Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1777 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1777. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 144: op deze pagina staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 1, p. 260: op deze pagina staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 2, p. 84, 127, 172, 216, 260, 348, 392, 436, 480, 524, 568, 576: op deze pagina's staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 2, p. 435: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] LETTER-OEFENINGEN. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEDENDAAGSCHE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAAR IN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen betrekkelyk. Zesde Deels, Eerste Stuk. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By YNTEMA en TIEBOEL. MDCCLXXVII. [deel 1, pagina 613] REGISTER VAN BOEKEN en SCHRIFTEN. Die in het Zesde Deels Eerste Stuk, van dit Werk, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A. AAnhangzel tot den Christen Wysgeer, 's Hage, by J. du Mee, in gr. 8vo. f 0-8-0 359 Aanmerkingen op de Gereformeerde Landregten en Gewoonten van het Ryk van Nymegen, enz. Nymegen by J. v. Campen, in gr. 8vo. f 1-5-0 600 Ambigu (L') ou Receuil de Discours sur divers Sujets. â Leide chez B. Onnekink, in 8vo. f 0-11-0 236 Azynkooper (De) Toneelspel. Amst. by A. v.d. Kroe, in 8vo. f 0-12-0 514 B. BAchiene (W.A.) Beschryving der Vereenigde Nederlanden, IIIde Deel, 1ste Stuk. Amst. by de Wed. v. Esveld en Holtrop, Utrecht by A. v. Paddenburg, in gr. 8vo. f 1-10-0 129 Balaxerd (J.) Verhandeling over de Vraage: Welke zyn de voornaamste oorzaaken van het overlyden van eene zo groote menigte Kinderen, en welke zyn de kragtdaadigste hulpmiddelen om hen in 't Leeven te behouden? Amst. by W. Schalekamp, in gr. 8vo. f 0-15-0 578 Baras Klagt, over 't afzyn van haaren Minnaar Assedin, Oostersch Minnedicht, Batavia by L. Dominicus, in gr. 8vo f 0-6-0 46 Barueth (J.) Regtzinnige Verklaaring van den Heidelbergschen Catechismus, II Deelen. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in 4to. f 4-0-0 387 Beaumont (Le Prince de) Magazyn van Zedelyke Vertelzels, 1ste Deel. Weesp. by R. Weege, in 8vo. f 1-6-0 185 Beausobre en L'Enfant Inleiding tot het rechte verstand van 't Nieuwe Testament. Leyden, by J. Le Mair, in gr. 8vo. f 2-10-0 421 [deel 1, pagina 614] Bedenkingen over het straffen van zekere schandlyke Misdaad. Alom te bekomen, in gr. 8vo. f 0-6-0 63 - - (Nadere) over het straffen van zekere schandelyke Misdaad. Amst. by F.J. Sundorff, in gr. 8vo. f 0-6-0 452 - - over de Verzoening, en de middelen ter verkryging van den Geestlyken Smaak. Aan den Heere J.E. Voet, voorgesteld in eenige Brieven door E.D.P. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. f 0-10-0 59 Begrip (Kort) der Kerklyke Geschiedenissen. Utrecht, by G. v.d. Brink, Jansz. in 8vo. f 1-8-0 320 - - der Nederlandsche Geschiedenissen. Utrecht, by G. v.d. Brink, Jansz. in 8vo. f 1-4-0 320 Berigt wegens een Prentwerk, volgens de Nieuwe Uitvinding van den Heere Cornelis Ploos van Amstel, Jac. Corn.Z. 33 Berkhey (J.L.F. van) Natuurlyke Historie van Holland. IIIde Deels, 5de Stuk. Amst. by Yntema en Tieboel, in gr. 8vo. f 2-8-0 118 - - - - IIIde Deels, 6de Stuk. f 2-12-0 310 Beschryving (Beknopte en Zaaklyke) der voornaamste Engelsche Volkplantingen in Noord-America; IIde Stuk. Amst. by P. Conradi, in gr. 8vo. f 0-18-0 40 - - (Korte en nauwkeurige) van den Storm en hoogen Watervloed van den 20sten en 21sten Nov. 1776 Amst. by H. v. Wesel en J. Verlem, in gr. 8vo. f 0-5-0 48 Bewys (Het) voor de Goddelyke Zending van Moses, van den Hoogeerwaardigen Heer Warburton ter toetze gebragt; enz. Alom te bekomen, in gr. 8vo. f 0-6-0 113 Bikker (L.) Vertoog over de voornaamste redenen, welken de Ingezetenen van ons Land, tot hier toe, van de Inenting der Kinderziekte wederhouden, enz. Rotterd. by G. Manheer, in gr. 8vo. f 0-15-0 389 Blassiere (J.J.) Inleiding tot de Beschouwende en Werkdaadige Meetkunde, IIde Deel. 's Hage, by H. Mensert en H. v. Drecht, in gr. 8vo. f 2-6-0 212 Boek (Het) der Psalmen, nevens de Gezangen by de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik. Amst. by H. Tiedeman, in gr. 8vo. f 0-11-0 226 Boers (C.) De Gelykenis van den verlooren Zoon, verklaard en opgehelderd. Utrecht, by A. v. Paddenburg, in gr. 8vo. f 1-6-0 167 Bonnet (C.) Verzameling van Leerredenen, IIde Deel. Utrecht, by de Wed. J. v. Poolsum en A. v. Paddenburg, in gr. 8vo. f 2-0-0 4 [deel 1, pagina 615] Bose (P. du) Leerredenen over den Brief van Paulus aan de Ephezen, 1ste Deel, IIde Stuk. Utrecht, by A. v. Paddenburg, in gr. 8vo. f 2-4-0 298 Brief, betreffende de Keure over de Wisselprocedures gepubliceerd te Amsterdam den 30 Jan. 1777. Alom te bekomen, in gr. 8vo. f 0-6-0 135 Brieven, gewisseld tusschen den Engelschen Vice-Admiraal Joung, en den Heer Colpoys, Kaptein van een Engelsch Oorlogschip, en zyne Excellentie, den Heer J. de Graaf, Gouverneur van St. Eustatius. Alom te bekomen, in gr. 8vo. f 0-6-0 372 - - over het Munniks-Wezen van een Catholyken Pastoor aan zynen Vriend. Amst. by de Wed. Lovering en Allart, in gr. 8vo. f 1-5-0 418 - - van Paus Clemens den XIV. (Ganganelli.) 1ste Deel. Amst. by Yntema en Tieboel, in gr. 8vo. f 1-4-0 176 - - - - IIde Deel. f 1-4-0 272 - - - - IIIde Deel f 1-10-0 504 - van E. Bekker en A. Deken. Hoorn, by T. Tjallingius, in gr. 8vo. f 0-6-0 558 Brinkman (C.) Beknopte Opheldering van eenige plaatzen uit het Nieuwe Testament, 1ste Stuk. Dordregt, by P. v Braam, in gr. 8vo. f 1-16-0 146 Broedelet (C.) Vrugten van stille Eenzaamheid. Utrecht, by A. v. Paddenburg, in gr. 8vo. f 1-16-0 64 Brugmans (A.) Magnetismus, seu de Affinitatibus Magneticis Observationes Academicae. Lugd. Batav. apud. Luzac & van Damme, in 4to f.m. f 1-12-0 487 Buis (E.) Nieuw en volkomen Woordenboek van Konsten en Wetenschappen. VIIIste Deel, O.P.Q. Amst. by S.J. Baalde, in gr. 8vo. f 4-12-0 232 Buurt (A.) Korte Verklaaring van den XIX Psalm. Amst. by P. Schouten en J. Wessing, Willemsz. in gr. 8vo. f 0-16-0 522 C. CHapelle (De la) De Scaphander, of de kunst om in de diepste wateren dryvende te gaan, en allerhande werk te verrigten. Amst. by G. Warnars en te Harl. by V. v.d. Plaats, in gr. 8vo. f 1-2-0 535 Chiokoyhikoy Apocalypse, avec un Commentaire. a Philadelphie, Chez W. Roberdson, in 8vo. gr. p. f 0-11-0 279 Cleeff (N.C. van) Disquisitio Juridica Inauguralis, de eo quod Exsequiarum ratione in jure obtinet. Traj. ad Rhenum ex Officina A. v. Paddenburg, in 4to. f.m.f. 362 [deel 1, pagina 616] Cotta (J.F.) Proeve eener uitvoerige en volledige Kerklyke Geschiedenis des Nieuwen Testaments, IIIde Deel. Utrecht by G.T. en A. v. Paddenburg, in gr. 8vo f 3-6-0 296 Curtenius (P.) De zwaarste plaatzen uit de Brieven van Paulus opgehelderd, IVde Deel. Amst. by J. de Groot, in 4to. f 4-10-0 373 Cyrus (A.) Verdeediging, in Fol. f 0-6-0 205 D. DEzerteur (De) uit Kinderliefde, Blyspel. Rotterd. by J. Bronkhorst, in 8vo. f 0-7-0 564 Doddridge (Ph.) De Huisuitlegger des Nieuwen Testaments, IIIde Deel, IVde Stuk. Amst. by P. Meijer, in gr. 8vo. f 1-16-0 425 Dulkenraad (K. v.) Het verdrukte en verloste Haarlem, Lierzang. Haarlem, by A. Tolk, in gr. 8vo. f 2-0-0 281 E. EDwards (J.) Geschiedenis van het Werk der Verlossing, 1ste Stuk. Utrecht, by A. v. Paddenburg, in gr. 8vo. f 1-16-0 247 Eer (De) der Hollandsche Natie, verdedigd tegen W. Schorer. 's Hage, by J. Mensert, in gr. 8vo. f 0-15-0 318 Eichelberg (C.A.) De Causis Phaenomenorum, quae observantur in progressione morborum Epidemicorum lente progredientium, Neomagi apud Is. van Campen, in 8vo. Ch. maj. f 0-14-0 305 Extract uit de Dagregisters van het Noord-Amerikaansche Congres, enz. Philadelphia, by John Dunlap, in gr. 8vo. f 0-11-0 279 F. FArmer (H.) Verhandeling over de Demonische Bezetenen in het Nieuwe Verbond. Amst. by de Erven F. Houttuin, in gr. 8vo. f 1-10-0 380 Feest (Het) van Koppertjes Maandag of der Boeren Vasten-Avond, enz. Leyden, by A. Koster, in gr. 8vo. f 0-4-0 186 Foster (J.) Verdeediging der Christlyke Openbaaring. Leeuwarden, by G. Tresling, in gr. 8vo. f 2-0-0 285 G. GEschiedenis (Oude en Hedendaagsche Algemeene Wereldlyke) gevolgd naar 't Fransch van den Heer Abt Millot, IVde D. Oude Geschiedenis. Amst. by Yntema en Tieboel, in gr. 8vo. f 1-16-0 67 - - - Vyfde Deel. f 1-16-0 213 - - - Zesde Deel. f 1-16-0 399 - - - Zevende Deel. f 1-16-0 537 [deel 1, pagina 617] Geschiedenis (Wysgeerige en Staatkundige) van de Bezittingen en den Koophandel der Europeaanen in de beide Indien, IIde Deel. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. f 3-4-0 35 - - Derde Deel. f 3-0-0 408 - - Vierde Deel. f 3-0-0 588 - - (Zeldzaame) van twee zeer aardige Juffertjes Lizette en Nanine. 's Hage, by C. Plaat, in 8vo. f 0-10-0 468 Geslacht (Het Menschlyk) op de beste wyze geschapen en verlost, enz. Amst. by M. de Bruyn, enz. in gr. 8vo. f 0-12-0 248 Goodricke Aanmerkingen op Dr. Price's, Leer en Grondbeginzelen der Burgerlyke Vryheid en Regeering, enz. Leiden, by L. Herding, in gr. 8vo. f 0-14-0 174 Grave (J.E.) Het Boek der Psalmen, enz. by de Luthersche Gemeente in gebruik, op nieuws berymd. Amst. by G. Warnars, in 8vo. f 2-15-0 324 Gresset Lof der Harmony. Amst. by M.D. Sellschap en P. Huart, in gr. 8vo. f 0-8-0 31 H. HAnnes (Ch. Rud.) Brief aan den Heer Baldinger, over den Geerst-uitslag, enz. Arnhem, by W. Troost, in gr. 8vo. f 0-14-0 253 Hardeveld (J. v.) De Beantwoording van Zes Vragen kortlyk overwoogen. Leyden, by T. Koet, in gr. 8vo. f 0-8-0 340 Hasselt (J.J. v.) Consilia Militaria, of Regtsgeleerde Advysen, Processen, Sententien &c. IIde Deel. Arnhem, by W-Troost, in 4to. f 2-0-0 412 Hellenbroek (A.) Korte en eenvoudige Catechisatie, door J. Nupoort. Utrecht, by G.T. v. Paddenburg en G. v.d. Brink, Jansz. in 8vo. f 1-12-0 151 Hering (J.H.) Bespiegelingen van Neêrlands Waternood, tusschen den 14 en 15. Nov. 1775. Met de Bylaagen, II Deelen. Amst. by de Wed. Loveringh en Allart, in gr. 8vo. f 8-18-0 269 Hervey (J.) Elstal van Brieven, ter verdeediginge van zyn Theron en Aspasio, enz. Rotterdam, by Bennet en Hake, in gr. 8vo. f 0-16-0 481 Hessen (W.) Verhandelingen over de Legitime en Trebellianique Portien, enz. Utrecht, by R. de Meyere, in 4to. f 1-5-0 221 [deel 1, pagina 618] Hester Tooneelmaatig Zangstuk. Amst. by F. de Kruvff, in 8vo. f 0-6-0 183 Hesz (J.J.) Geschiedenis der Israëliten, voor de tyden van Jesus, I en IIde Deel. Amst. by P. Meijer, in gr. 8vo: f 4-0-0 378 - - Het leeven van den grootsten en besten aller Menschen jesus, IIde Deel, 1ste Stuk. Haarlem, by J. Bosch, in gr. 8vo. f 1-5-0 195 Heuman (Ch. H.) Verklaaring over het Nieuwe Testament, Iste Deel. Leeuw. en Franequer, by H.A. de Chalmot en D. Romar, in gr. 8vo. f 2-8-0 49 Heurn (J H. van) Historie der Stad en Meyerye van 's Hertogenbosch, enz. 1ste Deel. Utrecht, by J. v. Schoonhoven en Comp., in gr. 8vo. f 2-16-0 75 Hirzel De Wysgeerige Koopman. Amst. by M. de Bruyn, in 8vo. f 0-18-0 88 - Vervolg van den Wysgeerigen Landman. Deventer, by L. Leemhorst, in 8vo. f 0-13-0 369 Historie (Natuurlyke) volgens het Zamenstel van Linnaeus. IIde Deels, VIIste Stuk. Amst. by de Erven Houttuin, in gr. 8vo. f 6-0-0 255 - - van de Satisfactie, waarmede de Stad Goes enz. zich begeeven hebbe, onder het Stadhouderschap van Prins willem van Oranje, Goes, by J. Huysman, in gr. 8vo. f 2-4-0 263 Holland in 't jaar 2440. Hoorn, by T. Tjallingius, in gr. 8vo. f 0-4-0 861 Hoogvliet (N.) Redenvoering over de openbaare Wetgeeving, als geenzins het eenig kenmerk van den Geopenbaarden Godsdienst. Leyden, by S. en J. Luchtmans, in gr. 8vo. f 0-7-0 428 Huhert (A.) Koopmans Brieven. Nieuwe Uitgave. Rotterd. by D. Vis, in 8vo. f 1-0-0 186 J. JAgtparty (De) van hendrik den IV. Toneelspel. Amst. by G. ten Boekelaar Junior, in 8vo. f 0-10-0 564 Idsinga (S.H.) Zedig en Vrymoedig Onderzoek. Gron. by L. Huysingh, te Amst. by de Erven Houttuin, in Fol. f 2-16-0 220 Jelgersma (W.B.) Specimen Physicum de Caloris influxu in Electricitatem. Franeq. apud P.N. Lomars, in 8vo. Ch. m. f 0-6-0 25 - - Specimen Experimentorum Lagenam Leidensem [deel 1, pagina 619] spectantium. Franeq. apud P.N. Lomars, in 8vo. Ch. m. f 1-0-0 25 Jenyns (S.) Bedenkingen over de inwendige klaarblyklykheid van den Christlyken Godsdienst. Rotterd. en Amst. by J. Bronkhorst en M. Schalekamp, in gr. 8vo. f 0-12-0 335 Jerusalem (J.F.W.) Verhandelingen over de voornaamste Waarheden van den Godsdienst. IIde Deels, 2de Stuk. Amst. by P. Spriet en Zoon, in gr. 8vo. f 1-2-0 189 Joachim, of de Zegepraal der Ouderliefde, Toneelspel. Amst. by A. v.d. Kroe, in 8vo. f 0-12-0 282 Iperen (J. v.) Brieven over 't Hooglied, IIde Deel. 's Hage, by J.A. Bouvink, in gr. 8vo. f 2-8-0 141 Juffer (De beschaafde of welleevende) Rotterd. by J. Burgvliet en Zoon, in gr. 8vo. f 1-5-0 85 K. KErmis-Vrijer (De Vrolyke en Galante) in 8vo. f 0-4-0 48 Kiliani (C.) Etymologicum Teutonicae Linguae sive Dictionarium Teutonico-Latinum, Tom. I. Trajecti Batav. apud R. de Meyere, in 4to. f.m. f 4-0-0 549 Korte (J.) Reize na Palestina. IIde Deel. Haarlem, by J. Tydgaat, in gr. 8vo. f 2-10-0 124 Krieger (W.L.) Handleiding tot het Korte Begrip der beschouwende Godgeleerdheid van A. Buurt. Amst. by P. Schouten en de Wed. Loveringh en Allart, in gr. 8vo. f 0-14-0 112 Kuypers (Chr. Fr.) Het verheerlykt Groningen. Gron. by J. Bolt en P. Doekema, in gr. 4to. f 0-5-0 281 L. LAnde (De la) Astronomia of Sterrekunde. IIIde Deel, 2de Stuk Amst. by J. Morterre, in gr. 8vo. f 2-0-0 353 Lavater (J.C.) Aanspooring tot Bekeering en Geloof in christus. Utrecht, by J. v. Schoonhoven, in gr. 8vo. f 0-6-0 7 - - Abraham en Izaak, Godsidenstig Schouwspel. Utrecht en Amst. by H. Emenes en M. Schalekamp, in gr. 8vo. f 0-18-0 90 - - De Booswicht zonder voorbeeld en zyn lotgeval. Amst. by de Wed. P.J. Entrop, in gr. 8vo. f 0-8-0 149 Leerredenen over de regtmaatigheid van de Inenting der Kinderpokken. Rotterdam, by Hofbout en Wolfsbergen, in gr. 8vo. f 0-8-0 430 Leeuw (J. de) Nagelaaten Leerredenen. Rotterd. by J. Bosch, in gr. 8vo. f 2-0-0 9 [deel 1, pagina 620] Leeven (Het) van David Hume, met zyn Portrait. Amst. by de Wed. van Esveld en Holtrop, in gr. 8vo. f 0-17-0 322 - - - van M. de Ruiter. Amst. by P. Conradi en Harlingen, by F. v.d. Plaats, in gr. 8vo. f 2-4-0 169 - - - en de Gevoelen van Tristram Shandy. Iste Deel, 2de Stuk. Amst. by A.E. Munnikbuizen, in 8vo. f 1-4-0 516 Leevensbeschryving van eenige voornaame meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen, IIIde Deel. Amst. by P. Conradi en Harl. by V. v.d. Plaats, in gr. 8vo. f 1-16-0 365 - - - - IVde Deel. f 1-16-0 546 Leland (J.) Verhandelingen over verscheide Onderwerpen, of Redenvoeringen, IV en laatste Deel. Rotterd. by A. Bothall, in gr. 8vo. f 2-4-0 241 Lilienthal (Th. Ch.) Oordeelkundige Bybelverklaaring, XVde Deel. Amst. by de Wed. Loveringh en Allart, in gr. 8vo. f 2-10-0 237 Lipkens (J.) Redenvoering, op het Eeuwgetyde van het Weeshuis der Doopsgezinden te Amsterdam. Amst. by L. van Hulst, in 4to. f 0-12-0 251 Lotgevallen (Wonderlyke) van een gezelschap Heeren en Juffrouwen, in 8vo. f 1-2-0 48 Lykreden by gelegenheid van den val der Societeiten in Zeeland. Alom te bekomen, in 4to. f 0-6-0 284 M. MAniere (Nouvelle) de jouer aux Echecs, selon la Methode du Sr. Ph. Stamma. A Utrecht, chez J. van Schoonhoven en Comp., in 8vo. f 1-0-0 516 Mark (P.P.) Huwelyks-geschiedenis door hem zelven beschreeven. Rotterd. by J. Hofhout en E. v. Wolfsbergen, in 8vo. f 0-11-0 234 Marum (M. v.) Intreerede over het nut der Natuurkunde, enz. Haarlem, by J. Bosch, in gr. 4to. f 0-11-0 533 Meer (W. v.d.) Abraham, de Vader der Geloovigen, in zyn Geloove beproefd en proeve houdende. Utrecht, by G. v.d. Brink Jansz., in gr. 8vo. f 1-5-0 62 - - - Abrahams geestlyk Zaad, of de Kinderen Gods in eenige byzonderheden voorgesteld. Utrecht, by G. v.d. Brink Jansz., in gr. 8vo. f 1-4-0 250 Meerburg (N.) Afbeeldingen van zeldzaame gewassen. Leiden, by J. Meerburg, in gr. Fol. f 3-12-0 399 [deel 1, pagina 621] Mensch (De) in aangenaame Spectatoriaale Vertoogen beschouwd, VIIde Deel. Amst by de Wed. P.J. Entrop, in gr. 8vo. f 2-8-0 222 - - Achtste Deel. f 2-8-0 512 - - Negende Deel f 2-8-0 601 Michaëlis (J.D.) Mozaisch Recht, VIde Deel. Haarlem, by J. Bosch, in gr. 8vo. f 2-0-0 93 Mosheim (J.L.) Uitvoerige Verhandelingen over de Historie der Ketteren, I en IIde Deel. Utrecht, by G.T. en A. v. Paddenburg, in gr. 8vo. f 3-15-0 469 - - - Verdeediging der Waarheid van den Christlyken Godsdienst door Origenes tegen Celsus, Iste Stuk. Amst. by A. Eichhorn, in gr. 8vo. f 0-11-0 399 - - - Iste Boek. f 0-18-0 517 - - - De Zedeleer der Heilige Schrift, VIIde Deel. Utrecht, by G.T. en A. van Paddenburg, in 4to. f 4-4-0 431 Muller (A.) Beschryving van den loop der Ziekte eens agtjaarigen Lyders. Rotterd. by P. Holstein, in gr. 8vo. f 0-9-0 155 Munniks (J.) Handleiding tot de hedendaagsche Regtsgeleerdheid der Nederlanden, enz. Amst. by H. Velding, in gr. 8vo. f 3-6-0 600 Munsterlander (De) van Fortuin, in 8vo. f 0-17-0 516 N. NAbuis (G.J.) twee Leerredenen over de Inenting. Rotterd. by J. Bosch, in gr. 8vo. f 0-12-0 153 Notbanker (Liefde-geschiedenis van) en zyne Vrouw Wilhelmina. Amst. by J: Doll, in 8vo. f 0-8-0 138 - - Leeven en Gevoelens, III Deelen. Amst. by J. Doll, in gr. 8vo. f 4-16-0 138 - - Redenvoeringen. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. f 1-2-0 138 - - - - IIde en laatste Deel, Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. f 1-2-0 479 Nupoort (J.) Het wezen van het oprecht geloof, enz. Utrecht, by G. v.d. Brink, in gr. 8vo. f 1-5-0 482 O. OBservatien. (Honderd Regtsgeleerde) Door een Genootschap van Regtsgeleerden. 's Hage, by J. Mensert, in gr. 8vo. f 0-15-0 28 Oeffeningen (Meetkundige) tot inleiding dienende in de kennis der Spheer- en Aardklootkunde. Utrecht, by G. v.d. Brink Jansz. in 8vo. f 1-16-0 23 [deel 1, pagina 622] Olivia. Treurspel. Amst. by W. ten Boekelaar, in 8vo. f 0-6-0 140 Omeyer (H.) Verhandeling over de Cataract, enz. Amst. by H. Tiedeman, in gr. 8vo. f 0-16-0 527 Onderwys van een Vader aan zyne Kinderen. Amst. by G. Warnars, in 8vo. f 0-10-0 89 Oostwoud (J.) Bundel van Wiskundige Uitspanningen. Purmerende, by Pieter Jordaan, in gr. 8vo. f 1-16-0 261 O Tempora o Mores, of eenige hedendaagsche schadelyke Grondbeginzelen, vertoond en tegengesprooken. Utrecht, by G.T. van Paddenburg, in gr. 8vo. f 0-4-0 188 P. PAape (G.) Bybel- en Zededichten. Delft, by E. v.d. Smout, in gr. 8vo. f 1-10-0 608 Paludanus (R.) Oudheid- en Natuurkundige Verhandelingen, enz. Iste Stuk. Leiden, by P. v.d. Eyk en D. Vygb, in gr. 8vo. f 1-10-0 162 Paulsen (H.Ch.) De Regeering der Oosterlingen, enz. 2de Stuk. Leiden, by J. le Mair, in gr. 8vo. f 1-5-0 1 Perrenot Considerations sur l'Etude de la Jurisprudence, a Berlin, chez J. Decker, & Utrecht, chez H. Spruit, in gr. 8vo. f 0-10-0 136 Petraeus (AE.) Beredeneerd Onderzoek naar de Natuur en 't beftaan der Engelen, enz. Goes, by J. Huysman, en 's Hage, by J.A. Bouvink, in gr. 8vo. f 1-10-0 476 Petsch (J) Het geschil tusschen Hem en E.D.P. Schryver der (door Doct. Habbema uitgegeevene) Brieven aan de Heeren Kleeman en Voet, beknoptlyk geschetst en van zyne zyde ten einde gebragt. Utrecht, by J. v. Schoonhoven en Comp. in gr. 8vo. f 0-14-0 200 Pike (S.) Orde des Heils, enz. Utrecht, by de Wed. J.J. v. Poolsum, in gr. 8vo. f 0-12-0 481 Plenck (J.J.) Korte Leerstellingen der algemeene oefenende Heelkunde. Amst. by F. de Kruyff, in gr. 8vo. f 1-16-0 26 - - Schets der Ontleedkunde, Iste Deel, Amst. by F. de Kruyff, in gr. 8vo. f 1-10-0 487 Price (R.) Aanmerkingen over den aart der Burgerlyke Vryheid, enz. Leiden, by L. Herdingh, in gr. 8vo. f 0-18-0 174 Pringle (J.) Redenvoering over de verschillende soorten van Lugt. Franeker, by D. Romar, in gr. 8vo. f 0-6-0 306 - - Verslag wegens eenige nieuwe verbeteringen, aangaande de middelen, ter behoudinge van de Gezondheid [deel 1, pagina 623] der Zeevaarenden. Rotterd. by R. Arrenberg, in gr. 8vo. f 0-10-0 437 Psalmboek (Kunstkeurig) Amst. by de Wed. Loveringh en Allart, in gr. 8vo. f 6-14-0 182 Pypers (P) Lausus en Lydia, Treurspel. Amst. by A. Fokke, in 8vo. f 0-8-0 610 R. REdelykheid (C.) tegen C.J. Craijenhoff. 's Hage, by H.Ch. Gutteling, in gr. 8vo. f 0-18-0 82 Redenvoering door den Heiligen Chrysostomus omtrent 1400 Jaaren geleeden, op Kersdag uitgesprooken. Rotterd. by J. Bronkhorst, in gr. 8vo. f 0-6-0 571 - - over den oorsprong en de nuttigheid der Wiskunde, in gr. 8vo. f 0-6-0 262 Redenvoeringen voor Nederlands Jongelingschap, II Deelen. Amst. ly Yntema en Tieboel, in 8vo. f 2-4-0 456 Reinders (G.) Brief wegens eene voornaame ontdekking door Inentinge op het Rundvee gedaan. Tweede Druk. Gron. by L. Huising, in gr. 8vo. f 0-2-0 534 - - Waarneemingen en Proeven, in gr. 8vo. f 0-8-0 534 - - Berigt, wegens de Inenting der Kalveren van gebeterde Koeijen, voor de Jaare 1776. in gr. 8vo. f 0-4-0 534 Reisig (J.) Vermaaning en Aanwyzing tot de Christlyke Deugd. Amst. by A.D. Selschap en P. Huart, in gr. 8vo. f 0-6-0 486 Rendorp (J.) Verhandeling over het Recht van de Jagt. Amst. by P. Schouten, in gr. 8vo. f 0-18-0 595 Repelaar (J.A.) Byschriften op 's Heillands Geboorte, enz. Dordrecht, by P. v. Braam, in gr. 8vo. f 0-8-0 327 Ris (C.) Ontwerp ter proeve, ter opregtinge eener Vaderlandsche Maatschappy van Reedery en Koophandel, ter Liefde van het Gemeenebest. Hoorn, by T. Tjallingius, in gr. 8vo. f 0-10-0 251 S. SAldenus Geestlyk Avondmaal. Utrecht, by G.T. v. Paddenburg, in 12mo. f 0-12-0 150 Schaeffer (J.C.) Proeven op de Slakken. 's Hage, by J. du Mee, in gr. 4to. f 3-10-0 158 Schmucker (Job. L.) Heelkundige Waarneemingen, IIde Deel. Leiden, by P. v.d. Eyk en D. Vygh, in gr. 8vo. f 1-10-0 65 [deel 1, pagina 624] Schorer (W.) Vertoog over de ongerymdheid van het Samenstel onzer hedendaagsche Regtsgeleerdheid en Praktyk. Middelb. by P. Gillissen en Amst. by Yntema en Tieboel, in gr. 8vo. f 0-15-0 318 Schouwburg (Spectatoriale) IVde Deel, Amst. by P. Meijer, in 8vo. f 1-16-0 555 Silvaan, Blyspel. Amst. by J. Duim, in 8vo. f 0-6-0 283 Smally (J.) De onmagt van den Zondaar, enz. Alom te bekomen, in gr. 8vo. f 0-11-0 11 Steenstra (P.) Meetkundige Grondbeginzels der Natuurkunde, Iste Deel, Amst. by Yntema en Tieboel, in gr. 8vo. f 2-16-0 16 Stolte (J.H.) Berigt wegens de ongelukkige gevolgen eener Aderlaating op de rechte hand, enz. Zwolle, by H. Clement, in gr. 8vo. f 0-7-0 205 Styl (K.) Beknopte Aanleiding tot de kennis der Spelling, Spraakdeelen, en Zinteekenen van de Nederduitsche Taal. Gron. by J. Oomkens, in 8vo. f 0-11-0 44 Swaving (C.) Proeve van Aanmerkingen over het regt en onregt gebruik der H. Schrift, enz. Iste Stuk. Utrecht, by de Wed. J. van Poolsum en A. v. Paddenburg, in gr. 8vo. f 0-16-0 573 Sybrants (T.) Hoogbootsmans Kunst of Matroosen Studie. Amst. by G. Bom, in 8vo. f 0-8-0 89 T. TAfereel van Natuur en Kunst, XIVde Deel. Amst. by P. Meijer, in 8vo. f 1-5-0 443 Testamentmaakers (De) of de Marquis van Tolbrugge. Toneelspel. Alom te bekomen, in 8vo. f 0-6-0 236 Tooneelspellen (Zedelyke) geschikt voor de Opvoeding der Jeugd. Amst. by H. Gartman, in 8vo. f 1-5-0 515 Trembley (A.) Onderwyzingen van een Vader aan zyne Kinderen, in de Natuur en in den Godsdienst, Iste Deel, 1ste Stuk. 's Hage, by J. du Mee, in gr. 8vo. f 1-0-0 13 - - Iste Deels, IIde Stuk. f 1-0-0 493 - - IIde Deels, Iste Stuk. f 1-0-0 493 - - IIde Deels, IIde Stuk. f 0-18-0 582 Trits van Dichtlievende Proeven op den Storm, voorgevallen in Slachtmaand des Jaars 1775. in gr. 4to. f 0-6-0 229 U. Uitspanningen (Myne) onder de Zinspreuk, Libere & Modeste, Amst. by P. Hayman, in gr. 8vo. f 1-5-0 605 [deel 1, pagina 625] V. VElde (J. v.d.) Tweehonderdjaarig Jubelfeest, enz. Zierikzee, by J. de Kanter en Zoon, in gr. 8vo. f 1-4-0 416 Venema (H.) Redenvoeringen over Matth. XVIII. XIX. en XX. IIde Deel. Leeuwaarden, by H.A. de Chalmot en Harlingen, by F. v.d. Plaats, in 4to. f 2-0-0 101 Verantwoording van Stephanus de Tombe. Alom te bekomen, in gr. 8vo. f 0-4-0 47 Verhaalen (Zedelyke) getrokken uit de Werken van de Heeren D'Arnaud, Mercier, &c. Iste Deel. Amst. by A. Mens Jansz. en A.E. Munnikbuizen, in 8vo. f 1-16-0 463 Verhandeling over twee van Jesus Broederen, en hunne Brieven in onzen Bybel. Utrecht, by J. van Schoonboven en Comp., in gr. 8vo. f 0-15-0 524 - - over de deugd en bestendigheid der Schulpkalk, enz. door Philopatris Batavus, Amst. by de Wed. Lovering en Allart, in gr. 8vo. f 0-14-0 168 - - over een nieuw uitgevonden Schoepmolen. Door Philoxenus, Amst. by J.C. Sepp, in gr. 8vo. f 0-16-0 24 - - van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelyke Wysbegeerte te Rotterdam. IIIde Deel. Rotterd. by R. Arrenberg, in gr. 4to. f 3-0-0 - - van het Genootschap onder de Zinspreuk Floreant Liberales Artes, IIde Deel, 1ste Stuk. Amst. by G. Warnars, in gr. 8vo. f 1-5-0 441 - - (Geneeskundige) aan de Koninglyke Sweedsche Academie medegedeeld, door Jan Bernard Sandifort, IIIde Deel. Leiden, by P. v.d. Eyk en D. Vygh, in gr. 8vo. f 3-0-0 113 - - van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem, XVIIde Deel, 2de Stuk. Haarlem, by J. Bosch, in gr. 8vo. f 2-16-0 530 - - (Natuurkundige) Vde en laatste Deel, 4de Stuk. Amst. by A. v.d. Kroe, in gr. 8vo. f 2-0-0 347 - - (Vier Natuurkundige) Leiden, by J. v. Tiffelen en L. Herdingh, in gr. 8vo. f 0-8-0 393 - - uitgegeeven door het Zeeuwsch Genootschap te Vlissingen, Vde Deel. Middelb. by P. Gillissen, in gr. 8vo. f 4-6-0 207 Vermeer (J.) Drietal Lykredenen. Utrecht, by R. de Meyere en Amst. by H.W. de Bruyn, in gr. 8vo. f 0-12-0 292 [deel 1, pagina 626] Verzameling van Gedenkstukken in Nederland, Iste Deel. Bevattende de Stad Delst. 's Hage, by J. du Mee, in gr. 8vo. f 2-10-0 415 Villette (M.A. de) Stigtlyke Gezangen. Rotterd. by D. Vis en Hoorn, by L. Vermande, in gr. 8vo. f 0-12-0 419 Voet (J.E.) Gods Geregtigheid beschouwd in Jesus Christus. Dordrecht, by P. v. Braam, in gr. 8vo. f 0-12-0 55 - - Gods waarheid verheerlykt in J. Christus. Dordrecht, by P. v. Braam, in gr. 8vo. f 0-8-0 198 Voorbeelden van veel voorkomende en andere Notariale Acten. Amst. by H. Gartman, in gr. 8vo. f 0-15-0 415 Vos (J.A.) Redenvoeringen. Utrecht, by J. v. Schoonboven en Comp., in gr. 8vo. f 0-12-0 106 Voyages en differens Pays de l'Europe. A la Haye, chez Plaat & Comp. en 8vo. f 2-10-0 500 Vraagen over den Godsdienst. Tweede Druk, merklyk vermeerderd. Harlingen, by F. v.d. Plaats, in gr. 8vo. f 1-5-0 152 Vries (C. de) Lykreden, ter gelegenheid van het overlyden des Eerw. Heere J. Cuperus. Utrecht, by G. v.d. Veer, in 4to. f 0-8-0 339 W. WAgenaar (J.) Het Leeven en de Leer van Jesus Christus; waar agter eenige Vraagen over dit allergewigtigst ouderwerp. Amst. by Yntema en Tieboel, in 8vo. f 0-14-0 565 Wagner (H.L.) De weldaadige Vreemdeling, Toneelspel. Amst. by J.A. Crayenschot, in 8vo. f 0-6-0 47 Wall (P.H. v.d.) Handvesten, Privilegien, enz. der Stad Dordrecht, enz. Vyfde Afdeeling. Dordr. by P. v. Braam, in Fol. f 5-5-0 446 Weduwe. (De Edelmoedige) Toneelspel. Amst. by G. ten Boekelaar, Junior, in 8vo. f 0-10-0 562 Weg, (De breede) of de weg van de Mode. Zwolle, by J. Clement, in gr. 8vo. f 0-8-0 184 Werther. (De Jonge) Treurspel. Amst. by M. Schalekamp, in 8vo. f 0-7-0 187 Wy (G.J. van) Verhandeling over de bytende Sublimaat. Amst. by P. Conradi, in gr. 8vo. f 0-12-0 344 [deel 1, pagina 627] BLADWYZER DER VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In de Eerste Stukken des Vyfden en Zesden Deels. (V. en VI. dienen ter Aanduiding van het Vde en VIde Deel.) A. AArdkloot (Beschouwing van de veranderingen op den) voorgevallen, VI. 494. Nuttige uitwerkzels daar van. 498 Abelardus (Petrus) zyne lotgevallen, VI. 405 Abraham over 't bevel der Besnydenisse hem gegeeven, V. 5 - De verschyning der Engelen hem ontvouwd, VI. 189 Achtertaalen, wat dit woord in Regten betekent, VI. 452 Adembaaling, welk eene werking ze op de lugt doet, VI. 393 Agricola zyn Character, V. 402 Aleppo, Beschryving dier Stad, VI. 125 Altamont, ('t Leeven van) V. 282 America, waarom de West-Indien geheeten, VI. 408. De eer der vindinge van dit Werelddeel komt columbus toe, Ald. Wegens de verschillen der Spanjaarden en Portugeezen aldaar. 409 - (Noord) beknopte en zaaklyke Beschryving van de voornaamste Engelsche Volkplantingen aldaar, V. 364 Amintas, eene Zedelyke Vertelling, V. 135 Apollonius van Tyare, zyn Character, V. 403 Apostelen (De Twaalf) van christus, hoedanige lieden, V. 251. Zeer geschikt tot het Ontwerp, 't welk hun Meester ontworpen hadt. 252 - over de verkeerde wyze waarin men hunnen leertrant volgt. 422 Apostoli, welk een aanhang, VI. 473. Hunne Kleeding en Leevenswyze, Ald. Wanneer opgekomen, Ald. Hoe lang dezelve stand hieldt, 474. Voorzigtig beleid der stigteren, Ald. Deeze Aanhang moet met dien der Apostolici niet verward worden. 475 Armoede (Deugdzaame vergenoegde) beschreeven, V. 325 Assen, in 't Landschap Drenthe, beschreeven, VI. 133 Augustus zet den voet op de vryheid der Romeinen, V. 398 Avondmaal, hoe de Leer der Zwingliaanen met die der Calvinisten te veréénigen, V. 7 - - Leer der Schriftuure des aangaande behelst, dat het geoefend wordt ter Gedagtenisse van christus; tot eere van den Middelaar; ter openlyke belydenis van het Christendom; wat Voorbereiding daar toe noodig, V. 158, 159 - - Leer der Luthersche Kerke, over 't zelve, V. 197 [deel 1, pagina 628] Avondmaal, Leer der Gereformeerde Kerke, omtrent dit stuk verschillend. De gevoelens van zwinglius en calvyn, V. 198, 199 B. BAghdad, Beschryving dier Stad, V. 221 Batavieren, niet wegens hunne groote maar wegens hunne kuische ooren beroemd, VI. 553 Beden, Petitien, Subvencien en Precarie-gelden, geeven, in den nauwsten zin, 't zelfde te kennen, V. 80 Beelden te hebben, den Jooden niet ontzegd, V. 99 - (Spreekende) hoe te maaken, V. 350 Beeldendienst den Jooden streng verbooden, V. 98 Beenderen (Het getal der) in 's menschen Lichaam, VI. 346 Beetwortel, monsteragtige waar door waarschynlyk veroorzaakt, V. 216 Bekeereling (Strengheld omtrent een') gewraakt, VI. 178 Bekeering, (Het uitstel der) kan door het voorbeeld des Moordenaars aan 't Kruis niet gewettigd worden, VI. 8 Besnydenis, of dezelve plaats gehad hebbe onder de Egyptenaaren, eer God ze Abraham beval; onderzogt, en ontkend, V. 2 Bevrugting, (De onderscheidene wyzen van) onder de Planten aangedrongen als een bewys van Gods Wysheid, V. 488 Bezetenen, wat men door dezelve in de Schriften des N.T. te verstaan hebbe, VI. 381. etc. Het Leerstak van Demonische Bezetenen, verre van door de Joodsche of Christlyke Openbaaring gestaafd te worden, wordt door beiden ten uitersten gewraakt, 384. Christus en de Apostels waren niet gehouden, de dwaalende gevoelens daar omtrent te regt te brengen, 385 Blaas, (Doorbooring van de) om Pisopstopping weg te neemen, VI. 65 Blindheid, door zwaare vermoeienis veroorzaakt, hoe geneezen, V. 73 Bloedbolletjes, by nadere waarneeming niet gevonden, V. 21 Bloedzweeten van christus in Gethsemané, aangemerkt als 't Borgtogtlyk lyden voor 't eeten van 't Bloed en 't Verstikte, V. 294 Boeken, derzelver keuze wyst het Character der Leezeren uit, VI. 512 Bondgenooten der Unie, hoe verre hunne Vryheid ga in het jaarlyks al of niet inwilligen der Ingredienten van den Staat van Oorlog? V. 592 Braakwortel, zie Ipecacoanha: Brandspiegel van buffon, V. 212 Briefschryven, best door voorbeelden geleerd, V. 460 Broeders en Zusters, eene oude algemeene benaaming onder de Christenen, VI. 301 Bruid in 't Hooglied, waar zy zich onthouden hebbe, V. 247 Buat (De Ritmeester) Advisen omtrent zyne Correspondentie met den vyandgegeeven. VI. 413 Byhelschriften, (Voortreflykheid der) V. 341. Uit welk een oogpunt ze moeten beschouwd worden. 342 [deel 1, pagina 629] C. CAlvinisten, hoe zy zich met de Zwingliaanen omtrent het Avondmaal zouden kunnen verdraagen, V. 7 Canada, (Beschryving van) VI. 40 Cataract, nieuwe wyze van Operatie voorgesteld, VI. 527 Celsus, wanneer hy geleefd hebbe, VI. 333. Op welk eene wyze hy den Christlyken Godsdienst aantastte, Ald. Berigt wegens hem, 334. Zyne verwarde Schryfwyze. 518 Characters der Menschen kunnen met vry veel zekerheids, uit hunne Boekenkeus opgemaakt worden, VI. 512 Christendom, (Aart van het) VI. 69. Vroegtydig bedorven, 70. Gesteldheid der byzondere Aanhangen onder 't zelve. 71 Christenen, (Schets van het Character der) in het Tydperk der Hervorminge, V. 57 - - over hun aantal in het Turksche Ryk, VI. 127 - - welke Benaamingen zy in den eersten tyd droegen, VI. 298. Van waar en wanneer zy eerst den naam van Christenen hebben aangenomen. 301 - - kunnen aangenaame en nutte leden van een gezelschap weezen, VI. 432. Hoe zy hunne Gesprekken moeten beleggen. 