheid van de mens - en de taak van de lidstaten. Zij hielden toezicht op hun eigen vissers, maar gingen helaas nogal verschillend te werk. Zo kwam hij bij Dunsley en hemzelf uit, Europese inspecteurs, aangesteld om de uniformiteit van de controle in de gemeenschap te bevorderen door over de schouder van de nationale controleurs mee te kijken en hun bevindingen aan de Europese Commissie te rapporteren. ‘Zodat zij recht kan trekken wat scheef is gegroeid,’ viel Dunsley in. Hij lachte aanminnig en bedankte me voor het regelen van een afspraak met, zoals hij hen noemde, ‘your men in IJmuiden’. Hij waardeerde het bijzonder dat ik, drukbezet als ik in mijn functie moest zijn, tijd had vrijgemaakt om hen persoonlijk te ontvangen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor mijn mannen niets dan lof. Vaklui, met een open houding en coöperatief. ‘Ja, maar dat hoeft toch helemaal niet,’ zou Oosterveld van de beleidsdirectie mij later voorhouden. ‘Denk je dat ze in Frankrijk alles te zien krijgen? Ben je gek, daar gaan ze uitgebreid met die kerels lunchen en ze gieten ze vol en dan gaan ze toeren, een dolmen hier, een kasteel daar, en kijk eens aan, nog een monument, en dan komen ze eindelijk bij een of andere obscure visafslag die net dicht is.’ Ik vond dat we nu maar eens ter zake moesten komen en zei: ‘U heeft de lossing van de Katwijk 132 bijgewoond, heb ik begrepen.’ Ik had gisteren al een alarmerend verslag per telex van de buitendienst gekregen en gebeld met Kees Blauw. ‘Tja, niks aan te doen,’ zei hij, ‘ze vielen met hun neus in de boter.’ Dunsley noemde de controle van de lossing een tijdrovende geschiedenis, die zo'n anderhalve dag had geduurd. ‘Dinsdag van 12 tot 18 uur en woensdag van 7 tot 17 uur 30,’ preciseerde Pedersen, uit een opschrijfboekje citerend. ‘En er zijn drie man voor nodig om alles bij te houden, dus alleen voor dat schip viereneenhalve mandag,’ zei ik, in de stijl van de directeur, al zou hij op een week controletijd hebben afgerond. Een trawler bevatte ten minste 500 ton vis, die tijdens de reis was diepgevroren en verpakt. Als het schip voor de kant lag en de bemanning van boord was, trad de losploeg aan om de partijen haring, makreel en andere vissoorten op de kade te zetten. Ik had zelf eens een uurtje bij de lopende band gestaan om te zien hoe de controle in de praktijk verliep. Tellen, af en toe een pak openmaken, verifiëren of de code op de doos met de inhoud correspondeerde en dat vijfhonderd ton lang. De dozen werden op pallets gestapeld en naar het vrieshuis van de rederij gebracht. Als men pauzeerde, betrok een controleur de wacht. Onderbrak men de lossing voor langere tijd dan werden de ruimen met plombes verzegeld. Ik vroeg wat de Katwijk 132 had aangevoerd. Pedersen las de hoeveelheden op die ik van het telexbericht kende: 420 ton makreel, 74 ton horsmakreel en 35 ton blauwe wijting. Hij keek me ernstig aan alsof hij me op een schok wou voorbereiden en ging verder: ‘Maar de schipper had opgegeven 30 ton makreel, 80 ton horsmakreel en 450 ton blauwe wijting.’ ‘Een opmerkelijk verschil, nietwaar,’ zei Dunsley, van de ficus {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} terugrollend naar het bureau. Hij kon een grijnsje niet onderdrukken. ‘Blauwe wijting! Ik zat me al af te vragen, wat moeten ze met blauwe wijting? Matjes van maken?’ ‘Maatjes,’ zei ik geïrriteerd. De sarkont. De zaak was zo simpel als wat. De trawlers visten buiten het maatjesseizoen op makreel bij Ierland en Engeland. Voor makreel had Nederland een quotum. Blauwe wijting was niet gequoteerd. Door die soort op te geven probeerde men het kostbare makreelquotum te sparen. Horsmakreel kon ook weinig kwaad, want daar gold een onverdeeld Europees quotum voor. Dunsley wist dat als geen ander. Speelden nationale sentimenten hem parten? Ik herinnerde me een uitspraak van een hoofdcontroleur uit het noorden. ‘Weet u wat wij nodig hebben, mevrouw Versluis?’ zei hij eens, toen hij zich over de toenemende bemoeienis van Brussel zat op te winden. ‘Wat wij nodig hebben is een nieuwe Michiel de Ruyter!’ De Ruyter zou Hollands glorie herstellen, de Noordzee schoonvegen en en passant een stel van die vervelende Engelse marineschepen tot zinken brengen om het opbrengen van onze kotters te vergelden. Dunsley had zijn gezicht weer in de plooi. Terwijl ze zich met de Katwijk 132 bezighielden, waren er nog drie vriestrawlers binnengelopen, zei hij. Pedersen las op: de Katwijk 82, de Scheveningen 21 en de Scheveningen 175. Een geolied duo, dat moest gezegd. ‘Uw mannen zagen geen kans ze aan een uitvoerige controle te onderwerpen,’ vervolgde Dunsley, ‘maar zij hebben wel de vangstopgaven ingenomen die, laat ik zeggen, enige reden tot twijfel geven.’ Pedersen somde zonder mankeren de getallen van het telexbericht op. Veel blauwe wijting, wat horsmakreel, nauwelijks makreel. De Katwijk 82, zou 80 ton vis hebben aangevoerd, ondanks een capaciteit van 600 ton. De Scheveningen 21 zou bij de Azoren hebben gevist, een zogeheten vrij gebied zonder quota. ‘Als je nagaat wat vier schepen al kunnen vangen,’ zei Dunsley en hij staarde schuin over me heen, alsof het antwoord op de wand geschreven stond. Toen ik Oosterveld door de telefoon vertelde dat er Europese inspecteurs in aantocht waren en wij de mogelijke gevolgen inventariseerden, vroeg hij ineens langs zijn neus weg: ‘Kun je de reders niet waarschuwen?’ ‘Nee, dat doe ik niet,’ zei ik. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bleef een tijdje stil. ‘Jan?’ zei ik. Ik hoorde Oosterveld zuchten. ‘Het is ook mooi geweest,’ zei hij toen. Dunsley informeerde naar de omvang van de Nederlandse trawlervloot. ‘Zevenentwintig trawlers van acht rederijen,’ zei ik. ‘Ja, dat heb ik ook genoteerd,’ zei Pedersen. ‘Zeventwintig’, en hij voegde er spontaan aan toe dat het Nederlandse makreelquotum voor dit jaar 37.300 ton bedroeg. Hief hij nu maar een psalm aan. Red mij, o Heer, het water stijgt en stijgt. Ik hoorde Lieske's thee- en koffiekarretje op de gang en stond op om de deur open te doen. Een ongebruikelijk gebaar, dat voor hoffelijk kon doorgaan behalve voor Lieske. Zij voelde zich opgejut. ‘We hebben geen haast, hoor,’ zei ik en vroeg de inspecteurs in afwachting van de thee of zij een prettig hotel hadden gevonden. Pedersen haalde een kaartje uit zijn tas. Een motel in Beverwijk. Hij was er tevreden over, maar één ding moest hem van het hart: men had hun tóng voorgezet..., hij schudde bedroefd zijn hoofd. ‘Tong Picasso zeker,’ zei ik. Ik kon mij voorstellen dat louter de aanblik hun afgrijzen had gewekt. ‘Nee nee,’ zei Pedersen met dramatische dictie. Misschien zat hij ook wel bij het amateurtoneel. ‘Ondermaats?’ vroeg ik, wat voorzichtiger, want dat kon het gesprek compliceren. ‘Nee, slechte kwaliteit. Ongelofelijk,’ zei Dunsley. ‘Dat zou je in Nederland niet verwachten met zoveel aanvoer.’ Ik zag het tongquotum opdoemen en zocht naar een neutraal onderwerp. Het weer? De reisroute? De Keukenhof? Ik kreeg het er benauwd van. De thee, gelukkig. Pedersen hoefde geen suiker, maar kreeg toch een suikerzakje. Hij gaf het terug, waarna Lieske het weer op zijn schoteltje legde. Hij liet het maar zo, bang misschien een lokale traditie van welkomst met voeten te treden. Toen ze weg was, legde ik uit dat Lieske het suikerzakje als rekeneenheid hanteerde om de koffiekas te controleren. Het aantal uitgegeven zakjes moest overeenstemmen met het ingekomen koffiegeld. Een merkwaardig systeem dat niettemin sluitend was. Vergelijk dat eens met de makreeltelling, viel mij in, maar Pedersen zei goedig dat een mens nu eenmaal ezelsbruggetjes nodig had. Over het bezoek aan IJmuiden waren we uitgepraat. De inspecteurs hadden weliswaar ook op de visafslag rondgekeken en belang- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling voor de aanvoer van de kotters getoond, maar Blauw had hen weten mee te tronen naar het kantoortje van de controledienst bij de haven. ‘Ik dacht, niet teveel narigheid ineens,’ zei hij door de telefoon. ‘Dus toen ze de afslag ingingen dacht ik hoho, even pas op de plaats. Alles op zijn tijd, vind je niet?’ ‘Ja, we moeten de schade maar een beetje doseren,’ zei ik. Blauw en ik waren het erover eens dat de situatie in de Nederlandse visserij uit de hand was gelopen. Correctie leek ons even terecht als onvermijdelijk, maar opluchting bracht dat vooruitzicht niet. De belangen waren te groot om geen krachtig verzet op te roepen. Het kon niet anders of er gingen klappen vallen. Onze controleurs in de havens zouden het zwaar te verduren krijgen. Het bezoek van de inspecteurs luidde het démasqué van het Nederlandse visserijbeleid in. De rij dominostenen die sinds de jaren zeventig kunstig was opgezet stond op instorten en de eerste steen viel bij ons. Ik was niet van plan om de waarheid geweld aan te doen of mij te verlagen tot het leggen van rookgordijnen. Toch had ik overwogen de inspecteurs uit Beusberg te weren. Het onderhoud kon alleen maar pijnlijk worden en ik ben geen held. Wikkend en wegend had ik tenslotte een afspraak gemaakt, minder uit Europese gezindheid dan om mijzelf de schaamte over een slappe smoes te besparen. Op Dunsley's vraag hoeveel trawlers de afgelopen maanden waren gecontroleerd aarzelde ik opnieuw. Waarom zou ik het mijzelf moeilijk maken? Ik kon zeggen dat ik de gegevens niet bij de hand had, dat ze op het ministerie lagen of bij de directeur, ergens in een computer werden ingevoerd, bij justitie in behandeling waren, dat de Europese Commissie andere, formele, wegen openstonden om informatie van de lidstaten te verkrijgen, dat zij als inspecteurs geen bevoegdheid hadden zelf gegevens op te vragen, dat ik hen kortom niet kon helpen. Maar ik zei niets en liet mij achterover zakken. Ik hoorde auto's op de hoofdweg voorbijrijden en diep in het gebouw een boor, de stem van Pluimvee in de kamer naast mij en een lage brom op de gang. Het zoemen van een TL-buis. Het geruis van de verwarming. De wieltjes van Dunsley's stoel. Pedersen kuchte. ‘Is het waar dat de trawlers pas vanaf september vorig jaar in de controle zitten?’ vroeg Dunsley op zachte, bijna tedere toon. Dat wisten ze dus al, maar van wie? Niet van Blauw, want dat zou hij me verteld hebben. Ik knikte. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En hoeveel schepen zijn er dan gecontroleerd?’ Weer die toon, als van een hypnotiseur. ‘Je wilt slapen, heel diep slapen,’ zou hij straks fluisteren, ‘je bent weg, ver weg, je weet niets meer, en nu kom je langzaam omhoog, je komt los van de stoel, je zweeft en nu begeef je je naar de archiefkast.’ Ik probeerde mijn zenuwen de baas te blijven en niet om mijn eigen inval te lachen. ‘Dat zou ik moeten nakijken,’ zei ik. Toen ging de telefoon. Ik liet hem overgaan, niet van zins iemand te woord te staan, maar omdat het bellen snerpend aanhield, werkte ik mij omhoog uit de stoel en nam op. ‘Ja, neem me niet kwalijk dat ik je stoor,’ zei mijn moeder, ‘maar als je vanavond belt, dan moet je wat later bellen, want wij zijn bridgen. In dat restaurant op de Ceintuurbaan, hoe heet het, nou ja, op de Ceintuurbaan, dus we zijn om half twaalf weer thuis. Ik kan jou ook bellen. Zal ik jou bellen? Of ben je weg?’ ‘Jezus mens, ik ben bezig,’ zei ik. ‘Ja, maar anders bel je voor niks en dan is het ook weer niet goed. En het is voor oom Hein.’ Ik zei dat ik om half twaalf terug zou bellen en nu verder echt geen tijd had. ‘Hij wil wel naar de notaris, maar niet naar de dokter,’ zei mijn moeder nog gauw, ‘dahag.’ Ik legde de hoorn op de haak. ‘U zou iets nakijken,’ zei Dunsley. ‘Ja,’ zei ik. Dan moest het nu maar gebeuren. In een paar stappen was ik bij de archiefkast, trok een la open en lichtte er een dunne hangmap uit. Ik ging ermee aan mijn bureau zitten en had de neiging mij van Dunsley en Pedersen af te wenden, zodat zij de schamele inhoud niet zouden zien. Het overzicht dat hen interesseerde besloeg één getypt A-viertje. ‘Er zijn vanaf september tot op heden elf trawlers gecontroleerd in de vaste aanvoerhavens Scheveningen en IJmuiden,’ resumeerde ik. ‘Zes controles hebben tot een proces verbaal geleid, vier wegens het indienen van een onjuiste vangstopgave en twee voor het niet indienen van een vangstopgave.’ Pedersen schreef in zijn boekje. ‘En die andere vijf?’ vroeg Dunsley. ‘Geen proces-verbaal.’ ‘Dus de opgaven waren correct?’ ‘In twee gevallen wel en de andere drie waren...’, ik zocht naar een passende Engelse term, ‘niet aantoonbaar onjuist.’ {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Aaah,’ zei Dunsley, de ogen ten hemel slaand. ‘Niet aantoonbaar onjuist. Zoals je dat zegt, heerlijk. Sorry. En wat betekent dat dan, niet aantoonbaar onjuist?’ ‘Dat een vrij gebied is opgegeven. De Azoren of vrij gebied zonder meer.’ ‘En daar nemen uw mannen genoegen mee? En het scheepslogboek dan? Daar wordt de reis van dag tot dag in opgetekend.’ ‘We doen wat we kunnen,’ zei ik. Ik begon murw te worden, maar de heren waren nog niet met mij klaar. Pedersen wilde weten hoeveel makreel de controles aan het licht hadden gebracht. ‘Alles?’ ‘Jô, jô,’ zei hij. Ik zag mijnheer Fischer voor me, mijn leraar Grieks op de middelbare school, Oostenrijker van geboorte. Jô, jô, en dan schudde hij een beetje met zijn hoofd en lachte verlegen. Na mijn mondelinge eindexamen, dat ik op van de zenuwen had ondergaan, hield hij me in de gang staande en zei: ‘Maar wat is dat dan met jou, Ilse? Dat was doch een machelijk stuk. Eisetai, dat is doch een futuur!’ ‘Heb ik een één?’ vroeg ik. Hij moet bang zijn geweest dat ik mij voor een trein ging gooien, want hij duwde me een leeg lokaal in, sloot de deur en zei: ‘Jij hebt een zes.’ Ik begon aan een opsomming. ‘Negen september, Scheveningen. De Vlaardingen 104. Opgegeven: 380 ton blauwe wijting, 40 ton schelvis, 100 ton horsmakreel. Uitgelost: 462 ton makreel en 83 ton horsmakreel.’ ‘Hoeveel makreel?’ ‘462 ton. Vijftien september, IJmuiden. De Katwijk 139. Opgegeven: 540 ton horsmakreel, 470 ton blauwe wijting.’ ‘Eén moment. Horsmakreel 470 ton, blauwe wijting hoeveel?’ ‘Misschien mag je een kopie maken,’ zei Dunsley. Pedersen stopte met schrijven en knikte. ‘Jô,’ zei hij, ‘jô.’ Hij knikte nog eens en schraapte zijn keel.’ Mag ik een kopie maken?’ Als ik nu een mattenklopper tevoorschijn trok en hem in de hoek zette, zou hij waarschijnlijk niet protesteren. Ach, wat kan mij het ook schelen, dacht ik, gaf hem het A-viertje en legde uit waar hij het kopieerapparaat kon vinden. Alleen met Dunsley leek het of ik tot bezinning kwam. Het begon tot me door te dringen dat ik een belastend document had afgestaan. Ik had niet alleen uit de school geklapt, ik had een staatsgeheim prijsgege- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, een publiek geheim weliswaar in kringen van de Nederlandse visserij, maar vitaal nieuws voor de Europese Commissie. ‘Dit is erg belangrijk voor ons,’ zei Dunsley om het nog erger te maken. Ik vroeg wat de inspecteurs in de andere lidstaten hadden aangetroffen. Daar was ook niet alles koek en ei, wist ik. Wij beschikten in Nederland tenminste over een uitgebreid arsenaal aan regelingen en instanties om de Europese verordeningen uit te voeren. Zo slecht konden wij niet bij onze mede-Europeanen afsteken. Wat hoopte ik te horen? Dat België een bananenrepubliek, Denemarken een rovershol en Frankrijk een addernest was? Nee, ik geloof dat ik tegen beter weten in verwachtte dat Dunsley mij gerust zou stellen. Zijn antwoord bestond uit nulliteiten, op vertrouwelijke toon gepresenteerd. Het kwam er op neer dat elk land met zijn eigen problemen te kampen had. ‘Ja, dat weet ik ook wel,’ zei ik kribbig. Het stak me dat hij geen opening van zaken wilde geven, terwijl ik dat wel had gedaan. Als ik één ding bij de controledienst heb opgestoken, dan is het dat eerlijkheid niet loont, maar het blijft een kwetsende ervaring. Bij het afscheid zei Dunsley: ‘U heeft ons geweldig geholpen,’ en Pedersen bevestigde dat. Verbeeldde ik het me of hadden zij opeens haast om weg te komen? Ik borg de makreelmap in de archiefkast en ving onwillekeurig het beeld van de happende minister op. Ik voelde mij een verrader. Die avond deed mijn moeder me vanaf de slaapkamer nog eens uit de doeken wat oom Hein was overkomen. Ik kon mijn hoofd er niet bij houden. Zolang ik met de Debetsen in het café had gezeten, had ik nergens last van gehad, maar zodra ik buiten stond en in mijn eentje over de Maasbrug naar huis liep sloeg de onrust toe. Ik rook de rivier en voelde de wind, maar het enige wat ik zag was de kopie, die in Brusselse burelen circuleerde, van uitroeptekens en driftige kanttekeningen werd voorzien en binnenkort als bewijs van Nederlands wangedrag bij een oekaze van de Europese Commissie zou opduiken om in Den Haag het alarm te laten gieren. Mijn schuld. De straf zou vreselijk zijn en al kon ik me er geen voorstelling van maken, ik was bang. ‘Luister je eigenlijk wel,’ zei mijn moeder. ‘Is er iets?’ ‘Ik heb iets stoms gedaan op mijn werk.’ ‘Iets stoms?’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, daar moest ik aan denken.’ ‘O. Nou, je hoeft het me niet uit te leggen, want dan word je toch maar kwaad, maar jij bent niet stom, Ilse, dat wéét ik. En iedereen doet wel eens iets, iets verkeerds.’ ‘Verkeerd was het niet,’ zei ik beslist. ‘Au fond was het eerder goed.’ ‘O. Nou, zie je wel,’ zei mijn moeder. ‘Je haalt je teveel in je hoofd.’ Een tactiek om oom Hein naar de dokter te krijgen, konden we niet verzinnen. Bij wijze van tussenoplossing zou mijn moeder zijn vriend de veearts te eten uitnodigen, van wie hij nog wel eens een medisch advies wilde aannemen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerstbrief uit Suriname * Lisette Lewin ‘Liefste Fransje,’ schrijft plantersdochter Clémence de la Rochelle op 28 oktober 1772 vanuit Suriname aan haar broer François in Leiden, ‘in gedachten, want het is onmogelijk dat dit bericht je nog tijdig bereikt, wens ik je van ganser harte een gezegend kerstfeest toe en heil, zegen, voorspoed voor 1773, voor jou, je lieve vrouw en kindertjes. Waren jullie maar hier! Soms kan ik me niet eens meer voorstellen dat ik behalve Papa en Mama nog familie bezit en verbeeld ik me dat ik alleen maar heb gedroomd, dat ik eens een schattig broertje had, met zachte blonde krullen, dat ik optilde en kusjes gaf, met wie ik zat te fluisteren onder in de kast in de strijkkamer. Je zult wel verbaasd zijn een brief van mij te ontvangen. Denk je nog wel eens aan je zusje Clé? Voor de feestdagen hier in de brandende hitte zou ik graag naar de stad gaan, maar vader kan de roeiers niet zo lang missen. Dat zijn de sterkste slaven die eigenlijk op het veld of in de houtkap moeten werken. Een tocht over de rivier naar de stad duurt twee dagen. Hier op Plantage Merveilles de la Nature is het dodelijk vervelend. Het is zo afgelegen dat er bijna nooit iemand komt. Het is trouwens moeilijk om er te komen; vanaf de stad moet je achtereenvolgens een stroomversnelling trotseren, een zandbank en kleine watervallen die in de rivier storten vanaf zwarte rotsen. In Holland meent men dat de blanken hier in paleizen wonen. Mooie villa's heb je wel in de stad, maar daar wonen de hoge heren, zoals de gouverneur. Arme blanken in het binnenland huizen in een lemen hut met een dak van pinabladeren en sommigen proberen in leven te blijven door te handelen met slaven, of bedelen zelfs bij hen. Wij, zoals alle welgestelde gezinnen van plantage-bezitters of directeuren, wonen in een ruim plantagehuis op “neuten”, zoals men de steunpilaren onder de veranda noemt. Welnu, de paardenstal van opa en oma Marmande bij wie we in Oosterbeek logeerden, is heel wat luxueuzer, en hun boerderij is bij ons huis vergeleken waarlijk een paleis. Weet je nog dat we die reis {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} maakten met Bets, onze oude meid, met de trekschuit naar Utrecht, daarna met de diligence naar Arnhem, waar we in die morsige herberg sliepen? 's Avonds is er nog met messen gevochten en met glazen gegooid. Jij begon te krijsen omdat je niet bij Bets in bed wilde, maar dat kon niet anders. Ik moest er ook in; het beddengoed was nattig en ik kon niet slapen van de stank en omdat ik aldoor tegen die dikke Bets aan rolde, maar jij sliep als een roos. Gelukkig lieten opa en oma ons de volgende ochtend heel vroeg ophalen met de sjees. Wat een zalige vakantie, wandelen, spelen en ponyrijden onder eeuwenoude woudreuzen, zoals ik nooit eerder had gezien. Onze zwarte huisbediende Gerrit heeft een kapucijneraapje voor mij tam gemaakt. Het beestje loopt me overal achterna, grijpt mijn rokken als ik hem negeer, springt op mijn schoot, al dan niet bovenop mijn borduurwerk, slaat zijn armpjes om me heen, maakt mijn haren los en neemt genadig kusjes in ontvangst. Zijn gezichtje lijkt op dat van een zwart besje, dat hier met blote, rimpelige hangborsten rondloopt, over-overgrootmoeder, met diepliggende oogjes die kijken of ze alles in de wereld al gezien hebben. Het aapje heb ik Fransje gedoopt. Ik voer hem gedopte pinda's. Hij neemt een pinda in ontvangst, ontdoet hem zorgvuldig van het velletje, peuzelt elk van de twee helften zorgvuldig op, denkt even na, kijkt me aan en steekt een droog rimpelig handje uit, voor de volgende. Dat is zo grappig. Van Gerrit was het heel attent. Het was hem niet ontgaan dat Papa mij had verboden Jaapje, mijn kleine zwarte foeteboi, op schoot te nemen en te knuffelen. Zo'n schattige kleine page met zijn krullenbol wordt voordat je er erg in hebt een grote krullenbol, die zijn plaats niet meer weet. Wij vrouwen hebben slavinnen als kameniers, nooit een zwarte man; blanke mannen leven er op los, maar stel je gerust, er is geen sprake van dat een blanke vrouw zich zo zou bezondigen. Het zou onmogelijk zijn zoiets geheim te houden, en dan mag de zwarte onverlaat zijn Goden danken als hij humaan wordt opgehangen of onthoofd zonder marteling. Het is wel eens gebeurd, schijnt het. De blanke dame werd gebrandmerkt, opgesloten en met schande overladen op het eerste schip naar het vaderland gezet; bij een schipbreuk is ze onderweg verdronken; wie weet heeft ze zich in 's Heren Koninkrijk bij haar zwarte geliefde gevoegd. Met de kolonie gaat het sinds onze laatste brief nog steeds niet {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} beter, plantages worden verwaarloosd, tot ze droog en bijna overwoekerd zijn, dan voor een habbekrats verkocht, en menige koper lukt het vervolgens het land aan een onwetende op de Hollandse beurs te verkopen. Die nieuwe eigenaar rekent zich rijk met een melkkoe, terwijl het een kat in de zak is. Het beheer over het landgoed hier laat hij vanuit Holland over aan een directeur, die heerst over de slaven als een Romeinse tiran over zijn onderdanen. Thuis in de Republiek waren deze heren rasphuisgespuis, als je het mij vraagt, of in elk geval van het laagste allooi. Nu leven ze in een nieuwe gevangenis, het oerwoud, dat tot op de rand van het erf, de drempel van de deur, steeds bevochten moet worden, zoals in Holland en Zeeland het wassende water. Wel, aan water bezondigen ze zich niet, tenminste niet om te drinken. Ze lopen de hele dag te waggelen van de wijn, de rum en de cognac, vreten zich rond, geven hun slaven bedorven rijst, nemen een jong slavinnetje voor de nacht, en laten hun bastiaan, dat is de negeropzichter, er op los slaan, 's Ochtends laten de plantagebeheerders zich door slaven aankleden en 's avonds uitkleden. Hun kinderen baden in wijn. Een stoet bijna helemaal blote slaven en slavinnen bedient hen aan tafel; wanneer de blanken hun middagslaapje doen, laten ze zich koelte toewaaien, soms de hele nacht. Nou, je begrijpt waar dat op uitdraait, wanneer meneer ontwaakt en een ferme jonge blote boezem boven zich ziet stuiteren. Zo leven wij niet. Mama en ik laten ons ook wel eens door een van de meiden toewaaieren of masseren, maar 's nachts niet. Ik moet er niet aan denken. Het blijft ellendig dat je bijna nooit alleen bent. Slavinnen sloffen door je kamer, stoffen wat af, aaien met een veger over de grond en grijnzen als je ze aankijkt. Als je eindelijk alleen bent en inslaapt, dan is voor je het weet de ochtend aangebroken en springt de meid, die voor de drempel in haar hangmat lag, al naar binnen om de luiken te openen en je morgenjapon voor je op te houden. Als ik kibbel met Mama staan er zes huisslaven in de kamer te giechelen. Klaas, over wie ik je eerder schreef, is weg. Vorige week op een nacht liep hij met een paar andere sterke slaven, kapmessen en ander gerei ongemerkt het oerwoud in. Tot nu toe was er bij ons geen wegloperij, ik dacht doordat bij ons de slaven goed behandeld worden, maar nu vrees ik, dat het was omdat er in de buurt geen marrondorpen waren. Nu zijn die er blijkbaar wel, ergens in dat geheimzinnige woud. Het schijnt dat het welvarende dorpen zijn, met rijstveldjes, vee en smederijen. Papa en Ma- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ma hebben veel ruzie. Papa leeft er op los en ik vrees voor zijn gezondheid. In Holland hield hij van zijn potje bier en een stevig glas wijn of port, maar hier begint hij al met wijn bij het tweede ontbijt, en 's middags gaat hij op sterkere dranken over, zoals rum, meestal met de blankofficier, zo heet hier de blanke opzichter naar het Engelse overseer, Harkema (zijn voornaam weet ik niet eens), een treurige, graatmagere arme drommel, die verderop in een huisje woont, als je dat wonen kunt noemen. Zijn meubilair bestaat uit een hangmat en een muggennet eroverheen. Er hangen een paar versleten kleren boven een pan water om ze tegen ongedierte te beschermen en de grond ligt vol flessen. Als het regent, stroomt het in stralen door zijn dak. Hij beweert dat hij zwarte vriendinnetjes heeft, en ik vroeg hem eens op de man af of ze niet bang zijn met zijn tweetjes uit die aftandse hangmat te tuimelen. “Het gaat het beste als zij er voor staat,” verklaarde hij. Nou lekker voor het meisje, terwijl de ratten over haar blote voeten rennen. Overdag stuntelt hij in het rond met een vervaarlijke zweep, waarmee hij tegen planten, struiken en bomen mept. Als jonge man van goeden huize die niet wilde deugen is hij door zijn pa hier naar toe gestuurd om fortuin te zoeken; nu hoopt hij, vrees ik, nog steeds plantagedirecteur of zelfs eigenaar te worden, als hij Papa voorgoed onder de groene zoden heeft gezopen. Ik denk dat Papa hem voor de gezelligheid handhaaft, maar hij zal ook wel een zeker nut hebben; hij heeft onder verschillende eigenaren op onze plantage gewoond en onze slavenbevolking kent hij door en door. Ik vermoed dat hij wel heel blij is met zo'n makkelijke baas. Wil ik iets met Papa bespreken, dan moet ik dat 's ochtends doen bij het ontbijt; dan is hij in een humeur om op te schieten maar wel nuchter. Mama is hier even sikkeneurig als ik, met elkaar kunnen we ook niet goed opschieten; ze klaagt en klaagt maar, vooral over de warmte. Tja, daar is nu eenmaal niets aan te doen en ik geniet van de ochtendlijke en avondlijke koelte. Weet je nog hoe elegant haar gestalte was? Nu waggelt ze als een volgepropte eend, van de eettafel naar haar hangmat onder de manjaboom, die de meeste schaduw geeft. Ze mept om zich heen naar muggen en mieren en zelfs de allerliefste hagedisjes die hier over de muur kruipen haat ze. Zelf griezel ik van de vleermuizen die af en toe, rond en dik als ballen, binnenvliegen. Bij jullie begint nu de lente; tere blaadjes komen aan de iepen op de grachten, hullen alles in een zachtgroen waas. Hier heeft het de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} hele dag geregend, een geratel en geroffel dat elk ander geluid overstemde. Een slaaf of slavin die springend over diepe modderige plassen naar de keuken rende, was binnen een halve seconde druipend nat. Papa en Mama bleven thuis en ik zat maar wat te lezen of deed pogingen Fransje te vermaken, maar die zat te kleumen met de armpjes over elkaar; de kraaloogjes keken me droevig aan. Tegen de avond hield de regen even plotseling op als hij gekomen was en brak heet de zon door om ons te warmen. De slaven kwamen vrolijk aanvaren uit het bos aan de overkant van de rivier, anderen kwamen aanlopen over het veld, kregen hun bekertje dram, plonsden in het water en de vrouwen gingen hun potje koken. Daarna was het in en rond de slavenloods groot feest, met getrommel, zang en dans. Ik luisterde ernaar, eenzaam in mijn kamer, tot het stil werd en ook daar de toortsen werden gedoofd. Daarna deed ik iets gevaarlijks, terwijl het kamermeisje naar beneden was. Ik liep de trap af naar de tuin, langs de rand van het woud. Een kaars durfde ik niet mee te nemen, dat zou opvallen. De diepe duisternis bood geen soelaas, geen maan, geen sterren. Heel vaag tekenden de kruinen zich af tegen de donkere lucht. Het oerwoud, vol geluiden, leek me te observeren met duizenden zwarte, dreigende ogen. Ik dwong mezelf een ogenblik te blijven staan in de warme avond, die weer drukkend was. Als ik nu eens het bos in zou lopen. Ik verborg me tussen twee huizenhoge wortels van de heilige kankantrieboom. Die zijn zo dik, dat niemand je zou horen, hoe hard je ook schreeuwt. Daar kreeg ik een ingeving die me dermate in vervoering bracht dat ik naar huis holde, de olielamp ontstak en de brief aan jou ter hand nam, om die te beëindigen met een verzoek. Lieve François, wil jij je wanhopige zusje helpen? Ze kwijnt hier weg. Zou jij aan Papa en Mama willen vragen mij naar Holland terug te sturen? Willen jullie mij in huis nemen als gouvernante? Ik ben dol op kindertjes, en van die van jullie houd ik nu al zielsveel, al ken ik ze nog niet. Nu ik het opschrijf, lijkt het zo eenvoudig, dat ik daar niet eerder aan heb gedacht. Ik druk je vrouw aan mijn hart, je kinderen en dan vooral jou, mijn allerliefste Fransje. Of mag ik je zo niet meer noemen? Denk aan mij en schrijf alsjeblieft zo spoedig mogelijk aan Je liefhebbende zusje Clé.’ {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Verspreidingsgevaar Afke Lijzenga Het lichtje op het antwoordapparaat blijkt te branden. Alsof er iemand binnen is, zonder dat ik het weet, die al heel lang naar me staat te kijken. Het is een groen lampje, een spikkeltje neon, kleiner dan de kraaltjes waar ik vroeger armbanden en kettinkjes van reeg. Ik hield ze wel eens om als ik naar bed ging, omdat ik hoopte dat ze onder de dekens licht zouden gaan geven. ‘Als je dingen verwacht die niet kunnen, moet je niet teleurgesteld zijn als er niets gebeurt,’ zei mijn moeder dan de volgende ochtend. Zal ik haar bellen en vragen hoe ik me moet voelen als er dingen gebeuren die ik niet kan verklaren? Nog nooit ben ik zoveel thuis geweest als de laatste weken en dat apparaat wordt voortdurend ingesproken, zonder dat ik ooit de telefoon hoor gaan. Op tijden dat ik gewoon in de kamer zat. En dan de boodschappen die worden achtergelaten. Een correct articulerende mannenstem, bijvoorbeeld, verzoekt me steeds dringender om de boeken te retourneren. Als ik ze kan vinden, wil ik ze graag teruggeven, maar aan wie? Ene Jessica, van een onverstaanbaar uitzendbureau, weet elke dag weer een ander grappig baantje voor me. Alles wat van mij wordt verwacht is een beetje enthousiasme en een snelheid van tweehonderd aanslagen per minuut. Maar ik weet zeker dat ik nog nooit ergens een cv heb ingeleverd. Ik heb namelijk niets om erop te zetten, op zo'n cv. Het is wel erg kinderachtig om het apparaat te negeren. Al die onafgeluisterde boodschappen blijven staan als een negatief saldo op mijn rekening. Maar ik word langzamerhand nogal zenuwachtig van zoveel vreemde stemmen. Het bericht wissen zonder het af te spelen, brengt ongeluk. Heb ik niet eerst nog wat te doen? Mijn rug, bijvoorbeeld, jeukt ontzettend. Ik moet nodig krabben. Ze zeggen dat het niet goed is voor de huid, om vaak en lang te douchen. Daar zal ik al die jeuk wel van krijgen. Vanochtend heb ik bijna twee uur onder de douche gestaan. Ik kan moeilijk onder het warme water vandaan komen. En ongetwijfeld ben ik toen gebeld. Toen ik in de badkamer was. Dat is het. En het was gewoon Sylvia over de Halloweenparty van vanavond. Deze verklaring bevalt me zo goed dat ik geen zin heb om hem te controle- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. Ik ga alvast de pruiken inpakken, zodat ze ingepakt zijn en ik ze straks niet meer hoef in te pakken. Sylvia neemt de kostuums mee. Ik heb pruiken gekocht, niet met haar, maar met draadjesdunne, zwarte slangetjes eraan. Aan de uiteinden bungelen gespleten tongetjes. Een vondst was het, die pruiken. Maar als ik in de tweede lade van de kast kijk, liggen ze er niet meer. Ook niet in de eerste en de derde en in geen enkele andere lade. En ik wist het toch zeker van die tweede lade. Ik had speciaal een plek uitgezocht om te onthouden, juist omdat ik zoveel kwijt raak de laatste tijd. Ik maak alles open waar een deksel op zit. Ik til kilo's oude collegedictaten van stoelen, maar daardoor moet ik denken aan tentamens die ik wilde halen en waar ik nooit ben komen opdagen. Ik ga maar op de bank zitten. De takken van de boom buiten zwaaien zachtjes heen en weer. Mijn moeder vond het fijn voor me, die boom vlak voor het raam. ‘Dan heb je toch nog wat groen, midden in de stad. Levend groen nog wel.’ Levend groen, dood groen, hoe moet ik het groen van het lichtje op mijn antwoordapparaat noemen? Zenuwengroen, net als eerst het groen in die verdomde boom. Als die wortels ook maar enig benul hadden van wat er aan het uiteinde van de takken allemaal gebeurde. Die lenteblaadjes gingen maar tekeer. Voortdurend. Onpersoonlijk. Het was alsof de koningin steeds voor mijn raam stond te wuiven. De koningin weet niet naar wie ze zwaait. Ze ziet de gezichten niet. Ik werd al niet vrolijk van die boom en toen vraten de rupsen hem ook nog eens kaal. Het was een echte plaag, zei de stadsdienst. De boom moest omgehakt voordat de rupsen zich zouden verspreiden. Er staan weliswaar geen andere bomen hier in de straat, maar verspreidingsgevaar schijn je niet genoeg te kunnen overschatten. De onderbuurvrouw vond het allemaal maar wreed en onnatuurlijk. Ze stelde een petitie op om de boom te redden. De boom is gered, maar waarvoor? Hij is nog steeds kaal. Geen enkele hond heeft de stam meer opgeëist. Misschien moet ik een paar takken meenemen, als wichelroedes voor vanavond. Maar ik kan er toch niet bij. En ik vind die pruiken ook nooit meer op tijd. Als ik verstandig ben, ga ik nieuwe kopen. In de keuken struikel ik over een lege wijnfles. Heb ik die daar neergezet? Gisteravond heb ik een glas wijn gedronken. Twee glazen. Maar geen hele fles. Zeker geen hele fles. Ook al is het pas een {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} uur of drie, ik heb geen tijd meer om het uit te zoeken. Ik ga de gang op, doe de deur op slot en loop de trap af. Buiten heb ik het gevoel dat de deur toch nog open is. Ik ga echt niet terug om te kijken, want ik hou de sleutel waarmee ik het slot heb omgedraaid toch in mijn hand? Ik heb geen geld meer. De rij buiten bij de bank is lang. Wanneer ik aan de beurt ben, moet de man achter me tegen me zeggen dat de automaat al een tijdje vrij is. Ik tik mijn code in, maar het is niet de juiste. Ik toets nog een keer, nu heel zorgvuldig, maar weer verschijnen op het scherm de woorden ‘onbekend, probeer opnieuw.’ Ik doe alsof ik wat uit de gleuf pak en blijf nog even staan tot de tekst weg is. Mijn maag is plotseling te klein voor alles wat erin zit. Hoe ga ik het weekend doorkomen als ik niet kan pinnen? Een heel eind verderop in de straat komt Sylvia ineens uit een winkel. Ik moet haar maar vragen of ze me wat wil lenen. Het is vervelend, maar ik kan niets beters bedenken. Ik probeer haar in te halen. Ze heeft een vriendin bij zich die ik niet ken. In haar zilvergrijze jas loopt ze als een schaduw naast Sylvia. Misschien heb ik haar toch wel eens op een verjaardag ontmoet, maar ben ik haar naam vergeten. Ze heeft rood haar, net als ik, vastgestoken met een transparante klem. Handige klemmen zijn het. Ze blijven stil staan voor een grote boekhandel. Sylvia houdt niet van lezen en draait zich bijna onmiddellijk weer om, maar de vriendin blijft in de etalage kijken. Mooie boeken, maar duur. Sylvia is duidelijk ongeduldig. De vriendin zucht. Ik ben inmiddels vlak bij ze, maar blijf staan. Mijn hand gaat naar de klem in mijn haar. Ook toevallig. Sylvia is een van mijn oudste en beste vriendinnen. Het is belachelijk om ineens zo verlegen te zijn. Ik loop naar haar toe. ‘Hé, Sylvia,’ zeg ik, maar ze reageert niet. De vriendin staat zich af te vragen of ze de biografie van de Brontë-zusjes wel kan betalen. En is het verstandig om die nu te gaan lezen. De Brontë-zusjes hadden een heel akelig leven. De vriendin had haar handen wel even mogen invetten na het douchen. Ze krabt zich ongelukkig op deze manier. Ik ga recht tegenover Sylvia staan. ‘Hé, Sylvia,’ zeg ik nog een keer. Sylvia kijkt naar me zonder me te zien. De vriendin draait zich ook om en ik sla direct mijn ogen neer. Haar schoenen zijn een beetje kapot aan de randen en ze draagt geen sokken. Het kriebelt onder mijn voeten. ‘Is dat nu echt nodig, jezelf zo verwaarlo- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zen,’ zeg ik in gedachten tegen haar. ‘Als jullie het nou nog een keer hadden gedaan, maar je weet heel goed dat hij je zelfs nooit heeft zien staan.’ Ik kijk haar aan. Ze is bleek. Haar ogen zijn groen. ‘Heksengroen,’ noemt mijn moeder ze. Ik hoor een klik alsof de koelkast afslaat. ‘Kom je nou mee,’ vraagt Sylvia. Ze slaat haar arm om de vriendin en ze lopen samen weg. Ik blijf staan. Ik kan mijn moeder bellen. Ik kan de boekwinkel ingaan en de biografie over de Brontë-zusjes kopen. Dat kan ik niet, want ik heb geen geld. Wat kan ik wel? Ik loop in godsnaam maar in de richting van de studentenflat waar de Halloweenparty vanavond is. Mijn schoenen laten geen afdruk achter in de grond. Dat is logisch, want ik loop over straatstenen. Als ik nu eens door de modder ging lopen? Maar wat als iemand me ziet en het raar vindt wat ik doe? Of erger, wat als niemand me dat ziet doen? Ik weet nu zeker dat de koningin mijn gezicht wel kent. En dat ze me haat. Ik durf niet aan te bellen bij de flat. Ik wacht tot er mensen naar buiten komen en glip de hal in voor de deur weer dichtvalt. Ik ga op de trap zitten en doe mijn ogen dicht. Ik zou heel graag willen slapen. Ik heb de petitie voor de boom niet getekend. Mensen projecteren van alles in bomen. Een persoonlijkheid. Verlangens. Een ziel. Behoorlijk irrationeel. Alleen omdat bomen geen tanden en klauwen hebben, niet wild doen en geen ontlasting achterlaten op plekken waar iemand er in kan gaan staan, denken mensen dat ze goede bedoelingen hebben. Althans geen slechte. Maar daar zijn helemaal geen bewijzen voor. De onderbuurvrouw kreeg veel bijval. Iedereen vond haar maar geweldig. De boom bleef staan en de rupsen, die een wolk vlinders van tropische carnavalskleuren hadden kunnen worden, werden met gif bespoten en afgevoerd in containerzakken. Ik denk dat die boom het weet. Dat ik niet heb getekend. Dat ik het net goed vond dat hij zou worden omgehakt. Het wordt donker. Boven klinken verkruimelde tonen van muziek. De Halloweenparty is begonnen. Steeds meer mensen komen de flat binnen en gaan de trap op. Sylvia en de vriendin passeren me. Ik sta op en loop achter ze aan, naar het feest dan in godsnaam maar. Ze dragen lange, paarse flodderjurken en Sylvia heeft de slangetjes van haar pruik in twee staartjes boven op haar hoofd vastgebonden. Bijna iedereen komt Sylvia gedag zeggen. De vriendin wacht tot ze klaar is. Ze krijgt een masker en doet het onhandig {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} om. Sylvia trekt het recht. Het is zilverkleurig, met volle, witte lippen, en bedekt haar hele gezicht. Sylvia begint midden in de kamer te dansen en de mensen om haar heen bewegen mee. De vriendin staat tegen de muur, haar flodderjurk als een paar banen afgebladderd behang tegen zich aangeplakt, en doet alsof ze naar een jongen luistert. Ze kijkt voortdurend naar de deur. Af en toe schreeuwt ze iets terug. Hij komt niet, en als hij komt, komt hij met iemand anders. Met iemand anders die mooi en interessant is. De jongen blijft niet lang met haar staan praten. De slangen van haar pruik steken hun gevorkte tongetjes naar me uit. Soms drukt iemand haar een flesje in handen. Ze peutert aan de etiketjes wanneer ze niet naar de deur kijkt. Sylvia trekt haar tussen de dansers. Ze draait voorzichtig rond. Haar schoenzolen zijn glad en ze heeft geen grip op de vloer waar overal bier is gemorst. Er valt een kaars om en ze kijkt toe hoe het vuurtje wordt uitgestampt. Het wordt steeds voller. Langzaam raakt ze uit het zicht. Af en toe flitst haar zilveren masker nog tussen de dansende mensen door. De speciale Halloween-muziek stopt, iemand zet André Hazes op. Iedereen zingt hard mee. Ze is niet meer te zien. Ik ga het balkon op. Aan de overkant staat de Hogere Zeevaartschool. Het gebouw is helemaal donker. Zitten de toekomstige officieren in een café deel te nemen aan het volle leven, wat dat ook mag zijn, of liggen ze allemaal al in bed, te dromen van de koningin, wier eer ze later over buitenterritoriale wateren zullen verspreiden? Er moeten minstens honderd ramen zijn in die school. Als achter elk daarvan één cadet slaapt, sta ik nu tegenover honderd jonge mannen die mij allemaal in commissie haten. Zal ik mijn moeder bellen? Maar die slaapt vast ook al en droomt van mij. Dat ik op een leuk feest ben om te vieren dat ik alweer een negen heb gehaald voor een tentamen. Temidden van knappe jongens die niets liever willen dan zo snel mogelijk monogaam worden, als ze de kans maar krijgen. Het is werkelijk nogal belastend voor me dat mijn moeder zulke dingen droomt. Ik ga haar bellen om haar te zeggen dat ze niet meer moet slapen. Ik draai me om en daar staat ze, zo dichtbij dat mijn wang het zilveren masker raakt. Hoe lang staat ze al naar me te kijken? Haar koude hand klampt zich om mijn schouder heen. Ze gaat me naar beneden duwen. Ik kan niets meer terugdoen, ik wil niets meer terugdoen. Ik word overgenomen. Met haar andere hand trekt ze {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} het masker af. Een rood gezicht met sproeten. Ze plukt de slangenpruik van haar hoofd en slingert hem over de railing. Blond haar. Het is Sylvia. ‘Ik wist wel dat je je zou vermaken,’ schreeuwt ze en probeert me opnieuw te omhelzen. Ik duw haar weg en ren naar binnen. Waar is ze? In de kamer lost de massa op in mensen die ik ken, maar zij is er niet tussen. Ze is ook niet in de gang. Ik trek haar of mijn jas aan, ik weet het niet meer, en vertel Ed, die ook bij de kapstok staat, een verhaal over inbrekers. Hij biedt aan om mee te lopen naar mijn huis. We gaan naar buiten. Ik ken Ed niet goed. Ik heb nog nooit lang met hem gepraat. Hij blijkt iets te studeren en ergens stage te lopen. Ik wou dat ik veilig onder een douche stond, in een cocon van stoom, ingesponnen in warm water, en dat ik nooit meer iets hoefde te zeggen. Achter de ramen van mijn huis is het gewoon donker, en ik vraag me af wat ik nu eigenlijk had verwacht. Ed maakt de deur open en loopt meteen de lege fles in de keuken omver. In de woonkamer glanst het lampje op het antwoordapparaat vagevuurgroen. Ik kan even geen adem meer halen en begin te hoesten. Ed doet het licht aan. Ik wist niet dat ik zoveel papieren had. En zoveel ongeschikte plaatsen om ze neer te gooien. Alle laden en kastdeuren staan nog open. ‘God, nog een inbreker,’ zegt hij. Het duurt even voor hij begrijpt dat ik nogal haast had toen ik vertrok. Dat ik wat kwijt was. Dat ik huishouden niet belangrijk vind. Hij gaat toch maar even in de slaapkamer kijken. Voor de zekerheid. Ik kan hem natuurlijk laten blijven. Maar al heb ik nog zulke lamentabele redenen goed genoeg gevonden om mannen uit te nodigen waar ik helemaal geen zin in had, bang zijn voor een boom is toch echt wel een beetje te karakterloos, zelfs voor mijn begrippen. Bovendien. Hoe kom ik dan morgen weer van hem af? En als juist blijkt dat hij zelf zo snel mogelijk weg wil, wat heel waarschijnlijk is, ga ik natuurlijk toch weer koortsachtig proberen iets met hem af te spreken, al vind ik hem nog zo vervelend. Dus ik bedank Ed en kijk nadrukkelijk uit naar de volgende keer dat we elkaar misschien weer zien, ooit. Ik ga naar de spiegel om mezelf te vertellen dat ik hier goed aan gedaan heb. Een grote spiegel in de huiskamer, met een barok versierde lijst. Eigenlijk het enige mooie dat hier in huis is. Ik ben bleek. Mijn haar zit plat. Ik heb geen zin om iets tegen mezelf te zeggen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} De boom staat buiten voor het raam te wachten. Als een lang in onbruik geraakte antenne, die alle verloren en vergeten signalen in de ether in zijn gekromde takken probeert te vangen. Dat kan hij goed, die boom. Wachten. Onbeweeglijk. Tot. Ik trek snel de gordijnen dicht en ga wat te drinken pakken. Als ik weer langs de spiegel loop, springt er een zilveren gezicht achter het glas op. Ik gil. Waar is mijn jas? Waarom is Ed weg? Wie is er nog wakker? Waar kan ik nu nog heen? Ik houd mijn handen zo ver mogelijk van het glas vandaan als ik mijn jas over de spiegel hang. Slaappillen heb ik niet meer. De dokter vond het verstandiger om niet nog een recept uit te schrijven. Ik ga maar op de bank zitten. Televisie kijken tot het licht wordt. Maar de afstandsbediening ligt op tafel en ik mag niet meer opstaan. Ik word gek van die jas. Hij hangt niet goed over de spiegel, zo meteen valt hij er af. Wat zijn de plooien in het gordijn groot. Ze worden steeds groter. Straks slokken ze alle stof op tot er alleen nog maar schaduw voor het raam hangt. Ik heb geslapen. Mijn rug doet dan wel pijn van de bank en mijn voeten zijn kouder dan een pak diepvriesspinazie, maar ik heb toch geslapen, op eigen kracht! Een man die zijn angst beheerst, beheerst de wereld, zei Napoleon al, of Frank de Boer, of in ieder geval iemand. Mijn jas hangt als een buitenproportioneel grote schaamlap over de spiegel en ik haal hem er direct af. Ik moet mijn gezicht wassen en opmaken, dat is duidelijk. Ik doe de gordijnen open. Het is een dag waarop charmante mensen een tedere demonstratie gaan houden voor een allerliefst goed doel. Twee meisjes hebben een springtouw om de boom gebonden. Eéntje staat te lieren, de ander stuitert tussen het draaiende touw door. Ik wil brood en koffie en kaas en een ei en chocoladevla. Op de koelkast zitten dezelfde geruststellende roestplekken als anders. Ik maak hem open en daar staat een fles wijn, nog voor meer dan de helft vol. Die wijn zal wel zuur zijn geworden, maar is vast nog heel lekker. Het ruikt wel raar in de keuken. De onderbuurvrouw houdt erg van wierook, maar het lijkt nu vooral of ze plukken ongewassen haar van de nieuwste goeroe staat te verbranden. Ik ga haar vandaag nog zeggen dat dit niet langer kan. Wie de wereld beheerst, hoeft niet bang te zijn voor een onderbuurvrouw. Ik zet koffie. Even nog de krant pakken. Op de trap wordt de rare lucht steeds raarder. Dit kan niet van wierook komen. En er staan mensen {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} beneden in de hal. Agenten. De onderbuurvrouw. Haar vriend zit tegen de muur. De rieten mat voor de deur is zwartgeblakerd. De stank is zo sterk dat hij bijna te zien is. Of me wat is opgevallen vannacht, vraagt een politieman. De heer daar op de grond heeft na een ruzie met de dame daar in de hoek namelijk brand gesticht in de hal. Het is een wonder dat niet iedereen in het pand is omgekomen. Verspreidingsgevaar kun je niet genoeg overschatten. De onderbuurvrouw huilt. ‘Kankerhoer,’ zegt haar vriend. Ik heb niets gemerkt van ruzie of brand, maar als ik dat zeg word ik toch rood en heb het gevoel dat ik iets verzwijg. De agent kijkt me aan. ‘Weet u dat zeker?’ Zilveren gezichten in barokke spiegels, plooien die de kamer opslurpen en zo steeds groter en leger worden, ja ik weet zeker dat ik hem niets kan vertellen. Hij vindt het goed dat ik de brievenbus openmaak om de krant te pakken. Dat ik verder nog een prettige dag mag hebben. Hij ook. Boven schenk ik toch maar koffie in. Ik laat het kopje vallen zodra de telefoon gaat. Waarom belt dat ding zo luid? Het is geen sirene. Hij rinkelt nog steeds als ik de koffie heb opgedweild. En ook nog als ik nieuwe heb ingeschonken. Blijkbaar wil iemand me echt spreken. Ik pak de hoorn op. Het is mijn moeder. ‘Ben je nu al op?’ zegt ze. Van alle overbodige vragen die me ooit gesteld zijn, verdient deze toch wel een bekroning. Hoe zou ik anders moeten opnemen en vindt Miss World Achterhaalde Observaties het zelf ook niet een tikkeltje vreemd om te gaan telefoneren als ze niet verwacht dat ik antwoord? Doet ze dat vaker, mensen bellen van wie ze denkt dat ze niet thuis zijn? Geen wonder dat ze nooit ergens tijd voor heeft op die manier. Ik bedoel. Ze zucht. Ze heeft geen tijd voor verwijten, zeker niet als ze nergens op slaan. Ze moet me wat vertellen. ‘Het schuurtje, waar we alle rommel van vroeger hebben liggen. Jouw pop, die ligt er ook.’ Pop? Over hoe lang geleden hebben we het nu? Een pop van mij die inmiddels rommel van vroeger geworden is? ‘Ze was eigenlijk van je zusje, maar toen je vijf maanden was, pakte je haar vast en wilde niet meer loslaten. Ze was toen groter dan jij, die pop. Je wilde haar altijd bij je hebben. Op de kleuterschool was het elke ochtend huilen omdat ze niet mee de klas in mocht.’ Ze vindt het nog zielig voor me, ik kan het horen. Ze is veel liever dan ik ooit verdien. Dus begin ik haar meteen weer af te bekken. Maar ze is onverstoorbaar. ‘Je noemde haar De Koningin, die pop. Later heb je haar {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} beschilderd met zilververf en toen wilde je haar ineens niet meer hebben.’ ‘Wil je dat ik kom opruimen?’ vraag ik. ‘Dat is het niet,’ zegt ze. ‘Wat het is, het schuurtje is vannacht afgebrand. Je vader zal wel weer stiekem hebben gerookt. Maar alles in dat schuurtje is dus verbrand. Jouw pop ook. Helemaal niets meer van over.’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Lemon soda Monika Sauwer * Na dertig jaar was Georgina Wegener terug van weggeweest. Ze had haar geboortehuis nooit bewust gemist, ze had het zelfs lange tijd gemeden als een plek des onheils, maar nu ze er noodgedwongen terugkwam, waren geur en maat meteen weer vertrouwd. Haar voeten kenden de traptreden, haar handen vonden blindelings trapleuningen, deurknoppen en de koude porseleinen trekker van de wc achterin de donkere gang met de marmeren vloer. De hoge ramen en plafonds deden haar rechter lopen en vrijer ademen dan in de stad. In het smalle bed, tegen de muur van het met planken afgeschutte zolderkamertje, las ze zichzelf in slaap, liet ze zich wekken door koerende duiven in de dakgoot. Lange tijd stond ze naakt voor de wijdopen ramen de koele ochtendlucht in te drinken. Ze keek zo in de boomkruinen die haar aan het zicht van onbekenden onttrokken. Na wat rek- en strekoefeningen en een warm bad kleedde ze zich half voor de grap in een van haar meisjes-zomerjurken uit de naar kamfer riekende, eikenhouten kast. Omdat bb-ruitjes en millefleurs-stoffen goed in het modebeeld van die zomer pasten, maar eigenlijk omdat ze zo weer in haar vroegere, dunne lijf leek te kunnen terugkeren. Van afstand gezien kon ze met haar kleine postuur en soepele gang op gympjes of teenslippers voor een meisje doorgaan, althans dat hoopte ze. Een meisje, in plaats van het gelooide vogelvrouwtje waarin ze zichzelf door fanatiek fitnessen had weten te herscheppen. In eigen ogen was ze niet dik meer, dat was winst, het voornamelijk denkbeeldige vet en het wel degelijk reële verdriet had ze in de stad achtergelaten, samen met haar ambitie, de antiekwinkel waar een vertrouweling nu de scepter zwaaide. Ze wilde zich hier in dit huis met één dag tegelijk bezig houden, had ze besloten. Het heden niet laten pletten tussen spijt van gisteren en gespannen afwachting van morgen. Ze wilde haar dagen weer kostbaar maken, de dingen in een groter verband zien. De eeuwigheid {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} in en achter haar nachten ervaren. Maar één dag van vroeg tot laat, van uur tot uur in eenzaamheid beleven was een zwaardere opgave dan ze tijdens haar drukke bestaan van veilingen aflopen voor mogelijk had gehouden. Pas na twee warme, drukkende weken in het slaperige schildersdorp kon ze haar gejaagdheid afleggen ten gunste van een zinnelijke landerigheid. Zo paste ze beter bij de mensen hier. De ouderen, wel te verstaan, want alles onder de vijftig was overdag het dorp uit om geld te verdienen. En tot de jongelui met hun tennistassen op het fonkelende fietsstuur had ze geen toegang. Soms probeerde ze een praatje met een loslopend kind of met een hond zonder baas, maar beiden reageerden schrikachtig. Ze roken haar vreemdheid. Een pantserglazen wand versperde de weg naar het verleden, ze werd resoluut teruggewezen. Op een paar oude winkeliers na kende ze hier niemand meer. Al leek haar jeugd in de ruimte vlakbij, met huis en al was ze afgedreven naar een nieuwe, onwerkelijke tijd. Na het ontbijt met hardgekookt ei en tomaat op twee sneetjes onbeboterd bruinbrood, trok Georgina een overall aan en zette zich aan haar dagtaak. De verwaarloosde tuin om het huis moest aan haar wil onderworpen worden. Tante Addy had er sinds de lente niets meer aan gedaan. In mei was ze ziek geworden en een maand later was ze stilletjes gestorven, net als haar zusje Wies, Georgina's moeder, vier jaar eerder. De meisjes Müller werden ze genoemd, al waren ze allebei getrouwd geweest, tante Addy zelfs twee keer met dezelfde man. Samenwonende oude dames werden weer meisjes, wat ze in hun leven ook uitgespookt mochten hebben. Eerst met de moed der wanhoop, maar allengs met vastere hand snoeide Georgina wingerd en klimrozen, ontluisde dahlia's en Oost-Indische kers met zeepsop en een oude tandenborstel, zoals ze dat als kind geleerd had. De Oost-Indische kers die nog door tante Addy gezaaid moest zijn. Uit eerbied plukte Georgina een vurig oranje bloem af, zoog aan de punt van de trechtervormige kelk en proefde een bedeesde nectarsmaak. Ze knipte de taaie ligusterheg tot de blaren in haar handen en de tranen in haar ogen stonden en rukte het kniehoge onkruid uit de borders. Met spijt, want ook onkruid had bestaansrecht. Het jaar van dagelijkse krachttraining had haar toch nog onvoldoende voorbereid op deze uitputtingsslag: met een botte schaar {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} een vijftig meter lange, één meter brede en ruim tweeëneenhalve meter hoge ligusterhaag in model te knippen. Ook de grasroller was bot, of het gras was te ver doorgeschoten voor de maaibladen, dat wist Georgina niet. In elk geval moest ze haar pogingen het gazon te rollen al gauw badend in het zweet opgeven. De scharensliep kwam niet meer langs de huizen, net zomin als de schillenboer. Een blanke zeis had ze nodig om dat gras klein te krijgen, maar vrees om zichzelf van de sokken te maaien weerhield haar van een gang naar de ijzerwinkel. Ze besloot het gras gewoon maar met de heggenschaar te knippen, elke dag een paar vierkante meter. Een saai en onaangenaam karwei dat ze beschouwde als een oefening in volharding. Tuinieren bleek taai ongerief, ze kreeg te maken met slakken, muggen, mieren en wespen. Met afgebroken nagels, lage rugpijn, een eerste aanzet tot zonnesteek, met duizelingen en vooral met verzengende dorst. Ze voerde een thermosfles ijsthee met zich mee op haar langzame verovering van het grote grasveld, maar ze had nog niet gedronken of haar keel was alweer droog. Al zwoegend dacht ze aan haar moeder en tante Addy, het eindeloze gekwek en gekibbel vanuit hun ligstoelen. Over de voor- en nadelen van het plastic margarinekuipje, over koopjes en kleertjes, maar vooral over mannen. Nadat ze de echtgenoten een voor een de deur uit hadden gewerkt konden ze hun meisjesleven weer ongestoord voortzetten. De flirt als kern van het bestaan. Maar hoe hadden hun voorouders dan ooit de tropische regenwouden kunnen ontginnen? Met slaven, was het antwoord, met koelies. Net als haar grootouders in Indië had Georgina nu een groot koel huis met luiken die de felle zon buitensloten, een badkamer, een welgevulde ijskast. Maar geen bedienden. Haar hoofd zat nog vol onrust, omdat ze zich bleef spiegelen aan haar succesvolle tijdgenoten in de stad, die haar nog steeds te dichtbij was. Zolang ze in de weekends hun feesten en vernissages bezocht, bleven hun vooroordelen en maatstaven voor geluk op de achtergrond van haar gedachten meegonzen. Dus liet ze steeds vaker verstek gaan, hield haar kennissen aan de lijn door hun aan het einde van de zomer een groot tuinfeest te beloven. Met lampions in de bomen, zo stelde ze zich voor, en bramen uit eigen tuin. ‘Waarom neem je in jezusnaam geen tuinman!’ riep een vriendin, die haar een keer was komen opzoeken in haar retraite. Georgina had geen zin gehad om uit te leggen dat haar manier van {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} tuinieren, met gebrekkig gereedschap en zonder enige kennis van zaken, een edeler vorm van zelfkastijding was dan hardlopen. ‘Je zou hier een filiaal van je zaak kunnen openen,’ werd haar ook nog aangeraden. ‘Hier kunnen je klanten hun auto tenminste kwijt.’ Gaandeweg werd Georgina ongevoelig voor schrammen en insectenbeten. Als het te warm werd, stapte ze uit haar overall en werkte verder in bikini en kaplaarzen zonder sok. Als er niet op ongeregelde tijden een postbode of krantenbezorger het tuinpad kon betreden, had ze net zo goed poedelnaakt kunnen werken, af en toe verkoeling zoekend onder de tuinsproeier. Ze wist zich zo gauw geen groter sensueel genoegen voor te stellen dan een koude tuinspuit op haar gloeiende huid. Haar vriend was al te lang bij haar weg. Sinds hem had ze niemand meer in zich geduld. Van het huis bewoonde ze voorlopig alleen de grote keuken, de serre en haar oude kamer onder de hanenbalken. De keuken ontvetten en reinigen had haar vijf dagen werk gekost, met het laag voor laag ontginnen van de kamers en de schuur achter het huis wachtte ze nog. Was zij, zoals ooit afgesproken, enig erfgename van haar moeder en tante, of hadden die twee in hun grilligheid op het laatst toch weer anders beschikt? Binnenkort moest Georgina zich door de notaris de weg laten wijzen in het testament van de meisjes Müller, want van het erfrecht snapte ze hoegenaamd niets en wat ze wilde wist ze nog niet. Wou ze het huis op den duur kwijt, haar zoete, maar toch vooral pijnlijke herinneringen met de mantel der liefde bedekken, of wilde ze haar spoken aan het daglicht blootstellen en hen op die manier onschadelijk maken? Vampiers waren het, die overdag schaduw noch spiegelbeeld wierpen, maar 's nachts onverhoeds bij haar binnenslopen en teerden op haar weerloosheid. In de serre waarin het lichte rieten meubilair en de koperen vaas met pauwenveren en judaspenningen van tante Addy de toon zetten, begon Georgina zich al thuis te voelen. Na een dag van zware lichamelijke arbeid zat ze met de serredeuren wijd opengeschoven naar de tuingeluiden te luisteren. Buiten ritselde de avondwind in de struiken, blaadjes klisten en schuurden zacht langs elkaar, krekels tsjirpten in het gras, huize Vreedenburg deed die avond zijn uiterste best op een Indisch huis te lijken. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Het grote, uitgewoonde buurhuis dat Bel Air heette was onverlicht, het stond te koop. Ze zou er graag eens inbreken, om te kijken hoe het er nu van binnen uitzag. Vroeger was het een pension geweest, waar Ambonezen, Hongaarse vluchtelingen en later Spaanse en Joegoslavische gastarbeiders en Surinamers gewoond hadden. In deze serre hadden haar moeder, oma en tante Addy de vele kinderen getrakteerd op grote glazen lemon soda. En onder hen had zij haar eerste vriendje gevonden. Een donkere jongen, genaamd Boy, twaalf jaar oud en al goed onderlegd in zaken van liefde. Hij kraakte hazelnoten tussen zijn tanden en droeg een vlijmscherp mes bij zich. Hoe Georgina haar hersens ook pijnigde, Boys gezicht kon ze zich niet meer voor de geest halen. Wel hoorde ze nog zijn stem, zijn rollende r, zijn voortdurende jengelen om haar strandbal, waarmee de jongens van Bel Air op zomeravonden voetbalden op het grote grasveld. Als de zon allang onder was ging het spel verder bij het gele lamplicht dat uit beide huizen straalde. Dan haalde tante Addy ijs voor de hele ‘santemekriek’. Haar voorliefde voor ontheemden zou haar nooit meer verlaten. Om tien uur 's avonds begon Georgina zo hevig te gapen dat de tranen haar over de wangen rolden. De zware buitenlucht maakte dat ze bijna te moe was om de twee trappen naar de zolderkamer te beklimmen. Zodra ze tussen de koele lakens was geschoven, knipte ze het nachtlampje uit: de slaap kwam vanzelf, lezen hoefde niet meer. Een half uur later schrok ze wakker van het piepen van een deur. Meteen zat ze rechtop in bed, hart bonzend in de keel: een inbreker! Het was zover, nu was zíj eindelijk ook eens aan de beurt om bestolen te worden! En ze had geen buren die ze te hulp kon roepen: aan de ene kant grensde de tuin aan een remonstrants kerkje omgeven door een royaal bemeten stuk bosgrond, waar nu geen levende ziel te bekennen was. Het voormalige pension Bel Air aan de andere kant mocht zolang op zichzelf passen. Zodra het bonzen van het bloed in haar oren bedaarde, luisterde Georgina zo goed ze kon naar het huis. Een oud huis maakt 's nachts zijn eigen, hoogstpersoonlijke muziek. Al is er weinig wind, altijd kraakt en zucht er wel iets. Maar dit kraken leek luider dan anders, regelmatiger ook. Het klonk als voetstappen over de houten vloer van de slaapkamer recht onder haar. Meteen sloegen schrik {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} en schuldgevoel als vuisten tegen haar borst. Ze hapte naar adem, ze was daarnet glad vergeten de balkondeuren op één hoog te sluiten en het alarm voor de nacht aan te zetten! Naar het balkon leidde een buitentrap, daterend van kort na de oorlog, toen Vreedenburg onderdak had geboden aan twee jonge gezinnen en een oma. De voetstappen hielden even stil en vervolgden toen al brutaler krakend hun weg. De inbreker ijsbeerde, leek het, dacht na, waande zich blijkbaar onbespied. Wat was er aan buit in de slaapkamer van haar ouders? De koekoeksklok en de doorgestikte beddensprei mocht hij meenemen, de Chinese kimono en de achttien paar pumps van haar moeder ook. En het schilderij van de Borobudur tegen een roze hemel, en de kapspiegel met bamboe lijst... Zo ging ze verstrakt op bed zittend nog even door met haar bezwerend geprevelde aanbevelingen, tot ze opeens de buizen van de aan de ouderlijke slaapkamer grenzende badkamer hoorde zingen. Verrek, de dief nam een bad! Duidelijk hoorde ze nu een straal water in de emaillen badkuip kletteren. Een geluid dat haar vreemd rustig maakte, het veelbelovende kraangeraas van de zondagochtend. In haar jeugd werd er vrijwel uitsluitend op zondagen gebaad. Een dief die een bad neemt maakt zich wel heel kwetsbaar; ze zou zo de badkamerdeur vanuit de slaapkamer op slot kunnen doen en de politie bellen. Maar een dief die een bad neemt leek haar eerder een zwerver, een dronkeman of een junk. Zo iemand zou gevaarlijk kunnen worden als je hem aan het schrikken maakte. Ze wipte het bed uit, schoot een badjas over haar blote lichaam aan, trok de ceintuur zo strak mogelijk rond het middel en strikte hem stevig vast. Op haar tenen liep ze de kamer uit, daalde, zich met twee handen vastklemmend, bijna zwevend de zoldertrap af. Ook die kraakte, maar door het aanhoudend kraangedruis zou de insluiper haar niet kunnen horen. Nog steeds op de tenen sloop ze het portaal over naar de ouderlijke slaapkamer. Op de drempel bleef ze staan. Het licht was uit, maar de maan scheen naar binnen. Grauwwit maanlicht vervormde het logge slaapkamerameublement, haar gestalte wierp een doodse schaduw. Op het bed lag een bult die haar de adem benam. Nee, goddank, het was geen mens, maar een levensgrote rugzak. Abrupt viel de kraan stil. Ook Georgina maakte pas op de plaats. Geklots klonk op uit de badkuip, een lichtkier onder de gesloten deur wees de weg. Ze zette zich schrap, hijgde van opwinding. De rug en billen van de insluiper knoerpten wellustig tegen het email {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} van de kuip. Hij zat in de val, nu moest ze toeslaan. Vooruit, nu! Ze deed haar drie stappen, betastte de badkamerdeur, tastte nog eens rond in het laffe maanlicht, haar vingers nog steeds ongelovig. Niets! Ze voelde een leeg sleutelgat. Had híj de sleutel? Ze kon wegrennen, het huis uit, de buitentrap af, hem laten begaan. Wat kon haar de brandkast met het tafelzilver schelen. Maar een nieuwsgierigheid sterker dan angst deed haar de badkamer binnengaan. Ze zag wolken stoom, een beslagen spiegel, een armzalig hoopje kleding op de badkamerkruk. En boven de witte badrand een diepbruin, ingezeept lichaam, een gespierde arm die sierlijk over de badrand hing, ogen met veel wit die haar dodelijk verschrikt aanstaarden. ‘Hallo,’ zei Georgina en keek weg van de man in het bad. ‘Hi,’ antwoordde hij. ‘Wat doet u hier?’ vroeg ze beschaamd. Zíj leek nu degene die stoorde, niet hij. Hij verstond haar. ‘They gave me this address,’ zei hij. ‘Are you Mrs. Addy Müller?’ Waarom zei ze niet de waarheid: dat Mrs. Addy Müller al een maand dood was, dat zij, Georgina Wegener, niets te maken wilde hebben met de uitgeprocedeerden van haar tante? Waarom zei ze niet dat hij moest opdonderen? ‘Yes, that's me,’ zei ze vlug en reikte hem haar droge hand, drukte zijn grote natte en bood hem toen een badlaken aan. ‘Do you want some coffee?’ vroeg ze. ‘Or lemon soda?’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten * Catharina Blaauwendraad Voor de wind Mijn adem gaat daar waar zijn handen gaan en komt tot staan in vastgeklonken ogen. Daarna is heel mijn evenbeeld bewogen en raakt me, ook al raakt hij me niet aan. Ik heb mijn lichaam dikwijls afgedaan als bron van overmoed en onvermogen die ik haast onverschillig op liet drogen. Maar nu ik het water weer verstaan. Zo lig ik als een landkaart uitgespreid, vol leeggezogen aders, naakt en oud, en wacht tot hij de weg gevonden heeft. Maar ongelezen wordt het land bevrijd als hij daarvan een stevig scheepje vouwt dat zich nu licht aan wind en water geeft. Verweesd Ik zal je missen. Al je honderd ogen en al je monden vragend achterna zal ik verslagen volgen. En gebogen waar ik vergeefs de oude gangen ga zoek ik jouw geur in tijd die mij nog rest, zoals een teef haar weggegeven nest. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Simson Je tanden zijn getrokken en je haren gekapt, te kort om houvast aan een vrouw te bieden, en gekortwiekt je gebaren. Nu resten nog het onbegrensde staren en ongeknipte nagels in de rouw. Je moet met conformerend scheermes snoeien wat ongezien ontstaat en zichtbaar wordt. Je mond blijft bijten en je haar blijft boeien al houden zij van wie je op moet groeien dat wat een jongen tot een man maakt kort Bevatten Het kind dat de gebeurtenissen kleurt in tinten die het met de handen vindt gebruikt een nieuwe kleur voor wat gebeurt: zo worden de gebeurtenissen kind. Zo zal ik op de tast mijn woorden zoeken en klanken pakken die voorhanden zijn. Ik vind geen zin in de volgroeide boeken; zo blijft mijn schrijven pasgeboren klein. Omarm mijn sprakeloze taal, omkleed haar naaktheid met wat zij heeft losgemaakt. Zo wordt eenieder die haar niet ontleedt door onbeholpen handen aangeraakt. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De lindenlaan Pleuke Boyce De linden waren nog maar pas geplant - om waardigheid te geven aan de weg die naar de dodenakker liep - toen men zich plotseling bedacht, omdat een nieuwe tijd zijn intree had gedaan. Men moest zich snel kunnen verplaatsen van hier naar daar, wanneer men dat maar wilde. Zo werd er zand gestrooid. De linden werden omgekapt. De weg van wieg naar graf werd afgeschaft. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Cécile Evers Notitie Joop H. Moesman: Het gerucht (1935-1941) het verhaal deed de ronde dat ze naakt op de fiets had gezeten, het werd verteld door mensen die het konden weten en er schande van spraken maar mannen die naar ze zeiden haar niet hadden gezien, meenden veel te hebben gemist uitdagend, omdat ze vond dat het het daglicht kon verdragen, leek ze door loodgrijs gereden te zijn, enge straten voorbij, langs duistere huizen vol waan schoon meer uit het gezicht scheen ook de viool achterop aan geen borende blikken ontsnapt en zo werd zij dan in een andere tijd, op een dag in die verre jaren dertig van de vorige eeuw door ene meneer moesman betrapt {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Winters de champagnekleur van de eeuwen vloeit over in het blauw van het landschap - eerst proeven wij alleen het oude goud van de prikkelende lucht - het lijken de zeer rijke uren waarover is geschreven hier heerst weer een kleine ijstijd - sneeuwhoen, poolhaas - staat nog de hemel in vuur en vlam, dan klinkt het geluid van schaatsen in het avercamps landschap, hoe gemakkelijk scheurt het de dag in stukken wie van de schaatsers doorziet de dubbele bodem? de winter heeft meer gezichten, de tijd een begin en een eind als het mes dat aan twee zijden snijdt - het varken op de ladder heeft geschreeuwd tot de dood erop volgde {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets anders Hélène Gelèns schreef ik mijn gedichten maar niet zo traag ik zou vertellen hoe een man zegt: er hangt een rare mevrouw aan mijn kont ik noem geen namen - ik zou vertellen hoe de rare vrouw de man in de nek bijt zich knauwend in hem een weg baant hoe hij de rare in gezelschap vraagt zoek je ruzie? en zo haar mond weer lokt ik zou op tijd vertellen hoe warm onze ogen stemmen - hoe graag de nek de mond ik zou op tijd vertellen hoeveel liefde in het knauwen - hoe fijn door jou gelokt ik zou je op tijd vertellen dat ik ruzie zoek en het echt meen maar ik schrijf mijn gedichten traag en vertel iets anders dan ik je zou vertellen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Marjanne van den Herik De echo van Eva zijn blik dwaalt van het beeldscherm naar de boekenwand dit is zijn wereld: kaften, titels, oude namen als Vondel, Bredero, en tussen de twee ramen drie eeuwen verder, de voorname Hildebrand Van Veldeke, de nestor, woont rechts bovenaan en in het midden Perk die zich, merck toch hoe sterck, met buurman Potgieter uitstekend kan verstaan heren Al wat gij zijt, is der vaderen werk voor 't eerst ziet hij ook lege plekken in de muur van boeken: daar, naast Cats, en daar - schrikt zich dan lam het beeldscherm vonkt, een pen verschijnt: een gloed, een vlam, een laaiend vuur van feminiene signatuur de vrouwentaal die nooit verscheen mi lanct na di hiaten kon zij dichten met haar poëzie {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Cardiogram haar hart heeft tot vandaag nog nooit gesproken van wat zij mij vertelt in een grafiek ik lees haar waarheid op computerstroken ruitjespapier in een polikliniek kan ik de pieken en de dalen duiden? - systole van haar liefde en esprit de diastole van haar rêverie - waar staat wat zij verzaakte en verbruide? en daar, pal voor de toegangsdeur naar later met die verrader op haar bange huid, weerspreekt zij niet wat er is vastgelegd op weg naar huis wordt zij steeds obstinater om 't afscheid van de wereld, maar besluit: je weet toch dat zo'n onderzoek niks zegt {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Passievruchten Elisabeth Jansen 's Avonds als ik meende dat mijn man vast sliep ging ik vreemd, moest kunnen, het waren de jaren zeventig, met een sonnet of ongebonden vers onstuimig tuimelden we in de diepte weken later bleek soms dat ik was bevrucht zonder abortus provocatus of spontaan stond ik daarna dag en nacht geheel ten dienste van een onderhuids rijpen, tot met kramp in mijn buik ik beviel van een zwart, wit of anderszins getint geesteskindje de meesten hebben mijn goedbedoeld schaven en polijsten niet overleefd, hun as verstrooide ik in mijn achtertuin, een enkeling verliet na verloop van tijd op hoge poten het huis, wilde, naar eigen zeggen, zonder mijn bemoeienis, verder als volgroeid gedicht nooit stuurde een van hen mij voor moederdag een groet gelukkig heb ik ook nog een dochter en een zoon van vlees en bloed die, met kanttekeningen en al, zich mij nog wel herinneren willen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten * Liesbeth Lagemaat Civitate Dei De straten hier van zwerfkei, duizendvoudig gespleten cement uit handen van een reus, de Onverschillige (hij bouwde ooit nog een kasteel, maar brak het af, in dagen dat verbrokkeling en woeste onrust hem parten speelden) - de straten van geluid, kapot gevallen en gebarsten, versplinterd maar toch nog herkenbaar als zoemen, ver weg, woensdagochtenden van markt, huilen van kleuters met hun glinsterhoofd en glinsterhuid, het ruisen van de banden van talloze auto's, een stroom die nooit opdroogt, een zacht halfuitgesproken verhaal, de ondertiteling van de gewone dagen van de stad maar steeds een taal die ik nooit echt begrijp, mijn vingertoppen die lopen langs puntjes en gaten in zwerfkei, cement, de kasseien. Laat het donker worden en steeds donkerder, laat deze dag haar ogen sluiten, laat een blinde wandelaar de stenen voelen en geloven in roodstenen muurtjes en roodstenen rozen en roodstenen grootmoeders en roodstenen pannen met gebakken vis op een roodstenen aanrecht - we houden een droom in de ijzers, vannacht. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeen Burger Gasthuis (Interne portretten) 1 En dan vraag je me of ik het zag. We knikken naar een lijster die, met een defect oriëntatievermogen, neerstreek op dit balkon. Ik denk: ‘Hij miste me vannacht, zijn buik een blanke zeppelin, een vlucht zonder geluid. Maar daarom sluit ik ook de vensters niet.’ Je zegt iets in een taal die nauwelijks geboren is, woorden van zeewier of misschien is het de geur van je adem, hoe zout is de lucht in je keel en hoe grijs, ik weet het niet. Misschien zijn het de lijnen op je onderbeen: zachtblauwe aquarel. Je pols, een antwoord zonder meer. De deur staat open en je wijst - of ik het zag. Wij kennen deze gang als een getekende rivier. Erosie aan de oevers en achter het dove slot van elke deur, de sedimenten van de oudste mannen, oudste vrouw. Zwijgen, aartsmoederlijk, de vader barst. Zie hoe de schedel: steen, een korstmos kleurt de wangen geel. Dan zijn het de bezoekersogen die onze verweerde borsten kleden, mij past een nonnenpij, een alchimistenjas. Geplooid, schering en inslag zat: geprevelde verwensingen. Je kijkt, je oog vraagt naar het gras, hoe klinkt het gras? De lucht zo dun als bloed, als lymfevocht, dit aquarium een paradijs van mos op deze ruiten, zie hoe de kers: koraal, een {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} denneboom in slinkse golven, wier op het balkon. Jouw hersenstam, stamboom in terracottabruin, mijn lichaam stolde tot icoon, foto van niets dan hier en nu en geen beweging meer tussen de binnenstenen. ‘Kom, val te pletter,’ spreken morgen de bezoekers- monden, ‘het gras is om te snijden vandaag, scheermesjesgroen, waar wachtje op?’ 2 Het matglas van je oog. Ik heb gezegd dat ik niet wilde, zo. Je vingers waren zich allang - knoesten van schors, hier en daar nog wat krimpende nerven, de bladgroenkorrels. Verder: zwijgen. De stilte een hiërarchie van zwijgen op een sneeuw van zwijgen. Ik heb gezegd dat ik niet wilde, zo. De wondkorst van je lippen, pezen trekken duimen: tango op het formica. Straks komt ze met een beker en een slab, ik heb gezegd - vermolmde voorhoofdskwabben, je schedel kan ik lichten met mijn pink maar nee - salto's van herfst en een enkele ontbladerde droom. Matglas. In deze dagen wordt slapen gevaarlijk, wij leven op de kleinste schaal. Ons ademen drijft plankton uit, algen. Er is een sneeuw van zwijgen op een sneeuw. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Renée van Riessen Rattenkoning Dit blijft hetzelfde: uitzicht uit een raam, putdeksel op het erf van grootvaders boerderij. In het beton de scheur even grillig als toen. Die schicht over het erf: voorbode van zwartere gaten. Maar de geur van paarden hangt nog in de schuur, een rat piept in het stro; ik sta hier niet alleen. Hijzelf verschijnt die ooit de rattenkoning ontwarde; steekt ook nu zijn hand uit: hier ben ik. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste dode Het was op een zeker moment voorbij de weemoed, het heimwee voorbij de voiles van het afscheid, de beslagen ruit van de laatste auto dat ik de laatste dode ontdekte. Hij wilde mij niet zien! Is het niet beter, fluisterde hij dat wij ons afzijdig houden, niet luisteren naar jullie stemmen en nieuwe muziek? Zijn glimlach hing in de lucht als de lach van de Cheshire Cat. Hij pikte wat bramen van de schaal, antwoordde op geen enkele vraag en verdween als vanouds in een gele taxi naar het land achter de duinen. Vlierzolder Daar is de oude stal: de regenput verlaten. Framboos bleef ongeplukt, en kust de zwarte braam. Vlier groeit de zolder in, hier liggen honingraten vol stof, maar nog van goud. Zijn hand haalde ze leeg, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} de laatste keer. Toen ging er zoetheid van hem uit. In tongen begon te spreken (toch niet dronken?) duistere woorden op zondag de luiken gesloten - hij, zonderling tussen getrouwen (vrouwen natuurlijk). Iets trok hen aan, sprong op als hij sprak, de lezer, honing en druiven mengde met wijngaard en woestijn, zwarte paarden met bloed, regen met sprinkhaan, hagel, hagedissen en bittere tanden. Pijn bracht hij in hun vlees en onrust in hun geest zodat zij prevelden binnensmonds: ‘O jij, mijn uitverkoren wijngaard, hoe ben jij zo verwaarloosd?’ En keken niet naar de braam, de verwarde, maar zichzelf begonnen te geselen, klokgelui te vrezen spoken te zien in de wolken die niet veranderd waren die gebleven waren: zameling geesten uit de lucht boven het dorp, voor altijd. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Cornelia Stoel Droomloos Wij sliepen slecht die nacht, slopen door het huis, zetten een raam open of sloten het juist, dronken een slok water, kropen weer in bed maar bleven wakker, slaap wilde niet komen de morgen brak droomloos zonder vertrouwen, zat vol grauwe gaten, wij aten geen brood, kleedden ons koud, verlieten het huis, zochten die dag naar wat wij niet konden onthouden. Thee Wij dronken thee in een tent op palen, de kaart was maar kaal, in een schaal voor gebak lag een kakkerlak, een gordijn van vliegen wiegde melodieus mee op de wind kind, zei ik, streek met mijn hand door zijn haar hij voerde mij peper, mango met mieren, stinkende doerian - de thee smaakte lauw achter zijn rug brandden schepen, duisternis steeg met duizend geluiden, ik huilde heet het goede woord bleef steken, ik weet ik blijf in gebreke, weet hij luisterde nauw. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Mayra Verheyen Minnares aan zee Op de rand van paniek - twee voeten paria's, verschoppelingen met de wasbleke glans van bijnadood aliens ver weg van hem die daar maar liggen hem niet dragen, niet sturen, niet willen In paniek maakt hij een kom van zijn handen en kijkt daarin een kloppend hart, kwetsbaar bloeiend - schildknaap buiten de strijd almaar reikend naar de aanraking van de dingen, en ook naar mij die hij, bruter, binnen het net van zijn honger trekt om de vleugelspanning van de troost te beproeven, de spankracht van het hart En wanneer de troost is genuttigd soms als brood en wijn - een geconsacreerde gave - kijken wij het liefst met de ritmeslag van de vleugels nog in ons lijf recht in het gezicht van de handen nooit voldaan, maar verzoend Met ginds het zweet, het brakke eelt van zeevruchten gedoopt in de verjongingsbron: twee paar voeten {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de terugweg bij vloed loop ik, minnares op gezette tijden, naast mijn voetstappen van toen ik kwam tussen E en B aan Zee onbevangen en weerbarstig zijn ze blijven liggen - een vrouw die in haar ritmische gang van leven, dood, leven zichtbaar wordt, dan ineens niet meer verder kan, een grote stap overslaat - en in dit openspringen kijk ik nu De rode avondzon nestelt zich waar ik uit de kom van mijn lichaam brak en weldra schuimt daar de lustig bijtende golfslag Ogen Ik ga bij je weg, of jij bij mij je zwaait welwillend afgepast ik zwaai terug, meisjes op de gevaarlijke leeftijd hangend over het hoge herenzadel door haar zitvlak geschraagd (jij volgt maar al te graag hoe het zich in beweging zet) ik zwenk mijn zwaaiplaats af, ogen in de rug en niemand die mijn begerigheid kent In plaats van de geharde vrouw die weet waarheen, een teveel aan meisje nog met alle tijd, nog lang niet oud daarom begerend dat uit begerigheid liefde ongekleed dichterbij wil komen - ik, als een kind uit op wat het niet kent en dat dus lokt, zeker dat het genade vindt zolang het zelf maar doorstaat en bidt, bidt {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebed, een straffe streling zonder eind ruw bad vol verdrinkingsgevaar en al die tijd de handreiking van jouw goedgunstige oog en de schaduwomtrek van een oog dat met huiver en wellust mijn gretigheid in negatiefdruk beziet - hemelwit bed in koolzwart graf - Wij gaan van liefdeswitte wiegen naar nog zoveel sterfbedden het schaduwoog in ons legt ze stotend naast, op, over elkaar heen bij iedere aanraking halen we schokkend adem, baren en verdrinken - nachtdonker strand, paringsdansskelet uitgebleekt, al het maanlicht ingeschrokt - Het andere oog overziet alles in één groothartig gebaar slaat ons gade als steeds wisselende patronen reikt ons, pasgestorven pasgeborenen, nieuwe verbindingstekens aan - maar nee, al bedrijven wij samen opnieuw de wit-zwarte magie van de dans, ditmaal voor mij geen zwaaiplaats, ik zal niet keren {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwaterman Ga ik je achterna of niet - Dappere doelloze slenteraar uit de tijd een ander ruim ingestapt niet gestuwd door het bloed van het denken - van het hoge voorhoofd weg naar een plek in de luwte, in een kom om van daaruit te schouwen Ik ken die blik van onder water het hele spel ontplooit zich daar in rokken van licht, nooit opgetrokken het walst en baltst daar in de leegte van bestaan en niet-bestaan - jouw luisterend oog een resonantiesnaar Maar, onderwaterman hierboven gaat ons narrenschip gaatje tere wrakke jongensbootje zonder stormlat om wanneer het slingert kopjes en borden op tafel vast te houden Jij houdt van illusies, zei je nog maar bedoel je daar of hier waar gister in het donker een vrouw op straat om niets is doodgetrapt - onvermurwbare dromer, jij zou zeker niet zijn doorgelopen Ik ken je blik van mededogen toch zelfs hierboven in onze middelpuntvliedende zotheid, die slingermolen weet jij in het stille midden te blijven - maar waar is ondertussen de losgeraakte rafel van je narrenkap, die schreeuwlelijke gek? Lief, ik ken zijn gespleten blik ook {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Inge Boulonois Nee, niet weer! Stupide voorjaar, kolderiek geluid! Het onkruid schiet gemeen de aarde uit, mijn grote rozenbed schreeuwt om zijn snoei en overal drenst speenkruid, schel in bloei. Het hoge grasveld kijkt mij tergend aan. Een mol is sarrend door het perk gegaan, terrassen zitten onder kwelziek mos en vogels krijsen al mijn weerzin los, dus van mijn huis met tuin heb ik veel spijt. In maart reeds baal ik van de wrange plicht de klussen weer alleen te moeten klaren en sinds het tieren van de grijze haren heb ik rond half april steeds spit, wellicht vandaar dat men ook spreekt van passietijd. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Ganzenmeer Een popelend toneel: een open plek, klein meertje, blauwe lucht met grijze vlek en faungroen gras, een stronk in mezzotint. Ik zit allang voordat de act begint. Daar zijn ze! Wiebelend met verenkroon, witte tutu, een pas de Basque. Hoe schoon! Ik hou mij stil, al jeukt mijn keelgat stug. Wel foei: hij knalt er loeihard uit, de kuch. De prima ballerina schrikt en vlucht met rappe port de bras in ijle lucht en in haar kielzog heel het corps. Ik klap, sta op, waarna ik uit de wegberm stap. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 09-02-2004 8:04 uur Een maandagmorgen start, de zon logt gelend in op het systeem van god. Een spin deleet een mot die hackend in zijn netwerk ragt en zacht piept streaming audio die oude background vogel-sound. Reset ik mij naast bed, de slaap is snel gewist: ik klik hem weg. Mijn wizard rolt zich op zijn buik; hij droomt zich vast de grootste host van uitgeslapen Nederland. Een nerd mailt post en spam traag rond. Wat mieren browsen in een struik; ze pieren vroeg op groene luis. De kat speelt klauwend muizen plat als ik mijn talig maatwerk pak: ik dicht en hoop maar dat ik blijf omdat ik nog met vulpen schrijf. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Jiska János-Bestebreurtje Hachee voor twee Voor Keserü János, mijn man Kilte. Koken. Fietsvakantie. Avond. Camping. Boedapest. - In de pan gaart een substantie die de naam draagt van Wild West. Uúúúúúúren duurt zo'n eenpansmaaltijd, rundvlees, paprika en prei krijgen zoetjesaan de vaalheid van doorweekte Zeeuwse klei. Op ons bord leeg ik de steelpan en mijn man schuift aan de dis, kijkt, en zegt: het heeft er veel van dat dit al gegeten ís. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dankbaar volk Al meer dan anderhalve eeuw staat pal aan zee en strand in Vlissingen De Ruyter: Zeeuw, der Staten rechterhand, bij ons, maar ook bij de Hongaar, vanouds bekend als Bestevaer. Hij redde ooit van de galei Hongaarse dominees, van wie eenieder, eenmaal vrij, hem wenend dank bewees. Hun nakroost tijgt, nog steeds, elk jaar, ter beevaart naar de boulevard. Het brengt de admiraal een groet, er klinkt: Hij leve hoog! Het knielt eerbiedig aan zijn voet, en niemands oog blijft droog... Nog dagen glinstert het trottoir van tranen. Van de Magyaar. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Aaike Jordans Stratenmaker Hij schikt de klinkers in het rulle zand, geknield, als lag hij voor een heiligdom, plaveit, voor bmw en voor Trabant, de weg van huis naar pomp en andersom. Des zomers wordt door felle zonnebrand zijn huid gelooid, zijn rug groeit langzaam krom. En 's winters slaat hij met verstijfde hand wat tegels vast in de bebouwde kom. Met vakmanschap, verworven jaar na jaar, verdwijnen door zijn kundig handenpaar al de oneffenheden van de straat. En als ik 's avonds naar zijn kunstwerk staar bewonder ik het spiegelglad trottoir waarop ik mijn twee honden schijten laat. Recycling Van oude luiers maakt men nieuw papier, da's nieuws waarvan ik toch wel even opschrik. Voortaan bedenk ik mij een keer of vier voordat ik weer eens aan een envelop lik. Netmeloenen Ik las het bordje bij de groenteman en zeg dat men, zelfs na langdurig staren, ze niet van echte onderscheiden kan, daar het verdorie net meloenen waren. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeven gedichten Marjolein Kool Gebakken lucht ‘Waar blijft mijn vliegtuighap?’ Rolronde zakenman ging in de businessklas hevig te keer. Zonnebank-stewardess, vel-over-been-postuur, suste met: ‘Dit is een lijnvlucht, meneer!’ Kringgesprek ‘Een vicieuze cirkel, pap, wat is dat?’ vroeg Sophie. ‘Zo noemt men in de wetenschap een continu circuit.’ ‘Wat is een continu circuit?’ vroeg toen Sophietje gis. ‘Ik zei toch kind, dat dat een vi- cieuze cirkel is?’ {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Handicap Bij ons op school zit ene Aat, die altijd vecht en altijd slaat. Hij mept voortdurend van zich af en toch krijgt hij nou nooit eens straf. Want Aatje is een jongen die zo lijdt aan voedselallergie. Hij is in wezen zoet en lief, maar kleurstof maakt hem agressief. ‘Ach, laat hem toch,’ zegt meester dan. Maar daar word ik allergisch van. En naast me zit Marie-José, die schrijft ‘ik loop’ nog met dt. Van lezen brengt ze niets terecht. Dat lijkt wel dom, maar meester zegt dat ze dyslectisch is, de schat. Nee, vraag haar niet: ‘Hoe spel je dat?’ Bij twintig fouten in dictee zegt meester nog: ‘Dat valt me mee.’ Maar ik krijg bikkelhard een één en dat vind ik nou zo gemeen. Jeroen met water in zijn knie, mag onder school naar therapie. Marijke met een keelabces, mag dropjes eten in de les. Martijn heeft schimmel, dat is slim, hij mag niet douchen na de gym. Als Elsje kliert, dan zegt ze droog: ‘Ik heb een korte spanningsboog.’ En Freek zijn pa is aan de drank, dus hij mag krassen in de bank. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik heb niks en dat is naar. Mijn ouders zijn nog bij elkaar. Ik heb geen beugel en geen bril en ik krijg alles wat ik wil. Mijn vader loopt niet in tutu's. Ik heb gewoon niet één excuus. Ik moet als enige, ja echt, precies doen wat de meester zegt. Als je niet één gebrekje hebt, dan ben je zwaar gehandicapt. Geen facelift Dames, berust als de jaren gaan stijgen. Oud zijn is niet wat u vreesde voordien. Tegen de tijd dat we snorharen krijgen, zijn we te kippig om die zelf te zien. Miss-verkiezing Ze won de miss-verkiezing niet, geen reis naar Benidorm. Ze zei toen ze de zaal verliet: ‘Ik was niet zo in vorm.’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw bed Mijn man heeft sinds een maand of zo problemen met het slapen. Dus kochten we een lits-jumeaux - de aanblik deed ons gapen - met zo'n versnellingsbak erbij: Je kunt met losse handen omhoog, omlaag, op rug, buik, zij in zesentachtig standen. Mijn man slaapt als een roos sindsdien, dus dat is voor de bakker. Ik heb de rekening gezien en nu lig ik dus wakker. Scheppingsverhaal Toen God de Heer de aarde schiep, 't is lang, heel lang geleden, keek hij tot slot omlaag en riep: ‘Zie zo, ik ben tevreden. Ik zie hoe mens en dier benee zich door mijn tuintje reppen. Zo is het goed. Ik stop ermee. Ik ga een luchtje scheppen.’ {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Marieke van Leeuwen Camper Casanova's Ze trekken zich terug uit hun verleden en vestigen zich op een nieuw terrein, gescheiden vijftigers die vrijheid willen alsof zij eindelijk het huis uit zijn. Op maandag maakt een vrouw de camper schoon, een rooie poot op zondag coniferen, een blonde zet een buxus in een pot en brengt op vrijdag bier rond voor de heren. De dagen en de nachten zijn gevuld. Dit vrije leven eist accuratesse: het scheiden van de vele minnaressen. De vrouwen tonen engelengeduld. Het manvolk laat zich al te graag belagen want vrijheid is een lot dat je moet dragen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Dansmarieke (villa-nelle) Die kleine Nelle, voor haar moeder een juweel, verliet de villa in de buurt van Loon op Zand. Ze droomde van een zonnegouden luchtkasteel. Ze droomde van beroemd zijn bij het hoftoneel, terwijl ze dwaalde door het groene boerenland; die kleine Nelle, voor haar moeder een juweel. Ze speelde, zag haarzelf als Florence Nightingale, of met een mooie prins, te paard of hand in hand. Ze droomde van een zonnegouden luchtkasteel. Ze droomde zinnebeeldig, zelden seksueel. Ze danste rondjes in haar eigen niemandsland; die kleine Nelle, voor haar moeder een juweel. Ze had hem niet gezien, de knappe crimineel, die eensklaps voor haar sprong en haar heeft aangerand. Ze droomde van een zonnegouden luchtkasteel. Maar hij vermaalde haar tot bloemig kindermeel, daar in de korenvelden van het platteland. Die kleine Nelle, voor haar moeder een juweel. Ze droomde van een zonnegouden luchtkasteel. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht Dra P De meesten hebben dat niet meegemaakt Maar voor de oorlog was men hier gewoon Dat in de horeca veel strijkjes waren Men kreeg dit muzikale dienstbetoon (Dat was bekend) niet zelden van Hongaren Het staat me nog nauwkeurig voor de geest - Hun meesterschap op toetsen en op snaren Maar dat is uit de tijd; dat is geweest Ja, heel veel moois is spoorloos zoekgeraakt Is die teloorgang werkelijk compleet? Misschien in Hongarije niet, wie weet {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Mooier dan God Tonia Peters De meisjes van Verkade en Vermeer, Suzanne met haar lelieblanke dijen Zijn evenals mijn lief begerenswaard Maar mooier is een vrouw uit Hongarije De oude kunst van het geslachtsverkeer, Van aangenaam en onbekommerd vrijen Verandert in een woeste hemelvaart In nachten met een vrouw uit Hongarije God schiep de zon, de aarde en het weer Toen hij tot slot zijn evenbeeld ging kleien Trok hij zich driftig vloekend bij de baard: Het leek niet op een vrouw uit Hongarije Langs wetten van de evolutieleer Ontstond pas later ongeëvenaard Zijn ideaal: een vrouw uit Hongarije {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Patty Scholten Het pad Verliefdheid is: het vreemde pad betreden waarbij geen richting staat. Wel paddestoelen die waarschuwen voor drijfzand, modderpoelen. Fata morgana's dienen strikt gemeden. Je draagt een rugzak van het merk ‘Verleden’, die zich bij elke stijging zwaar doet voelen. Een helder beekje om bij af te koelen. Straks komt een uitspanning: ‘De Hof van Eden’. Het pad geurt naar jasmijn en oleander. Alleen heb je de goede bril niet op (deze is rozekleurig voor de fop). Maar je loopt niet alleen. Er is een ander, net zo begoocheld en verdwaasd als jij. Het pad verbreedt zich: je loopt zij aan zij. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Don Juan De wereld is vol vlinders en hij doet als Prikkebeen zijn best om ze te schaken. Ze dansen dartel om hem heen en maken hem gek met hun gefladder, vleugelgloed. De bijnaam Midas past hem evengoed. Als hij zijn jachtsucces wil vervolmaken en hij zijn gouden vlinder aan zal raken wordt zij ineens een vrouw van vlees, en bloedt. Voort moet hij, voort. Maar steeds wordt hij gefopt. Hij rent de heuvel op, vol nieuwe plannen. Eén vlinder zoekt hij, die zich niet ontpopt. Zo jaagt hij voort en kijkt niet achterom. Hij is de eenzaamste van alle mannen. In 't dal ligt klam de mist van ouderdom. Het zeepaardje Ik kende hem alleen als sprookjesdier, gedroogd als broche of voorgoed gevangen in plastic om je sleutels aan te hangen, tot ik hem zag in zee, tussen het wier. Ik was hier tijdelijk een soort gedrocht met zwemvinnen en vreemd verglaasde ogen. Het zeepaard stond rechtop, de staart gebogen, en had als ankersteen koraal gezocht. Ik dacht: Hij ziet er dood en stoffig uit, en aaide hem al haast om stof te vegen, zag toen twee waakse ogen in die snuit en ook een vinnetje heel snel bewegen. Maar tussen ons bleef die beslagen ruit, een dubbelbeeld. Ik ben weer opgestegen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Weerwerk Leonoor Schreurs Met zestien ging ik ieder weekend stappen, en slechts om één vraag maakte ik me druk: of ooit die ene droomprins toe zou happen. Ik zat eens, aan de tapkast, op een kruk in twiggylook met minirok te pronken, een zelfverzekerd, onwijs lekker stuk. Een nerd met rode haren stond te lonken, maar durfde pas een praatje met me aan toen hij zich flink wat moed had ingedronken. Hij bleek meteen in vuur en vlam te staan, wou kussen en begon brutaal te strelen, dus ik dacht: ‘Wachtje voor de rode haan.’ Ik gaf hem, want hij bleef me maar vervelen, een forse knie onder zijn kroonjuwelen! {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Erzsébet Tóth Hongaarse geschiedenis Het oude Hongarije had kastelen waarin het altijd prettig toeven was. Men was beschermd door muren met kantelen en ter vermaak hield men er ridderspelen. Eerst liet men dan wat boeren vierendelen... Zo kwam de boerenstand nog mooi van pas. Het oude Hongarije had ook hoeven op - zeg maar - het Hongaarse platteland. Je hoorde er vaak trotse boeren snoeven: ‘Ik wil je, vriend, hier nu niet overtroeven, maar morgen wil mijn heer mijn wijn graag proeven. Hij houdt een steekspel... Dat wordt amusant!’ Hongaarse keuken Het oude Hongarije had gerechten zoals je die al eeuwen niet meer ziet. Er waren er die zó aan reiger hechtten dat men vaak om de botten nog ging vechten. Soms at men zelfs met rijst gevulde spechten! Geen paprika's... Die hadden ze nog niet. Het oude Hongarije had geen leeuwen: niet in het woud en ook niet voor de grill. Hun keuken was er een van malse spreeuwen, in zout bewaard voor als het weer ging sneeuwen, en klaargemaakt door naakte, jonge weeuwen waarmee men later... Maar dát houd ik stil! {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Weefsels en flarden (Inleiding tot het lezen van Hongaarse vrouwelijke auteurs) Anna Gács (Vertaling Anikó Daróczi) Zoals veel vrouwelijke literatuurcritici van mijn leeftijd - tussen de dertig en veertig jaar - ben ik in de afgelopen jaren naar veel forums geweest waar de vrouwelijke auteurs in het middelpunt stonden: naar congressen over vrouwenliteratuur, voorleesavonden van vrouwelijke auteurs, lezingenreeksen georganiseerd voor docenten van de middelbare school; en heb hartstochtelijke discussies van critici gevolgd over de receptie van vrouwelijke schrijvers, en gesprekken op radio en televisie. Langzamerhand kreeg ik wat ervaring en ontstond er in mijn hoofd een steeds duidelijker patroon, een soort script of protocol, volgens hetwelk deze gebeurtenissen zich afspelen. Eerst en vooral: het is duidelijk dat in de laatste tijd instituties die de literatuur in leven houden, namelijk uitgeverijen, boekhandels, de populaire en elitaire media, de tijdschriften, kranten, en de organisatoren van cultuurprogramma's en allerlei cultuurevenementen enthousiast de forums ondersteunen waarop de vrouwenliteratuur ter sprake komt: ze nemen jonge vrouwelijke auteurs graag onder hun bescherming. We kunnen wel zeggen dat het in de mode is om over vrouwenliteratuur te praten, en de vrouwelijke auteurs staan in de belangstelling. Maar de gebeurtenissen zelf, de tijdschriftnummers en de bundels, de programma's en de discussies laten een veel ingewikkelder beeld zien. Op de forums over vrouwenliteratuur kan men altijd dezelfde rolverdeling merken. Er zijn meerdere mensen - zowel vrouwen als mannen -, die de rol van de duivel op zich nemen: ze twijfelen eraan of het zin heeft om over vrouwenliteratuur te praten, of ze argumenteren dat de literatuur alleen teksten kent en geen geslachten, of ze suggereren dat vrouwelijke auteurs die belang hechten aan het feit dat ze vrouwen zijn, uit pure frustratie spreken. Na een tijdje duikt er altijd een vrouw op die het publiek aanspoort tot een vuriger feminisme, die alle deelnemers van lafheid beschuldigt, en beweert dat ze alleen al door hun aanwezigheid de door de man- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} nen opgestelde wetten kritiekloos accepteren. Er is altijd een man die zijn bewondering uitdrukt voor de prestaties van vrouwelijke auteurs en literatuurcritici en hen verzekert van zijn solidariteit in dit moeiljke, maar niet nader te bepalen gevecht; er is altijd een man die hem dit dan weer kwalijk neemt. Er is altijd een vrouwelijke criticus die zich excuseert, en er is er altijd een die gekwetst raakt. Er is altijd tenminste één schrijfster die op een zachte maar vastbesloten toon weigert om over zichzelf als ‘vrouwelijke auteur’ te spreken, en er is er altijd tenminste één die om de hele zaak van harte lacht. Ik heb het sterke vermoeden dat het scenario dat ik hier geschetst heb, geen Hongaarse specialiteit is. De vrouwelijke auteur als literatuurkritische categorie en als institutie heeft haar burgerrecht gekregen doordat de twijfel en de onophoudelijke vraagtekens tot haar bestaan behoren, en het is waarschijnlijk juist deze spanning die haar in leven houdt. Wat de Hongaarse situatie toch bijzonder of gevoeliger maakt, is dat een groot aantal processen die in het Westen tientallen jaren in beslag namen, zich in Hongarije met een vertraging van een paar decennia afspeelden, maar dan wél in een zeer korte tijd. Dit is zowel geldig voor de politieke vragen over de gelijke rechten van vrouwen, als voor vragen over de relatie tussen vrouwen en literatuur. Het is bijna een gemeenplaats dat de vrouwenpolitiek van het socialisme een schizofrene situatie heeft gecreëerd. Officieel verspreidde men ideeën over de gelijke rechten van de vrouw, er werden grote inspanningen gedaan om de vrouwen allemaal te laten werken en er ontstonden sociale instituties, zoals crèches en kleuterscholen, waar vrouwen in West-Europa met jaloezie naar keken. Maar aan de andere kant zien we dat de emancipatie, die ‘van boven’ kwam, de traditionele rolverdeling binnen de gezinnen niet had opgeheven, maar de taken van de vrouwen had vermenigvuldigd. En wat voor ons nu nog belangrijker is: het was onmogelijk dat er een emancipatorisch streven ‘van beneden’ ontstond. De vrouwenbewegingen die toch al nooit veel spierkracht hadden gehad, verslapten volledig en de vragen over het verschil tussen de geslachten én de gelijke rechten konden noch binnen het gezin, noch in de maatschappij en het culturele leven geformuleerd worden. Dus in tegenstelling tot de westerse maatschappij, waarin sinds de jaren tachtig de vraag naar gelijke rechten van vrouwen steeds meer toenam, waarin feministische bewegingen, een feministische cultuur en kunsttheorieën van de grond {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen, en waarin vrouwelijke prestaties steeds meer aandacht hadden gekregen, bleef het in Hongarije de vraag in hoeverre de verschillen tussen de geslachten, de aangeboden rollen en de beelden over onszelf, die zeer diep geworteld waren in onze opvoeding en ons bewustzijn, onze carrière beinvloedden of zelfs onze manier van lezen. Na de regimewisseling in de jaren negentig kwamen deze problemen plotseling naar boven, en dit veroorzaakte meer ongemakkelijke gevoelens en onzekerheden dan in West-Europa en in Amerika het geval was geweest. Vóór de Tweede Wereldoorlog kwam het thema van de vrouwenliteratuur trouwens nog geregeld ter sprake. En als we een beetje verder teruggaan in de tijd, tot in de 19de eeuw, dan zien we dat er een open discussie met zeer uiteenlopende standpunten gaande was over de prestaties van de vrouw in de literatuur, ook al waren er nauwelijks vrouwen die de pen ter hand namen. De discussie ontstond uit de vraag waarom er in Hongarije zo weinig vrouwelijke schrijvers waren en werd gelanceerd door twee belangrijke literatuurwetenschappers. Onder de meer conservatieve, minachtende meningen waren er een paar die ons, vermoed ik, bekend in de oren zullen klinken: bijvoorbeeld dat door de natuur bepaald werd welke bezigheid bij de vrouwen en welke bij de mannen paste; de vrouwen waren nu eenmaal niet creatief, ze konden niet logisch en abstract denken, ook konden ze geen omvangrijke processen begrijpen en hadden ze geen zelfdiscipline; en als de twee seksen zich met dingen bezighielden die hun vreemd waren, zou het maatschappelijk evenwicht beginnen te wankelen. De argumenten voor de verdediging van vrouwen hadden betrekking op het belang van de vrouwen en de letterkunde. Er stonden bijvoorbeeld maar zeer weinig beroepen open voor vrouwen, ze mochten dus niet ook nog uit het literaire leven verbannen worden. En de letterkunde zelf zou verarmd raken als vrouwen geen bijdrage zouden leveren met hun eigen thema's en hun specifieke gevoeligheden. Tegen het begin van de twintigste eeuw werd de opvatting sterker dat literatuur een middel én een graadmeter was voor de emancipatie van vrouwen. Het was in de Hongaarse literatuur een periode van radicaal modernisme, en dat ging natuurlijk hand in hand met modernisering op maatschappelijk terrein. Wat de rol van de vrouw betrof: toen werden de eerste vrouwenbewegingen geboren, in die tijd gingen de deuren van de universiteiten ook open voor {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen. De literatuurkritiek begon zich nu pas zonder vooroordelen te interesseren voor het begrip ‘vrouwelijke auteur’, en eindelijk had deze interesse ook een object, want er waren steeds meer vrouwen die met hun manuscripten bij tijdschriften en uitgeverijen verschenen. De emblematische figuur van dit tijdperk is de dichteres en schrijfster Margit Kaffka die met gejuich door haar tijdgenoten werd ontvangen, niet in de laatste plaats omdat ze, terwijl ze wel de taal van de modernisten sprak, het lot van de vrouw en de kenmerken van de vrouwelijke ervaringswereld met een grote openheid en eerlijkheid onderzocht. Met moderne ogen bekeken kunnen we zeggen dat Margit Kaffka - een tijdgenote van Virginia Woolf - alles tot haar beschikking had waarmee ze een matriarch had kunnen worden van de Hongaarse vrouwenliteratuur, een voorbeeld voor generaties van schrijfsters. De reden waarom dit niet helemaal zo gebeurde was onder andere iets waar ik al naar verwezen heb: de ideologische literatuuropvatting van de decennia na de Tweede Wereldoorlog had de thematiek van het verschil tussen de geslachten verbannen. De canonieke plaats van Margit Kaffka wankelde niet, maar men beklemtoonde andere aspecten van haar werk: in plaats van de problematiek van de geslachtelijke identiteit, het vrouwelijk bestaan, het vrouwenlot, en de rollen van man en vrouw, waardeerde men de manier waarop ze de maatschappelijke spanningen beschreef. Het is interessant om deze opvatting te vergelijken met The Oxford History of Hungarian Literature (1984). De auteur van dit boek, Lóránt Czigány, bespreekt Kaffka als een ‘vrouwelijke auteur’, en legt een verband tussen haar oeuvre en de specifieke, culturele en maatschappelijke vragen die de vrouw betreffen, terwijl dit gezichtspunt in Hongarije nog bijna een decennium na het verschijnen van deze literatuurgeschiedenis irrelevant blijft, of tenminste weinig bekend: het boek werd besproken in studies die nauwelijks invloed hadden op het canonisatieproces. Er mag echter geen misverstand ontstaan: het feit dat het thema van de vrouwenliteratuur vier decennia lang in Hongarije niet besproken werd, betekent helemaal niet dat er geen belangrijke vrouwelijke schrijvers en dichters in deze periode waren. En de keuze die de lezer nu in handen heeft, is hier een pregnant bewijs van: de carrières van Zsuzsa Beney, Magda Szabó, Alaine Polcz, Ágnes Gergely, Magda Székely en Zsuzsa Takács zijn tientallen jaren eerder begonnen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is eerder zo dat er bij ons geen sporen zijn van iets wat veel feministische critici in verband met bijvoorbeeld de Engelse literatuur zeggen, namelijk dat het werk van de schrijfsters in een zich min of meer duidelijk aftekenende, onafhankelijke traditie passen. Natuurlijk zijn er thematische verbanden, maar het ‘vrouwelijke schrijversbewustzijn’ is niet sterk, en we zien geen moederfiguur in schrijfsters van vroegere tijden. Ik noem een voorbeeld om duidelijk te maken waar ik aan denk. Een van de belangrijkste Hongaarse dichters van de tweede helft van de twintigste eeuw is Ágnes Nemes Nagy, een van de weinige dichteressen - en misschien tot de dag van vandaag de