435 Christus, of hy Broeders gehad hebbe onderzogt, VI. 524 Chrysostomus, zyne beschouwing van de Oostersche Wyzen, VI. 572 Clemens de XIV zyn Character, V. 176. Zyne Brieven in zyn uiterste, VI. 509. Zyn sterven, Ald. Columbus komt met regt de eet der Ontdekkinge van America toe, VI. 408 Constantinus de groote, hoe hy zich gedraagt omtrent den Christlyken Godsdienst, VI. 69. enz. Contributien, wat deeze benaaming in 's Landsgeschiedenis betekent, V. 83 1 Corinth. VIII. 1. opgehelderd, VI. 576 Ctesias, Character van dien Schryver, V. 179 D. DAgdiertje, zie Ephemeron. Dampkring, (Gesteldheid van den) in Holland, VI. 120 Deegh, oude betekenis van dat woord, VI. 551 Degendragt, het onvoeglyke daar van bespot, V. 185 Deïsten, hebben geen vast stelzel en zyn onderling zeer verdeeld, V. 480 Demons, (Wat men door de) waar van in 't N.T. gesprooken wordt, te verstaan hebbe, VI. 381 enz. Zie verder Bezetenen. Deugd, behartiging daar van onder de Christenen zeer slegt gesteld, V. 59 - (De) op zichzelven niet genoegzaam om ons op deeze wereld gelukkig te maaken, VI. 602 Deur, van waar dit woord herkomt, VI. 551 Dichtkunst, (Invloed van de) op den Godsdienst, V. 504 - - hoe de Cieraaden daar in te gebruiken, VI. 182 Dingspel, van waar deeze benaaming afstamt, VI. 131 Dionysius van halicarnassus, Character diens Schryvers, V. 179 [deel 1, pagina 630] Dionysius van Sicilie, Character van dien Schryver, V. 180 Domitianus zyn Character, V. 401 Dorestadum, (Geschiedenissen van het door de Noormannen ontruste en geplonderde) VI. 208 Dorp, herkomst van dit woord, V. 447 Drenthe, Regeering van dat Landschap beschreeven, VI. 129 Drostampt in Drenthe, zeer aanzienlyk en voordeelig, VI. 131 Duifsteen, welke, VI. 166. Eene oude Vaderlandsche Bouwstoffe. Ald. Duigen, hoe de Handel in dezelve verloopen is, en best hersteld kan worden, V. 237 Dweeper, (Onderscheid tusschen een) en een Twyselaar, V. 425 Dyken, (Zee-) wanneer eerst in de Nederlanden aangelegd, VI. 443. hoe gemaakt. 444 E. EDelen (Nederlandsche) hun Verbond, zie Verbond en Smeekschrift. Eekhorens, Proeven op het groeijen hunner Tanden genomen, VI. 350 Eerzugt, hinderlyk aan 't waar geluk, V. 33 Egypten, Regen aldaar zo zeldzaam niet als veele Reizigers willen, V. 170. Zomerhitte aldaar. 171 Egyptenaars, of zy de Besnydenis voor den tyd van abraham oefenden onderzogt, V. 3. Van hunne Steenen met Hieroglyphische Figuuren, V. 101 Electriseer Machine, Beschryving van eene nieuwe, V. 543. Voordeelen derzelve boven de oude. 540 Electrophore Perpetuel, beschreeven, VI. 395 Elf en dertigs (Iets op zyn) doen of hebben, van waar die spreekwyze herkomstig is, V. 446 Emmius (Ubbo) Berigt van deezen Schryver, VI. 366 Engelen, hun lichaamlyk bestaan, en dat ze vuurweezens zyn verdeedigd, VI. 477 Engelschen (Hoe slegt zich de) in het houden van het Tractaat van Marine, met den Staat gedraagen hebben, V. 453 Ephemeron, Beschryving van het Insect, V. 26 Epicurist, (De deugdzaame) afgemaald, V. 137 Etstoel, wat dezelve in de Regeering van Drenthe betekent, VI. 133 F. Febronius, zyn gevoelen over de Pauslyke magt, V. 111 Fontein, (Brandende) in Dauphiné, berigt en verklaaring van dit verschynzel, VI. 347 Friesland, (Lugtsgesteldheid in) V. 25 - - hoe bestuurd, V. 446. Van de Grietmannen en Grietenyen aldaar, 447. Stemgeregtigde leden in die Provintie, V. 448 G. GAlileërs, een naam den Christenen toegevoegd, VI. 299 Ganganelli, zie clemens den XIV. Gehangenen, wat de oorzaak van hun dood zy, V. 349 Gelderland, (Lugtsgesteldheid in) V. 24 [deel 1, pagina 631] Geloof, (Schriftuurlyke betekenis van het woord.) V. 336 - (Waar in het weezen en welweezen van het) bestaat, VI. 482. Over het verband waar in 't zelve met de Wedergeboorte, het deelkrygen aan Christus en des Zondaars regtvaardiging voor God, te beschouwen zy. 483 Geloofsleeren, welke die zyn. V. 375. Hoe een Leeraar zich daaromtrent hebbe te gedraagen. Ald. enz. Geluk, verkeerden weg veel al ingeslaagen om 't zelve te vinden, V. 33 Gelykenissen, (Schriftuurlyke) welke regels in derzelver uitlegginge in agt te neemen, VI. 108 - - twee hoofdsoorten derzelven, VI. 241 - - (De) matth. XIII. opgehelderd, VI. 243 - - (Het bedoelde der voornaamste van onzen Zaligmaaker, VI. 566 Genadestaat, (Kentekens van den) V. 434 Gen. VI. 6. verklaard, VI. 191 - XVIII. ontvouwd, VI. 189 - XI. 6. toegelicht, VI. 192 Geregtigheid, (Gods) waar dezelve in bestaat, VI. 56 Geschiedenis, (Gods) waar dezelve in bestaat, VI. 56 Geschiedenis, (Algemeene) ontwerp van dezelve, V. 50 - - (Oude) hoe te beoeffenen, V. 54 Gestachtlysten, (Over de verpligting den Jooden opgelegd om op hunne) nauw agt te geeven, V. 567 Gesprekken, Grondregels daar omtrent in agt te neemen, V. 415 Gesprekken, hoe ten meesten nutte aan te leggen, VI. 435 Gevoel, (Welke waarheden al of niet door 't gezag van 't algemeen) onderschraagd worden, V. 422 Gezindheidsyver onder de Christenen, sterker dan de Liefde tot de Waarheid, kenmerken hier van, V. 58 Gezondheid der Zeevaarenden hoe best te bezorgen, VI. 438 Glybaan aan 't Russisch Hof als een Wintervermaak gebruiklyk, V. 550 Godgeleerden, hoe zy hunnen Yver moeten bestuuren, V. 522 Gods, (Bestaan) of het uit de zamenstemming der Volken kan betoogd worden, V. 517 Godsdienst, hoe dezelve den Kinderen in te boezemen, V. 153. Hoe elk daar in, voor zich zelven een onschendbaar regt hebbe. 596 - (Ontwerpen van een Opstel of Kort begrip over den Christlyken) ten dienste der nog onbekeerde Volken, V. 440. enz. Welk eene gemoedsgesteltenis 'er noodig zy om wel over denzelven te oordeelen, VI. 6 - (Invloed van de Dichtkunst op den) V. 503 Goes, zie Satisfactie. Golgotha, zie Kalvarie. Graanhandel, hoe voordeeliger te dryven in ons land, V. 232 Graaven van Holland, wanneer zy Meerderjaarig gerekend werden, V. 233 Grachussen (Staat van Rome onder de) V. 315 Grieken, Aanmerkingen over hunne Geschiedkunde, V. 177 [deel 1, pagina 632] Grieteny, herkomst van dat woord, V. 446 Grietman, wat waardigheid in de Friesche Regeering, V. 446 Groningerland, (Lugtsgesteldheid) in V. 25 Guiné (Eerzang tot lof van den Abt) V. 363 H. HAndel. XXI. 18-26. opgehelderd, V. 62 Hazelaar, Beschryving van deezen Heester, V. 530. Het zonderlinge der Vrugtmaakinge, 531. Tamme Hazelaars, 532. Gebruik, 533. Benaamingen van dit Gewas. Ald. Hemel, oorsprong en afleiding van dat woord, VI. 552 Herodotus, Character van deezen Schryver, V. 178 Hertogenbosch, (Lugtsgesteldheid in de Meyery van 's) VI. 77. Grondgesteltenis aldaar, 78. Vrugten en Dieren, Ald. Geaartheid der Inwoonderen, 79. Naamsoorsprong. 81 Hervormers, (in geenen kwaaden zin voor Geestdryvers te houden,) VI. 403 Hervorming, hoe gelukkig in Zweeden en Deenemarken ingevoerd, VI. 541 Holland, (Lugtsgesteldheid in) V. 24. VI. 120 Honden, Kenmerken van derzelver dolheid, V. 385. Middel tegen derzelver beeten. 386 Hooglied van salomo, een Tooneelstuk, de Huwelyksliefde schetzende, VI. 142. Voortreflykheid van dit Dichtstuk. 143 Hume (david) Kort berigt van dien Geschiedschryver, VI. 322 Huwelyken, welk een invloed de Temperamenten daar op hebben, V. 410 J. en I. JAgtrecht, (Oorsprong van het afzonderlyk) VI. 595. Welke bepaalingen daaromtrent door onze Graaven gemaakt, 596. Wat men door hunne Houtvestery en Duinmeijerschap te verstaan hebbe, Ald. Over het recht der Edelen en Graaflyke Officieren ten tyde der Graaven, 597. Het tegenwoordig Jagtrecht. 598 Jansenismus, verscheide soorten daar van in Frankryk, V. 109 Jatrope, hoe de bevrugting van die Plant toegaat, V. 491 Jerusalem, (het hedendaagfche) veel kleinder dan het oude, legt op dezelfde plaats, V. 358 Jesaia III. 6. toegelicht, VI. 2 Jesuiten, hun slegten invloed aan het Weener-Hof, VI. 502 Jeugd, hoe te gebruiken, en ten meeste nutte aan te leggen, VI. 222 Indie, (Koophandel op) of men denzelven moet aanhouden, VI. 36 Inenting, met vrugt te werk gesteld op Kalveren van gebeterde Koeijen, V. 265 - der Kinderpokjes, welke de voornaamste redenen zyn, die de Ingezetenen van ons Land daar van te rug houden, VI. 391 - redenen die dezelve aanpryzen, VI. 4 Ingeeving der Heilige Schrift, aanmerkingen over dezelve, VI. 425 Inzettingen, (Stellige) in den Godsdienst van Bygeloof vrygesprooken, VI. 288 [deel 1, pagina 633] Job I, v. 1-10. Overzetting van michaelis, met de verklaaring, V. 470 Jooden, de Beeldendienst hun verboden; doch het maaken van Beelden hun niet ontzegd, V. 98. 99. Steenen met Hieroglyphische Figuuren mogten zy niet hebben, 102. Over hunne verpligting om op hunne Geslachtlysten nauw agt te geeven. 567 Ipecacoanha, wanneer eerst gebruikt, V. 308. Kentekens van derzelver goedheid, Ald. Uitwerksels. 309 Judas, 't gedrag van Christus te hemwaards, V. 289 K. KAiro, (Nieuw) beschryving daar van, V. 573. Veranderingen aldaar met het ryzen en daalen van den Nyl, 574. Van de Inwoonders dier Stad, 575. Van den Koophandel aldaar, 577 - (Oud) beschreeven, V. 573 Kalvarie, niet gelegen waar veelen willen, V. 358 Kanker, (Proeve om den) door verrotting tegenstaande middelen te geneezen, V. 162 Kentekens der Genadestaat, V. 434 Kerk, (Christlyke) verval derzelve, zints constantyn die in wereldlyken luister deedt toeneemen, V. 428 Kerken, (Het begraaven in de) van waar onder de Christenen oorspronglyk, VI. 312. Afgekeurd, 313. Weder in gebruik gebragt, 314. Middelen tot het veranderen deezer gewoonte voorgeslaagen, 315. Zie over dit begraaven desgelyks. 363 Kinderen, hoe hun den Godsdienst in te boezemen, V. 153 - Troostgronden by derzelver verlies, V. 201 Kinderziekte, (De waare) heeft zomtyds meermaalen dan ééns plaats in denzelfden Mensch, V. 579 - - Zie Inenting. Kinkhoest, aanmerkingen daar over, VI. 254. Geneeswyze, Ald. De Kinderen worden meer dan ééns zomtyds door dezelve aangetast. 255 Kleederen, zeer gebruiklyke geschenken by de Oostersche Vorsten, VI. 1. Met deeze moesten de beschonkenen in de tegenwoordigheid der Vorsten verschynen. 83 Kleman, (Berigt raakende verscheide Papieren over 't gevoelen van) wegens de Orde des Heils, V. 36. 205. 346. 484 Kli-yogg, hoe hy zich omtrent zyne Kinderen gedraagt, VI. 269 Koffy, van waar oorspronklyk, V. 321. Wanneer en door wie eerst gebruikt, 322. Waar en hoe zeer voortgeteeld. 324 Koffyhuizen, wanneer eerst opgerigt, V. 322. 't Voorgevallene daar omtrent te Constantinopolen, Ald. Wanneer in Engeland en elders ingevoerd. 323 Koophandel op Indie verdient aangehouden te worden, VI. 36 - - en vryheid, welk eene wederkeerige werking die hebben, VI. 38 [deel 1, pagina 634] Korte, (Gespoord) wat het zy, VI 396 Korte, (jonas) wat hem bewoog zyne Reis na Palestina te onderneemen, V. 355. Kort berigt van zyne reize. 356 Kruistochten, zeldzaame omwentelingen daar door te wege gebragt, VI. 402 Kunne, (Neiging tot de Schoone) niet uit te rooijen; hoe te regelen, V. 463 Kwaadspreekenheid, Afmaaning van die ondeugd, VI. 85 L. LAndsdag in Friesland, hoe dezelve gehouden wordt, V. 449 Lavater, zyn gedrag omtrent moses mendelszoon, V. 11 Lead, (johanna) haare vreemde gezigten, V. 381 Leenverband tusschen Vlaanderen en Zeeland, oudtyds door de Graaven van Vlaanderen beweerd, en door de Graaven van Holland onregtmaatig betwist, V. 127 Leeraar moet zich voorstellen in zyne Predikatien, zyne Toehoorders wyzer en beter te maaken, V. 373. Hoe hy de Geloofsleeren inzonderheid te behandelen hebbe. 375 Leevenslot, (Voorkennis van ons) zou ons niet gelukkig maaken, V. 404 Lichaam, (om uit zekere deelen van het Menschlyk) de grootte van 't geheele lichaam te bepaalen, VI. 114 Lichaamen tragten te volharden in den staat waar in zy zich bevinden, het zy van rust of van zich gelykmaa ig in een rechte lyn te beweegen; tot dat 'er eene oorzaak bykome, die dezelve van Staat doen veranderen, VI. 18 Lichaamen, (Elke verandering en beweeging der) is evenredig aan de indrukzelen en beweegkragt, die deeze verandering voortbrengt; en geschiedt altoos volgens de regte lyn, langs welke die kragt tragt te werken, VI. 20 - - De wederwerking van een Lichaam op de magt, is altoos gelyk aan de werking van de magt zelve op het Lichaam, en geschiedt in eene tegengestelde regting, VI. 21 - - (Middel om de Magnetische kragt der) te onderzoeken, VI. 489 Liefde tot de kunne hoe te regelen, V. 464 Liesdemaaltyden, hoe onder de Christenen gehouden, en tot wat einde, VI. 519 Lintworm, de wortel van Manlyk Varenkruid, een beproesd geneesmiddel daar tegen, V. 211 Lugt, (Vaste) Electrische Proeve op dezelve gedaan, V. 345 - (Vorderingen in de laatste honderd jaaren in de kennis der) gedaan, VI. 307. Kunstlugt uitgevonden, Ald. Vaste lugt in de Minerale Wateren, 308. Middelen waar door de lugt, ter inademinge, zuiver blyft. 309 Lugtsgesteldheid in de Zeven Vereenigde Nederlanden, V. 23 enz. - - in Holland, VI. 120. niet ongezond. 123 Lukas III. 10. 14. ontvouwd, VI. 147 [deel 1, pagina 635] Lukas X. 38-42. toegelicht, VI. 195 - XV. 11-32. verklaard, VI. 107 M. MAan, (Wat de vertooning der vlekken op de) veroorzaakt, VI. 360 Maatigheid aangepreezen, VI. 86 Magneet, 't is niet waarschynlyk dat dezelve alleen geschikt is om der Zeevaard ten dienst te staan, VI. 492 Mal of Mahl, wat dit woord betekent, V. 172 Marcus III. 21. verklaard, VI. 50 Maria, of zy, naa de te wereldbrenging van christus, Kinderen by joseph gehad hebbe; onderzogt, VI. 524. enz. Marnix (Philip van) waarschynlyk Opsteller van het Verbond der Nederlandsche Edelen, V. 495, 496 Martialis, een Puntdichtje van hem op de Ooren der Batavieren beoordeeld, VI. 554 Matth. XXII. 11-13. verklaard, VI. 3 Meerderjaarigheid. wanneer de Graaven van Holland dezelve verkreegen, V. 233. Oude bepaalingen omtrent de Meerderjaarigheid in 't algemeen, V. 235 Mendelszoon, (M.) zyn gedrag omtrent lavater, V. 11 Menschenroof, onder de Israëliten met den dood gestraft, VI. 96 Minnedichten, (Aart der Oostersche) VI. 144 Misdaad, (Bedenkingen over het straffen van zekere schandelyke) VI. 63 Misdaaden, Oorsprongen waar uit ze voortkomen, V. 28. Middelen om ze te beletten, 29 Mondigheid, zie Meerderjaarigheid, V. 235 Moordenaar, (De aan het Kruis bekeerde) kan geen uitstel van Bekeering wettigen, VI. 8 Morgengedagten, Dichtstukje. N. NAalden, hoe deeze gemaakt worden, V. 173 Nautilius, een éénschelpige Mossel beschreeven, V. 175 Nazareners, de Christenen zo genaamd, en waarom, VI. 300 Negers, niet ter Slaavernye gebooren, VI. 591 Neiging, tot de schoone kunne om wyze rede ingeplant, V. 463. Hoe te bestuuren. 464 Nimrod, (Tooren van) beschreeven, V. 224 November 1, de voornaamste gebeurtenissen op dien dag, V. 301 Novogrod beschreeven, V. 547 Nyl, twee takken deezer Riviere door niebuhr beschreeven, V. 168 O. OLie in Zee te storten dienstig en niet gevaarlyk voor volgende Schepen, V. 311 Oliezaaden, Aanmerkingen van den Heer wagenaar over den Handel in dezelve, V. 239 Olyfberg, christus is niet van denzelven ten hemel gevaaren, V. 360. Verdichte voetstappen op deezen Berg. Ald. Omslagen, wat deeze in 't Lands geschiedenis betekenen, V. 80 Ongeloof, in welke verwarringen en onzekerheden het ons inwikkelt, VI. 508 [deel 1, pagina 636] Ongeloovigen, (De Schriften der eerste) zyn niet verlooren geraakt, VI. 232 Onmagt, (Aanmerkingen over de Natuurlyke en Zedelyke) der Zondaaren, VI. 11 Openbaaring, (Christlyke) tot welk een gedrag ze ons verpligt, V. 194 - van welk een kragt de overlevering zy ten opzigte van de waarheid en Godlykheid, V. 514 Openbaaringen, VI. 9, 10, 11. ontvouwd, V. 57 Ophiten, Berigt wegens deezen Aanhang, ook Slangebroeders en Serpentiaanen geheeten, VI. 470. Welke vreemde denkbeelden zy vormden van de Paradysslang, 471. Eerdienst door zommigen hunner, by het houden des Avondmaals, aan de Slang beweezen, 472. Oudheid deezes Aanhangs, en deszelfs verval. Ald. Opium vermindert de beweeging van het Hart, V. 261 Origenes, wat hem bewoog tegen celsus te schryven, VI. 330. Hoe hy dit stuk behandeld heeft, Ald. Hoe men over hem in vergelyking met de hedendaagsche Leeraaren hebbe te oordeelen, VI. 335 Overleveringe, (Wegens de genoegzaame kragt der) om ons van de waarheid en Godlykheid der Openbaaringe te verzekeren, V. 514 Overyssel, (Lugtsgesteldheid in) V. 25 P. PHilosophie, (Scholastyke) welke deeze was, V. 305 Pisang, hoe de bevrugting van die Plant toegaat, V. 491 Planten, (De onderscheide kunne der) en de Bevrugting derzelve ten bewyze van Gods wysheid aangedrongen, V. 488 Plutarchus, Character diens Schryvers, V. 180 Polybius, Character van dien Schryver, V. 179 Pondemaate, welk eene uitgestrektheid Lands dit woord aanduidt, V. 448 Porto Franco, Aanmerkingen van wagenaar hier over, V. 236 Portugeezen, hunne verrigtingen in Amerika, VI. 409. Hunne geschillen met de Spanjaarden in dat Werelddeel. 410. enz. Pottebakken, beschryving daar van, VI. 232 Predikant, (Een) mag Voogd zyn, V. 228. of hy Notaris mag weezen? Ald. Provintie, (Aanmerkingen over het onafhanglyk oppergezag, 't welk ieder) in zaaken van den Godsdienst toekomt, V. 596 Psalm XIX. ontleed, VI. 522 Pynbank, in 't regterlyk onderzoek, geen vast en zeker middel, V. 583. Geen meer misdryven by Volken waar dezelve is afgeschaft, 585. Of dezelve in eenig geval zy aan te raaden, 586. Wat middelen best by het afschaffen in te voeren. 587 Pyniging, om een gevangenen eigen schuld belydenisse af te persen, gewraakt, V. 30. Om een veroordeelden tot het ontdekken van Medepligtigen te brengen, geoorlofd. 31 [deel 1, pagina 637] R. RAbbynen (Joodsche) ten opzigte van de Oudheden niet te vertrouwen, V. 106 Regen, zo zeldzaam niet in Egypten als veele Reizigers willen, V. 170 Regter, (De regtvaardige) Inhoud eens Tooneelstuks van dien naam, V. 508 Regtsgeleerdheid, in zichzelve zeer eenvoudig, VI. 137 Reusen-beenderen, niet gevonden op het Kerkhof tusschen Wieringen en de Wieringerwaard, VI. 163 Rome, verlies van haare vryheid en de ondergang van 't Gemeenebest, V. 397 Ruiter, (M.A. de) 't Character diens Zeehelds, VI. 170 Ryken, (Een gierigen) afgemaald, V. 327 S. SAcrament, zie Avondmaal. Salpeter, (Beschryving van de bewerking om) uit de Salpeterige aarden en Steenen te trekken, V. 120 - hoe het ontbonden en gezuiverd wordt. 121 Samiels, rukwinden in Arabie beschreeven, V. 222 Satisfactie, waarmede de Stad Goes en Eiland van Zuid-Beveland, zich onder het Stadhouderschap van Prins willem begeeven hebben, VI. 266 Scaphander, (De) of Zwemkolder aangepreezen, VI. 536 Schaapen, in 't Oosten, hebben een grooten Vetklomp by den Staart, VI. 127. Doch sleepen dezelve op geen wagentje agter zich, 128. In Zweeden eeten ze de stengen en bladen der Tabaksplanten. 260 Scheepsvolk, middelen om 't zelve gezond te houden, VI. 438 Scholastyken, (Berigt van de Philosophie der) V. 304 Schriften, (Onechte) onder de eerste Christenen, uit wat oorzaaken opgesteld, V. 296. Aanmerkingen daar over, 298. Misbruik door 't Ongeloof daar van gemaakt. 299 Schulpkalk, boven de Steenkalk te stellen, VI. 168 Scorbut, of dezelve voor eene Landeigene kwaale der Hollanderen te houden zy, VI. 122 Secte, deeze benaaming aan de Christenen gegeeven, VI. 299 Segarelli, (gerard) Stigter van den Aanhang der Apostoli, VI. 474 Sententie, (Eene) by een Krygsraad kwaalyk geweezen, kan, zonder eenige manier van Procedeeren, by den Prins van den Lande geannulleerd worden, V. 125 Serpentiaanen of Slangebroeders, zie Ophiten. Slaaven, (De Negers zyn geen gebooren) VI. 591 - zonder dezelve kunnen de Volkplantingen bestaan, VI. 592 Slaavenhandel, de onregtvaardigheid daar van aangetoond, VI. 590 Slekken, krygen den afgesneeden Kop en 't Agterlyf weder, VI. 159. Welke voorzorgen men, by 't neemen deezer proeven, moet in agt neemen. 160 Sleutels der Steden te bewaaren komt den Burgemeesteren toe, VI. 447 Sluizen, (Middel om de) tegen [deel 1, pagina 638] hooge Watervloeden enzwaaren Stormen te beveiligen, V. 218 Smaak, (Zes vraagen den Geestlyken) betreffende, beantwoord, V. 254. enz. Smeekschrift der Nederlandsche Edelen, by welk eene gelegenheid en door wien waarschynlyk opgesteld, V. 496 Spanjaarden, hunne geschillen met de Portugeesen in America, VI. 410 Staar, ontstaan naar eene vlekkoorts door de verplaatzing der ziekte-stoffe, hoe geneezen, V. 71 Starren, (over den afstand der Vaste) VI. 353. Van dezelver grootte, 355. Dampen doen ze tintelen, 357. Plaatzen daar ze zonder tinteling gezien worden. Ald. - men kan, zonder ongerymdheid niet stellen dat ze alleen voor onze wereld geschaapen zyn, VI. 359. enz. Steden, het begraaven in dezelve oudtyds verboden, VI. 363 Steenen, met Hieroglyphische Figuuren beschreeven, by de Egyptenaars in gebruik, V. 101. den Jooden verbooden. 102 Stemrecht, wat 'er in Friesland toe vereischt wordt, V. 448 Stommen, (Voorbeeld van een) die zingen kon, V. 16 Sublimaat, (Bytende) hoe dezelve bereid en gebruikt wordt, VI. 344 T. TAbak, kenmerken van deeze Plant, VI. 256. Gewoone soort beschreeven, Ald. Door nicotius in Europa bekend gemaakt, Ald. Aart van dit Gewas, 257. Groote kragten daar aan toegeschreeven, Ald. Over het Tabakkauwen en rooken, 258. Over het Tabak snuiven, 259. Nadeelige gevolgen van het buitenspoorig gebruik, Ald. De schaapen in Zweeden eeten de overgebleeven Stengen en Bladen op de Tabakslanden. 260 - rooken in welke gestellen dienstig, in welke ondienstig, V. 242. Welke Tabak best is. 243 Tanden, blyven steeds in de Dieren groeijen, VI. 349 Tarw-Planten, (Raadgeeving wegens het) op de uitgestorven vakken onzer akkers, V. 216 Temperamenten, hoe deeze in de Huwelykskeuze werken, V. 410 Texel, wanneer van 't vaste land gescheiden, VI. 163 Thalmudisten, zie Rabbynen. Thee, algemeen gebruik daar van in Japan en China, V. 76. Verscheide soorten. 77 Thee-boe en Groene Thee, of men die voor oorspronglyk verschillende gewassen te houden hebbe, V. 336. Onderscheide soorten van Thee in China. 539 Thee-boom beschreeven. V. 74 Thucydides, Character van deezen Schryver, V. 178 Timotheus (1 Brief van paulus aan) wanneer en van waar geschreeven, V. 114 I Timoth. II. 13-15. van zwaarigheden ontheven, VI. 374 Titus (Keizer) zyn Character, V. 400 Tooren van Nimrod beschreeven, V. 224 Traan, op zee te storten dien- [deel 1, pagina 639] stig en niet hinderlyk voor de volgende Schepen, V. 311 Tractaat van Marine, (Gedrag van het Engelsche Hof ten opzigte van het) met den Staat, V. 453 Tremella beschreeven, VI. 397 Tullus hostilius, kort begrip zyner lotgevallen, V. 182 Twyfelaar, Onderscheid tusschen een en een Dweeper, V. 425 U. UNie, (Hoe verre de vryheid der Bondgenooten van de) gaat in het al of niet in willigen der Ingredienten van den Staat van Oorlog? V. 592 Utrecht, (Lugtsgesteldheid van) 24 V. VAlisneria; hoe de bevrugting van die Plant toegaat, V. 492 Varenkruid, (Manlyk) een beproefd Geneesmiddel tegen den Lintworm, V. 211 Verbond, (Het) der Nederlandsche Edelen by welk eene gelegenheid gemaakt, V. 495. Philip van Marnix waarschynlyk Opsteller van 't zelve, Ald. Hoe veelen 't zelve tekenden, 496. De reden, waarom geene Zeeuwsche Edelen het ondertekend hebben, nagespoord. 497 Verdeeldheid in begrippen onder de Christenen onvermydelyk, V. 480. Geeft geen rechtmaatige stoffe van tegenspraak aan 't Ongeloof. Ald. Verklaaring, (Vereischten in eene goede Schriftuur-) VI. 10 Vermaak, door den Godsdienst niet gewraakt, V. 146. Welke regels in 't neemen daar van te volgen. 149 Verstand, (Drangredenen voor de Jongelingschap om hun) aan te kweeken, VI. 459 Viglius van aytta van zuychem, Berigt wegens deezen Staatsdienaar, VI. 546 Volkplantingen, (Beknopt en zaaklyk berigt van de voornaamste Engelsche) in Noord-America, V. 364 Voogdyschap, wie dezelve mag en niet mag bekleeden, V. 227. Wat iemand daar van verschoont. 229 Voorbereiding tot het Avondmaal dikwyls verkeerd begreepen, waar in dezelve bestaat, V. 159 Voorkennis van ons Leevenslot zou ons niet gelukkig maaken, V. 404 Voortplanting van den Ch. Godsdienst, (Het bewys uit de spoedige) ontleend, van zwaarigheden ontheeven, VI. 237 Voorzienigheid, (Godlyke) onderscheiden denkbeeld daarvan VI. 583. Bewyzen hier voor, 584. Gewigtige Zedeleerende Aanmerkingen daar uit voortvloeijende. 587 Vryheid, (Burgerlyke) waar in gelegen, V. 417 - en Koophandel, welk eene wederkeerige betrekking deeze hebben, VI. 37 Vyand, (Correspondentie met den) welk eene straffe daar op staat, en wat 'er voor te houden zy, VI. 413 W. WAarheden, (Welke) door 't gezag des algemeenen Gevoelens onderschraagd worden, V. 422 - - (Noodzaaklyke) die men volgens den Bybel [deel 1, pagina 640] te weeten, en te betragten heeft, V. 440 Waarheid, (Gods) verheerlykt in J.Ch. VI. 198 - (Liefde tot de) onder de Christenen zwakker dan de Gezindheids yver, V. 58 Wagenaar, (jan) Schets van zyn Character, V. 86 Wantaal, over de betekenis van dit woord in Regten, VI. 449 Warmte, (Zomer) in Egypten, V. 171 Watervloed, (Beschryving van den) in den Jaare 1775, te Beverwyk, V. 393 Weenen, Aanmerkingen op den invloed der Jesuiten aan het Hof aldaar, VI. 501. Staat der Geleerdheid in die Stad. 503 Weer; (Veertigjaare tasel van het) berigt daar van, VI. 351 Weetenschappen, als geheimen der Priesterschap toevertrouwd, gevaarlyk, V. 103 West-Indien, oorsprong van die benaaming, VI. 408 Willem de I, Prins van Oranje, met welke inzigten hy den Oorlog tegen philips aanving, VI. 264. Aanmerkingen over de Satissactie, waar mede de Stad Goes en het Eiland Zuid-Beveland zich onder zyn Stadhouderschap begeeven hebben. 263 Willibrord, verslag van zyne Prediking, V. 268 Wintersaisoen bespiegeld, VI. 606 Wiskunde, voordeelen deezer Weetenschap, VI. 262 Wyk te Duurstede, het oude Dorestadum der Batavieren, VI. 208. enz. Wyngaarden, (floris oom van) door de Geschiedschryvers zomtyds verward met floris van wyngaarden, V. 86 X. XEnophon, Character van dien Schryver, V. 179 Y. Y (Aanmerkingen over het vermeerderen der Stroomschuuring in het) VI. 442 Yver in den Godsdienst, hoe met bedagtzaame Gemaatigdheid te bestuuren, V. 520 Z. ZAmenstemming der Volken, of dezelve een bewys voor Gods bestaan uitlevere, V. 517 Zedigheid der Jufferschappye aangepreezen, V. 187 Zeeland, (Lugtsgesteldheid in) V. 24 Zeewater, (Het Lichtgeeven van 't) niet aan Insecten; maar aan een Phosphorische stoffe toe te schryven, V. 215 Zeezout, hoe 't ontbonden wordt, en wat gebruik de Salpeterbereiders daar van maaken, V. 121 Zickten, (Over de Oorzaaken der verschynzelen, die in den voortgang der Besmetlyke) waargenomen worden, VI. 305 Zingen, (Voorbeeld van een Stommen die) kon, V. 16 Zittingen, wat deeze in 's Lands geschiedenisse betekenen, V. 80 Zon, (Grootheid van 't verschilzigt der) V. 20 Zusters en Broeders, eene algemeene benaaming onder de oude Christenen, VI. 301 Zwingliaanen, hoe zy zich met de Calvinisten, omtrent de Leer des Avondmaals, zouden kunnen verdraagen, V. 7 [deel 2, pagina I] MENGELWERK. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEDENDAAGSCHE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAAR IN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen betrekkelyk. Zesde Deels, Tweede Stuk. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By YNTEMA en TIEBOEL. MDCCLXXVII. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen betrekkelyk, in het Zesde Deels Tweede Stuk. DE Bronwellen der Lydzaamheid, in 't algemeen, en der Kristelyke in 't byzonder. 1 Aanmerkingen, door eenige Liefhebbers der Scheikunde, over het bereiden der Tinctuuren, in de Papiniaansche Pot. 10 Natuurlyke Historie van den Noote-Kraaker. Volgens den Heer de montbeillard. Medeschryver van den Heer de buffon. 12 Opmerkingen aengaende de Vuurpomp, met een Hefbalk werkende; uitgevonden, in den Jaere 1710; vergeleeken met de nieuwe Vuurpomp uitgevonden in den Jaere 1754; en ter uitvoer gebragt, onder het gezag van een uitsluitend voorregt, verleend in Juny 1766. 16 Korte Beschryving van de Gebouwen, Inwoonderen, en het Hof te Koppenbagen, in eenen Brieve van den Heer wraxal, aan zynen Vriend, in den Jaare 1774. 23 Gedagten, aan den Oever der Zee, by een hevigen Storm. 28 Byzonderheden wegens pieter pithou. 32 Zedelyke Zetregels. 36 Ontmoeting van den Pretendent te Rome, door Mejuffrouw miller van Bath-easton. 40 De Menschen-Vriend. Geschetst in den Persoon van Deugdlief. Dichtstukje. 43 De voornaame bronwel der Kristelyke Lydzaamheid. Vervolg van bl. 10. 45 De onechte Eiken-Maren, in de Geneeskunde gebruiklyk, nagespoord door j.g. kalenberg. 53 [deel 2, pagina VI] Aanmerkingen over het Waare en Schoone; en de noodzaaklykheid van die beide te vereenigen. Door den Heer davy. 58 Natuurlyke Historie van de Straatsburgsche Gaay of Duitsche Papegaay. Volgens den Heer de montbeillard. 62 Bedenkingen over de Oudheid der Letteren. (Ontleend uit Mr. bryants, New System of ancient Mythology.) 65 Zamenspraak in de Eliseesche Velden, tusschen den Wysgeer descartes en christina, Koninginne van Zweeden. Door den Heer d'alembert. 69 De zonderlinge Lotgevallen des Konings van Xolo. (Uit sonnerat's Voyage de la Nouvelle Guinée.) 77 De Twyfelaar en het Brandglas. Door den Abt aubert. 80 Gedagten op den Dank- Vast- en Bededag, deezes Jaars MDCCLXXVII. Dicbtstukje. Waarneemingen wegens de Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in January 1777. 84 De voornaame bronwel der Kristelyke Lydzaamheid. Vervolg en Slot van bl. 53. 85 Aanmerkingen nopens de niet genoeg bekende Chineesche Rhabarber-Plant, en het Tartaarsche Gewas. Door j.g. kalenberg. 93 Natuurlyke Historie der Paradys-Vogelen, volgens den Heer de montbeillard. 101 Waarneeming van een Witten Boog aan den Hemel. Door j. en a. esdré, A L.M. en Ph. Drs. te Dordrecht. 108 Aanmerkingen over het Portrait schilderen; en een berigt van de Proeve over de middelen om de Portraiten, met Olieverf geschilderd, veele Eeuwen volkomen te bewaaren. Door den Heer vincent de montpetit. Met de goedkeuring van de Koninglyke Academie der Weetenschappen te Parys. 110 Berigt van petrus camper, wegens eene onheusche beschuldiging, hem door den Heere a. cyrus aangewreeven, in zekere Verdediging, onder zyne handtekening onlangs uitgegeeven. 118 Droom aan Iris. Dichtstukje. 121 [deel 2, pagina VII] Voorjaarszang aan het Zuidewindje. Dichtstukje. 125 Waarneemingen, wegens de Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in February. 127 Redenvoering over de Algemeene Goedwilligheid, door william wood. 129 Waarneeming aangaande eene Verharding in de borst, geneezen door het gebruik van Pillen, uit de Dulle Kervel. 136 Beschryving van eene versteende Bedding, gevormd door de wateren van Matloch in Derbyshire. Door matthew dobson, M.D. medegedeeld door fothergill. 138 Natuurlyke Historie der Spreeuwen. Volgens den Heer de montbeillard. 140 Kruidmengkundig Onderzoek, betreffende de bittere Amandelboomen en derzelver vrugten. Door j.g. kalenberg. 146 Leevensberigten van guido aretinus, een Benedictyner Monnik, den Hervormer van de Oude Muzykschaal, en den Uitvinder van eene nieuwe wyze om de Nooten te tekenen. 153 Eenvoudige Leevensregels voor de Jeugd. 160 Trekken voor eene Leevensbeschryving van den Heer de voltaire. 162 Menalcus en alexis. Door den Heer gessner. 167 Vergeefsch gedreigd. Dichtstukje. 171 Welvoeglyk Antwoord. Dichtstukje. 171 Waarneemingen, wegens de Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in Maart. 172 Aanmerkingen over de Godlykheid van den Bybel als de sterkste bron der Lydzaamheid. 173 De Geneeskunde op den waaren prys gesteld. 180 Beschryving eener manier om Afdrukzels van Plantgewassen op Papier te maaken, door korns. van der horst. 192 Natuurlyke Historie van den Wielewaal. Volgens den Heer montbeillard. 198 Brief van den Heer Abt fontana, Natuurkundige des Groothertogs van Toscane, over een middel om te gewisser Vrugten van de Boomen te hebben. 202 [deel 2, pagina VIII] Zedelyke Bedenkingen. 203 Trekken voor eene Leevensbeschryving van den Heer de voltaire. Vervolg van bl. 167. 207 Het Belang van den Landbouw. Eene Anecdote. 211 De Burgerminnaar aan alcestus. Dichtstukje. 212 Waarneemingen, wegens de Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in April. 216 Redenvoering over matth. II. 23. Door thomas hunt. 217 Waarneeming aangaande een Ascites, (Buikwater) geneezen door zestig astappingen, (Paracentesis.) Door m. selleron. 228 Waarneeming van eene doodlyke Dronkenschap. Door m. landeute. 230 Natuurlyke Historie van den Zing-Lyster. Volgens den Heer de montbeillard. 231 Aanmerkingen over den besten tyd tot het hakken van Timmerhout. 234 Verhaal van drie Reizen, van de Kaap de Goede Hoop, in de Zuidlykste deelen van Africa, door Mr. françis masson. Eerste Reis. 235 Het Character van willem den I. Prins van Oranje, &c. Door r. watson. 241 Redenvoering over den Schryfstyl. Door den Heer de buffon. 244 Eenvoudige Leevensregels voor de Jeugd. 252 De Scheikundige en de Jongeling van aanzien. 254 De Koning abas en zyn Slaaf. Dichtstukje. 256 Waarneemingen, wegens de Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in May. 260 Redenvoering over matth. II. 23. Door thomas hunt. Vervolg en Slot van bl. 228. 261 Waarneeming van een langduurige Braaking, veroorzaakt door een Knoestgezwel in de Pyloris en Duodenum. Door m. bonafos, M.D. 267 Berigt eeniger Poogingen, om, door de Electriciteit, de uitwerlizels van den Siddervisch, (Torpedo) na te doen. Door den Heer henry cavendish, F.R.S. 268 [deel 2, pagina IX] Natuurlyke Historie van den Grooten Lyster. Volgens den Heer de montbeillard. 271 Middel om Mollen te dooden. 273 Middel om de Mieren het klimmen op de Boomen te beletten. 273 Dagverhaal van f. masson's, tweede Reize in de Zuidlykste deelen van Africa. 274 Zedelyke Overdenkingen. 291 Aanmerkingen over de Gelaatkunde. 295 Anecdote, wegens den dood van carel den XII, Koning van Zweeden. 298 De Maansverduistering. Eene Fabel. 299 De Kragt van 't Voorbeeld. Dichtstukje. 300 Aanmerkingen over het Wonderwerk van jesus christus verrigt op de Bruiloft te Cana in Galilea. 301 Vertoog over den Invloed der Zedelyke Wysbegeerte. Door den Heer de la harpe. 304 Nuttige Aanmerking van g.j. van wy, op zyne Verhandeling over de bytende Sublimaat in de Luës Venerea, enz. 308 Natuur- en Scheikundig Onderzoek van den Barnsteen. Door willem van barneveld. 312 Natuurlyke Historie van den Kramsvogel, volgens den Heer de montbeillard. 320 Dagverhaal van f. masson's, Derde Reize in de Zuidlykste Deelen van Africa. 323 Beschouwing van een Onweder in den Zomer. 334 Zamenspraak tusschen een Parysenaar en een Caraïbe, of Inwooner der Antilles. 341 De Milddaadige. Dichtstukje. 346 De Wenschlyke Vrouw. Dichtstukje. 347 Waarneemingen, wegens de Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in Juny. 348 Redenvoering, over het houden van Godsdienstige Gesprekken. Door den Eerw. william wood. 349 Het Verschil tusschen de Basten van Peru, Kina genaamd, nagespoord, door j.g. kalenberg. 357 [deel 2, pagina X] Natuur- en Scheikundig Onderzoek van den Barnsteen, door willem van barneveld. Vervolg en Slot van bl. 320. 364 Natuurlyke Historie van het Koperwiekje, volgens den Heer de montbeillard. 370 Het Afzigtige der Gemaaktheid, opgehelderd door verscheide Characters naar 't leeven geschetst. 372 Beschryving van den vermaarden Berg St. Michaël, een der Gevangenissen van Staat in Frankryk, in eenen Brieve van den Heere wraxall. 377 De waare Kinderpligt beloond. Eene Oostersche Vertelling. 384 Amint. Dichtstukje. 390 Waarneemingen, wegens de Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in July. 392 Gods Goedheid over ons, ten opzigte van het Geopenbaarde Woord, en onze daar uit volgende verpligting, om de Kristen Leeraars, als uitleggers der Godlyke Openbaaring, hoog te agten. 393 Waarneeming van eene hevige Ontsteeking van den Strot, den Slokdarm, en de Maag, gevolgd van het Koude Vuur, veroorzaakt door by ongeluk Vitriool-Oly in te neemen. Door de Heeren Professoren van de Faculteit d'Angers, Geneesheeren van 't Hotel Dieu. 404 Natuurlyke Historie van de Merel, volgens den Heer de montbeillard. 406 Berigt van eenige Chemische Proeven, op de Geädusteerde Corrosive Sublimaat; genomen door willem van barneveld. 411 Berigt wegens de nog onbeschreevene Scheepstochten na de Noordpool gedaan; door daniel barington aan de Koninglyke Societeit overgeleverd. 414 Bedenkingen over den Laster en de Kwaadspreekenheid. 424 Het Afzigtige der Gemaaktheid in de Jufferschap, vertoond in naar 't leeven geschetste Characters. 428 Genegenheid tot de Ouders. 433 De Parasite Plant. 433 De Exter en de andere Vogels. Dichtstukje. 434 Waarneemingen, wegens de Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in Augustus. 436 [deel 2, pagina XI] Gods Goedheid over ons, ten opzigte van het Geopenbaarde Woord, en onze daar uit volgende verpligting, om de Kristen Leeraars, als Uitleggers der Godlyke Openbaaring, hoog te agten. Vervolg van bl. 404. 437 Manier eener bereiding van de Mercurius Sublimatus Gorrosivus. Door willem van barneveld. 448 Brief van petrus camper, aan de Heeren martens, van gesscher, zwagerman en van hussem, over het Steensnyden in twee reizen. 451 Natuurlyke Historie van eenige Verscheidenheden onder de Merels, en van de Ring-Merel in 't byzonder. Volgens den Heer de montbeillard. 457 Aanmerkingen over de Drukkunst, en de nadeelen daar door aan de Geleerden veroorzaakt. Door den Heer linguet. 462 Bedenkingen over de Verveeling. 466 Zedespreuken. 468 De Twyfelaar aan de Voorzienigheid. Eene Zedelyke Vertelling. 471 Gevoelige Overtuiging. Dichtstukje. 477 De Vleier. Dichtstukje. 479 Waarneemingen wegens de Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in September. 480 De Leerstellingen, Geboden, en Beloften des Christendoms, en het begrip van eenen Proefstaat, niet geheel onovereenkomstig met de denkbeelden des Menschdoms, vóór de Verkondiging van het Euangelie. Door den Eerw. a. maclaine. 481 Scheikundig Onderzoek omtrent eene soort van valsche Mirrbe. Door b. tieboel. 487 Natuurlyke Historie van de Rooskleurige Merel. Volgens den Heer de montbeillard. 492 Proeven op Dieren en Planten genomen, ten opzigte van derzelver vermogen om Hette voort te brengen. Door j. hunter. 494 Berigt van de Zeden, Beginzels en Eerdienst der Dunkards; eene zonderlinge Volkplanting in Pennsylvanie, ontleend uit een Brief van een Heer, die zich eenigen tyd daar ophieldt. 502 [deel 2, pagina XII] Waarneeming omtrent het Pulpa Cassioe. Door h. brouwer. 507 Zamenspraak tusschen aristippus en crates in de Elysesche Velden. 507 Schertzende Proeve over het Zintuig des Gehoors. 515 Olivier en Felix, of de twee Vrienden van Bourbon 519 Het Jawoord. Dichtstukje. 522 Waarneemingen, wegens de Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in October. 524 Aanmerkingen over 's Menschen Verdorvenheid en de Verzoening. Door den Eerw. maclaine. 525 Waarneeming, aangaande een inlandsch Geneesmiddel uit het Groeiend Ryk, niet minder kragtig tegen de tusschenpoozende Koorts, dan de Koortsbast. Door sabarot de la verniere. 531 Waarneemingen over de veranderingen des Barometers, en over het werktuiglyke des Heelals. Door den Heer de rocaut den Ouden. 534 Natuurlyke Historie van de Berg-Merel en de Blauwe Merel, volgens den Heer de montbeillard. 539 Eene korte beschryving van het Eiland Ischia, met een berigt van de Baden op 't zelve. 543 Raadgeevingen van eene Vriendin aan haare even getrouwde Vriendinne. 551 De Proef der Deugd. Een Zedelyk Vertelzel. 559 Verhandeling over den Oorsprong der Nieuwejaarsgiften en Nieuwejaarswenschen. 561 De oude Kat en haar Jong. Een Fabel. 565 Waarneemingen, wegens de Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in November. 568 Bedenkingen over den invloed van den Smaak op de zeden. 569 Zedelyke Bedenkingen. 571 Anecdote wegens Olivier Cromwel. 574 Waarneemingen, wegens de Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in December. 576 [deel 2, pagina 577] BLADWYZER DER VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In de Tweede Stukken des Vyfden en Zesden Deels. (V. en VI. dienen ter Aanduiding van het Vde en VIde Deel.) A. AAkster, Naamen deezes Vogels, V. 508. Eigenschappen, 509. Leevenswyze, 510. Waar dezelve zich onthoudt. 513 Aantrekkingskragt, (Verslag van de waarneemingen om de) der Bergen te ontdekken en te meeten, V. 415 Abas (de Koning) en zyn slaaf. Dichtstukje, VI. 256 Afdrukzels, (Beschryving eener manier om) van Plantgewassen op papier te maaken, VI. 192 Africa, (Dagverhaal van massons eerste Reis door de Zuidlykste Deelen van) VI. 236. Van zyne tweede Reis, 274. Van zyne derde Reis. 323 Alchymisten hebben de Geneeskunde belachlyk gemaakt, VI. 189 Alleenspraak over 't Menschlyk leeven, V. 491 - - van den Deserteur, V. 558 Amandelboomen, (Kruidmengkundig onderzoek betreffende de Bittere) en derzelver Vrugten, VI. 146 - - (Onderscheide soorten van) VI. 147 Ambergrys, wat dezelve is, VI. 313 America, (Noord) (Proeve waar in men rede tragt te geeven van de verandering van Climaat, die men waargenomen heeft, in de Volkplantingen in het binnenste der Landen in) V. 64 enz. Americaanen, (De Noord) door het Parlement van Engeland, verongelykt in den Koophandel, V. 18 - - voornaame takken van hunnen Koophandel, V. 20 Amint. Dichtstukje, VI. 390 Antwoord. (Welvoegelyk) Puntdicht, VI. 171 Aponeurosis, (De goede uitwerking van het doorsnyden van de) der tweehoofdige Spier in eene pynlyke gescheurde wond, V. 365 Aretinus, (Guido) Leevensberigten van hem, VI. 153 Argonauten, derzelver Tocht een verdichtzel, V. 275. 't zelve moet tot de Geschiedenis van den Zondvloed gebragt worden, V. 276 Ark, Zinspeelingen der Fabelkunde op dezelve, V. 273 Armoede in den winter beschreeven, V. 61 Ascites, zie Buikwater. Astrologie, zie Starrewichelaary. Asyn, hoe ze voortkomt, V. 233. Hoe te bewerken, Ald, [deel 2, pagina 578] Strydige hoedanigheden van dezelve met die des Wyns, 234. Nuttigheden van dezelve. 235 B. BArnsteen, Benaamingen door onderscheide Volken daar aan gegeeven, VI. 313. Onderscheide soorten, Ald. Welke de beste is, 314. Hoe de Poolschpruissische gevonden en gevischt wordt, 315. Waar uit dezelve bestaat, 316. Geen Gom of Boomharst, 317. Eigenschappen, 318. Poeder hier van gemaakt, waar toe dienstig, 319. Tinctuur daar van, van welk een gebruik, Ald. Ontleding van denzelven, of scheikundig onderzoek. 364 Barometer, (Het ryzen en daalen van den) aan de meerderof minderheid der Electrische Vloeistoffe toegeschreeven, VI. 534 enz. Basten, (Onderscheide) der Boomen, VI. 360 Bathseba, haare afkomst, V. 317 Bedding, (Versteende) gevormd door de wateren van Matlock in Derbyshire, VI. 138 Bedenkingen, (Zedelyke) VI. 203. 571 - - (Zedige) V. 334 Bergen, (Verslag der waarneemingen om de Aantrekkingskragt der) te ontdekken en te meeten, V. 415 Berouw, ('t Vaderlyk) V. 346 Beschaafdheid, (Regels ter) VI. 161. 252 Beschroomdheid, (Voorbeelden van de zonderlinge uitwerkzels der) met ophelderende aanmerkingen, V. 533 Bestuuren, (Regels van de kunst om anderen te) VI. 160 Bocken, (Klagten over de veelvuldigheid der) V. 239. Beantwoording derzelven, 241. Oordeelkunde moet vry zyn in het beoordeelen der uitkomende Boeken. 247 Bokken, (Spring) in menigte in Zuid-Africa, VI. 329. Hunne zeldzaame tochten, Ald. Boog, (Waarneeming van een Witten) aan den Hemel, VI. 108 Boomen, middel om 'er gewisser vrugten van te hebben, VI. 202 Boon, (Waarneeming over een) die uit de Lugtpyp, in 't rechter gedeelte van de Longpyp, neergezet was, en wederom den zelfden dag door hoesten uitgeworpen is, V. 410 Borst, (Eene verharding in de) geneezen door 't gebruik van Pillen uit Dulle Kervel, VI. 136 Braaking, (Langduurige) veroorzaakt door een Knoestgezwel in de Pylorus en Duodenum, VI. 267 Brandewyn, een zamengesteld Vogt hoe bereid, V. 231 Brandmiddel, gebruikt in de geneezing van eene Borstteering, V. 94 Brittanje, (Groot) heeft in de behandeling der Noord-Americaansche Volkplantingen, haare eige belangen verlochent of veel een verraaden, V. 17 Buik, (Waarneeming aangaande een Wonde in den Onder.) doorgaande tot in het gedarmte, V. 50 Buikwater, geneezen door zestig aftappingen, VI. 228 [deel 2, pagina 579] Burgerminnaar aan Alcestus. Dichtstukje, VI. 212 Bybel, (De Godlykheid van den) beschouwd als de voornaamste bron der Lydzaamheid, VI. 173. enz. C. Camper, (petrus) Berigt, wegens eene onheusche beschuldiging, hem door den Heer cyrus aangewreeven, VI. 118 Carel de XII, Koning van Zweeden, eene zonderlinge Anecdote wegens zyn Dood, VI. 298 Carolina, (Landsgesteltenis van Zuid-) V. 370. Veel Regen daar vallende, 374. Verbaazende Hette, Ald. Schriklyk Onweer, 377. Winterweer, 379. Hoogte van den Barome ter. Ald. Catechizatien der Jeugd, hoe een Leeraar ze hebbe in te rigten, V. 182. Derzelver voordeelen. 184 Catharina, (Beschryving der tegenwoordige Russische Czarinne,) V. 522 Cennis, (Reize over het Gebergte) V. 453 Ceres, (Verhandeling over den oorsprong, en het voorwerp der Verborgenheden van) te Eleusis, V. 581 Cherea en Diogenes, V. 431 Christina, (Zamenspraak van Koningin) met descartes, VI. 69 Christus zyn gedrag op de Bruiloft te Cana in Galilea, VI. 301 Collinson, (peter) de voornaamste gevallen zyns Leevens, V. 153 Comminge, (Gevallen van den Graaf de) en Adelaide van lausanne, V. 605 Constantinopole, door mahometh den II. bemagtigd, V. 592 - - beschryving van de tegenwoordige gesteltenis dier Stad, V. 595 Copal, wat het is, VI. 314 2 Corinth. XII. 7. verklaard, V. 537 Cromwel, Anecdote wegens hem, VI. 574 D. DAg, (Gedagten op den Dank-Vast- en Bede.) des Jaars 1777. VI. 81 Dardanelles, Beschryving daar van, V. 603 Descartes, (Zamenspraak van) met Koningin christina, VI. 69 Deugd. (Proef der) Een Zedelyk vertelzel, VI. 559 Dichters, (Korte Regels voor jonge) V. 355 Dichtkunst, zeer vroegtydig gebooren, V. 163 - - (Aan de) Dichtstukje, V. 212 - - den Mensch, bykans zo natuurlyk eigen als de Spraak, de Zang en de Driften, V. 298. Hoedanig, eer de Volken uit hunnen ouden staat van eenvoudigheid te voorschyn kwamen, 299. Welk eene vordering dezelve maakte ten tyde der Troubadours, 300. Hoe deeze Dichters de andere opwekten. 343 Dienstbooden, hoe een verstandig Mensch ze aanmerkt en behandelt, V. 93 Dieren brengen Hette voort, VI. 495 Diogenes en cherea, V. 431 Dionaea Muscipula, eene nieuwlings ontdekte gevoelige Plant beschreeven, V. 105 [deel 2, pagina 580] Dooy, (Bespiegeling van den) in 't Voorjaar des Jaars mdcclxxvi. V. 100 Draakenstein aan de Kaap beschreeven, VI. 236 Dreigen. (Vergeefsch) Puntdicht. 171 Dronkenschap, (Waarneeming van eene doodlyke) VI. 230 Droom aan Iris. Dichtstukje, VI. 121 Drukkunst, (De) heeft wel voordeelen aan de Geleerdheid; doch nadeelen aan de Geleerden veroorzaakt, VI. 462 Drukpers, (Aanmerkingen tegen het bepaalen van de vryheid der) V. 246 Duif, voorlang tot een heilig Zinnebeeld gebruikt, ter oorzaake dat ze noach ten boode strekte, V. 269. 271 Dunkards, berigt van een Aanhang in Pennsylvanien zo geheeten, VI. 502. Wanneer en van waar oorspronglyk, 503. Kleeding en Leevenswyze, Ald. Hoofdleerstelling, 504. Kunsten en Fabrieken, 505. Muzyk. Ald. E. Edwards, (G.) de voornaamste leevensgevallen van dien Heer, V. 419 Eerlykheid in onzen handel met den Naasten, waar in gelegen, V. 45. Redenen die ons daar toe verpligten en aandringen. 48. enz. Eeuw, (Tafereel van der Menschen gesteltenisse in de Achttiende) V. 392 Eiken-maren, (De) in de Geneeskunde gebruiklyk, nagespoord, VI. 53 Electriciteit, hoe door Dierlyke uitwaassemingen verhinderd, V. 505 Electriciteit, hoe dezelve op Planten werkt, en dezelve dood, VI. 501 - - doet den Barometer klimmen, VI. 534 - - als het algemeen beginzel der Beweeging beschouwd, VI. 537 - - (moses schynt de stoffe der) te bedoelen als hy van het Licht spreekt, vóór de schepping der Hemellichten, VI. 537 Engelberts, (E.M.) Twee Byschriften op zyne Afbeelding, V. 579 G. GAay, Naamen deezes Vogels, V. 551. Pluimadie, Ald. Aart, 552. Leevenswyze, 553. Voedzel, Ald. Waar dezelve gevonden wordt, 554. Verscheidenheden. Ald. Gebeden, in de Christlyke Gemeente, wat zy al in hebben, V. 137. Hoe ze moeten ingerigt worden. Ald. Geboorte Zang aan N.N.V. 310 Gedagten, (Invallende) in den Winter des Jaars mdcclxxvi. Dichtstukje, V. 84 Geduld, (Regelen omtrent het) V. 202 Geestdryvery, welke jammeren dezelve teelt, VI. 305. Wordt door de Zedelyke Wysbegeerte beteugeld. Ald. Gehoor, (Schertzende Proeve omtrent het Zintuig van 't) VI. 515 Gelaatkunde, (Aanmerkingen over de) VI. 295 Geleerden, (Schets van eenen) door de la harpe, V. 481 [deel 2, pagina 581] Geluk, (Huislyk) Vertoog daar over, V. 89 Gemaaktheid, (Het Afzigtige der) in de Mannen, vertoond in naar 't leeven geschetste Characters, VI. 372 - - in de Jufferschap ten toon gesteld, VI. 428 Geneeskunde, Redeneering en Ondervinding hoe in dezelve te paaren, V. 95 - - op den rechten prys gesteld, VI. 180. Hoe zeer bespot en veragt, 181. Reden daar tegen ingebragt, 185. Opgelost, 186. Dwaaslyk met de Alchymistery en Astrologie verward. 188 Geregtigheid, (Wreekende) van waar die Leer herkomstig, VI. 530 Gesprekken, (Redenvoering over het houden van Godsdienstige) VI. 349. Hoe dikwyls, op een verkeerden trant gevoerd, 351. Hoe aan te leggen. 352 Geweeten, (Regels voor 't) V. 200 Gezelschaps keuze, regels daaromtrent, VI. 160 Glycerion, door wieland, V. 571 Gods, Zedelyke Eigenschappen voor ons Menschen ontdekbaar, V. 1. Zyn van gelyken aart met de Zedelyke Deugden, in ons Menschen. 2. enz. Godsvrugt, (De) V. 205 Goedwilligheid, (Redenvoering over de algemeene) V. 129. Waar in dezelve bestaat, 130. Drangredenen daar toe, 132. Middelen om ons dezelve eigen te maaken. 133. enz. Goudzoeker, (De) en de Wysgeer, V. 83 H. HEeren, (Jonge) voordeelen die zy kunnen trekken uit de verkeering met dengdzaame Juffrouwen, V. 248 Hendrik en maria, eene waare Geschiedenis, V. 77 Hennuyer, (J.) Alleenspraak. Dichtstukje, V. 397 Hette, (Verbaazende) door kunst gemaakt en verdraagen, V. 280. Aanmerkingen daar over. 282 - groote in Zuid-Carolina, V. 374. 376 - wordt door Dieren en Planten voortgebragt. Proeven hieromtrent genomen, VI. 495. enz. Hof, (Beschryving van het Russische) V. 521 Honden, (De twee) en een Kat. Dichtstukje, V. 173 Hottentotten, (Beschryving der) Gunaquas geheeten, VI. 286 - - van de wildste soort, door de Hollanders Boschmenschen genaamd, VI. 332 Hout, (Timmer-) Aanmerkingen over den besten tyd om 't zelve te hakken, VI. 234 Huwelyk, (Het) de eerste aller Maatschappyen, V. 89. Voordeelen van eene gelukkige Egtverbintenis. 92 - regels daaromtrent in agt te neemen, VI. 253 J. en I. JAwoord. (Het) Dichtstukje, VI. 322 Jesus afkomst tegen Voltaire, verdeedigd, V. 313 - waarom een Nazareër geheeten, VI. 221. 261. 263 [deel 2, pagina 582] Joachim, Een Zedeleerende Geschiedenis, V. 124 Joan. II. verklaard, VI. 301 Ischia, Beschryving van dit Eiland, VI. 543. Grootte, 544. Gesteldheid der Kusten, 545. Voortbrengzels, 546. Aart der Inwoonderen, Ald. Lugtsgesteldheid, 547. Berigt van de mineraale Baden en derzelver geneeskragt. 548 Italie, voorheen 's Winters veel kouder dan tegenwoordig, de redenen daar van opgespeurd, V. 68 Juffrouwen, (Voordeelen die Jonge Heeren kunnen trekken uit de Verkeering met deugdzaame) V. 248 K. KAap de Goede Hoop. Berigt van drie Reizen in het Land daaromstreeks gedaan, VI. 236. 274. 323 Kaauw, Naamen deezes Vogels, V. 450. Hun voedzel, 451. Leevenswyze, Ald. Witte Kaauwen. 453 Kamer, (Proeven in een heetgemaakte) genomen door dobson, V. 280 Kastanje-Boom, (Bast van den) een zo kragtig middel tegen de Koorts als de Kina, VI. 532. En dienstig in veele andere ongemakken. 533 Kat, (De Oude) en haar Jong. Eene Fabel, VI. 565 Kervel, (Dulle) Pillen daar van gebruikt tot het geneezen eener verharding in de borst, VI. 136 Kina, Verschillende soorten van dezelve, VI. 357. Wanneer ontdekt en in gebruik gebragt, 358. Welke de beste is, 359. Scheikundig onderzoek op de zelve, Ald. Vier verschillende soorten onderzogt. 361 Kind, (Waarneeming aangaande een) zonder eenig teken van Leeven in de Wereld gekomen, en op eene eenvoudige en gemaklyke wyze weder bygebragt, V. 497 Kinderpligt, (De waare) beloond, VI. 384 Klavecymbaal, wanneer men eerst gewag van dat Speeltuig vindt, VI. 158 Klinkdicht op Niets, V. 619 Knoestgezwel, in de Pylorus en Duodenum, veroorzaakt eene langduurige Braaking, VI. 26 Kogels, (Proefneemingen om aan te toonen dat de uitwerkzels der voorbysnellende) niet van eenen Electriken aart zyn, V. 150 Kooken, welk eene uitwerking het hebbe om water te spoediger te doen vriezen, V. 499 Kookerboom, eene nieuwe soort van Aloë beschreeven, VI. 329 Koophandel by de meeste Europische Volken, thans de Zenuw van den Staat, V. 18. - Wederzydsche belangen van den Koophandel der Engelschen en de Noord-Americaansche Volkplantingen. 20. enz. Koperwiekje, Naamen aan deezen Lyster gegeeven, VI. 370. Een Trekvogel, 371. Gedaante, eigenschappen en woonplaats. Ald. Koppenhagen, berigt dier Stad en van 't Koninglyk Paleis aldaar, VI. 23 Koude in de handen, middel daar voor, V. 6 - (buitengewoone) waar- [deel 2, pagina 583] genomen in het Vogesisch Gebergte, V. 7 Koude, (Bespiegeling van de) in den Jaare mdcclxxvi. V. 56 - (Het verschil der) in onderscheide Gewesten, waar door veroorzaakt, V. 64 - (Over 't verschil der waarneemingen, wegens de) in de Maand January 1776, te Parys op het Observatorium van de Academie der Weetenschappen, en op dat der Marine, V. 589 Kraay, Naamen deezes Vogels, V. 329. Zyne levenswyze, Ald. Maakzel van hun nest, 330. Voedzel, 331. Zeldzaame wyze om ze te vangen, 332. Waar zy zich onthouden. Ald. - (Bonte) Benaamingen, V. 413. Beschreeven, Ald. Voedzel, 414. Maakt een middelsoort tusschen de Kraaijen en de Roeken, Ald. Waar deeze Vogel gevonden wordt. 415 Kramsvogel, Naamen deezes Vogels, VI. 320. Gedaante, Ald. Is een Trekvogel, 321. Geaartheid, Ald. Van den Gevlekten en Witkoppigen. 322 Kruistochten, een Meesterstuk van Pauslyke Staatkunde, V. 306 Kunsten, den Mensch natuurlyk eigen, V. 160. Hoe voortgezet. 166 Kwaadspreekenheid, (Bedenkingen over de) VI. 424 L. LAndbouw, (Het belang van den) VI. 211 Landgraag, ('t Character van Robbert) V. 208 Landheer. (De Gelukkige) Dichtstukje, V. 37 Lanebourg, een Vlek, beschreeven, V. 455. Aart en leevenswyze der Inwoonderen. Ald. Laster, hoe in 't duister gebooren, V. 405. Uitwerkingen daar van. 408 - (Bedenkingen over den) VI. 424 Leeraar, (Een Christen) bekleedt een voortreflyk en gewigtig ampt, V. 133. Welke kundigheden in hem vereischt worden, Ald. Welke uitwendige vermogens hy moet bezitten, 134. Wat zorg op zyne schouderen rust, 135. Wat 'er tot het opstellen van eene Leerreden noodig is, 136. Hoe hy dezelve moet voordraagen en de andere deelen van den Openbaaren Godsdienst waarneemen, 137. Hoe hy zyne Catechisatien heeft in te rigten, 182. Hoe hy zyne Gemeente moet bezoeken en leeren kennen, 184. Welk nut een goed Leeraar in zyne Gemeente uitwerkt. 185. enz. Leeraars, Agting aan dezelve verschuldigd, VI. 437. Hoe haatlyk en laag het is met hun den spot te dryven, 438. Welke nuttigheden zy der Maatschappye aanbrengen. 441 Leerredenen, wat 'er al in dezelve vereischt worde, V. 177 Leeven, (Menschlyk) Alleenspraak over 't zelve, V. 491 Leevensregels, (Eenvondige) voor de Jeugd, VI. 160. 252 Letteren, (Geschiedkundige Proeve over de Uitvinding der) V. 513 [deel 2, pagina 584] Letteren, welke de oudste zyn, 516 - Derzelver oorsprong tot de Wetgeeving op Sinai gebragt, VI. 66 - Waarom ze, by derzelver eerste invoering, slegts gedeeltlyk ontvangen en tot zo geringe einden gebruikt werden, VI. 66, 67 Letter-Oefeningen, waar uit gebooren, V. 161. Hoe voortgezet. 166 Lindworm, (Hoe de Varenwortels gekoozen en bereid moeten worden tegen den) V. 188. enz. Proeven van geneezing door dit middel, 192. Nader berigt wegens het aanwenden deezes Geneesmiddels, 236 - (Waarneeming over de uitwerking van 't hulpmiddel tegen den) op orde van den Koning van Frankryk gemeen gemaakt, V. 448. Geneesmiddel tegen dit ongemak. 549 Lodewyk de XVI, Beschryving van de Plegtigheid zyner Salvinge, V. 29 Longpyp, (Waarneeming over een Boon, die uit de Lugtpyp, naar beneden in 't rechter gedeelte van de) neergezet was, en wederom door hoesten, op den zesden dag, werd uitgeworpen, V. 410 Loxia Orix, Beschryving van deezen Vogel, VI. 276 Lugtpyp, (Waarneeming aangaande een vreemd lichaam, 't welk de) doorboorde, V. 277 Lukas XXI. 19. Verhandeling op deeze woorden gepast, VI. 45 Lydzaamheid, eene Deugd den Stocynen onbekend en door hun niet beoefend, VI. 11 Waar in dezelve bestaat, 2. Bronnen waar uit de Christlyke lydzaamheid voorkomt, 2. enz. De voornaame bronwel der Christlyke Lydzaamheid, VI. 45. 85. De Godlykheid van den Bybel beschouwd als de voornaamste bron der Lydzaamheid. 173 Lyster, (Zing-) Naamen van deezen Vogel, VI. 231. Voortteeling, Ald. Gestalte, Pluimadie en Eigenschappen, 232. Waar hy zich onthoud. 233 - (Groote) zyne benaamingen, VI. 271. Trekvogels, Ald. Leevenswyze, 272. Aart, Ald. M. MAansverduistering, (De) Eene Fabel, VI. 299 Maatigheid, Regels hier omtrent in agt te neemen, V. 262 Malachias III. 16, Redenvoering daar over, VI. 349 Maren, zie Eiken maren. Matth. II. 23, verklaard, VI. 217 Menalcus en alexis door Gessner, VI. 167 Menschenvriend, (De) Geschetst in den Persoon van Deugdlief, Dichtstukje, VI. 43 Mercurius sublimatus corrosivus hoe te bereiden, VI. 448 Merel, Naamen deezes Vogels, VI. 406. Geaartheid, 407. Is aan 't ruijen, even als andere Vogels, onderhevig, Ald. Voortteeling, 408. Waar zy zich onthouden, 409. Haar voedzel. 410 [deel 2, pagina 585] Merel, met een witte borstvlek, naamen, VI. 458. Onderscheid van 't Mannetje en Wyfje. Ald. is een Trekvogel, 449. Woonplaats, Ald. Voedzel. 460 - (Witte en Witgevlekte) beschreeven, VI. 460 - (Groote Berg-) beschryving daar van, VI. 461 - (Rooskleurige) Naamen deezes Vogels, VI. 492. Waar dezelve voorkomt, Ald. Pluimadie en Gestalte. 493 - (Berg-) naamen deezes Vogels, VI. 539. waar zy zich onthoudt. 540. Leevenswyze en voortteeling, Ald. Pluimadie. 541 - (Blauwe) naamen, VI. 541. Haar kleur, Ald. Waar zy voorkomt. 542 Michaël (Beschryving van den Berg St.) een der gevangenissen van den Staat in Frankryk, VI. 377 Mieren, (Middel om de) het klimmen op de Boomen te beletten, VI. 273 Milddaadige. (De) Dichtstukje, VI. 346 Mollen, (Middel om) te dooden, VI. 273 - (Eene byzondere soort van) in Zuid Africa. 325 Monarchy, (Eene algemeene) in Europa niet te dugten, V. 72. enz. Morgen, (De Schoone) Herderskout, V. 115 Morgenstond, (Beschouwing van een Zomerschen) V. 217 - - (Befehouwing van een Herfst-) door gessner, V. 468 Myrrhe vervalscht, VI. 488. Waarin de echte van de valsche verschilt, VI. 488. Schelkundige ontbinding van deeze Gom-hars. 491 N. NAlaatenschap van Jan Baptist de Sint Siloix, V. 396 Nazarenus, betekenissen van dat woord, VI. 221. 261 Hoe die benaaming aan jesus passe. 263 Nieuwejaars-gist en Nieuwejaarswenschen Verhandeling daar over, VI. 561. Welke by de oude Romeinen oudtyds in gebruik, 562. Hoe de Gaulen daaromtrent handelden, Ald. Hoe men ten tyde der Keizeren daar mede te werk ging, Ald. Op wat wyze de Oude Koningen van Frankryk hier mede handelden. 562 Noach, een voorwerp van Afgodische eerbiedenis geworden, V. 265. Onder verscheide naamen geëerd. 266 Noord pool, Berigt van verscheide onbeschreeve Scheepstogten derwaards gedaan, en van de hooge Graaden daar op bereikt, VI. 414 enz. Nootekraaker, Naamen van deezen Vogel, VI. 12. Pluimadie, 13. Waar dezelve zich onthoudt, Ald. Leevenswyze. 15 Nostradamus, zyne Leevensbeschryving der Troubadours gebrekkig, V. 291 O. Olivier en felix. of de twee Vrienden van Boarbon, VI. 519 Ondervinding en Redeneering, hoe in de Geneeskunde te paaren, V. 95 Onweer, (Beschouwing van een) in den Zomer, VI. 334 [deel 2, pagina 586] Oordeelkunde, in 't Gemeenebest der Letteren noodig, V. 247 Openbaaring en Rede stemmen overéén, de eerste dient ter opheldering van de laatste, VI. 178 - - (Voordeelen der) VI. 394. Het aanbelang van dezelve in onze Landtaale te bezitten 397. Het voordeel van de Uitleggeren der Openbaaringe. 400 Opium, uitwerking van 't zelve, V. 148 Opregtheid, Regels des betreffende, V. 204 Opstanding van jesus christus, als 't hoofdbewys voor de waarheid des Nieuwen Verbonds aangedrongen, VI. 176 Oranje-boom, groeiende in de spleet van een rots, daar kookend heet water uit kwam, VI. 277 Orgel, wanneer uitgevonden, VI. 158 Osman, (topal de voornaamste Leevensgevallen van) V. 32 Overdenkingen, (Zedelyke) VI. 291 Overtuiging. (De gevoelige) Dichtstukje, VI. 477 Ouders, (Genegenheid tot de) treffend zeggen deswegen, VI. 433 P. PAarden, (Van het beslaan der) byzonder in Poolen, om te beletten dat zy niet op het ys glyden, V 561 Papegaay, (Duitsche) zie Straatsburgsche Gaay. Paradys Hogel. Naamen daar aan gegeeven, VI. 101. Vreemde varelzeltjes deswegen, wederlegd, 102. Gedaante, Ald. Pluimadie, 103. Waar zy zich onthouden, 104. Van den Koning der Paradysvogelen. 106 Pest, (Breedvoerig berigt van de) te Smyrna, in den Jaare 1765. V. 324 - aan diertjes toegeschreeven, die zich in 't menschlyk lichaam zetten, 325. Verregaande besmetlykheid, Ald. De Turken bezigen geene behoed- of hulpmiddelen, V. 327 Petersburg, Beschryving dier Stad door wraxall, V. 517 Pithou, (pieter) Byzonderheden wegens hem, VI. 32. Zyn zonderling Testament. 33 Plant, (Parasite) Zedelyk toegepast, VI. 433 Planten brengen Hette voort. Proeven hier omtrent genomen, VI. 497 Plantgewassen, (Beschryving eener maniere om Afdrukzels van) op papier te maaken, VI. 192 Plato wil geen Geneesheeren in zyn Gemeenebest dulden, VI. 182. Dwaasheid hier van. Ald. Portrait Schilderen, hoe hoog te schatten, VI. 110. Welke voordeelen daar uit te trekken zyn, 111. Middel om de Geschilderde Portraiten lang en ongeschonden te bewaaren. 114 Pot. (Papiniaansche) Aanmerkingen eeniger Lief hebberen der Scheikunde, over het bereiden van Tinctuuren in dezelve, VI. 10 Prediken, geene zo geringe zaak als veelmaal gedagt word, V. 136. Wat 'er al toe vereischt worde. 178. 373 [deel 2, pagina 587] Pretendent, (Ontmoeting van den) te Rome, VI. 40 Price, (richard) Berigt en Character van hem, V. 462 Proefstaat, (Dit leeven als een) aan te merken, eene zeer natuurlyke stelling, VI. 485 Pulpa Cassiae, (Waarneeming omtrent het) VI. 506 R. RAaf, Naamen deezes Vogels in onderscheide Taalen, V. 284. Stegt berugt, Ald. Zyn uitzigt en kwaadspellende tekens hem toegeeigend, 285. Van zyn praaten, 286. Kan getemd, en op de jagt afgerigt worden, Ald. Voedzel, 287. Leevenswyze, Ald. Voortteeling, 288. Opvoeding der Jongen, 289. Waar hy zich onthoude. 291 Rachab, haare afkomst, V. 316 Rede en Openbaaring stemmen overeen, de eerste wordt door de laatste ondersteund, VI. 178. enz. Redeneering en Ondervinding, hoe deeze in de Geneeskunst te paaren, V. 95 Regen, veelvuldig in Zuid-Carolina, V. 374 Regtvaardigheid jegens onze Medemenschen, waar in gelegen, V. 46. Drangredenen, die ons daar toe verpligten en aanzetten. 48 - - van god, hoedanig men dezelve hebbe aan te merken, VI, 483 Reizen, regels deswegen, VI. 253 Rhabarber, (Berigten der voornaamste Kruidkundige Schryvers over den) V. 223 Rhabarber, (Het verschil tusschen de Oostindische er Moscovische) onderzogt, V 227 - - Aanmerkingen wegens de niet genoeg bekende Chineesche, en het Tartaarsche Gewas, VI. 93 Ridderschap, derzeivet Instelling ruste op Oorlog, Liefde en Godsdienst, V. 304 - - hunne Liefde niet altoos kuisch, V. 305 Roek, Naamen deezes Vogels, V. 367. waar in van andere Kraaijen onderscheiden, Ald. Voedzel, Leevenswyze en Voortteeling, 368. Waar ze gevonden worden. 369 Rups. (De Schoone Juffrouw en de) Eene Vertelling, V. 43 Ruth, haar character, V. 318 Rykdom, (De last van den) V. 439 S. SAldana Baay, waare strekking van dezelve, VI. 275 Scheikundige, (De) en de Jongeling van aanzien. Eene Vertelling, VI. 254 Schipbreuk, Herderskout, V. 617 Schuldenaar. (De Geredde) Eene Zedelyke Vertelling, V. 483 Scio, grootte en gesteldheid van dit Eiland, V. 109. Geschiedenis, Ald. Inwoonders, III. Badstoove aldaar, 112. Oudheden, 113. Wynen. 114 Scriblerus, (Een onbekend geval met) V. 261 Serail van den Grooten Heer te Constantinopole, V. 601 Siddervisch, zie Torpedo, VI. 268 Slekken, herleeven naa langen tyd in een Kabinet opgeslooten geweest te zyn, V. 555 [deel 2, pagina 588] Slekken, (Zonderling voorbeeld van der) hardvogtigheid in het wederstaan der hette van kookend water, V. 559 Smaak, (Aanmerkingen over 't gebruik en misbruik der Wys begeerte in stukken van) V. 471 - Waar in dezelve bestaat, V. 472. Is niet willekeurig, Ald. - voor 't waare en schoone te vereenigen, VI. 58 - (Bedenkingen over den invloed van den) op de zeden, VI. 569 Smyrna, een groote en bloeiende Koopstad, V. 292. Inwoonders, 293. Kleeding der Vrouwen, Ald. Gebouwen, 294. Lugtsgesteldheid, Ald. Begraaf. plaatzen, 293. Leevensmiddelen en Vrugten, Ald. Lastig plaagende Muggen aldaar, 296. Breedvoerig berigt van de Pest in den Jaare 1765 te dier stede. 324 Sneeuw, welk een gebruik men des Zomers daar van in 't Oosten maakt, V. 446 Sophia, (Beschryving van de Kerk St.) te Constantinopole, V. 598 Sophron, (Het Character van) V. 394 Spreeuwen, Naamen deezer Vogelen, VI. 140. Leevenswyze, 141. Voortteeling, 142. Voedzen, 144. Waar zy zich onthouden, 145. Verscheidenheden. Ald. Spreuken, (Stigtlyke) V. 380. enz. - XXV. 23. opgehelderd, V. 401 - - 13. verklaard, V. 445 Starrekundige, (De) een Zedelyke Vertelling, V. 577 Starrewichelary, dwaaslyk met de Geneeskunde vermengd, VI. 188 Steensnyden, (Het) in twee reizen aangepreezen, VI. 451. Bewerking hier van, 452. Reeds door P. Franco beoesend, 453 Alsmede door anderen. 455 Stellenbosch, aan de Kaap beschreeven, VI. 238 Storm, (Gedagten aan den oever der Zee by een hevigen) VI. 28 Straffe der Zonde, waar in dezelve bestaat, VI. 528. Welke het voorwerp van Vergisfenis is. 529 Styl, (Schryf-) Waar in dezelve bestaat, VI. 244. Hoe te vormen, 245. Welke gebreken te vermyden, 247. Welke keurigheden in agt te neemen. 249 Sublimaat, (Bytend) aanmerking over de bereiding van dezelve, VI. 308. En de uitwerkingen daar van. 311 - - (geadusteerde corrosive) hoe te bereiden, VI. 411. Scherkundige Proeven daar op genomen. 412 T. TAal, hoedanig dezelve in Leerredenen behoore te zyn, V. 178 Tabak, uitwerkzels daar van, V. 148 Teering, (Brandmiddel gebruikt in de geneezing van een Borst-) V. 94. Waar in de Teering eigenlyk beslaat, en waar uit ze voortkomt. 97 Thamar, haare afkomst, V. 315 Thee, welke uitwerkingen derzelver geburik te wege brengt, V. 149 [deel 2, pagina 589] Tinctuuren, (Aanmerkingen over het bereiden der) in de Papiniaansche Pot, VI. 10 Toepassingen der Leerredenen hoe zy behooren ingerigt te worden, V. 180 Tong, dit woord in 't Hebreeuwsch doorgaans in een kwaaden zin gebruikt, V. 403 Torpedo, (Berigt eeniger poogingen om, door de Electriciteit de uitwerkingen van den) na te doen, VI. 268 Toverzweep, (De) of Characters op den weg ontmoet, V. 525 Troubadours, meer in naam dan in de daad bekend, V. 297 Het leeven der Troubadours, door nostradamus opgesteld, beoordeeld, Ald. Wanneer zy te voorschyn kwamen, 301. Betekenis van hun Naam, Ald. Vorderingen in de Dichtkunst, 302. Hunne werken leveren eene schets op van de heerschende Zeden dier tyden, Ald. Wat hun voornaamste Schryfstoffe was, 306. Waar uit hunne Dichtstukjes bestonden, 338. Welk een invloed hun Taal en Dichtkunde op de Letterkunde van andere Volken gehad hebbe, 342. Wanneer en waarom zy een einde namen. 345 Turken, (De) bezigen geen behoed- of hulpmiddelen tegen de Pest, V. 327 Twyfelaar, (De) en het Brandglas, VI. 81 - - - aan de Voorzienigheid. Eene Zedelyke Vertelling, VI. 471 V. VAderliefde. (De) Een Zedeleerend voorval, V. 128 Varenwortels, (Kruidmengkundig berigt, wegens de verkiezing en bereiding des Manlyken) tot het bekende Geneeskundig gebruik tegen den Lindworm, V. 188. Proeven van dit Geneesmiddel, 192. Nader berigt. 