enige -, wier positie zelfs in de strengste canon niet wankelt. De visionaire dichtkunst van Nemes Nagy, die het intellectuele en beeldende in een kristalheldere harmonie samenbrengt, had een grote invloed op jonge dichteressen als Krisztina Tóth en Anna Szabó T., die beiden in dit nummer te lezen zijn, en ook op de uitstekende dichteres Mónika Mesterházi. Hun gedichten zijn op vele manieren verbonden met de erfenis van Nemes Nagy; toch kunnen we niet zeggen dat dit verband een sequens vormt binnen een specifieke literaire traditie. Want de ik die in de gedichten van Nemes Nagy naar voren treedt, heeft bijna nooit eigenschappen die naar haar vrouw-zijn verwijzen, haar dichtkunst is ook in haar filosofische thema's geenszins ‘vrouwelijk’ en daarom biedt ze ook geen mogelijkheid voor de jongere generatie om zich in dat opzicht met haar verbonden te voelen. Toch is haar invloed op hen onmiskenbaar. Het zich thuis voelen in de canonieke traditie is een van de boeiendste kwesties als we over vrouwenliteratuur spreken. Als we de contemporaine dichteressen vanuit dit gezichtspunt bekijken, krijgen we een bijzonder gevarieerd landschap voor ogen. Als we bijvoorbeeld de gedichten van Ágnes Gergely of Zsuzsa Beney lezen, hebben we helemaal niet het gevoel dat voor hen de Hongaarse of de buitenlandse literaire traditie, die overwegend door mannen gevormd werd, te beperkt of te vreemd zou zijn. Dit zijn twee dichteressen die een groot aantal essays hebben gewijd aan de grote figuren van de Hongaarse dichtkunst. Het culturele erfgoed past feilloos in hun gedichten. Ze bewegen zich in deze traditie als een vis in het water. In de gedichten van Ágnes Gergely komt een veelomvattende culturele traditie tot leven, ontelbare stemmen uit de wereldliteratuur en uit de Hongaarse literatuur klinken door in haar rijke dichtwereld, we hebben het gevoel dat de dichteres elke {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} auteur vanaf de oudheid tot nu toe tutoyeert. In de gedichten van de in Transsylvanië geboren Zsófia Balla krijgt de Transsylvaanse literaire traditie een grote rol, en die verschilt enigszins van de Hongaarse: voor haar zijn zowel de volksdichtkunst en de balladen als de thema's en vormen van de moderne Transsylvaanse literatuur belangrijk. Maar er zijn ook dichteressen wier verhouding tegenover de canonieke thema's en de literaire taal provocatiefis. Krisztina Tóth speelt bijvoorbeeld in een van haar gedichten een eigenaardig spel: zij keert de meest beroemde liefdesgedichten van de klassieke Hongaarse literatuur binnenstebuiten en ze plaatst zich in de rol van de muze: hier is een vrouw aan het woord die de taal van de grote mannelijke voorgangers spreekt en tegelijkertijd de topoi van de beroemde dichtkunst ter discussie stelt. Ook aan de thema's van de vrouwelijke auteurs kunnen we zien dat ze uit zeer veel bronnen putten. Ze bewerken vele soorten ervaring, van de grote historische trauma's tot de kleine lastige dingen van alledag. In de bijbelse visies van Magda Székely's schokkende gedichten wordt de ervaring van de Holocaust verwerkt; degene die in deze gedichten steeds opnieuw aan het woord is, is het slachtoffer van de geschiedenis, een mens die van haar herinneringen, haar persoonlijkheid, haar seksualiteit is beroofd. Bij Zsuzsa Beney vinden we een van al het overbodige ontdane, bijna geometrisch geabstraheerde ik-jij relatie, de sporen van een verband, een dialoog tussen een liefdespaar, of een moeder en een zoon, maar misschien horen we het spreken van een zichzelf kwellende, eenzame mens tot God - of de afwezigheid van God. Naast deze universele ervaringen verwoordende teksten, die los staan van de beperkingen van het geslacht, zijn er talloze voorbeelden van het beschrijven van vrouwelijke ervaringen, van het typische vrouwenlot. In haar laatste dichtbundel besteedt Anna Szabó T. een hele gedichtencyclus aan de geboorte van haar kind, en Rita Abody geeft verslag van dit wonder in een mooi essayistisch verhaal. Een van de succesvolle boeken van de afgelopen jaren was het zwangerschapsdagboek van Noémi Szécsi. Bij sommige schrijvers en dichters hebben we het gevoel dat de vrouwelijke spreekact en het beschrijven van de vrouwenfiguren een vanzelfsprekende zaak is: bij Zsuzsa Takács worden verschillende gezichtspunten en filosofische vragen over de tijd met elkaar vervlochten, in de monologen van Zsuzsa Rakovszky reizen vrouwen van verschillende leeftijden {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} en nationaliteiten door de parallelle dimensies van de geschiedenis en van hun eigen levensverhaal, in de familieromans van Magda Szabó en Lívia Mohás zijn het de vrouwen die de kennis en de trauma's van oudere generaties erven. Het komt waarschijnlijk door het generatieverschil en door een ander proces van socialisatie dat bij de jongere schrijfsters die nu tussen de dertig en veertig zijn, stereotiepe geslachtsrollen en vragen over het vrouwelijk bestaan bewuster en provocatiever naar voren komen. Kriszta Bódis is bijvoorbeeld zowel in haar gedichten als in haar proza op zoek naar een taal die de seksuele ervaring van vrouwen geloofwaardig zou maken, en in de bittere novellen van Virág Erdõs worden de vrouwen- en mannenrollen en de gemeenplaatsen in de relaties binnen het gezin steeds weer in twijfel getrokken. Zsuzsa Forgács probeert in haar verhalen een vrouwelijke manier van zien te construeren die de patriarchale beelden over het vrouw-zijn programmatisch en radicaal te lijf gaat. Hoewel er bijna geen genre is dat niet in de contemporaine Hongaarse vrouwenliteratuur vertegenwoordigd wordt, zou ik hier een paar karakteristieke verschijnselen willen beklemtonen. Het schijnt bijvoorbeeld dat de autobiografisch geïnspireerde familieroman vaak voorkomt bij de vrouwelijke auteurs (Magda Szabó, Livia Mohás, Alaine Polcz), en we treffen in de poëzie een grote variatie van rolgedichten aan zowel bij Zsófia Balla als bij Mária Falcsik. En hoewel de traditionele genres van de elite-literatuur overheersend zijn, verschijnen er ook teksttypen vanuit de marge: de bitterzoete sfeer en de vrijpostigheid van de chansons van Orsolya Karafiáth die hier niet opgenomen zijn, of de sprookjes voor volwassenen van Virág Erdõs. Variaties op fictieve autobiografieën kunnen we lezen bij Kriszta Bódis. Haar roman ‘Harde boter’ is een verhaal vol sociografische details en gaat over een zigeunermeisje dat gedwongen wordt tot prostitutie. Zsuzsa Rakovszky, die vroeger alleen gedichten schreef, heeft twee jaar geleden een mooie roman gepubliceerd met de titel De schaduw van de slang, waarin een vrouw uit de 17de eeuw over haar avontuurlijke leven vertelt. Rakovszky heeft hiermee de Hongaarse historische vrouwenroman geschapen, het genre dat in de Angelsaksische literatuur zo populair was. En we mogen bij het spreken over de verschillende tradities, thema's en genres niet vergeten wat een veelheid aan levenswegen, interesses en rollen deze schrijfsters karakteriseert. Hun ervaringen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} en de kennis die ze buiten de literatuur of aan de periferie van het literaire leven hebben opgedaan, geven aan hun kunst een eigen kleur. Vandaag de dag is Magda Szabó een literaire institutie geworden, Zsuzsa Forgács is een van de bekendste feministische publicisten, en ze lokt de meeste discussies uit. Rita Abody is de belangrijkste literatuurcriticus van de generatie van de jaren tachtig, Mária Falcsik werkt als verkoopster in een boekhandel, ze publiceerde haar eerste bundel op ruim veertigjarige leeftijd en kwam meteen in het centrum van de belangstelling te staan. De ervaringen van Kriszta Bódis als regisseur van documentaires vinden hun weerklank in haar sociaalgevoelige literaire themakeuzes. En terwijl Zsuzsa Beney haar literaire studies en gedichten schreef, werkte ze als longspecialiste in een ziekenhuis. De psychologe Alaine Polcz begeleidde stervende kinderen in hun laatste levensfase, en publiceerde een reeks essays over de verwerking van het sterfproces. Tot het protocol van de forums over vrouwenliteratuur waar ik aan het begin van mijn essay over gesproken heb, behoort dat iemand meedeelt: eigenlijk heeft het geen zin om over vrouwelijke literatuur te praten, want de feiten wijzen uit dat er traditioneel gezien, behalve een of twee belangrijke uitzonderingen, eigenlijk zeer weinig vrouwen actief zijn: in plaats van het optreden van die vrouwelijke auteurs wordt alleen het wachten op hen tot uitdrukking gebracht - zo was het in de negentiende eeuw, zo was het in de twintigste eeuw, en zo is het min of meer ook vandaag. De Hongaarse vrouwelijke auteur is dus geen probleem, omdat ze niet bestaat. Als we in de Hongaarse literatuurgeschiedenissen bladeren, schijnt deze uitspraak onbetwistbaar te zijn: vrouwennamen treffen we nauwelijks aan. In de oudere Hongaarse literatuurgeschiedenis komen vrouwelijke auteurs sporadisch voor, en het zou moeilijk zijn om een zich ontwikkelende traditie te bespeuren. Het heeft nu geen zin om te gaan te onderzoeken in hoeverre hier de socialisatie van de vrouw, het echte gebrek aan prestaties en de canonisatiemechanismen een rol spelen. Maar wat de tegenwoordige tijd betreft, is een klacht over het gebrek aan vrouwelijke literatuur niet op zijn plaats. Aan het einde van de jaren tachtig zijn er in de literatuur en zijn verschillende instituties veranderingen op gang gekomen die inspirerend kunnen werken voor vrouwelijke auteurs en voor de critici die zich op hun werk richten. Ik denk nu niet aan de inmiddels {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gegroeide beroepsmatige en populaire belangstelling voor geslachtsafhankelijke ervaringen of de vraag om gelijke rechten. De status van de literatuur zelf heeft ook een radicale verandering ondergaan. Wie met de geschiedenis en cultuur van Hongarije enigszins bekend is, weet dat hier de literatuur honderden jaren een rol speelde die in West-Europa al een hele tijd niet meer gespeeld hoefde te worden. In Hongarije was de literatuur in verschillende tijdperken van eminent belang bij het vormen en behouden van de nationale identiteit. Na de omwenteling van 1989 hebben de literatuur en andere kunsten zich uit deze rol losgerukt. Sommigen bekijken dit als een tragische ontwikkeling, want het sociale gewicht van de literatuur is nu veel kleiner geworden. Maar ik persoonlijk ben het eens met degenen die van mening zijn dat de literatuur veel gewonnen heeft door zich te bevrijden van deze last. Zij werd luchtiger, veelzijdiger en speelser. In deze sfeer kunnen vragen, ervaringen en gezichtspunten die vele decennia niet belangrijk leken, meer aandacht en inspiratie krijgen. Zo'n vraag is die naar de vrouwenliteratuur, de ervaringswereld van de vrouw, de manier van zien van de vrouw. Ik denk dat de reden waarom we forums beleggen voor vrouwelijke auteurs niet belangrijk is, omdat we een soort gemeenschappelijke noemer moeten vinden. Integendeel: het is belangrijk om ze te laten zien in hun verscheidenheid: hun verschillende tradities, thema's, opvattingen, hun smaak, hun manieën en geheimen. En dan denkt niemand meer dat de belangrijkste eigenschap van de Hongaarse vrouwelijke auteur is dat ze niet bestaat... Tot slot zou ik de Nederlandse lezer twee voorstellen willen doen. Het ene is dat men de keuze van dit nummer moet lezen als de weerspiegeling van een emancipatieproces. Hiervoor moet men de stukken in de hand nemen als scherven - nee, liever als narden van stoffen, want het weven is veel meer een vrouwelijke bezigheid -, en als men deze narden gladstrijkt en aan elkaar past, krijgt men er een idee van hoe het weefsel zelf is, men wordt een patroon gewaar: het werk van de vrouwelijke auteurs van een literatuur in een kleine taal. Deze stof is nu zichtbaarder dan ooit in de geschiedenis van de Hongaarse literatuur. Probeert u dan de flarden in meerdere combinaties bij elkaar te passen, lettend op de verbindende draden, naar de verdwijnende en weer opduikende motieven, naar de stemmen van de vrouwen, de dialogen, de discussies, de getuigenissen {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} en hun zwijgen. De gekwelde bekentenissen en de provocerende spelletjes. Maar u kunt ook anders lezen, en dit is mijn andere voorstel: u moet helemaal niet nadenken over de aard van de keuze die u in de hand houdt. Leest u iets waar u plezier aan beleeft, dan moet u er even bij stilstaan, sla over wat u niet goed vindt; kijk niet naar wie het geschreven heeft, ook niet waar ze leeft, hoe oud ze is en hoe ze eruit ziet. Probeer samenhangen te ontdekken tussen de teksten - leg verbanden met uw favoriete boeken, films of misschien zelfs met uw eigen leven. Ik denk dat deze teksten - zoals andere teksten - zich het best laten zien als we ze op beide manieren lezen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Minek nevezzelek Vera Illés Jong en verliefd dacht ik wel eens dat ik een dichter was. Maar wat zou je moeite doen als er al zoveel prachtige gedichten bestaan? Alles wat ik voelde, voelde ik nog heviger als ik er het juiste gedicht bij las. Geen verwachting zo hoog, geen liefde zo volmaakt, geen wanhoop zo diep of de dichters hadden het allemaal zelf ook meegemaakt. Ze konden het opschrijven alsof ze precies wisten wat ik meemaakte. Het wonder van de poëzie om allerindividueelste gevoelens algemeen invoelbaar te maken, was aan mij al jong welbesteed. Ik was natuurlijk niet meteen met liefdesgedichten begonnen. Maar ook niet met kinderrijmpjes zoals andere, Nederlandse kinderen. Ik woonde tot mijn elfde in Hongarije en toen we naar Nederland verhuisden vond mijn aanvankelijk heimwee weerklank in gedichten die allemaal gingen over mijn prachtige en ongelukkige vaderland. Over zijn landschap, zijn roerige geschiedenis, zijn arme en verdrukte volk. De taal waarin ze waren opgeschreven, hun rijm en ritme, klonken mij als muziek in de oren. Beland in den vreemde, omringd door een taal die ik niet kende, werd mijn verdriet nog intenser als ik ze opzei. De meeste gedichten die ik kende waren van Sándor Petőfi die niet alleen de meest geliefde dichter van Hongarije is, maar een held bovendien, gevallen voor het vaderland in de vrijheidsstrijd van de Hongaren tegen de Habsburgse heersers in 1849. Hij stierf pas zesentwintig jaar oud, zodat hij voor eeuwig voortleeft zoals hij toen is afgebeeld. Een slanke jongeling met donkere haardos en intense ogen, gekleed in een prachtig zwart huzarenpak. De gedichten van Petőfi had ik op school geleerd, maar ook mijn ouders kenden ze uit het hoofd. Al zijn ze in de negentiende eeuw geschreven, ze klinken nog even fris en vanzelfsprekend als ze voor tijdgenoten geklonken moeten hebben. Ze hebben de tand des tijds en de vele regimewisselingen overleefd en beroeren nog altijd bij jong en oud, stadsvolk en dorpelingen, burgers en communisten dezelfde snaren. Petőfi belichaamt voor alle Hongaren de verbondenheid met hun land en de liefde tot hun taal. Een taal die zo apart en bijzonder is dat anderen jaloers op ons zouden zijn als ze {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} haar konden verstaan. Maar ja, dat kunnen er maar weinigen en zo delen wij Hongaren met elkaar de lust en de last van uniek en tegelijkertijd miskend zijn. Vanzelf werd Nederlands de taal waarin ik mij het beste kon uitdrukken. Het heimwee zakte weg en maakte plaats voor de alles overheersende behoefte om mij aan- en in te passen. Mijn liefde voor poëzie was misschien niet uniek onder mijn klasgenoten, maar het drong maar langzaam tot me door dat mijn smaak nogal afweek van het gangbare en dat men mij een beetje een aansteller vond. Terwijl anderen Het schaap Veronica van Annie Schmidt uit hun hoofd kenden, zocht ik naar de mij vanouds vertrouwde poëtische ervaringen. Naar dichters die het vaderland bezongen, helden eerden, het unieke landschap van Nederland schilderden. Ik vond er maar één die mij bevredigde. Vaak en enthousiast heb ik Herinnering aan Holland van Marsman voorgedragen. Heimwee, liefde voor het landschap, en ook het aanstippen van de ‘eeuwige rampen’ van het water spraken mij aan in dit nostalgische en toch sobere gedicht. De regels ‘Denkend aan Holland/zie ik brede rivieren/traag door oneindig/laagland gaan herinnerden mij aan Hongaarse gedichten die ook zo uit het hart gegrepen, maar zonder pathos het beeld van een landschap konden oproepen. Een ander vierregelig gedicht van Marsman met de beginregel ‘Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt’ echode de verbondenheid van de dichter met zijn volk en taal, die ik uit Hongaarse gedichten kende, maar zelden in Nederland tegenkwam. En heeft Marsman niet, net als Petőfi, zijn eigen sterven geprofeteerd en in een gedicht beschreven? Volwassenen in ballingschap kunnen vaak twee heren blijven dienen, mijn streven was dat niet. Mijn Hongaars groeide niet mee met mijn Nederlands; alles wat ik na mijn elfde opstak, stak ik op in het Nederlands. Ik leerde de wereld kennen in Nederland, op een Nederlandse school, uit Nederlandse boeken, van Nederlandse leraren. Mijn kennis van de Hongaarse poëzie bleef dan ook beperkt tot de lichte bagage die ik op mijn elfde met me meedroeg. Toen ik op mijn veertiende of vijftiende toe was aan verliefdheden, was Hongaarse poëzie alleen nog maar een verre, vage herinnering. Ik zocht en vond Nederlandse (en later Franse, Duitse en Engelse) dichters die mijn turbulente gevoelens verwoordden. Ik ontwikkelde een voorkeur voor het directe, het onopgesmukte, voor dichters die het alledaagse in poëzie vertaalden. Ze schieten me {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} nog wel eens te binnen, de gedichten die mij destijds zo konden ontroeren. ‘Jaap’ van Jacqueline van de Waals - ‘En alle vinken begonnen te slaan.../ Ook in mijn hart ging het zingen aan./ Jaap, Jaap! Of van Hans Andreus - ‘Ik heb je liever dan brood, al zegt men ook dat het niet kan en al kan het ook niet./ Ik heb je liever dan vrolijkheid of regen,/ liever dan de stilte van drie uur/ in de rustig in- en uitademende nacht.’ Zoals alle pubers was ik meer verliefd op de liefde dan op de jongens met wie ik uitging en plezier maakte. De gedichten die ik las, gingen helemaal niet over nu, maar over later. Ze hielden een ideaal, een belofte voor de toekomst in, waarin liefde volmaakt en regels zoals deze van Gorter waard zou zijn: ‘Zie je ik wou graag zijn/ jou, maar het kan niet zijn,/ het licht is om je, je bent/ nu toch wat je eenmaal bent.’ In het Hongaars kende ik geen gedichten zoals dit. Ook geen dichter zoals Vroman, mijn lievelingsdichter, al heb ik nooit een gedicht van hem uit het hoofd kunnen leren. Tegenover de Hongaarse dichtkunst had ik zelfs een vooroordeel ontwikkeld. Ik meende dat die mij te gezwollen, te bloemrijk zou zijn. Dat hing samen met wat ik in Hongarije meemaakte tijdens mijn regelmatige, maar korte bezoeken in de jaren zestig. Ik vond de mensen er pathetisch, nationalistisch, in zichzelf gekeerd. Ik bezocht feestjes waar sombere jongeren van mijn eigen leeftijd zware intellectuele gesprekken voerden. Ze spraken bovendien een taal die ik nog wel verstond, maar die tegelijkertijd ver van mij afstond en niet diep tot me kon doordringen. Later, toen ik weer een paar jaar in Hongarije woonde, kwam het nog wel enigszins goed, al bleef er altijd een afstand tussen mijn Hongaars en de manier waarop de taal in het land wordt gesproken. Ik bleef een vreemde in eigen land en dat zat hem niet in de grammatica of in mijn ontoereikende woordenschat. Ik sprak correct Hongaars, maar ik drukte mij uit als een Nederlander. Direct, onomwonden, snel tot de kern van de zaak komend. Zelfs najaren tussen Hongaren te hebben gewoond, lukte het mij niet om me hun cultuur van converseren eigen te maken. Hongaren weiden uit, slaan zijwegen in en vinden het van groot belang dat hun eruditie glans geeft aan hun gesprekken. Dat vinden Nederlanders toch allemaal een beetje overdreven? Een tikje gênant? Uiteindelijk kwam ik tot de conclusie dat er nog andere, fundamentelere verschillen waren. Hebben we het wel over hetzelfde als we praten, vroeg ik mij vaak af als ik in de ogen van mijn Hon- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarse gesprekspartners verbazing, onbegrip of zelfs wantrouwen opmerkte. Het moest haast wel zo zijn dat zij en ik andere beelden, andere associaties in het hoofd hadden als we schijnbaar over hetzelfde onderwerp spraken. Opgroeien in een ander land, gevormd zijn door een andere cultuur, had mij tot een vreemde in eigen land gemaakt, mijn moedertaal tot een vreemde taal. Of toch niet helemaal? Mijn gesproken, laat staan geschreven Hongaars bleef, ook na jaren in Hongarije te hebben gewoond, vlak en stroef. Maar mijn ontvankelijkheid voor de rijkdom van de taal en de schoonheid van haar klanken bloeide op. Het verbaasde mij dat ik Hongaarse vertalingen uit het Russisch bijvoorbeeld, maar ook uit het Spaans, veel mooier vond dan Nederlandse. Nog nooit had bijvoorbeeld Tatjana's brief, waarin ze beschaamd en bescheiden haar liefde aan Jevgeni Onegin bekent, mij zo diep geraakt als in de vertaling van Lajos Àprily uit 1953. Of was ik gevoeliger dan anders voor de manier waarop Poesjkin een verliefde vrouw laat spreken, omdat ik zelf weer eens verliefd was? Niet voor het laatst trouwens, maar tegenwoordig is Dorothy Parker de dichter die het best weet wat ik voel. ‘Every love's the love before/in a duller dress’ dichtte ze, door ervaring wijs geworden. Tegen beter weten in bleef ze desondanks hopen op die ene die zou bewijzen dat ze misschien toch ongelijk had. Geen verliefdheid maar een vriendendienst leidde mij terug naar Petőfi. Rudy Kousbroek vroeg een tijd terug of ik een Hongaars gedicht waarvan hij de eerste regel - Minek nevezzelek?, ‘Hoe zal ik je noemen?’ in mijn eigen povere vertaling - in het Hongaars kende, zou kunnen opzoeken en vertalen. Wonderlijk genoeg wist ik direct dat het om een liefdesgedicht van Petőfi ging, al kon ik mij helemaal niet herinneren het ooit te hebben gelezen. De verklaring zal wel zijn dat ik op de een of andere geheimzinnige manier toch deel in de collectieve herinnering van de Hongaren, waarin dit gedicht een belangrijke plaats inneemt. Sinds ik dit gedicht heb opgezocht lees en herlees ik de liefdesgedichten van Petőfi die bij elkaar de spannende geschiedenis vertellen van zijn liefde voor de jonge Julia die hem lang aan het lijntje houdt, maar uiteindelijk toch met hem trouwt. Ondanks de gelukkige afloop - overschaduwd door de wetenschap dat de dichter spoedig daarna zal sterven - zijn hoop, wanhoop, afwijzing en berusting daarover aanleiding tot gedichten die misschien nog mooier en overtuigender zijn dan die waarin de dichter zijn oneindige en eeuwige liefde voor Julia bezingt. Wat {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Julia tenslotte heeft overgehaald, is niet bekend, maar het is niet ondenkbaar dat ze begreep dat de dichter niet eeuwig met zich zou laten spelen. Een liefdesroman, kortom, die van alle tijden en alle leeftijden is. Petőfi's gedichten zijn bij mijn weten niet eerder in het Nederlands vertaald, en zeker niet zijn liefdesgedichten. In het buitenland is hij het meest bekend als de dichter van de opstand in 1848 tegen de Habsburgers. Hierbij, hopelijk als voorproef, de verliefde Petőfi in de vertaling van Hans Boland. Waar zal ik een naam voor je vinden? Waar zal ik een naam voor je vinden, In de schemering mijmerend Van jouw prachtige ogen, de avondster In mijn ogen schitterend Als zag ik ze nu voor het eerst, In de glans van die ster, Waarvan iedere lichtstraal De liefde meevoert, een stroom Die vervloeit in de zee van mijn ziel - Waar zal ik een naam voor je vinden? Waar zal ik een naam voor je vinden, Wanneer jij mij plotseling aankijkt Met een blik als een duif, zachtmoedig En vreedzaam, alsof iedere veer Een palmtakje meedraagt, En zo teder wanneer je haar streelt, Zachter dan zijde Of de lakentjes van een wieg - Waar zal ik een naam voor je vinden? Waar zal ik een naam voor je vinden, Als jouw stem klinkt, muziek Die in de winter beluisterd Door bladloze bomen Groen loof laat uitbotten En hoop zaait, dat nu Minek nevezzelek? Minek nevezzelek, Ha a merengés alkonyában Szép szemeidnek esti-csillagát Bámulva nézik szemeim, Mikéntha most látnák elöszőr... E csillagot, Amelynek mindenik sugára A szerelemnek egy patakja, Mely lelkem tengerébe foly - Minek nevezzelek? Minek nevezzelek, Ha rám röpíted Tekinteted, Ezt a szelíd galambot, Amelynek minden tolla A békesség egy olajága, S amelynek érintése oly jó! Mert lágyabb a selyemnél S a bölcső vánkosánál - Minek nevezzelek? Minek nevezzelek, Ha megzendűlnek hangjaid, E hangok, melyeket ha hallanának, A száraz téli fák, Zöld lombokat bocsátanának Azt gondolván, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Het voorjaar gekomen is, De lang verwachte verlosser, Met het lied van de nachtegaal - Waar zal ik een naam voor je vinden? Waar zal ik een naam voor je vinden, Wanneer mijn lippen de jouwe Nabij voelen, een vlammende robijn, Wanneer wij versmelten in het vuur van een kus Als de dag met de nacht in het morgenrood, Terwijl ik geen weet meer heb van de wereld, Geen weet meer heb van de tijd, Bedwelmd en verzaligd, geheimzinnig Gezegend tot in de eeuwigheid - Waar zal ik een naam voor je vinden? Waar zal ik een naam voor je vinden? Jij hebt mijn geluk gebaard en gezoogd, Van een beeld dat de hemel bestormt Ben jij de tovenaarsdochter, En mijn stoutmoedigste hoop Heb jij, oppermachtig en lichtend, vervuld. Niets bestaat voor mijn ziel dan jij, Een grotere schat dan de hele planeet, Mijn heerlijkheid, schoonheid en jeugd, mijn vrouw, Waar zal ik een naam voor je vinden? [Hongaars] Hogy itt már a tavasz, Az ö régen várt megváltójuk, Mert énekel a csalogány - Minek nevezzelek? Minek nevezzelek, Ha ajkaimhoz ér Ajkadnak lángoló rubintköve, S a csók tüzében összeolvad lelkünk, Mint hajnaltól a nappal és az éj, S eltün előlem a világ, Eltün előlem az idő, S minden rejtélyes, dvösségeit àrasztja rám az örökkévalóság - Minek nevezzelek? Minek Nevezzelek? Boldogságomnak édesanyja, Egy égbe-rontott képzelet Tundérlánya, Legvakmeröbb reményeimet Megszégyenítő ragyogó valóság, Lelkemnek egyedüli, De egy világnál többet éro kincse, édes, szép, ifjú hitvesem, Minek nevezzelek? Pest, 1848. január {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaald proza {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Tango Zsuzsa Forgács * (Vertaling Mari Alföldi) Als ik wat kilo's zou kwijtraken, zou u gegarandeerd verliefd op me worden - wat mij de stuipen op het lijf zou jagen; daarop zou u opdringerig worden, waarna ik uit mijn slof zou schieten; daardoor zou u uiteraard in alle staten zijn en voor drastischer maatregelen kiezen, waarna ik u zou trachten te kalmeren, wat u een tamelijk ongemakkelijk gevoel zou geven, waarvan ik mijn veren overeind zou zetten; dat zou u nogal interessant vinden, wat mij mateloos zou irriteren, en mogelijk zou ik zelfs fysiek worden, waarop u tot zelfverdediging zou overgaan, wat mij behoorlijk zou verontrusten, wat u verschrikkelijk ongeduldig zou maken; daarvan zou ik het weer op mijn heupen krijgen, waardoor u zou denken de touwtjes in handen te hebben, en dat zou met grote waarschijnlijkheid leiden tot het te voorschijn komen van mijn bijtende ironie. Daarop zou u in een bloeddorstig monster veranderen, wat mijn zenuwen zou bedaren en mijn moordende lach doen losbarsten, die op zijn beurt de weg vrij zou maken voor úw moordende lach en mijn hart met angst zou vervullen, zodat u door het dolle heen zou zijn van plezier, waarna ik zou proberen een aantal gebruiksvoorwerpen in uw woning aan gruzelementen te slaan, waarop u mij zou toewensen dat mijn ranke lijf door de vleesmolen werd gehaald, wat mij het gevoel zou geven dat u mij uitgesproken waardeert. Dat zou u vernederen, wat weer moederlijke gevoelens in me zou oproepen, wat bij u weer vaderlijke gevoelens ten opzichte van mij wakker zou maken, waardoor ik weer seksuele gevoelens voor u zou gaan koesteren, wat bij u alleen maar de neiging zou versterken om van me af te willen zijn. Dat zou mij het gevoel geven dat ik een zwakzinnige ben, wat u mateloos gelukkig zou maken; dat zou mij weer doen begrijpen dat {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ik serieuze stappen moest ondernemen om ander mannelijk gezelschap te zoeken. Deze stappen zouden u bij toverslag pathetisch maken, en dat zou voor mij een opluchting zijn, waardoor u mij liefst de ogen uit zou willen krabben, en dat zou mij weer op het rechte pad brengen, maar daarvan zou u in existentiële onzekerheid raken, wat mij met compassie zou vervullen, wat u onmiddellijk zou willen vergelden, hetgeen onweerlegbaar zou bewijzen dat mijn angst voor uw eventuele romantische gevoelens terecht is, waardoor u meteen in zou zien dat er niemand was buiten mij. En daarvan zou ik het doodsbenauwd krijgen, waardoor u opnieuw in de lach zou schieten, waarop ik aan het rillen zou slaan, wat uw medelijden zou opwekken; dan zou ik me een imbeciel voelen, wat u van mij af zou keren, waarna ik opgelucht zou zijn; daardoor zou u zich eenzaam voelen, hetgeen ik wel zou begrijpen, wat u weer niet zou verdragen. Dit zou mij duidelijk maken dat ik u op moest geven, wat voor u de simpele waarheid aan het licht zou brengen dat u mij terug moest hebben; daarna zou ik wederom gaan vreten en dientengevolge zo dik worden als een varken, waardoor u zich definitief uit de roulatie zou nemen, waarvan ik heel-heel-heel erg af zou vallen, maar zelfs dat zou u niet meer van uw voornemen afbrengen. Wat mij zou doen begrijpen dat het spel uit is, en dat zou u weer vermurwen, wat mij ertoe zou noodzaken om u opnieuw te koesteren, hetgeen u ertoe zou aanzetten om uw eerdere mening over mij te herzien, hetgeen mij ertoe zou aanzetten om mijn eerdere mening over u te herzien; dit zou leiden tot een uitwisseling van onze meningen, wat ons zou aantonen dat we niets veranderd zijn, dat we niet beter en ook niet goed zijn geworden. Daarvan zou ik me moe voelen, heel-heel-heel erg moe. Waarop u mij een aai over de bol zou geven, wat ik heel prettig zou vinden, waarop u me weer een aai zou geven, waarna ik uitgesproken waardering voor u zou beginnen op te brengen, waarvan u acuut zou bijkomen en zeggen dat u naar huis moest. Daarop zou ik u laten weten dat u eigenlijk al thuis was. Dit bericht zou u enigszins beangstigen, wat mij zou aansporen om u te liefkozen, waarna u mij mee zou delen dat ik onmiddellijk moest vertrekken omdat uw honden rust nodig hadden en ik hun ruimte in beslag nam. Waarop ik mijn vuist op de deurpost zou laten vallen, waarvan u {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} rood zou aanlopen, waarna ik u zou laten weten dat u zich feitelijk gezien in mijn woning bevond en dat ik, als ik de keuze had, u liever buiten zou zien, aangezien daar meer ruimte was voor uw honden. Daarop zou u mij meedelen dat u me spuugzat was, hetgeen me in het geheel niet zou verbazen. Vol plichtsbesef zou u dan, als een ranke hinde, een elegante sprong maken in de richting van mijn deur, waarna ik achter u aan zou snellen zodat u praktisch uitgesmeerd zou worden over de deurkruk en buiten uw schuld overstelpt zou worden door mijn glanzend witte vlees, hetgeen de relatie tussen ons zo intiem zou maken dat u zelfs een pluisje op mijn schouder op zou merken en het verlangen om het daar weg te blazen niet zou kunnen weerstaan. Die snel om zich heen grijpende stroomstoring zou u de mogelijkheid geven om u in mijn godinnegeur onder te dompelen en mij ertoe te dwingen om dat zachte warme kuiltje dat u bij voorkeur achter uw linkeroorlel draagt met mijn neusgaten aan een inspectie te onderwerpen. Daarop zou u een poging doen om mijn aangenaam elastische doch strak hartvormige bh te demonteren, en als reactie daarop zou ik met de mij zo kenmerkende discretie op ontdekkingstocht gaan naar de knopen van uw overhemd. Dit zou weer de kiesheid van uw diepvoelende inborst aan de oppervlakte brengen, waardoor u aangemoedigd zou worden om u letterlijk te nestelen in mijn hete en dienoverkomstig dorstige oksels, wat mij met instemmende verwondering zou vervullen, en dus zou ik met mijn gulzige en enigszins ongepolijste tong de exacte hoek van uw mond aan een onderzoek ter plaatse onderwerpen, wat u er feitelijk toe zou brengen om uw andere oor op mijn koortsig op en en neer gaande boezem te drukken als een geobsedeerde hartendokter. Daarop, ik hoef het niet meer te zeggen, zou mijn onderlichaam in een tedere opschudding golvende, tintelende stromen naar het universum uitzenden. U zou dan opschuiven naar mijn navel en hoe ik ook zou proberen u daarvan te weerhouden door mijn lippen aan uw vochtige oogleden toe te vertrouwen, u zou mij dit alleen maar toestaan met de bedoeling om op uw eigen pad terug te keren en uw exploratie voort te zetten in de richting van mijn prachtige dijen, die ik verwachtingsvol om dat vastberaden koppie van u heen had geslagen. Tegen die tijd zou ik al behoorlijk zwaar ademen en in een poging lieflijk prikkelende woordjes te fluisteren zou mij per onge- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} luk de naam van mijn ex-minnaar ontglippen. Daarop zou u verstijven, he-le-maal verstijven. Op dat moment zou ik een wanhopige gil laten horen. Waarop u met een verlamd gezicht langs me heen zou schieten en mijn deur open zou rukken om er met gestaalde woede achter te verdwijnen. Die gebeurtenissen zouden mij ertoe nopen om een bericht achter te laten op uw antwoordapparaat, waarna u mij dreigend zou laten weten dat ik van uw antwoordapparaat af moest blijven omdat u anders niet voor uzelf in kon staan. Daarop zou ik tot het inzicht komen dat God niet bestaat, of althans dat de bestaande God deze relatie niet steunt. Ik zou mezelf uit de roulatie nemen. Definitief. Dit zou ons van elkaar afdrijven, met als gevolg dat we elkaar toevallig op straat tegenkomen. Dit zou mijn hart breken, wat u weer zou ontroeren, waardoor ik u een zeer schuchtere zoen zou willen geven, maar u zou er in het geheel niet zeker van zijn of u daarvan gediend was. Wat mij met eindeloze tederheid zou vervullen; dat zou weer uw minachting oproepen en u zou me midden op straat laten staan. Daarvan zouden mij de tranen in de ogen schieten, waardoor u zich na een tijdje zou omdraaien om mij uw zakdoek te lenen zodat ik mijn neus kon snuiten. Dat zou ik inderdaad doen, en daarna zou ik weghollen. Maar dat zou bij u geen enkele emotionele reactie oproepen, behalve dat u uw vuisten verveeld in uw zakken stopte, wat mij ertoe zou dwingen om u vanaf gepaste afstand toe te schreeuwen dat u een harteloos monster was. Waarop u te kennen zou geven dat ik mijn mond beter strak dicht kon ritsen. Daarop zou ik een keer niezen, en u zou een blaf geven, hetgeen mij zou verplichten tot de mededeling dat u een blaffende bloedhond bent. Daarvan zou u bloeddoorlopen ogen krijgen, wat mij zou verduidelijken dat het beter was geweest als we elkaar in het geheel niet hadden ontmoet. Dat zou u als de fatale klap beschouwen, en u zou zeggen dat u verschrikkelijke honger had, zonder te denken aan de waanzinnige reserves cynisme in mij, en wanneer die boven water komen, zou u een idiote hoeveelheid ketchup op die vervelende rothamburger van u gooien, waarvan ik in de gordijnen zou klimmen en u op het matje zou roepen, waarop u mij mee zou delen geen idee te hebben wat mij tot het waanidee had gebracht dat u ooit iets met mij van plan was geweest. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop zou ik liefst mijn katjestanden in uw houthakkersnek zetten, waardoor u uiteraard in een overwinningsroes zou verkeren, waarvan ik helemaal week zou worden; mijn lippen zouden trillen en mijn nekwervel zou tintelen, want ik zou rechtstreeks in uw bodemloos diepe ogen kijken, die vers beekwater zouden blijken te zijn dat bij de dageraad van de eeuwigheid majestueus borrelt in de richting van de Melkweg, ogen waarin ik me in mijn meedogenloze onschuld onmogelijk níet kan onderdompelen om er voor altijd te blijven. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De boom van Jesse Lívia Mohás * (Vertaling Györgyi Dandoy) Moeder zal pas in 1955 overlijden, maar het verval in huis begint al ruim vóór die tijd. De muizen vormen een plaag, ook al is er van de overvloed van weleer niets overgebleven. Het landgoed van het aartsbisdom is opgedeeld, er zijn geen leengoedakkers meer, geen erwtenoogsten, geen geurige voorraadschuren, weg is de rijkdom van het maailand. Ook zijn er geen paarden meer. Baba, het paard dat de oorlog heeft meegemaakt, staat nog een hele tijd alleen op stal oud te worden. Alles raakt leeg, de zolder, de kelder, er komt geen vervanging voor de zijden dekbedden die de oude Rus op de tweede dag van de bezetting om zijn knieën heeft gewikkeld. Ah, wat geeft het ook allemaal. Alles is mager. Toch steken de muizen hun kop weer op. Zoals vroeger, allicht. Marcsó zat op de bakstenen vloer, haar bordeauxrode antilopenleren schoenen staken naar buiten van achter de meelkist, waar de muizenval lag. Ook de geur van kandij trok de muizen aan, ze slopen vanuit de tuin onze kamer in, waar ik met mijn zusje de kandij in de lade van het witte nachtkastje bewaarde. Maar nu het verval heeft ingezet, bewegen de muizen zich opvallend vrij, ze komen in losse draf aanzetten, kijken links noch rechts, doen alsof ze thuis zijn. Ze zijn ook thuis. Moedig zijn ze, alleen wij zijn bang - want wij zijn echt bang. Soms dringen die kleine ellendelingen zelfs tot de kamer door. Vader moet weer tentamens marxisme-leninisme afleggen en hij heeft er een grondige hekel aan. Hij hoort de muizen midden in de nacht afschuwelijk arrogant op zolder rondrennen. Ze zijn hysterisch op zoek naar de welbe- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} kende balen graan en mais - de fijne geur van de oogst is er blijven hangen en ze worden gek van de lucht en van de honger. Maar de minister, op zijn weg naar heldendom in zesenvijftig, heeft de zolders al schoon laten vegen - iedereen moet alles tot de laatste korenhalm inleveren. We hebben overigens toch geen oogst, niet alleen de aartsbisschoppelijke akkers zijn genationaliseerd, ook ons lapje grond is opgegaan in het gemeenschappelijke, alleen de wijngaard hebben we nog. Die levert nog wat op, maar binnenkort zal vader ook die worden afgenomen. En het wil er maar niet in bij die kleine schavuiten dat er niets meer is, ze zoeken de roes van de weelde, de geur hangt er immers wel, net als die van fijne parfums in oude badkamers met bidet. Dan beginnen die verdomde gasten te graven. Ze wroeten met volle overgave steeds dieper in de lemen vloer van de zolder tot ze door het plafond zijn - er gaapt ineens een zwart gat boven ons hoofd in de eetkamer. Een muis kijkt beduusd naar beneden, knippert met zijn oogjes en laat zich vallen. Kennelijk heeft hij het hardst gegraven, nu zit hij op het kleed in de eetkamer als een uitgezakte heer in het casino met de ogen dicht, met bewusteloze sloomheid. Hij bungelt onhandig, op zijn lange staart steunend, een klein, deerniswekkend, walgelijk wezentje. De glazen van de olielampen knallen de een na de ander kapot. De Zsolnay-porseleinen voet van de lamp in de eetkamer is nog heel, wel is het glas gebroken en de maat is niet meer verkrijgbaar. De buurt wordt geëlektrificeerd, er worden geen lampenglazen meer gemaakt. De lamp in de achterkamer breekt ook, spoedig daarna die in de keuken, we halen de lamp uit de toch al bijna lege stal, die kun je aan de muur hangen, hij is van paars glas, maar hij wordt per ongeluk van de rand van de tafel gestoten. Misschien zou je in Mezõkövesd of Eger nog ergens lampenglazen kunnen opsporen, maar vader doet geen moeite. Hij heeft zijn marxisme-tentamen achter de rug, ons avondmaal is vetspek met ui, we zitten in het donker te eten, hij zegt dat de boeren alleen met augurken ontbijten voor ze het land op gaan om te oogsten omdat ze geen spek meer hebben, brood, augurk en inleverplicht, we staan aan de rand van de afgrond. Een van de rij honingbomen voor het huis heeft dit jaar niet in bloei gestaan. De honingboom wordt in deze streek ook wel kantenboom of Hongaarboom genoemd. Misschien moeten ze binnenkort allemaal gerooid worden. Dan wordt het huis kaal. De ijzer- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} houdende verf ontbloot zijn roodheid op de okerkleurige muur. Ook de taal gaat achteruit. In het openbaar en op marxisme-tentamens passen we ons aan het intellectuele niveau van de ongeletterden aan. Onuitgesproken bevel. Semantische armoe. We moeten een nieuwe taal leren; we ondergaan de verandering, want onder de stolp van angst en geweld lukt het ons wel om hem te leren. De intuïtie heeft zich in onze ingewanden genesteld, armoedige taal is een kans om te overleven, als we die niet gebruiken, worden we sneller de grond in getrapt. Het walgelijke van deze afgebladderde taal is dat ze alles slechts oppervlakkig aanraakt, dat ze tot niet meer in staat is dan een schematische afschildering van de primaire werkelijkheid. De ziel raakt door onkruid overwoekerd en verkrampt. De krampachtigheid blijft zelfs wanneer de engel de edele barbaar de mogelijkheid schenkt om zich te verheffen. Aan moeder is een vreemde verandering waar te nemen. Ze doet geen pogingen meer om zich van het leven te beroven. Sinds de oude orde is vergaan en het huis en de geest zijn verarmd, lijkt ze tot rust gekomen. In onze contreien is zelfmoord een dwalen buiten iedere orde om van de dood, anders dan in Japan. Daar, in Misjima's ethisch bestel, is de hoogste straf inherent aan het falen bij de uitvoering van de zelfvernietiging, want alleen de dood is een uitweg uit het vuil van het leven en als de poging mislukt, dan blijft men in de drek zitten. Maar hier, en dan met name bij streng katholieke families, lijkt het op moord. Degene van wie de zelfmoordenaar hield wordt erin meegezogen. Het geheime verlangen achter de zelfmoord is om de enige, aanbeden man, de bedrieger samen met zijn dochters, af te maken - een soort Medea-complex. Alleen moeder zou dochters ombrengen, de ziel, en geen zonen - de kinderen van Jason en Medea zijn jongens. Maar Marcsóka houdt op met zelfmoord. Het verleden, de bloemen, de minuscule objecten, de wezens, de lichamen, de beker melk, de streling, de glimlach - als je er maar sterk genoeg naar blijft verlangen, blijft alles bewaard. Het gebed kan veel uitmaken, ik zag Marcsó bidden na haar thuiskomst uit de zenuwkliniek van Gyöngyös, o, wat druk ik me tactvol uit: zenuwkliniek. Terwijl het heus wel de krankzinnigenafdeling is. Als ze daarna weer thuis is, sluit ze vrede met de wereld. Het is dus toch niet de eerste dag van de bezetting die het dieptepunt van haar leven is, zoals ik altijd dacht, maar het krankzinni- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gengesticht is dat. Voor ze daar belandt, wordt ze door een razende furor gegrepen, ze breekt los uit haar gelaten vrede, haar stille eenzaamheid; ze maakt ruzie, smijt met dingen, beschuldigt de dienstmeid van diefstal en sodomie en al dat soort onzin, haar zachtheid verandert in het tegenovergestelde. Bözsike, een engel van een huishoudster, die altijd goed voor haar is geweest, is allang naar Canada vertrokken om te trouwen. En ik zit in Boedapest. De zoon, mijn kind, heeft een moeilijk karakter en ik ben voortdurend aan het rennen, geld verdienen, bang en constant slaperig. De man, de kampioen, heeft zijn hart diep in zijn binnenste verstopt, hij houdt niet echt van mij, alleen oppervlakkig. Ook ik heb het moeilijk, maar zij is echt eenzaam daar in de verte, door iedereen verlaten, alle meiden rennen weg, het okerkleurige huis raakt vervallen. En als er toch iemand bereid is in dienst te treden, dan krijgt ze weer zo'n uitbarsting van haar waanidee dat ze bestolen wordt. Het komt in een mum van tijd op, als een bui, en ze is inderdaad bestolen, ja, bestolen door het lot en niet door Piros of Teri - die op de vlucht slaan. Vader zoekt in die netelige situatie eerst hulp bij Ödön, zijn broer. Ödön is ooit griffier geweest, rijk, maar na de sovjetbezetting is hij afgegleden en nu werkt hij als beheerder op de zenuwkliniek in Gyöngyös, daar wordt Marcsó dus heen gebracht. Medicijnen krijgt ze niet. Ik loop met Ödön de trap op in de kliniek in Gyöngyös, de deurkrukken ontbreken aan de deuren, we lopen steeds verder naar boven. Maar waarom zijn er geen deurkrukken? Ödön haalt een deurkrukachtig stuk ijzer uit zijn zak tevoorschijn, steekt het in de deur, doet open, trekt de deurkruk er weer uit en steekt hem terug in zijn zak. We blijven doorlopen, omhoog. Op de hoogste verdieping liggen gesedeerde patiënten, gekken, te slapen in hun met netten overspannen bedden, als ze wakker worden, beginnen ze te tjilpen als vogels, sommigen slaken kleine gilletjes of kakelen in het rond. Marcsó ligt in een spijlenbed met schotten aan weerszijden. Ödön wijst op zijn voorhoofd, tikt een paar keer met zijn vinger. Schoft, denk ik, laat je me zien dat Marcsóka gek is, o, het zijn alleen de ingesleten manieren van de dame in mij dat ik Ödönke niet onmiddellijk in elkaar schop, wat eigenlijk nog wel gunstig is want dat rund zou alleen maar zeggen dat ik een hysterische aanval heb en dat hij de patiënt niet aan een hysterica mag uitieveren. Ik ben bereid haar onmiddellijk mee te nemen, maar de patiënt mag alleen met haar voogd, en dat is mijn vader die haar {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} hier heeft gebracht, het instituut verlaten, zegt Ödönke, het is zijn verantwoordelijkheid om daarop toe te zien, en dat ik me erbij moet neerleggen; nooit, zeg ik, Marcsó kan niet praten, ik buig me, mijn oor bij haar mond, en versta eindelijk iets van het gebrom, ze geven me mijn medicijnen niet, ze krijgt haar gewone medicatie niet toegediend, ze mist haar Belladonna, de pilletjes die haar in staat stelden om haar noodzakelijke zaken zelf te regelen; op de Belladonna slofte ze naar buiten en weer terug, langzaam, tergend langzaam, ze gebruikte papier, waste netjes haar handen, zakte weer op bed terug; hier, zonder die pillen, is ze maar een verzameling botten, een lappenpop, nat van haar urine en fecaliën op het spijlenbed, de zuster komt de bedpan brengen, verstaat niet wat ze wil; in de zomer van 1954 bestaan er nog geen zachte sedatieven, ze kijkt me aan van achter de spijlen vandaan, van de gekken vandaan, de stank is het ergste. Uitzinnig van woede stuur ik vader vanaf het postkantoor in Gyöngyös een telegram of hij direct een schriftelijke machtiging op mijn naam wil sturen zodat ik Marcsó uit het gekkenhuis mag halen; hetzelfde schrijf ik hem nog een keer en iets uitgebreider in een expresbrief, letters als mussenkoppen en stekelige, boze hanenpoten wisselen elkaar af, waarna ik tijdens de hele reis blijf huilen tot Boeda, de Béla király út, waar ik woon en waar het terras net zo vierkant is als in Eger, in het huis van mijn tante Aranka. De kampioen, de vader van mijn zoon die ik niet zo lang hiervoor bijna doodgegooid heb met die fles sterke drank, ik ga dat zo vertellen, en die ik nog steeds graag om zeep zou willen helpen, wellicht om Marcsó's uitgebleven moord op haar man te compenseren, als correctieve sociale daad, we horen immers de nalatigheden van onze voorouders te herstellen, mijn man dus, in het algemeen een koude klootzak die zijn hart diep in zijn binnenste verstopt heeft en geen enkel teken van zachtheid tot de oppervlakte toelaat, die koud is als een ingevroren schapebout in een Engelse detective, deze man zegt nu: laten we Marcsó onmiddellijk bevrijden. Dat ik haar onmiddellijk hierheen moet brengen en dat ik direct naar de buren moet om te bellen, wij hebben namelijk geen telefoon, om een lange-afstandtaxi te bestellen. Of een ambulance. We nemen Marcsó desnoods zonder toestemming mee, we tillen haar gewoon op van dat spijlenbed, wat nou, twee potige verplegers kunnen ons toch niet weerhouden, deze man, deze koude man, hoewel, toen ik hem naar zijn hand vroeg, deed hij zich niet {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} zo koud voor, omdat ik hem zo graag wilde hebben, nou, dan moet hij me nu maar dragen, deze kampioen is dus wat zijn voorvaderen betreft een nazaat van de vrije heidukken * uit de provincie Békés. Zoals bekend waren het de heidukken die in de middeleeuwen het vee lopend naar Wenen brachten, dwars door de Alföld vol gevaren, rovers trotserend. Ze hadden eerbied voor de wet, maar op hun eigen manier, dus oppervlakkig: wie hen staande hield, sloegen ze geheid neer, niet zo verbazingwekkend, want als ze door veerovers of andere ongure misdadigers waren aangevallen, konden ze de gendarme natuurlijk niet bellen. Vrije heidukken zijn trots en zonder scrupules. Wat kan zo'n Ödönke hen aandoen? Dit is hun kracht: ze duwen, als het moet, het hele gekkenhuis van hun weg. Dat ik mijn werk maar moet laten voor wat het is, ik moet mijn moeder thuis verplegen, zegt de man die ik bijna het hoofd had verbrijzeld, hij gaat ons wel onderhouden, ook Marcsó, dat spreekt vanzelf, laat ik Marcsó maar meenemen naar de Béla király út, en laten we een grote voorraad belladonna inslaan. Vader laat dit niet toe. De volgende dag belt hij naar de buren dat hij mijn telegram heeft gekregen, zegt hij, en dat hij al een ambulance heeft besteld, hij staat al op het punt te vertrekken om moeder op te halen, hij neemt haar mee naar huis, hij gaat zich uitsloven, ik moet dat niet doen, zegt vader, de ridder. Toen kregen beide mannen, voor de rest allebei klootzakken, maar op dat moment gaf dat niet, toen kregen ze dus beiden voor eeuwig een plaats in mijn hart. Dit was hun eer, deze steun. Op dat moment belastten ze zich met Marcsó, zonder weerzin hadden ze haar op hun schouders gedragen als het nodig was geweest, in haar bevuilde toestand, badend in de urine en de stront, de lappenpop in aftakeling. Dit zijn echte mannen. Mijn vader, de ridder en mijn man, de kampioen. Vader is sneller, als ik met de interlokale bus in Gyöngyös aankom, komen al twee verplegers kakkestoelemeiend met Marcsó naar beneden, ze wordt in de ambulance gedragen, vader staat er beschermend bij, als ridderlijke steun, moeder slaat haar ogen neer, ze kijkt niemand aan. O, die trots van vrije heidukken! Ödönke en de hele krankzinnigenafdeling uit de weg ruimen als het moet. Hij belast zich met Marcsó. Hiermee redt hij zijn huid! Hij is dus echt een kampioen! Laat ik van de eerste keer vertellen dat ik hem bijna doodsloeg. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was toen in opstand gekomen tegen de mannelijke ontrouw, vaker en sterker dan arme Marcsóka het ooit had gedaan. Ik kan het me veroorloven, ‘het is maar een meisje, maar heel sterk!’ riep de vroedvrouw mijn vader toe, die liever een zoon had gehad en in de donkerblauw behangen eetkamer stond te ijsberen toen ik geboren werd. Hij werd in dat jaar tot ridder geslagen. In Boeda, op het Vérmezõ. Hij kreeg slechts een dochter, maar wel een sterke, ik kon me de rebellie dus veroorloven, en omdat ik geen multiple sclerose heb, zoals Marcsó, kan ik, als ik wil, net zo hard werken als vader, en als ik die bewuste nacht in de silo heb doorstaan, gillend en vloekend weliswaar, maar toch, en ook alle onzekerheden daarvoor, de dreiging om uit het huis gezet te worden, de met bakstenen geblindeerde muren, het verlies van mijn baan - dan heb ik toch niets meer te vrezen. Behalve de ÁVH misschien. De zwarte limousine die op een willekeurige nacht bij elk huis kan stoppen - maar daar is ieder weldenkend mens met reden bang voor, of hij nu in de Partij gelooft of er juist door wordt achtergesteld. De kampioen koestert een simpele opvatting over vrouwen. Voor de rest is hij wel slim, geniaal zelfs, maar toch, of juist daarom, zijn zijn denkbeelden over vrouwen eenvoudig: een vrouw moet een goede echtgenote zijn en goed voor haar kind zorgen. Seks is slechts een doelmatige handeling die snel en streng dient te worden uitgevoerd, als speerwerpen, en waar Eros nooit bij komt kijken. Wil je anders, dan ben je een hoer, zegt hij, en projecteert het masker op mij van een protestantse boerin uit de Alföld. Er schuilt niets achter het masker, ik nog het minst, en al zat er iets achter verborgen, dan nog zou de kampioen het buiten beschouwing laten, want hij zou er vermoedelijk toch niets van snappen. Aan het oppervlak van de spiegel lijken we op een gezin. De kampioen is echter een steenvrucht, onze schimmen noch onze zonden raken elkaar, ook onze vloeken of angsten of geluk niet, nooit hebben onze neigingen of bitterheden, onze dromen of onze fantasieën ook maar iets gemeenschappelijks. Het is allemaal één kloteleegte. Ik doe wat pogingen door mijn vrouwelijkheid in de strijd te werpen, loop zelfs een keer bij hem weg en verhuis naar de bank van tante Irene. Dit zou hem toch moeten schokken. Maar uiteindelijk kruip ik weer bij hem terug om het kind, dat kind dat in de silo geboren werd, en dat maar tussen ons heen en weer blijft spartelen in deze situatie die om een Salomonsoordeel roept. Wij willen hem allebei, maar één van ons moet loslaten, anders scheurt hij in {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} tweeën, dus kruip ik bij de kampioen terug. Alles is vergeefs, de steenvrucht en ook zijn kilte en ontrouw blijven onveranderd. Op een van mijn rebelse momenten draag ik een prachtig, bordeauxrood mantelpak dat ik voor de winter heb gekocht. Er vallen woorden, om die uitdrukking maar eens te gebruiken, waarop de kampioen me vastgrijpt aan die prachtige, zachte, bordeauxrode stof zoals je een puppy aan zijn vel vastpakt, de knopen springen van het jasje zodat ik het naar de kleermaker zal moeten brengen om het te laten repareren, hij tilt me op en smijt me neer op de keukenstoel. Dan doet hij lijkbleek een paar stappen naar achteren, want ik pak een dikke jampot beet, een zware glazen pot, door de Russen, of misschien de Bulgaren barstensvol gevuld met bramenjam en richt, zoals het hoort in de atletiek, met naar achteren getrokken schouder in een door de elleboog onder controle gehouden beweging, precies op zijn voorhoofd. Ik zweer het op de lieve God dat ik wel nauwkeurig mik, zoals ik het later nog met het bronzen beeld van de Harpiste wilde doen, midden op zijn voorhoofd, en de kampioen weet het ook, want hij trekt wit weg. Ik mik op zijn voorhoofd, op het midden, hooguit op de neusbrug. De kwartslag is ongewild, bij speerwerpen draait de schouder niet weg, maar komt het bovenlichaam recht naar voren om de speer of in mijn geval de dikwandige, gevulde jampot, nog meer kracht te geven, mijn doel is immers helder: het voorhoofd. Maar op het moment van het werpen draait iemand me zachtjes naar links weg. In plaats van het voorhoofd wordt het glas van het dubbele raam doorboord. Als door een kanonskogel. Het spat dus niet uit elkaar, maar er komt een heus gat in zowel het binnenste als het buitenste glas. Ik heb die draai niet gemaakt, ik werd gedraaid. Godverdomme. Degene die me verdraaid heeft, beweegt miljoenen keren sneller en heeft elektromagnetische trillingen in zijn handen. Het moet een kolossale actie van een of andere engel zijn geweest. Kijk uit als je een engel op bezoek krijgt, hij laat zijn sporen achter. Wie anders zou zo'n gat in het glas kunnen boren, en nog met een jampot bovendien? Al is die tot de nok gevuld met bramenjam. De tweede poging tot vernietiging. De kampioen zit in de schelpvormige fauteuil. Op de boekenplank achter hem staat de Dansende Schaapherder, een prima kopie in brons van het beeld van Miklós Izsák, samen met het andere beeldje, de Harpiste. Beide heb ik gekregen ter gelegenheid van tante Irma's verzoening met haar man, ze stonden op de grond {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} naast de twee grote koffers in haar eerste woning, in de enorme, lege villa. De kampioen is me weer aan het bedriegen, net zoals vader steeds met Marcsó deed, en wanneer in mijn blikveld boven het hoofd van de kampioen de twee beelden verschijnen, wordt het onweerstaanbare, zoete verlangen geboren. Als de kampioen in slaap valt, pak ik de Dansende Schaapherder van de plank en houd ik het beeld precies boven zijn voorhoofd. Of moet het de Harpiste worden, en dan boven de neusbrug? Nee, het voorhoofd is beter, zo'n groot oppervlak mis je niet zo gauw. Misschien kan ik het beeld simpelweg laten vallen. In gedachten ben ik de beweging al aan het plannen. Slaan is misschien overbodig, ik hoef alleen maar het beeld te laten vallen of, als dat onvoldoende blijkt, dan nog een keer optillen en wat kracht geven zodat het weer loodrecht naar beneden komt. Een keer, twee keer. Een derde keer hoeft niet. Twee keer moet genoeg zijn. Laaghartigheid wakkert het verleden aan en frist het geheugen op, ik verlang naar de dood van de kampioen, mijn fantasie neemt een vlucht door de opgewonden walging, ik hunker ernaar die schandelijke daad te begaan en als ik het niet doe, dan droom ik er tenminste over. Wat moet ik ook anders nu het verlangen bezit van me heeft genomen, terwijl mijn aantrekkingskracht verloren is gegaan aangezien ik totaal waardeloos geworden ben in zijn ogen. Hij kijkt de andere kant op en pronkt. Organische behoefte. Voorbereidingen op de wraak. Ik informeer bij de man van een collega die advocaat is, hoeveel jaar er staat voor iemand die haar echtgenoot doodt. Ik moet mijn motieven in ieder geval goed uitwerken en de zaak handig presenteren in de rol van de berouwvolle, zwakke vrouw. Ik maak een schatting van het vonnis van de rechter als dat een van de bedrogen echtgenotes is, zoiets komt wel vaker voor. Of hoeveel jaar het me gaat kosten als de rechter een patriarchaal ingestelde vent is, wellicht een vrouwenhater. Ik had het allemaal al in gedachten toen ik de kampioen op een haar na op zijn voorhoofd trof met de pot jam, maar mijn arm tegen mijn wil in verdraaid werd door een engel. Ik gooide die stomme Bulgaarse pot met de dikke wand door het gesloten raam zomaar naar buiten, met de knal van een kanonskogel. Toen dacht ik maar oppervlakkig aan de jaren in de gevangenis. Maar nu kom ik er steeds op terug in mijn overwegingen. Hoe oud zou het kind zijn als zus of zo, als ik dan en dan vrijkom. Maar dan deins ik terug. Het is niet fijn om het kind te zijn van een misdadige moeder. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch stel ik me elke dag de val van de Dansende Schaapherder voor, de doffe klap van het bronzen voorwerp, het gekraak van de schedel, oh, kon ik maar vrij zijn, terwijl de kampioen nog steeds verwondering in me wekt, een soort met woede vermengde, stille eerbied omdat hij me nog steeds verblindt. Laat er maar een einde aan komen, zo kan ik tenminste het martelaarschap en de tekortkomingen van Marcsóka, haar machteloze goedheid, vereffenen. Het lijkt allemaal op de razernij van de beeldenstormer, alleen verloopt het stil. Ik blijf naar het beeld staren, de kampioen blijft in de schelpvormige fauteuil zitten. Het verlangen laat me lange tijd niet los. En komt later nog keer op keer terug. In mijn wellustige droombeelden komt het soms voor alsof het gebeurd is. Ik ben degene die eindelijk het verlangen loslaat, laat die stomme wraak maar zitten, omwille van het kind. Later, op een onbewolkte zomerse dag, breng ik het beeld naar de lommerd. Met het geld koop ik een paar bordeauxrode schoenen met naaldhakken en trakteer mezelf in restaurant Berlin op een portie voortreffelijke varkenspoot. Het andere beeld staat echter nog steeds op de boekenplank. De Harpiste, eveneens van brons. Alles is weer onzeker. Ik vergeef nooit. Maar dan zorgt de engel opnieuw voor een draai in mijn lot en laat Marcsóka opnemen op de krankzinnigenafdeling. Om het wat alledaagser uit te drukken: vader laat haar via oom Ödön naar het ziekenhuis in Gyöngyös brengen. Ik zak huilend in elkaar, maar de nazaat van vrije heidukken staat klaar om haar te bevrijden en neemt de zorg voor de lappenpop op zich. Voortaan heeft hij een vaste plaats op een tak van de boom van Jesse, hij kan er in ere vertoeven in gezelschap van wijze mannen, de benen onder zijn lichaam getrokken, met in de ene hand een speer, in de andere de Bulgaarse jampot met bramenjam. Marcsóka wordt in de kinderkamer opgebaard. De vrouwen hebben alle meubels naar buiten gedragen, de boekenkast met het fraise gordijn voor het glas en met de sprookjesboeken, Kipling, de liefdesbrieven van de puberjaren in een gele doos en de Geschiedenis van Hongaarse krijgsgevangenen. Ze hebben de twee witte bedden en de nachtkastjes met de laden waarin we de kandij bewaarden waarvan de zoete geur de muizen uit de tuin naar de kamer lokte naar buiten gesjouwd. Ook de witte tafel hebben deze vrouwen, de Bözsikes en de Rezsinkes en de Katalins naar buiten {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht, hoewel de eerste Bözsike al ruim tien jaar in Canada woont, de eerste Rezsinke in het kamp omgekomen is en de eerste Katalin al tweehonderd jaar geleden tot stof is vergaan, maar ach, de tijd, wat geeft het ook. Wat geeft het ook, nee, de tijd geeft niets, bovendien is het ronduit fijn dat Marcsókas' droefenis eindelijk ophoudt. Ik sta naast haar, de kinderkamer is een uitdijende ruimte waar zij in het midden ligt opgebaard, al gewassen door de nazaten van de Bözsikes, de Rezsinkes en de Katalins, de in zwarte doeken gehulde boerinnen, haar gezicht is schoon, zacht en rustig, omhuld door haar ravenzwarte haardos, waarin maar een enkele zilveren haar te ontwaren valt. Vijfenvijftig jaar. In de tijd dat ik vanuit Boedapest hierheen ben gereisd hebben de nazaten van de Bözsikes haar zelfs al in een witte zijden lijkwade gehuld, die tot de grond reikt, en haar gekleed in de prachtige zijden jurk die ze in de witte kast vonden en die mijn zuster voor mij had gestuurd uit Hollywood. Die jurk heeft interessante, plissé ruches bij de hals; wellicht had mijn zus zoiets in gedachten, een sterfgeval, toen ze hem in het pakket gooide, maar de jurk is veel te mondain voor hier, het dorpje Bogács, voor een vrouw met multiple sclerose. Of misschien toch niet. Het gezicht en de hals zijn ivoorkleurig. Haar handen houden een gebedenboek vast waarin ik ooit als kind gekliederd heb, tussen de bladen is ook een mirtetak gestoken bij wijze van boekenlegger, de bloem van de bruidegom, het symbool van vader, vader, de unieke liefde, de nooit gehate man. Maar ondertussen! Je had hem best mogen haten, Marcsó, misschien was je daar meer mee opgeschoten. Hier ligt Marcsó, de mooie, zwarte bruid. Langs de muren van de leeggemaakte kamer staan stoelen, ook de eetkamerstoelen met de hoge rugleuningen waarop de kaartende dames zaten toen de vrouw van de ingenieur vertelde dat joden geen toegang meer hadden tot het casino. Nu zitten de vrouwen van Bogács erop, ook de jongeren zien er oud uit met hun diep in het gezicht getrokken zwarte hoofddoeken, ze prevelen gebeden afgewisseld met rankende gezangen en als ze even ophouden, wordt de ruimte met een levende, schone, zachte stilte gevuld. Marcsó glijdt steeds verder weg. Nu heb je bereikt waar je zo naar verlangde, Marcsó, je bent dood. ‘Jij, Luchtige, Wankele,’ ik stapte na je laatste zelfmoordpoging je kamer in en ook toen hebben we je gered, ik stapte bij je binnen, maar eerst haalde ik alle kasten in het huis overhoop want we zouden jou net naar Eger te brengen voor {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} een onderzoek bij de dokter en ik probeerde jouw kleren bij elkaar te zoeken. Ik wroette in je verschrikkelijk bescheiden, armoedige garderobe, je hebt geen hoed, nog niet eens een zachte vilten hoed, laat staan een elegant, kleurrijk, gedurfd stuk, misschien had je er ooit één gehad, van zwart fluweel, in de tijd dat ik in je grote gebedenboek had gekliederd, mijn God! Heb je in 1955 - op je begrafenis - nog steeds hetzelfde gebedenboek? Arme ziel van mij, Luchtige, Wankele, je kunt nou echt niet zeggen dat je liefde je erg verwend heeft. De walging en de woede jegens vader, die mooie kerel, proppen zich op in mijn keel en ik haat hem zoals jij, Marcsó, dat nooit hebt gedaan. Het schiet me te binnen: ooit heb je ook een witte hoed gehad, een strohoed met zijdeglans, met een zwart lintje. Moge God elke man vervloeken die zijn geliefde niet met prachtige hoeden overlaadt! Tijdens het wroeten in de kasten barstte ik dus in tranen uit. Ik loeide als een kalf dat naar de markt wordt gebracht, stond in de hal met mijn voorhoofd tegen de kast gedrukt, ik mocht krijsen, je hoorde het toch niet, de arts had je kalmeringsmiddelen gegeven na je poging en ik hield pas op met janken toen ik mijn oude, vale, bruine zwempak in handen kreeg. Daarmee stapte ik je kamer binnen, je gezicht straalde rust uit in je slaap, net als nu in je dood, en ik begon woest met dat waardeloze badpak tegen je bed te slaan, het was de tijd dat ik me begon te realiseren dat ik bekeken werd, dat mannen naar mijn lichaam keken, op het strand in Síkfõkút, bij het meer en ik kreeg er rillingen van, zon en water en gezien worden en rillingen, en ‘dit is een afschuwelijk lelijk badpak omdat vader een vrekkige klootzak is en geen nieuw voor me koopt en moeder uit elkaar gevallen op bed ligt en nog niet eens voor zichzelf kan opkomen, laat staan een man verplichten om een nieuw badpak voor me te kopen.’ Je lag je roes uit te slapen, maar toen keek je ineens op en je stem klonk zuiver en je ogen schoten vuur toen je boos tegen me riep, godverdomme, het is wéér niet gelukt, waarom halen jullie me nou elke keer terug? Het was als een slag in mijn gezicht, nauwkeurig en krachtig, goed zo. Met mooi afgeronde woede voegde je er nog aan toe: jullie zitten alleen maar aan mij te trekken, waarom laat je me niet uitstappen? Ik was een beetje verbaasd. Toegegeven, je hebt nooit grover taal gebezigd en ook vader vloekte nooit overmatig - ik daarentegen kan wel vloeken als de beste, razen en tieren en er de lieve God bij betrekken, dat hij de hemel moet laten neervallen op alle verdomde hoerenneukers en nog ergere dingen, uiteraard alles stil, in {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} mezelf, bij de nonnen kreeg ik een glad masker op mijn gezicht en een bit in mijn bek, maar vanachter het masker vandaan kan ik hemel en aarde nog evengoed vervloeken. Als je tussen je kussens vandaan op zachte toon, op je eigen manier de wereld ligt te vervloeken, kan ik mijn lachen niet bedwingen, moeder, zeg ik, je praat over de dood alsof het ging om een verbrande kersentaart hierop barst je in tranen uit, begrijp het nou, ik wil dood, en je zegt het met zo'n diep verlangen, hunkerend, als een klein bedelaarstertje voor de etalages rond kerstmis. Het lachen vergaat me. Je hebt bereikt, Marcsó, waar je altijd naar hebt verlangd. Naar bleke woestenijen, zwijgzame Oorden leidt jouw weg, Het spel is ten einde. Maar ik heb ook bereikt wat ik wilde, dat je in de ruimte van de kinderkamer ligt in sneeuwwitte en zwarte zijde gehuld, je gezicht straalt reinheid en rust uit want je bent geroepen, lief, dus nu mag je gaan, het is echt niet zo dat je zomaar de handdoek in de ring mag gooien. Zo ben je een overlever geworden. Ja, ik trok je terug want ik gruwde van de gedachte dat je door je eigen hand zou vergaan. Ik rende naar de dorpsarts en je maag werd gespoeld. Nu weet ik wat er achter zat: ik kon niet uitstaan dat wat ik in je liefheb, de streling, de glimlach, het glas melk, in zelfmoord uitmondt. Je kunt niet van me willen dat ik een afkeer krijg van de melk, van de glimlach, van de velden. Godverdomme. De melk en de honing en de glimlach en de streling mogen nooit hun geldigheid verliezen. Marcsó, zwijgzame moeder. Ik strooi mijn vloeken uit op je witte lijkwade, hoe denk je dat ik je had kunnen laten gaan, je kon toch de melk en de muziek, zoals je ernaar luisterde, niet met je meenemen, ook het beeld was kapotgegaan als je een zelfmoordenaar was geworden, het beeld van de Madonna in de Sixtijnse kapel, het beeld als venster naar de wereld, al zeggen de Romeinen dat de zelfmoordenaar een goddelijk bevel nakomt, ik heb schijt aan de Romeinen! als iemand eenmaal moeder is geworden, dan moet ze maar weigeren aan het bevel te gehoorzamen, laat ze maar marchanderen met die beroemde en beruchte hemelse krachten, laat ze maar in discussie gaan, vloeken, smeken, krijsen, op de fiets springen, wat kan het me schelen, een goddelijk bevel! Geloof me, de goden weten zelf ook niet altijd wat ze willen. Eigenlijk moet je {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ze een beetje in goede banen leiden. Hoewel je dit van daarginds wellicht al ziet. De oude vrouwen zitten te bidden op de stoelen met de hoge rugleuningen. Zou je het lichaam met een microscoop bekijken, dan zou je de veranderingen in de cellen al kunnen waarnemen, de lijken zijn waarachtig, en van hun waarheden moeten we voor altijd afscheid nemen. Voor de rest blijf je uiteraard eeuwig. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw aan het front (fragmenten) Alaine Polcz * (Vertaling Hedvig Csikós-Vargha) Het duurde lang voor ik insliep. Met een zwaar gemoed werd ik 's ochtends wakker. De eerste dag van het kerstfeest! Dit was altijd mijn geluksdag, vol van vreugde en gelach met mijn broers en zusters. Ik hield me met moeite in. We gingen ontbijten. Er werd geen woord gesproken. Die ochtend zal ik nooit vergeten. Ik droeg een lange, rode satijnen peignoir omdat het feest was. Ik smeerde honing op mijn brood en keek naar buiten. Het sneeuwde hevig met grote vlokken. Opeens zag ik twee ruiters naderen, gehuld in camouflagejassen met een capuchon over hun hoofd. Het leek wel een visioen! Ze zagen er totaal anders uit dan Duitse of Hongaarse soldaten. Misschien kwam dat door hun besneeuwde capuchon waar hun bontmuts met een ster onderuitstak - misschien waren hun gezichten ook anders. Ik sprong overeind en wees naar buiten: ‘De Russen...’ Uit de andere kamer kwamen Förstner en de twee Fransen aangehold. Het volgende moment werd de deur ingetrapt. Er stond een besneeuwde man in de deuropening met zijn geweer in de aanslag. Zwijgend richtte hij de loop op ons, om de beurt. Ik keek niet naar de loop van het geweer, maar naar de gezichten waar de loop beurtelings op werd gericht. Ieders uitdrukking veranderde, de een had zijn ogen wijd opengesperd, de ander had ze juist samengeknepen... maar dat was niet alles. Er was nog veel meer. (Al spoedig zou ik vaker in de gelegenheid zijn om het spel van de angst op gezichten te observeren.) Na een moment van dodelijke stilte vroegen ze eindelijk iets in het Russisch. We begrepen het niet.(...) {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is erg moeilijk weer te geven hoe de situatie was. Er was nooit een moment van rust en stilte. De mensen gingen het huis in en uit als in een overvolle tram. Wij sliepen allemaal onregelmatig, 's nachts, overdag, zittend op de grond met onze ruggen tegen elkaar, maar nooit echt. Dag en nacht liepen de soldaten in en uit. De troepen wisselden elkaar ook af. De dagen vloeiden ineen in een vreemde wazige mist. De waterput droogde uit. De Russen kookten in gesmolten sneeuw. Voordat ze zelf dronken, gaven ze eerst de paarden water. We leden samen met hen. We wasten ons al lang niet meer. Er was geen plaats voor, geen water, geen gelegenheid. We aten wat zij aten. We verkeerden altijd in een roes, zelfs wanneer we sliepen. Er ontstonden ruzies, soms gepaard gaande met enorm geschreeuw. Steeds kwamen er nieuwe troepen. Sommigen waren heel grof. Elke dag hoopten we dat ze zouden verdwijnen en we van hen verlost zouden zijn. Opeens, onverwachts, was het huis leeg geworden. Ik maakte de kamer schoon en we installeerden ons opnieuw. Toen kwamen er Roemeense soldaten. Zij vielen me huilend om de hals en kusten mijn handen toen ik hen in het Roemeens aansprak. Ze voelden zich ontredderd tussen al die ruwe mensen, de Hongaarse en Duitse troepen waartegen zij moesten vechten. Ze smeekten om voedsel. Nog steeds voel ik me schuldig omdat ik ze alleen broodkorsten heb gegeven. Maar zelfs daarvoor bedankten ze huilend. Aan alles hadden we tekort en de verstopte voorraad durfde ik niet tevoorschijn te halen. In de beginperiode van onze aankomst hadden we ergens in het bos tussen de rotsen een grote ton reuzel ingegraven - als noodvoorraad. Aan het eind van de oorlog probeerde ik vaak terug te gaan om naar die reuzel te zoeken toen er hongersnood was. * We verlangden onuitsprekelijk naar de vrede. (De Russen niet, die wilden Berlijn hebben. Zij waren overwinnaars en genoten van het gevecht.) De Russen hadden een simpele manier om ons hun taal bij te brengen. Op een ochtend toen ik naar buiten keek, zeiden ze: ‘Zima’. Ik keek hen niet begrijpend aan, toen pakte een soldaat me beet, bracht me naar buiten, stopte een handvol sneeuw in mijn nek en zei: ‘Zima! Rozumisj?’ (Koud, begrijp je?). Toen begreep ik {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} het en nog steeds weet ik dat het koud betekent. Of sneeuw? Het maakt me niet uit: ‘Zima’ betekent voor mij koude sneeuw in mijn nek.(...) Het gebeurde op een avond toen de mannen in de kelder kaart zaten te spelen en de vrouwen zich daar ook schuil hielden, dat ik met Janos boven was gebleven. János had pantoffels aan, zijn laarzen waren voor reparatie bij de schoenmaker, hij droeg een colbertje. We zaten op de grond op een matras aan het voeteneinde van het bed van de Joegoslavische priester, naast me zaten de drie honden. János stond op en ijsbeerde door de smalle, kleine kamer. We luisterden naar de harde knallen buiten. ‘Gott sei Dank, heute ist ganz Ruhe,’ zei de priester. Hij was zo doof, hij hoorde niets. We lachten en kropen naar het voeteneinde om veilig te zijn voor rondvliegende splinters wanneer het huis getroffen zou worden. Plotseling sloeg de deur open. Russische soldaten stormden naar binnen. Een van hen greep me bij mijn pols en trok me overeind, een andere deed hetzelfde met János. De honden begonnen luid te blaffen en de soldaten brulden. Ze namen János mee, zonder iets op zijn hoofd, in zijn colbertje en op zijn pantoffels. Ik rende achter hem aan. Aan het eind van de gang kwamen we de andere mannen tegen die uit de kelder kwamen. Alle mannen werden meegenomen. Uit de me toegesnauwde woorden verstond ik iets als ‘in de ochtend’. Het was vreselijk. Het is onbeschrijfelijk wat ik toen voelde, eenvoudigweg onbeschrijfelijk. In de kelder zei ik tegen Mami en de andere vrouwen: ‘Boven is alles stil, blijven jullie maar hier om te slapen, want elk ogenblik kan het schieten beginnen. Wij passen met de mannen op het huis.’ Ik legde een kussen op mijn hoofd en drukte de zijkanten tegen mijn oren om de knallen niet te horen. Met mijn voorhoofd tegen de ruit gedrukt keek ik naar buiten, naar de door de maan verlichte nacht. Zo wachtte ik tot het ochtend werd. Ik voelde met mijn hele zenuwstelsel: ‘Nu’ heb ik János verloren. Mijn God, wat gaat er met hem gebeuren. Waarschijnlijk was het een voorgevoel van wat ons te wachten stond. Ik dacht: dit is de ergste nacht van mijn leven. 's Morgens kwamen de vrouwen naar boven, ze huilden en ik werd overladen met verwijten, waarom had ik hun niet gezegd wat er gebeurde. ‘Wat hadden jullie dan kunnen doen?’ vroeg ik. Niemand mocht immers naar buiten, het was tot de ochtend spertijd, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} en wie had er trouwens naar buiten durven te gaan in de nacht, waarheen en waarom? Toen ging ik alleen op stap. Ik deed een hoofddoek om en begaf me naar de commandopost. Daar zaten al velen op hun beurt te wachten. Onder hen bevond zich een klein meisje, haar hoofd bloedde en ze miste een pluk haar. Ze zag er miserabel en wanhopig uit. ‘De Russen zijn over haar heengegaan,’ zei haar moeder. Ik snapte het niet. ‘Met een fiets?’ vroeg ik. De vrouw keek me woedend aan: - ‘Bent u gek? Weet u dan niet wat de Russen met vrouwen doen?’ Ik luisterde naar de verhalen om me heen. Over bij wie de Russen de rugwervels braken, wie haar bewustzijn verloor, wie zo hevig bloedde dat het niet gestelpt had kunnen worden, welke man die zijn vrouw wilde verdedigen, was doodgeschoten... Opeens werden mijn ogen geopend voor de ellende waar we ons in bevonden. Het was ons duidelijk dat we daar in de pastorie, met een Russische soldaat voor de deur, slechts kennis hadden gemaakt met enkele Sovjetsoldaten die gemoedelijk binnenwandelden, ons eten opaten, wat stalen, maar zich koest moesten houden. We wisten niets van wat er zich buiten allemaal afspeelde. Zou János het soms geweten hebben en ons niets hebben gezegd? János moest het geweten hebben. De Hongaarse soldaten waren in de Russische dorpen geen haar beter geweest, alleen misschien wat minder woest. Nu viel het Oosten het Westen binnen. Ik kan me niet meer herinneren wat de commandant zei. Later, toen de pastoor werd vrijgelaten, kwamen we te weten dat de Russen gedacht hadden dat we spionnen waren, want precies na het luiden van de kerkklok had de Russische commandopost een voltreffer gekregen waarbij veel doden waren gevallen. Ze dachten dat wij een sein hadden gegeven vanuit de pastorie. Vergeefs probeerden we ze uit te leggen dat de kerkklok met een vaste regelmaat sloeg, dat het een ongelukkige samenloop van omstandigheden was. Veel dingen waren hun trouwens onmogelijk uit te leggen. Ze leefden in een andere wereld, ze hadden andere ervaringen. Hun logica was ook anders. Ze hadden nog nooit een uurwerk in een toren gezien. Een uurwerk noemden ze ‘tjsasi’, daar waren ze altijd naar op zoek. Ik denk dat er na het vertrek van de Russen niet veel horloges meer in Hongarije zijn overgebleven. De pastoor was verontwaardigd dat hij grof was behandeld, op zijn hoofd werd geslagen, dat zijn hoed werd afgepakt en er tegen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} hem werd geschreeuwd. Hij vertelde, dat de anderen waren weggevoerd en waarschijnlijk gefusilleerd. Op een dag - de pastoor was misschien nog niet thuis, de dagen vloeiden ineen - kwamen er veel soldaten binnen en ze doorzochten alles. Eén van hen trok me opzij en liet me een foto zien. János stond erop in uniform. Of beter gezegd, het ging niet zo simpel. Hij liet me eerst een foto van mij zien en wees naar mij: ‘Dat ben jij.’ Daarna liet hij me een andere foto zien van János in burgerkleren en vroeg: ‘Is dat jouw man?’ Ik beaamde dat. Toen liet hij me nog een keer de eerste foto zien waarop ik samen met János in officiers-uniform stond; daar kon ik niets op zeggen. Hij schreeuwde in het Russisch: Spion, verrader, Duitser, officier, soldaat! Hoe ik die woorden geleerd had? Dit waren de eerste woorden die wij leerden. Ook uit zijn gezichtsuitdrukking kon ik veel opmaken. Ik had net een ingemaakte sperzieboon in mijn mond en voelde dat ik hem niet kon doorslikken. Ik deed een stap opzij en spuugde hem uit. De soldaat gebaarde: hij krijgt de kogel, ‘twoj moez’ (‘jouw man’). Toen begon hij te glimlachen en wenkte me dat ik met hem naar de kamer moest gaan. Ik ging mee, ik wist wat hij wilde. Hij zette de foto's op het nachtkastje en legde me op het bed. Ik was bang dat hij me de foto's niet terug zou geven. Toen hij klaar was, pakte hij de foto's en liet ze me zien. (Ik was nog steeds bang, dat ik de foto's niet terug zou krijgen). Ik droeg een geruit bloesje met een zakje aan de voorkant. Hij maakte de knoop los, stopte de foto's in het zakje, deed de knoop weer dicht, streelde de plaats waar de foto's zich bevonden en ging. Ik kwam weer tevoorschijn. Mami keek me aan. Ik denk dat ze precies wist wat er gebeurd was, maar we wisselden geen woord. De tweede of derde dag kwamen er mensen uit het naburige dorp en vertelden ons dat onze mannen allemaal waren doodgeschoten. Ze hadden eerst hun eigen graf moeten graven en moesten op de rand gaan staan, waarna zij in hun nek werden geschoten. Drie mensen uit hun dorp hadden de kuil weer dicht moeten harken. (In bijna alle oorlogen gaat het zo - de slachtoffers moeten hun eigen graf graven.) ‘Het is niet waar,’ zei ik tegen Mami, ‘ik “weet” dat het niet waar is.’ Ik was verschrikkelijk bang, trilde, maar diep in mezelf voelde ik dat het niet waar was of misschien wilde ik het gewoon {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} niet geloven. Ik weet niet meer hoe het verhaal precies ging, alleen dit: dat het niet waar kon zijn, niet waar, herhaalde ik binnensmonds. Na het wegvoeren van de mannen was het duidelijk, dat er in het dorp grote problemen waren, de bewaker voor de deur verdween. (Ik smeekte de vrouwen om met z'n allen boven in een kamer te schuilen en daar samen de nacht door te brengen, dat zou veiliger zijn. Ze wilden niet, sommigen wilden hun bezittingen mee naar boven sjouwen en daardoor was er niet genoeg ruimte voor iedereen.) Ik had een klein, fijn, licht metalen kistje, de buitenkant was beplakt met gekleurd papier, zoals theebusjes van nu. Hierin bewaarde ik mijn gouden juwelen die ik als huwelijksgeschenk van mijn tante en verdere familie had gekregen; prachtige Transsylvaanse edelsmeedkunst, honderd á honderdvijftig jaar oud. Ik bewaarde er ook een paar edelstenen in, zware goudstukken en dergelijke, drie kopjes en schoteltjes van Chinees porselein, die ik van János gekregen had, door hem meegebracht of opgestuurd van het Russische front. De porseleinen kopjes lagen bovenop ingepakt in zachte stroachtige spullen. Een paar dagen nadat de mannen waren verdwenen, verzamelden de vrouwen hun kostbare spullen en probeerden ze te verbergen... zilver lieten ze in de waterput zakken, andere kostbare dingen werden onder de mesthoop verstopt en de juwelen bewaarden ze in hun bed; ik weet niet wat ze nog meer deden. Ik heb mijn kistje onder het bed van de zieke priester geschoven; ik ging vaak naar hem toe, omdat ik hem verpleegde. De vrouwen wilden niet samen in een kamer slapen, dus ging ieder haar eigen weg. Het begon avond te worden. Ik zat met Mami boven in onze kamer en was bang. Het vuur brandde in de kachel, het was stil buiten, er werd niet geschoten. Drie Russen kwamen binnen en in het Roemeens vroegen ze of ik met hen mee ging. Ik wist precies wat ze wilden, ik weet niet hoe, maar ik wist het. Ik zei tegen Mami dat ik naar het ziekenhuis moest om zieken te verplegen. Mami keek me aan en smeekte: ‘Ga niet weg, kindje, ga niet weg alsjeblieft! Ze willen je kwaad doen.’ Ik zei tegen de Russen dat mijn moeder (ik wilde geen schoonmoeder zeggen) me niet liet gaan. De soldaten wezen op de hoek van de ijzeren kachel- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} deur en zeiden dat ze Mami's hoofd zouden inslaan als ik niet meeging. (Als ik mijn ogen dichtdoe, zie ik nog steeds die kacheldeur.) En ik zei tegen Mami in het Hongaars dat ik moest gaan, dat er veel gewonden waren. Ik trok mijn laarzen aan, knoopte een hoofddoek om en maakte die weer los, knoopte hem weer om, maakte hem weer los om tijd te winnen. Terwijl ik daar zo stond hoorde ik iets tegen de vloer tikken, het waren de hakken van mijn laarzen, zo trilde ik. Ik omhelsde Mami, kuste haar en zei dat ik zou blijven zolang het nodig was. Ik zei dat ze aan de zieken moest denken. Mami keek me aan en begon te huilen. We liepen door de L-vormige gang. Ongeveer halverwege begon ik zonder een woord te zeggen uit alle macht te schoppen en te slaan, maar binnen een seconde lag ik op de vloer. We vochten zonder een kik te geven. Ze sleurden me naar achteren de keuken in en smeten me zo hard op de vloer - waarschijnlijk wilde ik me opnieuw verdedigen of aanvallen - dat ik mijn hoofd aan de rand van een kist stootte. De kist was uit hardhout gemaakt, zoals het hoort in een pastorie. Ik verloor mijn bewustzijn. Ik kwam bij in de kamer van de pastoor. De ruiten waren kapot, de vensters waren met latten dichtgetimmerd. Er was niets op het bed behalve een planken bodem, waar ik op lag. De ene Rus lag op me. Boven vanaf het plafond leek een vrouwenstem neer te dalen: ‘Mami! Mami lief!?’ hoorde ik. Toen realiseerde ik me dat het mijn eigen stem was, dat ik het was die schreeuwde. Toen dat tot me doordrong, hield ik op en bleef stil, bewegingloos liggen. Ik voelde niets, alsof ik verstijfd of bevroren was. Ik zal het ook wel koud gehad hebben in die raamloze onverwarmde kamer met mijn blote onderlijf. Ik weet niet hoeveel soldaten er over mij heen zijn geweest, ook niet hoeveel het er waren voordat ik mijn bewustzijn verloor. Pas toen het licht begon te worden lieten ze me rust. Ik stond op, kon me nauwelijks bewegen, alles deed me pijn. Ik had hoofdpijn, mijn hele lichaam deed zeer en ik bloedde hevig. Ik had niet het gevoel dat ik verkracht was, maar dat ze mij lichamelijk pijn hadden gedaan. Dit had niets te maken met een omhelzing, niets met seks. Gewoon - nu ik bezig ben dit op te schrijven schiet me het juiste woord te binnen - bruut geweld. Dat was het.(...) Op een andere nacht kwam er een heel regiment binnen, ik werd {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} op de vloer gelegd, het was donker en koud, en er werd geschoten. De volgende beelden bleven me bij: acht of tien Russische soldaten hurkten om me heen, om de beurt gingen ze op me liggen. Ze bepaalden de tijd per persoon. Ze keken naar een horloge, van tijd tot tijd lichtten ze bij met lucifers, ook had iemand een aansteker, en zo namen ze de tijd op. Ze spoorden elkaar aan. Eén vroeg: ‘Dobre robota?’ (Doet ze 't goed?). Ik bewoog me niet. Ik dacht dat ik dit niet zou overleven. Natuurlijk overleef je het. Behalve als een van je ruggewervels wordt gebroken, maar zelfs dan ga je niet onmiddellijk dood. Hoe lang het heeft geduurd en hoeveel er waren, dat weet ik niet. Tegen de schemering begreep ik wat een ruggewervel breken betekende. Het gebeurt zo: je voeten worden naar achteren tegen je schouders gedrukt, de soldaten zakken op hun knieën, zo nemen ze je. Als iemand dit met kracht doet kan de wervelkolom van de vrouw breken. Niet dat ze dat willen, het komt door de brute kracht. De in een slakkenhuis gedraaide vrouw wordt op een ruggewervel naar voren en naar achteren geduwd en ze merkt niet eens dat hij breekt. Ik dacht ook dat ik in hun handen dood zou gaan. Mijn wervels werden beschadigd, maar ze braken niet. Doordat ik op een van mijn wervels heen en weer werd gerold, raakte mijn rug verwond. Mijn hemd en mijn jurk kleefden vast aan die wond omdat hij bloedde, wat ik pas later ontdekte. Op dat moment deed alles mij zo hevig pijn dat ik het niet eens merkte. (Vaak peinsden Mina en ik erover hoeveel minuten het duurde, hoeveel soldaten er die nacht waren. Met haar deden ze hetzelfde in een andere kamer. En waarom altijd op de vloer?)(...) Toen we luizen kregen in de kelder, heb ik mijn kleren uitgetrokken om ze te zoeken. Een vrouw achter me slaakte een kreet. Bij het uittrekken van mijn onderjurk had ik de wond op mijn rug opengescheurd. Vol afgrijzen ondervroeg de vrouw mij: ‘Heb je niet gemerkt dat je een wond op je rug hebt? En heb je niet gemerkt dat je hem openscheurde?’ De mensen snelden toe om naar de wond te kijken. (Die wond had ik opgelopen toen ik met mijn benen tegen mijn schouders gedrukt werd en zo verkracht). Daarna genas de wond op de een of andere manier, maar wie maakte zich daar druk over? Daarna kregen we schurft. De notaris van Gyúró feliciteerde iemand: ‘Mevrouw, wat u daar tussen uw vingers heeft is geen uit- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} slag, maar schurft, die heb ik ook.’ Ik had al verstand van luizen en ik wist wat de vrouwtjes en wat de mannetjes waren, welke er drachtig waren, welke al genoeg gegeten hadden en welke er nog honger hadden... Ooit zal ik de luizen beschrijven. Maar nu in het kort: er zijn hoofdluizen, luizen die in je kleding schuilen en er zijn platjes. De platjes zitten onder je oksels en tussen je schaamhaar. Als je ze alledrie hebt, is het kansloos ze te bestrijden, je wordt overal gebeten. We kregen het advies om ons met petroleum in te smeren. Dat deden we. De luizen werden er niet door afgeschrokken en de petroleum stak nog erger en stonk nog op de koop toe. Er was geen enkele mogelijkheid om ons te wassen. In het begin praatten we erover dat we uit onze monden stonken, want we konden onze tanden niet poetsen. Later dachten we er helemaal niet meer aan, we merkten het niet eens. Ook niet dat we ons niet wasten. In de kelder bevonden zich tachtig mensen. Er was zelfs niet genoeg drinkwater en na een paar dagen hadden we er geen behoefte meer aan om ons te wassen. Maar het was vreselijk dat we zo vaak bloedden en geen schone onderbroek hadden om aan te trekken. In de loopgraven bevroor het bloed, 's nachts werd het week, daarna stolde het weer en schuurde het slipje onze dijen kapot. We roken naar bedorven bloed. Trouwens, alles om ons heen rook naar bloed.(...) Er kwam een Russische soldaat binnen terwijl ik sliep. Hij boog zich over me heen en maakte me wakker. De jonge vrouw die de wond op mijn rug had gezien vertelde later dat mijn gezicht eruit zag als dat van een paard - van schrik. Mijn neusvleugels trilden en sperden zich wijd open, de aderen in mijn slapen zwollen, en mijn pupillen werden merkwaardig groot. Het duurde maar een paar minuten. Ik sprak tegen hem in het Roemeens, de andere aanwezigen smeekte ik in het Hongaars om naar de vlakbij gelegen commandopost te gaan om hulp te halen! Of om een kind te laten gaan, iedereen weet dat kinderen nooit door de Russen worden lastig gevallen. Maar nee, niemand verroerde zich. Tachtig mensen luisterden naar mijn smeekbede zonder in beweging te komen. Ik liet hun zien dat hij niet zou kunnen schieten omdat ik de loop van zijn geweer met mijn handen bedekte. De mensen bleven bang en lieten toe dat ik voor hun ogen en die van hun kinderen werd verkracht. Hoe konden deze mensen dit met hun geweten in het reine {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen? En hoe kon ik het met mijn geweten in overeenstemming brengen als ik geen hulp bood omdat ik ook bang was? Vaak heb ik zelf ook niet geholpen... Nog steeds ontwaak ik uit mijn diepste slaap als ik buiten iemand hoor schreeuwen. Ik ren dan naar het balkon, kijk zoekend rond om te zien wat er gaande is en overweeg om iets naar beneden te gooien, een vaas of een bloempot, want er moet iets gedaan worden, omdat iemand hulp vraagt en ik weet dat er niemand uit de huizen zal komen. Toen ik om hulp vroeg, is er ook niemand in beweging gekomen. (De angst - niet de liefde - overwint alles.) {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wapen en de man (Uit de roman ‘Het ogenblik’) Magda Szabó * (Vertaling Anikó Daróczi en Ellen Hennink) Of hij ook als jongeman zo was, daar sprak niemand over. Ik betwijfel het, want dan had hij de belangstelling van de godin nooit kunnen wekken. Een ding is zeker: sinds ik Anchises kende, was hij altijd bang geweest. Zijn gezicht vertrok van angst als Hecuba hem erop betrapte dat hij iets had verzuimd, als men zag dat hij een hap nam van het eten dat door de dokter verboden was, als hij wegdutte tijdens een staatsvergadering of als hij een officiële gast ontving met een sacherijnig gezicht in plaats van de verplichte koninklijke glimlach. Hij en ik konden het wel met elkaar vinden, ik denk dat ik als kind al medelijden met hem had. Hij was immers zo zwak, hij schrok van alles, hij was net een kleine schooljongen in een benauwende situatie, een kind wiens lichamelijke kracht en geestkracht niet in verhouding stonden tot wat het leven van hem verlangde. Hij vond het vast ook heel erg als een belangrijke buitenlandse gast onze hofmeester Capa vroeg of hij de schitterende jonge herder van voorheen zou mogen ontmoeten die de godin van de liefde haar aandacht waard had bevonden. Anchises verzette zich dan vergeefs, zeggend dat hij geen vreemden wilde en kon verdragen, dat men hem niet moest vertonen als een spektakel. Toch lieten we hem altijd in zijn stoeltje naar de gast duwen. Hij had een gouden stoel, de rug en de armleuningen versierd met de cultische tekens van de Frygische koningen: sfinx, tijger, liggende leeuw. De stoel had vier wieltjes en er was een po onder de zitting verborgen. De {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} tong van Cicus, de slaaf die hem moest duwen, had men bij zijn komst uitgerukt, maar zijn neus had men laten zitten, en ook de reukorganen van de bezoekers konden niet buiten werking worden gesteld; de arme Anchises maakte onder de persende druk van zijn verzet en zijn schaamte bijna altijd gebruik van de po, want hij kreeg diarree bij de gedachte dat men hem zou bekijken en de onmiskenbare stank van de po-inhoud vermengde zich dan met de geur van de wierookvaten aan de wand en de geuren waarmee de hofhouding zich had besprenkeld. Misschien had ik door deze ervaring geleerd hem nooit serieus te nemen als hij met zijn stok verbitterd naar me sloeg of me uitschold. Om een zuigeling die het in zijn broek doet, spartelt en gilt, glimlachen immers de volwassenen. (...) De arme drommel werd zwaar beproefd door de belegering en het bewustzijn van zijn eigen onmacht, hij was lastiger en geagiteerder dan anders. ‘Hij begint weer met z'n circus,’ zei de vrome Aeneas toen hij bij me binnenstormde in die laatste nacht, terwijl de agonie van Troje haar einde naderde. ‘Hij begint weer, de ellendeling. Sinds de laatste berichten blijft hij verklaren dat hij het nieuwe vaderland niet wil en dat hij wenst te sterven.’ ‘Je moet er niet op letten,’ antwoordde ik zenuwachtig; mijn hoofd barstte bijna van het lawaai van de strijd, huizen stonden in brand en stortten in en het gegil van de bewoners kon je zelfs door de dikke, hoge muren van het paleis heen horen. Wie kon zich nog bekommeren om het verzet van Anchises, hij was allang niet meer in de gelegenheid om iets te willen of niet te willen, het was toch duidelijk dat zo'n statussymbool als de vader van Vader Aeneas, uitverkoren om te overleven en een nieuw vaderland te stichten, niet mocht ontbreken op het schip van de vluchtelingen. ‘Hij wenst hier te blijven in de kelder,’ zei de vrome Vader Aeneas klagerig. Ik vond het een schitterend idee, ik vroeg me af hoe lang de arme man deze oplossing in zijn gedachten had gekoesterd. In de kelder, alleen, met de slaven - ach, laat maar! Het afgesproken hoornsignaal dat de uitverkorenen opriep om de stad te verlaten, zou binnen een paar minuten klinken. Caieta en ik hadden alles al ingepakt, alleen Aeneas was nog bezig met zijn gebeuzel in plaats van zijn eigen officiële bagage in te pakken, de rekwisieten nodig voor het stichten van het nieuwe vaderland: de goden van Troje en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} een paar kunstschatten, rariteiten om cadeau te doen en dingen die misschien geschikt waren om mensen om te kopen, spullen dus uit de onmetelijke rijkdom die deze nacht in handen van de Grieken zou vallen. Hij moest zich haasten, zei ik tegen hem, hij moest eindelijk de richting wijzen, hij moest de heilige beeldjes in een zak stoppen en zijn eigen bagage brengen; het kon ook geen kwaad als hij even door de poort naar buiten keek en zich afvroeg hoe hij zich de stoet voorstelde met een verlamde oude man en een kind van twee jaar. Natuurlijk stapte hij de drempel niet over, hij stuurde Cicus naar buiten, zeggend dat hij nu niet de aandacht mocht trekken. Cicus kon daarentegen veilig een paar stappen buiten de muren zetten. Zodra hij zijn tongloze mond zou openen voor een Griekse soldaat die langs scharrelde, zou de vijand begrijpen dat hij te doen had met een vriend; verminking was geen Griekse traditie, dus als men hem zo had toegetakeld, was Cicus geen vriend van de Trojanen. Ze konden hem ook niet aanzien voor de priester van Cybele, want hij had een slaventeken op zijn hoofd. Aeneas de held ging dus niet naar buiten, ook eerder was hij niet vaak op het bastion te zien geweest. Hij loog dat de geest van Hector hem dat in een droom had verboden, alsof die arme Hector naar hém toe zou komen. Hij zou, als dat kon, naar zijn moeder en zijn vrouw rennen en niet op zoek gaan naar Aeneas die hij zijn hele leven al had gehaat. Cicus keerde snel terug en liet ons weten, met gebaren die hij van Capa had geleerd, dat het overal gevaarlijk was, welke route we ook namen. De vrome Aeneas zuchtte, keek naar de godenbeeldjes en tilde er een paar op; ik brak me er het hoofd over waarom hij zo kreunde; hij riskeerde toch niets, het Noodlot waakte over hem en zelfs als hij dat niet zou willen zou hij de tempel van Demeter bereiken en het nieuwe Frygische rijk stichten ergens in het Westen. Ik had hem willen knijpen, hem een schop geven, de vrome Aeneas bracht soms de ergste kwajongensstreken in mij naar boven, maar ik beheerste me; het had geen zin hem boos te maken, wat zou ik ermee bereiken? Hij was doodsbang voor de Grieken, zelfs bij duizendvoudige goddelijke bescherming, en misschien ergerde het hem dat hij bij mij geen spoor van angst zag. Ik was goed in zwaardvechten, had waarschijnlijk een heel bijzondere aanleg; ik kon kalm en intuïtief vrijwel altijd berekenen wat de volgende beweging van mijn tegenstander zou zijn, onze schermmeester had {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} me er vaak om geprezen. En trouwens, waar moest ik als vrouw van Aeneas bang voor zijn, ik stond immers op de lijst van de favoriete kinderen van het Lot? Toen maakte het al bijna niets meer voor me uit, ik wist dat in het paleis iedereen dood was die voor mij belangrijk was geweest. Ik wilde Troje zo gauw mogelijk de rug toekeren, maar de tijd moest nog komen dat ik eindelijk op een veilige plaats in alle rust zou kunnen rouwen om Hecuba of mijn vader. De tijdverspilling was al pijnlijk en zinloos genoeg, want ik had het huispersoneel en onze slaven naar de kelder gestuurd zodra duidelijk werd dat Ilium vóór de dageraad zou ophouden te bestaan, en namens Aeneas stonden alleen Cicus en zijn gezellin Caieta op de lijst van overlevenden. Caieta was de voedster van Aeneas geweest; dat ze met ons mee mocht, bewees opnieuw dat het Lot haar voor een bijzonder leven had uitgekozen, bijna elke koninklijke voedster verdween immers van het toneel, maar door de beslissing van Doroe was zij boven haar eigen lot verheven. De vrome Aeneas was op de kleuterschool zo hysterisch geweest zonder zijn voedster dat Caieta gestuurd werd om in de nabijheid van de juf te blijven; naast de vele soorten privileges die golden voor Aeneas kon het er nog wel bij dat Caieta ingeschakeld werd voor onophoudelijke dienstverlening. Tegen de tijd dat Aeneas genoeg van haar kreeg, was het niet meer mogelijk Caieta af te danken, om politieke en bestuurlijke redenen, want het volk was doordrongen van het beeld dat die twee bij elkaar hoorden, de prins en de Frygische tempeldienares - dat was Caieta óók, aanvankelijk alleen maar dat. Intussen waren ze levende, tastbare sprookjesfiguren geworden; elke boer, elke soldaat had als kind ontroerende verhalen gehoord over het eeuwige verbond tussen die twee, over de trouw zonder bloedverwantschap. Het volk herkende de figuren van zijn eigen legenden in deze twee personen, en daarom konden Caieta en Aeneas niet van elkaar scheiden, zelfs niet toen de waanzinnige bezitsdrang van Aeneas in afkeer veranderde en Caieta zijn puberale streken steeds moeilijker kon verdragen; toen hij haar uit pure nieuwsgierigheid ook nog verkrachtte, begon Caieta hem te haten. Caieta had elke episode van haar leven aan mij verteld; als Hecuba de ster was boven mij en het zwaard in mijn hand, dan was Caieta de aarde die me opving als ik neerviel en waarop ik uit kon rusten; ze was de stok die als wapen diende maar waar ik ook {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} op kon steunen. Gelukkig hield ze niet alleen van mij maar ook van Julus, en in de weekends bracht ze hem mee naar huis uit de kleuterschool voor kinderen van het koningshuis. Vandaag had ze de spullen van het kind al ingepakt en ze was hem net aan het aankleden; ze had hem zijn soldatenkleertjes aangedaan: het jongetje droeg een klein pantser en een helm met weelderige verenbos. Ik stuurde Caieta om Anchises te halen, want we zouden spoedig vertrekken. Ze stuitte blijkbaar op ernstige weerstand, want ze riep uit de andere kamer dat ze het niet voor elkaar kon krijgen. Intussen klonk het eerste hoornsignaal, het teken dat de tijd van voorbereiding ten einde was. Het was een dissonant geluid, maar hoe had het anders kunnen zijn? Het was een langdurig, verschrikkelijk geloei als het trompetteren van een gewonde olifant; ik huiverde terwijl ik me naar de kamer van Anchises haastte. Het kind zat daar op zijn knieën, ik zette het overeind en smeekte Anchises samen met Caieta om zich niet zo te laten bidden. Hoeveel tijd dacht hij in vredesnaam dat we hadden? Julus trappelde, hij was opgewonden, aan zijn kleine gepantserde arm hing een kleine ronde mand met daarin een afgeleefd katje dat aan zijn laatste uren bezig was. Ik dacht dat ik mijn schoonvader wel tot rede kon brengen, maar ik vergiste me, Anchises wilde inderdaad niet vertrekken, hij ging niet, zei hij, nee, nee en nog eens nee. Hij glimlachte en schudde zijn hoofd; voor het eerst in mijn leven zag ik iets kwaadaardigs op zijn gezicht. Zijn glinsterende ogen zeiden: maken jullie je maar zorgen om mij, wat mij betreft mag Ucalegon op zijn hoorn blazen tot zijn longen barsten, nu ben ik degene die commandeert. Mooi was het begin van het leven, laat ook het einde mooi zijn, waardig, en jullie die me in een stoel op wielen naar banketten duwen en me vertonen als een gevangen beest, om mijn hoofd te buigen voor oosterse heersers en belangrijke geïnteresseerden, zouden het niet mee moeten maken dat ik in Italië een omgevallen po achterlaat. Binnen een paar minuten zal het dak op me neerstorten, de vlammen lekken al langs de huizen in de buurt. Deze nieuwe Anchises is een onverwacht verschijnsel, nietwaar? Deze lamme die hier tegen jullie zit te glimlachen en zich verzet. Ik rende terug naar Aeneas die intussen blijkbaar de moed verzameld had om door de kleine poort naar buiten te gaan; terwijl we met zijn vader overlegden, had het volgende hoornsignaal geklonken. Aeneas holde onmiddellijk het paleis weer in en liet brullend zijn arm zien, waar een gloeiend stuk hout op was gevallen. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn mummetje,’ zei hij en streelde de huid boven zijn pols. ‘Mijn mumpie is verbrand.’ * Ik dacht dat ik zou ontploffen, de stad was een vuurzee, een stroom van bloed, en zijn mumpie deed pijn. Er viel een asregen en hij stond daar aan zijn brandblaar te likken. ‘Zal ik er een strik om doen?’ schreeuwde ik. ‘Ga als de weerlicht naar je vader, bij het derde signaal moeten we vertrekken en Anchises is dol geworden. Geef hem het bevel deze moeilijke zaak niet nog erger te maken, je hebt toch je beproefde methoden om iemand te laten doen waar hij geen zin in heeft?’ Cicus keek belangstellend toe hoe de situatie zich ontwikkelde en onderzocht de spaken van de wielen van de stoel. Aeneas begon tegen hem te bulderen, maar intussen pakte hij snel de babyzalf van de plank en probeerde zichzelf te helpen. Hij bekommerde zich nergens om, behalve om zijn mumpie. Caieta en ik keken elkaar aan, het jongetje sloop verlegen naar zijn vader toe. Julus had altijd al een goed hart gehad, nu hij zag dat de altijd sterke volwassene pijn leed, reikte hij hem het afgeleefde katje aan, misschien zou die het verdriet verzachten. Zijn vader merkte het niet eens, hij rouwde om zichzelf: wat een grote brandblaar, wat een ramp. Zo zou hij aan boord moeten gaan, met zo'n beschadigd mummetje, en bovendien haatte hij schepen omdat hij op zee altijd moest kotsen. De kat reutelde, de vrome Aeneas stond zijn wond in te smeren, en Anchises sloeg met zijn stok op de kop van de sfinxen aan de gouden versiering van zijn stoel en deelde opnieuw mee dat hij nergens naartoe ging. Intussen gingen de Grieken al tekeer in de straten vlakbij, de explosies van de strijd waren van steeds dichterbij te horen. Ik dacht dat ik de vrome Aeneas ter plekke dood zou slaan, en Anchises net zo goed. Caieta en ik keken elkaar dus aan en ik wist dat ze hetzelfde dacht als ik: als Hecuba er nog was zou hier een grote stilte heersen, maar mijn moeder leefde toen niet meer. Hecuba had kunnen vluchten, maar dat wilde ze niet. Tevergeefs leidde er vanuit het paleis een geheim pad naar de andere kant van de stad, ze maakte er geen gebruik van, het was haar eigen keus geweest dat men voor haar geen wachtwoord op metaal had gegraveerd. Anchises bewaarde het zijne natuurlijk in {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} een zak om zijn nek om te voorkomen dat hij achtergelaten zou worden. (...) Daarom was het zo onbegrijpelijk dat hij zich op het laatste moment verzette. De situatie was nu niet alleen pijnlijk maar kritiek, want Ucalegon liet het derde signaal horen en dit was de laatste waarschuwing. Ieder die op de lijst van overlevenden stond moest vertrekken. We moesten Ucalegon roepen om met de oude te praten, misschien kon Cicus hem gaan halen, stelde ik voor. Aeneas begon te brullen, hij was beledigd dat die idiote invalide hem, de zoon van de godin, niet gehoorzaamde. Ik was al bang dat de slaven die naar de kelder waren gestuurd naar boven zouden komen. Dan zouden er nog meer problemen ontstaan, want ze vermoedden al dat hun laatste uur geslagen had; maar wat zouden ze doen als bleek dat het niet voor iedereen gold? Tenslotte kwam Caieta met de oplossing. Terwijl ze het ongeduldige kind probeerde te kalmeren en voor hem neergeknield zijn gezicht streelde, sprak ze fluisterend, zomaar terloops, de reddende zin uit: hier kon alleen de moeder van de vrome Aeneas helpen, anders kwamen we nooit bij de haven. Dit was zo waar dat Aeneas het potje met zalf neerzette en Anchises verstijfde, zelfs zijn stok werd stil. Cicus lachte naar ons met zijn tongloze mond, zo liet hij merken dat hij Caieta's intellect op prijs stelde. Inderdaad, waar bleef die godin toch in zulke moeilijke ogenblikken, waarom lette ze er niet op of de zaken die ze in verband met haar zoon bedacht had volgens plan verliepen. ‘Roep je moeder,’ schreeuwde ik. De vrome Aeneas viel op zijn knieën voor het standbeeld van zijn moeder en brulde tegen ons: ‘Procul estote,’ in het Latijn, want dit was de rituele tekst waarmee hij Venus aanriep en bij deze woorden moest iedereen onmiddellijk uit de nabijheid van de biddende persoon verdwijnen. We verlieten allemaal de kamer en duwden ook het karretje van mijn schoonvader weg; de oude trok zijn nek in, zijn weerstand was gebroken, hij voelde dat weer anderen de baas over hem zouden zijn, dat hij zich vergeefs zou verzetten. ‘Procul estote,’ deze woorden sloten elke discussie uit, de arme man begon om zich heen te tasten. Caieta begreep wat hij wilde en reikte hem zijn gebedsdoek aan. Anchises sloeg die om zich heen, als iemand die zich voor het leven, voor de dood en welke handeling dan ook wilde afschermen. Ik had willen gooien en smijten, waarom kwelden we ons toch, waarom verzetten we ons en wilden we de dingen verklaren? Iedereen wist immers dat hetgeen voorgeschreven was en verplicht, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} niet af te wijzen viel. Het zat me tot hier, al wist ik dat de echte beproeving voor ons pas zou komen als de vlucht was begonnen. Zelfs het grootste gevaar zou draaglijker zijn geweest dan deze situatie: om ons heen was de strijd volop aan de gang en wij stonden daar maar. Waar bleef die goddelijke moeder toch, hoe lang moest ik het langgerekte brullen van Aeneas nog aanhoren, Procul estote, procul estote: ga weg van hier, ga weg van hier. Wie zou er in godsnaam bij hem willen blijven terwijl hij zich met Venus onderhield, wie hield er van zulke dingen? Ik wilde dat ze eindelijk kwam, maar de godin was laat, het kind begon verveeld weer aan het katje te trekken. Cicus, de eeuwige optimist, leegde voor alle zekerheid de po, we moesten met schone rekwisieten op reis gaan. Ik trilde al van woede, het leek alsof de vrome Aeneas daarbinnen tevergeefs aan het smeken was. Was die vrouw soms doof geworden dat ze maar niet kwam, wat hield haar tegen, was ze misschien op het bastion bezig waar haar collega's aan het manipuleren waren, Neptunus, Apollo, Juno en die heilige Pallas? Mijn vaderland was allang hun slagveld, het was de privé-Olympiade van de machtigen van deze wereld en de inzet was het prestige van de goden, niet de ondergang of redding van Troje. Er hing een afschuwelijke lucht na het schoonmaken van de po; ik kneep mijn neus dicht, maar plotseling mengden de bittere stank van verbranding en de scherpe stank van de po zich met een walgelijk zoete en bedwelmende luchtstroom; de lucht werd eerst rose, toen blauw en tenslotte oranje, alsof ze zelf aan het experimenteren was: als ze rose bleef, zouden we denken dat we het vuur zagen buiten, als ze blauw bleef, zouden we denken dat het de rook was, dus werd ze oranje als de sluier van een bruid. Eindelijk klonken uit de andere kamer de nieuwe rituele woorden van Aeneas: Numen adest. We verstijfden, want dit betekende dat degene die aangeroepen werd eindelijk was verschenen, zodat alles op gang zou komen. Caieta goot vers water in de veldfles van het kind, raapte de godenbeeldjes van Troje en van onze familiegoden bij elkaar die Aeneas overal had laten slingeren en stopte ze in een leren zak. Als het aan mij had gelegen, had ik ze niet meegenomen; waarom zou ik, slecht functionerende ambtenaren hield men toch ook niet aan? (...) Intussen walmde de naar rozen geurende, saffraankleurige wolk, we konden nauwelijks iets zien; de wolk irriteerde Julus die begon te huilen, maar toen werd er als antwoord een signaal gegeven, een wonder, zoals het hoorde. Hoe ze het voor elkaar gekregen had, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} was haar geheim, maar plotseling verschenen er vanuit de richting van de zuilengalerij die naar het brandende paleis van Ucalegon leidde, boven de rookwolken, twee duiven, ze koerden en begonnen elkaar te liefkozen. ‘Dit kon niet op een beter moment, zo vlak voor de reis,’ zei Caieta. ‘Zodra de godin weg is, draai ik hun nek om; op het schip kan ik ze voor het kind braden.’ Anchises trok zijn gebedsdoek geschrokken van zijn hoofd en smeekte haar om deze uitspraak meteen terug te nemen, ze moest de heilige vogels van de godin niets aandoen, want anders zou ze wel zien wat voor ramp er gebeurde. Daarna begon hij te huilen, het kind sprong op en neer, hij wilde de duiven vangen voor zijn afgeleefde katje en ik voelde dat de hele vlucht nonsens was. Het liefst zou ik in de lichtkring van mijn ouders willen stappen, we waren nog niet eens vertrokken en ik was al doodmoe. Ik ging even naar de binnentuin, waste mijn gezicht bij de fontein, stapte daarna, zonder te weten wat me voortdreef, de wenteltrap op en klom naar de toren die in ons paleis nog overeind stond, om nog één keer, voor het laatst, zij het van boven en in vlammen, maar als één geheel, te zien wat ik nooit zou vergeten. Zelfs wanneer het grootste rijk ter wereld zou worden gesticht, het zou nooit dit Troje zijn. Ik raakte zonder problemen boven, ook de omgang was nog onbeschadigd en beneden waren de mensen zo bezig met moorden dat aanvankelijk niemand een pijl op me afschoot. De stad was één grote vlam, het gegil van de stervenden brak door het razen van het vuur heen, ik sloeg alles koninklijk gade, zoals Doroe het ons geleerd had: Zie, we zijn er geweest, dacht ik, maar we waren er ooit wel; er waren eens een land en een volk en van die twee is er nu één werkwoordstijd overgebleven, het perfectum logicum in de grammaticaboeken, maar dit is zo sterk dat we er niet meer zijn en nooit meer zullen zijn, nooit meer hier, zoals we waren. Ergens anders wel en op een andere manier, maar altijd in de schaduw van een werkwoordstijd. Beneden merkte iemand me blijkbaar toch op, want hij schoot een pijl op me af. Gelukkig trof die me niet, maar eindelijk kwam ik bij zinnen; ik moest daar niet voor ieders ogen blijven staan, ik rende terug en wel langs de kortere weg, via de achtertrap, hopend dat Venus en haar vrome zoon tegen die tijd klaar waren en we eindelijk konden vertrekken. De achtertrap maakte een bocht bij de muur juist naast de kamer waar Aeneas zijn moeder had opgeroe- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} pen en als ik niet mijn naam had gehoord, was ik niet blijven staan. Ik kon mijn schoonmoeder niet uitstaan, ik begreep nooit waarom ze zo trots was op zichzelf. Ik was al drie jaar haar schoondochter maar ze vond me nog steeds geen persoonlijke ontmoeting waard, hoewel we niet alleen door mijn man maar ook volgens mijn eigen stamboom familie van elkaar waren. Ik zou niet zijn blijven staan, maar de naam ‘Creusa’ viel en daarom was ik nieuwsgierig. Misschien had ik me vergist en vond ze me toch iets waard. Misschien had ik het altijd verkeerd ingeschat. ‘Helaas,’ klonk de stem die niet op die van een mens leek en begeleid werd door het klinken van belletjes en vogelzang, van nachtegalen misschien, zeker niet van de twee duiven, want die had Caieta intussen vast en zeker afgemaakt. ‘Creusa gaat niet mee, het kan niet, mijn zoon. Onmogelijk.’ Aeneas hoestte zenuwachtig, hoewel ze beslist naast elkaar stonden in de geurwolk die de godin om zich heen verspreidde, als in een glazen bol. Hij kon toch geen last hebben van de bittere rook van de brandende huizen rondom. ‘Hoezo?’ vroeg hij. ‘Je hebt het gehoord, Aeneas. Jij gaat, Julus, je vader en de voedster. Klaar.’ Er viel een grote stilte, ik wachtte. Het mag vreemd lijken, maar wat ik hoorde, wekte in mij eerder belangstelling dan pijn. ‘En wie komt er dan in de plaats van Creusa?’ hoorde ik hem na een tijdje vragen. ‘Doroe?’ ‘Nee,’ zong de godin. ‘Er gaat niemand in de plaats van Creusa, trouwens, Cicus blijft ook, hij is niet decoratief met zijn lege mond en zijn gebaren, ik heb hem van de lijst afgevoerd. Jij zult je vader op je schouders dragen, het zal een wondermooi tafereel zijn als je hem heldhaftig torst.’ ‘Ja, maar mijn mumpie doet pijn,’ klaagde Aeneas. ‘En vader wil trouwens niet gaan.’ Er was een tedere klank te horen, alsof iemand op iets blies. Natuurlijk ging ze nu met haar goddelijke adem het mumpie genezen, hoe kon de arme Aeneas zo'n last anders dragen. Hij vroeg iets, heel zacht, ik kon pas horen wat het was toen hij het herhaalde. ‘En waarom Creusa niet?’ hoorde ik hem vragen. ‘Omdat je opnieuw gaat trouwen. Alleen als bruidsgeschenk kun je Italië krijgen.’ Ik vouwde mijn handen vlakbij mijn hart, het gebaar waarmee {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} men een spreeuw vasthoudt, alsof ik onze levens met mijn handen wilde beschermen. Mijn lichaam noch mijn ziel was op Aeneas gesteld, maar ik kende hem vanaf mijn geboorte, hij was mijn man geworden en zelfs het slechtste huwelijk was een huwelijk. Het gezicht van Julus is boven zijn neus het mijne, eronder het zijne, en daar verandert niets aan, zelfs niet dat hij mij nu aan de dood overliet. ‘Goed, moeder,’ zei mijn man. ‘Maar je moet Anchises commanderen, want hij wil niet toegeven en in deze chaos hebben we jouw kracht nodig.’ Waarom dacht ik dat hij voor me zou vechten? Ik liet mijn gevouwen handen zakken. (...) We hadden niet de gewoonte om flauw te vallen; ik denk dat ik niet eens verbleekte, al had de godin over mijn leven beslist, zelfs meer dan dat, over de manier waarop ik de dood zou vinden, want ik zou worden achtergelaten in de brandende stad waar niemand me zou herkennen. De Grieken zouden me afslachten nadat ze zich een beetje met me hadden vermaakt of, als ze beseften wie hun gevangene was, zouden ze me verloten en zou ik als slavin terechtkomen in de huishouding van een van de helden. Ik had weg moeten rennen, ik had moeten vluchten uit dit afschuwelijke paleis dat mijn thuis was geweest, maar waar moest ik naartoe? Mijn familieleden waren of dood of gevangen, waar moest ik heen? Het huis van Priamus was er niet meer, dit was de enige plaats waar ik kon blijven als ik niet in handen van de belegeraars wilde vallen; hier moest ik blijven, waar mijn toekomstige moordenaar met zijn moeder onderhandelde. Van beneden, vanuit de kamer van Anchises hoorde ik lawaai, de oude gilde, Cicus siste, Julus huilde. Anchises riep: ‘Wonder! Wonder!’ ‘Je vader is geen probleem meer,’ zei mijn schoonmoeder in de kamer van Aeneas. ‘Op het hoofd van het jongetje zijn kleine vlammetjes verschenen als een goed teken, van hier kun je het zien, en er staat nu een ster boven het paleis, straks gaat het ook nog donderen. Let op! Je vader kent de tekens wel.’ Het donderde hevig. Ik had mijn huwelijk nooit als een echt verbond beschouwd, dacht ik bij mezelf, maar wat ik voor Aeneas voelde, zou in de komende paar ogenblikken duidelijk worden. Inderdaad, ik had gelijk. Het werd duidelijk. ‘Wat moet ik doen, moeder?’ vroeg de vrome Aeneas. Hij vroeg het op eenvoudige toon alsof hij wilde weten hoe laat het was. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Let op wanneer jullie vertrekken, want de volgorde is nu belangrijk. Vooraan ga jij, je draagt je vader, en de hand van het kind laat je niet los. Creusa sluit de rij.’ ‘En de goden?’ vroeg de vrome Aeneas. Hij was zenuwachtig, maar alleen voorzover men zich bekommerde om de godenbeelden die een nieuw rijk zouden beschermen. ‘Ik heb niet zoveel handen.’ ‘Anchises zal de goden dragen. Haast je zo snel als het voor het kind maar kan en kijk niet één keer achterom. Creusa zal in de mist verdwijnen.’ ‘En wie heb je als haar opvolgster in je hoofd?’ hoorde ik hem vragen. Voor een rouwtoespraak waren deze tien woorden nogal zakelijk. Ik wist niet op wie Venus zinspeelde toen ze antwoordde: ‘Het pampeke * van de koning van Latium.’ Ik stond daar maar en plotseling merkte ik dat iets warms mijn nek aanraakte, het was iemands adem. Ik keerde mijn hoofd om en keek in het smalle, olijfkleurige gezicht van Caieta; ik zag er geen medelijden op en geen verrassing, maar ook geen genade. In haar handen hield ze de twee zopas gedode duiven. Misschien was ze naar mij op zoek gegaan toen ze de tekens zag, in ieder geval had ze me gevonden en merkwaardig genoeg was ik daar helemaal niet blij om. Ik schaamde me voor haar, alsof het een zonde was, mijn zonde, dat ik het offerdier voor een toekomstig rijk was geworden. Het is vreemd, maar in die onwerkelijke minuten bedacht ik zelfs hoe ongeschikt de leeftijd was waarop wij op school de mythologie moesten leren, we hadden als kind nog geen enkele levenservaring. Het zou later hebben gemoeten, als er al het een en ander met ons gebeurd was en we het zinvol vonden wanneer de vrouwen van een heros hun eigen kinderen opdienden voor het middagmaal of aan de geliefde die hen verlaten had een vleesetend hemd stuurden als geschenk voor hun huwelijksnacht. ‘Schiet op,’ hoorde ik Venus zeggen. ‘Als je te laat bent, kan ik niet meer helpen, Juno vermoedt nu al iets.’ Juno, natuurlijk, de eeuwige vijand. Caieta pakte mijn hand en rende met mij over de achtertrap naar beneden. Ze zei geen woord voordat we beneden waren, ze had de duiven onder de stof van haar bovenlijfje gestopt. Het is toch merkwaardig dat ik er steeds aan bleef denken wat voor gevoel het moest zijn om twee vogellijkjes tussen je borsten te hebben, en niet dat we straks moesten ver- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken, dat ik achter moest blijven en sterven. Caieta zei maar één keer iets, voor we de kamer van Anchises binnengingen: ‘Laat het aan mij over.’ We kwamen bijna tegelijk met Aeneas bij de oude aan. De vrome Aeneas luisterde bedaard naar wat zijn vader meedeelde, dat al zijn twijfels waren verdwenen en dat hij bereid was te vertrekken. Hij opende zijn mond om een bevel te geven, maar ik wendde mijn blik niet van hem af en hij durfde me niet aan te kijken. Toen ging Caieta naar hem toe, met grote tederheid streelde ze zijn mumpie waar trouwens niets meer aan te zien was en zei dat het onmogelijk was voor de vrome Aeneas om de oude heer in zijn armen te nemen, met de afschuwelijke wond die hij net had opgelopen. Hij kon trouwens niet zonder zijn po; wij zouden hem in zijn karretje tot de Dardaanse stadspoort duwen en daarna zou Cicus hem dragen zoals gewoonlijk. Aeneas kon de goden ook in het karretje stoppen en hij moest de kleine jongen bij de hand nemen. Julus had vandaag nog nauwelijks geslapen, bovendien voelde hij dat er iets aan de hand was; Aeneas moest zijn hand vasthouden, daar zou hij rustig van worden, kindergehuil was ongewenst bij het vluchten. Voordat Aeneas bij zinnen kwam, deed Caieta de deur van het huis al wijdopen en duwde mij als eerste naar buiten; ze riep dat ik voorop moest rennen omdat ik toch geen bepakking had en ook geen verantwoordelijkheid, ik zou immers door mijn lieve man gered worden. Aeneas staarde verbaasd voor zich uit, want in plaats van achter hem aan te lopen, rende ik voor hem uit door de brandende stad; achter mij tippelde Cicus met het karretje van Anchises, en hij, Aeneas, was de laatste met het zacht huilende kind dat voortdurend wilde blijven staan omdat de kat blijkbaar moeilijk tegen het snelle lopen kon; helemaal achteraan, waar mijn plaats had moeten zijn, liep Caieta met het merendeel van de bagage. Ik weet niet wanneer Aeneas zich had omgekleed, misschien had zijn moeder zijn harnas op hem getoverd, en zijn helm waar zo'n enorme veer op zat, als een vlag. Het was een onvergetelijke tocht, Venus, die moordenares, had de kwade machten om ons heen inderdaad uitgeschakeld, niemand kwam ons nabij. Temidden van de vernielingen zagen we eruit als een mop: vooraan een hollende vrouw, ik die werd achtervolgd door een perverse oude heer in een karretje dat door een sissende idioot geduwd werd, achter hen een huzaar met een enorme rode struisveer, een heros, met een schild zo groot als een badkuip, een dorpsgek; aan zijn vrije hand een {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} rennend klein kind gekleed als generaal, aan de arm van de generaal een mandje, waaruit de oren staken van een kat die met alles en iedereen afgerekend had. En bij de oude sater die achter de jonge vrouw aankwam, lagen ook nog hebbedingetjes, zijn karretje was vol met een hoop bedenkelijk riekende pakjes, want behalve de goden en de kostbaarheden had Aeneas alles wat hij nog had kunnen grijpen om zijn vader heen gestapeld. Helemaal achteraan kwam de aanvoerder, een lange, magere vrouw met de blik van een sibylle, haar gezicht als van steen. Niets klopte, dit was niet wat zijn moeder hem bevolen had, maar de vrome Aeneas kon de leiding niet van Caieta overnemen, hij kon alleen maar hopen dat Venus nog een keer zou opduiken om de boel in orde te brengen. Maar tevergeefs riep hij haar met zijn woordenloos gebed, Venus vermaakte zich allang op de bastions met de rest van die monsterachtige hemelbewoners, ze was zo onverantwoordelijk dat ze zelfs niet in staat was haar eigen rozekleurige en helderblauwe misdaden feilloos uit te voeren. Ik keek niet om, ik rende zo snel dat mijn hart uit mijn lijf sprong, ik wilde alleen maar het strand bereiken; die sadistische goden moesten zich maar zonder ons met elkaar vermaken, zoals ze altijd hadden gedaan. Eén ding moet ik toegeven, er was iets waar geen precedent van was in een oorlog, namelijk dat er geen vechtenden te zien waren bij de Dardaanse stadspoort, niet eens een slenterende Griekse soldaat; dit had de goddelijke moeder in ieder geval goed geregeld. Op de wegen naar de stadspoort werd natuurlijk zwaar gevochten, maar het strategisch genie van Caieta werd onmiddellijk duidelijk, want in plaats van ons onzichtbaar te laten sluipen, renden we tussen de zwaardvechters door en intussen riep ze in haar harde, feilloze Grieks: ‘Hier rent het circus, de troep Parel van de Oriënt, we zoeken de eerwaarde Agamemnon en Ulysses, we gaan ze bij het feestelijke avondmaal laten zien hoe de overwonnen, lamme Trojaanse goden in een karretje op de vlucht zijn!’ Natuurlijk konden we ongestoord verder rennen, degenen die ter plaatse waren, hadden niet veel te zeggen, want ze lagen dood op de grond of ze werden door hun doodsstrijd in beslag genomen, en als ze nog enigszins bij hun positieven waren, namen ze vast en zeker een dissonant beeld mee naar de Onderwereld als ze ons hadden herkend. (...) Het feit dat het plan blijkbaar veranderd moest worden, bovendien spontaan maar drastisch, werd voor Aeneas pas bij de poort {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk, op het ogenblik van onze schijnbare bevrijding. Het was tot hem doorgedrongen dat hij het niet zou redden zonder persoonlijk ingrijpen, want ik was niet verdwaald; als er ergens mist was waarin ik had moeten verdwalen, dan had Venus die op een verkeerde plaats getoverd, niet rond mij. Hij dacht dat het Caieta was die alles op z'n kop zette en als hij niet had toegegeven aan het voorstel van de voedster, maar op zich had genomen zijn vader met zijn onverdragelijke stank en de bepakking door het in brand staande Troje te slepen, dan was alles anders gegaan, maar tenslotte was het karretje wel handig en hij was toch geen acrobaat om al rennend een volwassen man in zijn armen te dragen die bovendien miljoenen pakjes bij zich had, en ook nog zijn vermoeid, tegenstribbelend kind bij de hand te houden. Hij had al beseft dat het plan van zijn moeder onuitvoerbaar was en dat hij zelf met mij moest afrekenen; het was aan zijn ogen te zien dat hij dit begreep en dat hij alleen nog nadacht over de manier waarop. Toen ik me om-keerde, wist ik ook wanneer hij het besloten had: toen ik dat kleine klikje hoorde. Tot de stadspoort rende hij namelijk met geopende helm, maar nu liet hij de zilveren voorklep zakken, als iemand die niet wilde dat men zijn blik zag. Toen hij begon te spreken klonk zijn stem alsof hij keelpijn had. Hij beval Cicus om met het karretje door de poort te rennen tot de tempel van Demeter, waar men op ons wachtte; hij moest de bepakking en zijn baas aan boord brengen, Julus moedigde hij aan door te zeggen dat er buiten de poort versierde pijlen te vinden waren; als hij er zoveel zou verzamelen als hij maar kon dragen en tot het schip liep, dan hoefde hij zijn katje hier niet achter te laten. Cicus, Anchises en Julus verdwenen, we bleven met z'n tweeën bij hem achter: Caieta en ik. Hij keek ons aarzelend aan en vroeg de voedster om naar het kind te lopen en het te helpen bij het verzamelen van de pijlen. Maar Caieta schudde stilletjes haar hoofd; ik verroerde me ook niet, ik keek naar hem en de huzaar met zijn rode veren, de held van het circus, slikte alleen en keek van voren naar achteren; hij wachtte op zijn moeder, maar er kwam niemand en toen bewoog hij zijn hand heel langzaam en pakte zijn zwaard, haalde het uit de schede, keek ernaar en bewoog zijn vingers over het lemmet als iemand die probeert of het scherp genoeg was. ‘Er is geen mist, vrome vader Aeneas,’ zei Caieta tegen hem. ‘Je moet iets anders bedenken. Misschien moet je je zwaard in haar steken, haar vermoorden. Het bevel van de godin was duidelijk genoeg.’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De heros liet zijn zwaard vallen. Caieta pakte het op en gaf het hem beleefd terug; ze keek om zich heen, want ik had geen wapen; ze vond naast een lijk een onbeheerde Griekse sabel. Ergens in de verte bewogen er figuren, ik wist niet eens of het de onzen waren of de vijand, maar niemand lette op ons, iedereen was die nacht aan het moorden of lag te sterven, wat maakte het uit dat een in het groen geklede vrouw, die zich zeer onvrouwelijk gedroeg, na een kort gevecht met een volgens de regels van de zwaardschool uitgevoerde houw iemand die rode veren droeg, neerstak? Dat de moeder of zuster of wie dan ook het lijk uitkleedde, het met zand bestrooide en een kort gebed uitsprak - want orde moest er zelfs in de meest kritieke omstandigheden zijn - en dat de vrouw die de ster van het circus had neergestoken daarna diens kleren aantrok? Wat ze tegen elkaar zeiden, kon niemand horen. Maar ze praatten wel. ‘Voor nu zijn we klaar,’ zei Caieta, alsof ze me voor een receptie had aangekleed. ‘Haast u, mevrouw, want Anchises wordt onrustig.’ Mijn handen en voeten trilden, ik werd bevangen door afgrijzen dat zich tijdens het gevecht niet had doen voelen. Voor de eerste keer in mijn leven had ik iemand gedood. ‘Creusa, als we hier niet verdwijnen, komt die hoer van een schoonmoeder van je langs en dan sterven we allemaal. Ze hield niet van haar zoon, Venus kan niet liefhebben, maar Aeneas stond wel op haar lijst, dus ze laat zoiets niet toe. Als ze merkt wat er gebeurd is, vertrekt het schip nergens heen.’ Het schip en het rijk dat we moesten stichten! En mijn schoonmoeder die mij levend zou verbranden of wie weet wat zou bedenken. En de hele verdomde situatie. Was ik waanzinnig geworden dat ik Caieta toestond mij de kleren van Aeneas aan te trekken? Wie zou geloven dat ik Aeneas was, alleen een beetje veranderd tijdens de belegering? En wat moest ik tegen het kind zeggen? Al mijn krachten verlieten mij, ik ging naast de poort op een steen zitten. ‘Verman je, Creusa!’ riep Caieta tegen mij. ‘Hecuba heeft ons bevolen het volk naar een nieuw vaderland te leiden, je kunt er niets aan doen dat je door de Grieken vermoord werd en de leider tot vrouw werd omgetoverd, een godin kan nog wel grotere wonderen verrichten om haar zoon te beschermen. Als iemand hieraan twijfelt, dan vermoord je hem meteen, dat zal iedereen overtuigen. We moeten nu eindelijk vertrekken, want de godin is hier ergens in {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} de buurt van de brandende stad en tegen Venus valt voor ons stervelingen niet te vechten. Haar kun je niet doodsteken.’ ‘Het kan me niet schelen,’ zei ik en voelde zo'n vermoeidheid dat ik nu niet eens begrijp waarom ik niet toeliet dat Aeneas me neerstak, ik had immers kunnen weten dat het zonder Aeneas onmogelijk was te vluchten, de val was dichtgeklapt. ‘Ga, Caieta, blijf jij tenminste in leven. Achates zal het volk leiden, hij kent het draaiboek en hij was altijd al duizend keer geschikter dan mijn man. Pas op het kind, ik ga naar huis, naar Hecuba.’ ‘Hecuba is er niet,’ antwoordde Caieta droogjes. ‘Je weet best dat niemand in het paleis het heeft overleefd. Je gaat niet terug, maar door de poort, en je stapt aan boord.’ Ze verschikte mijn helm, aan de onderkant was het bloed van de vrome Aeneas al bijna droog, maar mijn huid voelde de nattigheid nog. Een eindje verderop raakten er weer een paar mensen slaags en de mist die eerder had moeten komen, daalde nu pas neer, maar niet op de juiste plaats, hij was in de verte te zien, hij was dik en grauw als bedorven melk, eronder kletterden de zwaarden en men kon het doodsgereutel horen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaalde poëzie {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf gedichten Zsófia Balla * (Vertaling Anikó Daróczi en Ellen Hennink) De glorie van mijn moeder op de brandstapel ten tijde van haar heerschappij en haar weduwschap Watervlam van eenzaamheid likt al aan haar voeten, en zo staat ze daar, in haar verleden gevangen, onder haar de zee, aangewakkerd door de wind. Als ze losbreekt uit haar ketens, vliegen haar verstarde haren in lange banden rond haar. Een standbeeld met gesperde blikken is ze, heen en weer geworpen door de tijd. Ze rijst vanuit de diepten en vindt het lege schip. Anyám megdicsõülése a máglyán uralkodása és özvegysége idején Magány vízlángja nyaldossa már a lábát, s õ mültjához kötözve áll; míg a szél a tengert alatta szítja. Ha elszabadul kötelékeibõl, hosszú pántlikában száll megdermedt haja; dobálja az idõ tágszemû szoborként. Felszáll a mélybõl s üres hajóra lel. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de randen Ik sta aan de rand van het tapijt, er treden lange slanke koningen, verliefde dode vaders naderbij om me te omvatten. De muziek ontbloeit, er flitst een ijle bliksem zachtjes achter mij, in het langzaam suizen sta ik daar, met overgave. Wie niet tot hier wil komen om me te bereiken, verliest me voorgoed. Dit is het einde van het Eiland, van hier moet ik op het ijzige cement treden, op blote voeten. Széleken A szõnyeg szélén állok, elém járulnak Derekamat átfogni magas, karcsú királyok, Szerelmes, halott apák. Virágba borul A zene s villámlik vékonyan, halkan Mögöttem - a lassú sustorgásban Megadón állok. Örökre elveszíthet, ki nem jön Értem idáig, ez már a Sziget vége, innen Fagyos cementre keil lépnem, meztelen talppal. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Rondedans in de herfst De doffer draait om het vrouwtje heen, De maan draait om de aarde heen, koerend, wiegelend, hoffelijk vleiend, de aarde draait om de zonne heen. Bladeren dwarrelen van de bomen, rood zijn ze, heet, ze vallen te vroeg, een roodwitte doffer draait steeds maar rond, en onder voetstappen kringelt de grond. Grootmoeder kijkt, in ovale omlijsting, uit haar hete dood terug. In draaiende tijden vergaande, luister: vergeten doen het oog, de aarde, vergeten doen de honing, de kalk. De rouw vervult je, hij stroomt daarbinnen langs de wand van je lichaam dat baadt in het herfstlicht. Binnen omlijstende takken kolken gevleugelde bladen in wervlende stromen in diepblauwe, herfstige, hemelse tuin, nieuwe, draaiende bruiloftsliederen, verliefde planeten fladderen rond. Õszi körforgás Galamb forog a hölgy körül, A Hold forog a Föld körül, búg-billeg, udvarok a Föld, forgolódik a Nap körül. Pereg a fákról a levél pirosan, forrón, túl hamar, pirosfehér galamb forog, lépéstõl pördül az avar. Nagyanyám tojásdad keretben, forró halálból visszanéz. Forgó idõkbõl mállik, hallszik, hogyan felejt a Föld, a szem, hogyan felejt a mész, a méz. Betelsz a gyásszal, bent csorog õsz-fényben fürdõ test falán. Az ágak közti képkertben, a mélykék, õszi, égi kertben pörgõ levélszárny-áradat, körforgó, újult nászdalok, udvarló bolygok szállanak. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De aanbidding van het beeldscherm Daar, in die oorlog werden er - tweehonderdvierenzeventigduizend vijfhonderdachtenzestig Christussen gedood. Men trekke hiervan dertigduizend zeshonderdeenennegentig af - degenen, die zelf ook gedood hebben. Er blijven nog tweehonderddrieeënveertigduizend achthonderdzevenenzeventig, dus 243877. Kijk het na. Kom er achter wanneer zij geboren werden. Op al die dagen is het Kerst. De Heer heeft zijn veelgeboren zoon - godvergeten veel van zijn zonen aan ons geschonken. A képernyõ imádása Ott, abban a háborúban megöltek - kétszázhetvennégyezer ötszázhatvannyolc krisztust öltek meg. Vonjunk le ebbõl harmincezer hatszázkilencvenegyet - azokat, akik maguk is öltek. Marad kétszáznegyvenháromezer nyolcszázhetvenhét, azaz 243877. Nézzetek szét. Tudjátok meg, mikor születtek. Az mind Karácsony. Az Úr sokszülött fiát - istentelenül sok fiát adja {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Het derde verhaal Verdacht is elk nageslacht. Ook de stilte is niet anders dan het verdachte zijpad der ontkenning. Na de antieke sagen en de Bijbel is je Heilige Schrift de rook van de verwoesting. Tweeduizend jaren zijn weinig voor het weten. Job heeft het met de doden in je bot geprent. Dodende kogels razen in de ether. Verklaren doet het Boze. God bestemt. Zij wegen je, zij die vernietigd werden. Bitterzout je liefde. Er is geen bevrijding in een ander lichaam - in deze beklemming wordt hartstocht nooit vervuld: je moet blijven waken als een naakte spiegel. Dromen die jou raken mogen hun levens niet bedelven. Mis hun tekens niet. Ook jij kunt niet vluchten. Vergeefs kwam je later. Het is blind geluk als je leeft zonder zonden. De ramp is gladde olie over mij gegoten. God spreekt met mij alleen over de spoken, over niets anders. Sterven zou Hij om de dood te doden. A harmadik történet Gyanús minden utókor. A csend is csupán gyanús mellékútja a tagadásnak. Az ókori regék s a Biblia után e pusztitás fustjeit látod szent írásnak. Mi történt? Megtudnod két ezredév kevés. Csontig felrótta Jób. Örökölték a holtak. Az éterben kereng minden talált lövés. Isten elrendel. Csak a gonosz indokolgat. Ök mérik súlyodat, akik megsemmisültek. Szerelmed keserû só. Nincs szabadság a más testben - soha nem teljesülhet szorongásban szenvedély: virrasztani kell meztelen tükörként, hogy ne takard el álmoddal létüket. Jelü k ne vétsed el. Te sem menekülhetsz, hiába vagy utód. Ha bûntelen, tudod, az vak szerencs. A botrány sík olaj - eláraszt és befen. Csak róluk, mindegyre róluk beszél velem az Isten. Életét adná, hogy a halált elejtse. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf gedichten Zsuzsa Beney * (Vertaling Anikó Daróczi en Ellen Hennink) Op de tenen Zachtjes weggaan, op de toppen van je tenen. En daarvoor zwijgen. Niet voor de laatste maar nu voor de eerste keer de aarde zien, de golven van de wijnkleurige zee. Bij de klank van de scheepshoorn niet eens beven. Achter in de rij gaan staan, als was het die rij. Langzaam voortschrijden door de resten van de tijd, met een last ontdaan van zijn gewicht. Weten: dit is de enige plicht die nog wacht, de enige die je nog moet vervullen, om daarna vrij te zijn. De enige die je niet zelf zult vervullen. Lábujjhegyen Csöndesen, lábujjhegyen menni el. És elütte hallgatni. Nem utólszor hanem most látni elöször a földet, a borszínú tenger hullámait. A hajókürtre meg sem rezzenni. Beállni a sor végére, mint aa sorba. Lassan araszolni át az idő maradékán, már súlytalan teherrel. Tudni: ez az egyetlen feladat amely még vár, ez az egyetlenegy amit teljesítened kell, hogy majd szabad légy. Egyetlen, amit nem te teljesítsz. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schittert, maar verdwijnt (uit de cyclus met dezelfde titel) In de wereld die men niet meer aan kan spreken, zwijgen de dingen in spinsel geweven. Zonder halo en zonder gewicht, dicht staan ze, diep in de mist gedreven. Er rollen in hen geen rimpelende golven om de grens van hun materie uit te laten dijen. Geen oog kan zien dat meer en donker in elkaar verdwijnen. Waterglas-ijs vult elke kloof rondom. Langs de rand van het landschap vlaagt geen wind. Er is geen dichtbij, geen ver weg. In de zuivere ruimte, op haar aangewezen plaats, blind zit de ziel, zwijgend, als een huiverende vogel. De ijsspiegel-stilte treedt in. In het verschiet geen kreet van wilde eenden die haar kan doorbreken. Wie roept, hoort zijn eigen roepen niet. Csillog, de eltűnik A már meg nem szólítható világban álszövedékben hallgatnak a tárgyak. Udvar nélkül, súlytalan, tömören mély ködben állnak. Fodrozó hullám bennük nem iramlik, az anyagnak nem duplázza szegélyét. Szem nem látja a tó és a sötétség egymásbamerülését. Vízüveg-fagy tölt minden hasadékot. A táj szélén nem lendül a szél - nincs közel és távol. A tiszta térben ül kijelölt helyén mint didergõ madár, vakon a lélek. Nesztelen - a csönd jég-tükre beállt. Nem töri át vadlúd-hang jajgatása. Ki felkiált, nem hallja hogy kiált. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Donker Weer in het blinde donker, weer in het grensgebied van het moeras, alsof ik zelf degene ben die er niet is. Met gestrekte armen probeer ik de klappen van de boomstammen te ontwijken, de lage takken, ik laat mijn voeten glijden in de gladde klei om de kuilen te vermijden, het modderige water waarin ik zal verdrinken als ik val. Dit is het dode landschap van het ongeloof. En toch, voor die onzichtbare schittering, voor de hoop, verzoek ik zelfs het water in de diepe bron van mijn wanhopige ik. Sötétség a vakhomályban, újra a láp határövezetében, mintha én magam lennék az aki nincs. Nyújtott karokkal próbálom kikerülni a fatörzsek ütését, az alacsony ágakat, lábam csúsztatva síkos agyagon a gödröket, sárral kevert vızet melyben, ha elesem, megfulladok. A hitetlenség holtvidéke ez. Mégis: a láthatatlan csillanásért, a reményért reménytelen magam mélyén megkísértem a kút vizét is. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Het omhulsel De miljarden, ontelbare kleuren, geuren van het heden, en alles wat geen geur en beeld is, maar als een andere werkelijkheid, ruw onze huid schuurt; wat zo veel is dat we het niet meer merken - dit alles bouwt eindeloze schotten tot grens tussen ons en de wereld - zal dit dan met ons tot stof vergaan als we sterven? Of groeit het niets juist uit deze stof, de verleden tijd die onze aarde omringt? Uit de versleten draden van de wolken weeft het bestaan zijn spinneweb. A burok A jelen milliárd, számlálhatatlan színe, szaga, és mindaz, ami nem szag és nem látvány, hanem mint más valóság durván súrolja bõrünk, az, ami olyan sok, hogy már észrevehetetlen mind az én s a világ közt épiti végtelen rekeszeit e határnak mindez velünk vész el ha meghalunk? Vagy épp ennek porából nõ a semmi, az elmúlt idõ mely körülveszi földünket? Felhõk foszlott fonalából szövi pókhálóját a létezés. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} De boom Elk jaar sterft hij en wordt hij geboren, maar zijn bestaan sterft niet in de winter. En toch is hij sterfelijk: zijn takkenkroon zal ooit verbrokkeld worden door de wind die nu nog nergens is. Zijn stam zal gekliefd worden door een bliksem die nog slaapt in de tijd. Zoals zijn vergaan in het bestaan, zoals het pulseren van winter en lente in hemzelf. Zoals het weten van zichzelf in de heelheid van de stilte. Het is meer dan het suizen van bladeren vallend door het net van de woorden. Een schepsel, niet in de tijd geworteld. A fa Minden évben meghal, megszületik, de létezése nem hal meg a télben. És mégis halandó: ág-koronáját egyszer majd széttöredezi a szél mely még sehol sincs. Törzsét széthasítja egy villám, mely még alszik az idõben. Ahogy elmúlása a létezésben, ahogy õbenne a tél és tavasz lüktetése. Ahogy önmaga tudása a csend teljességében. Több mint a szavak hálóján áthulló levelek surrogása. Nem idõben gyökerezö teremtmény. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Mária Falcsik * (Vertaling Anikó Daróczi en Ellen Hennink) Kinderkamer We hadden een kachel als een klein dik hondje en men moest hem ook op die manier verzorgen hij opende hongerig zijn fiere kleine deur om zijn buik met kranten op te laten vullen met gewelfde handen beschermden we de vlam geleund tegen elkaar kijkend of hij brandde en 's nachts loerden we angstig hoe het gloeide vanachter het rooster viel een rode schaduw van buiten wierp de lantaarn flakkerende vormen uitgerekt renden ze over het plafond aan de overkant verzetten zich de bomen boos waren ze de wind sloeg ze heen-en-weer in hun kroon de monsters bij hun stam de wolven vergeefs de verdieping ze vliegen naar boven vergeefs onze grote dichte poort beneden ze komen al zwemmend als die bundels licht en als ze niet komen zwemt de angst naar binnen dat ze elk ogenblik naar binnen kunnen komen Gyermekszoba olyan kályhánk volt mint egy kis kövér kutya és úgy is kellett gondoskodni róla peckes kis ajtaját éhesen nyitotta hogy tömjük újsággal hordóhasát boltíves kézzel védtük a gyufa lángját egymásnak hajolva lestük megfogant-e éjjel meg riadva bámultuk hogy izzik nyitott rostélyból rõt árnyék vetült ingó ábrát hintált az utcalámpa plafonra kintrõl nyúlós árny szaladt szemközt a fák dühödten tiltakoztak pofozkodó szél cibálta õket lombjukban rémek tövükben farkasok hiába emelet könnyen fölrepülnek nagykapunk ott lenn hiába zárva jönnek beúsznak mint a fénynyaláb is s ha mégsem jönnek hát akkor beúszik a félelem hogy bármikor jöhetnek {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie was je Wie was je dat je zelfs dit meegebracht hebt dat zonder jou de wind zo heftig huilde dat op vreemde muren van andere kamers het oude huis zich afgetekend heeft wie kon je zijn je was toch niemand voor me je was een huis muur raam en stil tapijt het zware blad van onze eiken tafel met duizend krassen allemaal bekend het huis was je het smalle ouderhuis je was het bed met de vertrouwde kuil je was mij immers de bekendheid zelve je was de buurjongen mijn oude broer je was de schuur de plek van kameraadschap waarvan we ooit eens zouden gaan vervreemden nu zou je wet zijn streng en om te schenden verbroken een verlaten schapenstal Ki voltál ki voltál te hogy még ezt is te hoztad hogy nélküled a szél is úgy üvöltött hogy más szobáknak idegen falára fölrajzolódva állt a régi ház ki lettél volna nem voltál te senkim ház voltál és fal ablak néma szõnyeg nagy tölgyfaasztal szép vastag falapja tükrén ezer karc mind-mind ismerõs igen a ház az édes szűkös otthon az ágy voltál a jól ismert gödörrel hiszen magad voltál az ismerõsség voltál a báty a szomszéd kisfiú voltál a pajta pajtásság tanyája ahonnan újra el kell majd vadulni ma törvény lennél fojtó megtörendõ elárult eskü elhagyott akol {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht gedichten Ágnes Gergely * (Vertaling Mari Alföldy) Jacht in 2000 Een reebok aan de oever. Verhalen sterven uit. Het gras spreekt in de greppel sleetse gebeden uit. Alle lijnen verwijzen naar gerafelde tijd. Ook geweerloop en venster zijn daarop gericht. De haveloze daken moet eerst vaarwel gezegd, als laatste der Hettieten stevent hij daarna weg. Vadászat 2000-ben Egy özbak jár a parton. A történet kihal. Az árkot fö borítja elnyütt imáival. A perspektíva csúcsán a szétfeslö idö. De egyformán mered rá ablak vagy puskacsö Torzonborz háztetökröl kell még búcsúznia. És elnyilall, miként az utolsó hettita. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Variatie op een ballade Alleen een vedelboog gaat heen en weer aan de horizon. Een sneeuwwolk hangt boven de brug. In het laatste huis is de lampenpit opgebrand. Donker gezang klinkt, een stoet mieren. Het steegje houdt plotseling op. Dominus vobiscum. Van het dak staart een kat, geribbeld flakkert de kaars. De luiken zijn dicht. De vedelboog gaat heen en weer. De toren bereikt de maan. Voor het salvo vraagt de sergeant wie de grootste droom heeft gehad. Változat balladára Egy szál nyirettyü ide-oda jár a szemhatáron. Hófelhö csüng a híd fölött. A lámpabél az utolsó házban is végigégett. Valahol sötéten énekelnek, hangyaszerü vonulás. A sikátor hirtelen végetér. Dominus vobiscum. Macska mered a háztetöröl, recésen imbolyog a gyertya. Zárt spaletták. A nyírettyü ide-oda jáár. A torony eléri a holdat. Az örmester a sortüz elött megkérdi, ki álmodott nagyobbat. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Londen met Héda, 1968 ‘Hier hoef je niet te fluisteren. Je wordt niet afgeluisterd.’ We waren op vijf minuten afstand van het British Museum, in die uiterst intellectuele buurt waar zelfs de cake door boeken wordt omringd en waar je vergeet dat je boeken in de oorlog geroofd en na de oorlog zoekgeraakt zijn in de krochten van huurkamers en gedeelde flats. ‘Hier hoef je niet te fluisteren.’ Hier is alles gemaakt van marmer en trots. Op de begane grond van het museum schittert het hoofd van Ramses de Tweede door de hele gang als het ongelede Lot. Alles is gaaf. In plaats van Latijnse vrolijkheid en Germaanse orde stralen de muren integriteit uit als een witte schaduw voorbij het verval van het rijk. ‘Je wordt London Hédával, 1968-ban ‘Nem kell halkan beszélned. Itt nincs lehallgató készülék.’ Öt percre voltunk a British Museumtól, abban a nagyon intellektuális negyedben, ahol a cukrászsütemény is könyvek közé ékelödik, s az ember elfelejti, hogy a háború alatt elrabolták a könyveit. A háború után meg elkallódtak az al- és társbérletek vizenyöin. ‘Nem kell halkan beszélned.’ Itt minden márványból van és büszkeségböl, a múzeum földszıntjén II. Ramszesz fej- szobra végigsugárzik a föutcán, akár a tagolatlan Sors. Minden egészben van. Latin derü és germán rend helyett mint fel- fehérlö árny döl a falakból az integritás, a birodalom {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] niet afgeluisterd hier.’ Niet nodig. Het nachtelijk getier van de hoer die pest en kanker gilt is allang opgezogen door de stinkende stoeptegels van de schilder en de slapeloze, woeste wijk van de dichter; haar levenloze baby maakt evenzeer deel uit van het geheel als de bibliotheek, de markt, de gardisten en de politici. De buitenkant van de woorden is steeds hetzelfde. Je kunt gerust de waarheid zeggen. Je hoeft niet te fluisteren - Maar ook niet te schreeuwen. Niemand hoort je. Het woord klinkt niet door tot Ithaka. Op de boot kun je het goed gedocumenteerde verhaal van de omzwervingen lezen. [Hongaars] széthulltán túlnövekvö. ‘Itt nincs lehallgatókészülék.’ Minek. A festö büzhödt járdakövei s a költö álmatlan, vad város- negyede rég felszívta a dögvészt siköltó utcalány éjszakai átkait, félholt csecsemöje éppúgy része a Teljességnek, mint a könyvtár, a piac, a gárdisták, a politikusok. A szavak burka folyvást ugyanaz, nyugodtan lehet igazat mondani. Nem kell halkan beszélned - de hangosan sem. Nem hallják. A szó nem hallatszik Ithakáig. A hajón elolvashatod a vándorlás kitünöen dokumentált történetét. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Avond aan het meer Het schiereiland. Het schiereiland. Aan herfstdraden hangt de avondtover. Een duik in het meer. Naakt. Het water raakt je aan en geeft wortels. In de plooi van de heuvel een kudde schapen. De bellen luiden. Waar luister jij. Sindsdien volg ik je spoor, hangend aan herfstdraden, avondtover, kudde, meer, schiereiland ze zijn er ook voor mij, schaapskooi, korenbrand, roeiboot, kroegdrempel, zwempartij in het meer, om middernacht, voor altijd - mijn zegenende vier vingers houd ik boven je hoofd op het schiereiland, in het water en in de kroeg tot in de dood. Kései fürdözés A félsziget. A félsziget. Ökörnyálon hintál az esti bövölet. Fürdés a tóban. Meztelen. Kit víz érintett, nem lehet gyökértelen. A dombhajlatban nyáj halad. Ábel terelt Káin földjére nyájakat. ‘Kolomp szól.’ Merre hallgatod - azóta is a lábnyomodban baktatok, ökörnyálon hintálok, esti büvölet, a nyáj, a tó, a félsziget, s hogy nekem is szól juhakol, üszög, lélekvesztö és kocsmaküszöb, fürdés a tóban, éjfélkor, örökre - áldó négy ujjam ott tartom fölötted, félszigeten, vízen, kocsmában is, holtodban is, holtomban is. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Depressie De grindgroeve komt de berg niet op. De grindgroeve is een schande voor de berg. In de groeve wordt het pas licht als iemand er met een lamp binnenkomt. De berg heeft zijn verleden. Kloof en rots. Staf waarmee de rechterhand water slaat. In tijden van wonderen dondert de groeve - berg en groeve zijn eender van stof. Niemand bezoekt hem. Zelfmoord of misdaad drijft wie er ten slotte komt. Zijn duisternis beperkt de horizon. Tot zover komt de berg wanneer hij stort. Depresszió A kavicsbánya nem jut föl a hegyre. A kavicsbányát szégyelli a hegy. A bányában csak akkor van világos, ha valaki lámpával odamegy. A hegynek múltja van. Szakadék, szikla. Vesszö, jobb kéz, ha kell, vizet fakaszt. Csodák idején feldörren a bánya - mint a hegyé, anyaga ugyanaz. Nem keresik. Öngyilkossággal, bünnel van verve, aki végül odamegy. Sötétje határt szab a horizontnak. - És hegyomláskor eddig jut a hegy. Druïden In het park een lange rij. Angst om niet mee te mogen doen. ‘We overleven het,’ gebaart de priester. Een oceaan vol maanlicht. Waar je ook gaat verloochen hem nooit...! Roeispanen. Hemel met eiken. Hoe zou ik hem verloochenen? Hij is van mijn bloed. De kust is tweemaal acht minuten. Druidák Honti Máriának A ligetben a hosszú sor A szorongás, kihagynak. ‘Túléljük’, int a föpap. Holdfényes óceán. Bárhová mégy, sose tagadd meg...! Evezösor. A tölgyes ég. Hogy tagadnám meg? Véremböl való. Kétszer nyolc perc a part. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} De Japanse zee bij schemering En welk masker hij ook opzet, hij is het eerste creatuur, welk masker hij ook opzet, hij was de eerste. En waar de woeste slagen van de bijl ook klinken de bijlslag vormt een omweg voor de bomen. En hoe vaak de avond ons ook overvalt, die vogel zit daar op de klip en weg vliegt hij, geheel en al, die klip. Maar hoe groot het sterrennet ook is dat alle geluiden vangt, in het net klinkt altijd weer dat kiezelgeluid. Want waar je zijn beeld ook hebt gelaten, hij omringt je, theeblaadjes in een hol van klei, waar hij ook is, hij blijft hier, als de damp van thee. Japán-tenger, sötétedéskor És akármilyen maszkot ölt, ö az elsö istenteremtmény, akármilyen maszkot ölt, ö volt az elsö. És akárhonnét hallani a vad fejszecsapásokat, a fák kerülöútjai azok a fejszecsapások. És akárhányszor ránk esteledik, ott a madár a sziklazátonyon, és mindenestül elrepül az a zátony. De akármekkora csillagháló fogja be a hangokat, a hálóban felütödik mindig az a kavicshang. Mert akárhová tetted a képét, körbefog, teafü agyagüregben, akárhová tetted, ittmarad, akár a tea göze. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De verlenging van het teken Misschien praten ook schoenen in zichzelf zoals de graven buiten of de mensen op straat. Gisteren huilden orthopedische schoenen dat niemand ze droeg. Niet de dingen waren verdwenen maar de kennis om ze te gebruiken. Ze kunnen als versiering dienen. Ze kunnen in de vitrine staan, naast een tandeloze pop en twee kopjes. Verder past er niets. Geen plaats voor krukken en zwachtels, de ziektestaat is er ook niet bij, de zalf wordt ranzig, alles wordt bruin. Op de ansichtkaart staat met potlood: Groeten uit Varad, we zijn er op het bal van de houtwerkers en denken veel aan U. A jel meghosszabbodása Talán a cipök is magukban beszélnek, mint a sírök odakinn, vagy az emberek az utcán. Tegnap egy orthopéd cipö sírdogált, nincs, aki elhordja. Nem a tárgy szünt meg, hanem a használni tudása. El lehet fogadni dísznek. Ott állhat a vitrinben, egy ritkafogú baba és két csésze mellett. Más úgysem fér el. Kimarad a mankó, a fásli, a leletek is kimaradnak, a kenöcs megavasodik, minden elbarnul. A képeslapon ceruzával az írás: Üdvözlet a váradi fások báljáról. Egész este Magát emlegetjük’ {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Zsuzsa Rakovszky * (Vertaling Györgyi Dandoy en Rogi Wieg) Eenrichtingsverkeer Maar wat is geweest, komt nooit meer terug. Tijd is een straat met eenrichtingsverkeer. Voortdurend giet het van het heden, en voortdurend steken we het met droge voeten over: het verleden zuigt het heden in een oogwenk op. Met de voeten naar voren duikt geen schoonspringer terug op de duikplank, en wordt het gebrokene nooit meer gaaf, het bevlekte nooit meer schoon, maar mocht het mogelijk zijn, dat je door een spleet, door de wormgaten in de kosmos, omhoog zou vallen, tot je het punt bereikt waar alles is misgegaan, om het breiwerk van het verleden tot aan de verkeerde steek los te halen, opdat het anders zou gaan, niet zoals het was, om de tiran in zijn wieg te wurgen, of Egyiráanyú utca De ami volt, az nem jön vissza többé soha. Az idő egyirányú utca. Örökké zuhog a jelen, s örökké száraz lábbal kelünk át rajta: a múlt fölissza szempillantás alatt. Lábbal előre vissza nem szökken a műugró a trambulinra, és nem lesz már a csorba ép, a foltos újra tiszta, de ha mégis lehetne, hogyha valami résen, a kozmosz féregjáratain át zuhannál fölfelé, míg eléred azt a pontot, ahol elromlott minden, hogy fölfejtsd a hibás szemig a múlt kötését, másként legyen, ne mint volt, bölcsőjében fojtsd meg a zsarnokot, vagy kivándorlásra bírd tulajdon nagyapádat, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] om je eigen grootvader over te halen zijn land te verlaten, of om gewaar te worden: je bent ineens terug in je eigen kinderjaren, het is net zondag- middag, de bouillonsoep wordt over de borden verdeeld, en in je glanzende ruimtepak loop je, met je bolle, glazige ogen gericht op hen, jij, afgestoten embryo van de toekomst, met stijve knieën in hun richting, of je bent maar een stem, lichaamloze opgejaagdheid of een verbod naast hen, je fluistert: ‘Doe het!’ of ‘Doe het niet!’ - maar zelfs dat zou tevergeefs zijn. Het is onmogelijk slechts één draad los te halen, zonder alle andere, zo dicht is het weefsel van het verleden geweven. Als een bulldozer duwt het totaal van wat geweest is het daarop volgende voor zich uit, wat eenmaal was, krijgt nooit een einde, schuldige of slachtoffer: jij vergeet niet, ik vergeet niet, gekwetstheid baart gekwetstheid, de wond zou verwonden, en er is niemand die uit het verleden kan stappen als iemand die zich ontdoet van een tot op de enkels gevallen rok, en dan zou zeggen: ‘Ja, dit heb ik met jou gedaan, zoals anderen met mij: vergeef me dit!’ En als het mogelijk zou zijn, als degene toch terug zou komen, die nooit meer, dan zou hij weer over gasrekeningen spreken, over lekkende kranen, en ook jij zou hetzelfde antwoorden als toen, en zou niet zeggen: ‘Ga nog niet! De helft van mijn leven neem je mee, als je me verlaat!’ [Hongaars] vagy azon vedd magad észre: egyszer csak ott vagy saját gyermekkorodban, épp vasárnap dél van, most merik szét a húslevest, s te fényes űrruhádban, dülledt üvegszemed rájuk emelve, a jövendő elvetélt embriója, merev térdekkel lépegetsz feléjük, vagy csak egy hang, testetlen sürgetés vagy tiltás oldaluknál, súgod: ‘Tedd!’ vagy ‘Ne tedd!’ - az is hiába volna. Nem lehet csak egy szálat kıhúzni, ha nem az összeset, olyan szorosra szőtt a minták szövedéke. Mint bulldózer tolja maga előtt a voltak összessége a rákövetkezőt, ami volt egyszer, annak nincsen sohase vége, vétkes vagy áldozat: nem felejtesz, nem felejtek, a sérelem sérelmet szül, a seb sebezne, és nincsen, ki mint bokára ejtett szoknyából vetkező, a múltjából kilépne, s azt mondaná: ‘Igen, én ezt tettem veled, ahogy mások velem: bocsáss meg érte!’ És ha lehetne, ha mégiscsak visszatérne, ki már soha, megint csak gázszámlákról beszélne, csöpögő vízcsapokról, s te is csak azt felelnéd, amit akkor, s nem mondanád: ‘Ne menj még! Fél életem viszed magaddal, hogyha elmégy!’ {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Dialoog over de tijd A: Het verleden komt nooit ten einde. Het heden - dat is ook het verleden, vermomd. Roestige wasteil aan de voet van de nog bladloze vlierbessenstruik, papieren zak, in de lucht geblazen door de vochtige winden van de vastentijd, zwart weefsel van takken zich vastklampend aan de hemel, hun tweelingbroers, de wortels in de grond - dezelfde lente sinds tien jaar, veertig jaar: nooit komt een einde aan wat ik lief heb gehad. B: Maar de tijd valt als een guillotine omlaag. Tussen verleden en heden is er het in bloed glijdend lemmet. Het shirt, door de wind weggewaaid, en dat nu onder de seringenstruik ligt, vliegt niet weer terug naar de waslijn. En als iemand een sigaret aansteekt dichtbij de lekkende gasleiding, is er geen weg terug vanuit het brandende heden naar het verleden, twee losstaande continenten zijn het ‘niet meer’ en het ‘nog niet’. Párbeszéd az időről A: A múltnak sosincs vége. A jelen - az is a múlt, álöltözetben. Rozsdás lavór a még levéltelen bodzabokor tövében, vizes böjti szelekben fölszárnyaló papírzacskó, az égbe kapaszkodva az ágak fekete szövedéke, földmélyi ikreik, a gyökerek lenn - ugyanaz a tavasz tíz éve, negyven éve: soha nem múlik el, amit szerettem. B: De az idő, mint nyaktiló, lesújt. Múlt és jelen közt ott a vérben sikló penge. A póló, amit a szél lefújt, s most ott hever az orgonabokor tövében, nem röppen vissza a kötélre újra. S ha valaki cigarettára gyújt a szivárgó gázcső közelében, a lángoló jelenből nincs visszaút a múltba, két külön kontinens a ‘már nem’ és a ‘még nem’. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] A: Zoals de landmijn veertig jaar lang wacht in het woeste onkruid op de hand die zijn ziel, de ontploffing, ontketent, zoals dode lente spookt in nieuwe lente, tientallen jaren in ijsschotsen opsluitend, zo blijven haat, liefde wachten tot er een nieuw mes zeurt in de oude wond: nooit gaat de liefde voorbij, net zomin als haat voorbij kan gaan. B: Donkere wormen in het stof, zoals vroeger: notenbloesem. Maar dit is niet hetzelfde stof, en niet die notenboom. De spin die hier op en neer rent op de wand van het bad, en de spin die net in de gootsteen is afgevloeid, zijn hetzelfde, maar niet dezelfde. Geen list van de genen brengt je dode moeder terug, hoogstens de droom. Wat het donker van de gevoelens één lijkt te maken is vreemd en velerlei in het daglicht. A: Maar wat bij daglicht vreemd is, wacht op je in het donker, sinds de eeuwigheid bekend. Buiten schuimt, kookt de tijd weg, maar binnen kan iets zich onmogelijk veranderen, nooit. Boven de tuin van de ouderdom schijnt de maan van de kindertijd steeds helderder, er is niet eens een heden, alleen vermomd verleden: de oude wond zal nooit genezen. Ik houd van degene van wie ik altijd heb gehouden. [Hongaars] A: Ahogy az akna negyven éven át ott vár a sűrű gazban a kézre, mely kioldja lelkét, a robbanást, ahogy a holt tavasz kísért az új tavaszban, jéglapba zárva évtizedeket kivár a gyűlölet, a szeretet, amíg új kés sajog a régi sebben: soha nem múlik el a szeretet, ahogy nem múlik el a gyűlölet sem. B: Sotét hernyók a porban, mint rég: dióvırág. De ez nem az a por, és nem az a diófa. A pók, amelyik itt rohan le-föl a kád falán, meg amelyik lefolyt a lefolyóba, ugyanolyan, de nem ugyanaz mégse. Halott anyád a gének semmilyen cselvetése nem hozza vissza, legfeljebb az álom. Amit egynek mutat az érzések sötétje, idegen és sokféle napvilágon. A: De ami napvilágnál idegen, ott vár rád a sötétben, öröktől ismerősen. Kinn habzik, elforr az idő, de benn valami nem bír megváltozni mégsem soha. A vénkor udvara felett a gyerrnekkor holdja minel fényesebb, nincs is jelen, csak múlt álöltözetben: soha nem gyógyul be a régi seb. Azt szeretm, akit mindig szerettem. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied over de tijd Kam in de grond, onder water een horloge, vogellijk onder de sneeuw... Een kerstkaart, honderd jaar oud in een door een bom geraakte lade. Een pak met foto's: wie nergens meer is, staat aan de waterkant, buigt zich over een kind, zijn donkere haar wordt door de zomerwind uiteengewaaid. Scherven komen onder de ruïne van een huis vandaan, afgebrand in het vuur van de tijd. Het doffe licht van een zaklantaarn spant zich in om maar iets uit de nacht te kunnen redden. Om wat er niet is, met zijn schijn een leenbestaan te geven. Tot as geworden decennia van het verleden zouden opflitsen in een scherf van een gebroken spiegel. Zoals het schuim kolkt op de steen, zoals de ring zich verspreidt op het geluidloze water - uiteindelijk blijft het rimpelloze niet-zijn, alsof er nooit iets zou zijn geweest. Dal az időről Fésú földben, karóra víz alatt, madártetem a hóban... Száz év előtti karácsonyi lap a bombatalálat érte fiókban. Fényképcsomag: aki már nincs sehol, vízparton áll, gyerek fölé hajol, sötét haja lobog a nyári szélben. Szilánkok egy ház romjai alól, amely leégett az idő tüzében. Fakó zseblámpafény erőlködik, hogy kimentsen az éjből valamit Kölcsön-létre lobbantsa, ami nincs. A múlt kihamvadt évtizedeit villantaná törött tukordarab. Ahogy a kő fölött beforr a hab, ahogy a gyűrű széfut a hangtalan vízen - a végén ránctalan nemlét marad, mintha sosem lett volna semmi sem. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwaartekracht Vertaling: Györgyi Dandoy voor Rinke Teer Voor het eerst stoken: de geur van verschroeide stof. Uit de warme kamer kijk ik naar de krimpende maan: hoe de rode schaduw in de gladde snee zich langzaam voortplant en zich volvreet met de ivoorwitte straal. Na een winderige nacht ligt de tuin vol walnoten, door een groengeel mozaïek van bladeren raakt de put verstopt. De zwaartekracht trekt aan een lijn en alles begint aan de terugreis, alles wat door de magneet in de zon naar boven getrokken werd, ijlt nu klapwiekend of zwevend omlaag. Alles wat uit elkaar gescheurd was, streeft naar eenheid in de zachte schoot van de modder, waar in de regen de delen zelf tot zwarte modder verdikken. Wanneer de lokkracht van de toekomst verzwakt, krijgt de magneet van het verleden de overhand. Gravitáció Első fűtés: megperzselt por szaga. Meleg szobából nézem a holdfogyatkozást. ahogy csúszó karéjban lassan fölfalja a terjedő voros árnyák a csontszín villogást. Szeles éjjel után reggel merő dió a kert, diólevél zöld-sárga mozaikja tömi el a csatornát. A gravitáció megránt egy pórázt, és elindul újra vissza mınd, amit fölfelé húzott a nap mágnese, s most kopogva és lebegve igyekszik lefelé. Ami csak kiszakadt egymásból, most törekszik újra egybe puha keblén a sárnak, ahol majd az esőben maguk is sűrű sárrá feketednek. Amikor a jövő vonzása már erőtlen, mágnesként kezd el vonzani a kezdet. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Anna Szabó T. * (Vertaling Anikó Daróczi en Ellen Hennink) Experiment met wijn en kaars Het halfvolle wijnglas zet ik voor een kaars: het is donker, het ruikt naar kaars - ik heb de andere kaarsen net uitgeblazen, opdat de waarneming preciezer wordt, foutloos en gaaf. Kijkend vanuit de as van het glas zie ik twee kaarsen, of beter gezegd een kaars met twee pitten, ze belichten de honingkleurige wijn van twee kanten, in het midden is er niets dan vingerafdrukken, contouren van gedroogde waterdruppels, hoewel de kaars er staat, de wascilinder is te zien op zo'n halve spanbreedte achter de steel van het glas. Als ik mijn hoofd langzaam ophef, groeit de cilinder, en de punt van de vlam verschijnt achter de oppervlakte van de wijn, en nu branden er drie vlammen al, twee aan de kanten en een Kísérlet borral és gyertyával A félig tele borospoharat egy gyertya elé állítom: sötét van, gyertyaszag - épp az elõbb fújtam el a többi gyertyát, hogy az észlelés még pontosabb legyen: hibátlan, ép A pohár tengelyébõl nézve két gyertyát látok, vagy pontosabban egy gyertyát két kanóccal: kétfelõl világítják be a mézfényû bort, s középen semmi sincs, csak ujjnyomok, felszáradt vízcseppek körvonala, pedig a gyertya ott van, látható a viaszhenger a pohár üveg- szára mögött, tán félarasznyira. Ha fejem apránként felemelem, a henger megnõ, és a láng hegye felbukkan a bor felszíne mögött, s már három láng ég: kétoldalt, középen. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] in het midden. De steel van het glas projecteert een scherpe, heen-en-weer wiegende lichtbundel op het witte blad waarop ik schrijf, en als ik het glas dichterbij duw, breidt de streep zich uit tot een bevende kegel, en op de ronde oppervlakte verschijnt het beeld van de opbrandende kaars, het glas wordt met een levende vlam gevuld: een tulpvormig geel gloeien, mijn ogen worden erdoor verblind. Opeens werpt zich het negatief van de vlam zwartend voor het licht: er is roet over het glas gewolkt toen de vlam het aanraakte. Met mijn nagel kras ik er een luie spiraal in. Ik ben moe geworden. Waar zijn woorden goed voor? Immers, terwijl ik dit schreef, werd de kaars kleiner, ik heb een slok van de wijn genomen, ik zou opnieuw moeten beginnen met het schrijven: nacht, glas wijn, kaarsvlam. (En de tijd. Die verandert de slotsom altijd. Er is toch geen slotsom.) Het geeft niet. Ik drink de wijn uit - hij is licht, zurig -, ik spoel het glas om en ik ga naar bed, de kaars zal vanzelf wel doven. [Hongaars] A pohár szára ide-oda ingó széles és éles fénypászmát vetít a fehér lapra, amin írok, és ha a poharat közelebb tolom, a sávja rengõ kúppá szélesül, megjelenik a kerek felszínen a fogyó gyertya képe, s a pohár megtelik eleven lánggal: tulipán formájú sárga izzás, a szemem belekáprázik. Hirtelen a láng negatívja vetõdik feketén a fény elé: korom futotta el az üveget, ahogy a tûzhöz ért. Körömmel lusta csigavonalat karcolok rá. Elfáradtam. Mire elég a szó? Hisz amíg írtam ezt, a gyertya kisebb lett, a borba is belekortyoltam - kezdhetném megint a leírást elölrõl: éjszaka, pohár bor, gyertyaláng. (És az idõ. Mindig módosít a végösszegen: nincs is végösszeg.) Nem baj. Megiszom a bort - könnyû, fanyar - és elmosom a poharat, és aludni megyek, a gyertya úgyis kilobban magától. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemakkelijker Het zou gemakkelijker zijn van een beertje te houden, van een klein hondje, van een plastic pop. Alles is gemakkelijker dan deze koortsige, donkerwoeste ogen, bliksemend van woede. Ik zou met hem onder het bed gaan kruipen, hem daar sussen in een stoffig hoekje, hij zwijgt, hij roert zich niet, is warm. Zijn oren en zijn neus zijn al vol tranen. Ik sluit mijn ogen, hou hem vast, het is stil, hij leeft, ik lig, ik ben er niet. Könnyebb lenne Könnyebb lenne szeretni mackót, kiskutyát, múanyag babát. Minden könnyebb, mint ez a lázas, sötét, düh tajtékozta szem. Ágy alá bújnék, ott ölelném, csitítgatnám porszagú zugban, hallgat, nem mozdul és meleg. Csurom könny már a füle, orra. Szorítom lehunyt szemmel, csend van, õ él, én fekszem, nem vagyok. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit heb je gisteren geschreven Je laat een boodschap achter op je apparaat en een minuut later luister je het af: jij bent het die spreekt, zo acht, tien steden verder. Men neemt een foto van jou, zo een digitale - geen film, geen papier - een moment is genoeg: meteen zit je daar vruchtensoep te eten, op de laptop, aan de tafel in de tuin - op het beeld staan: de tafel, jij, de laptop. En dit alles op één dag. Jouw bestaan laat sporen achter in het fijne zand van de minuten. De eb en vloed van uren is tot rust gekomen, je kunt het geheime schrift van je tijd lezen. Je buigt en kijkt erin, als in een toverspiegel: je ziet jezelf - en dit betekent vast wel iets. ‘Ik kom aan met de trein van straks, van even later.’ Tuin, huismuur, tafel, beeldscherm en een lepel. Je verleden staat open, is binnen handbereik. Het betekent niets. En je raakt steeds verder - terwijl het water je sporen overspoelt. Ezt tegnap írtad Üzenetet hagysz saját rögzítõdön, s egy perccel késõbb visszahallgatod: te beszélsz, nyolc-tíz városnyira innen. Lefényképeznek, digitálisan - nincs film, papír - elég egy pillanat: máns ott eszed a gyümölcslevest a kerti asztalra tett laptopon - a képen kerti asztal, te s a laptop. És minden egy napon. Nyomot hagyott a percek finom homokján a léted. Megcsendesült az órák árapálya, hogy idõd titkosírását elolvasd. Feléhajolsz, mint jóstükör fölé: agad látod - ez valamit jelent. ‘A késõbbi vonattal érkezem.’ Kert, házfal, asztal, képernyõ, kanál. Kitárva múltad, karnyújtásnyira. Nem jelent semmit. Máris távolodsz - és talpad nyomát elönti a víz. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Fotograferen van meeuwen Eerst en vooral de windrichting. Het tijdstip. Of de lucht klaar is, mistig of bewolkt, is het water lichtend ofwel golvend, het riet roestig rood, groenblauw gestreept of blauwigzwart de hemel, het meer, en hoe is de overkant, en zijn de stenen, de gebrokkelde rotsen nat aan de kant, en liggen er plataanbladeren tussen, of gebroken rietstelen of slijmige algen, en of we genoeg stukjes brood hebben meegenomen die we kunnen breken om ze omhoog te gooien, en of we ze hoog genoeg kunnen gooien, en hoeveel vogels zijn er, en hebben ze honger, of is hun buik vol, en zullen ze de kruimels al pakken als ze omhoogvliegen of pas als ze omlaagvallen, zullen ze bliksemsnel voortflitsen of zullen ze hangen op gespreide vleugels, wachtend op het werpen, hun koppen zenuwachtig bewegend - dit alles is heus niet om het even, om maar van de kwaliteit van ons apparaat en die van de film te zwijgen, en vooral van het problem dat we maar twee handen hebben: we kunnen of gooien, of fotograferen. Sirály-fényképezés Elõször is a szélirány. A napszak. Felhõs, ködös vagy tiszta az idõ, csillámlik-e a víz vagy fodrozódik, rõtvörös-e a nádas, sávosan zöldeskék-e vagy kékesfekete az ég, a tó, a túlpart, nedves-e a víz szélén a sziklatörmelék, és közein hullott platánlevél vagy nádtörek, vagy nyálkás alga gyûl, és hogy vittünk-e magunkkal elég morzsolgatható és hajítható kenyérdarabkát, és hogy a dobás elég magas röpívû-e, és a madarak hányan vannak, éhesek vagy jóllakottak, és vajon a prédát felszálltában vagy hulltában vagy épp elmerülõben érik, sebesen villannak el vagy kitárt szárnyukon függeszkednek, s ideges fejük meg-megrándítva várják a dobást - mindez nem mindegy, sõt, nem is beszélve a szögrõl, vagy a gépünk és a film minõségérõl, és különösen arról a gondról, hogy csak két kezünk van, és vagy dobálunk vagy fényképezunk. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Magda Székely * (Vertaling Anikó Daróczi en Ellen Hennink) Dagen Steeds verder weg Er is niets meer geen ander teken als ik omringd word zou het gewicht me niet meer breken maar opnieuw is het en machtig en zo anders de lucht de bomen en de hand geheel en al een wonder Napok Már távolodva Ennyi csak nincs más jele ha bekerít a nehezét elbírom-e De újra és hatalmasan annyira más a levegő a fák a kéz csupa csodálkozás {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Juli Want elk gebaar boven de aarde boven de hei grote nachten, witte dagen brengen je dichterbij Steeds dichterbij brengen je de grote witte dagen degene wie jij bent wie ik ben die komt nu nader Július Mert minden mozdulat a föld színe felett nagy éjszakák fehér napok hoznak mind közelebb Mind közelebb hoznak a nagy fehér napok közeledik az aki vagy aki vagyok Het licht Als ooit neerdaalt wat slechts as is, breekt het licht zich los uit mij, en verspreidt zich zonder grenzen, buiten mij groeiende, vrij. A fény Ha majd lehull ami hamu kiszabadul a fény belőlem és kiterjed korlátlanul, nélkülem is növekedőben {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Zsuzsa Takács * (Vertaling Györgyi Dandoy) Ik kom afscheid nemen, zeg ik Ik kom afscheid nemen, zeg ik. Hij zit aan de lange tafel, de rug naar mij gekeerd, temidden van een groot gezelschap. Hij draait zich een kwartslag om, trekt me tegen zich aan, zijn schouder raakt mijn borst. De krimpende afstand, het groeiende gewicht, de snellere stroming van het bloed, de warmte die al mijn cellen verhit, het zelfverlies, het kloppen van de aderen door het inhouden van de adem, het verlangen om tot rust te komen op een willekeurige horizontale plek. Ik word duizelig van de belofte van concrete, rauwe bewegingen. Ik ben bang dat herrijzenis wel bestaat, de geliefden leven weer en gaan door waar ze ooit zijn opgehouden. Búcsúzni jöttem, mondom Búcsúzni jöttem, mondom. Háttal ül nekem a hosszú asztalnál, népes társaságban. Megfordul kicsit, magához húz, vállához ér a mellem. A csökkenõ távolság, a növekvõ súly, a vér gyors áramlása, a minden tagomat elöntõ meleg, az önfelejtés, a visszatartott lélegzettõl kitáguló erek lüktetése, a megpihenni-vágyás bármilyen vízszintes helyen. A konkrét, nyers mozdulatok ígéretébe beleszédülök. Én attól félek, hogy van feltámadás, a szeretõk újra élnek, és ott folytatják, ahol abbahagyták. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben bang dat herrijzenis wel bestaat En er zijn ook jaargetijden. De anderen zijn al aan elk spektakel gewend, maar - in hun gevoeligheid - geven zij af op elke verandering. Goed, de Donau is buiten zijn oevers getreden, zeggen ze, en sleurt afgebroken takken met zich mee, rugleuningen, gevlochten manden, verzegelde kisten waarin uitgedroogde poppen heen en weer rollen. Maar waarom is hij vuilgeel? Goed, zeggen ze, we gaan akkoord, als het moet, laat de lente maar komen! Maar waarom is hij zo ijzig koud? Hij kijkt ons argwanend aan. Alsof hij geen woord van ons gelooft en onze donkerste gedachten kan lezen. Én attól félek, van feltámadás És évszakok is vannak. A többiek megszoktak minden látványt, de õk - érzékenységükben -, minden változásba belekötnek. Jó, árad a Duna - mondják letört ágakat sodor magával, széktámlát, háncskosarat, bezárt ládát, benne elszáradt bábuk görögnek fel-le. De mért piszkossárga? Rendben van, mondják, beleegyezünk, ha jönnie kell, hát jöjjön a tavasz! De mért olyan fagyos? Milyen gyanakvó tekintetet vet ránk. Mintha nem hinné egyetlen szavunkat sem, és olvasna sötét gondolatainkban. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De gast met kerstmis De vreemdeling, een jaar of dertig en nogal tenger, komt met de taxi en is verlaat. We nodigen hem elk jaar uit voor het kerstdiner. Hij is onze vader ver van het vaderland; ofwel: onze verloren dochter die haar inkomen voor deze reis bij beetjes bijeen heeft geschraapt, die met haar sjaal om haar hals zit temidden van vrouwen in brokaat en mannen met zegelringen, sterke verhalen vertelt en haar vingers in de aspergesaus laat weken. Deze dag stelt het familiegeduld op proef, zoals je de pudding toetst door hem te eten. Onze haren vallen uit, onze knieën worden slap, maar onze feestelijke glimlach blijft ongeschonden, hoewel de naar binnen rollende tranen veel te zout zijn, onze ademhaling te snel, en we zijn bang dat het vergeefs is geweest de verlorene weer te zien. Maar wie zou een geluid zonder de samenhang van geluiden verstaan? Hij, zij, die ons naar tafel bracht ruimt af, wast de vaat en de vloer. De rest deelt zij, hij, in driehonderdvijfenzestig delen, en vertrekt zonder groet. Zij is de zondebok, aan wie depressie en onenigheid te wijten is. Hij is het offerlam, hij laat ons witte tafelkleed met bloed bevlekt achter. A karácsonyi vendég A harminc körüli, vézna idegen taxival jön és késve. Õt hívjuk meg minden karácsony ebédre. õ távolba szakadt apánk; vagyis: rossz útra tért lányunk, õ aki keresetét erre az útra kuporgatta, akı nyakán átvetett sállal ül a brokátruhás nõk és pecsétgyûrûs férfiak között, vaskos történeteket mond és ujjait a spárgamártásban áztatja közben. Türelmünk családi próbája ez a nap, ahogy a puding próbája az evés. Hajunk kihull, megrogynak térdeink, de ünnepi mosolyunk töretlen, bár befelé csorgó könnyeink túlzottan is sósak, lélegzetvételönk túl szapora, s félönk, újra látnunk az elveszettet, kár volt. De ki értene egy hangot a hangok összefüggése nélkül? Õ, aki asztalhoz vezetett minket, asztalt bont, elmosogat, felmos. A maradékot háromszáz hatvanöt részre osztja, és köszönés nélkül távozik. Õ a bûnbak, depressziónk és viszályunk kiváltó oka. Õ az áldozati bárány, fehér abroszunkon otthagyja vére pecsétfoltjait. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes gedichten Krisztina Tóth * (Vertaling Mari Alföldy) De slang Op de avond van de verdrijving (een en al verleiding, zo'n warme zomer) hief de tuinslang door de plotselinge druk als een cobra zijn kop omhoog en niets had meer zijn oude loop - die trouwens ook geen goede was - die nacht verdorde het gras dat wij beiden vergeefs hadden doorweekt. A kígyó A kiüzetés alkonyán (meleg nyár volt, merö kisértés) a kerti locsolócsö a hirtelen nyomástól mint egy kobra tartotta föl fejét, és többé semmi sem folyt úgy ahogy - mellesleg rossz mederben - azelõtt: hiába áztattuk szét mind a ketten, aznap éjjel a fü kiszáradt. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Mappen Deed het geen pijn? Luister je wel? Ik luisterde niet. Ik lag op mijn rug op de bank en keek naar het licht dat door de gekleurde rondjes schemerde als in een kerk, geel, blauw, rood glas-in-lood: nooit zoiets in een woonhuis gezien. We hadden haast, om vijf uur kwam zijn moeder. Met zijn broek omlaag hupte hij achter me aan, ik zat gehurkt in bad en hij stond bij de kraan. Ja, ik vond het ook fijn. De ochtend is de mooiste tijd. Ik was zestien, zestien jaar later stond hij naast me in bus zeven: ... het glas-in-lood, je weet wel, tussen de eetkamer en de woonkamer, dat hebben jullie toch wel laten zitten? ... welnee. Dat had mijn vader nog gemaakt gekleurde mappen tussen de twee ruiten, van het werk meegenomen... ... ik ga er hier uit, ik moet met de metro. Waarom verliezen wonderen altijd hun glans. Sinterklaas. De ooievaar. Nu dit. Dosszié Nem fájt? Figyelsz egyáltalán? Nem figyeltem. Néztem hanyatt a kanapén, hogy süt át a fény a színes karikákon: mint egy templomban, sárga, kék, piros ólomüveg: lakásban ilyet sose láttam. Sietni kellett, ötre jött az anyja. Letolt gatyában ugrált ki utánam, a kádban guggoltam, õ a csaphoz állt. Szerintem is klassz. Reggelenként a legszebb. Tizenhat voltam, eltelt még tizenhat, mellettem állt a piros hetesen: ... az ólomüveg, tudod, az ebédlõ és a nappali közt, azt ugye meghagytátok? ...dehogy hagytuk. Azt még apám csinálta, színes dossziék a két ablak között, a vállalattól hozta haza õket... ...én most leszállok, metróval megyek. Mért vesztik mindig fényüket a csodák. Mikulás. Gólya. Most meg ez. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Handjesgras III Wat is het stil, de krekels zwijgen. De geur van geraniumkopjes stijgt op. Het uur van het wakker liggen is voorbij, je moet naar binnen, je moet opstaan, je blijft op het terras staan, plukt even aan de droge kopjes, je kijkt naar de tuin, het gras slijt, waar was het begin, vraag je je af, het mos met de hand weghalen, denk je, kan niet meer, het groeit te hard, nu zie je het pas: de stoep is bemost, de zonnige delen door vogelmuur ingenomen, halfweg de zomer is alles al verdord. Ga nog maar even liggen, zeg je tegen haar, ben je gek geworden, zegt ze gapend. Hoezo, zie jij niet dat die vlek blijft groeien, dat handjesgras alles overwoekert? Csillagpázsit III Milyen csönd lett, hogy hallgatnak a tücskök. Száll az illat a muskátlifejekbõl. Az óra, mikor éberen feküsztök, most múlik el, be kéne menni, kelj föl, megállsz a teraszon, csipkedm kezded a száraz fejeket, a kertre nézel, kopik a fû, hogy hol is volt a kezdet, azon tûnõdsz, hogy kitépkedni kézzel már a mohát, úgy terjed, nem lehetne, most látod csak, csupa moha a járda, a napos részeket a tyúkhúr vette birtokba, és hogy már nyár derekára minden kiég. Feküdj még vissza, szólsz rá, te megõrültél, mondja, nagyot ásít. Mért, te ne nem látod nõni ezt a foltot?! Hogy mindent elborít a csillagpázsit?! {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerzielen Het werd lente, we schuifelden tussen de graven een grijzende heer liet ons voorgaan in de rij. De menigte drong dichterbij alsof ze op de prijsuitreiking wachtte, de hoofden gebogen alsof de datums op hun schoenen waren geschreven. Ik stelde me voor aan de dochter van de dode op de video is het alsof ik haar gelukwens. Laat in de zomer hadden we weer een begrafenis. Tijdens de grafrede zat een sprinkhaan op mijn kraag als een groene broche. Terwijl de kist de grond in zakte liep hij langzaam langs mijn hals omhoog, hij boog zich als een boodschapper naar mijn oor toe en vloog toen op. Er waren al platanen geel, hoewel de zon nog brandde. Mindenszentek Tavaszodott, araszoltunk a parcellák közt, egy õszes úr elõre engedett a sorban. A tömeg közelebb akart furakodni, mintha várná az eredményhirdetést. Számháború a dátumokkal: mindenkı lefelé tartotta homlokát. Megtudtuk, ki esett ki. Az elhúnyt lányának bemutatkoztam. olyan a videón, mintha gratulálnék. Nyár vége volt, hogy újra csak temettünk. A gyászbeszéd alatt a galléromra telepedett egy sáska, mint egy zöldszínû bross. Ahogy leszállt a koporsó a mélybe, ment a nyakamon lassan fölfelé, és mint egy hírnök, a fülemhez hajolt, aztán felröppent. Némelyik platán lombja fakult már, bár tûzött a nap. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nederlands] Als bedelende handen lagen de verschrompelde bladen op de weg bij het derde afscheid. De holle urnenkerk leek een onderaards station waar we met neergeslagen ogen onze broeder als een te bewaren stuk bagage inleverden tot de Verrijzenis. Met onze ogen zochten we het perron. Op weg naar buiten legde ieder een muntstuk op het schaaltje. We liepen fluisterend de trap op toen ik hem zag: in de andere, verre wereld waren we als kind ooit even oud. Ik herinner me zijn bezwete haren. Zijn ogen zijn de oude, maar zijn lichaam! Zijn lichaam is vreemd en vormeloos. En sterfelijk. Hij zag mij ook. Ik hield mijn pas in, hoefde zo zijn niet-groeten niet te beantwoorden. [Hongaars] Pöndör levelek kéregetõ kezével volt már tele az út, amikor harmadjára mentünk búcsúzni. A kongó urnatemplom egy pályaudvar alagsorát idézte, ahová testvérünket megõrzendõ csomagként, földre szegzett szemmel betettük a Föltámadásig. Forgolódtunk, hogy hol van a peron. Kifelé mindenki bedobta a pénzt. Ahogy suttogva haladtunk a lépcsõn, megláttam Õt: egy másik, távoli világ gyerekkorában egyszer egyidõsek voltunk. Emlékszem átizzadt hajára. A szeme a régi, de a teste! A teste idegen, formátlan és halandó. Fölismert õ is. Lemaradtam, ne kelljen fogadnom a nemköszönését. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} De droom van de Minotaurus Ik ken jou als de lege handschoen de beweging. Terwijl zijn vingers op de tafel blijven staan. Jij trommelt in me, scherp bewustzijn in een hol lichaam. Nee, helemaal niet, of plotseling wel, en helemaal. Ik ken jou als de vlinder het koortsig cirkelen rond de lamp. Als de geknotte acacia op de stoep het ruisen van zijn blad Ronde tunnel, huis zonder ogen en mond. Waar moet ik beginnen, kun je daar verdergaan? Er was eens, lang geleden, de kindertijd, niemandsland. Wegloze nacht in de tuin tussen de volgeschreeuwde struiken. Later ook de droom, sneeuwdrab in de stilte, niemandsland. Bevriezend, ontdooiend, vallend, klonterend seizoen van eeuwige winters. Luister. Wat ik nu vertel is ook in jou altijd al af geweest. Lang en onbegaanbaar, want zo is het verzonnen. Onderbreek me niet als in een uitgetrokken handschoen een hand die zweeft. Als de droom van de Minotaurus zal het zijn, bochtig en donker. A Minotaurosz álma Ismerõs vagy nekem, mint levetett kesztyûnek a mozdulat. Ahogy üresen is megállnak ujjai az asztalon. Dobolsz bennem, mint kongó testben a figyelõ tudat. Hogy nem, egyáltalán, vagy hirtelen mégiscsak és nagyon. Ismerõs vagy pedig, mint lepkének az esti lámpaláz. Vagy csonkolt akácnak üres járdán a lombzaj. Körkörös alagút, szem-száj nélküli ház. Honnan is kezdjem el. Tudnád folytatni onnan? Volt egyszer, hol nem volt, volt a gyerekkor senkiföldje. Telekiabált kert bokrai közt az úttalan éjszaka. Késõbb az álom is, csöndes, hókásás senkiföldje. Az állandó telek fagyó, fölengedõ, lehulló, összeálló évszaka. Figyelj. Amit most elmesélek, kezdettõl benned is kész. Hosszú és járhatatlan is, mert így lett kitalálva. Ne szakíts félbe majd, mint levetett kcsztyûben a lebegõ kéz. Kanyargós lesz, sötét, mint a Minotaurosz álma. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Een glimlach gestuurd Laatst in de metro keek ik je in een vreemd gezicht in de ogen. Er zijn van die dagen dat alles herinnert. Iemand aan iemand, je stapt uit, passeert hem, toch niet. Maar dit is een ander jaar wat voorbij is gaat niet door. Een oude klasgenoot kwam ik ook tegen, nog net zo'n kind. Anders had ik nooit geloofd dat wij ook ooit. Mijn god, wat wilde ik graag naast je. Daar sta je in de metro en bent pats-boem oud. Ik denk wel eens wat zouden onze lijven van elkaar vinden. Hoe zou je geur nu zijn ongetwijfeld anders. Zouden de lijven elkaar iets te zeggen hebben. Waar mijn zoon geboren is daar is nu een dun sneetje. Mijn heupen worden ook breder ik weet niet wat dat is. Dit alles maakt me niet gelukkig maar ook niet moe. Het was vreemd om in dat andere gezicht te kijken. Zag je met je vreemde ogen mijn vreemde mond? Küld egy mosolyt Múltkor a metrón egy idegen arcban a szemedbe néztem. Vannak ilyen napok amikor minden úgy emlékeztet. Valaki valakire leszállsz elébekerulsz mégsem. De ez egy másik év ami múlt folyton nem létezhet. Egy régi osztálytársam is szembejött ugyanúgy még gyerekként. Különben sose hittem el hogy mi is egyszer. Istenem mennyire mennyire szerettem volna meiléd. Ott állsz a metrón és puff egyszercsak megöregszel. Szoktam gondolni rá mit szólna egymáshoz ez a két test. Hogy milyen lehet az illatod biztos ma már más. Hogy vajon tudna-e szólni egymáshoz ez a két test. Ahol a kisfiam született van egy vékonyka vágás. Valahogy szélesedik a csípõm is nem tudom mıre vélni. Ezt az egészet nem boldogít igazán nem is fáraszt. Különös volt abba a másik arcba belenézni. Idegen szemeiddel láttad ugye idegen számat. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} DIT NUMMER BEVAT WERK VAN Mari Alföldi Zjófia Balla Zsuzsa Beney Catharina Blaauwendraad Hansje Boland Inge Boulonois Pleuke Boyce Hedvig Csikós-Vargha Chantal van Dam Györgyi Dandoy Anikó Daróczi Cécile Evers Mária Falcsik Zsuzsa Forgács Anna Gács Hélène Gelèns Ágnes Gergely Ellen Hennink Marjanne van den Herik Vera Illés Jiska János-Bestebreurtje Elisabeth Jansen Aaike Jordans Marjolein Kool Liesbeth Lagemaat Marieke van Leeuwen Lisette Lewin Afke Lijzenga Lívia Mohás Dra P Tonia Peters Ellinidha Piroska Lepsenyi Alaine Polcz Zsuzsa Rakovszky Renée van Riessen Monika Sauwer Patty Scholten Leonoor Schreurs Cornelia Stoel Anna Szabó T. Magda Szabó Magda Székely Zsuzsa Takács Erzsébet Tóth Krisztina Tóth Mayra Verheyen Rogi Wieg {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De tweede ronde Deens nummer Tijdschrift voor literatuur Winter 2004 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tweede Ronde Vijfentwintigste jaargang, nummer 4 (Winter 2004) De Tweede Ronde, een uitgave van de Stichting ‘De Tweede, Ronde’, verschijnt viermaal per jaar bij Uitgeverij G.A. van Oorschot bv te Amsterdam. De redactie bestaat uit Ike Cialona, Wiebe Hogendoorn, Jos Versteegen en Peter Verstegen. Men gelieve bijdragen in tweevoud te richten aan het redactieadres: Leidsegracht 35, 1017 NB Amsterdam. Zonder bijsluiting van een gefrankeerde retourenvelop worden ongevraagde bijdragen niet geretourneerd. Nieuwe abonnementen kunnen worden aangemeld door middel van de antwoordkaart, of door contact op te nemen met: Betapress, Abonnementen-Services - De Tweede Ronde, Postbus 97, 5126 ZH Gilze; telefoon: 0161 - 459537. Opzeggingen en adreswijzigingen schriftelijk en tijdig aan Betapress Abonnementen-Services. Bij alle correspondentie dient u de titel ‘De Tweede Ronde’, uw abonneenummer en uw volledige adres te vermelden. Losse nummers zijn (indien voorradig) na te bestellen bij Betapress Abonnementen Service. Bij verzending zal € 2,50 aan porto- en administratiekosten in rekening worden gebracht. Voor betaling abonnementsgeld ontvangt u een acceptgirokaart. Indien u op andere wijze wenst te betalen graag o.v.v. uw abonneenummer en volledig adres overmaken op rekeningnummer 45.25.09.041 van ABN-AMRO t.n.v. Betapress inzake De Tweede Ronde. De abonnementsprijs voor 2005 in Nederland is: € 30,- Voor abonnees binnen Europa: € 40,- Voor abonnees buiten Europa: € 45,- Boekhandelsprijs van dit nummer: € 11,- Alle auteursrechten blijven voorbehouden aan de auteurs; auteursrechthebbenden die niet bijtijds zjn bereikt, gelieven zich in verbinding te stellen met de redactie. Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door subsidie van het Nederlandse Literair Produktie- en Vertalingenfonds. Voorplat: Hans Christian Andersen (gouache van Adriaan van der Hoeven) Achterplat: Trollenkoning (tekening van Adriaan van der Hoeven) {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Voorwoord Nederlands proza Inge Cohen Rohleder Ouverture 5 Hans Plomp Op koninklijk bezoek 15 Sana Valiulina De nieuwe baan 21 Atie M. Vogelenzang Huisbezoek 31 L.H. Wiener Plankenkoorts 39 Nederlandse poëzie Bernd Bevers Twee gedichten 44 Leo Dooper Sleet op de tijd 45 Cécile Evers Het andere 46 Kees Hermis Twee gedichten 47 Klaas Jager Twee gedichten 48 Henk van Kerkwijk Observeer, is het 49 Liesbeth Lagemaat Drie gedichten 50 René van Loenen Twee gedichten 52 Frans van Mastrigt Winter 53 Ton Peters Drie gedichten 54 Frans Pointl Krommenie 1943 57 Theo Raats Het laatste oordeel 59 Jean Pierre Rawie Twee gedichten 60 Alexis de Roode Uren 62 Thom Schrijer Gedicht 63 Jaap Tempelman Drie gedichten 64 Hans Vaders Twee gedichten 67 Harry van de Vijfeijke Vier gedichten 70 Nico Weber Vier gedichten 72 Light Verse Hendrik Jan Bosman Twee gedichten 76 Inge Boulonois Dagboek 78 Gé van den Bovenkamp Smølpaap 79 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolg Light Verse Frits Criens Zes gedichten 80 Jiska János-Bestebreurtje Amsterdam-Assens (Denemarken) 82 Kees Jiskoot Vikingen 85 Drs. P Twee gedichten 84 Nieuwe Bijbelvertaling Jaap van den Born Valsheid in de Schriften 86 Hendrik Jan Bosman Vier gedichten 90 Gé van den Bovenkamp Bijbelvertaling 93 Quirien van Haelen Retro gsus 94 Kees Jiskoot nbv proficiat 95 Drs. P Olleke 96 Essay Inge Cohen Rohleder Een krijger zonder wapen 98 Annelies van Hees De drie autobiografieën van Hans Christian Andersen 104 Hans Christian Andersen 1805-1875 H.C. Andersen Dagboek en brieven 117 Uit de roman Improvisatoren 122 In Spanje 125 Edith Koenders Sprookjeskookboek 136 Vertaald proza Peter Adolphsen Vier (ultra)korte verhalen 142 Ida Jessen Ongedierte 146 Jørn Riel Oline's zeehondenolie 153 Vertaalde poëzie Poul Borum Twee gedichten 162 Jørgen Gustava Brandt Twee gedichten 163 Pia Juul Twee gedichten 167 Henrik Nordbrandt Zes gedichten 169 {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Tweede Ronde 2004, nummer 4] Voorwoord Het jaar 2005 zal in het teken staan van Hans Christian Andersen, wiens tweehonderdste geboortedag internationaal wordt herdacht met congressen, symposia, essaybundels en verzameluitgaven. DTR loopt hierbij voorop met een Winternummer 2004 dat niet één sprookje bevat, maar wel de onbekendere kanten van de sprookjesdichter belicht met een selectie uit zijn verhalend proza: een romanfragment over Venetië, passages uit dagboeken en brieven en twee hoogtepunten uit zijn reisbeschrijving van Spanje - met opvallend onsentimenteel commentaar op het stierengevecht, dat volgens Andersen zijn langste tijd gehad had. De beide gastredacteuren van dit nummer, Annelies van Hees en Edith Koenders, versterken het Andersen-gehalte met eigen inbreng, respectievelijk een stuk over Andersens drie autobiografieën en een serie recepten, op de sprookjes geënt, voor delicatessen als ‘gebakken kindervingertjes’. Inge Cohen Rohleder vergelijkt in Essay het Deense oorlogsverleden met het Nederlandse en introduceert daarbij de Deense verzetsdichter Morten Nielsen. Ook afgezien van Andersen betreft het vertaalde deel van dit nummer het Deense taalgebied. In Vertaald proza drie auteurs, van wie er twee (Ida Jessen en Jørn Riel, de ‘Groenlander’) eerder in ons blad stonden; de derde, Peter Adolphsen, is een meester op de korte baan. In Vertaalde poëzie vier dichters, van wie Henrik Nordbrandt buiten de eigen grenzen het bekendst is. Veel kopij voor Nederlands proza en Nederlandse poëzie was, vanwege thematische nummers, blijven liggen. Vandaar dat de rubrieken in dit nummer overvol zijn: vijf verhalen, van debutante Inge Cohen Rohleder, Hans Plomp - na lange tijd terug in ons blad -, Sana Valiulina, Atie Vogelenzang en L.H. Wiener. In Nederlandse poëzie werk van negentien dichters. Wij begroeten speciaal Frans Pointl, die niet eerder poëzie bijdroeg, Jean Pierre Rawie met nieuwe sonnetten, en twee debutanten, Alexis de Roode en Harry van de Vijfeijke. In Light Verse, tenslotte, speelt Denemarken de hoofdrol. Daarnaast is er een speciale sectie over de Nieuwe Bijbelvertaling, die de geamuseerde spot oogst van onze meest bijbelvaste plezierdichters. Redactie {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands proza {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouverture Inge Cohen Rohleder In de zesde klas van de lagere school werd de sfeer plotseling onrustig. Het was een speciale school met hoge idealen, die hun uitwerking niet misten. Enkele raddraaiers daargelaten, die van andere scholen kwamen, waar men ook niets meer met ze kon beginnen, hadden we een kalme klas met eenvoudige regels. Meisjes moesten mooi zijn en jongens sterk. Maar dit najaar telden opeens andere zaken en na schooltijd schuifelden regelmatig bedrukte ouderparen het kamertje van het schoolhoofd in en uit. Nog vóór kerst werd besloten wie naar het gymnasium zouden gaan en wie naar hbs, mms of mulo. Mijn ouders hoefden zich niet ongerust te maken. Natuurlijk ging ik naar het gymnasium. Het mooiste meisje van de klas heette Anja Wessels. Ze was klein en had golvend, donkerblond haar dat door plastic diademen, versierd met bloemen of dierfiguurtjes, in model werd gehouden. Haar hartvormig gezichtje drukte vooral uit dat ze lief was, zacht, zoals meisjes horen te zijn; ik vond haar nogal dom. Dat had ik me een keer laten ontvallen, waarop de juffrouw me streng had aangekeken en met een stem die kraakte van verontwaardiging had gezegd: ‘Maar Anja kan bééldig dansen,’ met zoveel nadruk op dat ‘beeldig’ dat ik heel goed begreep dat zij Anja eigenlijk ook wel dom vond - en ik nam de repliek zwijgend in ontvangst. Toen de voorbereidingen voor het kerstspel begonnen, stond eigenlijk van te voren al vast dat Anja de Mariarol zou krijgen. De hoofddoek zou haar hartvormige zachtheid nog vergroten en haar kleine handen zouden het kindje met precies de juiste mengeling van schroom en tederheid vasthouden. Met haar dunne stem verdeelde de juffrouw de rollen terwijl ik ondertussen naar buiten keek. Het was eind november, de twee populieren die ik net kon zien als ik me naar de hoek van het grote raam boog waren kaal. Ze bewogen hun spitse toppen heen en weer in de harde wind. ‘En de engel Gabriël is....’ Plotseling viel mijn naam. Ik schrok. Gewend aan zwijgend figureren, meestal als boom, wanneer dat zo uitkwam, was ‘engel’ een enorme promotie, mogelijk voortkomend uit de ruime hoeveelheid rekenboekjes die ik tijdens het eerste semester had doorgewerkt. Direct daarop was mijn enige gedachte: {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe moet dat dan met de bril. Sinds ik, op tweejarige leeftijd, een ochtend bij het ontwaken zo scheel naar mijn ouders had gelachen dat ze me meteen naar de oogarts brachten, was de bril een onwankelbare scheidsmuur tussen mij en de andere meisjes, een niet op te heffen verschil tussen ‘tof’ en ‘suf’ en die bril was net zo suf als mijn saaie kleren van de huisnaaister. De anderen stonden tijdens de pauze in een kringetje, dat werd aangevoerd door Anja Wessels, en oordeelden onder elkaar wat precies ‘tof’ was en wat ‘suf’ - een meisjesorde waarvan de toegang voor mij afgesloten zou blijven tot op het moment waarop ik, als mijn ogen eindelijk waren uitgegroeid, contactlenzen zou dragen, waarna ‘toffe’ kleding, waarvan de criteria me nu nog verre van duidelijk waren, vanzelf zou volgen. Bij het uitspreken van mijn naam had de hele Anja-bank zich naar mij omgedraaid. Een engel met een bril op, dat kon niet. Een loensende engel evenmin, de bril aflaten was ook onmogelijk. Ik keerde me naar het raam en schoof het dilemma voor me uit in de roes van een echte rol - de tekst kreeg ik na school mee naar huis om in vier weken uit het hoofd te leren. Het kostuum, inclusief vleugels, diende thuis te worden vervaardigd. Deze opdracht leidde als vanzelf weer naar de huisnaaister, want mijn moeder kon heerlijk koken en prachtig zingen, maar van naaldvakken had ze geen verstand en met school bemoeide ze zich zo min mogelijk. De naaister heette mevrouw Dits en was een patiënt van mijn vader, een uiterst menslievend arts die de gewoonte had zijn geneeskundige activiteiten uit te breiden tot het terrein van algemene liefdadigheid. Op dinsdag- en donderdagavond hield hij een overvol ziekenfondsspreekuur waar hij zo goed als niets mee verdiende. Hij kwam bezweet, vermoeid en onder de vlooien weer thuis. Van de meest armlastige ziekenfondspatiënten zocht hij ondertussen uit hoe ze aan de kost kwamen en hij droeg mijn moeder en mij op bepaalde goederen en diensten alleen bij hén te betrekken, een vorm van gedwongen winkelnering die wij beiden verafschuwden: het betekende eindeloos omlopen voor een schoonmaakmiddel, een doos wijn, een nieuw kraanleertje, schriften en pennen. Zelfs verjaardagscadeaus dienden te worden uitgezocht bij een speelgoedzaak die ‘De Bromtol’ heette, een karig voorziene winkel in de morsige hoofdstraat waar ook het gebouwtje van de polikliniek stond. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw Dits was één van zijn beschermelingen en geen echte huisnaaister want ze kwam niet aan huis, je moest dáárheen, mét de lap stof, die uiteraard ook van een van de geprotegeerde firma's kwam. Daarop volgden vele waarschijnlijk goed betaalde bezoeken, waar ontworpen, getekend, geknipt, geregen en gepast diende te worden. Voor mijn moeder was de ons opgedrongen ambachtsvrouw, in tegenstelling tot de overige objecten van mijn vaders filantropie, een buitenkans. Ze was dol op handgemaakte kleding en bestelde dure modellen uit Franse collecties in het prettige bewustzijn haar man een plezier te doen met het plaatsen van zoveel mogelijk opdrachten. Toen ze het briefje van school had gelezen, zei ze: ‘Dat komt dan goed uit, je nieuwe jurk voor de muziekavond moet je ook nog passen. We gaan er morgenmiddag heen.’ Met een opgewekte, snelle zwenking van de wielen parkeerde ze de volgende dag haar kleine Austin in een diepe plas bij de uitrit van een lang geleden failliet gegaan autobedrijf, zette de ruitenwissers uit, deed haar brilletje af en zei: ‘Zo, we zijn er!’ De naaister woonde op driehoog, aan een zijkanaal van de brede rivier die de stad in tweeën deelde: een goede en een slechte buurt. Dit was de slechte buurt. De deur vloog met een ruk open, een touw glom vettig aan haken onder de afgebladderde leuning en een benauwde walm sloeg ons tegemoet. Het was een mengeling van vochtig hout, gebakken vis en bleekwater, een geur die ik al meende te ruiken nog vóór we de brug over waren. Ik sjokte naar boven, achter mijn moeder aan, steeds dieper die verstikkende atmosfeer in, totdat we de derde overloop bereikten. Hier was definitief geen weg terug meer naar de frisse regen langs de kade. Eenmaal binnen wachtte mij, terwijl ik vergeefs probeerde mijn adem in te houden, een andere verschrikking: de gestalte. De gestalte zat altijd op dezelfde plek in een armstoel die bij het raam was geschoven. Ik begreep niet waarom, want de grote zwarte bril betekende dat hij blind was en wat moest een blinde met daglicht en uitzicht? Ongeknipt grijs haar viel in slierten over de kraag van een vaag groen gestreepte kamerjas; de kleine, roze handen rustten in de schoot of leken iets te kneden. Uit de armstoel, waar ik me onder het ‘passen’ voortdurend naar omdraaide, zodat mij een geïrriteerd ‘Sta stil!’ werd toegesnauwd, klonk zo nu en dan {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} een laag, onverstaanbaar gebrom. ‘Wat zeg je, Joop?’ vroeg mevrouw Dits zenuwachtig tussen de spelden door, die uit haar mond staken. De gestalte bromde verder, toen was het even stil. Plotseling klonk, op een heel andere, bijna smekende toon, het woord: ‘Ouverture’. Een woord, dat bij roze handen hoorde, een woord dat ik kende, want mijn ouders gingen regelmatig naar de opera. ‘Ik kom er zo aan,’ antwoordde mevrouw Dits. Ze zette haar speldendoos weg, liep naar het kastje dat onder het raam stond, haalde een grammofoonplaat uit een hoes met een groen heuvellandschap en legde hem op de draaitafel. Een melodie zette heel zacht in, kroop eerst aarzelend, later vastbesloten omhoog langs een vreemd, pijnlijk akkoord. De gestalte, die dus gewoon Joop heette, luisterde met gebogen hoofd, zodat ik aan weerszijden van de zwarte bril de smalle uitlopers van zijn omhoog gevouwen mondhoeken zag. In zijn schoot lag het kleurloze voorwerp dat hij had zitten kneden. ‘Ach, nee toch, nu ben ik door mijn rijgdraad heen. Heeft u even geduld, mevrouw, ik ren naar Jonkers op de hoek en haal nieuwe.’ ‘Ik amuseer me wel met de bladen,’ zei mijn moeder. Ze stortte zich gretig op de modetijdschriften met hun deftige Franse titels. Ik hoorde de voordeur beneden dichtslaan en keek af en toe naar de gestalte, die roerloos naar de muziek luisterde en zelfs niet bewoog toen vanaf de straat luid geschreeuw klonk van een ruzie. ‘Vind je het mooi, kind?’ Ik schrok. Hoe kon hij weten dat ik meeluisterde? ‘Kom maar hier op het bankje zitten,’ zei hij, ‘dan hoor je het beter, hier, naast de luidspreker.’ Zijn stem klonk rustig en vriendelijk - het huilerige middenregister bewaarde hij kennelijk voor zijn vrouw - en ik sloop dichterbij. ‘Vertel eens, wat hoor je in die muziek? Het is muziek met een verhaal.’ ‘Een bootje op de golven,’ zei ik op goed geluk. Ik kende dit soort vragen van muziekles op school. Wind, water, zonsopgang - een antwoord in die trant was meestal goed. Hij knikte. ‘En nog meer?’ Het vreemde akkoord was er weer, harder, ondersteund door blazers. Ik dacht aan het groene landschap op de hoes, dat wel bij de muziek zou horen, en stelde nog een andere interpretatie voor. ‘Iemand die ver van huis is en nooit meer naar zijn groene land {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} terug kan... en nu heeft hij heimwee.’ ‘Ver weg, ja, een groen land, heimwee,’ herhaalde hij. De handen begonnen weer met kneden. ‘Ik ken alleen het wóórd groen,’ zei hij na een tijdje, ‘ik weet niet hoe het eruit ziet. Toen ik klein was hebben ze geprobeerd me uit te leggen wat kleuren zijn. Bij iedere kleur speelde mijn juf een melodie, of een akkoord. Zo begreep ik een beetje waar het mee te maken had. Een blauw akkoord, een gele melodie. Alleen zwart, dat hoefden ze niet te zeggen. Dat is wat ik om me heen heb.’ Hij kent geen kleuren, dacht ik. Hij weet niet hoe rood het haar van zijn vrouw is. Gelukkig maar. ‘Je hebt het goed gehoord. Muziek is heimwee. Naar iets dat je nog nooit gezien hebt. Je kent het en toch weet je niet wat het is, en je kan ernaar verlangen, zó erg dat het uit zichzelf naar je toe komt...’ Het leek of hij in zichzelf praatte en ik wist niet of ik antwoord moest geven. Wat kwam er naar hem toe? Was hij toch niet helemaal goed snik? Ik probeerde muziek in verschillende kleuren naar mij toe te laten komen: de kleine melodie herhaalde zich in tinten, die steeds droeviger en donkerder werden. De strijkers en blazers vroegen elkaar wat het allemaal betekende en antwoordden dat het steeds hetzelfde verdriet was, dat maar doorging en doorging. Heimwee. Plotseling overviel meneer Joop een zware hoestbui, hij schokte heen en weer, de zwarte bril zakte naar het puntje van zijn neus waardoor ik de vreselijke, dode ogen zag die met een wit waas overtrokken waren, als de matglazen deur van de wachtkamer thuis. Zo snel ik kon ging ik weer bij mijn moeder zitten en op dat moment kwam de naaister binnen, stoof naar het raam en begon haar man over zijn rug te wrijven tot het hoesten minder werd en hij met een laatste, gierende zucht tot rust kwam. De plaat was inmiddels afgelopen en werd weer in zijn heimweehoes geschoven. Mevrouw Dits knielde aan mijn voeten om de vastgespelde zoom te rijgen, haar vuurrode kapsel glom van de lak en ik moest me inhouden om niet te schoppen. Ze was lang bezig en toen ze zich oprichtte, was haar bolle gezicht ook rood geworden. Toen ging de bel en mijn moeder keek vragend op. ‘Mijn volgende cliënt,’ zei de naaister en probeerde haastig de voorlopige jurk over mijn hoofd te trekken. ‘Steek je armen eens wat verder omhoog, zo gaat het niet, kind.’ {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nog niet opendoen,’ zei ik en wurmde me uit de lichtblauwe zijde, die een stukje openscheurde bij de schouders. ‘Verdakke,’ liet Dits zich ontvallen. Maar mij interesseerde deze jurk ‘voor de muziekavond’ weinig, ik was gekomen voor mijn kerstspelkostuum. ‘En de engeljurk, Mama, daar moet ze nog aan beginnen.’ ‘“Ze” is mevrouw Dits,’ zei mijn moeder streng. ‘We komen volgende week weer. Tijd genoeg.’ Bovenaan de trap klonken nu voetstappen. Een grijsharige dame met een druipende paraplu trad binnen en juist toen mevrouw Dits zich spoedde om haar deze uit de hand te nemen en hem op de overloop te zetten, klonk vanuit de armstoel bij het raam opnieuw een gierend gehoest en gefluit. Mijn moeder pakte me bij de hand, groette kort en we liepen zo snel we konden de drie verveloze trappen weer af, het natte herfstweer tegemoet. ‘Die is goed ziek,’ merkte mijn moeder op, terwijl ze met trefzekere, snelle bewegingen de auto keerde en koers zette naar de in dichte regenvlagen gehulde rivier. Het liep nu tegen Kerstmis en noch de muziekavondjurk noch het engelenpak waren af, we hadden wekenlang niet kunnen passen. Uit gesprekken tussen mijn ouders had ik opgevangen dat meneer Dits, die geen patiënt van mijn vader was maar van de longarts, ‘een slechte prognose had’. Wat dit betekende wist ik niet precies, maar dat het weinig goeds voorspelde was wel duidelijk. In de drukte van de kerstspelrepetities op school vervaagde het beeld van meneer Joop, dat ik eerst niet van me af had kunnen zetten: de grijze sliertharen, de groene heimwee-ouverture en de witte, matglazen ogen. Zonder kostuums, van het papier lezend, repeteerden we onze rollen. Anja Wessels nam de bemoedigende boodschap over haar blijde verwachting, die ik haar voordroeg, met geroutineerde vanzelfsprekendheid in ontvangst. Zelf had ze bijna geen tekst, op een paar instemmende woorden na, gericht tot haar echtgenoot. Ze moest vooral zwijgen en hemels kijken. 's Avonds, bij het licht van mijn bedlampje, reciteerde ik steeds opnieuw mijn rol totdat ik hem snel achter elkaar kon opzeggen terwijl ik aan heel andere dingen dacht, bijvoorbeeld aan het applaus dat op mijn spel zou volgen, of aan de schalen met krentenbollen en mandarijntjes, het traditionele schoolkerstmaal. Maar op de laatste maandagmiddag vóór de vakantie, vier dagen voor het kerstspel, informeerde de juffrouw opeens hoe ver iedereen was {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} met de kostuums. Onder het eten vroeg ik mijn moeder mevrouw Dits te bellen, die nu, zieke man of niet, moest maken dat ze opschoot met haar werk. Mijn vader fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ik wil niet hebben dat jullie haar opjagen.’ Mijn moeder keek me onderzoekend aan. ‘Had jij geen hekel aan passen?’ ‘Mijn engelenpak moet af,’ zei ik terwijl het zweet me uitbrak. Mijn ouders keken elkaar aan en overlegden kort. Tenslotte belde mijn vader zelf voor een afspraak waarbij hij eerst uitvoerig naar de toestand van meneer Dits informeerde en vervolgens voorzichtig de dringende situatie uitlegde. We konden komen, mijn moeder en ik, als we genoegen namen met een haastig gemaakte pij uit een oud laken, zonder vleugels, die moesten we maar op een andere manier regelen. Ik had me er bij voorbaat bij neergelegd. Een gebrilde engel kan net zo goed een oud laken om. En het ging tenslotte om de tekst. Opstijgend in de chloorachtige vislucht hoorde ik in het trappenhuis al de wonderlijke akkoorden van de ‘ouverture’ die wellicht de hele dag gedraaid werd om het leven van de blinde zieke te veraangenamen. De muziek werd zachter gezet zodra we binnen waren. Hij zat op zijn gewone plaats bij het raam, de bril hing zwart en veel te groot voor zijn gezicht, dat ingevallen en grauw was geworden. Het slierthaar had men geknipt in een poging hem ietwat te soigneren; van mevrouw Dits daarentegen was het bolle, rood geverfde permanent uitgezakt en vertoonde aan de schedel een smalle, grijze streep. Ze hield een wit, zakkig geval met wijde mouwen in haar handen en kondigde aan dat ze een half uur de tijd had, dan moesten ze met een taxi naar het ziekenhuis voor een onderzoek. Het was niet uitgesloten dat ze meneer Dits daar zouden houden, want het ging niet goed met hem. Boven de zachte akkoorden uit klonk zijn piepende ademhaling. Ik durfde me niet om te draaien. Maar het engelenpak moest af en ik zou mij door de zweterige manipulaties van mijn tijdelijke bondgenote heen moeten slaan. ‘Het geeft niet van de vleugels,’ zei ik, ‘misschien kan een andere moeder uit de klas ze maken. Als de jurk maar af is, het kerstspel is al op vrijdag.’ Mevrouw Dits gaf geen antwoord en haar handen waren deze keer nog minder vast dan anders. Voortdurend werden verkeerd aangebrachte spelden langs mijn schouder en onder mijn oksel van {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hun plaats getrokken en elders ingestoken. Uit de vingers wasemde nerveuze warmte en ik wist dat de mouwen vrijdag niet langer wit maar beduimeld en viezig zouden zijn. Mijn moeder dacht niet aan Kerstmis maar verdiepte zich alvast in de nieuwe voorjaarsmode. Zo nu en dan keek ze op, met een wantrouwende blik naar het gezwoeg naast haar. ‘De coupenaadjes moeten even opnieuw, mompelde mevrouw Dits. Het grote naar haarlak riekende hoofd en de fel gestifte mond waar de spelden recht naar voren uitstaken kwam zo dichtbij dat ik de zweetdruppels op het voorhoofd kon tellen. Vol afkeer draaide ik me om, ik wilde haar niet meer zien, ik wilde de blinde zien. Zijn gezicht was wit en onbeweeglijk, met zijn oren hoorde hij kleuren. Zou hij zijn platenspeler mee mogen nemen naar het ziekenhuis? Op hetzelfde moment prikte er iets in mijn borst, ik riep hard ‘Au.’ Dits deinsde achteruit. ‘Sta toch eens even stil, kind, dit is een precies werkje. Als de coupenaadjes scheef worden is je hele jurk scheef, en dan ben je een scheve engel, dat wil je toch niet?’ Het was een wonder hoe de rode mond woorden kon uitspreken terwijl de spelden gewoon bleven zitten. Een zwetende, pratende egel, dacht ik. Toen klonk boven de muziek uit een diepe, melodieuze zucht. Ik draaide me weer abrupt om. Terwijl ik zag hoe het hoofd van meneer Dits opzij gleed en zijn mond steeds verder open zakte, voelde ik één van de onhandig gestoken spelden in mijn zij dringen. ‘Kun je dan geen moment stilstaan?’ De stem klonk bitser dan ooit. Mijn moeder keek weer op, met een boze blik. ‘Meneer Joop,’ zei ik zachtjes, ‘er is iets met meneer Joop.’ Het einde van de ouverture naderde, blazers en strijkers verloren zich in een machtig crescendo. Het vreemde, pijnlijke akkoord kwam terug, de trombones klonken boven alles uit, terwijl de zwarte bril wegzakte en de mondhoeken in een spiertrekking even omhoog wezen, naar de dode ogen. Toen ging door de nu wijd geopende mond de laatste, moeilijke adem van meneer Joop - de laatste, langzame maten van zijn ouverture achterna. Even was het stil. Er klonk een zacht geroffel, daarna de klik van de arm die zich van de plaat verhief. Mevrouw Dits liet de doos met spelden vallen en holde struikelend naar het raam. Achterin de aula stond een grote, met gekleurde lampjes versierde {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} sparrenboom. Twee kleine boompjes waren aan weerszijden van het podium gezet. Er stonden lage houten banken voor de leerlingen die niet meededen en, verder naar achteren, stoelen voor ouders en leerkrachten. Even gluurde ik door de kier in het bruinfluwelen gordijn dat de levende kerststal afschermde van de toeschouwers. Mijn ouders zag ik duidelijk zitten. Mijn vader had zijn best gedaan om de witte jurk, die door mijn moeder met onregelmatige steken verder in elkaar was geregen, van een paar acceptabele vleugels te voorzien door op gebogen ijzerdraad, uit een voorraad die hij bij een faillissement had opgekocht, wit gaas te spannen. Met mijn armen moest ik ze in gespreide stand houden. ‘Niet je armen laten zakken,’ had hij gezegd, ‘dan klappen ze om. Het draad is eigenlijk niet stevig genoeg.’ De herders, vier kleine jongens uit de derde, gniffelden toen ik van achter het kamerscherm het ‘huis van Maria en Jozef’ inliep - niet meer dan een afdak, versierd met sparrentakken, dat in het tweede bedrijf tot geboortestal werd getransformeerd. Mijn armen deden pijn en ik had op advies van de juffrouw besloten het armspreiden en het, tijdens het opzeggen van de boodschap aanbevolen lichte klapwieken, tijdelijk maar te laten voor wat het was. Het duurde lang voordat alles gereed was om te beginnen. Iedereen liep door elkaar, negeerde bevelen of volgde ze juist op, de voorgeschreven fluistertoon regelmatig opvoerend naar een nerveus laag stemgeluid. Te midden van dit alles zat Maria onaangedaan op haar stoel, een zwaar boek (het met blauw crèpe-papier overtrokken exemplaar van ‘Mens en dier in hun domein’, dat het dikste boek uit de schoolbieb was) in haar schoot rustend. Opeens was het zover. De gordijnen schoven uiteen, de zaal werd stil. Drie seconden later was het al mijn beurt om op te komen en de tekst van Gabriël luid en duidelijk ten gehore te brengen. Ik deed een stap naar voren en hief mijn armen op. Aan de rechterkant klonk een korte knak, daar hing de vleugel, als een losgeslagen zeil aan een gebroken giek. Ik hoorde één van de herders weer giechelen. Vanaf haar zetel keek Anja Wessels me aan met koude, afwachtende ogen, terwijl het in mijn oren begon te suizen. Achterin de zaal lichtten de kleurige lampjes van de boom op, het suizen leek nu op een vreemd, pijnlijk akkoord vol heimwee en in het dennengroen zag ik de omhooggevouwen mondhoeken van meneer Joop en de zwarte bril die omlaag gleed. Op dat moment keek ik recht in de dode ogen, die opeens niet meer vreselijk waren. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een zwaai van mijn rechterarm greep ik het uiteinde van de gebroken vleugel, tilde hem op, haalde diep adem en begon: ‘Wees gegroet, begenadigde...’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Op koninklijk bezoek Hans Plomp We willen naar de overkant van de reusachtige Mahanadi-rivier, die hier een halve kilometer breed is. Bruggen zijn er niet, maar in de verte zien we een jeep drijven op een houten vlot, dat met behulp van lange stokken in onze richting wordt gemanoeuvreerd. Dat is dus de pont. Onze auto wordt op het vlot geduwd en rustig naar de overzijde gepunterd. Daar ligt een slaperig stadje waar weinig te zien valt, behalve de ruïnes van een paleis. De minst bouwvallige vleugel is in gebruik als lokale vestiging van de Bank of India, maar zelfs daar is geen leven te bespeuren. We willen alweer verder reizen, als er een jongeman komt aanslenteren die ons erop attent maakt dat de koning en de koningin nog steeds in deze bouwval wonen. De jongeman zelf blijkt de kroonprins te zijn. Hij verzoekt ons dringend even te wachten en verdwijnt door de gammele poort naar binnen. Even later verschijnt een imposant maar mottig livrei met een lakei erin, die ons meedeelt dat de Raja en de Rani ons verwachten. Met kloppend hart betreden we het spookhuis. De lakei leidt ons door schemerige gangen, waar vale wandkleden ritselen in de tocht. Of ritselt er iets anders? We worden in een halfdonkere zaal achtergelaten, waar een twintigtal stoelen op ongezellige wijze langs de muren staat opgesteld. ‘U zitten,’ zegt de lakei. ‘Waar land?’ ‘Wij zijn gekomen uit de Nederlanden,’ antwoord ik onwillekeurig plechtig. Als we ons op de stoelen laten zakken, stijgen er stofwolken op, terwijl er een jammerlijk gekraak klinkt: ik zak onmiddellijk door de totaal vermolmde zitting. De lakei doet net of hij niets merkt en verwijdert zich. Wij besluiten te blijven staan. Met behulp van een aansteker proberen we de fletse familiefoto's aan de muur te bekijken. Men heeft hier duidelijk betere tijden gekend. De meeste foto's tonen imposant opgedofte gezelschappen gegroepeerd rond dode tijgers. Dan klinkt er een kreet in de verte: ‘The Netherlands?’ Voetstappen snellen naderbij en een heer verschijnt in de deur- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} opening. We houden onze adem in. Het is duidelijk dat de naam van ons land een heftige reactie oproept, maar of deze negatief of positiefis, weten we niet. ‘Vrienden uit de Nederlanden, eindelijk bent u gekomen!’ roept de man, terwijl hij ons hartelijk en langdurig de hand schudt. ‘Ik ben de Raja, de koning begrijpt u. U bent meer dan welkom. Ik houd van Holland, het koninkrijk der Nederlanden. Ik houd van uw koningin Wilhelmina, ja, ja, ja, ik houd van haar!’ We zijn enigszins verbouwereerd door de koninklijke geestdrift, durven hem niet te attenderen op het feit dat Wilhelmina tientallen jaren geleden is gaan hemelen. De Raja legt zijn armen om de schouders van mijn vriendin en mij, in een allerhartelijkst maar hoogst on-Indiaas gebaar. Tussen ons ingeklemd begeleidt hij ons naar de grote keuken, die nog redelijk intact blijkt. Hier dringt daglicht door en er branden bovendien een paar neonbuizen, die voortdurend aan- en uitflikkeren. Niemand schijnt zich eraan te storen. We kunnen onze gastheer nu beter zien. Hij is een kleine, slanke man van een jaar of vijfenveertig, in westerse kledij. ‘Mijn vrouw de koningin is zich aan het klaarmaken. Ze zal zich spoedig bij ons voegen.’ We kijken de keuken rond. Een paar vrouwen doen alsof ze bezig zijn met onduidelijke werkzaamheden, maar in werkelijkheid staan ze nieuwsgierig te ginnegappen. Opeens valt me op dat de koning mijn reisgenote van terzijde opneemt, waarbij hij duidelijk likkebaardt. Onwillekeurig moet ik denken aan het ‘jus primae noctis’ van middeleeuwse heersers, het ‘recht’ om de eerste nacht door te brengen met iedere vrouwelijke onderdaan waarop hij zijn zinnen had gezet. Ik kan niet laten hem de vraag voor te leggen of dat recht ook in India heeft bestaan. De koning krijgt een begerige trek in zijn ogen en stuurt op overdreven barse toon de vrouwelijke bediendes weg, hoewel ik niet de indruk heb dat ze Engels verstaan. Het doet me goed om te zien dat het personeel niet bang is. Ze blijven giechelend op de gang staan, waar ze ons nog steeds kunnen gadeslaan. De koning buigt zich naar ons over, waarbij hij zijn neus bijna tussen de borsten van mijn reisgenote steekt. Op samenzweerderige toon fluistert hij: ‘Voor een absolute heerser als ik is natuurlijk alles mogelijk. Maar wij zouden niet gauw een vrouw van een lagere kaste aanraken, tenzij...’ Nu pas ziet hij de nieuwgierige blikken van de dienstmeisjes. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Weg daar jullie!’ sist hij. De dames giechelen nog harder en verplaatsen zich hoogstens een halve meter. ‘Natuurlijk zijn uitzonderingen mogelijk,’ gaat de koning verder. ‘Vooral als het buitenlandse dames betreft. Zijn jullie getrouwd?’ Mijn vriendin werpt me een veelbetekenende blik toe en ik lieg: ‘O ja, absoluut.’ ‘Hoeveel kinderen?’ wil de koning weten. ‘Niet een. Wij haten kinderen,’ antwoordt zij met een uitgestreken gezicht. Geschokt deinst de Raja opzij, bij haar vandaan. ‘Hoeveel kinderen heeft u?’ vraag ik. ‘Ik heb één zoon. Wij zijn westers georienteerd.’ ‘Wij zijn oosters geoccidenteerd,’ probeer ik een grapje. Hij vat het niet en er dreigt een communicatiestoornis. Gelukkig verschijnt op dat moment de koningin. Ze is tweemaal zo omvangrijk als haar echtgenoot en draagt een indrukwekkende uitstalling aan sieraden op haar traditionele sari. Ze bijt de bediendes iets toe, die zich meteen weer in de keuken storten en voortgaan met kwasi-bezigheden als het wegpoetsen van vlekken die toch nooit meer verdwijnen. Tegenover ons is ze intens beminnelijk en ze staat genadiglijk toe dat ik haar hand kus. ‘Mijn man en ik zijn dol op westerse gebuiken,’ zegt ze kirrend. ‘Ja, dat zijn we,’ bevestigt de koning. ‘Wij eten alleen westers voedsel weet u. Honigsoepen uit uw land, het koninkrijk der Nederlanden.’ Hij trekt een grote kast open, die tot onze verbazing is volgestouwd met honderden pakjes Honigsoep! ‘Uw koningin stuurt ons elk jaar duzend pakjes Honigsoep,’ legt de koning uit. ‘Die komen aan in Calcutta, waar ik ze laat ophalen door mijn bediende. Kom.’ Hij opent de deur naar een andere ruimte, die inderdaad vol staat met lege kisten met Nederlandse opdruk. ‘Mijn vrouw en ik eten elke dag twee pakjes Honigsoep. Wat we niet opeten, geven we aan mijn broer, de Maharaja van Rambha. Als we daar gaan logeren, nemen we altijd soep mee. Hij is heel rijk, weet u, want hij heeft zijn water verpacht aan garnalenkwekers. Als we bij hem logeren eten we kilo's en kilo's garnalen met Honigsoep. Ik heb vier smaken, ziet u wel?’ Met enige moeite leest hij voor: ‘Gro-ente-soep, kip-pe-soep, os-se-staart-soep, championsoep.’ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geweldig!’ roep ik, zo enthousiast als ik kan. Als ik ergens een hekel aan heb, is het aan soep uit een pakje. ‘Welke smaak vindt u het lekkerst?’ ‘Ik heb het liefst championsoep, die is voor kampioenen. Maar mijn vrouw wil altijd os-se-staart-soep.’ Ik zeg hem maar niet dat ossestaartsoep koeienvlees bevat, om hun plezier niet te vergallen. Koeienvlees is volstrekt taboe voor hindoes. ‘Als u in uw koninkrijk bent teruggekeerd, kunt u misschien vragen aan uw koningin of ze voortaan alleen championsoep en os-se-staart-soep wil sturen. Wel duizend pakjes graag. Vijfhonderd van elk. Mijn broer, de Maharaja van Rambha, houdt het meest van kip-pe-soep. Hij kent de championsoep nog niet, want die eet ik allemaal zelf op.’ De koning glimlacht bij de gedachte dat hij op soepgebied zijn broer te slim af is. Een grote pan water op een butagaspit is blijkbaar warm genoeg. ‘Laten we aan tafel gaan. Welke smaak prefereert u?’ ‘Mijn vrouw en ik vinden ze allemaal even lekker,’ zeg ik zonder blikken of blozen. ‘Ja, en in Nederland hebben we zelfs nog meer heerlijke smaken,’ valt mijn vriendin me bij. De koning en de koningin staan paf. Dan stampvoet ze even en zegt: ‘Wij moeten die andere smaken hebben.’ Ook de koning verliest nu even zijn kalmte en zegt ijzig: ‘Ik begrijp niet dat uw koningin ons dat niet heeft laten weten.’ ‘De vier smaken die Hare Majesteit u stuurt, zijn absoluut de lekkerste,’ probeer ik de zaak te redden. Ze klaren op. ‘Aha, dat verklaart alles. Koninklijke smaak is koninklijke smaak, overal ter wereld. Welke smaak wilt u?’ ‘Doet u mij maar koninklijke smaak,’ grap ik. Ik weet niet of ik ze een plezier zou doen door een favoriete smaak te kiezen, of juist de soepen die ze niet graag lusten. ‘Laten we de speciale mix maken,’ stelt de koningin voor. Ze geeft een streng bevel in de lokale taal en loopt dan naar de kast om vier pakjes Honigsoep uit te zoeken, van elke smaak een. De koning zelf knipt plechtig de zakjes open en schudt de inhoud in het warme water. ‘Wij doen dit altijd zelf,’ licht de koning toe. ‘Je kunt het personeel tegenwoordig niets meer toevertrouwen.’ Een bediende doet het deksel op de pan, de koning begint rustig in het Engels te tellen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hij bij honderdtachtig is, roept zijn vrouw: ‘Klaar!’ Nu raken de bediendes in rep en roer. Er worden vier borden op tafel gezet, met de pan in het midden. Een meisje tilt het deksel van de pan, maar brandt daarbij haar vingers en laat het deksel op tafel vallen. De koningin ontsteekt in woede en trekt haar keukenmeid gemeen aan haar vlecht. De andere personeelsleden giechelen onbesmuikt. Intussen schept de koning onze borden vol met de grijzige, waterige substantie. De soep is verkeerd klaargemaakt en zit vol glibberige, muffe klonten. Maar het excentrieke echtpaar slurpt zichtbaar genietend het ene bord na het andere naar binnen. Ook wij doen ons best, maar ik heb in India nog nooit zoiets smerigs gegeten. We eten zo langzaam mogelijk, maar kunnen niet voorkomen dat onze borden tot driemaal toe worden volgeschept. Na het eten volgt een rondleiding door kamers en zalen van de bouwval. Vooral de foto's van schaars geklede Westerse vrouwen, die de Raja overal heeft opgehangen, vallen op. Ook heeft de koning een ballpoint met een vrouw in badpak. Als je de pen omdraait, zakt het badpak omlaag, wat hij mij steeds opnieuw demonstreert. Er is ook een slingerklok met een buikdanseres, die bij iedere beweging van de slinger haar heupen verleidelijk wiegt. ‘U kunt zien dat wij van het westen houden,’ zegt de koning trots. Nadat we de draagbare telefoon en het draagbaar televisietoestelletje bewonderd hebben, gaan we naar de binnenplaats. Daar staan, in wat ooit de stallen waren, twee auto's met hetzelfde nummerbord: het koninklijk wapen en het cijfer 1. Mijn gezellin zet haar lichtpaarse zonnebril op, waarop de Rani in extase raakt. ‘Oh, such marvellous goggles,’ roept ze. Zulke goggles heeft zelfs de schatrijke Maharani van Rambha niet. Ze wil de bril proberen en zet hem niet meer af. ‘Mijn schoonzuster wordt gek van afgunst als ze deze goggles ziet,’ glundert de koningin. Natuurlijk moeten we blijven logeren, er is al een kamer voor ons in gereedheid gebracht. ‘Morgen gaan we jagen,’ zegt de koning tegen mij. ‘Onze zoon is ook verzot opjagen. Dieren schieten.’ Mijn vriendin en ik wisselen weer een blik. Koortsachtig overwe- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gen we allerlei smoezen, totdat zij de reddende inval heeft. ‘We moeten vanavond in Sambalpur zijn. Een vriend van ons is gegrepen door een krokodil en ligt zwaargewond in het ziekenhuis. Hij verwacht ons.’ ‘We hebben daarover gehoord,’ zegt de koning. ‘Ik zal het ziekenhuis bellen om te zeggen dat jullie morgen komen.’ Hij klinkt nu als iemand die gewend is gehoorzaamd te worden. ‘Wij zouden dat enorm graag willen, maar onze vriend is zo zwaar gewond dat we bang zijn dat hij de ochtend niet zal halen,’ overdrijf ik. Ze blijven aandringen, maar we zijn onvermurwbaar en moeten het gastvrije echtpaar teleurstellen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe baan Sana Valiulina Vanochtend werd ze wakker door gebonk. Ze trok de deken over haar hoofd en bleef wachten. Er was niemand te zien, maar het bonken hield niet op. Ze stak haar hand naar buiten, greep haar kamersleutel, die op het nachtkastje lag, en hing het touwtje om haar nek. Nu konden ze niet binnenkomen. Voldaan ging ze overeind zitten en zette haar voeten op de grond. Toen haar blik op haar verfomfaaide tenen viel, moest ze even nadenken wat haar nu stond te doen. Na enig aarzelen tastte ze met haar voeten onder het bed en schoof er een soort telraam onder vandaan. De versleten rose en blauwe balletjes herkende ze meteen. De voeten erop en maar wrijven, zo hard ze kon, om haar versteende voetzoelen weer tot leven te wekken. Het vertrouwde gepiep en gekraak van de balletjes verdreef niet alleen het gebonk, maar voerde haar terug door de tunnel van de voorbije tijd naar een punt waar nog orde, standvastigheid en eenheid heersten en dan verder, voorbij de grenzen van het gekraak, toen ze 's ochtends, na uit bed te zijn gesprongen, nauwelijks haar voeten kon bijhouden, zo snel vlogen ze door de dag, en waar alles nog glad, soepel en gaaf voelde. Als hoger honing lijmde het gekraak van het voetmassage-tel-raam de uit elkaar gerukte onderdelen van haar wereld met hun warrig uitstekende ijzeren draadjes en springveren weer aaneen, en herstelde voor een paar ogenblikken de verwaaide, zoete harmonie. Ze ging er zo in op, haar hoofd steeds lager voorover buigend om zo dicht mogelijk bij het telraam te komen, dat ze even haar evenwicht verloor en haast omviel. De schrik verbrak de betovering en ze bevond zich weer in het wit geverfde kamertje waar het tafeltje, het televisietoestel, het dichtbundeltje van Blok, de donkerblauwgouden mokken en enkele gezichten in de fotolijstjes haar niet geheel onbekend voorkwamen. De rest, inclusief de lichtbruine klerenkast, zag er vreemd en volkomen onnodig uit. ‘Ontbijt om negen uur!’ riep iemand achter de deur. De grote klok aan de muur wees halfnegen. De oude vrouw stond op, bekeek zichzelf en ontdekte dat ze een nachtpon droeg. Er hingen wat donkere kleren over een stoel. De {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} klerenkast lokte. ‘Wie zou hier wonen en van wie zouden die spullen zijn?’ vroeg ze zich verwonderd af, terwijl ze de kastdeur opende en die beschaamd meteen weer dichtdeed. Een keurige, goudeerlijke dame doet zoiets niet, in andermans kasten snuffelen. Zelfs in de oorlogsjaren toen ze het alleen met brandnetelsoep en brandnetelkoekjes moesten doen en ze zelfs de doden hadden benijd, omdat die geen honger meer voelden, was het nooit bij haar opgekomen om iets van een ander te pakken. Zo waren ze nou eenmaal opgevoed. De kleren op de stoelleuning moesten wel van haar zijn: de zwarte trui met grijze driehoekjes paste precies, de blauwe trainingsbroek had de juiste lengte en ook de zwartpluchen pantoffels zaten als gegoten. Toch was ze niet helemaal tevreden. Er ontbrak nog iets, iets heel belangrijks, waarzonder het absoluut onmogelijk was om je naar buiten te begeven; het was nog erger dan met ongekamde haren, dat wist ze zeker, en die wetenschap over iets waarvan ze niet wist wat het was, vervulde haar met wanhoop. Ze keek naar haar handen, aan de ringvinger van haar linkerhand droeg ze twee trouwringen, nee, dat was het niet. Om haar heen was niets te bespeuren. Ook vanaf het raam bezien gaf de kamer geen enkele aanwijzing. Ze schuifelde naar het gangetje waar in de linkermuur een deur was. Een seconde later stond de oude vrouw in de badkamer. Met gefronste wenkbrauwen en ingehouden adem stak ze haar hand uit naar een wit plastic doosje op een plank. Haar gezicht klaarde op toen ze er een kunstgebit uit tevoorschijn haalde, dat ze onmiddellijk in haar mond stopte. Niets verhinderde haar nog om de wereld tegemoet te treden. Ze deed de deur op een kier en gluurde naar buiten. Er was niemand, maar ergens in de gang hoorde ze stemmen galmen. Ze was hier dus niet alleen. Zodra ze voor de glazen deur stond, die op slot bleek te zijn, schoot iemand op haar af. ‘Heb ik je niet honderd keer gevraagd om antwoord te geven als ik je 's ochtends wakker maak?’ Een klein gezet vrouwtje in een korte witte jas en een witte broek stak haar handen in haar zij en keek haar met vermoeide woede aan. ‘Waarom is deze deur op slot?’ ‘Heb ik je niet honderd keer verteld dat er hier mensen wonen die weg kunnen lopen en verdwalen? Waarom geef je me 's ochtends geen antwoord?’ {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waarom zou ik een volslagen vreemde antwoord moeten geven?’ ‘Voor de tweehonderdste keer - ik doe het niet voor mijn lol, het is mijn verantwoordelijkheid, doe mij een lol, laatje stem horen!’ ‘Waarom zou ik?’ ‘Zodat ik weet dat je nog leeft, natuurlijk, heb ik dat ook al niet honderd keer gezegd?’ De oude vrouw stopte haar oren dicht. ‘Waarom praat u zo met mij, terwijl ik u niet ken, en wat heeft u met mijn dood te maken, doet u de deur open, ik wil hier weg.’ ‘Ik werk hier, snap je, het is mijn werk.’ De vrouw opende de deur en verdween weer. Heftig ontdaan liep de oude vrouw door de volgende gang. Ze passeerde een kamer met een wijdopen deur en kwam in een lichte lege hal. ‘Komt u niet ontbijten?’ riep iemand haar achterna. ‘Natuurlijk, ontbijt om negen uur,’ zei ze en liep weer terug naar de lichte ruimte waar een vrouw met een witte muts de borden aan het opscheppen was. ‘Goedemorgen,’ zei de oude vrouw en ging op haar plaats zitten, naast twee andere oude vrouwen - ééntje met zorgvuldig gekapte grijze haren in naoorlogs model, een vette gelige huid en een grote hoornen bril, de andere met zorgvuldig gekapte grijze haren, een pruimemondje en zonder bril. ‘Goedemorgen,’ zeiden ze en richtten hun ogen weer op hun met griesmeelpap gevulde borden. De oude vrouw bekeek de witte glibberige substantie in haar bord en verroerde zich niet. ‘Eet smakelijk,’ zei het pruimemondje en knipperde met haar kleine vergeet-me-niet oogjes. Onder tafel wreef de oude vrouw zenuwachtig in haar handen, die elkaar met hun verstrengelde vingers stevig vasthielden, die niet gescheiden wilden worden, maar ze had niemand aan wie ze zich zo kon vastklampen in deze vreemde kamer, temidden van al die vreemde gezichten. ‘Of bevallen onze nationale gerechten u soms niet?’ het was de hoornen bril wier huid door het eten nog meer was gaan glimmen. ‘Ik heb geen eetlust,’ mompelde de oude vrouw. ‘En waarom heeft u geen eetlust? Het ontbijt is als altijd heerlijk,’ zei het pruimemondje op licht verwijtende toon. Een oude man met zorgvuldig achterover gekamde grijze haren zweeg met een besmuikt lachje. De oude vrouw hield het niet meer, ze moes- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ten 's weten hoe ze leed. ‘Ze zei dat ik dood zou gaan, terwijl ik haar niet eens ken!’ ‘Maar u woont hier allang en er is geen nieuw personeel bijgekomen.’ De hoornen bril klonk duidelijk verbaasd. ‘En dan, lieve schat, u denkt toch niet dat u onsterfelijk bent?’ ‘Ik zag haar voor het eerst, des te ontactvoller is het van haar kant om over zulke nare dingen te beginnen! Ik ben ook een levend wezen met een ziel en alles!’ ‘Daarom gaat u ook dood,’ merkte de oude vrouw met het pruimemondje op. Ze was klaar met haar pap en nu bezig om het kanten kraagje van haar witte blouse recht te trekken. Plotseling trok een grimas over haar lichtroze, mollige gezicht en ze siste: ‘Iemand heeft weer mijn plakje kaas gejat.’ Met de scherpe gelakte nagel van haar wijsvinger priemde ze één voor één naar de kaasplakjes op haar schoteltje, haar uitgerekte wangen trilden. ‘Kijk, kijk, er waren er drie, en nu zijn er maar twee. En zo gaat het hier altijd, gisteren miste ik een plakje salami, eergisteren - leverworst!’ De oude vrouw pakte haar lepel en begon in de pap te roeren. ‘Een actiecomité,’ zei ze beslist. ‘Dát moeten we doen. Al ben ik hier nieuw, ik zie dat er veel misstanden zijn... We gaan een petitie schrijven naar de directeur! Werkelijk, ze hebben niet het recht!’ De oude vrouw voelde zich helemaal in haar element. ‘Iedereen die over de dood praat, moet op staande voet ontslagen worden!’ ‘Kijk eerst goed onder je jarretelgordel, Lea.’ De oude vrouw met de hoornen bril haalde geconcentreerd haar tong over haar tandvlees. ‘Misschien vind je daar wat interessants.’ Het pruimemondje bloosde en haalde een witkanten zakdoekje tevoorschijn waarin ze een paar keer deftig en geforceerd hoestte. ‘Anton is dood,’ liet opeens de oude man die schuin tegenover de oude vrouw zat zijn stem horen. ‘Ze hebben hem vanochtend in de kelder gevonden.’ ‘Waarom lag hij niet gewoon op zijn kamer?’ vroeg de vrouw met het pruimemondje verontwaardigd. Ze was klaarblijkelijk over de kaasaffaire heen. ‘Ik zag hem gisteren nog rondjes lopen in zijn anorak,’ zei de hoornbril. ‘Brrr... net een spook. Heeft iemand hem ooit zonder capuchon gezien?’ ‘Zesennegentig jaar,’ sprak de man weer. ‘Nette mensen horen niet in de kelder te sterven,’ zei het pruime- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} mondje. De oude vrouw wikkelde sneetjes brood in een servetje, haar handen trilden. ‘De dood heeft hem om de tuin geleid, hij was verdwaald, kwam in de kelder terecht, raakte in paniek en.... basta.’ De oude man haalde onverhoeds met zijn hand een haal over zijn adamsappel. De oude vrouw griste het servetje met brood van tafel en schuifelde haastig de zaal uit. ‘Middageten om één uur!’ riep iemand haar achterna. De hal waar ze nu terecht kwam, was leeg en wit, met één beschilderde wand waarop mensen en engelen door een wolkenlandschap om elkaar heen vlogen. Terwijl ze voorzichtig over de gladde vloer liep, probeerde ze zich uit alle macht te herinneren wat ze hier aan het doen was, en waarom. Dat ze niets met die gevoelloze, botte, valse mensen te maken had, stond buiten kijf, maar toch - wat deed zij hier? ‘Vijfenzestig jaar heb ik gewerkt, vijfenzestig jaar heb ik geld moeten verdienen, het begon in de oorlog, ik was toen veertien, ik moest de wegen sneeuwvrij maken met grote spaden, daarna werkte ik in de keuken en in het staf-kwartier omdat ik zo goed Duits sprak, later op een boerderij, toen was ik al een wees, dan als typiste en secretaresse. Ook tijdens mijn studie moest ik werken, daarna veertig jaar op school en avondschool, altijd twee banen gehad, alles heb ik zelf bereikt door altijd maar werken, werken, onafgebroken, trouw, eerlijk, gewetensvol...’ mompelde ze en stopte opeens, getroffen door een ingeving. ‘Maar natuurlijk,’ dacht ze verrukt, ‘ik ben hier aan het werk, het is mijn nieuwe baan, buiten, in het groen, omdat het zomer is, in de herfst ga ik weer terug naar de stad, waar mijn leerlingen op mij wachten.’ Haar gebogen rug werd vanzelf recht, met vaste pas liep de oude vrouw naar de balie bij de voordeur. ‘Goede morgen,’ zei ze vriendelijk maar gedecideerd en stak haar hand uit naar een man van middelbare leeftijd. ‘Ik ben Wilma Kass, ik ben hier net aangesteld. En wat is uw naam?’ ‘Tomas,’ zei de man terwijl hij zijn schouders ophaalde en de andere kant opkeek. ‘Beste Tomas, heeft iemand al naar mij geinformeerd?’ De oude vrouw wees met haar ogen naar de telefoon. ‘Nog niet? Ik verwacht belangrijke telefoontjes. Wilt u zo vriendelijk zijn en mij waarschuwen als iemand naar Wilma Kass vraagt? Dank u wel.’ Ze wandelde de hal uit, drukte direct op de rode knop en stapte {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} in de lift. Op de eerste verdieping was het halfdonker en praktisch leeg, op een paar kromme figuren na die zich, aan de muren vasthoudend, traag voortbewogen. Wilma Kass liep helemaal tot het eind van de gang om niets van haar nieuwe werkplek te missen. Iedereen die ze tegenkwam, dubbelgevouwen of in een rolstoel, begroette ze met een welwillende hoofdbuiging. De wit gestucte muren, het glanzende vinyl op de vloer, de lichte stoelen en tafels in de ruimte bij de lift konden zonder meer haar goedkeuring wegdragen; er hing hier weliswaar een muffe lucht, maar dat was een kwestie van één keer behoorlijk ventileren, besloot ze, en ze begaf zich naar de volgende etage. Met genoegen constateerde ze dat daar de lucht een stuk frisser was, voor de rest was het hetzelfde, behalve dat ze maar één collega tegenkwam, een hele dikke vrouw die niettemin iets van een spin weg had, daar ze haar omvangrijke lichaam als het ware uitgespreid had over haar krukken en zodoende de hele gang in beslag nam. Beleefd drukte Wilma Kass zich tegen de muur om de spinvrouw met al haar poten door te laten. De leegte en de stilte vond ze een goed teken, het betekende dat hier hard werd gewerkt en niet geouwehoerd en koffie gedronken. Beneden aangekomen ontdekte de oude vrouw dat ze in een servetje gewikkelde sneetjes brood in haar hand hield. Ze spitste haar oren en liep een stukje terug, op een naderend gerammel af. Bij de deuropening zag ze een karretje met pannen, ernaast een vrouw met een witte muts en een opscheplepel. Wilma Kass betrad de zaal en nam haar plaats in. Twee oude vrouwen met zorgvuldig gekapte grijze haren en een oude man waren al iets aan het vermalen. ‘Eet smakelijk,’ zei Wilma Kass, pakte haar lepel en begon te eten. ‘Het smaakt u goed, zie ik,’ verbrak de oude vrouw met de hoornen bril de stilte. Wilma Kass lachte minzaam. ‘Wie hard heeft gewerkt, krijgt vanzelf een gezonde trek.’ Ze voelde zich onaantastbaar bij de aanblik van de welverdiende borden koolsoep, aardappelpuree met gehaktbal en in de melk drijvende rozige puddingklodders. ‘Voor Anton is de trek in ieder geval voorgoed afgelopen.’ De oude man nam het woord. ‘Hij wordt binnenkort zelf voer.’ De vrouw met de lazuren oogjes depte haar pruimemondje met {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} een servet. ‘Gelukkig kunnen ze niet zo makkelijk een gehaktbal jatten.’ Maar niets kon nu het humeur van Wilma Kass verpesten. Ze at de rozige klodder en lepelde de melk op, tot het laatste druppeltje, waarna ze luidkeels een denkbeeldige kok bedankte, met haar handen op haar bovenbenen klapte en de kamer verliet. De hal was zonovergoten. Er zaten wat mensen langs de glazen muur voor zichzelf uit te staren. Wilma Kass wou eerst naar buiten gaan maar bedacht dat er binnen nog van alles moest gebeuren en zeeg neer op een bankje dat tegen de glazen muur stond, waarachter zich het witgekalkte vierkant van het buitenterras uitstrekte. Op deze strategische post kon niets wat zich in de hal afspeelde aan haar scherpe blik ontsnappen. Na een tijdje zo gezeten te hebben draaide ze haar hoofd opzij en schrok zich wezenloos. Wat ze achter de glazen wand ontwaarde, was niet alleen ronduit afstotelijk en choquerend, maar ook volstrekt onbegrijpelijk en ontwrichtend... een regelrechte catastrofe. Op een brancard aan weerszijden waarvan stangen stonden met daaraan bevestigde zakken vocht, lag een mummie te zonnen. Bij nadere inspectie bleek het een man te zijn wiens schaamte slechts met een minuscuul lendendoekje was bedekt. Zijn gebeente en zijn schedel waren omspannen door een glimmend bruin vel dat eerder op perkament leek dan op mensenhuid. Hij deed zijn ogen open, keek Wilma Kass een ogenblik aan en sloot ze weer. De oude vrouw schuifelde zo snel ze kon naar de balie. ‘Ik ben Wilma Kass, ik ben hier net aangesteld.’ Het kostte haar moeite om die woorden waardig uit te spreken. Met bevende hand wees ze naar het terras. ‘Wat doet híj daar?’ De man van middelbare leeftijd keek met haar mee. ‘Hij zal hier wel werken, mevrouw Kass, net als u.’ ‘Nee, nee, dat kan niet, ík werk hier, niet hij...’ Ze draaide zich om en liep langs de roze-blauwe engelen en de mensen, passeerde de lege bankjes, dan de lift, en sloeg rechtsaf, terug naar de gang, onderwijl op haar buik tastend om de bungelende sleutel te pakken te krijgen. In haar kamertje zette ze meteen de televisie aan, ook het radiootje dat op haar nachtkastje stond, en ging op het bed zitten. Met haar beide handen greep ze haar hoofd vast, maar het was te laat - iemand had het al als een kopje omgekeerd zodat alle inhoud eruit was gevloeid in de oeverloze rivier Amnesia, met de meanderende {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zijarmen Paramnesia, Cryptomnesia en Confabulatie, onstuimig bij de bron, met nog hier en daar opduikende spaanders van herinneringen en verrot drijfhout van de rede; doodkalm, troebel en ondoorgrondelijk bij de monding, vanuit de lucht gezien hermetisch zwart, als een kolossaal graf. Het gegons uit de electrische toestellen omlijstte de leegte van Wilma Kass, hield die als het ware bijeen. Ze zette ze harder en bleef met haar hoofd op haar borst op de bedrand zitten, totdat haar vingers waarmee ze de rand omklemde, zo moe werden dat ze van houding moest veranderen. Haar blik gleed langs de stoel, het tafeltje en omhoog naar een vel papier op de muur, waar keurige, onder elkaar geschreven rijen cijfers prijkten. Ze stond op, pakte de hoorn en begon langzaam de bovenste rij te kiezen, de cijfers tegelijkertijd uitsprekend. ‘Met je moeder,’ zei ze en haar gezicht nam een wilskrachtige en koppige uitdrukking aan. ‘Waar hebben jullie mij gestopt, het is hier net een kleuterschool, wat moet ik temidden van die oudjes? Nee, ik herinner me helemaal niets van die afspraak... Hoezo, ben ik hier beter af, wat wil je daarmee zeggen? Ik kan me uitstekend redden, als je dat soms bedoelt, ik ben altijd onafhankelijk geweest en dat wil ik blijven. Hoezo, geen sprake van, ben je mijn dochter of niet, ik vrees dat het laatste het geval is, nu begrijp ik waarom je man ervandoor is gegaan...’ Wilma Kass legde de hoorn neer om die terstond weer op te pakken en de tweede rij in te toetsen. ‘Je moeder hier,’ zei ze met droevig gezicht. ‘Ik heb net een buitengewoon onaangenaam gesprek gehad met je zuster, je zou het niet geloven, maar ze beweerde dat ik hier voor altijd zou moeten blijven. Heb ík haar zo harteloos opgevoed? Wat vind jij daarvan? Ik kan me niet voorstellen dat je het ermee eens kan zijn... Nee, nee, dat is het niet, het zijn geen kwade mensen, maar ze missen een ziel... Ik wil naar huis, waar ik samen met je vader vijftig jaar heb gewoond, waar ik hem nog in elk hoekje zie. Besef je wel, hoe ongelooflijk wreed het is om mij hierheen te brengen? Hoezo, was ik het ermee eens? Ik hoor het voor het eerst. Vergeten? Ik heb altijd een excellent geheugen gehad, wees zo lief, praat met je zuster, zeg dat ik hier doodga, en bel me onmiddellijk terug, beloof je dat? Ik zal op je telefoontje wachten.’ Daarna volgde de derde cijferrij. ‘Hallo, met Wilma... nou, wat kan ik je vertellen, het is hier niet slecht, het eten is overvloedig, nou ja, dat moet ook, met al dat werken. Ik denk dat ik hier toch {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het einde van de zomer blijf. Het voelt een beetje als vakantie, met al die zeelucht... al moet ik natuurlijk hard werken, maar je weet, daar ben nooit bang voor geweest. Waarom zou iemand hier op bezoek komen? Ik neem zelf de bus en ga naar de stad wanneer het me zint, hoor... Hoe weet je dat, je bent hier toch nooit geweest? Of toch wel? Oh ja, dat is waar ook... hoe dan ook, het is hier tot de herfst best uit te houden... Ik bel je nog.’ Bij het toetsen van de cijfers uit de vierde rij keek ze bijna sereen. ‘Hier Wilma... Hoe is het met jou? En de familie? Met mij? Wat kan ik je zeggen na één dag? Het is hier rustig en sommige gasten zien er beschaafd uit, maar ik voel me nog erg onwennig. Ja, een kamer met een balkon en een groot bed, zeker, er kan nog best iemand bij... Nee, ik heb nog geen aardige heer gezien, ik zit hier net, en dan, wie kan nou aan mijn Edgar tippen? Er is hier een prachtige tuin, trouwens, met een terras, kom eens op bezoek, dan kun je alles met eigen ogen aanschouwen... Oh, je weet al hoe je hier moet komen? Goed dan, we bellen nog.’ Voordat Wilma Kass met een energieke uitdrukking aan de vijfde en laatste cijferrij begon, had ze die eerst grondig vergeleken met de krabbeltjes in een opengeslagen schrift op het tafeltje. ‘Dag, je tante Wilma hier.’ Ze articuleerde nu overdreven duidelijk - geen enkele klank van haar boodschap mocht verloren gaan. ‘Ik zoek iemand met een auto. Mijn persoonlijke spullen kan ik zelf vervoeren, maar het tafeltje, de tv en de stoelen moeten met een wagen... en liefst zo snel mogelijk, morgen of overmorgen, op zijn laatst. Zie je, er komt hier binnenkort iemand anders wonen en de kamer moet vrij. Ik reken op je, bel me onmiddellijk terug, als je een auto hebt gevonden. De groeten aan je moeder.’ Ze zette de tv uit en ging er voor zitten, met haar handen op haar knieën, als een klein meisje, met haar ogen als twee verlaten mijnschachten. Toen een korte gezette vrouw in het wit Wilma Kass voor het avondeten kwam halen, schuifelde ze met gebogen rug achter haar aan, haar sleutel stevig in haar hand geklemd, alsof ze bang was dat die afgepakt zou worden. In de eetkamer keek ze niet op of om, verorberde haar portie en begaf zich naar haar kamer. Daar liep ze rechtstreeks naar het raam toe en staarde naar buiten - het parkje was al in schemer gedompeld en het geboomte begon zijn kleur prijs te geven. Het waren de bomen uit de parken van haar kindertijd - plui- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zende junipopulieren, vlammende oktoberahorns, herfstberken die met hun ontelbare gouden muntjes ritselden, tere lentelinden met hun naieve, hartvormige blaadjes - die nu allemaal met as leken bestrooid, de as van de verbrande jaren op de brandstapel van het leven. Tussen die grauwe bomen zag ze mensen ronddwalen - mannen en vrouwen, soms een kind, van wie ze niet wist aan welke tijd en plaats ze toebehoorden en hoe ze met haar waren verbonden. Het maakte haar ook niet uit, zolang de wereld om haar heen bevolkt bleef, door levenden of door spoken, want dan kon ze zich nog tegen de leegte verweren. De herinneringen aan het verre of nabije verleden, hoe vervagend, verwarrend ook - dat waren haar enige wapens tegen de leegte die altijd op de loer lag, met zijn immense toverhoed in de aanslag, en zodra Wilma Kass even verslapte, gooide hij die behendig over haar heen. En iedere keer verzoop er in die onverzadigbare hoed weer een stukje van haar leven, zodat het ooit vertrouwde landschap om haar heen steeds kaler werd, vreemder, en beangstigender. Intussen was de avond de kamer ingeslopen, maar de oude vrouw wou de spoken niet aan het schrikken maken en bleef in het donker staan. Liefst wou ze zich ook bij die schimmen voegen, bij hun onbekommerde, lichte gang, gevrijwaard van angst en verwarring en zwevend boven de afgekoelde, ontvolkte aarde, maar haar uitgedijde, logge lichaam hield haar nog aan de grond, haar pijnlijke, misvormde voeten zakten weg in het moeras van alledag en vertraagden haar reis. De oude vrouw haalde het kunstgebit uit haar mond, bekeek het met vorsende blik en schuifelde naar haar voorlopige bestemming, de badkamer. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Huisbezoek Atie M. Vogelenzang * Net als gisteren werd er niet opengedaan. De rouwbrief zat in mijn jaszak en ik overwoog om die dan toch maar door de brievenbus te doen. Ik had ook al ingesproken op een antwoordapparaat. De stem die zei welk nummer ik had gekozen, leek op die van mijn broer. Maar vijftien jaar is een hele tijd. ‘Boudewijn... ben jij het? Met... je zus. Met Barbara. Misschien kan het je niet meer schelen, maar pappa is overleden. Een lang verhaal. Ik zou zo graag weer eens met je praten. Gaat het goed met je? Bel je terug? Alsjeblieft?’ Waar ik rekening mee hield, gebeurde. Hij belde niet. ‘Boudewijn was altijd al lastiger dan jij. Je zou niet zeggen dat jullie broer en zus zijn,’ snikte mijn moeder terwijl ze haar kunstgebit met een bruistablet in een glas water liet zakken. Als ze moest huilen, deed ze altijd haar tanden uit. De laatste dagen had ze de prothese vaker uit dan in. ‘We willen toch niet dat Bouw het in de krant moet lezen?’ Ik probeer het morgen als mamma haar dutje doet gewoon weer, dacht ik en had spijt dat ik het onderwerp Boudewijn had aangeroerd. Tegelijk met de rouwbrieven van de drukker was er een Mercedes met ouderlingen gearriveerd. Ze hadden aktentassen onder hun arm en hielden hun hoeden op. Hun jassen droegen de geur van vrieskou de huiskamer binnen. ‘Doe toch even uw jas uit, broeders, anders hebt u er straks buiten zo weinig aan.’ Ze bleven stokstijf staan. ‘Koffie dan. Mijn dochter heeft het zo gemaakt.’ Ik verzette geen stap. ‘Wij zijn diep teleurgesteld dat u niet op het voorstel bent ingegaan,’ zei de een. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Het viel me meteen op dat hij ons geen ‘zuster’ noemde. Ik ging tussen hen en mijn moeder in staan. ‘U wilde mijn vader uit het ziekenhuis ontvoeren.’ ‘Alles was geregeld. Er stond een auto klaar, een rolstoel, broeders en zusters om hem al onze liefde te geven,’ zei de ander. ‘Mijn vader had bloed nodig.’ ‘De artsen hielden erg aan,’ zei mijn moeder. ‘Dat doen ze altijd. Maar alleen wij hadden hem kunnen redden,’ zei de eerste weer en snoot zijn neus. Ik zag voor me hoe onze broeders de slangen uit de neus van mijn vader trokken, de beademing uitschakelden en zijn uitgeteerde lijf in een rolstoel zetten. Ik was blij dat ik eens een keer niet geaarzeld had. Wij waren misschien verdoemd, maar vader had tenminste nog een laatste kans gehad, al mocht het dan niet baten. ‘Titus 3, vers 10.’ De zakdoek werd weggestopt. Mijn moeder wierp zich op de knieën. Zelf hoorde ik de uitdaging in mijn stem, toen ik vroeg ‘U beschuldigt ons van ongehoorzaamheid? U weet het moment wel te kiezen. Wij zijn in de rouw.’ ‘Maak het nou niet erger, Barbara. Luister niet naar haar, broeders. Mijn dochter is in de war. Ze bedoelt...’ Ze schudde aan de zwarte jassen en kroop kermend rond de tafel. ‘U was het er toch mee eens, moeder?’ ‘Ik weet niet...’ ‘U kent de consequenties.’ De ban was binnen een minuut over ons uitgesproken. Er was geen weg terug. Ik smeet de deur achter ze dicht en negeerde mijn moeder die jammerde dat het plekje in het paradijs nu verkeken was. Van de stapel rouwkaarten nam ik een exemplaar voor Boudewijn, de rest kon meteen bij het oud papier. Niemand van onze vroegere broeders en zusters zou er nog iets mee te maken willen hebben. Op weg naar het huis van Boudewijn keek ik in etalages. Als ik eens een televisietoestel kocht? De gedachte voelde alsof ik op het punt stond het deksel op te lichten van een lang vergeten doos op zolder. Ik liep snel door. Wat zou Boudewijn hier allemaal van vinden? Zou hij blij zijn om mij weer te zien? En net zo opgewonden als ik? Sinds gisteren was er niets veranderd. Op het pad naar de deur lag een opgevroren laagje sneeuw waarin alleen mijn eigen voet- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} stappen te zien waren en voor het raam stond, open en bloot voor iedereen te kijk, Boudewijns kerstboom. Mijn broertje had het goed voor elkaar: een hoekwoning met een tuin in een goede buurt. Twee namen stonden er op de deur. Hij was dus getrouwd. Of hij woonde in zonde samen. Nog steeds dwars. Toen ik bij het buurhuis aanbelde, bewogen de gordijnen. Ik was voorbereid op de blikken van de mongool die me gisteren minutenlang had aangestaard en toen het raam begon te likken. Binnen klonk geblaf en na gemorrel met sleutels in het slot zwaaide de deur open. Doris en Fred stond er naast de bel. Wat de buurvrouw van Boudewijn zei, kon ik nauwelijks verstaan. Een langharig hondje met klitten en een kaal achterwerk cirkelde rond haar voeten en kefte hysterisch. Onwillekeurig deed ik een stap achteruit. De vrouw sloeg de deur niet meteen weer voor mijn neus dicht, zoals ik meestal gewend ben. Ik mocht binnenkomen. De hond maakte een salto van drift en plaste op de grond. Hopelijk beet hij niet. De vrouw sloot hem gelukkig op in de keuken. Ik snoof de geur van gebraden vlees op. Het water liep me in de mond. ‘Ik had u nog niet verwacht.’ ‘O...’ ‘Mijn man is nog niet thuis.’ ‘Ik...wij hadden geen afspraak. Ik kom alleen even iets vragen over de buren. Ik ben al voor de tweede keer hier. Weet u misschien wanneer ze terug zijn?’ De glazen in haar bril vergrootten haar ogen tot waterige blauwe vlekken. Ze staarden me perplex aan. ‘U komt niet vanwege Jakob?’ Het scheen haar op te luchten dat ik niet was wie ze had gedacht. ‘Mijn zoon is aangemeld voor uithuisplaatsing. Er zou iemand komen kennismaken,’ zei ze. In de keuken rammelde een deksel op een pan. Ze trok zich er niets van aan. Dat was anders met de bonkende geluiden die uit de woonkamer kwamen. Ze kwam snel in beweging en liet mij staan. Aan de muur hing een overvolle kapstok. Op de grond stond een mand met afgekloven stokken, hondenballetjes en botjes. De binnenkant van de voordeur was volgeplakt met stickers van pretparken. Ik hoorde haar praten. Het gebonk verstomde. ‘Waar hadden we het ook al weer over?’ {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De buren.’ ‘Familie?’ Ze keek me onderzoekend aan. Ik aarzelde even en knikte. ‘Ja, nou je het zegt. Je lijkt als twee druppels water op je zuster. Op Rita.’ De duivel fluisterde dat ik beter niets kon zeggen. Misschien had hij voor een keertje gelijk. Zwijgen was geen liegen. Ik voelde dat ik een kleur kreeg. ‘Ze zijn op vakantie. Hebben ze dat niet gezegd? Ik schenk even een sapje in voor Jakob. En ook iets voor ons. Gezellig.’ Ze opende de keukendeur behoedzaam tot op een kier. De hond stond al klaar om zich erdoorheen te wringen. Met haar voet duwde ze hem terug. Ik hoorde de ijskast open en dicht gaan. Het deksel werd van de pan gelicht. Ze mompelde iets afkeurends tegen de hond, die geen kik meer gaf. Toen ze terugkwam liep ik aarzelend achter haar aan de kamer in. Een klamme, naar poep ruikende lucht deed mij abrupt stilstaan. Er stond condens op de ramen. De jongen die Jakob heette, keek niet op of om. Hij droeg een morsige trui boven een wegwerpluier. Blote, harige benen. Aan zijn voeten Noorse sokken. Hij speelde met een sleutel waaraan een sleutelhanger hing. Hij zat vastgebonden in een groot formaat kinderstoel, waarvan de hoeken waren gepolsterd met schuimplastic, net als de deurposten en de hoeken van de tafel. Jakobs mond vertrok in een grijns toen zijn moeder hem de tuitbeker gaf. ‘Ik weet wel wat jij lekker vindt, schurkie.’ Hij had een helm op. Op de bovenkant zat een gat waar zijn haar in pieken uit stak. Sap en kwijl liepen uit de mondhoeken zijn hals in. En hij stonk. Naar een volle luier. Ik overwoog de appelsap ergens neer te zetten, maar omdat Doris naar me keek, nam ik beleefd een slokje uit de plastic beker. Ik vermeed om al te nadrukkelijk naar Jakob te kijken. Toen ik hem voor het raam had gezien, had ik gedacht dat hij een volwassen man was. Maar van dichtbij leek hij me jonger. Zestien, zeventien hooguit. Op zijn wangen een uitbarsting van jeugdpuistjes. De poeplucht was niet te harden. Ik probeerde niet door mijn neus te ademen. Doris scheen het niets te kunnen schelen. Ze was bezig hem de beker te ontfutselen. Jakob protesteerde, blafte op precies dezelfde wijze als de terriër dat had gedaan en probeerde {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} toen te bijten. Ze trok op tijd haar hand weg. Ik zocht een opening om weer over Boudewijn te beginnen. ‘Kijk uit,’ waarschuwde ze. De beker vloog rakelings langs mijn hoofd. Jakob grijnsde en stak zijn hand ernaar uit. Probeerde toen te gaan staan. De poten van de stoel kwamen heel even vrij van de vloer. Ik hield mijn hart vast. ‘Ik heb hem vandaag geen medicijnen gegeven, omdat hij er zo suf van wordt. Maar eerlijk gezegd is het geen doen. We kunnen Jakob eigenlijk niet meer thuis hebben, hè jochie?’ Jakob begon te jammeren. Zijn hoofd schokte alle kanten op. Ik dacht dat hij een toeval kreeg. Maar Doris glimlachte door haar frons heen. ‘Hoor je pappa? Ik hoor hem ook. Luister.’ De voordeur viel met een dreun in het slot en er kwamen voetstappen snel onze kant op. Jakob produceerde het geluid van een sirene. In de keuken hoorde ik de hond keffen. De kamerdeur ging open. ‘Ouwe stinkerd van me.’ Energiek stapte de man mij voorbij, zijn ogen gericht op de loeiende Jakob. Ondanks de protesten van zijn vrouw gespte hij de jongen uit zijn stoel los. Jakobs vuisten maaiden door de lucht. ‘Fred, Fred, we hebben bezoek, 't Gaat over de buren. Familie van Rita. Haar zus. Twee druppels water, vind je niet?’ ‘Hallo. Ik ben Fred.’ Zijn ogen gingen even vragend heen en weer tussen mij en zijn vrouw. Hij droeg een uniform. Donkergrijs met een groene bies rond de mouwen en de revers. ‘We zijn elkaar door omstandigheden een tijd uit het oog verloren,’ zei ik de duivel zijn leugentje na. ‘Nou, dat is me ook wat,’ lachte Fred. ‘Ze hadden de sleutel deze keer door de brievenbus gegooid. Maar op de een of andere manier heeft die rakker van ons kans gezien om hem te pakken te krijgen. Waar-is-de-sleutel, Jakob?’ Jakob reageerde heftig op het woord sleutel. ‘En wat deze knaap eenmaal vast heeft, laat ie niet meer los. Ze krijgen nieuwe van me. Misschien kunt u ze dat vast zeggen.’ Ik had geen idee waar hij het over had. ‘Het zijn maar guppen. We lopen de deur niet bepaald bij elkaar plat. Maar Rita is een best mens.’ Fred had de jongen op schoot genomen. Zijn broekspijpen schoven omhoog en lieten sokken met strepen zien, dezelfde kleur als de {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} biezen. Hij gaf zijn zoon klopjes op de luier. ‘Ze zijn vriendelijk, we groeten en we letten op elkaars huis, hè Fred? Niet dat wij zo vaak weg zijn natuurlijk. Daar komt ook verandering in als Jakob niet meer thuis woont.’ ‘Maar hij mag de weekends naar huis,’ zei Fred. ‘Wordt het niet eens tijd dat je je gaat aankleden, knul. We moeten opschieten als we na het eten nog naar de sportschool willen...’ ‘We hebben van alles geprobeerd om Jakob over te halen. Maar hij vindt die sleutelhanger zo mooi. Hij raakt erg emotioneel als je hem iets afpakt,’ fluisterde Doris. ‘Bedankt voor de appelsap.’ De warmte en de stank werden me teveel. De duivel kletste maar door, steeds harder. Hoe kreeg hij het toch voor elkaar om het een onweerstaanbaar idee te laten lijken om die sleutel af te pakken van zo'n stakker? Desnoods met geweld? En wat moest ik er mee? Het huis van mijn broer binnengaan? In de keukenkastjes kijken? De lichtjes van de kerstboom aandoen? Op Boudewijns bank gaan zitten? Wat mankeerde me? ‘Ik laatje even uit,’ zei Doris. ‘Zeg maar “dag mevrouw.” Fred tilde Jakob's arm op om samen te zwaaien. Jakob gromde en rukte aan het haar van Fred. ‘Au, au. Zachtjes, jongen. Zachtjes.’ ‘Dag mijnheer. Dag Jakob,’ zei ik met een droge keel. Jakob blafte. ‘Wat een aardige mevrouw is dat, hè?’ Doris liep met me mee naar de voordeur. Ze knipte het buitenlicht aan. ‘Het is al zo vroeg donker. Ik kan me nu al verheugen op het voorjaar. Onze bollen zitten er al in. Je lijkt echt sprekend op je zus. Jammer dat ik niet weet waar ze naar toe zijn. Heb je haar lang niet gezien?’ Ik haalde mijn schouders op. Nog een leugen en ik zou een haan horen kraaien. ‘Hoe lang is je zus al met deze man?’ ‘Het huwelijk is van voor mijn tijd.’ ‘'t Wordt tijd dat iemand zich ermee bemoeit.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Familie is in zo'n geval het beste. Ik wou niets zeggen waar Fred bij was, want hij vindt dat het ons niets aangaat. Maar die zwager van je, die Boudewijn...’ ‘Ja?’ Mijn mond werd ineens kurkdroog. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat huwelijk van die twee...’ Haar stemvolume daalde. Ze mimede ‘veel ruzie.’ ‘Ruzie?’ Doris leek zich ergens overheen te moeten zetten. Haar ogen ontweken me toen ze zei: ‘De avond voor ze weggingen was het nog bal. Hij schreeuwen. Zij huilen. Onze slaapkamers grenzen aan elkaar.’ Doris kreeg een kleur. ‘Ik zeg je maar gewoon hoe het is. Hij heeft last van losse handjes.’ ‘Wat zeg je?’ ‘Hij slaat je zus.’ Terwijl Doris zo over Boudewijn sprak, kreeg ik het gevoel alsof er een steen op mijn borst werd gelegd die me naar adem deed happen. ‘Je zus, Rita, is een lieverd. Het ligt aan hem, als je het mij vraagt. Ze zijn toen ze hier pas woonden een keer op bezoek geweest. Fred is gek op spelletjes. Dus hij gooide gelijk kaarten op tafel. Toepen, pesten, rikken, alles is best. Maar die Boudewijn kon absoluut niet tegen zijn verlies. Hij begon net niet te stampvoeten, maar hij werd wit van nijd. Fred probeerde er nog een grapje tegenaan te gooien.’ Doris schudde haar hoofd. Had ze het echt over onze Boudewijn? Over mijn broertje, die ondanks het verbod in het geheim verjaardagcadeautjes voor me had gekocht? Of me met Sinterklaas een chocoladeletter toestopte? Boudewijn, die bekken trok onder bijbelstudie en zijn arm om me heen sloeg als we op huisbezoek aan de deur werden uitgescholden of weg gevloekt? Ik kreeg het gevoel dat ik stikte. ‘Sommige mensen nemen alles zo persoonlijk. De avond begon hartstikke gezellig, maar voor we het wisten, wilde Boudewijn al naar huis en moest Rita per se mee, ook al was ze net bezig om een recept voor me te noteren. Iets met bessen. De andere dag deed ze het door de brievenbus. Ik maak het nog wel eens. Jakob vindt het heerlijk. Hij houdt van zoet. Maar ze zijn nooit meer op bezoek gekomen. Hij zal niet blij zijn als hij het merkt van zijn vissen. Heb jij enig idee hoe lang die zonder voer kunnen?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Jammer. Maar ja, je kan toch moeilijk een ruit inslaan voor een paar guppen.’ De vrieskou deed Doris zichtbaar huiveren. Ik snoof de frisse lucht gretig op. ‘Sterkte met...’ Ik zocht naar woorden. Maar het enige dat me te {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen wilde schieten was de boodschap die ik huisbewoners probeerde te brengen als ik van deur tot deur ging. En ik begon te praten zoals ik dat de afgelopen jaren honderden keren had gedaan. Halverwege bedacht ik dat ik beter kon stoppen, maar Doris knikte en leek ieder woord in zich op te zuigen. Toen ik begon over vergeving, de Lieve Here Jezus en zijn mededogen met de zwakken, zag ik tranen in haar ogen. ‘Wat ben je laat. Ik zit hier maar,’ klaagde mijn moeder. Haar ogen waren rood opgezwollen, maar ze had haar tanden in. ‘Heb je Boudewijn gesproken?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Het was hem niet. Er woonde iemand met dezelfde naam op dat adres.’ {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Plankenkoorts L.H. Wiener Iemand die onderhevig is aan plankenkoorts is niet ziek en heeft ook geen koorts. Het woord plankenkoorts is op de keper beschouwd dan ook misleidend. Het woord podiumangst zou veel beter aanduiden waar het bij plankenkoorts om gaat en het Engelse woord stagefright komt dan ook dichter bij de essentie van dit onnuttige fenomeen dan de geaccepteerde Nederlandse vertaling ervan. Nu geeft het woordenboek naast het begrip koorts als ‘verhoogde lichaamstemperatuur bij verscheidene ziekten’ ook de navolgende figuurlijke betekenis: ‘toestand van innerlijke opwinding of woeling’, met een verwijzing naar het begrip goudkoorts, dat omschreven wordt als ‘koortsige begeerte naar goud’, maar op zoek naar de zuivere betekenis van het woord plankenkoorts geraken wij zo almaar verder op een dwaalspoor, want een toestand van innerlijke opwinding of woeling onderhoudt met de notie van angst geen enkele oorzakelijke relatie en het verschijnsel plankenkoorts omschrijven als ‘een koortsige begeerte naar planken’ zou nog wel kunnen gelden voor een over-enthousiaste timmerman, maar allerminst voor de gemoedstoestand van een acteur die met droge keel en knikkende knieën over het toneel strompelt. Bovendien is innerlijke opwinding in de meeste gevallen eerder aangenaam dan beklemmend, eerder verlokkelijk dan beangstigend, eerder stimulerend dan verlammend. En zoekt men bij Van Dale het adjectief ‘opwindend’ op dan vindt men als betekenis zelfs: ‘seksueel of erotisch prikkelend’. Nu is het scala van eroties prikkelende confrontaties bij mensen onderling schier onuitputtelijk en bestaan er vele seksuele varianten waarbij een gevoel van beklemming, of van kwelling of zelfs van angst als aangenaam, verlokkelijk en stimulerend wordt ervaren, maar een minnaar die in het toneelstuk der liefde lijdt aan plankenkoorts zal vermoedelijk maar weinig opwinding of woeling genereren, net zo min als een acteur met plankenkoorts ooit de rol over het voetlicht zal kunnen brengen waarvoor hij is geëngageerd. Plankenkoorts is geen aangeboren gebrek. Het is een conditie die men ontwikkelt, of beter nog: een geconditioneerdheid, die vermeden had kunnen worden. Een opgelopen psychiese storing, zoals {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} stotteren of nagelbijten. Een redenaar met plankenkoorts kan het spreekgestoelte maar beter mijden en een volksmenner die stottert staat weldra voor lege stadions. Zalig zijn de stotteraars en de plankenkoortsigen, want zij zullen nimmer een wereldoorlog ontketenen. Ikzelf ben op vijfjarige leeftijd, door mijn eigen moeder, ongetwijfeld onopzettelijk maar niettemin onverbiddelijk, op de nominatie geplaatst om slachtoffer te worden van een virulente vorm van plankenkoorts. Het was in de herfst van het jaar 1950, toen in het toenmalige theater Monopole, door de Zandvoortse Operettevereniging de operette Nellie werd opgevoerd, waarin mijn moeder de hoofdrol vertolkte. Nu heette mijn moeder zelf ook Nellie en men zou dus kunnen beweren dat deze rol haar op het lijf geschreven was. Dat zij zo, maar mij niet, want ik had op vijfjarige leeftijd reeds een gruwelijke hekel aan operettes, een afkeer die voortkwam uit de onaflaatbare stroom oefenriedels en al of niet gelukte aria's waarmee mijn moeder al wekenlang voor de uitvoering ons gezin teisterde. De Operette Nellie speelde zich afin een oud-Zandvoorts vissersmilieu en toen mijn moeder het ook nog in haar hoofd haalde om mij als extra attractie, als visserskind, ten tonele te voeren, kwam ik voor de eerste maal in de gevarenzone. Hoe ik het wel vond om mee te mogen doen werd mij geenszins gevraagd en zo stond ik dan plotseling in een zwarte kniebroek, een rode buis en een zwart petje, aan de hand van mijn moeder in de donkere coulissen te wachten tot ik met een onverwachte, harde ruk aan mijn arm de schijnwerpers in werd gesleurd. Let wel, ik had in de handeling van het stuk geen enkele functie, hoefde niets te zeggen en was in feite slechts een over het toneel rondgetrokken rekwisiet. Jazeker, dit kwam hard aan, al besefte ik dat toen nog niet, want ik had deze avond, middels de stortkoker van de verdringing, rechtstreeks naar mijn onderbewustzijn afgevoerd, maar acht jaar later, in de eerste klasse van het Lorentz-lyceum te Haarlem, toen mij ongevraagd de eer te beurt viel om dat jaar bij het traditionele bezoek van Sinterklaas aan de school als Zwarte Piet te fungeren, maakte een onbestemd gevoel van onwil en angst zich van mij meester. Ik was toen nog beleefd en gedwee en weigeren kwam niet bij mij op en zo vervoegde ik me op een vrije woensdagmiddag bij een leraar Nederlands aan huis, die mij in zijn muffe Haarlemse {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} werkkamer een zelfvervaardigd gedicht van zestig lange regels overhandigde, waarin het krioelde van onbegrijpelijke termen als ‘hovaardij’, ‘verschiet’ en ‘penitentie’. Of ik die tekst, als welkomstwoord in een afgeladen aula, met de stramme hoofden van alle docenten op de eerste drie rijen, na binnenkomst van de goedheiligman, maar even wilde reciteren. Ik kreeg opnieuw een kniebroek aan, alsmede een buis, maar het zwarte petje werd vervangen door een soort van protserige theemuts met een pluim. Ik wil niemands gemoed belasten met een beschrijving van het verloop van mijn optreden toen, in die gymnastiekzaal van dat vermaledijde Lorentz-lyceum, aan het Santpoorterplein te Haarlem, maar wat het betekende om ‘de Zwarte Piet toegespeeld te krijgen’ wist ik reeds nog voordat die uitdrukking bestond en vanaf die ochtend, op 5 december 1957, zou ieder publiekelijk optreden mijnerzijds geblokkeerd worden door een obsessionele vorm van plankenkoorts, die zijn weerga niet kent. Alleen de schrijver Bob den Uyl schijnt mij in dit opzicht naar de kroon te hebben gestoken. Ik heb hem eenmaal ontmoet, in het literair theater Branoul te Den Haag, een beminnelijk man, met een vast geloof in de zegeningen van het Koningswater, maar van zijn voordracht heb ik derhalve niets verstaan. Men heeft van plankenkoorts niets te vrezen indien men alle uitnodigingen om in het openbaar te verschijnen stelselmatig van de hand wijst, maar het schrijverschap uitoefenen in een uit angst verkozen vacuüm, dat zou op lafheid gelijken en had de grootste schrijver die de wereld ooit heeft voortgebracht, William Shakespeare is zijn naam, niet zelf gezegd: All the world's a stage. Het was welhaast zijn blazoen. En in die context zou het woord stagefright neerkomen op angst voor de wereld, wereldvreemdheid. Het werd nu menens, besefte ik. ‘Zelf psychiator worden’ werd mijn devies en toen ik in de herfst van het jaar 2000 een uitnodiging ontving van de vpro-radio om te komen voorlezen in het programma Music Hall, vatte ik die invitatie op als een uitdaging, als een mogelijkheid tot zelfgenezing. En ik ging. Het was in een studio aan de Amstel, waar langs de wanden een fotogalerij te zien was van vele bekende radio- en televisie-prominenten: schrijvers, dichters, programmamakers en journalisten. Die ambiance stelde mij niet gerust, maar men kon er gratis drinken. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een podium stond een houten stoel bij een eenvoudig tafeltje, met daarop een halogeenlampje en een in een zwarte schuimrubberen bal verpakte microfoon. Meer heeft men niet nodig om de tranen der zenuwen tappelings langs zijn ruggengraat te voelen biggelen. Een beschrijving van dat eerste optreden ga ik liever uit de weg en ik wil volstaan met de bekentenis dat een hernieuwde uitnodiging mij verbaasde, maar ik vermande mij en toog andermaal ter slachtbank en merkte toen op dat er schuin boven het podium een foto hing van de schrijver W.F. Hermans. Hij keek mij strak en streng aan, want hij kon niet anders, maar uit zijn blik sprak geen hoon, zag ik, of minachting, eerder een sardonies soort van vermaak. Ik trok mijn wenkbrauwen vragend op en zag dat hij hetzelfde deed. Verbeelding wellicht, maar ik las die avond beter. De keer daarop maakte ik, vlak voordat ik het schavot betrad, een korte buiging in zijn richting en leek hij te glimlachen. En ik kan mij vergissen, maar eenmaal op een avond dacht ik dat ik hem zag knipogen. En het was op dat moment in de tijd dat de koorts voor altijd week. Inmiddels is de studio aan de Amstel, om diverse moverende redenen, verlaten en wordt het programma Music Hall uitgezonden vanuit theater Desmet aan de Plantage Middenlaan. Foto's hangen daar niet, W.F. Hermans is verdwenen, evenals de stemmen in mijn hoofd, het water in mijn handen en de beving in mijn stem. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse poëzie {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Bernd Bevers [1] Een doos met oude brillen. Ik open het deksel, voorzichtig als de deur van een ziekenzaal. Binnen heerst zwijgen, bleek daglicht. Binnen liggen de hopeloze gevallen. Elk paar ogen is op mij gericht, grote, lege, hulpeloze ogen die iets van me verwachten. Maar ik ben geen arts. Wat moeten ze niet hebben gezien, al die uit de gratie geraakte modellen met hun gedoofde blik en gebroken ledematen. Ik haal ze een voor een uit de doos om ze tegen het licht te houden. Een wereld van krassen. Fossiel Als een wenteltrap krullend blankgepoetst trappenhuisje van steen. Van de eerste tot de laatste tree duistert stilte achter de deuren, speelt de wind in lege brievenbussen. Op de achterkant twee namen en een jaar: Haarlem, ver na het Pleistoceen. Bij koffie en sigaretten, ooit tussen twee vredesverdragen in getekend, want de mensen kenden al vlag en wiel, maar geen bestendigheid, zoals gelogen in de boeken vanaf het begin. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Sleet op de tijd Leo Dooper In beeld de oogopslag van een stralende weduwe, in haar kielzog zwarte herinneringen aan die ene liefde. Op blote voeten wacht haar dochter op een Mona-toetje. Aan de tafel rekenen barse woorden op antwoord betreffende familieaangelegenheden. Onderliggende gevoeligheden klieven spaanders van elk hoofd. Zo te zien verdwijnen zuinige monden als eerste uit het perspectief. Waar de een zich uitslooft de hersenholte met rode lampionnen te versieren, maakt de ander zich zorgen over gebarsten adertjes op de neusvleugels. De foto wijst op achterdocht der geportretteerden. Binnen dat kader eindigt elke blik in staren. Ogen met veel lichtjaren herkennen sleet op de tijd, ontdekken: bijna winnen is verlies. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Het andere Cécile Evers de eerste strofe van het lied is licht als aanmaakhout dat aanstonds vlam vat, warmte verschaft en lampenzwart verdrijft wanneer de koele wind niet voortijds waait, die zwenkgras neerslaat, warkruid zaait, deeltjes as doet haperen in de luchtstroom om ons heen verbleken zal de volzin, het duidelijk gebaar, de ruwe schets, de harde lijn bij het andere dat voordien niet mocht bestaan of onbenoembaar scheen: bladgouden dampen hier, en daar een diafaan verhaal, ongrijpbare figuren in een schimmenspel, verzen uit glaspapier {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Kees Hermis Spraakmakend Er slaapt een stem onder een steen, een stem van iemand die zichzelf niet meer zal navertellen Stemhebbend blijft de naam die in de steen staat uitgeschreven maar meer nog in de geest van hem of haar die leest, ter sprake brengt en wakker maakt leven dat is geweest Op schrijfijzers Je zou kunnen beschrijven de lege witheid van papier die je aanstaart voordat je er je pen op zet zoals een schaatser uitkijkt over een maagdelijk dichtgevroren meer en zich de tocht voorstelt alvorens hij zijn ijzers richt op het gestolde water je zou die tocht vervolgens over het witpapieren ijs van a tot z kunnen beschrijven om terug te lezen wat er gebeurde onderweg, of je de overkant haalde en hoe dat vast te leggen was elke beweging zwart op wit in iets dat neigt naar vorm en inhoud van een gedicht, als dit {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Klaas Jager Spiegel van de werkelijkheid? In het onalledaags verlangen komt de wereld, zover ik hem ken, bijeen als gewoon achtergrondtafereel in een spiegel tussen een strakke lijst. Daarin heeft het plaats, terwijl het al kijkend naar zichzelf verwijst, maar hoe langer ik kijk, hoe afweziger ik schijn. Houden van het imperfecte Mits met hart en ziel doen alsof het werkelijkheid wordt; waarheid pas gevoeld mits er gemalen glas in het brood zit en mond en ingewanden openrijt, het lijf doet verkrampen. Wie van het imperfecte houdt, zwelgt in lange bijzinnen, maakt een omweg, hij slaat het murw, zoals een Portugese poëet zijn inktvis op de ruwe flank van een rots, tot het malse vlees door de harde laag naar buiten puilt, de inhoud vermorst. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Observeer, is het Henk van Kerkwijk een schilderij? Stel je het dan voor: dit verloren Renaissance-stuk van onbekende Italiaanse meester. Geen wedergeboorte te zien, slechts een oude, stervende man; met - onbetrouwbaar in de schaduw - de vorst die hem troost. Hem, Machiavelli, Giulio. Ooit een denker hooguit half zo betrouwbaar als zijn advies. Wat de prins wel degelijk heeft ervaren. Toch ondersteunt hij nu het hoofd van de oude republikein met beide handen. Een piëtà in olie en vernis. De robijnen aan zijn ringen gloeien als fosforescerende zweren. Zijn glimlach is al even ingetogen. Intussen biedt de adem van de oude geen woorden meer ter overweging. Wat rest is een knipoog verwarrend als zijn logica. Dan de laatste zucht. Een geluid nauw verwant aan geritsel in een emmer grof zaagsel. Alleen kijkt hier geen cavia op uit de vlokken. Het experiment immers is geslaagd. Het uitgangspunt van de theorie bewezen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Liesbeth Lagemaat Pelgrim Niet geschraagd, met de stammen gesteund op het licht dat in scherven de bladeren breekt en wat vorm is, ontdoet van een klankkleur. Geluid tot in stilte uitgewist. Niet gesteund maar betredend, tredend met voeten. Elke stap een veelheid van stappen, vernietigend het marmeren water van zwijgen, een koele middag die de schedel streelt, een willoos uur. Onmogelijk niet verder te gaan in de dwaalhof van stammen en basten, de vingers tastend het vocht op de boomhuid, breken de tijd. Heerser Aan de rand van het strijdperk: één zetel en verrader is het perspectief: duim in de aanslag, het linnen bemorst - kruipt een slang van draad, roestrood? Neeneenee, we spitsen de koker, zijn lens dus onzichtbaar voor wie. Gevaarlijk gespeel van schimmen, uit het stof staan contouren op en laten zich vallen, schermutseling is: een herschikken. De dans monotoon. Scherp de kijker de kijker aan, we zijn de inzet kwijt. Een slang van draad vloeit onophoudelijk, de toga kleurt. En stille wajangs in het zand. De duimen. Ze wijzen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Queeste Stilte trok een lichte schil, lijn van grafiet waarbinnen - je voeten behoedzame dieren, een trilling van lucht wasje vinger. Het oog werd opgetild, in een gondel gelegd, de pupil vloeide samen met kleur die nog onbegonnen was van kleur, vorm die, ongeplooid, nog nauwelijks richting bekende. Als het luchtdunste hemd was je adem, je huid had haar omtrek verloren, met de stilte was je één golf. Toen brak het wit dat je was, en je schedel werd hard: een burcht voor je pijn en geluiden: granaatscherven, stemmen van vaders met handen en moeders: een tong als een klauw. Het licht trok zich terug op de kliffen, jankte. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten René van Loenen Conserven Je loopt op straat, laat je hond uit. Iemand tikt tegen het raam van een café en nog iemand. Jansen en Janssen. Tijd voor nieuwe ontberingen. Je gaat scheep om de woestijn te doorkruisen in heldere kleuren. Op een dag kom je weer thuis. Je laatje hond uit. Je vindt een tas op een bankje in het park. Opnieuw de tijd om te spelen met je leven. Jaren verstrijken. Maar jij, geen haar van je hoofd. Pantheon Stemmen gaan op in gemurmel. Godsbeelden vullen monden en alom- tegenwoordig is het grote niets. Niets is teveel voor wie haast niets verwacht, zoals een hand die zwaait tussen de wolkenvelden. Zo richt ons oog zich altijd weer op gaten in het doek van het heelal. Maar hij komt binnen door de achterdeur. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Winter Frans van Mastrigt Ze zeggen dat de winter wanhoop brengt, maar in december als oostenwinden waaien schijnen sterren helderder dan in de tuinen van augustus. Vergeet niet kindermonden die gaten blazen in bevroren bloemen. Ondanks de dode boom, het uitgebluste feest, de uren en minuten die van de schaduw eten, dromen zij van pap en balsem, torens, witte vergezichten in wolken poedersneeuw. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Ton Peters Kermistijd Vannacht zag ik mijn vader weer het kermisgoud, de grote beer de noorderzon en in de geur van zijn tabak de schiettent waar hij met gemak een troostprijs won Hij loodste me de hemel in van carrousel en suikerspin, de zoete beet waarna hij weer tot held verklaard als ridder op een houten paard de nacht uit reed Alleen de vrouw die toekomst las uit handen of een bol van glas ontbrak dit keer: door overvloed aan eeuwigheid was voor haar goktent van de tijd geen ruimte meer {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Zin En elke dag opnieuw dezelfde vragen naar waarom en het begin van alle dingen en wat het nut van slagers is of moeders of helden of een hoed of halve varkens Terwijl je niets meer bent dan zomaar deze zin ontstaan ter hoogte van een mooie etalage, die aangenaam oudbruine waar men hoeden en ook de kwaliteit met hoofdletters en zo Dus net voorbij de slager, de zeer zwierige die met halve varkens over zijn schouder, die speelt dat hij de held speelt in een film waarin men meiden achteloos laat slingeren Dat doen ze trouwens alleen voor de camera, die meiden, denk ik, en dat de helden dagen droog met halve varkens oefenen en tussendoor sigaretten draaien of met hun moeder bellen Hallo moeder, hier is uw zoon de filmheld, ik ben gelukkig doodgewoon gebleven, heel goed mijn zoon, we hebben je zeer lief en bovendien het gras vandaag gemaaid Maar dit terzijde want het zijn geen slagers of filmhelden of eigenaars van hoedenwinkels en evenmin hun moeder of terloops de straat die weten waarom deze zin vandaag opeens begon {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur Ik heb vandaag maar tot natuur besloten, onder bomen komt de eeuwigheid dichtbij en waar geen bos is bieden vergezichten vreugde en de aanblik van toevallig vee Eerst nog voor de zekerheid een winkel, een fles wijn, ja doe maar in een zak want waar veel bomen zijn heerst algemeen gebrek aan drank en deugdelijke kroegen Dan op de fiets het laatste huis voorbij, mijn God wat is uw schepping groot en dan de voorkeur die U had voor horizon daarboven blauw en verder domweg groen En dat er sprake is van vlagen tegenwind voordat ten slotte eindelijk het bos en ja hoor, daar was eeuwigheid met paden die steeds hetzelfde naar voren en terug Steeds hetzelfde naar voren en terug al voor de laatste bank de wijnfles leeg, een wel zeer grote mus voorbij zien vliegen en dan dezelfde paden weer naar voren en terug binnen de grenzen van de stad vermeld ik in een onvoorziene kroeg dat ik dus even in de eeuwigheid vertoefde, dat is een deftig woord zei men en dronk bier {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Krommenie 1943 Frans Pointl herinnering altijd meer of minder dan geleefd zoals kikkers en salamanders een slootje met kroos een wit houten bruggetje de geur van mest een blauwe autoped uit Heemstede nog met massieve banden verwoed steppen op die smalle weg tussen weilanden lopen met het hondje van een boer (zonder die kleine fletse foto was het nooit teruggekomen) mijn vierkante meter tuin waarin ik tuinkers zaaide de oorlog die ik nauwelijks begreep die uit gemompelde antwoorden bestond ver weg onduidelijk woedde een schommel en een wip vriendjes zonder gezicht een moeder die vervaagde {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} een drukdoende man een vreemde met een fototoestel die op bezoek kwam foto's maakte van mij en de anderen ik ben je vader zei hij gaf me een kleurig doosje deksel open en er klonk muziek alles verwarrend geen zekerheden toch niet ongelukkig soms tokkelend op de gezinsmandoline {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste oordeel Theo Raats Alles wat zijn plaats heeft, hooguit even ritselt of beweegt, wordt met woeste vlagen ongedaan gemaakt. In het tuinhuis vallen gaten. Een hark schiet in een tomeloze val omhoog. Niet dat het onverwachts gebeurt. De herfst ligt al langer op de loer. en zuil van blaren kolkt naar boven. Wij doen er het zwijgen toe. Ook als wolken met flarden van haat angstig vluchten voor de storm en we met nietsontziende blikken de schutting naar de buren zien vertrekken. Terwijl de apocalyps zich schitterend voltrekt gaat de bel en doe ik open. ‘Kom binnen,’ zeg ik. ‘Het gaat beginnen.’ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Jean Pierre Rawie Moeder ‘Het naarste is dat ik de meeste dingen niet meer zo goed begrijp de laatste tijd.’ Veel valt haar moeizaam: data, rekeningen, de klok, het nieuws, de nieuwe munteenheid. Mijn moeder raakt het leven langzaam kwijt en vult de leemtes met herinneringen die, ongehinderd door verband en feit, het hier en nu geleidelijk verdringen. Van vaak al lang geleden bloedverwanten word ik in monologen tijdgenoot; een zuster krijgt de trekken van een tante. Mijn weerwoord is van elke zin ontbloot. Tussen bewegingloze kamerplanten wacht zwijgend een bewegingloze dood. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijn Ik zie met nauwelijks bedwongen schrik steeds schrijnender de waarheid onder ogen, de jaren die mij zomaar zijn ontvlogen, de schijngestalten van mijn eigen ik. De tijd waarover ik misschien beschik tegen de tijd die weg is afgewogen, doordringt mij enkel van mijn onvermogen; het einde schuilt in ieder ogenblik. De afgelegde wegen overziende, al wat er was aan vrouwen en aan vrienden en al waarmee lichtvaardig werd gespeeld, wat bleef er over van de stoutste dromen, dan dat ik tot het inzicht ben gekomen dat ik mij veel verlangen heb verbeeld? {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Uren Alexis de Roode Het zoemen van luchtmachines in andere huizen aan de rand van de nacht. Ruisen, kabbelen, ruisen. De lakens verschuivend van vochtig naar koel. Het steeds weer tasten van je hand naar wat stevig en zacht is. Je witte vogelklauwtjes. Strelen, slapen, strelen. Het witlicht van de ochtend op je huid. De adertjes. De zacht gesloten luiken. De zacht gesloten luiken die openklappen. Het tere blauw van je morgen. Het zien. De verrukking van het zien. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht Thom Schrijer Winter, men keert zich in, schuwt zijn omtrek, gaat van vuur tot vuur, van zoetig brood naar winterkost, vermijdt de tuin met kraakdood bloemgewas, de kleine stad in ijs en as, men rondt de smalle dagduur af met wijn, het onverstoorbaar glas, de hoge kandelaar, leest in ontkrommen van het licht van bericht tot nader bericht. Men blaast zijn kleumend zelfbeeld warm en blijft van maan tot maan bewegen naar elkaar. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie gedichten Jaap Tempelman Boom Hij staat er vanmorgen weer bij als wil hij hier nooit vandaan Een boom van een boom van een man die aan zijn wortels hecht Hij maakt iedere nacht geruis om in verhalen weg te reizen Hoewel van alles in hem beweegt houdt hij stand In de winter is hij helemaal zichzelf alleen Een man van een boom steekt zijn machtige armen retorisch de lucht in tot een monument een teken dat vraagt wat in 's hemelsnaam jou nog beweegt In de herfst brengt hij zijn afgedragen kleren weg ten bate van een kringloopwinkel in seizoenen Een boom houdt enkel vast aan zijn eigen houten bast Kou grijpt hem aan maar hij zwijgt hoog naakt hard Maar nu hoor hoor hij praat naar alle kanten honderduit Een boom vol wind en wolken zwaait zich heen en weer Zijn stam lijkt haast te breken van moed en levenskunst Je volgt hem met je blik en duizelt van zijn woorden {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwanen Ze maken van de sloot een waterpartij met brugjes en fonteinen, zomerzicht, dames en heren in zwart/wit, matrozenkragen, de dingen die er waren, toen Van een warande roept een moeder namen, blote benen komen vliegensvlug aangerend, aardbeiroomijsgejuich, een Schubertfantasie op een valse vleugel door lachen overstemd Een buiten verder drijven, het maagdelijk dons op maagdelijk dons in spiegelbeeld, de hals gestrekt en licht gebogen, de bek op scherp, de vlerken klaar om klappend op te wieken Overal herfst, het water maakt zich zwart, de spiegel valt aan stervend blad ten prooi, dit zijn de oude wonden van november, sneeuw, ontferm u over ons {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Clown Het verrukkelijkst voor ons allen is vandaag zorgvuldig zorg te dragen voor herinneringen Daarom heb ik na dagen van verdovende hitte de regen uitgeschreven waarin we konden dansen Mijn kleinzonen met hun volmaakte lichaam zacht en glad sprongen verdwaasd om mij juichend rond Mijn bleke lijf droop van water zweet en tranen toen ik schreeuwend van geluk deze regel zong Halleluja voor de regen Halleluja voor de regen Halleluja ---------------------------------------------- Later kijken zij achterom en zien mij poedelnaakt een clown oud en gek maar niet meer uit te wissen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Hans Vaders De banneling Soms dacht ik dat ik de jonge jezus was. Maar christus, wat is mij nu nog gebleven na het ontluisterd paradijs, eens het mijne, enig bewijs en middel van bestaan? Ogenschijnlijk wijzigt niets zich, in een hemel bezaaid met vers gestrooid sterrengruis en nog steeds en voor niemendal danst de zondebok met de zwarte clerus in vers gekerstende velden. Wanneer de oude banneling rust in naaldpulp zo kil en koud, paren bange bosdieren schielijk, balkend en licht ontstemd, en kan hij, de wezenlijke, de echte verlosser in exil, slechts in staccato stamelen, de gezwollen liefdeslippen praalziek getuit van smart en koortsig paars: María, ik had je lief, zo lief was je; omarmden toch je roomblanke dijen mijn naaktheid, mijn schuldig lichaam niet onder het mij zo dierbaar bloedend hout? {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Hotel Maracaibo Toen... ja toen in korte weemoedige nacht, verrot klokhuis vol genot, tijd stilstond als de kapotte klok in berucht hotel Maracaibo en de immer heilige madelief Magda, in besloten misdienst devoot en langdurig werd bezeten; in tempu di su ten, tijd van weleer en toch weer geleend, zijn sterren vluchtig en transparant, wijde wijnzakken vol fijn gewreven kristallen luchters. Weer overvalt een wassende maan de zwevende wereld, de kwetsbare buik van een stad vol ingewijden. Hotel Maracaibo is berooide haven, het uitgelezen testament van korsakov met zijn bruid, de volle bruine fles, voor de barbier met geslepen mes en tang om tand en tijd te slijten; voor de bruut met zijn bijvrouw, die hij bedreigt en zeer berouwt. Elk drinkt rum en slaapt met zijn favoriete meisje. Maar waarom dan toch die universele kilte, gehuiver in flinterdunne dracht? {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Een glimlachende geisha, die niets heeft en alles wil bezitten, grijpt warmbloedig naar onwillig bot. In klamme kamers, waar kakkerlak matroos regeert op vele potsierlijke poten, wordt oude zonde opgerakeld tot traag vuur uit een vochtige tak, een nat spoor uit zee. Herinnering vervluchtigt slechts, een bij voorbaat verloren vuile oorlog, tot luie lucht in de dolende ziel, wanneer zij door vervlogen tijd wordt ontmaskerd en ontleed. Dwingende herinnering knaagt alom aan het nabije verleden; de hongerige rijstrat knaagt gestaag aan het verboden kruid. Verdrongen historie wordt onverwacht opgeklopt tot heden. Wie niet leeft, bestaat niet meer. Wie zijn verleden vergeet, keert nooit weer, nooit weer naar het eiland, niet naar de havenstad, niet naar het hotel aan de kaai. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Harry van de Vijfeijke Waar de witgeschilde berken Waar de witgeschilde berken het uitgillen in hun bladerwolken, geel, een plas, waarop ik voor het eerst mijn smalte overwon en op ijzers uithuizig comfortabel was. De zwarte vloer, vijver van verre dagen. Nu mijn vader sterft en ik nog wat blijf, ga ik mij vast terug op de vroege vlakten wagen. Het toebuigen lokt Het toebuigen lokt, de vroege dreigers komen, lijkt het, nader. Totdat het leven om mij - even ingebed - fel stokt. Ik zal sterven als mijn vader. Zijn oorlog was de mijne niet. Zijn wederopbouw hield mij mak. Zijn noodzaak moest ik heruitvinden, mijn naoorlogs ongemak. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ruik mijn doden een voor een Gedrukte regels op de vensterbank en achter mij de klank van stuwende violen. Mijn lezend luisteren is aan het raam. Ik zie ook, en ik bezin mij op het vele, de roodgele vlinder staan. Ik snoeide hem een dag of wat voorheen, en of hij leeft. Mijn zinnen zingen in een grenzeloze herfst. Horen en zien vergaat mij eens. Ik ruik mijn doden een voor een. Mijn vader horen kraaien Uit op strelen, schuren, wangen, luchten willen, in de wolken vrouwenvel, gemaakt van schapenbillen. Mijn moeder zien, mijn vader horen kraaien met stuiterende stem. Ik lijk op hem. Stof in de strot, stro vertalen geler dan het is, het oog op oogsten, zelfbinder zijnd, geregeld klem. En geen gedachten laten maaien, het schrijfmachien paraat, opdat wie wij zoal waren, gebonden staat. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Nico Weber Het Huis Lauernesse De wind beweegt het snoer tegen een kast, de stekker tikt de maat. Een deur klapt dicht. De houten vloeren werken in de hitte. Er is iets dat in dit vertrek niet past. Gordijnen wapperen; een knipperlicht. De cactus bloeit, woestijnbrandkleuren prikken. Een slak glijdt langs een Shaeffer, pennelikker. De rookfauteuil wordt sleets, een voorzitter. Op tafel ligt een wijnrood kleed. Bordeaux. De flessen zijn het glasgraf ingegaan. De slak ontwijkt het rijmwoord escargot. De plaat draait door, ontroering in de erker. Een lied huilt na het eind, voor het begin. Het snoer zoekt naar de stereoversterker. De vulpen slingert naast de tegenzin. Wat klopt er niet en waar komt het vandaan, het ongeluid, het geengerucht. Te horen valt rust na laatste zuchten, ademdood, en dat dan ook nog eens achterstevoren. Een woning is een helse huisgenoot. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Loosdrecht We trokken aan het water tot het strak was, rechthoekig. Bomen werden steunpilaren. De bodem kreeg de juiste tint, de brug de hoogte die we wensten. Zo zagen wij elkaar net voor de zoen: jij in de spiegel, ik als kind. Lied voor mijn dochter Marianne Weber Schrijf me nooit geen mooie brieven meer. Ik heb een plukje haar van je gestolen, dat heb ik naast de smartlappen gelegd - de tranen bij een foto. O vader lief, toe drink nog meer. Laat ons bezopen worden, het glas versplinteren, een prent verbranden. Leg ons nog duizend kussen in de handen. Muziek erbij. Schenk ons zoete violen, van oude ansichtkaarten avondzon. En ook een paar te vaak bezongen stranden, en een gedragen, zwarte trouwjapon. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Hello goodbye Een reiger langs de Vecht van Wenckebach, het oog op mij gericht. Dag oude man, wat staan je grijze veren elegant. Ik kwam hier ieder najaar met mijn vader kastanjes rapen - liefst nog in de bolster. Ik deed het jaren niet. Op deze ochtend herneem ik dat wat ik heb nagelaten. Als jij de lucht ingaat, groet dan van boven mijn vader aan de paarse overzijde, voorbij de molen en het koepelhuis. Hij woont vlak bij het land met korenschoven en beukebomen waar hij mee kan praten. Groet ook mijn moeder, want zij is er vaak en wordt bijna voorgoed binnengelaten. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Light Verse {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Hendrik Jan Bosman Anders Hetzelfde rotweer, wereldwijd vermaard Dezelfde mooie vrouwen, blond behaard Eenzelfde muntsoort, taal en steil humeur Toch mist het wel heel pijnlijk de grandeur Van fjord en fjell, van zon bij middernacht Van zingend bos, van sneeuw op elandsvacht: Een zeemeermin die naar de verten staart Een keizer dromend van een jas vol kleur Een eendje dat op zwanenveren wacht {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprookje Er was eens, in een heel ver land, Een lief en wonderschoon prinsesje Met prachtig gouddraad op haar hesje Veel prinsen dongen naar haar hand Hoe velen deelden niet haar nestje Hoe ruim was niet haar ledikant! En ging het soms wat langs de rand Wist zij een heel discreet adresje Zo bleef zij keurig en op stand Toch leerde zij nog wel haar lesje Ik dicht hier namelijk een mesje Dat in haar hartstreek werd geplant Mijn lezers mochten eens gaan zeuren Dat ik maar alles goed zou keuren! {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Dag boek! Inge Boulonois In dit millennium kwelt mij de vraag waarom wat is geschreven nog als boek bestaat. Wanneer nu eindelijk het doek valt voor dat lor met ezelsoor, die plaag van vet en snel losbandig woordenvat. En van die slappe dweil de paperback, vol kwijl en shag, ja zelfs met luis en crack. Ik ben het spuugzat, al dat gore blad! Goddank, het lezen kan nu digitaal; zo schendt geen derrie nog een schoon verhaal. Dus: weg die lorren, bij het oud papier! We houden er een paar als souvenir, voor leesmusea. Achter klemvrij glas ligt straks te kijk hoe vies u vroeger las. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Smølpaap Gé van den Bovenkamp Een ingelegde-haring-variant, wat sneetjes smørrebrød, frivool gesneden... Nooit smaakt er something rotten in dit land waar ‘vers’ als een religie wordt beleden en waar men bier (Deens: øl) als volksdrank ziet. In Kopenhagen knort de buik tevreden! Versmaad dus ook de frikadellen niet en deze glaasjes met... (M'n kop gaat gloeien! Hoe heet dit spul ook weer? Het rijmt op ‘iet’!) Zelfs Tivoli weet culinair te boeien: vaak koop ik er een dikke suikerspin om die met Tuborg Export te besproeien. Geen Deens gerecht wekt ooit mijn tegenzin maar 't liefste eet ik kleine zeemeermin! {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes gedichten Frits Criens 21 december Ziekmakend jaargetij Zelfhulp en bijgeloof Wee de depressie die Heden begint Dapper bestrijd ik mijn Melancholiefantoom Iedere dag met de Geest van absint Kerstmis volgens Brinkhorst Maar goed dat Hij met Kerstmis is geboren Er was tijd zat voor drank en feestpartij Het volk had immers net twee dagen vrij Dus ging er toen geen arbeidsuur verloren Oudejaar Kostelijk knalfestijn Stunten of stuntelen Gillende strijkers En potten vol bier ‘Geef me de vijf’ is na Oudejaarsavondlol Te vaak versimpeld tot ‘Geef me de vier’ {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprookjes van Andersen 1. Ode Sterkte uit tegenslag Hoed af voor Andersen Lelijke eendje werd Statige zwaan Heeft er een schrijver op Ambassadeursniveau Meer voor zijn vaderland, Danmark, gedaan? 2. Uitspraakverandering Dekbed-matrassenproef Tongval of spraakgebrek Worwt haawr de weg naawr Het hof nog verwsperwt? Nee, want een edele Hypewrgevoeligheid Zegt haawr: je ligt deze Nacht op een erwt 3. Kleerscheuren Vleierig eerbetoon Hoonlach en leedvermaak Nooit werd de pronkzucht Des keizers geremd ‘Weefjonkers’ zongen een Mooipraterijduet Zetten de ijdeltuit Naakt in zijn hemd {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam-Assens (Denemarken) Jiska János-Bestebreurtje Het werd voor mij per bus een zware reis, beroofd van pinpas, geld, vervoersbewijs... Vertwijfeld bel ik manlief per mobiel - een dove, uitgesproken imbeciel. Ik leg hem driemaal uit hoe 't met me staat, maar niets daarvan verstaat mijn kameraad; hij kakelt er doorheen, zegt wéér iets stoms: ‘Waar zit je, schat? In de problemen soms?’ Steeds vinniger, steeds scherper wordt mijn toon, verzenuwd brul ik door de telefoon, als echo op de woorden die hij sprak: ‘Ik zit in zak en as in Assens, zak!’ {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Vikingen Kees Jiskoot 't Kwam door Sont en Kattegat aangeroeid, gehelmd met hoornen; uitgeroeid werd Dorestad, in de as gelegd Oostvoorne. Kustvolk bad van Burgh aan Zee tot Lugdunum Batavorum: ‘Libera nos, Dornine, a furore Normannorum!’ En dat hielp. Na duizendvier zou geen Deen zich hier meer wagen. (Gek, dat men dat jaartal hier niet herdacht heeft dezer dagen). Vredig werd de woeste Deen, vredig - Seeland, Jutland, Fünen; Vikings zie je nog alleen Bij EK's, op de tribune: Voetbalfans uit Helsingør. Loopt daar ook geen streepje dør? {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Drs. P [1] U zult me zelden vinden in een kerk Ik kom er dan plichtmatig als toerist Alleen de Grundtuigskirke, Kopenhagen - Gelukkig dat ik die niet heb gemist! De sfeer is welgemoed en toch gedragen: Geen religieus, opzichtig kunstvertoon Maar baksteen overal; ik moet gewagen Van 't ongekunsteld sierlijke patroon Dit interieur is mooi, discreet en sterk En elders in de stad... wel sapristi! Wat zien we daar? Het pretpark Tivoli [2] Toekomend ligt niet altijd in 't verschiet ‘Dat zal wel!’ - daar zit geen voorspelling in De spreektaal rommelt gaarne met de tijden Een kinderspel (‘Ik was de koningin - Jij was de zwijnenhoedster’) kan verblijden 't Verleden evenwel speelt hier niet mee ‘Nou, kom ik daar Den Helder binnenrijden En zie ik...’ Is dit tegenwoordig? Nee Terwijl men zulks vertelt, gebeurt het niet Grammatica zegt knorrig: ‘Incorrect!’ Voorbijgaand aan 't stilistische aspect {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Bijbelvertaling {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Valsheid in de Schriften Jaap van den Born 1. De recrutering De twaalf die hij aanstelde [...] en Jakobus, de zoon van Zebedeüs, Johannes, de broer van Jakobus (aan deze twee gaf hij de naam Boanerges, wat ‘zonen van de donder’ betekent) [...] en Simon Kananeüs en Judas Iskariot. Marcus 3:16 Heel mooi vertaald, maar toch net niet genoeg Iskariot was Judas' achternaam Dat kun je als ‘de dolkman’ goed vertalen En Simon had ook als Barjona * faam Een woord voor vogelvrije illegalen Die in de bergen vochten: dus ‘rebel’ En dan ook nog die beide donderstralen! En zo begrijp ik dan ook wonderwel Dat men dit bij 't vertalen oversloeg Verbeeld je, zeg, dat men de waarheid las: Dat Jezus' clubje niet zo vreedzaam was! {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De machtsgreep Hosanna! Gezegend hij die komt in de naam van de Heer. Gezegend het komende koninkrijk van onze vader David. Marcus 11:9 Heel mooi vertaald maar weer net niet genoeg: ‘Hosanna! klonk het vrolijke geroep Toen Hij Jerusalem kwam ingereden’ Nee: ‘Red toch!’ riep de uiterst boze troep Een strijdkreet uit hun bloedige verleden Psalm 118 wordt hier geciteerd: ‘De heidenen omringden onze steden Ik heb Gods naam geprezen, Hem geëerd Toen ik ze met mijn zwaard aan stukken sloeg’ Zo'n meute in een overvolle stad? Daar heeft een heftig oproer plaatsgehad! {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Het verraad Judas dan kwam daar, die een afdeling soldaten tot zijn beschikking had gekregen en dienaars van de overpriesters en de Farizeeën, voorzien van lantaarns, fakkels en wapenen. Johannes 18:3 Heel mooi vertaald, maar nu net iets te veel Waardoor er iets heel slim verdoezeld wordt Zo leest u hier ‘een afdeling soldaten’ Een afdeling? De grondtekst zegt cohort Dat heeft de lezer zo niet in de gaten Die denkt hier aan een peloton M.E. Maar dat we over duizend mannen praten (Met tempelwacht) daar in Gethsémané Lijkt mij hier in de tekst wél essentieel Voor één persoon is dit zwaar overbodig Maar bij een oproer heb je ze wel nodig {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. De nasleep ...Je hebt kunnen zien, broeder, dat ook vele duizenden Joden het geloof hebben aanvaard, en allen leven vol overtuiging volgens de wet. (oude vertaling: ...allen zijn ijveraars voor de wet.) Handelingen 21:20 Heel mooi vertaald, maar weer net iets te veel Zo lees je over iets belangrijks heen Want ‘ijveraars’, dat waren de zeloten Die kwamen in die tijd vaak op de been Om hun gedachtengoed te gaan promoten En sloegen er dan met het zwaard op los Door deze religieuze idioten Was heel het land niet lang daarna de klos Dat woord in deze tekst is essentieel Want uit die aanhang blijkt heel expliciet: Zo vreedzaam waren Jezus' volgers niet {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier gedichten Hendrik Jan Bosman Prediker 1:2 Voor de hofpredikers. Op de wijs van Drie Oude Ottertjes. Een psalm. Die nbv verkoopt natuurlijk grif, Zij leest zo vlot als haar reclameborden Maar deert het Jan Modaal dan echt geen spaan Dat ‘ijdelheid’ tot ‘leegte’ is verworden? Ons draait de maag om, en het middenrif! Kijk, ‘zonen Israëls’ die niet meer ‘morden’, Vooruit dan, soit. Maar hoe kan het bestaan Dat ‘ijdelheid’ tot ‘leegte’ is verworden? En ons is niets gevraagd, nee. Maar what if... Wij telden niet, bij die vertalershorden Zo kwam er ontaal, zo is het gegaan, Dat ‘ijdelheid’ tot ‘leegte’ is verworden! (Zo spuien zij hun alsem en hun gif En zo ook tonen zij de facto aan Dat ijdelheid tot leegte is verworden) {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Genesis 1:2 Dat was me schrikken, zeg! Ligt er nu duisternis ‘Over de overvloed’? Wat een verschil! Maar uit de grondtekst blijkt Ontegenzeggelijk: Koningin Beatrix Moet aan een bril * Alle dingen nieuw U zegt: ‘Ik heb de Statenbijbel lief, Neem mij mijn talig monument niet af!’ Ach, wilt u een vitrine, een archief Zo onbeweeglijk als des Zwijgers graf? Al breekt u over dogma's graag de staf En noemt u zich verlicht en atheïst, De kérk moet van u stilstaan, star en straf Opdat u weet dat u zich niet vergist Daarom, mijnheer, noem ik u fundamentalist {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Prachtuitgave Zo'n pronkcassette! Die vergulde banden Met uiteraard de prenten van Doré! De ware boekengek zal watertanden: Dat was bij Dante al zo'n goed idee. Pathetisch woelen golven, woeden branden En kronkelen er lijven. Wat een pre, Zo'n pronkcassette, die vergulde banden Met uiteraard de prenten van Doré! Een kind kan inzien, met dit boek in handen, Dat voor de frisheid van de nbv, Zo wars van romantiek en elk cliché, Je vlug in juiste sferen zult belanden Met - uiteraard - de prenten van Doré... {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbelvertaling Gé van den Bovenkamp Ophef in Nederland Kribbe wordt voederbak Nieuwe vertaling klinkt erg geforceerd Zelf had ik liever het (Godwelgevalliger?) woord dioxinentrog uitgeprobeerd {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Retro GSUS Quirien van Haelen De Heer werkt aan een stevige comeback Hij kiest moderne marketingsystemen Een jaar terug kreeg hij nog nergens plek Maar nu heeft hij aan groupies geen gebrek Hij wil door hip te doen zijn plaats weer claimen En zijn succes lijkt constant toe te nemen Men vindt zijn nieuwe gsus-wear 1 te gek En ook zijn paasfilm 2 vol geweldsextremen Zijn Elf Geboden 3 (bundel met poëmen) En vers vertaalde bijbel zijn in trek Nog liever laat ik mij als zondaar kisten Dan dat men mij begraaft als retrochristen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} NBV, proficiat! Kees Jiskoot 't Hijgend hert, der jacht ontkomen, kan zelfs Nimrod niet meer vinden; daarvoor in de plaats gekomen is een uitgehijgde hinde. Lucht en leegte, ach, vervangen ijdelheid der ijdelheden; Jezus, aan het kruis gehangen, heeft geen smart, maar pijn geleden. Wegvertaald zijn schuldenaren uit ons fraaie Onzevader. ‘Kruisig,’ klinkt uit commentaren, ‘de vertaler als verrader!’ Onzin! mooi verdietst, de Schriften! Zegen uw vertalers, Here, roei hen uit die muggen ziften en onheus hun werk kleineren! {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Olleke Drs. P Oude verkondiging Gloednieuwe uitgave Dus de gelovigen Staan voor de keus Statenvertaling of Contemporainversie? Kijk niet naar mij: Ik ben a-religieus {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Een krijger zonder wapen Inge Cohen Rohleder 1. Er is een bizar verschil tussen het lot van de Nederlandse joden en dat van de Deense tijdens de bezetting door de nazi's in de tweede wereldoorlog. Onze vaderlandse gemeenteambtenaren brachten hun vrije tijd door met het opsporen en aangeven van nog niet geregistreerde joden. Tot 's avonds laat waren ze op pad in de grootstedelijke jodenbuurten met hun lijsten, dit tot grote tevredenheid van de bezetters. In Denemarken daarentegen werd de koning zelf als eerste met een jodenster gesignaleerd op zijn ochtendrit te paard door Kopenhagen. Hij was er namelijk nog, deze koning, omdat hij het niet passend had gevonden de benen te nemen na de Duitse inval. Koning Christiaan kende zijn Andersen: hoe ondermijn je de boze bedoelingen van een merkteken, of dat nu op een deur of een mens gezet wordt? Door alles direct van hetzelfde merkteken te voorzien - zie het sprookje ‘De Tondeldoos’. Begin september 1943 deed de Reichsbevolmächtigter voor het bevriende Germanenvolk der Denen, Werner Best, een voorstel om over te gaan tot de oplossing van het Deense jodenvraagstuk. In de nacht van 1 op 2 oktober werden de eerste razzia's gehouden. Ondertussen reden boerenkarren langs de donkere weg naar Elzeneur met, goed verborgen onder ladingen aardappels en bieten, de voornamelijk uit de hoofdstad afkomstige joodse families. In de kustplaatsen aan de Sont verstopten de vissers hen in hun strandhuisjes en bij maanloze nacht werden ze overgezet naar Zweden. Van de 7684 joden in Denemarken zijn er in totaal 464 uiteindelijk gepakt en vermoord. De rest van de gemeenschap kwam na de oorlog terug en hervatte het dagelijks leven. De nazi's hadden ook in ander opzicht weinig plezier van hun optreden: de realiteit van het regime was hiermee tot in alle lagen van de bevolking doorgedrongen en het verzet, voornamelijk in de vorm van kleinschalige sabotage, kwam op gang. Waren de Denen dan zulke superhelden of koele kikkers? Hun verleden geeft weinig aanleiding tot dit oordeel. Noch de strenge prin- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} cipes van de Reformatie, noch de grote idealen van de Franse Revolutie en Verlichting hebben ooit zóveel losgemaakt en in werking gezet dat de Deense vaderlandse geschiedenis heroïsche hoogtepunten heeft gekend. Geen heldhaftige Alkmaarse Victorie of Goejanverwellesluis, geen persoonlijke offers omwille van godsdienstvrijheid, onafhankelijkheid en democratie. Zowel de protestantse hervorming in de 16de eeuw als de grondwet van 1849 werden in Denemarken door een kleine elite met een minimum aan bloedvergieten, eigenlijk van bovenaf, ingevoerd, terwijl de bevolking het gelaten over zich heen liet komen, zwoegde voor het dagelijks brood en niets liever wilde dan eten, een dak boven het hoofd en het spreekwoordelijke ‘fred og ro’: vrede en rust. Voorzover het lutheranisme van de Deense staatskerk zijn stempel op cultuur en psychologie van het Deense volk heeft gezet - en er is alle reden om aan te nemen dat dit in belangrijke mate het geval is - ligt verzet tegen van hogerhand gegeven autoriteiten niet in de lijn. De hele bevolking, door alle klassen heen, is tot ver na de afschaffing van de absolute koningsmacht gevoelig geweest voor nationalistische en autoritaire denkbeelden, iets dat in de jaren '20 en '30 van de vorige eeuw bij velen uitgroeide tot een predispositie voor fascistische denkbeelden. Denen houden van hun mooie, natuurrijke land, hebben een traditie van vlaggen en zingen ter ere van de nationale gedachte en zijn over het algemeen van een goedmoedig conservatisme. Ook de intellectuelen hebben zich meestal kunnen vinden in een monarchistisch ideaal, waarbij de koning, gesteund door een ploeg sterke mannen, het heft in handen houdt. Wie rijk, machtig en gestudeerd is, moet regeren en wie arm en ongeletterd is, moet gehoorzamen - dan gaan de dingen zoals het behoort. Het Pruisisch ideaal stond hiervoor model, tot de nederlaag tegen deze erfvijand in 1864, waarbij een deel van Jutland door de Pruisen werd veroverd. Toen was het opeens niet meer politiek correct om zich aan Duitsland te spiegelen, maar de affiniteit werd er niet minder om. De latere verzetsheld en predikant Kaj Munk was tot het uitbreken van de tweede wereldoorlog voorstander van een (zelfbedacht) monarchistisch-religieus getint fascisme. Zowel Munk als de schrijfster Karen Blixen met haar anachronistische ideaal van een aristocratische elite, heeft vanuit nazi-Duitsland reisreportages geschreven die, zelfs in het licht van de toenmalige verhoudingen, op zijn minst dubieus overkomen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de andere kant zorgt een aardse, stevig gewortelde zintuiglijkheid - wellicht de andere kant van de lutherse medaille - voor een tegenwicht van gezond verstand en een diepe afkeer van bedrog en gesjoemel. Iets dat te maken heeft met bossen en beesten, (maar niet met Blut und Boden) met viskotters op hoge golven, met wind en vrijheid. In deze positieve opvatting van het nationaal bewustzijn heeft God Denemarken speciaal voor zijn Denen geschapen, en het met een hartelijke groet cadeau gedaan. ‘Wees er zuinig op, niet iedereen heeft zo'n mooi land. En wees zuinig op elkaar, niet alle mensen zijn zo aardig en waardevol als jullie.’ Het duurt kennelijk lang voordat de gemiddelde Deen vindt dat de grens van dit onnadrukkelijk normenstelsel overschreden is. Maar in dat geval is er ook geen discussie meer. In Denemarken bestond overigens weinig antisemitisme: joden werden in principe beschouwd als Denen met een ander geloof, mits ze hun trouw aan het vaderland in woord en daad bewezen. Waar elders in Europa de joodse assimilatie een wassen neus bleek te zijn op het moment dat de vervolgingen begonnen, was in Denemarken van beide kanten een geslaagd evenwicht opgebouwd dat stand hield in het uur van de waarheid. Behoudens enkele uitzonderingen reageerde de bevolking met een fatsoen dat genoeg heeft aan zichzelf, zonder grote woorden als: ‘Een volk dat voor tirannen zwicht, zal meer dan lijf en goed verliezen. Dan dooft het licht...’, enzovoorts. De bassen van de mannenbroeders uit het Nederlandse verzet waren een echo van heldendaden uit die andere oorlog, tegen de Spanjaarden. Voor de calvinistische protestanten was (en is) men goed of fout, zwart of wit - iets anders bestaat er niet. Verzet tegen de naziterreur was een Gode welgevallig werk, en een handjevol stramme strijders heeft zijn best gedaan. Een kleine minderheid. 2. De mislukte Endlösung van Werner Best had het algemene verzet op gang gebracht, maar voor een aantal kunstenaars en schrijvers was de situatie, ondanks het gemaskeerde karakter van een aanblijvende regering onder toezicht, duidelijk geweest vanaf het begin van de bezetting. Er ontstonden groepjes van met name studenten, waarin, aanvankelijk aarzelend, werd gediscussieerd over afwijzing. Zonder een traditie van verzet probeerde men te komen tot defini- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ties en analyses die een handelingsperspectief zouden bieden. Een van deze jongeren was de dichter Morten Nielsen, geboren in 1922 in een onderwijzersgezin in Aalborg, aan de Limfjord in het noorden van Jutland. Hij had zijn eindexamen gehaald en zich in het voorjaar van 1940 ingeschreven aan de letterenfaculteit van de universiteit van Kopenhagen, waar hij in contact kwam met literatuurstudenten uit de kring van rijke, oude families. Op hun literaire avonden schokte hij zijn nieuwe vrienden met een complete ongeïnteresseerdheid in Italiaanse nachten en rozengeur, maar een hartstochtelijke belangstelling voor de catastrofe van de bezetting, die alle toekomstplannen op losse schroeven had gezet. Dat voorjaar van koorts en kou klonken laarzen als regen schraal, onzalig en grauw langs de wegen De gezelligheidsbijeenkomsten werden de opmaat tot het formeren van een verzetsgroep. Morten Nielsen raakte, naast een gepassioneerd dichterschap, steeds dieper geïnvolveerd in de illegaliteit. In 1944 kwam hij om het leven door een ongeluk met een verdwaalde kogel. Zijn kleine oeuvre getuigt van de angst en onzekerheid die zijn keuze meebracht, maar ook van een diepe, zinnelijke levenslust. Een handvol verzen. En de dunne kou van dit jaargetij. Lege banken. En stijve bomen; vertakt duister in een winterschemer tegen het groene sterrenschijnsel van de tramlichten. En mijlenwijde werelden om mij heen: een huurkamer, de aarde die draait mijn koffers die klaar staan en om mijn schouders het verre suizen van de ruimte. Het gevaar opgepakt te worden confronteerde hem op een totaal nieuwe manier met de dood: {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wacht, voor altijd, bezijden de dingen onzichtbare schaduw van aderen van stenen van bomen. Hij maakt alles rijker met nieuwe seconden en pijnlijker. Altijd is hij mij nabij. Maar gesprekken voeren we niet, samen, niet in het daglicht en niet bij de kudde sterren. Wij weten alleen van elkaar dat de ander er is, meer is niet nodig. Wij zien elkaar nog. Morten Nielsen noemde zichzelf en zijn generatiegenoten, voor wie de oorlog een breuk met de toekomst en een existentialistisch geworpen-zijn betekende, ‘krijgers zonder wapen’. Het was ook de titel van de enige dichtbundel die hij zelf heeft geredigeerd en van een kort voorwoord voorzien. Een krijger zonder wapen is iemand die niet goed weet hoe hij moet vechten. Hij heeft geen duidelijk, vastomlijnd wereldbeeld, kent woede en verontwaardiging maar geen absolute tegenstellingen; hij voelt, schrijft en leeft genuanceerd. Hij kan niet gehersenspoeld worden en zijn ‘ik’ kwijtraken voor de goede zaak, hij kan niet zo