236 Venus, (In de Fabelgeschiedenis van) ontmoet men verscheide trekken op den Zondvloed passende, V. 271 Venus vliegen-val, zie Dionaea Muscipula. Verbond, (Godlykheid van 't Oude) uit de Wetgeeving op Sinai beweezen, VI. 175 - - (Godlykheid van 't Nieuwe) uit de Opstanding van christus betoogd, VI. 176 Verborgenheden, (Over den oorsprong en het voorwerp der) van ceres te Eleusis. V. 581 Verdorvenheid der Menschen, geene Leerstelling der Christlyke Openbaaringe alleen eigen, VI. 525. De Ouden hebben daar van gesprooken en reden zoeken te geeven, 526. Ook hebben zy hulpmiddelen daar tegen aangeweezen, 527 Vergeeflykheid Gods, tegen de Zondaaren, door de Rede gehoopt, door het Euangelie bevestigd, VI. 483 Verkeering met dengdzaame Juffrouwen, voor Jonge Heeren allervoordeeligst, V. 248 - - (Regels der) VI. 161 Vernuft, (Lotgevallen van) en Weetenschap, V. 82 [deel 2, pagina 590] Veronderstellingen, (Reis na 't land der) V. 169 Verveeling, wat dezelve is, VI. 466. Waar uit ze ontstaat, 467. Het beste middel daar tegen. 468 Visch, (Beschryving van een monsteragtigen) op de kusten van Normandyen gevangen, V. 333 Vitriool-oly, ongelukkig ingenomen, veroorzaakt eene hevige ontsteeking van den Strot, den Slokdarm, de Maag, en wordt eindelyk gevolgd van 't koude vuur, VI. 404 Vleier, (De) Dichtstukje, VI. 479 Volken, (Over de Staatkundige vordering der) V. 72 Volkplantingen, (Onderscheid tusschen Ide oude en hedendaagsche) V. 426. In welk eene betrekking zy tot het Moederland staan, 427. Over den Handel aan dezelven verleend en de bepaalingen daar van, 428. Wat strekt om ze bloeiend en het Moederland nuttig te maaken. 430 Voltaire, (Brief van) aan den Koning van Pruissen) V. 353 - (Trekken voor eene Leevensbeschryving van den Heer de) VI. 162. Zyne geboorte, Ald. Zyne opvoeding, 163. Tooneelstukken door hem uitgegeeven, Ald. enz. 207. Beroemd door andere Werken, 209. Krygt veel aanziens, en groote bevorderingen. 209, 210 Voor- en Tegenspoed. Eene Allegorie, V. 257 Voorjaarszang aan 't Zuidewindje, VI. 125 Voorzegging, (Het is hoogst onwaarschynlyk dat Christus en de Apostels eene) zonden aanhaalen, als in 't Oude Verbond begreepen, en daar niet voornomende, VI. 219 Voorzienigheid, (De Twyfelaar aan de) Eene Zedelyke Vertelling, VI. 471 Voorzigtigheid, (Regels der) V. 203 Vrienden, waarom zo schaars, V. 91. Wie waare Vrienden zyn. 92 Vriendlykheid, (Redenvoering over de) V. 357. In de Heilige Bladerenaanbevolen, 359. Hoe wy deeze Deugd moeten betragten omtrent Menschen die ons gelyk zyn, 360. Hoe omtrent de zodanigen die beneden ons zyn, 362. Hoe ten opzigte van lieden in een verhevener leevenstand. 364 Vrouw. (De wenschlyke) Dichtstukje, VI. 347 Vrouwen, door de Noordsche Volken zeer geëerbied, V. 303 Vrugten, (Middel om gewisser) van de Boomen te hebben, VI. 202 Vryheid. (Losse gedagten over de) Dichtstukje, V. 129 Vuurpomp, of Vuurmachine, met een Hefbalk werkende, uitgevonden in den Jaare 1710, vergeleeken met eene nieuwe Vuurpomp in den Jaare 1754 uitgevonden, VI. 16 U. UIttrekzels, (Nuttigheid van goede) V. 243 Uitwaassemingen, (Dierlyke) verhinderen de kragt der Electriseer-Machine, V. 505 [deel 2, pagina 591] W. WArmte, (Het onderscheid der) in verschillende Gewesten, waar door veroorzaakt, V. 64 Water, (Wat uitwerking kooken op 't) hebbe, om het spoediger te doen bevriezen, V. 499 Weelde, hoe verderflyk voor een Staat, V. 73 Weetenschap, (Lotgevallen van) en Vernuft, V. 84 Weldaadigheid der Nederlanderen in een kouden Winter, V. 60. 62 - - Eene Oostersche Vertelling, V. 385 Welspreekenheid, waar in dezelve bestaat, VI. 241 Wetgeeving op Sinai aangevoerd als een bewys van de Godlykheid des Ouden Verbonds, VI. 175 Wielewaal, Naamen deezes Vogels, VI. 198. Buitenspoorig vertelzeltje wegens deszelfs Geboorte, Ald. Paaren, 299. Leevenswyze, 200. Gedaante, Ald. Voedzel. 201 Willem de I. Prins van Oranje, zyn Character, volgens watson, VI. 241 Wind, (Noorde) geschikt om in 't Joodsche Land regen te veroorzaaken, V. 401 Winden, (Hoe veel de) toebrengen tot de Warmte en Koude der Lugtstreeken, V. 65 Wreedheid tegen de Insecten beschouwd, V. 174 Wyn, (Over de natuur van den) het gisten van denzelven, V. 144 Wyn, (Aanmerkingen over de deelen waaruit de) beslaat, V. 231 Wynsteen, wat dezelve is, V. 232. Is geen oorzaak van verscheide Kwaalen, daar aan veel al toegeschreeven. 232 Wysbegeerte, (Aanmerkingen over 't gebruik en misbruik der) in stukken van Smaak, V. 471 - - (Vertoog over de onderscheidene soorten van Zedelyke) V. 493 - - (Over den invloed der Zedelyke) VI. 304 Wysgeer, (Schets van een) V. 256 X. XOlo, (Zonderlinge lotgevallen des Konings van) VI. 77 Y. YS, hoe in de Oost-indien gemaakt, V. 196 Ysbergen in Savoye beschreeven, V. 9 Z. ZAmenspraak tusschen een Parysenaar en een Caraïbe, of Inwoonder der Antilles, VI. 341 Zangnooten, wanneer, door wien, en hoe uitgevonden, VI. 154 Zedespreuken, V. 563. VI. 468 Zelsbestuur, (Regels tot het) V. 200 Zetregels, (Zedelyke) VI. 36 Ziekte, (Verhaal van een Vallende) met het geen 'er, by de ontleeding, is waargenomen, V. 142 Zon, (Welk eene rigting van de Straalen der) de grootste warmte veroorzaakt, V. 64 [deel 2, pagina 592] Zonde, of dezelve vergeeflyk is dan onvergeeflyk, zonder een tusschenkomende Verzoening, onderzogt, VI. 528. enz. Zondvloed, (Gedenktekens van den) in de Heidensche Wereld, V. 265 Zoon, (De ongelukkige) V. 346 2009 dbnl _vad003177701_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en Yntema en Tieboel, Amsterdam 1777 DBNL-TEI 1 2009-08-13 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en Yntema en Tieboel, Amsterdam 1777 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003177701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen, waar in de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. De Regeering der Oosterlingen, naar aanleiding der Oostersche Reisbeschryvingen, tot opheldering van eenige Schriftuurplaatsen, ontworpen, door H.Ch. Paulsen, Predikant te Wedel. Op een vryen trant uit het Hoogduitsch vertaald. Tweede Stuk. Te Leyden by J. le Mair 1776. In groot octavo 272 bladz. IN dit twede Stuk behandelt de Eerwaerde Paulsen zyn ontwerp op de eigenste wyze, als wy met de uitgave van 't eerste Stuk gemeld hebben (*). Hy geeft ons in dit tegenwoordige ene geschikte verzameling van de berichten der Oostersche Reizigers, nopens de Koninglyke Bedienden, en het Hofleven, met aentekeninge van verscheiden byzonderheden daer toe betreklyk; waer op hy dan verder ene oordeelkundige verklaring van deze en gene Schriftuurplaetsen vestigt, of uit dezelven aenleiding neemt, om verscheiden uitdrukkingen der Heilige Schryveren, als daer op zinspelende, te ontvouwen. Om van dit laetste nog een en ander staeltje te geven, zullen wy sommigen zyner ophelderingen, wegens het schenken van Klederen door Oostersche Vorsten, alhier te berde brengen. Ene reeks van Berichten naemlyk leren ons, dat de meeste Geschenken der Oostersche Vorsten in Klederen bestaen; en als men de gewyde Schriften leest, vind men, dat zulke geschenken oudtyds al in 't Oosten plaets hadden. Zie Gen. XXIV:53. XLV:22. Richt. XIV:12, 13. en elders. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook leest men van 't ampt eens klederbewaerders en 't klederhuis van Israëls Vorsten, 2 Chron. XXXIV. 22. en 2 Kon. X:22; ter welker laetste plaetse uitdruklyk gemeld word, dat Jehu uit het zelve kleding deed brengen voor alle Baalsdienaren. Wanneer men dit bedryf van Jehu in den zamenhang nagaet, kan men 'er vry duidelyk uit afnemen, dat Jehu hun deze klederen liet uitdelen, om hen, als 't ware, naer de gewoonte der Oostersche Volkeren, een geschenk van klederen te geven, ten einde hen, door dit schynbaer getuigenis van zyne gunst en oprechtheid, des te geruster en onvoorzichtiger te maken, op dat zy, zonder tegenstand, verslagen mogten worden. Een staetlyk voorbeeld van die gewoonte der Oostersche Vorsten levert ons het geval van Mordechai, Esth. VI:6-11. en VIII:15. Na deze en meer dergelyke plaetsen aengevoerd te hebben, bedient de Autheur zich ook van deze gewoonte, ter ophelderinge van een anderszins duister voorstel, Jez. III:6. enz. ‘Veelligt, zegt hy, doelt Jesaias op dit gebruik, hoofdd. III:6. dan zal iemand zynen broeder uit zyns Vaders huis aangrypen, (zeggende) gy hebt kleederen, zyt onze Vorst, help deeze instorting (of laat deeze aanstoot onder uwe band weezen.) De Profeet kundigt aan het oordeel des allerhoogsten over Jerusalem, en den ellendigen staat, waaraan het Volk zoude onderhevig zyn. Broeders zyn anders malkanderen gelyk, de een zal niet ligt de heerschappy van den anderen over zich dulden. Sterk moet dan de nood dringen, wanneer de eene broeder den anderen verzoekt, om de heerschappy over zich op hem te neemen; dan moet een onheil voor de deur staan, dat op geen andere wyze kan asgewend worden. Maar dan moet ook het gebrek aan aanzienlyke Mannen zeer groot zyn. Liever onderwerpt men zich aan eenen Vreemden, dien Staat en Rykdom voorrang geeft, dan aan eenen natuurlyken Broeder. De beweegreden, die deezen aandrang ondersteunt, bevestigt dit te meer. Gy hebt kleederen, gy hebt wel niets Vorstlyks, maar evenwel eenen voorraad van Kleederen. De Vorsten pleegen hunnen Vrienden kleederen te schenken: wanneer gy de heerschappy over ons op u neemt, kunt gy u ten minsten daarin als een Vorst vertoonen, dat gy ons van Kleederen voorziet, en ons bezonder uwen Broederen, dien de betrekking de naaste aanspraak op uwe milddaadigheid geeft. Kunt gy ons al geen ander voordeel verschaffen, gy zult ten minsten dat ongeval afwenden, dat wy niet langer ongekleed gaan, wy zullen door uwen bystand onze naaktheid dekken. Nog droeviger luidt het antwoord: Ik {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} hen geen Geneesheer, (in 't Hebreeuwsch, Ik hen of ik zal geen Heelmeester worden,) dat is, ik kan uwe schaade niet heelen, ik kan u niet helpen. Ik heb brood noch kleed in huis, zet my niet ten Vorste over het Volk. Ik heb zelf geen brood, ik heb zelf geen kleed, laat staan, dat ik eenen voorraad van kleederen zou hebben. Te vergeefs zoekt gy by my het geen gy begeert, ik kan u geen kleederen vereeren, en dus uw Vorst niet zyn. Hoe schoon, hoe leevendig, hoe nadruklyk is dit voorstel? Onder andere byzonderheden tot deze geschonken Klederen betreklyk, neemt de Eerwaerde Paulsen in acht, dat zy, die 'er mede begiftigd zyn, volgens de berichten der Reizigers, dezelven ook moeten aentrekken, wanneer zy in de tegenwoordigheid der Vorsten verschynen; het welk, zyns oordeels, kan dienen ter ophelderinge van Matth. XXII:11-13; waeromtrent hy zich indezervoege uitdrukt. ‘Het zoude een duidelyk blyk van verachting zyn, wanneer men zich in zulk een kleed, vooral, wanneer men voor den Koning verschynen moest, niet vertoonde. Dus vinden wy de reden van den rechtmaatigen toorn van den Koning, op den Gast zonder Bruilofskleed. Matth XXII:11-13. Men moet vooronderstellen, dat de Koning den Gasten een bezonder kleed gezonden hadt, dat zy op de Maaltyd aan moesten hebben. Hoe koude men anders 's Konings toorn over het gebrek van dit kleed verdeedigen? Hoe konde de Heer hem als verstomd verbeelden, daar hy zich met zyne armoede verschoonen konde, wyl zo wel armen als ryken genodigd waren, en wat zouden wy van het oogmerk der gelykenis zeggen? Het is dagklaar, dat de Heer deeze leering wille voorstellen: Die zich voor Kristenen willen uitgeeven, en niet de waare hoedanigheden der Kristenen hebben, waarin het Geloof de voornaamste is, zullen van God verworpen worden. Dan welke! wanneer die Ongelukkigen zich verontschuldigen: Het is waar, wy hebben geen geloof, dan wy hebben geen vermoogen om het te verwekken, wy zyn arm en onmagtig. Wie kan ons straffen, om dat het ons mangelt aan het geen wy ons met alle moeite en vlyt niet geeven kunnen? Geen andwoord kan deezen uitvlugt wegneemen, dan dit: God heeft u het geloof laaten aanbieden, gy gelooft niet, om dat gy het niet hebt willen aanneemen, van hem, die u die Genade wilde schenken. Men neeme deeze onderstelling, dat de Koning elk een kleed gezonden hebbe, weg, en de geheele gelykenis wordt duister en onvolmaakt, en 's Konings gedrag onbegryplyk. Dit hebben veele Uitleggers gemerkt, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarom beweerd, dat daar gezinspeeld wordt, op het schenken van Bruiloftskleeden, in welke de Gasten ter maaltyd komen moesten. Ik laate het daar, hoe verre deeze Gewoonte uit ongewyde Schryvers konne beweezen worden. De plaatzen, welke men uit de H. Schrift aanhaalt, dienen niet ten bewyze. Men beroept zich op Richt. XIV:12. Pf. XLV. 10, 15. Dan uit de eerste plaats blykt, dat de Wisselkleederen niet gegeeven worden, om daar in ter Bruiloft te verschynen, maar eerst een geruimen tyd, na de Bruilofdmaaltyd, uitgedeeld; zy zyn een gevolg van Simsons verbintenis met de Bruilosdsgasten, eene belooning van de oplossing van het Raadzel. In de andere plaats wordt niet bepaald, van waar de Staatsdochters haare praalgewaaden gekreegen hadden.’ Verzameling van Leerredenen, door G. Bonnet. Dr. en Pr. der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. Tweede Deel. Te Utrecht, by de Wed. J. v. Poolsum en A. v. Paddenburg. 1776. Behalven het Voorwerk 405 bladz. in groot octavo. HEt eerste Deel der voortreflyke Leerredenen van den geachten Hoogleeraar Bonnet behelsde, gelyk we gemeld hebben, meerendeels verhandelingen over geschiedkundige stosfen (*); welken zyn Hoog Eerwaerde, as toen gezegd is, op zodanig ene wyze ontvouwde, dat zyne Leerredenen wel aengemerkt mogten worden, als geschikte voorbeelden ener nuttige Predikwyze. Het diestyds gezegde desaangaende, zo in dezen als in anderen opzichte, heeft men ook in volle krachte over te brengen, op de Leerredenen in dit tweede Deel vervat, die genoegzaem allen van eene andere natuur, doch op eene soortgelyke oordeelkundige wyze opgesteld zyn. De Hoogleeraer ontvouwt hier naemlyk leerstellige onderwerpen, die eens Christens ernstige overweeging vorderen, en hem ter betrachtinge leiden. Op die manier handelt zyn Hoogeerwaerde over het krachtdadig Godlyk onderwys, als noodzaeklyk ter zaligheid, by de overweeging van 's Heillands tael, Joh. VI:45. Ene tweede Leerreden, over de woorden van den Zaligmaker, Joh. VII:17., leert ons, hoedanig ene gemoedsgesteldheid 'er vereischt word, om rechtmatig te kunnen oordeelen over de Godlykheid der Euangelieleer. In de daer op volgende Leerreden, gaende over het voorgevallen by de ongeloovigheid {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Apostel Thomas, Joh. XX:26-20, ontmoet ons ene aeneenschakeling van leerzame aenmerkingen over dit onderwerp, ter waerschouwinge en aanmoediginge in onze dagen. Des Hoogleeraars vierde Leerreden strekt, ter ontvouwinge der Apostolische redeneringe, Rom. V:18, 19, over de gelykvormigheid der Godlyke schikking, met opzicht tot de gevolgen der gehoorzaemheid van Christus, en der ongehoorzaemheid van Adam. Op deze Leerreden, geschikt om de Euangelische Leer der Regtvaerdiginge des Zondaers, van ene gewaende ongerymdheid, vry te spreken, volgt ene andere, over Rom. VI:8-14, strekkende om die Leer insgelyks te onthessen van het bezwaer, dat zy den weg zou banen, tot het schroomloos bedryven van allerleie ongerechtigheden. In de zesde Leerreden geest ons zyn Hoogeerwaerde ene opheldering van de bondigheid der redeneringe van Apostel Paulus, 1 Cor. XV:17; ter aantooninge van het verband, dat 'er is, tusschen de zalige opstanding der rechtvaerdigen ten laetsten dage en de opstanding van Jezus Christus. Hier by komt ene Leerreden over des Apostels tael, 2 Cor. V:7; welker verklaring den Hoogleeraer aenleiding geeft, tot het voorstellen en aendringen van enige leerzame bedenkingen over den staet en de werkzaemheid van een Christen op aerde, die zyn Vaderland in den Hemel heeft. Ten laetste behelst dit Deel nog ene troostryke en opwekkelyke beschouwing van de Leer der Verzoeninge des Zondaers, naer de leiding van 's Apostels voorstel, 2 Cor. V:21. - Ieder dezer onderwerpen behandelt de Hoogleeraer met ene oordeelkundige opmerkzaemheid; die hem meermaels gelegenheid geeft, om, zo in de verklaring als toepassing, onder het hoosdbedoelde, dat hy stiptlyk in 't oog houd, als van ter zyde, enige gewigtige aenmerkingen in te vlechten, welke zeer wel ter snede bygebragt worden. - Om een nader denkbeeld van 's Mans Prediktrant te geven, zullen wy, ter dezer gelegenheid, het voornaemste beloop zyner Leerreden, over Joh. VII:17, schetzen. Ter Inleidinge dient, dat een der voornaemste middelen, om een verkeerden Godsdienst stand te doen grypen, is, den mensch de gelegenheid te benemen tot een vry onderzoek, en hem te onderwerpen aen een willekeurig gezag. - Dan dit middel verfoeit de ware Godsdienst; die geest den mensch niet alleen vryheid, maer verplicht hem zelfs tot een vry onderzoek. - En zo heeft Jezus zyn persoon en onderwys aen aller onderzoek onderworpen; dan {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} velen zyner toehoorders onderzogten zyne Leer niet, of zy deeden het kwalyk. - Men mag zeker geen Godsdienst aennemen noch verwerpen, zonder onderzoek; maer, zich hier toe verledigende, is 't niet onverschillig hoe men daerin te werk ga; het moet geschieden met ene daer toe geschikte gemoedsgestalte. - Zo onderwierp Jezus zyne Leer aen aller onderzoek, maer hy vorderde dan ook in hun de daer toe vereischte gesteldheid des harte; dit deed hem in den Tekst zeggen: zo iemand wil deszelfs wille (te weten Gods wille) doen, die zal van deze leer bekennen, of zy uit God is, dan of ik van myzelven spreke. Ter algemener ophelderinge van dit voorstel, gaet de Hoogleeraer na, in welke omstandigheden de Heer dit gezegde voortbragt; 't welk hem den zamenhang van dit vers met het voorgaende duidelyk doet ontvouwen. En hier op brengt hy alles, wat 'er in vervat is, tot de drie volgende hoofdzaken. I. Het stuk dat in verschil was tusschen Christus en de Jooden, het gezag, naemlyk, van zyne Leer: of zy uit God is, dan of ik (Christus) van my zelven spreke. II. De gesteldheid van zulk een, dien de Heilland bekwaem keurt, om in dezen een regelmatig oordeel te vellen: (die) wil deszelfs wille doen, die zal van deze leere bekennen of enz. III. De overlating van het geschil aen het oordeel van zulk een mensch: zo iemand wil deszelfs wille doen, dïe enz. - De Hoogleeraer geeft, onder het verklaren der hier gebruikte spreekwyzen, ene opheldering der voorgestelde hoofdzaken; en doet ons daer uit opmerken, dat alles hier op uitkomt. ‘Een mensch die genegen, die volvaardig is, om zich te schikken naar het welbehaagen van God, in eenen weg van Godsdienst, wanneer hy de leer van Christus, zo als die van hem zelven onder de Jooden verkondigd, en naderhand door zyne Apostelen gepredikt is, behoorlyk overweegt, die zal moeten erkennen, hy zal oordeelen, hy zal ondervinden, dat dezelve van Goddelyken oorsprong zy.’ - Maer op dit voorstel kunnen, vervolgt de Hoogleeraer, met recht twee vragen gedaen worden. (1.) Is het billyk, dat Christus alleen zulk een mensch aenmerkt, als bekwaem en bevoegd, om over zyne Leer behoorlyk te oordeelen? (2.) Gaet het opgemelde gevolg wel zeker door? Ter beantwoordinge hier van, stelt hy zig voor, de twee volgende stellingen te betoogen. I. ‘Een mensch, die in zaaken van Godsdienst, en dus ook over de leer van Christus, een regtmatig oordeel zal vellen, moet waarlyk genegen zyn, om God te dienen en zy- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} nen wil te betragten’. II. ‘Zulk een mensch zal de Leer van Christus beoordeelen als van God oorspronkelyk, en dus als een voorschrift van den waaren Godsdienst, waar aan hy zich geredelyk onderwerpt’. - De gegrondheid van ieder dezer Stellingen betoogt zyn Hoogeerwaerde ten bondigste; en merkt tevens, overeenkomstig met de bovengemelde uitbreiding van den tekst, aen, dat zulk een mensch de Godlykheid van die Leer ondervind, en dezelve dus in kracht bekent; door, naemlyk, te ondervinden, dat de Godsdienst waren troost verschaft in leven en in sterven. Na dit alles gaet de Hoogleeraer eindelyk ter toepassinge over. Hy stelt ons voor ogen, het character der tegenwoordige ongeloovige beoordeelaers der Euangelieleere, en toont hoe ongeschikt dezelven zyn, om 'er wel over te oordeelen. Ons hier tegen gewaerschuwd hebbende, doet hy ons verder opmerken, hoe ene ongegronde, verkeerde of gebreklyke omhelzing der Euangelieleere, uit dezelfde bronwel ontspruit, te weten, ene onwilligheid om Gods wil te doen. Voorts dringt hy ten ernstigste aen, op die vereischte gewilligheid, als noodzaeklyk in alle, 't zy meer of min gevorderde, Christenen, met melding van den heliryken uitslag voor allen, die 'er zich toe bevlytigen. Aanspooring tot Bekeering en Geloof in Christus, door J.C. Lavater, Predikant te Zurich. Te Utrecht, by J. v. Schoonhoven en Comp. 1776. In groot octavo 46 bladz. GEen voorzichtig Mensch zal tot morgen uitstellen, 't geen gedaen diend te worden, dat heden geschieden kan, en waer toe men veelligt morgen geen gelegenheid zal hebben. Deze Les is den Menschen in 't Burgerlyke overbekend, en zy die hun tydlyk belang behoorlyk gadeslaen, nemen dezelve gemeenlyk ook zeer wel in acht: maer in 't Godsdienstige, schoon 'er een eeuwig belang van afhange, vind men maer al te veel Menschen, die dezelve veronachtzamen, en deswegens, ten zachtste gesproken, van de uiterste onvoorzichtigheid te beschuldigen zyn. Hier tegen den Naesten te waerschuwen, en een ieder op te wekken, om Gods genade, geloovig, met een boetvaerdig hart, ten spoedigste te zoeken, zonder dit noodzaeklyke werk der Bekeeringe enigzins uit te stellen, is het bedoelde van den Eerwaerden Lavater in dit Geschrift. Hy voert een Mensch sprekende in, die, opgeleid tot een levendig bezef van de nood- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zaeklykheid dezer plichtsbetrachtinge, de onbezonnenheid van derzelver uitstel ten klaerste bemerkt, de nietigheid der voorwendzelen doorgrond, en in een geloovig vertrouwen op Gods genade in Jezus Christus den weg der Bekeeringe inslaet. Men heeft 'er nog twee Dichtstukjes van zyn Eerwaerden bygevoegd, die tot het voorgestelde betreklyk zyn. In alles straelt een gemoedlyke ernst door, die met oordeel aengedrongen word; des dit Geschrift by uitstek geschikt zy, om zodanig ene gemoedsgesteltenis aenvanglyk te bevorderen, of verder te versterken. - Zie hier, om een stael zyner schryfwyze in dit geval te geven, hoe hy het misbruiken van 't voorbeeld van den begenadigden moordenaer tegenga; waeromtrent de hier sprekende Persoon zich indezervoege uitdrukt. ‘Waarom wil ik toch een verkeerd gebruik maken van, en myzelven verblinden, door het voorbeeld van den begenadigden moordenaar? - Weet ik dan zeker, dat deze mensch zich niet lang van te voren in zyne gevangenis heeft kunnen bekeeren? Weet ik, of niet misschien zyne misdaad veroorzaakt is, door eene schielyke overyling van zondige driften? kan hy buiten dat niet een goed mensch geweest zyn; is het onmogelyk, dat hy reeds een navolger van Christus ware? zyn my alle de omstandigheden van zyn leven genoegzaam bekend, om gerechtigt te zyn, dat ik ontelbaare voorbeelden van zondaren, die in hunne zonden onboetvaardig gestorven zyn, vergete, en uit het oog verlieze, en my alleen by dit eene voorbeeld houde; de hoop dat God my, in de laatste uuren van myn leven, in genade zal aannemen, op dit voorbeeld onvoorzigtig gronde...... Zyn geheel gedrag, zyn geduld, zyne billyking, zyn gelove, het is alles zo uitneemend, dat het in 't geheel het aanzien niet heest, dat hy in een oogenblik tot dien hoogen trap van waare deugd zou zyn opgesteegen. Doch gestelt zynde, dat de moordenaar zich eerst aan het kruis bekeerd heeft, mag ik my dan ook die omstandigheden belooven, onder welke hy zyn leven eindigde? - Zal my de Voorzienigheid ook, met die buitengewoone opwekking, omringen, met welke deze man op het einde van zyn leven omgeven was? Zal ik even zulk een voorbeeld van godzaligheid, van liefde, van geduld, een zo goddelyk perzoon, als hy in Christus zag, voor my aanschouwen? Zal als dan ook de aarde beven, de zon zich verduisteren, om my te herinneren, dat Jezus Gods Zoon, de Heer en de Heiland zy? Zal ik mynen dood zo zeker, zo naby voor my zien, als deze mensch dezelve voor zich zien {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} moest? Zal ik dan ook, als hy, van alle menschen verlaten, van alle sluimerende valsche vertroostingen verwydert en afgesneden zyn?.... Is hy in zyn leven ook van zo vele middelen tot verlichting en bekeering omringt geweest? Heeft hy dezelve ook van zich afgewend, en zich getroost met de laatste uuren van zyn leven, gelyk ik doe? - En waarom zie ik, juist aan de andere zyde van den gekruisten Verlosser, eenen moordenaar, die zich in dezelfde omstandigheden bevind, van dezelfde middelen tot opwekking omringt is; doch zich deze omstandigheden niet ten nutte maakt; zich door deze opwekkinge niet laat opwekken, maar God lastert, - en nevens Jezus Christus, den Heiland van alle boetvaardige en ongeloovige zondaren, onboetvaardig en ongelovig weg sterft?... welk eene waarschouwing voor myn lichtvaardig hart! ô God! - hoe kan zich toch myn arm hart zo zeer, en op eene zo armzalige verdwaasde wyze, in den weg zyn, om tot U te rug te keeren! Nagelaten Leerredenen van wylen J. de Leeuw, in deszelfs leven waardig Predikant, laatst te Rotterdam, over de zes eerste Verzen van den Brief des Apostels Judas. Benevens eene doorlopende Verklaring over denzelven geheelen Brief, en het tweede Hoofdstuk des tweeden Briefs van Petrus, door G.J. Nahuis Philos. & Philol. Professor en Predikant te Rott. Te Rott. by J. Bosch 1776. Behalven het Voorwerk, te samen 422 bladz. in groot octavo. Uit de Voorreden, voor dit Geschrift geplaetst, leeren wy, dat de Eerwaerde de Leeuw zich voorgesteld had, den Brief van den Apostel Judas, in enige Predikatien voor de Gemeente te verklaren; doch dat hy zulks, door den dood verhinderd zynde, niet verder heeft kunnen brengen dan tot het zesde vers. Hier op heeft, zo ons gemeld word, de Eerwaerde Nabuis, dit onderwerp hervat en voltrokken; doch hy heeft, met de uitgave der Leerredenen van zynen Amptgenoot, het beter geoordeeld zynen eigen deswegens gedanen arbeid, in den vorm van ene Commentarie of aeneengeschakelde Verklaring te brengen. Daer nevens heeft zyn Eerwaerde gevoegd ene soortgelyke ontvouwing van het tweede Hoosdstuk des tweeden Briefs van den Apostel Petrus; ter oorzake van de naeuwe verwantschap en overeenkomst, welke dit Hoofdstuk met den eerstgenoemden Brief heeft. Het blykt, namelyk, gelyk zyn Eerwaerde met recht aenmerkt, dat Pe- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} trus en Judas op dezelfde verleidende Leeraers in de Christelyke Kerk het oog hebben; en men kan niet wel twyfelen, of Judas had dien brief van Petrus gezien; ja men mag met rede vooronderstellen, dat Judas zynen brief geschreven heeft, by gelegenheid der vervullinge van 't geen Petrus voorzegd had; om de Geloovigen des te krachtiger te wapenen, tegen die verderflyke Leringen. Uit dien hoofde voegt de Eerwaerde Nahuis het ene zeer gepast by het andere, daer 't ter onderlinge ophelderinge kan dienen. Wat de voorafgaende Leerredenen van den Eerwaerden de Leeuw betreft, men kan genoegzaem uit dezelven afnemen, dat hy niet ongeschikt was ter uitvoeringe van de taek, welke hy op zich genomen had; maer ze zyn niet beschaefd voor de drukpers. Men geeft meermaels, uit hoogachting voor iemand, zyne Leerredenen op zodanig ene wyze in 't licht; doch daer vele Leeraers zeer veel voor den Predikstoel overlaten, en niet alles in hun Schrift uitwerken, is 't dikwerf hachlyk op zodanig ene wyze met hun Schrift te handelen. Betreffende de verder bygevoegde Verklaring van den Eerwaerden Nahuis, dezelve is een uitgewerkt Stuk, dat hy, naer zyne denkwvze, met oplettendheid en oordeel uitgevoerd heeft; des zyne Commentarie, by die van andere Uitleggers, in aenmerking moge komen. - Zyn Eerwaerde heeft vry wel in acht genomen, de vereischten ener goede Commentarie, welken hy aldus opgeeft. ‘De woorden en spreekwijzen in haar bedoelden zin en kragt van beteekenis naauwkeurig gade te staan: - De zaken daar in opgesloten onderscheiden en duidelijk aan te wijzen, doch niet verder uit te breiden dan noodig is, om den Lezer genoegzame stof en aanleiding te geven, om zelf door te denken: - Meest te staan op die dingen, welke op het geheel beloop den grootsten invloed hebben, van welker regt verstand het overige afhangt, en door welker bepaling de volgende dingen ligtelijk toevloejen en korter behandeld kunnen worden: - De knoopen, die hier of daar in de zaken zelve, of in haar verband, voorkomen, niet door te hakken, of voorbij te gaan, maar, zo veel men kan, regelmatig te ontbinden. - En eindelijk vooral, de zaken niet slegts als algemeene waarheden, maar inzonderheid in derzelver verband en 't oogmerk des Heiligen Schrijvers te ontvouwen, en daartoe zoo lang te peinzen op, en door te dringen in, derzelver bepaalde meening, tot dat men even dat zelve denkt, en zijnen Lezer doet denken, dat de Schrijver, bij 't gebruik dier woorden, naar alle waarschijnlijkheid zelf gedagt heeft’. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De onmagt van den Zondaar, om het Euangelie te gehoorzaamen, zyne onverschoonelyke misdaad in het zelve niet te gehoorzaamen, en de bestaanbaarheid van deeze stukken met elkanderen, opgehelderd. Door J. Smalley, Meester der Konsten en Kerkleeraar in Farmington. Uit het Engelsch vertaald. Alom te bekomen. In groot octavo 102 bladz. HEt groot geheim van dezen Meester der Konsten, om de Leer van des Zondaers onmagt, en deszelfs rechtmatige strafschuldigheid, niet tegenstaende die onmagt, bestaenbaer te maken, is gelegen in de onderscheiding, tusschen natuurlyke en zedelyke onmagt. De zedelyke onmagt bestaet, volgens hem, in het gemis van een hart, of gesteldheid of wil om iets te doen: en de natuurlyke onmagt is gelegen, in het gemis van verstand, lichaemlyke kracht en gelegenheid; of, wat ons ook verhinderen kan, om iets te verrichten, wanneer wy gewillig en 'er zeer opgezet, en toegenegen zyn, om het zelve te doen. - Door middel dezer onderscheidinge is hy, zynes oordeels, in staet, om de opgemelde Leer van alle bedenkelyke zwarigheden te ontheffen, waer toe de vier volgende byzonderheden in overweging komen. 1. Legt hy 't 'er op toe, om het onderscheid tusschen die twee soorten van onmagt op te helderen, en tevens te toonen, dat het, en in de gewoone gesprekken, en in de Heilige Schrift, zeer gemeen is, dat menschen tot daden, van welken zy een afkeer, of om welken te verrichten zy geen genegenheid hebben, onbekwaem genoemd worden, zo wel, als tot dingen, welken zy, of schoon zy al wilden, echter niet konden doen. Als mede, dat 'er ene wezenlyke rede zy, waerom deze en diergelyke uitdrukkingen, op zulk ene wyze, gebruikt worden: vermids 'er waerlyk ene even zo volstrekte onmogelykheid is, dat iemand anders, dan overeenkomstig zyn eigen herte werken zoude, als 'er is, dat hy dingen, welke zyne natuurlyke kracht te boven gaen, doen zoude. 2. Tracht hy te toonen, dat de zondaren, terwyl zy de groote zaligheid daedlyk verwaerloozen, zekerlyk, in de ene of andere van die betekenissen onmagtig zyn, om dezelve aen te nemen. Dat het, zo lang, als zy niet tot Christus komen, waerachtig zyn moet, dat zy of zulk een natuurlyk vermogen missen, of anders zulk een herte niet hebben, als 'er vereischt word, om tot Christus te komen. 3. Poogt hy, de zedelyke verdorvenheid der zondaren overwegende, te toonen, dat zy zulk een boos hart hebben, om {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} van den levenden God af te wyken, dat het, zo niet hunne natuuren veranderd worden, onmogelyk zy, dat zy tot Christus komen, of Hem en zyne aengeboodene zaligheid aennemen zouden. 4. En ten laetste stelt hy zig voor te bewyzen, dat de zondaren, (te weten dezulken, die gemene verstandige vermogens bezitten, het gebruik van hunne lichaemlyke zintuigen hebben, tot jaren van onderscheid gekomen zyn, en onder het licht van 't Euangelie leven,) onder gene andere onmogelykheid zyn, om het Euangelie te gehoorzamen, dan alleen die, welke uit hunne ongeneigdheid tot het zelve, of uit de boosheid hunnes harte ontstaet. - Genen derzulken, zegt hy, liggen onder ene onnatuurlyke onmagt, om de zaligheid te verkrygen; maer, indien zy den geopenbaerden weg des levens niet bewandelen kunnen, moet het, geheel en al, aan hunne ongeneigdheid tot denzelven, of aen de boosheid van hunne harten, toegeschreven worden. - Aen de ontvouwing van dit alles, hecht de Schryver wyders nog enige bedenkingen, om het gebruik zyner overeenbrenginge aen te dringen, en derzelver nuttigheid, boven die van andere gevoelens deswegens, aen te pryzen. Men moet erkennen dat de Autheur geen moeite gespaerd heeft, om de leiding zyner gedachten in 't gunstigste licht te plaetsen; dan, alles wel ingezien zynde, komt het ons voor, dat de Schryver behoort onder dat slag van Bemiddelaers der Godgeleerde verschillen, welken met de ene hand geven, maer met de andere nemen, die noch aen de ene noch aen de andere party voldoen, en wel eens aenleiding geven tot woordspelingen en woordenstryden, welken niets afdoen. Zo sterk toch als hy zich aenkant tegens de natuurlyke onmagt, even zo sterk dringt hy de zedelyke onmagt aen; als zynde zo volstrekt, dat het natuurlyk vermogen, hoe groot het ook mogte wezen, als geen kracht op den Wil kunnende oefenen, dezelve niet te boven kunne komen; des 'er, zo wel ter scheppinge als ter- herscheppinge, ene wonderwerkende kracht vereischt worde. Dit zo zynde, bezeffen we niet, hoe des Schryvers ontknooping enig voordeel, boven die van anderen, hebbe. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwyzingen van een Vader aan zyne Kinderen, in de Natuur en in den Godsdienst, door A. Trembley, Lid van de Koninglyke Maatschappy te Londen. Uit het Fransch vertaald I Deel, I Stuk. In 's Gravenhage, by J. du Mee 1776. In groot octavo 241 bladzyden. 'ER is een tyd geweest dat men, ook in dit ons Vaderland, de onderzoekers der Natuure met een oog van minachting, zo niet van verachting, beschouwde; als wanende dat hunne onderzoekingen strekten, om de aendacht dermate op de Natuur te vestigen, dat men den Schepper en Bestierder aller natuurlyke dingen uit het oog verloore. Dan dit ongunstig vooroordeel, dat velen in die dagen vermoedlyk tegengehouden heeft, is thans (Gode zy dank!) genoegzaem verdwenen. Een aental van Schriften over dat onderwerp, dienende om den Natuurbeschouwer van 't Schepzel tot den Schepper op te leiden, als daer zyn, onder vele anderen, die van Nieuwentyd, Ray, Derham en dergelyken, hebben ten duidelykste getoond, dat ene ernstige beoefening van dit onderwerp, in stede van den Godsdienst te benadeelen, uit eigen aert geschikt is, om den mensch een diepen indruk van denzelven te doen erlangen. Zo 'er intusschen hier of daer nog iemand gevonden mogte worden, dien 't oude vooroordeel enigzins aenkleefde, hy leze dan dit opgemelde Geschrift van den beroemden Natuuronderzoeker Trembley; en hy zal, zo hy te overtuigen zy, gedwongen wezen te erkennen, dat een Natuuronderzoeker niet slechts een Godsdienstig Mensch zyn kan, maer dat zyn onderzoek natuurlyk strekt om hem tot een Godsdienstig Mensch te maken. - Daer toe dient dit Werk van dien geachten Schryver van alle zyden, overeenkomstig met het hoofddoelwit zyner Onderwyzingen, als geschikt om de Natuur indiervoege te ontvouwen, dat men 'er allerwege Gods vinger in opmerke. Hy verleent hier, naer luid der Voorreden, zodanige onderwyzingen als hy daedlyk zynen Kinderen gegeven heeft; en 't eerste oogmerk van zyn schryven bepaelt zig, tot het vervaerdigen van een verkort opstel zyner mondlyke onderwyzingen; dan de aengenaemheid van het onderwerp heeft hem uitgelokt, om dezelven uit te breiden. Voorts heeft het denkbeeld, dat zodanig een Geschrift, niet alleen voor zyne Kinderen, maer ook voor 't algemeen, inzonderheid in een huislyk onderwys, van wezenlyken dienst kon zyn, hem aengezet om 't door de drukpers gemeen te maken; te meer, daer hy 'er toe aenge- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} moedigd werd, door den Heer Charles Bonnet, een Man, by ieder bekend, als by uitstek bekwaem, om over de waerde eens Geschrifts van die natuur te oordeelen. Ook zal ieder oplettend Lezer, 't zy hy voor zich zelven, of met oogmerk om de Jeugd te onderwyzen, dit Werk doorbladere, het oordeel van dien Heer zekerlyk bevestigen. - Het Geschrift toch van den Heer Trembley behelst ene geregelde ontvouwing van die natuurlyke kundigheden, welken den Mensch tot den Godsdienst opleiden; en hy draegt dezelven op zodanig ene manier voor, dat ze met ene gewoone vatbaerheid ligtlyk na te gaen zyn. Het voorname doelwit, en de beoogde manier zyner leerwyze, in het eerste Gesprek, als ter Inleidinge, voorgedragen hebbende, handelt hy, in het tweede, over de algemene begeerte naer Geluk, en de middels om 'er toe te komen, het welk ene aendachtige beschouwing van den Mensch vordert. Dit doet hem de oplettendheid zyner Kinderen vestigen, op den oorsprong en de natuur van den Mensch; en zulks leid hem, in de twee volgende Gesprekken, ter overweginge van het tegenwoordige leven, en de omstandigheden, die het vergezellen; mitsgaders den dood, de onsterflykheid der ziele en het toekomend leven. Hier aen verknocht zich, in het vyfde Gesprek, de Kennis van God, als het middel om tot het begeerde geluk te geraken, en de beschouwing der Natuur, als het middel om tot de Kennis van God te komen, waer van de Heer Trembley, in dit Gesprek een aenvang maekt, en ter welker verdere voordragt de overige Gesprekken geschikt zyn. Het thans in 't Nederduitsch uitgegeven Stuk, brengt ons tot aen het einde van het vyftiende Gesprek; en de daerin vervatte onderwyzingen gaen, na ene algemene beschouwing van de voorwerpen welken ons de Velden aenbieden, en de veranderingen, die in de verschillende Jaersaisoenen ontstaen, over de merkwaerdigheden in 't Ryk der Planten; waerop verder een aenvang gemaekt word van de ontvouwing dier genen, welken in 't Ryk der Dieren voorkomen. - Een volgend Stuk zal ons wel aenleiding geven, om in deze of gene byzonderheid des Autheurs leerwyze voor te dragen; liever willen wy, voor tegenwoordig, den Lezer nog kortlyk melden, wat hy over 't geheel te wachten hebbe, zo als wy kunnen opmaken uit de Voorreden voor dit Werk, die, zo wel als 't Werk zelve, verdient gelezen te worden, daer ze verscheiden leerzame opmerkingen, zo over dit onderwerp in 't algemeen, als over 't onderwys der Jeugd in 't byzonder, behelst. ‘Ik onderneem, zegt hy, met myne kinderen de Natuur {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} te beschouwen. Ik legge my toe, om hun de voorwerpen voor te stellen, die het geschiktste zyn, om hunne aandacht te vestigen, om hunne nieuwsgierigheid voor de schoonheden der Natuur gaande te maaken, en hen de kunst en de nuttigheid, die in haare werken heerscht, te doen bewonderen. De eerste voorwerpen, die ik hun voorstel, zyn de eersten, die zich natuurlyk als van zelfs aanbieden; het zyn de Planten en Dieren, door welken wy, aan alle zyden, omringt zyn, en wier nuttigheid wy alle dagen gelegenheid hebben te erkennen’. - De Autheur meld vervolgens, hoe hy natuurlyk geleid is, van de beschouwing der uiterlyke gedaante, tot de overweging van de innerlyke gesteldheid der Planten, en zo ook der Dieren, en verder tot de voornaemste byzonderheden, die tot derzelver voortteling, groei en werkzaemheden behooren; na melding van 't welke hy zich voorts aldus uitdrukt. ‘Ik dacht in 't eerst, dat ik de aaneengeschakelde beschouwing der Natuur zoude kunnen bepaalen by de Planten en Dieren, en my vergenoegen met slechts eenige omstandigheden open te leggen van de andere werken, welke zy bevat. Maar ik hebbe my genoodzaakt gezien te trachten om voor de jonge lieden bevatbaar te maaken, dat geene, dat wy het zekerste of waarschynlykste van die verschillende voorwerpen kunnen kennen. Ik hadde hunnen weetlust opgewekt, door in eenige byzonderheden te treeden, over het zamenstel der werktuiglyke Lighaamen, over de deelen, waar uit zy te samen gestelt zyn en die het geheel uitmaaken. 't Was nodig, hun de overeenkomst van die deelen, met die, waar uit zo veel andere lighaamen zyn samen gesteld aan te wyzen; 't was nodig de Natuur in de verschillende voorwerpen, die zich op de oppervlakte der Aarde vertoonen, te volgen; met haar tot in de ingewanden der Aarde te dringen, en met haar in den Dampkring op te klimmen. - 't Was my voorts niet mogelyk de Starren met stilzwygen voorby te gaan. - Ik hebbe in myne Gesprekken al dat geene gebragt, 't geen ik tot heden voor de Jeugd kon bloot leggen; en ik hebbe daarin alles laaten vloeijen, 't geen hen meer en meer het groote Werkstuk van 't Heelal zal doen kennen en bewonderen; en bovenal om hen te doen begrypen, dat dit Heelal het gewrocht is van een oneindig verstandig Wezen, wiens Magt en Wysheid geene eindpaalen heeft. Ik hebbe dan de bemerkbaarste voorwerpen doorloopen, die de beschouwinge der Natuur aan ons voorstelt, en door welken wy opgeleid worden, tot de kennisse van derzelver Opper-Oorsaak, die de Bronwel van alle geluk is. - Na de jonge Lieden dus {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} geoeffent te hebben in het naspeuren en bewonderen der Natuur, door de zaaken en bespiegelingen, die ik hun hebbe voorgestelt, onderneeme ik, hen te oeffenen in diepzinniger Redeneeringen. Na hun veelmaalen dezelve zaaken en dezelve bespiegelingen voorgehouden te hebben, in verscheide herhaalingen, die nootzaaklyk zyn, om dezelve aan hunnen geest te herinneren en sterker in te prenten, verzaamele ik de denkbeelden, ik vereenige de voorwerpen, ik trachte in die Gesprekken, in welke ik op eene byzondere wyze de kunst, de nuttigheid en het oogmerk van de Natuurwerken verhandele, in die, in welken ik het stelsel van den Ongeloovigen wederlegge, daar ik de nootzaaklykheid van eene Eerste Oorzaak bewyze, en in welken ik spreeke van de volmaaktheden van God en de Voorzienigheid: ik trachte, zegge ik, die kundigheden en de krachten, die de geest heeft kunnen bekomen, te gebruiken, om tot de groote grondbeginselen van den Godsdienst te komen, tot het geene wy magtig zyn van het Allerhoogste Wezen te kennen, en tot het geene wy aan het zelve schuldig zyn.’ Meetkunstige Grondbeginzels der Natuurkunde. Door P. Steenstra. A.L.M. Ph. Dr. en Lector der Wiskunde, Zeevaart en Sterrekunde. Eerste Deel. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel. 1776. Behalven de Voorreden 379 bladz. in groot octavo. IEder, die de Natuurkunde maar eenigzins beoefend heeft, weet, dat de Wiskunst in een onafscheidelyk verband met dezelve staat; zo dat het niet mogelyk zy de eerste recht te leeren, zonder de laatste te hulp te neemen, en naar vereisch toe te passen. Van daar onderstellen ook alle, in hunne soort, volledige Schriften over de Natuurkunde, ten minste eenige kennis van het Wiskunstige, dat ze ter ontvouwinge en ten betooge hunner Natuurkundige Voorstellingen doen strekken: uit welken hoofde zy alleen in alle deelen verstaanbaar, en dus volkomen nuttig zyn, voor hun, die zig, naar den aart deezer Schriften, min of meer op de Wiskunst toegeleid hebben. In de overtuiging hiervan heeft ook de Heer Steenstra, ten gevalle van dezulken, die de Natuurkunde niet slegts oppervlakkig, maar tot in derzelver, voor hun, naspoorelyke verborgenheden, wenschen te beoefenen, een Meetkunstig Collegie over de Natuurkunde aangevangen; en 't heeft hem goedgedagt, de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin voorgedraagen Meetkunstige Grondbeginzels der Natuurkunde, tot uitgebreider nut, door den druk algemeen te maaken; waar van het Eerste Deel, dat zig tot de Beweegkunde bepaalt, reeds het licht ziet, en dat verder, door een Tweede Deel, gaande over de Waterweeg- en Waterloopkunde staat gevolgd te worden. - Hy stelt zig niet voor zyne Leezers op te leiden tot het gebruik maaken van de verhevenste Wiskunst, waar toe slegts weinigen geschikt zyn, of gelegenheid hebben; maar van die kennis der Wiskunste, welke voor alle Liefhebbers der Natuurkunde bevatbaar is, en waarin zig iedereen, die lust en tyd heeft, met vrugt kan oefenen. Men behoeft des, gelyk hy zegt, ‘om deeze Grondbeginzels te kunnen leezen geen andere Wiskunde te kennen, dan die men in myne Grondbeginzelen der Meetkunst, en in het allernuttigst Werkje over de Kegelsneeden van mynen hooggeleerden Leermeester, den Heere n. ypey vind, van welke beide Werkjes ik, tot volkomen gemak van den Leezer, in alle myne Demonstratien, de plaatzen heb aangehaald, die tot bewys en opheldering verstrekken kunnen.’ - Dit Geschrift, op deeze wyze ingerigt, is dus best geschikt ten algemeenen dienste, voor de zodanigen, welken begeerig zyn, om eene gegronde kennis der Natuurkunde te verkrygen; te leeren, hoe de Wiskunde ten dien einde te gebruiken; en na te gaan, hoe dezelve ons de uitwerkzels, in hun verband met de oorzaaken, op onwankelbaare gronden, leert verklaaren en bewyzen. Onze Natuur- en Wiskunstige Schryver ontvouwt zyne onderwerpen, ten duidelykste, in zulk eene natuurlyke orde, en op zo regelmaatig eene wyze; dat een oplettend Leezer dit Werk met de hoogste nuttigheid kunne gebruiken. Het thans afgegeeven Deel, dat zig, als gezegd is, tot de Beweegkunde bepaalt, begint met eene Inleiding, welke strekt ter ophelderinge van het onderwerp, of het onderzoek der Natuurkunde, in 't algemeen, ter voorstellinge der hoofdregelen, die men ten grondslage legt, en ter ontvouwinge zo van de byzondere als algemeene eigenschappen der lichaamen. Uit het daaromtrent gemelde leidt de Autheur met regt af, dat de beweeging het voornaamste der natuurlyke verschynzelen uitmaakt; het welk hem dan grond geeft, om zyne verklaaring van de Meetkunstige Grondbeginzelen der Natuurkunde, met het ontvouwen der Beweegkunde, aan te vangen. Hier toe verklaart hy, in de eerste plaats, het geen men in agt heeft te neemen, nopens de overeenkom- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} sten, tusschen de afgeloopene Lengten, Tyden en Snelheden, in gelykmaatige beweegingen. Voorts handelt hy over de drukkende werking der Magten, de zamengestelde Beweeging, mitsgaders van de drukkende werking der Zwaarte, en het Zwaartepunt der lichaamen. Hier aan hegt hy eene beschouwing van de Werktuigen; en voorts vestigt hy het oog op de verschillende beweeging der lichaamen, als daar is die van Vallende of langs hellende vlakten Nederdaalende lichaamen, benevens die der Slingers en van Voortgeworpen lichaamen; het welk hem verder leidt, ter overweeginge van de Middelpuntskragten, en ten laatsten brengt tot het verklaaren der Botzinge; waar mede de hoofdverschynzels der Beweeginge, naar den eisch van dit Werk, afgehandeld zyn. Tot een staal van 's Mans manier van voorstellen diene, (om buiten het bepaald Wiskunstige te blyven, dat eene beroeping op voorige Paragraphen insluit, en Figuuren vordert,) zyne volgende verklaaring van de drie Natuurwetten der Beweeginge, welken van een onveranderlyken bestendigen invloed zyn op de Beweeging der Lichaamen. ‘I. Wet. Elk lighaam tragt te volharden in den staat daar het zich in bevind; het zy van rust of van zich gelykmaatig in een regte lyn te beweegen; tot dat 'er een oorzaak by koome, die het zelve van dien staat doet veranderen. Deeze wet is een gevolg van den lydelyken aart der lighaamen, en blykt uit den tegenstand dien elk lighaam aan de kragt bied, welke zyn staat, het zy van rust of van beweeging, tragt te veranderen; die tegenstand toont aan, dat een lighaam geen minder geneigdheid heeft, om in zyn staat van beweeging dan in dien van rust te blyven volharden; vermits 'er geen minder kragt vereischt wordt, om een lighaam, in beweeging zynde, tegen te houden, dan om het dien trap van beweeging te geeven. De dagelyksche waarneemingen en ondervindingen kunnen deeze wet bevestigen: want wy zien, dat alle rustende lighaamen in rust blyven, en nooit tot beweeging overgaan; voor dat 'er een oorzaak by komt die hunne rust belet, of hunne beweeging te weege brengt. De dagelyksche ondervindingen leeren ons wel, dat de aardsche lighaamen, in beweeging gebragt zynde, spoedig in hunne beweeging verflaauwen, en dezelve geheel verliezen. Daar door kunnen ze in den eersten opslag schynen een grootere neiging tot rust dan tot beweeging te hebben: maar de verschynzelen dieper inziende, bemerken wy ras, dat de lighaamen niet uit zichzelven, maar door van buiten komende oorzaaken belet worden in hun- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ne beweegingen te volharden: namelyk door de wryving en schuuring tegens andere lighaamen, die ze in hunnen loop ontmoeten; benevens de tegenstanden der vloeistoffen, in welken ze beweegen. Want alle waarneemingen en ondervindingen leeren, dat de lighaamen langer in hunne beweegingen volharden, naar maate die beletzels van wryving en tegenstanden van vloeistoffen, worden verminderd. Een gladde ronde bal, met eene bepaalde kragt, in de ruimte over glad ys voortgedreeven; loopt langer en verder, en behoud langer zyne snelheid; dan wanneer hy, met die zelfde kragt, over het vlakke land wordt voortgedreeven: ook daar nog zal hy langer in zyn loop volharden, naar maate hy minder oneffenheden, wryvingen en schuuringen ontmoet. Een Tol met een harde gladde punt, op glas loopende; volhard langer in zyne beweeging, dan in andere omstandigheden, daar hy meer schuuring ondergaat. Een slinger, in water slingerende, staat eer stil dan in de lucht; en in de lucht eer dan in het luchtledige: nog duuren de slingeringen langer, naar maate de schuuringen der assen meer verminderd worden. Zo dat onze aardsche lighaamen niet uit zich zelven, maar door van buiten komende oorzaaken, hunne beweegingen verslaauwen en verliezen; en zo de tegenstanden der lucht of van andere middenstoffen, benevens die van de schuuringen, geheel en al konden worden weggenomen, gelyk ze waarschynlyk in de hemelsche lighaamen geen plaats hebben; zouden wy ook onze aardsche lighaamen, op gelyke wyze, in hunne eenmaal aangenomene beweegingen zien volharden. Ook leeren ons geene waarneemingen, dat de lighaamen, uit zich zelven, meer neiging toonen in deeze of geene, dan in eene andere richting voort te gaan. Een welgemaakte gladde ronde bal, langs eene esfene horizontaale vlakte voortgedreeven, volbrengt zyne beweeging in eene regte lyn; volgens de richting daar hy, door de voortdryvende kragt, in gebragt is; zonder, naar den een of anderen kant, van die regte lyn af te wyken; of zo men dit op het einde van zynen loop, by de verflaauwing van zyne voortgaande beweeging, somtyds al voor een weinig ziet gebeuren; inzonderheid op zeer gladde vlakten; is het doorgaans, om dat de vlakten dien volmaakten horizontaalen stand, en de ballen die volkomene rondheid en gelykslagtigheid van stof niet hebben; die 'er vereischt zouden worden, om by het verlies der voortgaande beweeging van den bal, zyn middelpunt van zwaarte altyd zo volkomen te ondersteunen, dat hy niet een kleine beweeging om zyn eigen middelpunct van zwaarte zoude maaken; als hy in zyne {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgaande beweeging, of geheel of grootendeels vertraagt is. De voortgeworpene lighaamen, in de opene lucht, blyven ook in de richting van het zelfde vlak, in het welk ze voortgeworpen zyn; zonder ter regter of linker zyde van het zelve af te wyken. Wel is waar, dat de zwaarte alle voortgeworpene lighaamen, van de regtlynige richtingen hunner voortwerping, doet afwyken: maar de zwaarte is een tweede oorzaak, verschillende van die der voortgaande beweeging; die, altyd in de richting naar het middelpunct werkende, de in de opene lucht voortgeworpene lighaamen, met een zamengestelde beweeging, doet loopen. Zo dat het altyd van buiten komende oorzaaken zyn: die zo wei den staat van beweeging, als van rust, in de lighaamen veranderen. II. Wet. “Elke verandering van beweeging is evenredig aan de indrukzelen der beweegkragt, die deeze verandering voortbrengt; en geschied altyd volgens de regte lyn, langs welke die kragt tragt te werken. Deeze Wet wordt ook uit de dagelyksche verschynzelen opgemaakt en beweezen: want iemand, met een Schip vaarende, heeft dezelfde voortgaande beweeging als het Schip; die hy, volkomen met dezelfde moeite, als of hy op een rustend lighaam was, in allerlei richtingen, door over het Schip te wandelen, kan veranderen. En als men op een voortgaand Schip een lighaam, dat reeds dezelfde voortgaande beweeging van het Schip heeft, door eene bepaalde kragt, een andere beweeging, in eenige bepaalde richting naar het een of ander gedeelte van het Schip indrukt; wordt het lighaam op dezelfde wyze en met gelyke uitwerking, door die kragt, naar dat bepaald gedeelte van het Schip bewoogen; het zy dit Schip stil ligt, of dat het met eene gelykmaatige beweeging voortgaat. Het welk voor eerst bewyst, dat twee beweegingen te gelyk een lighaam kunnen aandoen, zonder elkander onderling te hinderen: en ten tweeden, dat de verandering van beweeging, die 'er in deezen door een tweede oorzaak wordt te weege gebragt, volkomen evenredig aan de oorzaak zelve van die verandering is; en in dezelfde richting geschied, in welke de oorzaak dier verandering is werkende. De volstrekte beweeging, die een wandelend man op een zeilend Schip heeft, is een zamengestelde beweeging; die zamengesteld is uit de beweeging, die hy zelve maakt, en uit die van het Schip, welke hy met het Schip gemeen heeft; zo hy van den agtersteven naar den voorsteven, en dus in dezelfde richting van den voortgang van het Schip gaat, vermeerdert hy door zyn eigene beweeging de snelheid, die hy uit de voort- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} gang van het Schip reeds heeft; naar evenredigheid van de snelheid, waar mede hy over het Schip gaat. Maar van vooren naar agteren, en dus in de tegengestelde richting van den voortgang van het Schip gaande; zal hy de snelheid, die hy door den voortgang van het Schip had, naar evenredigheid van zyne betrekkelyke snelheid over het Schip, verminderen. Daarom in het algemeen, als een bewoogen lighaam door een nieuwe kragt, die in dezelfde richting, welke het reeds heeft, is werkende; op nieuws gedrukt wordt: zal zyn beweeging, naar evenredigheid van dit nieuwe indrukzel, snelder worden. En zo de nieuwe indrukzels in de tegengestelde richting der beweeging van het reeds bewoogen lighaam werken; zullen ze zyne beweeging, in dezelfde reden van hunne grootheid, vertraagen. Doch in beide gevallen blyft de beweeging in dezelfde regte lyn. De snelheid der beweeging van vry neer vallende lighaamen, als mede van die, welke langs hellende vlakken neerdaalen; wordt geduurig, door de nieuwe indrukzelen der zwaartekragt, veranderd; maar de versnelling is in de eersten grooter dan in de laatsten, naar evenredigheid dat de volstrekte zwaartekragt, in de vry neervallende lighaamen, grooter is, dan op de hellende vlakken. Zo dat in het algemeen de veranderingen, die in de beweegingen worden te wege gebragt, evenredig zyn aan de oorzaaken, die haar te wege brengen; doch niet altyd aan de volstrekte grootheid, van de volkomene vermogens dier oorzaaken; maar aan haare betrekkelyke grootheid, waar mede ze op de verandering der beweegingen werken. En daarom, als een Schip voor den wind is zeilende, werkt de wind niet meer met zyne volkoomene kragt, of volstrekte snelheid op de zeilen van dat vaartuig, om den voortgang van het vaartuig te versnellen; maar alleen met de meerdere snelheid, die hy boven den voortgang van het vaartuig heeft. III. Wet. De wederwerking van een lighaam op de magt, is altyd gelyk aan de werking der magt zelve op het lighaam, en geschiedt in de tegengestelde richting. Dat is, daar kan geen werking op een lighaam gedaan worden, zonder een gelyken tegenstand: de werkingen van twee lighaamen op elkander zyn altyd onderling aan elkander gelyk, en zyn in tegen elkander gestelde richtingen gestrekt. Laat iemand, door middel van een touw, een lighaam naar zich toe trekken; dit touw is, naar den kant van het lighaam, even zo wel als naar dien van den trekker, gelykelyk gespannen; het welk inderdaad de gelykheid der werking en {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} wederwerking op elkander, in tegengestelde richtingen, aantoont. Doch duidelykst blykt het, als iemand, met een Schuit in het water zynde, aan een touw trekt dat aan den wal is vastgehegt; vermids dan de daar op volgende aannadering der Schuit naar den wal, een onbetwistbaar bewys der tegenwerking van den wal op de Schuit is; want de tegenwerking van den wal doet de Schuit volmaakt eveneens tot den wal naderen, als of dezelve door iemand, die op den wal stond, wierde aangetrokken. Een Paard trekt een last voort, maar de kragt met welke de strengen gespannen zyn, bewyst dat de last, met een gelyken tegenstand, en in de tegengestelde richting, op het Paard werkt, om het zelve tegen te houden; als daar het Paard mede op den last werkt, om hem te doen voortgaan. Te vergeefs zou een Paard tragten zo veel kragt in te spannen, om een ledig Sleedtje, dat zeer weinig tegenstand bied, en voor de minste kragt wykt, voort te trekken; als het tot het beweegen van een zwaaren last besteedt, dien het, om deszelfs tegenstand, naauwlyks voort kan krygen. Niet alleen zyn in de drukkende of trekkende werkingen, de werking en tegenwerking aan elkander gelyk, en in tegengestelde richtingen; maar ook by de ontmoeting van den schok van bewoogene lighaamen. Als een bewoogen lighaam, een rustend lighaam ontmoet hebbende, het zelve in beweeging brengt, en in dezelfde richting met zich voert; verliest het eerste evenveel van zyne beweeging, als 'er aan het tweede is medegedeeld: tot een bewys, dat de tegenstand van het rustend lighaam, in de tegengestelde richting der beweeging van het bewoogene, gelyk geweest moet zyn aan de werking, die het bewoogen lighaam op het rustend heeft geoeffend. En vermits in het algemeen van bewoogene lighaamen, die elkander ontmoeten, de verandering, die na den schok in elks beweeging geschied is, even eens gemeeten wordt; door de beweeging die het eene lighaam, in eene bepaalde richting verliest, als door de beweeging die het ander in die zelfde richting verkrygt; zo dat de som der beweeging in dezelfde richting, na den schok, dezelfde blyft als voor denzelven; volgt daar uit, dat de veranderingen van de beweeging ter wederzyden aan elkander gelyk zyn; en bygevolg dat de werkingen ook aan elkander gelyk geweest, en in tegengestelde richtingen geschied moeten zyn’. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Meetkundige Oeffeningen, tot inleiding dienende in de kennis der Spheer- en Aardklootkunde. Uit het Fransch vertaald, en met aantekeningen en ophelderingen verrykt. Met koperen Plaaten. Te Utrecht by G. v.d. Brink Jansz. 1776. Behalven het Voorwerk en den Inhoud 249 bladz. in octavo. DIt Geschrift is by uitneemendheid wel geschikt, ten nutte van alle de zodanigen, die zig op de Aardrykskunde toeleggen, en dien 't niet gelegen komt de Meetkunde opzetlyk te beoefenen; waar van zy egter, ten rechten verstande der Aardrykskunde, eenige kundigheden dienen te bezitten. Om den zulken te gemoet te komen heeft de Autheur zig bevlytigd, tot het opstellen van eene kortbondige en duidelyke ontvouwing van 't geen men van de Meetkunde dient te weeten; om zig een regelmaatig denkbeeld te vormen van de Spheer- en Aardklootkunde; dus te begrypen het gebruik dat men te maaken heeft, van alle de cirkels waar van men zig bedient, en gegrond na te gaan alle de verschynzels, welken de Spheer- en Aardklootkunde aan de hand geeft. - Het Werkje is ten dien einde verdeeld in vier deelen, waar van het eerste Deel twintig Lessen bevat, welken eene beknopte voorstelling en verklaaring geeven van die Meetkundige grondbeginselen, welken in dit geval onontbeerelyk geagt mogen worden. Daar op volgt in het tweede deel, in twaalf Lessen, de samenvoeging en toepassing deezer verklaarde Grondbeginselen, om den Leerling duidelyk onder het oog te brengen, hoedanig een gebruik daar van te maaken, en op hoedanig eene wyze daar mede werkzaam te zyn, ter oplossinge van de onderscheiden voorstellen der Spheer- en Aardklootskunde; dat hem opleidt tot een recht begrip van alles, wat tot het werkdaadige in dit geval behoort. Wyders verleent het derde deel, in vier Lessen, een berigt van 't Stelzel van Ptolemeus, ingerigt naar de schynbaare beweegingen van het Heelal, ter voordragte der verschynzelen, die daar uit ontstaan; by welke gelegenheid de Autheur tevens ontvouwt de betrekkingen van den Aardkloot met het Waereldgestel, en het gebruik dat men 'er van maakt in de Aardklootkunde, byzonder ook in de samenstelling der Kaarten. Ten laatste heldert de Autheur het voorgestelde, wegens de schynbaare beweegingen, nader op, door eene geleidelyke verklaaring van het Waereldstelzel volgens Copernicus, met nevensgaande aanmerkingen over de byzonderheden, die daar toe betrekking hebben. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar dit geleide, met oordeel in agt genomen, behelst dit Geschrift eene volledige voordragt van alles wat noodwendig vereischt wordt, om de eerste beginselen der Spheer- en Aardklootkunde te verstaan; en de Autheur bedient zig van eene Leerwyze, die jonge Lieden met weinig moeite kunnen navolgen. Voor 't overige heeft de Nederduitsche Vertaaler de moeite op zig genomen van de Fransche maat, door den Autheur gebruikt, op de Hollandsche over te brengen, en de berekeningen naar de laatste te schikken: ook heeft hy 'er eenige ophelderende aanmerkingen bygevoegd, en byzonderlyk, voor dezulken, die zig verder op deeze Weetenschap toeleggen, aangeweezen, waar zy desaangaande een breeder onderrigt kunnen vinden. - Deeze Meetkundige Oefeningen, vereenigd met de Geographische Oefening, uitgegeeven te Amsterdam by F. Houttuyn 1758, kunnen de zodanigen, die zig op het onderwyzen der Jeugd toeleggen, met veel vrugts gebruiken, om hunnen Leerlingen de eerste beginzelen deezer aangenaame en nutte Weetenschap in te boezemen. Verhandeling over een nieuw uitgevonden Schoepmolen, waar uit de middelweerstand, en de weerstand van 't Buitenwater, die in Schepradmolens plaats hebben, geheel is weggenomen. Door Philoxenus. Te Amsterdam by J.C. Sepp, 1776. In groot octavo 31 bladz. VAn deezen Schoep- of Schepplankmolen geeft hier de Heer Philoxenus eene uitvoerige beschryving, met de nevensgaande Plaaten, welken deszelfs toestel ten duidelykste voordraagen; zo dat men de bedoelde werking daar van gereedlyk kunne nagaan. Dan daar uit schynt tevens blykbaar, dat men 'er de bedoelde werking niet wel van kunne verwagten. Hy brengt zyne Schoepen of Schepplanken in beweeging door een Slakboom, of eene yzeren Staaf in verscheiden bogten of armen krom geboogen, dat hy een Werktuig van eene nieuwe uitvinding noemt. Maar 't is eene soort van Werktuig nagenoeg gelyk aan den bekenden yzeren Krek, waar door, inzonderheid, de Zaagende Raamen in Houtzaagmolens op- en nederbewoogen worden; van welks toestel, kragt en werking men overvloedige ondervinding heeft. Nu is, gelyk die ondervinding geleerd heeft, zodanig een Werktuig niet geschikt om zyne kragt en werking behoorelyk te oefenen, ten zy de bogten of armen zeer geleidelyk {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt zyn; waar tegen zy in dit geval zeer stuits moeten werken; het welk reden geeft, om te denken, dat de werking in deezen zeer gebreklyk zal zyn, zo het Werktuig nog al in staat mogte weezen, om zyne kragt te oefenen zonder terstond te breeken. - Dit is eene vrye algemeene aanmerking van praktikaale Werktuigkundigen, vooral ten opzigte van het Moolenwerk; die ook over het algemeen, zo uit de beschryving, als de aftekening van het Werktuig oordeelen, dat de Heer Philoxenus, (laatende zyne bekwaamheid als Wiskundige aan zyne plaatse,) grooter Theoreticus dan Practicus is; welk een en ander, inzonderheid als het op Werktuigen aankomt, hand aan hand behoort te gaan. Specimen Physicum de Caloris influxu in Electricitatem. 53 pp. Nec non Specimen Experimentorum Lagenam Leidensem spectantium. Auctore W.B. Jelgersma, A.L.M. Doctore. Franequerae apud P.N. Lomars 1776. In octavo m.f. absq. Praef. 205 pp. BEide deeze Stukjes behelzen een aantal van merkwaardige Proeven op de Electriciteit. Het eerste gaat over den invloed der Warmte op de Electriciteit; en het laatste is betrekkelyk tot de Proefneemingen met de Leidsche Vles. De Heer Jelgersma heeft geene moeite ontzien, om alles wat tot het eerstgemelde algemeene onderwerp behoort van alle zyden naauwkeurig na te gaan; en even zo, wat omtrent het laatste in aanmerking komt, met alle oplettendheid na te speuren. Hy geeft een gezet verslag van zyne Proefneemingen, een wel overwoogen berigt van de Proefneemingen door anderen gedaan, en toont meermaals, hoe deeze en geene schynstrydige Proefneemingen van deskundige en bekwaame Mannen, door eene behoorelyke onderscheiding, zeer wel overeen te brengen zyn. De Liefhebbers vinden des hier eene reeks van Proefneemingen, met nevensgaande overweegingen deezer stoffe, die hen op nieuw kan aanzetten, om het duistere of twyfelagtige; dat 'er in overblyft, te onderzoeken; ter ontdekkinge waar van het hier voorgestelde den weg kan helpen baanen; des men rede hebbe, om de aangewende poogingen van den Heer Jelgersma, en de mededeeling daar van, danklyk te erkennen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte Leerstellingen der Algemeene Oeffenende Heelkunde, door den Heere Jos. Jac. Plenck. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met veel Byvoegzelen vermeerdert, door David van Gesscher. Te Amsterdam by F. de Kruyff 1776. In gr. 8vo. 335 bladz. DEeze Korte Leerstellingen der Algemeene Oefenende Heelkunde, van den door zyne uitgegeevene Werken zeer beroemden Hoogleeraer plenck, verdienen met recht onze aanpryzing: hierin heerscht een welgeschikte order; de beschryvingen der uitwendige Ziekten zyn duidelyk en klaar; de waare Kentekens der gebreken en de beste Geneeswyzen worden hier opgegeeven. - Dit Werk vervat zeer veele zaaken, en behaagt door zyne kortheid. Wy bekennen geen geschikter Leerstelzel der Heelkunde tot eene handleiding niet alleen, vooreerst beginnenden, maar zelf voor Meesters in de Kunst, te kennen. - De Byvoegzels door den Heer van gesscher, wiens verdiensten en geleerdheid wy erkennen, gegeeven, zyn van belang, en zeer behaagt ons zyne vinding van dezelve, met een verschillende letter gedrukt, in den text zelven in te lasschen, dewyl het onaangenaam is voor den Leezer, geduurig, door Aanmerkingen onder den text gevoegd, afgetrokken te worden. - Agter het Werk zyn eenige Voorschriften van Heelmiddelen geplaatst, welken hier te Lande niet algemeen bekend zyn, en of door den Schryver of door den Vertaaler, aangepreezen worden. - De aart van 't Werk laat niet toe 'er een uittrekzel van te geeven; wy zullen tot een proef de beschryving van eene uitwendige Ziekte onze Leezers mededeelen. By 't opslaan van 't Boek, komt ons 't eerste voor de Waterzugt der Gewrigten. ‘De Waterzugt der Gewrigten is eene verzaameling van Lidvogt, in de holte des Gewrigts zelven, of van Lympha, in het Celwyze Weefzel der Gewrigts banden. - De meestgewoone zitplaats derzelver, is het Kniegewrigt. - Ze wordt onderscheiden: in een Waare; Onwaare; Versche; Verouderde. - De Waare heeft baare Zitplaats in de holte des Gewrigts zelve: de Onwaare, in de Banden, welke de Gewrigts-beenderen omvangen. Als het Kniegewrigt door het eerste soort dezer Ziekte is aangetast; wordt het zelve in alle afmeetingen vergroot, en de Knieschyf naar buiten geperst, door {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Zwelling, die zagt is, veerkragtig, een vry duidelyk gevoel aanbiedt van Vogtgolving, en geen spoor nalaat van een drukkenden Vinger. De kleur der Huid is in dit geval natuurlyk; de Pyn, in den beginne weinig, maar vervolgens meerder; en de Beweeging, eerst moeilyk, wordt naderband pynelyk, en onmoogelyk. - Ingevalle het tweede soort het zelve Gewrigt inneemt, is deszelfs omtrek gelykelyk uitgezet; de Knieschyf niet meer voorwaarts geplaatst dan natuurlyk; en de Zwelling, minder Veerkragtig, minder Pynlyk, en meer vathaar voor het Kenmerk van een drukkenden Vinger. Het gevoel van Vogtgolving onderscheid dit gebrek van de Gewrigts-Verstyving, welke verzellende Zwelling daarenboven, minder aanmerklyk, en harder is. - Een beginnende Waterzugt der Gewrigten wordt somwylen geneezen: 1. Door versterkende en oplossende stovingen, uit roode Wyn, Azyn, Pis, of Kalkwater, bedeeld met de Aluin, Kamfer, of het Ammoniakzout. 2. Door den Drop van koud Water, Mineraale Wateren, en dergelyken. 3. Door de Wilde Wyngaard Wortel, met Azyn en Zout gekneust, en in de gedaante van een Pap aangelegt. 4. Door het straatslyk van groote Steden, waarin veele Yzerdeeltjes gevonden worden. 5. Door het inwendig gebruik van Buikzuiverende middelen; en een aftrekzel van de Flores Arnicae, met Oxymel Colchici: - Indien alle deeze middelen vrugteloos worden aangewend, zoo moet men de ontlasting van het verzamelde Water bezorgen, door het doen eener insnyding. - Deeze insnyding, die niet groot moet zyn, maar tot in de holte van het Gewrigt moet doordringen, wordt best gedaan aan de buitenzyde van het Kniegewrigt, tusschen de Gemeene Pees, en die der Tweehoofdige Spier. - De gemaakte Wond moet, na de ontlasting van het Water, met een sterk klevende Pleister gedekt worden, om den toegang der buiten Lucht uit te sluiten. - Inspuitingen zyn in dit geval schadelyk: versterkende stovingen integendeel, voordeelig. - Als by een Verouderde Waterzugt der Gewrigten, de saamengeleede Beenderen bedorven zyn, is de afzetting des Deels het eenig Hulpmiddel, en alle insnydingen niet alleen nutloos, maar doodelyk.’ De Aanmerkingen van den Vertaaler zyn door een Cursyf letter onderscheiden. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd Rechtsgeleerde Observatien. Door een Genootschap van Rechtsgeleerden, onder de Spreuk, Ab omnibus libenter disce, quod nescis. In 's Gravenhage by J. Mensert 1776. In groot octavo 134 bladz. ONlangs maakten wy gewag van Dertig Regtsgeleerde Vraagen, uit de Inleiding tot de Hollandsche Regtsgeleerdheid van wylen Mr. h. de groot, ter beantwoordinge voorgesteld (*); en thans levert men ons uit diezelfde handen Honderd Regtsgeleerde Observatien, ter ophelderinge van verscheiden duistere, en tot nog, voor het grootste gedeelte, onbeweezen passagien uit dit hooggeschatte Werk. Men ziet hier uit, dat dit Genootschap zig niet slegts bepaalt tot Vraagen, maar tevens ook arbeidzaam is, om het hunne toe te brengen, ter ophelderinge van daarin voorkomende duisterheden, of 't geen, hunnes agtens, tot nog niet genoegzaam beweezen zy; dat een geschikt middel is, om ook anderen te meer ter verdere onderzoekinge aan te spooren. - De Liefhebbers van Regtsgeleerde Oefeningen zullen 'er hier en daar verscheiden aanmerkingen in ontmoeten, die hunner overdenkinge waardig zyn; en schoon ze niet altoos eenstemmig met het Genootschap mogen denken, zullen ze nogtans reden vinden, om deszelfs poogingen over 't geheel als nuttig aan te pryzen. - Op zodanig eene manier heeft 'er ook zeker Regtskundige in 't byzonder over geöordeeld, die ons met eenen Brief deswegens verwaardigd heeft; welke niet ten oneere van 't Genootschap, maar tot een nader onderzoek van twee byzonderheden strekt; waarom wy te minder getwyfeld hebben, om denzelven alhier te plaatzen. Het toegezonden Geschrift luidt aldus. myne heeren! In een onlangs uitgekomen Werkje (†) vind ik, behalve verscheidene zeer fraaije, lezenswaardige, en nuttige zaken, ook aangeteekend eenige weinige misslagen van den onvergelykelyken huig de groot. Of deze laatsten in de daad mis- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen zyn? zoude ik, die altoos met schroom, en niet dan na allerscherpst onderzoek, aan zulke uitmuntende vernuften eenige fouten durf toeschryven, niet gaarne bepalen. Allen zyn zy het ten minste (naar myne gedachten) niet! En myne aandacht is, by doorbladering van het bovengem. Werkje, voornamelyk gevallen op twee plaatsen; vermeldt in de VIII. en LXXVII. Observatie; welken my toeschynen, wel verre van een' misslag des grooten Schryvers, integendeel zyne naaukeurige en nette beknoptheid van uitdrukken aan te duiden. Dewyl nu de Heeren Schryveren van die Observatien best geoordeeld hebben, voor als nog, achter hun Tafereel, en onder eene Zinspreuk, bedekt te blyven, heb ik geen' geschikteren weg kunnen uitdenken, om de Verdediging dier twee plaatsen van den Heer de groot, te brengen ter kennisse van hun Ed., en die daarin verder belang mochten hebben, dan door middel van Uw Ed. Maandwerk: niet twyfelende, of Uw Ed. zullen derzelve wel willen plaats vergunnen. In het I. Boek, IV. Deel, behandelt de groot het eerste lid der tweede verdeeling van PERSOONEN, volgens 't welke zy, naar hun onderling opzicht worden onderscheiden in MONDIGEN en ONMONDIGEN. Hy zegt vervolgens in § 2. dat tusschen de onmondigen oudtyds onderscheid plag te zyn van eigenen en oneigenen; of vryen en onvryen. Het Genootschap teekent daarop aan: ‘dog dewyl het zelve ook plaats hadde, en zulks wel voornamentlyk, onder de mondigen, koomt het ons zeer waarschynlyk voor, dat in deze §. - - behoort gelezen te worden, tusschen de mondigen en onmondigen.’ My integendeel komt het zeer zeker voor, dat de groot dus niet hebbe willen; dus niet hebbe kunnen schryven: en zie hier het bewys van myn gevoelen. - Mondigen omschryft hy in § 1. als zulken, die zichzelve, en hunner eige zaken, machtig zyn: - Onmondigen daartegen, dien zulks ontbreekt. - Eene nadere verdeeling dierhalve in vryen en onvryen (homines sui et alieni juris kon met geene mogelykheid op mondigen; maar eeniglyk op onmondigen toepasselyk worden gemaakt. Alle mondigen toch moesten noodzakelyk vrye lieden wezen; dewyl geene anderen zichzelve en hunner eige zaken machtig zyn. Maar de onmondigen moesten of konden oudtyds wederom onderdeeld worden: als zynde zulks of dewyl zy onvryen, lyfeigenen, (en dienvolgende in den sterksten zin onmondig) waren; of dewyl zy, schoon vry, echter, 't zy door huwelyk, 't zy {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} door geboorte, 't zy eindelyk door onbekwaambeid, naar rechten geoordeeld wierden, versteken te zyn van de voorrechten der mondigen: welke drie laatstgemelde soorten de groot zelf in § 3. zegt thans by ons alleen bekend te zyn. De tweede aanmerking (in de LXXVII. Observ.) gaat over het III. Boek, XIII. Deel, § 10. alwaar de groot zegt: ‘dat de bouder des briefs vryheid hebbe, om den Wissel - - op te zeggen; of door den teekenaar te doen opzeggen: ten ware de aanvaarder eenig recht hadde op de penningen.’ Het Genootschap oordeelt, dat men, in plaatse der woorden de houder des briefs, moete lezen de zender of eigenaar; en voorts in 't slot houder voor aanvaarder. Ik ontken niet, dat de woorden als dan een' goeden zin zullen uitleveren, en wel overeenkomstig de Costumen van antwerpen: doch, behalve dat het gants niet zeker is, of de groot juist die Costumen in 't oog gehad hebbe; (schoon dezelven door groeneweg: als de eenige auctoriteit worden bygebracht: dat echter niets uitdoet;) is daarenboven eene verandering in des Aucteurs woorden, hoe schoonschynende ook, volstrekt noodeloos, zoo dezelven, buiten dat, eenen verstaanbaren en rechten zin geven: in welk geval ik deze plaats oordeele te zyn. De eerste verandering van houder in zender (of gever der waarde) schynt ook goedgekeurd te worden door den Heer schorer in zyne Aanteeken. op deze plaats; en wel op dien grond, dat de houder des briefs niet zoude zyn meester des Wissels: doch zeer verkeerdelyk, indien men de groot zichzelven laat uitleggen. Zie ook hier de reden myner stelling. - Het is nog gants geene uitgemaakte zaak, hoe vele persoonen tot het bestaan (forma substantialis) van een Wissel behooren? Eenigen vereischen daartoe vier; anderen drie; en sommigen alleen twee persoonen (*). Hoe het zy, uit dit geheele XIV. Deel, vooral gevoegd by het XLV., blykt duidelyk genoeg, dat de groot (het zy dan wél of kwalyk) niet meer dan drie persoonen noodig geoordeeld hebbe; den trekker, betrokkenen, en houder. Dus is, naar zyne uitdrukking, de houder wel zekerlyk eigenaar en meester des briefs: immers het zyn by hem gelykluidende woorden. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede verandering (van aanvaarder in houder), is mede, naar myne gedachten, niet noodzakelyk; als gevende die periode, ook zonder dezelve, eenen genoegzamen zin: zoo dat daar by worde aangeduidt, dat geene opzegging van den Wissel moge geschieden, indien de aannemer by voorb. eene wettige tegenschuld ten laste van den houder (of eigenaar) des Wissels; en dus een merkelyk belang heeft, dat die Wissel, en de daar uit ontstane verbintenis, niet vernietigd, maar hem gelegenheid gegeven worde, om ten vervaldage den inhoud des Wissels by rescontre te betalen, en zyn contrapraetensie, langs dien weg van den houder te erlangen. En dit zoo zynde, zoude eene verandering der woorden niet slechts onnoodig, maar zelfs strydig met het oogmerk van den Schryver zyn: als welke daar mede ingewikkeld te kennen geeft van oordeel te wezen, dat ook omtrent Wissels compensatie plaats hebbe (*). Nergens altans spreekt de groot dit tegen! Het zal my aangenaam zyn, indien deze myne bedenkingen de goedkeuring van Uw Ed.; en niet minder, zoo dezelven die der Heeren Schryveren, van de bovengem. Observatien, mogen wegdragen, enz. Lof der Harmony, van den Heer Gresset. Uit het Fransch vertaald. Te Amst. by M.D. Sellschap en P. Huart 1776. In groot octavo 59 bladzyden. DE verrukkende en zielstreelende Harmonie heeft, in den Heer Gresset, eenen Voorstander, die haar ter eere strekt, daar hy haaren lof, in eene treffende Redenvoering, op eene welspreekende wyze, vermeldt. - Zy is voortreffelyk. - Zy is nuttig. - Die twee hoofdzaaken stelt de Redenaar boven tegenspraak. - Haare voortreffelykheid is gegrond op de oudheid van haaren oorsprong, wordt vercierd door haar overgroot vermogen, en bevestigd door de agting van alle tyden en alle Volkeren. - Haare nuttigheid is terstond blykbaar, uit het vermaak, dat zy verleent, 't welk op zig zelve eene weezenlyke nuttigheid is; dan hier by bepaalt zig dezelve niet; zy breidt zig uit ten voordeele van 't Staatkundige, tot roem van 't Letterkundige Gemeenebest. Tot welzyn van den Burgerlyken Staat, zuivert en beschaaft {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zy de zeden, verzagt en verbetert zy de hartstogten; terwyl zy de gemoederen der burgeren vereenigt en verbindt. Tot roem van den Letterkundigen Staat verrykt zy de geleerde konsten, dien zy behulpzaam is, door dezelven op te cieren. Zy is dus, in 't een en 't ander opzigt, ten uiterste nuttig voor het Gemeenebest, en verdient des ten hoogste gepreezen te worden. - Dit zal, dit kan niemand, die den Heer gresset gehoor geeft, wraaken: alleen is 't mogelyk, dat hem het misbruik nog tegen haar inneeme; dan hy hoore den Redenaar, en legge der Harmonie niet ten laste, 't geen niet der Harmonie, maar derzelver misbruikeren te wyten is. ‘Ik weet, is zyne taal, ik weet dat bedorventheid dikwils een misbruik van deeze Konst gemaakt heeft, dat zy deeze ten koste van de Deugd, ten voordeele der verleiding, tot schande der Zeeden geschonden, vernederd en verachtelyk gemaakt heeft. Ik weet dat men haar dikwils de oneerbaare vreugden bedryven van Sibaris en Caprea heeft laaten vernieuwen, en der Schipbreuken, eertyds veroorzaakt in de Tireenische Zeeën, door de bedrieglyke stem der Dochter van Achilaus. Maar is zodanig een misbruik voor deeze Konst niet eerder een ongeluk, dan een misdaad? Zal de Muziek, die heldhaftig in haar oorsprong is, veroordeeld worden, om dat de ongebondentheid haar zomtyds tot slegte en bedorvene gebruiken doet dienen? Zouden alle onze Konsten niet verbannen worden, indien men verbande al 't geen waar van een misbruik gemaakt word? Dikwils worden de Wetten der Rechtsgeleerdheid geschonden; zal men daarom den Tempel van Themis voor altyd sluiten? Dikwils is de Zee van Schipbreuken bedekt; moet men daarom alle de Schepen, die in onze Havens zyn, aan de vlammen opofferen? Dikwils brengt de Dronkenschap woede, twist en doodslagen voort; moet men daarom onze Bergen en Heuvelen van de Wynstokken, die haar vercieren, berooven? Laat ons het misbruik hervormen, zonder het gebruik af te schaffen; laat ons de Harmony tot de zuiverheid van haaren oorsprong, tot de schoonheid van haare Lente, tot haaren eersten luister wederbrengen. De Muziek te willen vervolgen, zoude eene berooving van een bekoorlyken band zyn voor het Staatkundige Gemeenebest; het Hart zoude 'er een aangenaame aandoening, en de geheele Natuur een vermaak door verliezen. Laat dan deeze beminnelyke en edele Harmony altyd heerschen; maar laat haar Ryk zig nooit verheffen op de Puinhoopen der Zeeden; laat zy, verlost van de Jonische ver- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} wyfdheid, te gelyk Minerva en Venus zynde, niet dan een Mannelyke Schoonheid, niet dan grootsche trekken, niet dan fiere bevalligheden beminnen. Eene beheerscheresse der Harten zynde, laat zy dezelve openen voor edelmoedige aandoeningen. Eene Meesteresse der Zielen en der Zinnen zynde, laat zy dezelven altyd boven de laage zwakheden verheffen. Eene Koningin der Hartstogten zynde, laat zy dezelven niet opwekken, dan ten voordeele der Deugd. Laat zy altyd eene uitlegster van het verhevene, van het schoone, van het waarachtige, eene medgezellin van den smaak, de ziel der Maatschappy, en de wellust der Waereld zyn.’ Bericht wegens een Prentwerk, volgens de Nieuwe Uitvinding van den Heere Cornelis Ploos van Amstel, Jac. Corn. Z. Mededirecteur van de Teken-Academie der Stad Amsterdam; van het Zeeuwsche Genootschap der Weetenschappen te Vlissingen, en Lid van de Hollandsche Maatschappye der Weetenschappen te Haarlem. DE Heer ploos van amstel heeft thans weder vier stuks van zyn Prentwerk uitgegeeven, waar door het zelve nu tot het getal van 29 vermeerderd is, en van welke de uitvoering ons met reden doet vertrouwen dat dezelven, met geen minder genoegen dan de voorigen, by de Liefhebbers ontvangen zullen worden. Elk die in het Kunstverzamelen van Tekeningen geen vreemdeling is, weet hoe zeldzaam en kostbaar tevens de Tekeningen zyn van frans van mieris, den Ouden. Naar deezen grooten Kunstenaar, zyn 'er drie stuks zeer uitvoerig met zwart Kryt getekend. N. 26. Verbeeldt een Kaartspeeler, ter halver lyv' zittende voor de Speeltafel. Hy is op zyn oud Spaansch, met een Kraagje om den hals, aardig gekleed, hebbende een grooten Hoed op 't hoofd; in zyn slinkerhand houd hy zyn spel Kaarten, waarop hy met de regterhand wyst; het genoegen over de winst straalt uit zyn vrolyke oogen, en bly gelaat. On- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} dertusschen ziet men in 't verschiet van de Kamer zyn Speelmakker, met een Mantel om, bloots hoofds, met de hand in 't hair, vol spyt over zyn verlies, zig naar de deur begeeven. In beide deeze Persoonen, zyn de verschillende Gemoedsbeweegingen ongemeen natuurlyk, en alles, met zeer veel smaak, op eene bevallige wyze uitgedrukt. De byzonder uitvoerige en tevens kloeke behandeling met het zwart Kryt, waardoor deeze groote Meester van alle anderen onderscheiden, en genoegzaam onnavolgbaar wordt, is nogtans volkomen, en met dezelfde kragt in de toetsen, en helderheid in de schaduwen, gelyk aan het Origineel, gevolgd. Van geene mindere verdiensten zyn de twee volgende Studie Tekeningetjes, na denzelfden Meester; te weeten N. 27. Een slaapend langhairig Hondje, met bruine vlakken, liggende op een Stoel. En N. 28. Een Hondje, op den grond zittende. Hier op volgt eene, naar cornelis dusart, zynde een Discipel van Adriaan van Ostade. N. 29. Het zelve is getekend met de Pen, en geschaduwd met Oost-Indische Inkt. Men ziet op den Voorgrond, in 't sterke Zonlicht, een Omroeper, met een Bekken in de eene, en een rond Stokje in de andere hand; dezelve word verbeeld als in de drift van zyn voortgang, en zyn karakter is natuurlyk, zo in zyn geheele gestalte als aangezigt, te zien. In 't verschiet ziet men in de schaduw een Boer en een Boerin aandagtig staan luisteren naar 't geen 'er omgeroepen wordt, en ter zyde een ander met groote drift een brug afkomen. De stoute en meesterlyke behandeling deezer Tekening, waar door 'er, met weinige trekken veel in uitgedrukt, en meerder verbeeld dan getekend is, zet dezelve een' ongemeenen welstand by, welke in deeze navolging in alle opzigten is bewaard gebleeven; het Origineel, dat weleer gevonden werd in de keurige Verzameling, van den Heer de Hollander te Haarlem, berust nu, benevens de drie hier voor beschrevene van den Ouden Mieris, die, uit de Verzameling van deszelfs Kleinzoon, den Heere Frans van Mieris den Jongen, voor weinige Jaaren te Leiden overleden, gekogt zyn, in het Kabinet van den Uitgeever. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Wysgeerige en Staatkundige Geschiedenis van de Bezittingen en den Koophandel der Europeaanen, in de beide Indiën. Uit het Fransch vertaald. Tweede Deel. Te Amsterdam by M. Schalekamp 1776. Behalven den Bladwyzer 422 bladz. in gr. octavo. OP de ontvouwing van den Handel der Portugeezen, Hollanderen en Engelschen, op de Indiën, in de drie eerste Boeken van dit Werk voorgedraagen, verleent ons dit tweede Deel, in het vierde Boek, een verslag van den Handel der Franschen op die Gewesten, en voorts in 't vyfde Boek een berigt der onderneemingen van de Noordsche Europische Volkeren in de Aziatische Zeeën, en de verbindtenissen, welken de Europische Natiën met China aangegaan hebben. Onze Autheur behandelt dit gedeelte van zyn bestek, op de eigenste wyze, als wy van 't voorige gezegd hebben (*), des het niet minder den leeslust derzulken, die vermaak scheppen in 't nagaan van den Handel der Europische Volkeren op de Indiën, opwekke. 't Is waar, ons is voorgekomen, dat 'er gevonden worden, die van gedagten zyn, dat wy te gunstig over dit Werk geoordeeld hebben; dan eene herhaalde overweeging van deszelfs geheelen beloop, en het doorbladeren van een Fransch Werk getyteld, Analyse de l' Histoire Philosophique & Politique &c., 'gedrukt te Leyden by J. Murray 1775. (na eene vriendlyke waarschouwing en aanraading, die wy danklyk erkennen,) heeft ons oordeel, nopens de uitvoering van dit Werk, en deszelfs nut ter kennisse van dien Handel, niet veranderd. - Alle de Historische berigten van onzen Autheur zyn zeker niet ten uiterste naauwkeurig: alle zyne Staatkundige bedenkingen zyn ongetwyfeld niet even bondig, en 't staat by ons vast, dat gezette Staatkundigen, in verscheiden gevallen, zeer verschillend over deeze en geene zyner Stellingen zullen oordeelen. Dan zodanig iets is altoos te wagten, (en 't kan niet wel anders zyn) in Schryvers die wyduitgestrekte onderwerpen behandelen, waaromtrent verschillende berigten gevonden worden, en die eene groote verscheidenheid van Staatkundige inzigten insluiten. Met dit alles, behelst dat Geschrift egter een naauwkeuriger en oordeelkundiger verslag van den Handel op de Indiën, dan tot nog gemeen gemaakt was, waarom het ten deezen opzigte zyne leezing verdiene; waarin wy, door een nader onderzoek, op deeze en geene byzonderheden bevestigd zyn. Had de Autheur kunnen goedvinden altoos zyne bronnen te melden, daar 't te pas kwam, en geschieden kon, hy zou zekerlyk zyne zaak dienst gedaan hebben. - Vroegere Schryvers hebben hunne Leezers meermaals verveeld, door {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 't overvloedig aanhaalen van Autheuren of Schristen, zeifs over algemeen bekende zaaken; in laater tyd heeft men dit geschuwd, en men is, (gelyk 't dikwils gaat,) tot een ander uiterste overgeslaagen, om in 't geheel geene aanhaalingen by te brengen. 'Er heerscht in alles eene Mode, en de heerschende Mode wykt veelal van 't rechte spoor. - Wat wyders den Autheur, als Wysgeer, byzonder met opzigt tot het Godsdienstige, betreft, wy hebben hem terstond, in ons voorige berigt, ten deezen aanzien, gewraakt, en den Leezer, zo wy agten, daartegen genoegzaam gewaarschuwd; weshalven hy, die op ons aanraaden, (gelyk men schynt te vreezen,) dit Boek mogte leezen, en zig daardoor tot verkeerde beginsels laate verleiden, zulks niet ons maar zyn eigen hart te wyten zal hebben. Heeft onze aanraading zo veel invloeds, als men aan dezelve gelieft toe te schryven, dan zullen die Leezers, door ons gewaarschuwd zynde, dit Boek niet leezen, om 'er den Godsdienst uit te leeren, en ze zullen, aan die waarschuwing gehoor geevende, zo wel op hunne hoede zyn, tegen alles wat een nadeeligen invloed op hunnen Godsdienst zou mogen hebben, dat 'er van die zyde niets te vreezen zy. Mogelyk is zodanig eene waarschouwing, in dit geval, al zo nuttig, als eene ontknooping en wederlegging van dat slag van voorstellingen. Heeft iemand inmiddels lust, om zig tot het nagaan hier van te verledigen, hy leeze dan, der Fransche taale magtig zynde, het bovengemelde Fransche Geschrist; welks Opsteller, schoon hy hier en daar, volgens ons inzien, wat te sterk spreeke en te verre ga, blyken van bekwaamheid in dit Stuk geeft, en agting verdient. Wy hebben 't, eenigermaate in beantwoording van eenen heuschen Brief ons deswegens geschreeven, noodig geoordeeld, ons dus op nieuw over dit onderwerp uit te laaten, en verder staat ons met opzigt tot dit tweede Deel nog te melden, dat de Autheur aan 't einde van 't vyfde Boek, na aangewezen te hebben de wyze, op welke de Europische Natiën, tot op deezen tyd, den Indischen Handel bestuurd hebben, nog hegt eene overweeging der drie volgende Vraagen. - Moet men deezen Koophandel aanhouden? - Zyn de groote Bezittingen noodzaaklyk om dien met voordeel te dryven? - Moet hy gelaaten worden in handen van uitsluitende of bevoorregte Maatschappyen? - De eerste Vraag word ongetwyfeld met Ja beantwoord; maar; ten opzigte van de twee andere Voorstellen voegt zig de Autheur, met eenige onderscheiding, aan de ontkennende zyde; dan hy erkent tevens, dat het thans niet wel mogelyk zy de daar toe vereischte maatregels in 't werk te stellen; dewyl hier toe eene verandering van inzigten, en omwenteling van zeden vereischt zou worden, die tot nog niet te wagten is. - Zie hier zyn algemeen antwoord op de eerste Vraag, tot voorstand der Vryheid en ten voordeele van den Koophandel. ‘Zy, die Europa willen aanmerken als slegts uitmaakende een {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig Lichaam, wiens Leden door een algemeen of althans gelyk belang aan elkander zyn verbonden, zullen het niet als een betwistbaar stuk opgeeven, of zyne verbintenissen met Asie aan het zelve voordeelig zyn. De Indische handel doet klaarblykelyk de somme onzer genietingen toeneemen. Dezelve geest ons gezonde en smaaklyke dranken, uitgeleezene gerieflykheden, fraaier huisgeraaden, etlyke nieuwe vermaaken, een aangenaamer bestaanlykheid. Dus kragtige aantreklykheden hebben even zeer gewerkt op volken, die, door hunne legging, hunne werkzaamheid, de heilzaamheid hunner ontdekkingen, en de stoutheid hunner onderneemingen, in staat waren om deeze vermaaken uit de bronnen zelve te scheppen, als op de Natiën, die ze niet hebben kunnen bekomen, dan door de tusschenkomst van Zeemogendheden, wier scheepvaart den overvloed deezer Wellusten over ons gantsch Vaste-land deedt te rug vloeien. De drift der Europeaanen, voor deeze buitenlandsche weelde, heeft zo sterk gewerkt, dat noch de zwaarste belastingen, noch de strengste verboden en strafsen, dezelve hebben kunnen beteugelen. Alle de Regeeringsvormen, naa langen tyd geworsteld te hebben tegen eene neiging, welke groeide onder den last, welke haar drukte, zyn ten laatste genoodzaakt geweest voor den stroom te wyken, hoewel algemeene vooroordeelen, door den tyd en gewoonte bevestigd, hun deeze believing deeden beschouwen, als nadeelig voor de bestendigheid van het algemeene welzyn der Natiën. 't Was tyd dat deeze Dwingelandy een einde nam. Kan men twyfelen, of het een gelnk zy, by de genietingen, aan eene Luchtstreek eigen, dezulken te kunnen voegen, die andere Gewesten opleveren? De algemeene Maatschappy bestaat om het gemeene belang, en door het wederkeerig belang van alle de menschen, welke dezelve uitmaaken. Uit hunne wederzydsche onderhandeling moet eene vermeerdering van geluk voortkomen. De Koophandel is de oeffening dier dierbaare Vryheid, tot welke de Natuur alle menschen heeft geroepen, aan welke zy hun geluk en zelf hunne deugden heeft verknogt. Laat ons meer zeggen: wy zien hen niet met vryheid begaafd dan in den Koophandel; zy worden niet vry, dan door de wetten, welke den Koophandel weezenlyk begunstigen; en 't geen hier omtrent een byzonder geluk is, is, dat, terwyl de Koophandel het gewrogt is der Vryheid, deeze door den Koophandel kragtdaadig gehandhaafd wordt. Men kent den Mensch niet, wanneer men zich verbeeldt, dat, om hem gelukkig te maaken, hy aan ontbeeringe behoorde gewend te worden. 't Is waar, dat de gewoonte van ontbeeringen de somme onzer onheilen vermindert: maar onze vermaaken sterker doende verminderen dan onze smarten, geleidt zy den mensch eerder tot ongevoeligheid dan tot geluk. Indien hy van de Natuur een gevoelig hart heeft ontvangen; indien zyne Ver- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldingskragt hem, in weerwil van hemzelven, onophoudelyk doet uitweiden in ontwerpen of harssenschimmen van een streelend geluk, laat dan zyne rustelooze ziel een ruim veld van genietingen doorloopen. Dat ons Verstand ons leere, in de goederen, welke wy genieten, de beweegredenen te vinden om ons niet te beklaagen van dezulken, welken wy niet deelagtig kunnen worden; dit is het werk der wysheid. Doch te vorderen, dat de Reden ons overreede, om te verwerpen, 't geen wy by onze bezittingen zouden kunnen voegen, dit is der Natuure wederspreeken, en misschien de eerste beginzels der Gezelligheid vernietigen. Welk is het middel om den mensch daar toe te brengen, dat hy zich vergenoege met het weinige, het geen de Zedenschryvers tot zyne behoeften bepaalen? Welk is het middel om de scheidpaalen te vestigen van het noodzaaklyke, welk met zynen toestand, zyne kundigheden en begeerten verandert! Naauwlyks hadt hy, door zynen vlyt, de middelen beraamd, om zich van het noodzaaklyk onderhoud te verzorgen, of hy besteedde den overschietenden tyd aan het uitbreiden van de grenzen zyner vermogens en genietingen. Hier uit ontstonden alle de Kunstbehoeften. De ontdekking van een nieuw geslagt van gewaarwordingen deedt in hem de begeerte gebooren worden, om ze duurzaam te doen worden, en de nieuwsgierigheid, om eene andere soort te verzinnen. De volmaaktheid van ééne Kunst gaf aanleiding tot het uitvinden van veele anderen. De goede uitslag van een Oorlog, door honger of wraakzucht veroorzaakt, verwekte de zucht tot het maaken van veroveringen. De wisselvalligheden van de scheepvaart bragten de menschen in de noodzaaklyheid om elkander te vernielen, of zich onderling te verbinden. Het ging met de verbonden van Koophandel tusschen de Natiën, door de Zee van een gescheiden, als met de gezellige verdragen tusschen de menschen, door de Natuur op denzelfden grond verspreid en zamengevoegd Alle deeze betrekkingen namen eenen aanvang met gevegten, en eindigden met vereenigingen. De oorlog en scheepvaart hebben de Maatschappyen en Volkplantingen vermengd. Van dit oogenblik af hebben de menschen bevonden, dat zy aan een verbonden waren door afhankelykheid en onderhandeling. De vermenging der Natiën, door den brand der Oorlogen onder een gesmolten, wordt gezuiverd, en verkrygt luisterryken glans door den Koophandel. Het is de natuur des Koophandels, dat alle Natiën zich beschouwen, als eene eenige Maatschappy, wier Leden allen een even groot regt hebben, om aan de goederen van alle de anderen deel te hebben. In zyn voorwerp en middelen, onderstelt de Koophandel eene wel overdagte zucht en Vryheid by alle Volken, om alle mogelyke verwisselingen te doen, welke tot hunne onderlinge voldoening strekken. Zucht om te genieten, en Vryheid om te genieten, deeze zyn de twee eenigste Springveeren {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} van werkzaamheid, de twee eenigste beginzels van Gezelligheid onder de menschen. Wat kan tegens deeze bewyzen voor eene vrye en algemeene gemeenschaps-oeffening worden ingebragt, door dezulken, welke den Koophandel van Europa met de Indiën wraaken? Laat dezelve een merkelyk verlies van menschen veroorzaaken; laat hy den voortgang onzer nyverheid belemmeren; laat hy ons geld verminderen; 't valt gemaklyk op deeze tegenwerpingen te antwoorden.’ - Ieder deezer drie tegenwerpingen, uit die gedagten ontleend, beantwoordt de Autheur afzonderlyk, op eene voldoenende wyze; doch wy zouden ons bestek ver te buiten gaan, wanneer wy dat alles wilden mededeelen. - Men hoore slegts nog, hoe hy hen gerust stelt, die vreezen, dat de Indische handel de werkzaamheden en voordeelen onzer nyverheid zal verminderen. Genomen, zegt hy, dat het waarheid is, dat deeze handel eenige onzer werkzaamheden belemmerd of hebben doen stil staan, aan hoe veele anderen heeft hy egter aanleiding gegeeven. Aan hem is de scheepvaart eene groote uitgebreidheid verschuldigd. Onze Volkplantingen zyn daaraan het kweeken van Suiker, Koffy en Indigo verschuldigd. Veele van onze Fabrieken worden door de Indische Zyde en Katoen levendig gehouden. Indien Saxen en andere Gewesten van Europa fraaier Porceleinen maaken; indien Valencia Pekins maakt, beter dan de Chineesche; indien Zwitzerland de Neteldoeken en geborduurde Lywaaten van Bengale nabootst; indien Engeland en Frankryk fraaier Lywaaten drukken dan de Indiën; indien zo veele Stoffen, voorheen in deeze Landen onbekend, tegenwoordig aan onze beste Kunstenaars werk verschaffen, hebben wy evenwel alle deeze voordeelen, uit de Indiën oorspronkelyk, ontleend. Laat ons nog een stap verder gaan, en onderstellen, dat wy geenerlei aanmoediging, geenerlei kundigheid aan Asie zyn verschuldigd, de handel, welken wy dryven in zyne Koopmanschappen, kan daarom geen nadeel doen aan onze Nyverheid. Want waar mede betaalen wy dezelve? Is het niet met den prys onzer Werkstukken, welke na Amerika gevoerd worden? Ik verkoop aan een Spanjaard voor honderd guldens aan Lywaaten, en ik zend dit geld na Indiën. Een ander zendt derwaards dezelfde hoeveelheid Lywaaten in Waaren. Wy beiden krygen Thee in betaaling. Is onze handel in den grond niet dezelfde? Hebben wy niet eveneens de waarde van honderd guldens aan Lywaaten in Thee veranderd? Wy verschillen alleen hierin, dat de eene deeze verwisseling doet langs twee wegen, en de anderen langs eenen weg. Onderstel dat de Spanjaards, in plaats van geld, my andere goederen geeven, welke in Indie gewild zyn: zal ik de werkzaamheid der Natie hebben verminderd, wanneer ik deeze Koopmanschappen na Indiën gevoerd {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} heb? Komt het niet op een uit, als of ik onze voortbrengzels zelve daar heen gevoerd had? Ik vertrek uit Europa met inlandsche goederen. Ik verruil dezelve in de Zuidzee tegen Piasters. Ik breng deeze Piasters na Indiën. Ik breng van daar te rug nuttige en aangenaame dingen. Heb ik de Nyverheid van den Staat daar door gekrenkt? Neen, ik heb het vertier van deszelfs voortbrengzelen uitgebreid, en zyne genietingen vermenigvuldigd. Het geen de Lieden, tegen den Indischen handel vooringenomen, misleidt, is, dat de Piasters in Europa komen, voor dat zy na Asie verzonden worden. In één woord, of het geld gebruikt of niet gebruikt worde als een tusschenkomend onderpand, ik heb middelyk of onmiddelyk met Asie geruild gebruikelyke dingen tegen gebruikelyke dingen, myne nyverheid tegen zyne nyverheid, myne voortbrengzels tegen zyne voortbrengzels’. Beknopte en zakelyke beschryving der voornaamste Engelsche Volkplantingen in Noord-Amerika; neffens aanmerkingen over den oorsprong en voortgang der tegenwoordige geschillen, en des Oorlogs, tusschen Groot-Brittannie en deszelfs Kolonisten. Tweede Stuk. Te Amst. by. P. Conradi 1776. In groot octavo 197 bladz. INgevolge van het voorgaande Stukje, bevat het tegenwoordige de beschryving van de nog overige Engelsche Kolonien, welken toen niet gemeld waren; te weeten, Kanada, Louisiana, 't Land Labrador, Terre-Neuf of New-Found-Land, en het Eiland Jamaika; welke Gewesten, even als de vroeger gemelden (*), in derzelver voornaamste byzonderheden beschreeven worden. Zie hier het eene en 't andere merkwaardige, uit dit Stukje, nopens Kanada; 't welk van de hier opgenoemde Gewesten, in de tegenwoordige omstandigheden, vooral onze opmerking gaande houdt. Het Landschap Kanada, voorheen Nieuw-Frankryk geheeten, wordt ten Noorden bepaald, door de Hudsons-Baai, ten Oosten door die van St. Laurens, ten Zuiden grenst het ten deele aan de Britsche Wingewesten, en ten deele aan Louisiana; doch hoe verre het zich ten Westen uitstrekt, is niet bekend. - Men heeft 'er reeds veele Europeesche Moes-en Boomvrugten aangekweekt, en 'er groeit allerwegen Indiaansch Koorn en Vlas; doch de Wynstok slaagt 'er niet. De Bergen leveren 'er Lood, Yzer, Koper en Steenkolen; de Bosschen veel Wilds, in welks Huiden en Pelteryen een groote en winstryke handel gedreeven wordt; als ook in Visch van veelerhande soorten. - Onder de byzonderheden der Natuurlyke Historie in dit Gewest, stelt men bovenal den wortel van de Plant Ginseng; die, van oudsher in Chineesch Tartarye bekend, ook in Kanada eene {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} van zelf wassende Plant is; die grooten aftrek heeft, en veelen handen in den Zomer werk verschaft. Men heeft deezen Wortel, door sommigen al te hoog gepreezen, voorbeen in onze Nederlanden meer gebruikt dan tegenwoordig; byzonder in stuiptrekkingen, bezwymingen, duizeling en ter versterkinge van 't geheugen. Doch hier tegen zyn, zelfs onder onze eigen Planten, vervolgens ruim zo goede middelen ontdekt, die het bloed minder ontsteeken, dan deeze Wortel. De Meiren van dit Land zyn byzonder merkwaardig, men telt 'er vyf, als het bovenste, of Lac Superieur, het Meir Illinois, Huron, Erie en Ontario, die of zich in de groote Rivier van St. Laurens ontlasten, of door welken deeze Rivier haaren loop neemt, van 't Westen ten Oosten eenige honderden mylen verre. Aan het bovenste geeft men wel vyf honderd mylen omtreks. Het zelve kan, in strenge Winters, wyl het zoet en meestal vry stil water heeft, somtyds tot tien a twaalf mylen van den Oever bevriezen. 'Er zyn verscheiden Eilanden in, en het levert eene menigte van Steuren, Forellen en andere Visschen. Men wil dat het, door eene siddering van zyn Oppervlak, en daar op volgende sterkende golving, meermaalen een storm zoude voorspeld hebben. Het zelve ontlast zig in dat der Huronnen, door een waterval van twee mylen lengte, welke de Sprong van St. Marye wordt geheeten. Het Meir Erie wordt voor een der schoonsten van de waereld gehouden. Het heeft zynen naam naar een geslacht van Huronnen, die men Katten noemt, om dat deeze Dieren van een wild soort, en wier vellen zeer geagt zyn, in dit oord zeer talryk zouden zyn. Het biedt van alle kanten zeer fraaie Verschieten aan. Deszelfs Oevers zyn zeer boomryk; en men heeft eene menigte van rosse Dieren en Hoenders in de Bosschen, die deszelfs Oevers bezoomen. De Eilanden van dit Meir zyn als Waranden voor de Rheebokken, en als zo veele Boomgaarden, die verscheiden soorten van Oost leveren. - By de gemelde Meiren verdient ook nog opmerking het Meir Champlain, dat, naby 't Fort Frederik gelegen, aan de Westzyde een schakel Bergen heeft, die Kanada van Nieuw Engeland afscheiden. Dit Meir aldaar eerst een uur breed, wordt allengs breeder, en wel tot zes mylen toe. 'Er zyn, zegt men, wel zestig, en onder deezen eenige groote, Eilanden in. De diepte is ook, naar men wil, op sommige plaatsen, met geen lyn van honderd vademen te peilen. Tot op een uur gaans van de gemelde Sterkte, is 't Land aan de Oostzyde van 't Meir bewoond; doch verder op is 't enkel Bosch. De Amerikaanen, die 'er by woonen, visschen 'er veel Steur in, en leeven den eenen tyd van Visch, den anderen van enkel Wild, en dan weder van louter Aardvrugten. Zy worden 'er toch oud by; en leeven vry vrolyk en gezond, vermaakende zig dikwerf met zang en dans. - Niet verre van het Fort St. Jean, is het Meir zo smal, dat het wel naar eene Rivier gelyke; ook is de diepte niet boven de zes a tien voeten. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rivier St. Laurens wordt voor den grootsten, of een der grootste Stroomen van Amerika gehouden, en van eenigen op drievan anderen op wel zeven-honderd mylen verre bevaarbaar gerekend; mids men uitzondere die plaatsen, alwaar dezelve watervallen maakt, welken in dit Land zeer aanmerkelyk zyn. De meeste Sterkten en Vlekken zyn aan deeze Rivier gestigt; waar van de voornaamsten in dit Werkje beschreeven worden, en welker ligging wy nog kortlyk zullen melden. Quebek, de Hoofdstad des Lands, en 't middelpunt van den Engelschen handel in dit Gewest, ligt op den westlyken oever, op een uitstek Lands. Zuidwaarts wordt de Berg, waar op de Bovenstad ligt, nog hooger, en agter denzelven heeft men goede weiden. De Bovenstad is wel vyf a zesmaal grooter dan de Benedenstad, maar minder sterk bewoond. 'Er is slegts één toegang van de Benedennaar de Bovenstad, (zynde een gedeelte des Bergs in de lugt gesprongen,) en deeze toegang loopt steil en krom; egter berydt men denzelven met Wagens. De Stad wordt van 't Zuiden naar 't Noorden zeshonderd, en van den Oever der Benedenstad, tot aan den Westlyken muur, driehonderd vyftig of vierhonderd Toisen, (dat is halve Roeden van zes Geometrische voeten,) lang gerekend. Het Zeewater komt nooit tot voor de Stad; en de Haven is op de Rivier onder de Stad; alwaar de Rivier omtrent een vierde van eene Fransche myl breed en vyf en twintig vademen diep is. Dezelve heeft een goeden Ankergrond, en eene veilige ligging tegen alle Stormen, onder welken de Noordoostelyken de gevaarlyksten zyn. Loretto is een Dorp, drie Fransche mylen ten Westen van Quebec, liggende aan een Riviertje, 't welk met een groot geraas over eene Klip heen loopt, en een Zaag- en Koornmolen aan den gang helpt. Trois Rivieres is een klein Vlek, zeer bekoorelyk gelegen, op een Zandheuvel, tusschen Quebec en Montreal, omtrent dertig Fransche mylen van beiden af; aan de Noordzyde van de St. Laurence, welke hier 1½ Engelsche myl breed is; aan de andere zyde is het van aangenaame Landeryen omringd. Omtrent eene Engelsche myl van die Plaats valt eene andere groote Rivier, die zig daar aan haaren mond in drie takken verdeelt, in de St. Laurence; zo dat het schyne, of 'er zig drie Rivieren te gelyk ontlasten; dat aanleiding tot den naam van dit Vlek gegeeven heeft. Omtrent drie Fransche mylen ten Westen van daar, heeft men het Yzerwerk, daar men Kanon en andere behoeften giet. De Ertz wordt omtrent twee en eene halve Fransche myl van daar gehaald; en de Bosschen daaromstreeks leveren ook genoegzaam koolen, om te smelten en te smeeden. Dit Yzer wordt als week en buigzaam beschreeven, maar 't roest niet ligtlyk. In de nabuurschap ligt ook het Steedje Beçancourt; en van hier ziet men, ten Noordwesten, eene ry van hooge bergen, die van 't Zuiden naar 't Noorden loopen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen Quebee en 't Meir Ontorio, omtrent 60 Fransche mylen, of zo veele uuren gaans, van de gemelde Stad, ligt Montreal, (eertyds Ville Marie geheeten,) op een der Eilanden, en wel het grootste, dat de Rivier St. Laurence by dezelve vormt, in een uitsteekend aangenaam en wel bebouwd oord, 't welk een bekoorelyk uitzigt heeft. Montreal is een rechthoekig, langwerpig vierkant, welks eene lange zyde evenwydig met de Rivier loopt. Deeze Stad is tamelyk sterk, heeft een hoogen dikken muur, en aan de Landzyde eene diepe graft met water; doch zy heeft, door de grootte van den omtrek, te veel Volks ter verdeediginge noodig, en bestaat meestal uit houten Huizen. Het Fort St. Frederik, door de Engelschen Crownspoint genoemd, is eene Vesting aan het Zuidereinde van het Meir Champlain gelegen, op eene uitsteekende Landtong, die gevormd wordt door het Meir, en eene Rivier, welke ontstaat uit de vereeniging der Woodkreek met het Meir St. Sacrement. Deeze Rivier is hier eene goede Musketschoot wyd. Dit Fort ligt op eene Klip van zwarten Kalksteen, en heeft hooge on dikke steenen muuren. Aan de Oostzyde is een hooge Toren, met sterke muuren omgeeven, en rondom van onderen tot boven met Geschut voorzien. Naar de Landzyde en digt by de Plaats heeft men eenige hooge Klippen, die al mede ter beveiliging van dezelve dienen. In de Nabuurschap staat een Windmolen, van steen gebouwd, en van dikke muuren voorzien; zynde zo gemaakt dat hy tot een buitenwerk kan dienen; want boven in denzelven liggen vier a vyf Stukken geschuts. Eindelyk staat ons nog iets te melden van 't Fort St. Jean, eene sterkte van hout aan de Westzyde van den mond van 't Meir Champlain gebouwd, met inzigt, om 't omliggende Land te dekken, en het tot een Magazyn te doen dienen voor den voorraad en de krygsbehoeften, welken men jaarlyks van Montreal naar het Fort St. Fredrik voerde. Dit Fort ligt op een zandigen, laagen en rondom vlakken grond, meest met hout bewassen. De Vesting is vierkant, en beslaat een Arpent gronds. Op elken hoek naar het Meir staat een hoog houten vierhoekig gebouw, van vier verdiepingen op een grondslag van Steen, ter hoogte van anderhalven vadem, en voorzien van Schietgaten. Op de twee andere hoeken zyn twee diergelyke Gebouwen; doch slegts van twee verdiepingen, en deezen dienen tot wooningen voor de Soldaaten, en ter versterking van de Plaats. Tusschen deeze gebouwen staan Palissaden, en wat meer beneden staan dubbele Palissaden. Alle deeze Plaatsen, met de daar omtrent liggende Landstreeken in Kanada, worden in dit Stukje breedvoeriger beschreeven; met nevensgaande aanmerkingen over de verschillende Inwoonders van dit Gewest, en de voornaamste byzonderheden, welken de Natuurlyke Historie van 't Land betreffen. Op eene dergelyke manier beschryft {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} de Autheur de overige opgemelde Volkplantingen; en verder verledigt hy zig tot eene beredeneerde beschouwing van den tegenwoordigen Oorlog, tusschen Groot-Brittannie en deszelss Amerikaansche Volkplantingen. - In dit hier by gevoegde Geschrift, welks Opsteller tot de zyde van 't Ministerie overhelt, en de Kolonisten niet ten gunstigste beschouwt, vindt men by een verzameld, 't geen de yverigste Voor- en Tegenstanders, aan de eene en andere zyde, over dit onderwerp bygebragt hebben; waar uit men, schoon 't ons geen vaste gronden ter beslissinge verleene, kan opmaaken, dat 'er ter wederzyde bedenkingen van gewigt voorgesteld kunnen worden; welken overweeging verdienen: waarom de Schryver ook indeezervoege besluit. ‘Zie daar, Leezer, hier hebt gy nu voor en tegen hooren pleiten; beproef nu zelve uwe kragten en redeneer vermogens, en wik en weeg deze gezegden tegen elkanderen, en leer dan u zelven, en anderen, zoo gy kunt, wie in deze bondig, wie bedrieglyk, redetwist, en naar wiens zyde de Evenaar in dezen 't meeste door- en overslaat, of wie de meeste en beste reden voorzich heeft’. Wyders geeft men ons, aan 't einde van dit Werkje, nog eene aantekening van Waarneemingen, omtrent het Weder, den Wind en den Thermometer, in Virginie. geduurende het jaar 1760; waar uit men kan afneemen, dat de Inwoonders dikwerf aan zeer schielyke veranderingen van Weder onderworpen zyn; 't welk vry algemeen in de Engelsche Kolonien plaats heeft, naar uitwyzen der Waarneemingen, welken men nopens deezen en geenen dier Gewesten gemeld vindt. Beknopte aanleiding tot de kennis der Spelling, Spraakdeelen en Zinteekenen van de Nederduitsche Taal, ter uitgave opgesteld door Klaas Stijl, geweezen Organist en Schoolmeester te Midwolda. Na deszelfs dood uitgegeven en met aanmerkingen vermeerderd, door L. v. Bolhuis, Predikant te Oostwold in den Oldampte. Te Groningen, by J. Oomkens 1776. Behalven het Voorwerk en den Bladwyzer 167 bladz. in octavo. BY het opstellen van dit Werkje bepaalde des Schryvers gedagten zig, tot het onderwyzen der Jeugd; of ook zodanig eene Nederduitsche Spraakkunst geschikt geoordeeld mogte worden, ten dienste der Schoolen; ten einde de Jeugd, van den beginne af, op te leiden tot, en te gewennen aan, een regelmaatig gebruik onzer Spraake. Kon een ontwerp van die natuur algemeen gemaakt, en in de Nederlandsche Schoolen ter uitvoeringe gebragt worden, 't zou, buiten tegenspraak, zyne nuttigheid hebben; de Schoolhouders zelven zouden de Nederduitsche Taal beter leeren, en der Jeugd een grondiger onderwys geeven: dan onoverkomelyke hinderpaalen schy- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} nen iets van die natuur tot nog te belemmeren. De Schoolmeester Stijl zou egter, ware hy niet te vroeg overleeden, dit zyn Geschrift, reeds ter uitgave geschikt, met dat oogmerk in 't licht gegeeven hebben; en zyn onderwys, hoewel de uitslag 'er niet aan beantwoord mogte hebben, zou nogtans, op zig zelve, voor min gevorderden, om hun aanleiding tot eene geregelde kennis der Nederduitsche Taale te geeven, van dienst hebben kunnen zyn. Met 's Mans overlyden bewoog men den Eerwaarden van Bolhuis, om dit Werkje te willen overzien en uitgeeven; by die gelegenheid is het merkelyk vermeerderd, ten einde het zelve van eene uitgebreider nuttigheid te maaken. Zyn Eerwaarde heeft het Geschrift van den Schoolhouder, genoegzaam, in zyn geheel gelaaten, maar 't ongeveer voor de helft vermeerderd, met zodanige aanmerkingen, die denzulken gevallig kunnen zyn, welken eene verdere onderrigting en handleiding begeeren. - Men kan uit het beloop der Aanmerkingen afneemen, dat de Eerwaarde van Bolhuis deezen tak van oefening, al voor eenige jaaren, ter harte heeft genomen; hy moet lust gehad hebben, om onze voornaamste Nederduitsche Spraakkunsten te leezen; verder na te gaan, wat onze beroemdste Taalkundigen, nopens dit onderwerp, gemeen gemaakt hebben; en daaromtrent met oordeel werkzaam geweest zyn, om zig zelven een regelmaatig Taalgebruik te vormen, zo als hem best voorkwam. Zyne Aanmerkingen zyn althans van dien aart, als men natuurlyk van zodanig eenen verwagten kan; en zy, die lust hebben om eenige vordering in onze Nederduitsche Taalkunde te maaken, kunnen zig van dezelven met vrugt bedienen. - Het onderwys van den Schoolhouder legt, over 't algemeen, een goeden grondslag tot het leeren van eene beschaafde Taal; en des Leeraars aanmerkingen dienen, of ter bevestiginge van het daarin voorgestelde, of ter ontvouwinge van verschillende denkbeelden nopens deeze en geene byzonderheden; met aanwyzinge der Schriften, welken men, des begeerig zynde, daar over kan raadpleegen. 't Is niet te wagten, dat zy, die onze Taal beoefenen, immer in alles eenstemmig bevonden zullen worden; ook baart die verscheidenheid, in verschillende Schryvers, juist zulk eene haatlyke wangestalte niet; maar als iemand in 't openbaar spreekt, of openlyk in druk verschynt, en dan zigzelven, in eene Redenvoering of 't eigenste Geschrift, gestadig ongelyk is, brengt zulks een misstand te wege, die 't oor of 't oog van een oplettenden gevoelig kwetst. Zulks toont of onkunde, of slofheid, die bykans altoos te wraaken is, als men in 't openbaar verschynt. 't Ware des te wenschen, dat dezulken, zo ze al geen vermaak schepten, in 't naspooren van de gronden onzer Taale, en de verschillende denkbeelden onzer Spraakkundigen, ten minste deeze of geene Spraakkunst ten Leidsman verkoozen, en zig naar denzelven schikten. Dit te doen zou hun weinig moeite kosten: zy zouden daar door althans regelmaatig spreeken of schryven, en zig zelven meerendeels gelyk zyn. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Baras Klagt, over het afzyn van haaren Minnaar Assedin. Oostersch Minnedicht, in Poëtisch Prosa, door H.T.T.K. benevens deszelfs Overdragt in gerymde Vaarzen, door J. v. Zyp. Batavia by Lodewyk Dominicus 1774. In groot octavo 15 bladz. HEt eenige nut, (zo 'er nog eenig nut uit te haalen is,) van het overbrengen zulker Dichtstukjes, zou te zoeken zyn in het opmerken van den Oosterschen Styl, byzonder als teder, stout in leenspreuken en sterk van uitdrukkingen. Doch als men in dien smaak viel, en zulks bedoelde, zou men gewigtiger Oostersche Dichtstukken kunnen uitkiezen, dan de Klagte eener Minnaaresse over het asweezen van haaren Minnaar. Intusschen willen wy den Leezer, tot eene proeve van dien Minnestyl, 'er een Couplet uit onder 't oog brengen; hem tevens herinnerende, hoe in 't zelve, volgens den styl der Oosterlingen, geen wellustige maar een kuische Minnebrand aangeduid wordt. De nagenoeg woordlyke navolging in prosa, zo veel de natuur der taale toelaat, luidt aldus. Zyt gy bara gedachtig? ô assedin! Zyt gy bara gedachtig? In de vlechtingen myner hairen laagt gy gevangen: Ik ontbond ze ... en gy zeide dat ik schooner was. Myne Kuschjes waren U zoet. Maar hoe ontvlamden U myne Oogen. Zulk een hitte gevoelt een teder spruitje, Een eenzaam bloempje in de zandvalei, Als 't Middagvuur in top staat, De windjes slaapen, En de hygende Reizer het hooge gebergte zoekt. Zulk een hitte gevoelde assedin; En zulk een hitte gevoelde ik zelve. En zie hier den overdragt in gerymde Vaarzen. Denkt gy aan bara noch, heminlyke assedin! Denkt gy aan bara noch, 't lief voorwerp uwer Min; Dan heugt u wis, hoe ik weleer met vlugge vingers Myn' vlechten bond in losse slingers, Daar ik het schoonst' gebloemt door heen gevlochten had; 'k Hield in die ketens toen uw minnend hart gevat, En tederlyk gevangen: 'k Ontbondze kort daar op; gy preest my dus te meer, Als ik ze sierloos dus liet hangen, Met golfjes langs myn schouders neer. Hoe zoet toen waren U myn Kusschen! Myn oog stelde U in brand, dien ik dan graag wou blusschen. Juist zulk een hitte voelt een bloempje, een ted're plant, Stil opgegroeid in 't woeste zand, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Wen 't gloeijend Zonnevuur in 't hoofdpunt is gesteegen, En 't koele windje in slaap gesust, De Reizer op 't gebergt naer âemtocht zoekt en rust, Door hitte met zich-zelv verlegen: Juist zulk een hitte, ô assedin! Gevoelde gy, gevoelde ik zelve, 't lief voorwerp van uw ted're min. De weldaadige Vreemdeling. Tooneelspel. In één Bedryf. Door H.L. Wagner. Te Amsterdam by J.A. Crajenschot 1776. In octavo 44 bladz. ONder den naam van een weldaadigen Vreemdeling voert men hier ten Tooneele, het roemwaardig menschlievend bedryf van den Heer de Montesquieu; die, onbekend blyvende, een ongelukkig Huisgezin vertroostte en herstelde, door 't lossen van den Vader uit deszelfs Slaaverny te Tetuan; dat eerst bekend werd na 't overlyden van den Heer de Montesquieu; zo als voor eenigen tyd in ons Mengelwerk gemeld is (*). Men heeft deeze edelmoedige daad van dien Heer, mitsgaders het gedrag van 't geheele Huisgezin, in dit Tooneelstukje, zeer wel voorgedraagen, en de uitvoering dient, zo om den Kinderpligt als om de Weldaadigheid, ten leevendigste aan te pryzen. Verantwoording op de onchristelyke mishandeling van de Kerkenraad der Doopgezinde Gemeente tot Rotterdam, in 't jaar 1775, met myn, Stephanus de Tombe, hun Voorlezer. Alom te bekomen. In groot octavo 16 bladz. EEn Voorleezer, naar zyne demissie staande, verkrygt dezelve; maar de Kerkenraad vindt niet goed hem zyn vollen eisch, nopens het behouden van zyn geheele Tractement, toe te staan. Dit maakt eene verbittering, die, (het gewoone gevolg van dezelve,) eer tot zyn nadeel dan tot zyn voordeel werkt. Hier van geeft hy het Gemeen verslag, op dat 'er het zelve over oordeele. De Man is 71 jaaren oud, en had nooit gedagt, gelyk hy zegt, dat 'er een letter van hem in 't licht komen zoude. Vermoedelyk had hy ook beter gedaan, als hy geen Letter in 't licht gegeven, en zig vriendlyker gedraagen had; want zyn tegenwoordig {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschrift, al was alles juist naar waarheid, (daar 't Gemeen, slegts van eene zyde hoorende, en 't niet waarschynlyk zynde, dat de Kerkenraad het Gemeen hier over lastig zal vallen, niet over kan oordeelen,) is alleszins geschikt, om de gemoederen sterker te verbitteren; te meer, daar hy 'er nog dingen onder mengt, die tot zyne zaak niet behooren. Korte en naauwkeurige beschryving van de Storm en hooge Watervloed van den 20sten en 21sten November 1776. In een Brief van een Heer te Amsterdam, aan zyn Vriend te Frankfort. Te Amsterdam by H. v. Wesel en J. Verlem 1776. In groot octavo 28 bladz. DE Opsteller van dit Papier schynt de berigten, die hem ter hand gekomen zyn, byeen verzameld te hebben, zo als ze hem voorkwamen; ze volgen elkander ten minste in geen geschikte orde. Hy heeft zig daar benevens vermoedelyk verhaast, en men is niet naauwkeurig geweest in 't nazien van 't Schrift of van de Proeven, naar uitwyzen van de veelvuldige misstellingen, die den Leezer zomtyds naar den zln laaten raaden. Voor 't overige vindt 'er de Leezer der gewoone Nieuwspapieren niet veel byzonders in: des deeze beschryving van geene zyde voldoe. Wonderlyke lotgevallen van een gezelschap Heeren en Juffrouwen. Behalven de Voorreden 318 bladz. in octavo. De vrolyke en Galante Kermisvreijer. In octavo 16 bladz. TWee Schriften van de morsigste soort. Men wendt voor, dat men zulke Schriften gemeen maakt, om anderen van de Ondeugd af te schrikken; maar zo dra men slegts eenige bladzyden doorbladert, ontdekt men terstond, dat ze geschreeven worden, door Schryvers, die zig met zodanige Historiëtten vermaaken. Van daar is hunne Schryfwyze niet zo zeer ingerigt, om zulk eene slordige leevensmanier in een haatlyk daglicht te stellen, als wel om onkuische Leezers nog meer te ontvonken. Wy zeggen, onkuische Leezers; want dezulken, die een rein hart omdraagen, en dat willen bewaaren, zullen soortgelyke Schriften, als zy hun onder de oogen komen, op het eerste inzien, terstond wraaken. - Een Jongeling of Jonge Dogter, die zodanige Papieren greetig leest, verraadt zigzelven maar al te duidelyk. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verklaaring over het Nieuwe Testament, door Ch.H. Heumann, in deszelfs leeven Hoogleeraar der Godgeleerdheid, Wysgeerte en geleerde Geschiedkunde op de Hooge School te Gottingen. Eerste Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Leeuwarden en te Franeker, by H.A. de Chalmot en D. Romar 1776. Behalven de Voorreden 555 bladz. in groot octavo. ZY, die zig op het uitlegkundige der Bybelbladen toeleggen, kunnen in dit Werk van den Hoogleeraer Heumann een ryken voorraed voor hunnen oesengragen Geest vinden. Een Man, dooroefend in Tael- Oudheid- en Geschiedkunde, die eene reeks van jaren zyn werk gemaekt heeft van 't uitleggen der Heilige Schriften, en zich op nieuw verledigd heeft, om 't geen hy deswegens te voren geschreven had, over te zien, te beschaven, en daer hy 't noodig oordeelde te verbeteren; die in de uitvoering alleszins toont, dat hy zich niet verhaest, maer als een oordeelkundig Wysgeer bezadigd te werk gaet; en die eindelyk, daerenboven, zo min afkeerig van oude gegronde uitleggingen, als bevreesd voor nieuwe verklaringen van duistere omstandigheden is, komt zekerlyk voor als een Man, wiens bedenkingen, ter ophelderinge van Gods Woord, overweging verdienen. Het thans in 't Nederduitsch overgebragte eerste Deel, dat de verklaring der Euangelien van Mattheus en Markus behelst, verleent een overvloed van bewyzen, die den oplettenden Lezer daer van kunnen overtuigen, en geschikt zyn, om hem, naer de verdere voltooijing van dit Werk te doen verlangen. Intusschen willen wy, schoon wy dit Werk met hoogachting beschouwen, daer mede niet aenduiden, dat de Hoogleeraer in alles even gelukkig geslaegd zou zyn; dit is geen Uitlegger gegeven; en de Hoogleeraer denkt 'er zelf zo gunstig niet over, hoewel hy zyner oprechtheid bewust zy. Maer dit mag men, onzes oordeels, met volle ruimte zeggen, dat 's Mans uitleggingen, schoon 't Godgeleerde Zamenstel, dat hy omhelst, geen geringen invloed op hem hebbe, (en by welken Uitlegger heeft dit {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} geen plaats!) over 't geheel van dien aert zyn, dat ze blyken geven van 's Mans oplettendheid en bekwaemheid; dat zyn Werk gevolglyk behoort onder die Uitlegkundige Schriften, welker gebruik men denzulken mag aenpryzen, die lust hebben tot het onpartydig onderzoeken der Bybelbladen. - Om 'er den Lezer ene proeve van mede te deelen, die onder de algemene opmerking valt, zullen wy ons bepalen tot het hoofdzaeklyke van des Hoogleeraers aenmerkingen over Mark. III. 21, byzonderlyk ter ophelderinge van 't gezegde, dat Jezus, gelyk wy in onze vertaling lezen, buyten sijne sinnen was; doch daer de Grondtekst, volgens den Hoogleeraer, behoort overgezet te worden, Hy zal anders bezwyken. - Nadien dit vers, door de Uitleggers, zeer verschillend verklaerd word, zo oordeelt hy 't der moeite waerdig, eerst zyne gedagten over enige verklaringen van anderen, en voorts zyne eigene opheldering te berde te brengen. Het gevoelen van Valesius desaengaende komt hier op uit. Het Volk was in groote menigte gedrongen in het huis, waer in de Zaligmaker zich bevond, en hield daer door, zo hem als zyne Leeriingen, van de maeltyd: om nu het Volk te doen vertrekken, maekten de Leerlingen gebruik van ene gedienstige leugen, zeggende ἐξέςη by is uitgegaen. - Dan dit heeft geen den minsten schyn van waerheid. Volgens Basnage, die reeds voorgangers had, en wiens gevoelen ook latere verdedigers gevonden heeft, zou men hier om de ongeloovige Bloedverwanten van Jezus moeten denken. Dezen, zegt hy, gehoord hebbende, dat Jezus een aenhang maekte, ongemene dingen leerde en wonderlyke zaken verrigtte, waren bekommerd, dat hy beschuldigd mogt worden van oproerige voornemens tegen de heerschappy der Romeinen; en dat zyne gantsche Famille in de schande zou deelen, die daer van te duchten stond. Zy zagen Jezus daerom aen, als een razenden, en zogten hem met geweld te bemagtigen, om hem niet weder onder het Volk te laten komen - Deze verklaring vooronderstelt dat de woorden ὸι παρ ἀντοῦ bepaeldlyk zeggen zyne Bloedverwanten, doch men heeft reeds voorlang opgemerkt, dat ze in 't algemeen kunnen aendurden, de genen, die by hem waren, en dus hier zyne Leerlingen: 't welk te meer aenneemlyk geoordeeld word, om dat de Bloedverwanten, volgens het verhael van vers 31, eerst later tot Jezus kwamen. Men ondersteunt dezen uitleg verder, door de kracht van het woord Κρατἒιν, als gave het zelve juist te kennen een geweldig vast houden. Dan dit steunzel valt, als men {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} gade slaet, dat dit woord ook meermaels betekent, iemand op ene vriendlyke wyze aengrypen of aentasten, en hem met zyn wil voort leiden. Zie Mark. IX. 27. Hand. III. 11. Matth. XXVIII. 9. Zo zegt, in den Griekschen Bybel, 2 Kon. IV. 8. ἐϰράτησεν ἀυτὸν ϕαγεϊν ἀρτον, de Vrouw vatte den Propheet aen (by de hand, den arm of zynen rok) en verzocht hem ernstig, dat hy by haer wilde inkeeren, om met haer te eten. Overeenkomstig daer mede neemt men 't ook hier gevoeglyk in dien zin, dat de Leerlingen ten huize uitgingen, en hem by de hand of den arm namen, hem noodigende, met hun in huis en aen tafel te gaen, om hunne maeltyd te houden. Wyders staet den Hoogleeraer in deze uitlegging ook tegen, dat dezelve de Euangelische geschiedenis ontciert, met een verdichtzel, dat niet wel te verduwen is; het welk velen dezelve heeft doen verwerpen. Buiten de gemelden is 'er nog een gevoelen, dat verscheiden zo vroeger als latere Uitleggers omhelsd hebben, dat echter den Hoogleeraer insgelyks niet voldoet. Dezen naemlyk doen Markus zeggen: zyne Leerlingen gingen ten huize uit om het Volk af te keeren, en tegen te houden. Want zy zeiden: dat Volk is immers geheel uitgelaten en dol. Zy brengen dus het woordje ἀυτὸν niet tot Jezus, maer tot ὄχλον de schare of het Volk. - Maer men behoest slechts den zamenhang in te zien, om te bemerken, dat het tot niemand, dan tot Jezus zelven, gebragt kan worden. Ten laetste komt hem ene uitlegging voor, daer men al vroeg om gedagt, en die men in later tyd op nieuw voorgedragen heeft, welke hem beter gevalt. Hy stelt dezelve voor met de woorden van D. Zeltaer, in deszelfs Altorfschen Bybel, die aldus luiden. ‘Toen zy, dewelke (gemeenlyk) rondom hem waren, (zyne Jongeren,) dit hoorden; (te weeten, hoe lang hy zich onder het Volk met geduurig spreken ophield,) gingen zy uit, en vatten hem (by de hand) aen, (om hem in huis te leiden;) want zy spraken, hy mat zich al te zeer af, en tast zich zelven (met spreken) te sterk aen’. Op het voorstellen dezer verklaringe, die noch tegen de gewoone betekenis der woorden aenloopt, noch op ene andere wyze gedwongen is, laet de Hoogleeraer de volgende aenmerking nopens deze gebeurtenis volgen. ‘Veelen hebben eenen misslag begaan, denkende dat christus noch in het huis geweest is, toen 'er eenige uitgingen. Zy zagen, dat markus niet byzonder verhaalt, dat hy 'er uitgegaan is; en zy beslooten 'er uit, dat hy in het zelve {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} moet gebleeven zyn. Ik kan deezen misslag aan niets anders dan aan onkunde in de uitlegkunde der gewyde geschiedenissen toeschryven, waar over ik eene opzetlyke Verhandeling heb uitgegeeven, in dewelke ik getoont hebbe, hoe zeer de Bybelsche Geschiedschryveren gewoon zyn zich der kortheid te bevlytigen, en hoe dikwils men uit dien hoofde genoodzaakt zy, om, naa eene naauwkeurige beschouwing van den text, daar deeze of geene omstandigheid in te voegen. In de plaatze, van welke wy thans spreeken, is het in 't geheel niet moeylyk, te ontdekken, dat jezus ten huize uitgegaan is, en het Volk onderweezen heeft. Want juist daarom konde men, schoon het eeten gereed ware, niet aan tafel gaan, om dat jezus daar niet tegenwoordig was, en men dus op hem wachten moest. Daarom was het, dat sommigen ten huize uitgingen, om hem mede na binnen te brengen, ten einde met hem den maaltyd te houden. Ook hadden zy daar goede redenen toe; want, zo wy het geheele Hoofdstuk overzien, zullen wy vinden, hoe veel onze Zaligmaaker op dien dag heen en weder gegaan, hoe lange hy in 't openbaar gesproken, en by gevolg hoe grootlyks hy zich, en door het langduurig gaan, en door het aanhoudend spreeken, vermoeit had; dat zyne Jongeren uit dien hoofde niet zonder rede dachten, dat hy het met spreeken niet langer zoude kunnen uithouden, maar grootlyks rust noodig had, en zich door eenig voedzel behoorde te verkwikken; ja zelfs dat hy, indien hy tegen het Volk noch langer met de vereischte verheffinge van stemme wilde spreeken, op het laatst zoude moeten bezwyken. Deeze waren ook de gedachten van lutherus, toen hy in zyne vertaaling zeide, hy zal buiten zyne zinnen raaken. Men ziet dit uit zyne kanttekening, dewelke dus luidt: zy waren bang, dat hy zich te veel vergde met zynen arbeid, gelyk men zegt: uw hoofd zal op hol raaken. (Du wirst den Ropf tolle machen.) Ik moet ook in luther pryzen, dat hy dit gezegde in den toekomenden tyd heeft overgezet: hy zal, (door het langduurend en onophoudlyk spreeken,) buiten zyne zinnen raaken. Want de Aoristus [of onbepaalde tyd], wordt daarom juist dus genaamd, om dat dezelve niet ten gebruike van zekeren bepaalden tyd geschikt is, maar nu eens het voorledene, dan eens het tegenwoordige, dan eens wederom het toekomstige uitdrukt. En dat dezelve in het N.T. dikwils gebruikt wordt, om den toekomstigen tyd te kennen te geeven, is uit glassius zyne Philologia bl. 883. bekent. Men zie, om maar twee plaatzen ten voorbeelde by te brengen, Job. XIII. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 31. vergel. met 32 en Job. XV. 6, ter welker laatste plaatze beza opmerkt, dat de Aoristus hier gebruikt wordt, om te kennen te geeven, dat het zekerlyk geschieden zal. Men zie hier uit, hoe veele rede lutherus gehad hebbe, om te denken, dat men 't gezegde hier ter plaatze insgelyks in den toekomstigen tyd behoort te vertaalen; toen hy zag, dat men jezus in huis had willen brengen, om dat men vreesde, dat hem iets kwaads zoude overkomen, indien hy langer met prediken voort voer. Dewyl nu het Grieksche woord, het welk hier voorkomt, de betekenis heeft van bezwyken, of van zich zelven raaken, is deeze vertaaling gegrond, hy zal bezwyken, of hy zal geheel flaauw worden. Elders wordt dit woord gebruikt van eenen Mensch, die door eene hevige aandoening van verbaastheid of schrik buiten zich zelven raakt. Zie Hand. XII. 16. en Mark. V. 42. In dien zelven zin komt het woord ἕϰςασις voor Mark. XVI. 8. en Hand. III. 10. Het wordt op dezelfde wyze gebruikt van de hartstocht van treurigheid. Libanius schryft in den twee en vyftigsten van zyne honderd brieven, die p. wolf heeft uitgegeeven, door groote droeffenisse over zynen dood, was ik niet by my zelven ἑξεςήϰειν ἑμαυτῦ. Dan het wordt ook genomen, om noch harder toevallen der ziele uit te drukken; ἑξέςηϰα τȣ ϕζον῀ειν schryft isocrates, in zyne Redevoering aan Koning philippus, bl. 302, dat is, ik was geheel en al van myne zinnen gekomen. Toen derhalven de Jongeren van christus niet wilden toelaaten, dat hy langer zoude prediken; dewyl hy zich den geheelen dag met spreeken vermoeit, en geen voedsel genooten had, konden zy zeer wel zeggen, hy zal flaauw worden en van zich zelven raaken, hy kan, zonder gevaar van te bezwyken, niet langer voortvaren met spreeken. Doch is 'er iemand, die noch eenige zwaarigheid vindt, om dit woord in den toekomstigen tyd over te zetten, die weete, dat 'er, al verhaalt men het in 't voorleedene, een goede zin uitkomt. Immers de Jongeren konden ook zeer wel van hunnen Meester zeggen: wy durven hem niet langer laaten prediken, daar hy, door het langduurig spreeken van deezen dag, reeds geheel afgemat, en zich zelven niet meer Meester is. Naa dus deeze woorden van onzen Euangelist in een genoegsaam licht gestelt te hebben, zal ik 'er noch kortlyk myne omschryving van dezelve byvoegen, dewelke dus luidt. “Jezus kwam (vs. 20.) in het huis met zyne Jongeren: waarop zich terstond eene groote menigte Volks voor het zelve liet vinden, zoo dat men, dewyl Jesus na buiten gegaan {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} was, om het Volk te leeren, niet aan de tafel konde gaan (*), om te eeten, hoewel de maaltyd bereid ware. Toen nu (vs. 21.) de zynen vernamen, dat jesus ten huize uitgegaan was, en voor de menigte predikte, zeiden zy onder elkanderen: hy is immers door het veelvuldig spreeken, dat hy deezen dag gedaan heeft, reeds geheel afgemat, en kan dit onmooglyk langer uithouden, maar hy moet wat uitrusten, en zich door eenige spyze verkwikken, indien hy niet geheel bezwyken zal. Daar op gingen 'er eenigen na buiten voor de deure, met oogmerk, om hem aan te vatten, en na binnen te brengen, ten einde hy met hun aan tafel gaan mocht”. Markus zegt niet, of christus zich door deeze zyne Jongeren heeft laaten beweegen, om zyne redenvoering af te breeken, en met hun in huis en aan de tafel gaan. Dan wy hebben geene rede om daar aan te twyfelen. En hoe zoude de liefderykste Heiland dit tedere verlangen zyner Jongeren, dewelke met recht over hem bekommert waren, hebben kunnen wederstaan?’ {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods Gerechtigheid beschouwd in Jezus Christus, door J.E. Voet. Te Dordrecht by P. v. Braam 1776. In gr. octavo 92 bladz. IN gevolge van het Plan, dat de Heer Voet zich voorgesteld heeft, in 't overwegen van Gods Heerlykheid in Jesus Christus, komt hy, na de voorige ontvouwing van Gods Wysheid, Kracht en Goedertierenheid in Jesus Christus, thans ter naspooringe van Gods Gerechtigheid in Jezus Christus; welk onderwerp hy op de eigenste wyze als de voorigen behandelt. Met den aenvang geeft hy een naeuwkeurig verslag van zyne gedachten over Gods Gerechtigheid, en wel, zo als ze onderscheiden voorkomt, als ene strafoefende en als ene beloonende Gerechtigheid. Deze denkbeelden bepaeldlyk betrokken hebbende tot Gods Gerechtigheid in Jesus Christus, gaet hy over ter ontvouwing van de openbaermaking van die Gerechtigheid in den Grooten Middelaer, eerst, in den persoon van Jesus Christus; dan, door hem, in zyn leven op aerde, aen allen, die hem hoorden; en eindelyk in de leden van dien Grooten Heilland: aen welk alles hy ten laetste enige gemoedlyke en opweklyke bedenkingen hecht: 's Mans denkwyze over dit Stuk is niet min regelmatig dan over de voorige onderwerpen; en men zal zyne behandeling, schoon men hem in deze en gene byzonderheden niet mogte toevallen, der overweginge waerdig vinden; te meer daer dezelve inzonderheid strekt, om ons Gods Gerechtigheid, vooral zo als ze zich in Jesus Christus openbaert; op ene beminlyker en troostryker wyze te leeren beschouwen, dan ze dikwerf beschouwd en voorgedragen word. - Het is naemlyk zeer gemeen, Gods Gerechtigheid aen te merken, als ware die, om zo te spreken, het tegenovergestelde van Gods Goedheid; ten minste als bepaelde zich dezelve genoegzaem tot straffen, zo dat ze, met opzichte tot het beloonen, niet of naeuwlyks in aenmerking kome. Dit min of meer eng beperken van het denkbeeld van Gods Gerechtigheid, dat eer schrikbarend dan aenmoedigend is, vonden wy reeds voorlang tegengegaen, door Calvinus, die, in zyne Aentekeningen over Jer, IX:24, aldus schreef. ‘Gods Gerechtigheid word [in de Heilige Schriften] niet opgenomen, gelyk wy in 't gemeen spreken; en ze spreken oneigenlyk, die Gods Gerechtigheid stellen tegen over de Barmhertigheid; van waer het gemene {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} zegwoord, Ik beroep my van de Gerechtigheid op de Barmhertigheid. De Schriftuur spreekt anders.’ Toen wy ons, onder het lezen van deze Verhandeling, dit gezegde herinnerden, dagten wy terstond, dat het mogelyk voor zommige Lezers niet ondienstig zou zyn, hun onder 't oog te brengen, de bepaling en omschryving van Gods Gerechtigheid, door den Heer Voet; voor zo ver dezelve zeer geschikt is, om dit al te bekrompen denkbeeld, dat velen zich van Gods Gerechtigheid maken, tegen te gaen; daer hy ons dezelve leert beschouwen, als gaende niet minder over het beloonen dan over het straffen. Hy kan niet wel berusten in de gemene bepaling der Gerechtigheid, als bestaende, in een geduurzamen en standvastigen wil om aen een ieder het zyne te geven; nadien dezelve, als men de woorden in hunne kracht neemt, niet voldoet, en ons veelligt leid, om alleen aan Gods Gerechtigheid in het dragen van straf te denken: dat, zegt hy, niet overeenkomstig zou zyn met Gods getuigenissen, welken ook spreken van ene rechtvaerdigheid van God in 't beloonen, mitsgaders in 't vervullen zyner beloften. - De bepaling, dat zy de goedheid is, welke door de wysheid bestuurd word, voldoet hem insgelyks niet; te minder, om dat dezelve niet beantwoord aen het welgegronde denkbeeld van Gods daedlyke werkzaemheid in 't oefenen van straffen. Dit beweegt hem ene andere bepaling te verkiezen; welke hy denkt, dat ons de Gerechtigheid van God in Christus vertoonen zal, zo als ons die in 't heilig Bybelwoord geleerd word, naemlyk, als de onveranderlyk werkende wil van God, om de volmaakte schoonheid in de zedelyke orde te bewaren. - Ten beteren verstande van deze bepaling, geeft hy voorts de volgende verklaring van de woorden, orde, zedelyke orde, en schoonheid in dezelve. ‘Door orde versta ik de overéénkomst of de gelijkheid in de wijze, op welke de zaaken bij elkanderen geplaatst zijn, of elkanderen opvolgen. - Om hier van uit een voorbeeld een duidelijke bevatting te verkrijgen, neeme men een boekerij, in welke niet alleen de folianten bij de folianten, quartijnen bij quartijnen, en zoo vervolgens, geplaatst zijn, maar ook de bijzondere deelen, welke tot ieder werk behooren, en boven dat de Schrijvers over de Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid, Geneeskunde, en zoo al de overigen, ieder bij zijn gelijksoortige Schrijvers; dan zegt men, dat deeze boekerij is in eene goede orde; maar, indien geen van deeze dingen is in acht genomen, dan zegt men te recht, dat deeze boeken staan buiten orde. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk begrijpt ligtelijk, dat 'er dan deelen en trappen vallen in deeze orde onder de menschen, maar dat wij hier denken moeten aan een orde, in welke de volmaaktheid in deelen en trappen plaats heeft. Deeze orde is 'er niet alleen in ligchaamlijke, maar ook in onligchaamlijke dingen, en derhalven ook in het zedelijke, schoon dezelve niet door de zinnen, maar door het verstand kan ontdekt en ingezien worden. Wanneer, bij voorbeeld, de Godsdienst verwaarloosd wordt; de onderdaanen aan hunne wettige Overheid, en de kinderen aan hunne Ouders geen gehoorzaamheid bewijzen; wanneer onschuldig bloed ongestraft vergooten wordt; wanneer overspel vrij staat; wanneer den naasten onverhinderd zijn goed ontroofd wordt; wanneer men door liegen en bedriegen aan een ander zijn eer ontrooft, en wanneer men niet anders, dan uit onmagt, een ander laat in de bezitting van het zijne; dan zegt men met alle reden, dat dit volk leeft zonder wet, zonder orde, en dat het woest is: gelijk ook, wanneer weldadigheid met ondankbaarheid agtervolgd, en wreedheid gepleegd wordt in plaats van barmhartigheid aan den ellendigen, dan zal elk zeggen, dit is onredelijk, onvoegzaam, en buiten alle orde. Uit het gemeen gevoelen (sensus communis) zal elk, hoe onkundig hij andersins zijn mogt, aanstonds van oordeel zijn, dat dit onbehoorlijk is en onvoegzaam, en derhalven, dat deeze dingen, in de wijze van opvolginge, niet bij elkanderen hooren, of bijeen kunnen gevoegd worden, om dat 'er geene gelykheid of overeenkomst tusschen deeze zedelyke gesteldheden, en tusschen het geene daar op volgt, te vinden is. Maar in tegendeel, indien deeze misdaaden afgekeurd, tegengegaan, en naar eisch gestraft worden, zal elk, die redelijk, en niet dierlijk leeft, van oordeel en gevoelen zijn, dat deeze afkeuringe, belettinge en straf, geschied in orde en voegzaam, om dat weldoen en belooning, misdaaden en straf, tot elkander behooren, en 'er overéénkomst is in de wijze, op welk deeze dingen elkanderen opvolgen. Vraagt men, waarom zijn alle menschen van dit gevoelen? zoo schijnt men te moeten antwoorden, dat dit één der kleine overblijfselen is van het beeld van God, waar door de Heidenen aan zich zelven een wet zijn gebleeven, Rom. II:14; en dat derhalve de allereerste reden gelegen is in God zelf, naar wiens beeld en gelijkenis de menschen gemaakt zijn. De orde in het zedelijke heeft dan haaren grondslag in God zelf, en behoort tot zijn hoogste volmaaktheid en heiligheid. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de schoonheid in het zedelijke versta ik die gesteldheid, welke bekwaam is, om zeer spoedig een aangenaame gewaarwording in den welgestelden geest te verwekken; ik herzeg in den welgestelden, want, gelijk een blinde over de welgestelde orde in de ligchaamlijke voorwerpen niet oordeelen kan, en uit deeze goede orde geen vermaak kan scheppen, zoo kan een onredelijk en dierlijk mensch, die blind is in het zedelijke, over de schoonheid in het zedelijke niet oordeelen; gelijk ook geen mensch, die geestelijk dood is, de schoonheid in het geestelijke ontdekken, en daar uit de aangenaame gewaarwordinge of den smaak genieten kan. - De hoogste schoonheid is dan de volmaaktheid zelve, tot welke niets toe noch af te doen is, en uit welke een welgestelde geest niet nalaaten kan de aangenaamste gewaarwording en het gevoeligste vermaak te trekken.’ Volgens deze verklaring is de Gerechtigheid dan, die onveranderlyke werkende wil van God, waer door Hy, uit liefde tot de volmaekte schoonheid in de zedelyke orde, een afkeer heeft van de wanorde, en de orde in zyne Godsregeering bewaart; dat de bewyzen van Gods strafoefenende Gerechtigheid, zo wel als die van Gods beloonende Gerechtigheid insluit. ‘Want tog, gelijk de Heer Voet vervolgt, het zij God op het zondig kwaad het ellendig kwaad doe volgen; het zij de Heere op het zedelijk goed de vermeerdering van heil doe volgen, Hij handelt altoos rechtvaardig, dat is, Hij bewaart en vertoont standvastig de schoonheid in de zedelijke orde. En dit is ook zekerlijk het geen men bedoelt, wanneer men de Gerechtigheid stelt, in den geduurzaamen en standvastigen wil, om aan ieder het zijne te geeven.’ - Uit dien hoofde komt het 'er, volgens de verdere aenmerking van den Autheur, niet zo zeer op aen, welke bepaling men verkieze, zo dezelve maer geschikt zy, om ons een goed denkbeeld van deze beminlyke zedelyke volmaaktheid in God op te leveren, dat het een en 't ander, hier toe betreklyk, insluit; het welk de Heer Voet voorts breeder ontvouwt en beredeneert. Onder anderen leid hy daar uit af, 't geen wy tegenwoordig byzonder op 't oog hebben, ‘dat het denkbeeld, 't welk men zich maakt van de Godlijke Gerechtigheid, veel te bekrompen is, zoo wanneer men op het hooren, of noemen van die Godlijke volmaaktheid, alleen denkt op de strafoefenende Gerechtigheid (*), zonder in het oog te houden, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zy zich veel verder uitstrekt; en zonder teffens te denken aan het einde, dat zij bedoelt: want de strafoefenende Gerechtigheid is niet anders dan een tak os deel van de Heiligheid, wanneer dezelve namelijk beschouwd wordt in betrekking tot de zonde, 't zij in de Godloozen zelven, 't zij in Hem, die hunne plaats vervangt: want het is geen andere, of geen mindere gerechtigheid, verkwikkinge te vergelden aan die geenen, die om Christus wille verdrukt worden, dan verdrukking te vergelden aan die geenen, welke verdrukken: want alzoo is het recht bij God, zegt Paulus, 2 Th. I:6, 7.’ Bedenkingen over de Verzoening, en de middelen ter verkrijging van den geestelijken Smaak. Aan den Wel Edelen, wel Geleerden Heere J.E. Voet, voorgesteld in eenige Brieven door E.D.P. uitgegeeven door J. Habbema. S.S.Th. Dr. en Predikant te Rotterdam. Te bekomen te Amsterdam by M. de Bruyn 1776. In groot octavo 82 bladz. DE Eerwaerde e.d.p. zyne Bedenkingen over de gevoelens van den Eerwaerden Kleman ten einde gebragt hebbende, schikt zich nu, om zyne Bedenkingen over de gevoelens van den Heer Voet op ene dergelyke wyze voor te dragen. Ter voorbereidinge hier van strekken de twee eerste thans uitgegeven Brieven. In den eersten Brief schikt hy zich ter ontvouwinge en verdediginge van zyn beginsel, oogwit en manier van schryven; waer toe hy door tweeërleie reden bewoogen is. - ‘De eerste, zegt hy, is het ongenoegen, dat Gij [Heer Voet] tegen e.d.p., naar mij berigt is, zoudt hebben opgevat. - De andere is eene beschuldi- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ging van partijdigheid en trouwloosheid tegen e.d.p. ingebragt.’ - Het eerste betreft den Heer Voet; wien hy voldoening tracht te geven, door het verklaren van zyn oogmerk: en 't laetste raekt inzonderheid den Heer Petsch; doch hy vind het raedzaem zich daerover breder uit te laten, in een byzonderen Brief, welke op dezen volgt. In dien Brief klaegt hy sterk over de handelwijze van den Heer Petsch; en daer deze hem scherp behandeld heeft, doet het zyn Eerwaerde, als ware 't by schaverhael, hem niet minder: men kan 'er uit afnemen, dat deze twee Partyen, gelyk men zegt, aen elkanderen te wagen zyn. - Buiten het opgemelde, nopens den inhoud van den eersten Brief, behelst dezelve ook nog ene korte opgave van 't geen de Eerwaerde e.d.p. in de Brieven, welken hy nog verder staet af te geven, inzonderheid op 't oog heeft. De twee hoofdzaken, die hy zich bepaeldlyk ter overweginge voorstelt, zyn ‘de verzoening van een doémschuldig zondaar met het oneindig regtveerdig beledigd Opperwezen; - en de ware weg, langs welken een geestelijk dood zondaar het geestelijk levensbeginzel, waar uit hij werken moet, zal hij iets Gode behaaglijk verrigten, deelagtig wordt. - In het behandelen van gemelde allergewigtigste hoofdstukken, zegt hy, zal ik deeze orde houden. Eerst zal ik U [Heer Voet,] mijne bedenkingen voordraagen over het oogwit, dat gij U hebt voorgesteld in uwe Verhandelingen over meer gemelde grondstukken, - daar na over de beginzels, waar uit Gij redeneert, en de manier, op welke Gij uwe redeneeringen daar uit afleidt en voordraagt; - en eindelijk, over de verzoening en den weg, langs welken een geestelijk dood zondaar het geestelijk levensbeginzel deelagtig wordt, zelve.’ Dit alles zal zyn Eerwaerde vermoedelyk wel stoffe verlenen, tot verscheiden Brieven, welke voorts op deze twee staen te volgen. Wy hebben boven, gewag makende van des Autheurs tweeërleie reden tot het schryven van den eersten Brief, bepaeldlyk gezegd, dat de laetste rede inzonderheid den Heer Petsch betreft, om dat dezelve ook nog enigermate ons raekt. - De Eerwaerde e.d.p. erkent, dat wy hem, schoon zyne en onze denkwyze grootlyks van elkander verschillen, echter voor een groot gedeelte zo behandeld hebben, dat hij geen reden van klagte over ons heeft, en veeleer reden, om over ons voor een groot gedeelte zeer voldaan te zijn. - Wy nemen dit niet op als een compliment, maer als ene erkentenis naer waerheid; daer wy verzekerd zyn dat ons gedrag jegens hem zulks regtmatig afvordert. - Met dat {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} alles heeft hy nogtans ene aenmerking op onze gedachten wegens zyn persoon, dat hy ons niet wel geschikt schynt tot een bezadigd onderzoek van het verschil, uit hoofde dat hy dermate ingenomen is met het meest openbaer aengenomen gevoelen wegens de betwiste onderwerpen. - Zyn Eerwaerde plaetst het geen wy deswegens voorgesteld hebben, in zulk een licht, dat hy 'er uit afleide, dat men, volgens onze denkwyze, Apostel Paulus zelven ongeschikt zou moeten oordeelen tot een bezadigd onderzoek der verschillen van zynen tyd; en dat 'er uit zou moeten volgen, dat ene Cartesiaensche twyfeling of ene Tolerante onverschilligheid omtrent de zekerste en gewigtigste waerheden, alleenlyk in staet waren, om iemand tot een bezadigd, onpartydig onderzoek geschikt te maken. Hy betuigt niet te twyfelen, dat wy zyne aenmerking niet euvel zullen opnemen; en hier in heeft hy gelyk: wy zyn niet ligt geraekt; en kunnen, zonder enige de minste moeilykheid, niet alleen hooren, dat anderen van ons verschillen, maer ook bemerken, dat zy onze gedachten, door onvoorzichtigheid, te ver trekken, gelyk in dezen geschied. - Dat bezadigde Lezers ons bedoelde gezegde (*) onpartydig nagaen, en ze zullen duidelyk bespeuren, dat wy niets gezegd hebben, dan 't geen gegrond is in 's Menschen natuurlyke werkzaemheid, 't welk ons tot te meerder omzichtigheid moet noopen, als wy een Schryver lezen, die een yverig Voorstander van zyn gevoelen en 'er sterk mede ingenomen is: 't welk alles was wat wy bedoelden, gelyk uit het geheele verband van ons voorstel ten klaerste afgenomen kan worden; des het niet noodig zy, de ongegrondheid van het opgemelde verder te toonen. - Zyn Eerwaerde bevestigt ons hier door in het denkbeeld, dat wy van zyn character gemaekt hebben: die geestgesteldheid, welke hy ons toescheen te bezitten, waer door de oprechtsten zelfs gevaer loopen van eens anders gedachten in te sterk een licht te plaetsen, openbaert ons zich ook in dezen: wy hoopen, dat hy vervolgens hier tegen op zyne hoede zal zyn. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham, de Vader der Geloovigen, in zijn Geloove beproefd en proeve houdende, of Verhandeling van 't verhaal by Genesis XXII:1-20. Door W. v.D. Meer. Predikant in de Hervormde Gemeinte te Schoonhoven. Te Utrecht by G. v.d. Brink Jansz. 1777. Behalven het Voorwerk 248 bladz. in groot octavo. GOds weg, met Abraham ingeslagen, ter beproevinge van deszelfs Geloof, en de geloovige gehoorzaemheid van dien Aertsvader aen Gods bevel, is zekerlyk een onderwerp, dat ene herhaelde overweging verdient, en ene reeks van nutte Lessen aen de hand geeft; die op onderscheiden wyzen leerzaem voorgedragen kunnen worden. De Eerwaerde van der Meer, dit opmerkelyk voorval beschouwende, stelt zich, gelyk hy in zyne Voorreden betuigt, wel inzonderheid voor, ‘den geenen te stichten, die in wegen van beproevingen langs Mara's wateren geleid worden:’ aen welk oogmerk zyne manier van behandeling zeer wel beantwoord. Intusschen is dezelve echter indiervoege ingericht, dat ook anderen, wien de snoeren in lieflyker plaetzen gevallen zyn, 's Mans overdenkingen, ter stichtelyke opwekkinge, kunnen gebruiken. Zyn Eerwaerde geeft, in een tiental van Verhandelingen, ene beknopte ontvouwing van deze gewigtige gebeurtenis; en draegt, by ieder afdeeling, ten ernstigste voor, het aenmoedigend gebruik, dat men van het voorgestelde behoort te maken. Vruchten van stille Eenzaamheidt, uitgegeven door Cornelia Broedelet. Te Utrecht by A. v. Paddenburg 1776. Behalven het Voorwerk 352 bladz. in groot octavo. MEjuffrouw Broedelet, vermaek scheppende in een eenzaem Landleven, houd zich in hare eenzaemheid onledig, met ene aendachtige beoefening van Godgeleerde onderwerpen, en hier aen is men deze Vruchten van stille Eenzaemheidt verschuldigd. Dezelven toonen, dat zy zich daedlyk bevlytigt in een oplettend onderzoek der Heilige Schriften, en zich ene geleidlyke denkwyze eigen gemaekt heeft; die haer in staet stelt, om de onderwerpen, op welken hare aendacht valt, met oordeel te behandelen; indiervoege hare aendacht valt, met oordeel te behandelen; indiervoege dat zy een nieuw bewys voor de bekwaemheid der {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Sexe, ook in dit opzicht, verlene. De onderwerpen, in dezen ontvouwd, zyn de volgenden. (1.) De voorspelling Jez. XLII:1-4, vergel. met Matth. XII:18-21. (2.) De groote Verzoendag, onder het oude Israël. (3.) De Wet der Vrysteden. (4.) Het bedoelde, Ps. LXXXIV:6. (5.) Des Zaligmakers voorstel, Joh. VI:35. (6.) De Leer der vrye Genade, betoogd voort te vloeien, zo uit Gods natuur, aengemerkt als Schepper en Onderhouder van den Mensch; als uit den aert van den Mensch, aengemerkt als een Schepzel van God geschapen. (7.) De ongegrondheid van het denkbeeld, dat men de zonden der Geloovigen, volgens Rom. VIII:28, ook te tellen zou hebben, onder de dingen, die medewerken ten goede. (8.) Het zeggen van Johannes den Dooper, Matth. III:9. (9.) De Rechtvaerdiging des Zondaers voor God. (10.) De omschryving van het Geloof, Heb. XI:1. (11.) Het getuigenis, dat de geloovige Voorvaders, onder het Oude Verbond levende, door het geloof bekomen hebben, naer luid van Heb. XI:2. (12.) De duuring van de Ziel, na de afscheiding van 't lichaem, betoogd voort te vloeien uit den aert der ziele en Gods Deugden; in zo verre die toonen, dat de Ziel kan overblyven, dat het Gode behaegt, dat ze zal overblyven, en dat ze noodzaeklyk moet overblyven; 't welk der Schryfster nog enige leerzame bedenkingen daer toe betreklyk aen de hand geeft. Hier by komt (13.) ten laetsten nog ene voorstelling van der Geloovigen verwachting na dit leven, uit Psalm XVII:15. Ieder dezer Stukken behandelt Mejuffrouw Broedelet op zodanig ene wyze, dat haer Geschrift niet minder zy, dan soortgelyke Verhandelingen van beroemde Godgeleerde Schryvers over zodanige onderwerpen. Bedenkingen over het straffen van zekere schandelyke Misdaad. Alom te bekomen. In groot octavo 32 bladz. DE Schryver van dit Stukje geeft, met verschuldigde eerbied voor de wetgevende en uitvoerende Magt, in bedenking, wat men te oordeelen hebbe, van de gebruikelyke strafoefening over dezulken, die zich schuldig gemaekt hebben aen ene misdaed, welke niet behoorde gekend, veel minder genoemd, te worden; en of 'er geen beter middel zy, om dit kwaed af te wenden; als mede, daer 't plaets heeft, te straffen op ene manier, welke geschikt is om een krachtiger invloed ten afschrik te hebben. Het komt hem {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dat de openbare strafoefening niet voldoet, en zelfs, tegen het oogmerk aen, aenleiding geeft, tot het plegen van dit wanbedryf. Men behoort, zynes oordeels, het vooral toe te leggen op de verbetering der zeden der Natie, om inzonderheid de wellust en dertelheid tegen te gaen. Indien men hier in gelukkig mogte slagen, zou zeker dit voorbehoedzel tegen dat kwaed meer doen, dan alle de straffen te samen. Edoch, hoe sterk de Autheur hier op aenftae, 't is echter zyn oogmerk niet alle straffen wegens dit schandelyk kwaed af te keuren. Maer, hoe zal men 't best straffen? Dit is de groote vraeg, indien 'er nog Wetten te maken en straffen vast te stellen zyn: want daer de Wet ene zekere straf bepaeld heeft, is de Rechter alleen de uitvoerder van de Wet. Zal dan een Wetgever, die de straf stelt, in dit geval, zich voor de doodstraf bepalen? Hier tegen brengt de Schryver enige bedenkelykheden te berde, die zulks, zyns achtens, afraden. Hy verklaert zich wel niet voor 't gevoelen van Beccaria, die alle doodstraffen wraekt, schoon hy 't ten grooten deele begunstige; maer dit staet by hem vast, dat gene doodstraffen geoefend mogen worden, dan in de hoogste noodzaeklykheid, en wanneer geen andere straffen het kwaed even zo krachtdadig zouden voorkomen. ‘Is dit waar, zegt hy, dan valt de vraag, of deeze misdaad alleen door doodstraffen kan bedwongen worden? Zoude niet eene nauwe en des noods eeuwige gevangenis, waarby de misdaadige, voor altyd, van het overige des menschdoms afgesloten, de mooglykheid verloor van ooit wederom denzelven gruwel te pleegen en anderen te verleiden, en waarby hem al de tyd overschoot, om berouw over zyne misdaad te hebben, intezien, wat een gruwelyk gedrogt hy is, en, door eene waare verandering van zyn hart, van een geheel zeedlyk bedorven, een zeedlyk goed wezen, van een in Gods oog verdoemlyk zondaar een waare bekeerde te worden, en dat op een geheel andere wyze, dan, by eene korte voorbereiding tot den dood, binnen weinige dagen, in den kerker geschieden kan, wanneer gemeenlyk alleen het gezigt der galge het berouw voortbrengt: zoude niet zulk eene gevangenis eene al zo geschikte straf voor deeze misdaad wezen als de doodstraf? En is zy dat, dan valt de vraag niet meer, welke straf voor te trekken zy. - Maar, wanneer wy hier van gevangenissen spreeken, bedoelen wy geene gemeene tugthuizen, waar de tugtlingen, zo niet door daaden, ten minsten door woorden, malkanderen bederven kunnen: wy {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoelen eene gantschlyke afsluiting van allen omgang. Nog minder moet men hier om het verbannen naar andere landen, of het verzenden naar volkplantingen denken; het welk niets anders wezen zoude, dan de ondeugd, onder voorwendzel van ze te straffen, alomme heen te verspreiden.’ Onze Autheur beantwoord voorts de bedenkingen, welken hier tegen ingebragt zouden mogen worden; en geeft het een en 't andere den verstandigen in overweging; dat zyne nuttigheid kan hebben in alle zulke Gewesten, daer de Wetten zo bepaeld en duidelyk niet zyn, of daer ze, naer eisch der omstandigheden, uitgeleid en toegepast mogen worden. Heelkundige Waarneemingen van Joh. Leberecht Schmucker. Eerste Generaal-Chirurgyn, en Directeur der Veld-Hospitaalen, van het Leger van den Koning van Pruissen, &c. Vertaald door Jan Bernard Sandifort. M.D. Tweede Deel. Leid. by P. van der Eyk en D. Vygh. 1776. 329 bladz. in groot octavo. DIt tweede Deel handelt over de Wonden en Ongemakken van de Borst, den Buik, en de Leden; en vervat vyftig Waarneemingen, vooral van geen minder belang dan die in het Eerste Deel van 't Werk van den Heer schmucker gevonden worden, 't welk wy in 't naastvoorgaande Deel onzer Letter-oefeningen verhandeld hebben. - Wy zullen eene Waarneeming tot een Proef uit dit Werk overneemen, en kiezen daar toe uit, de negen en Dertigste. Van eene doorbooring der Blaas, volgens de manier van flurand. 't Voordeel en nut van deeze Bewerking wordt ook aangetoond, door den Hooggeleerden Heer van doeveren, in eene doorwrochte Verhandeling over dit onderwerp; welke geplaatst is onder de Verhandelingen, door 't Bataafsch Genootschap te Rotterdam uitgegeeven. ‘De pis-opstopping is een van die ongemakken, (schryft onze Auteur) welke, wanneer men geen hulp zoekt, binnen korten tyd de gevaarlykste toevallen verwekken; ja zelfs oorzaak zyn van den dood. Hierom heeft men, van oude tyden af, gedagt op middelen, om de Pis te ontlasten, en vervolgens de oorzaak van de opstopping weg te neemen. Een van deeze middelen is de doorbooring der blaas in den bilnaad; maar deeze doorbooring is niet alleen zeer onzeker, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} maar hy gaat ook gepaard met veel ongemak en pyn, ja is somtyds doodelyk. By deeze manier loopt men niet alleen zeer dikwyls gevaar om de blaas te missen, en dus zyn oogmerk niet te bereiken; maar, al heeft men ook den Troicar in de blaas gebragt, gaat deeze Operatie egter gepaard met veel pyn, en ongemak, indien zy nut zal aanbrengen; want men moet byna een soort van steensnyding doen, dewyl men langs den sleuf van het pypje van den Troicar met een mesje de opening moet vergrooten, ten einde men zoude in staat zyn, om in de blaas te brengen een pypje, door het welk de Pis kan worden ontlast; want zonder dit zoude de Operatie weinig helpen, dewyl de Pis in korten tyd weder verzameld word. - De doorbooring boven het Schaambeen, met een' langen Troicar, is ook van weinig nut, dewyl de blaas niet volkomen ledig word gemaakt, en, zo dra zy zamenvald, het pypje weder uit dezelve gaat. Dees Pis word, na verloop van eenige uuren, weder vergaderd, en de Operatie is wel pynelyk geweest, maar heeft geen het allerminste nut aangebragt. - Hierom behoord de manier van den Heer flurand, die beschreven is in de Mêlanges de Chirurgie van den Heer pouteau, even zeer onder de gewigtigste Uitvindingen, met welke de Chirurgie is verrykt geworden, als zyn dubbeld Mes, om de Pis-buis by het steensnyden der Vrouwen te verwyden. Deeze manier is zeker, zy is minder pynelyk, en heeft geen een gebrek van die geene, die de oude manieren aankleeven.’ 't Voordeel van deeze Bewerking wordt door vier gevallen, in welke dezelve verricht is, bevestigd; ze zyn te wydloopig om ze over te neemen, en verdienen in 't werk zelfs nagezocht te worden. - De Auteur sluit dus met recht zyne Waarneeming: ‘Het ware te wenschen, dat de Heelmeesters in gevallen, in welke de doorbooring der blaas moet geschieden, deeze manier verkoozen, en dat de manier, om den Troicar door den bilnaad binnen te brengen, als onzeker en gevaarlyk, mogt worden verworpen.’ {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude en Hedendaagsche Algemeene Wereldlyke Geschiedenis, gevolgd naar 't Fransch van den Heer Abt Millot. Lid van de Academien der Weetenschappen te Lions en Nanci. IV. Deel. Oude Geschiedenis. Te Amst. by Yntema en Tieboel 1776. In gr. octavo. Behalven een Tydrekenkundige Tafel, 379 bladz. IN 't kort bestek van vier bekwaame Boekdeelen, zien wy, met de afgifte van het vierde Deel deezer Algemeene Wereldlyke Geschiedenisse, de Oude Geschiedenis afgehandeld: en wel op eene wyze, waar in kortheid, klaarheid en bevalligheid zich veréénigen. Van de uitgestrekte Romeinsche Geschiedenis, door millot in twaalf Tydperken verdeeld, behelst dit Stuk de twee laatste: aangeduid door deeze Hoofd- onderscheidingen. Het Elfde Tydperk. De Zetel des Ryks na Constantinopole overgebragt, en de Christlyke Godsdienst vastgesteld. - Het Twaalfde Tydperk. De Barbaarsche Volken in 't Romeinsche Ryk gevestigd. Twee Tydperken van veel belangs: de Godgeleerde, de Staatkundige, de Wysgeer, treft daar in ontelbaare byzonderheden aan, die, op eene onderscheidende wyze, hun ter herhaalde beschouwinge daar van uitnoodigen. ‘Hier doet zich,’ om met millot te spreeken, daar hy een algemeen denkbeeld opgeeft van de Geschiedenis des eerstgemelden Tydperks, ‘stoffe te over op, om onze weetgraagte uit te lokken, schoon dezelve zich tot het waare en het nutte bepaale, en met het oplossen en ontwarren van vraagen geschilstukken der Geschiedkunde, den tyd niet kwiste. - Eene nieuwe gedaante van zaaken vertoont zich aan ons oog, en trekt alle onze aandagt: eene nieuwe Ryksstad; een nieuwe Godsdienst; eene nieuwe Staatkunde; minder schreeuwende schelmstukken, minder bloedvergietingen, minder geweldige en schielyke omwentelingen; maar meer listen, meer trouwloosheden, en doortrapter boosheid; de Kerk zegepraalende over de Afgodery, doch verscheurd door inwendige onlusten; het Keizerryk nog op eigen voeten staande; doch aan alle kanten ten val neigende, zyn hoofdvoorwerpen, welke de Eeuw van constantinus den grooten oplevert, en die dezelve eene der gedenkwaardigste Tydperken in de Geschiedenissen der Wereld maaken. - De veelvuldige strydigheden tusschen de verhaalen der Christen Schryveren, en die des Heidendoms, bewolken hier niet zelden de waarheid. Zo veel ons mogelyk is, zullen wy, volgens daad- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke blyken, oordeelen, en ons hoeden, om door geene lofof lasterreden gezwenkt te worden. Dit is het eenige middel, om kundigheden te verkrygen, welke onze beoefeninge verdienen, en die hulde zyn wy der Waarheid verschuldigd.’ Dat hy deeze der Waarheid toebrenge, zal een ieder moeten erkennen, die met opmerking de stukken leest, waar in de gemelde strydigheid voorkomt: zeer juist is zyne bedenking ten opzigte van constantinus den grooten, en de voordeelen des Christendoms. Het is geenzins te bevreemden, dat driftige Afgodendienaars een' Vorst, die de Afgodery wilde verdelgen, hebben zoeken zwart te maaken. - Maar hoe kan men het heil ontkennen, 't welk zulk eene verandering (als het Christendom te wege bragt) spelde: eene verandering, die het Menschdom van de jammerlykste dwaalingen en de snoodste gebreken stondt te zuiveren, kennis en deugd onder 't zelve voort te planten? In de daad wy zien niet dan maar al te veel van de oude dwaalingen en ondeugden, en hoe nieuwe dwaalingen een zo dierbaar geschenk des Hemels, als de Christlyke Leere, te droevig ontluisteren. Wy zien dikwyls de Christenen strydig en onbestaanbaar met hunne beginzelen handelen. Maar, door die beginzelen zelve veroordeeld, strekken hunne afdwaalingen en buitenspoorigheden tot getuigenissen van de heiligheid der Leere, die zy ongelukkig met hunne daaden lochenen. De Schryvers van een Fransch Maandschrift (*), het Werk van millot beoordeelende, erkennen hunne vrees ongegrond te zyn, dat, naamlyk, een Schryver, die zich geen vriend der Jooden betoonde (†), ook geen Vriend van het Christendom zou zyn; te meer daar hy zomtyds sterk tegen de Geestlyken uitvaart; en haalen daar op verscheide Staaltjes aan, waar uit de hoogagting en eerbied deezes Schryvers voor den Christlyken Godsdienst blykt. - Wy zullen, aangemerkt het van eene groote aangelegenheid voor de eer van millot en zyns Naavolgers is, hier omtrent zekerheid te hebben, onzen Leezeren eene schets geeven van de Zaaken tot den Godsdienst betrekkelyk, onder de Regeering van constantinus den grooten; deeze zal kunnen dienen om te toonen, welke rechtmaatige denkbeelden zy van het Christendom bezitten, en op {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe hoog een prys zy die Hemelsche Leere schatten; en teffens doen zien, dat Liefde tot de Waarheid hun aanzette, om vrymoedig en openhartig de gebreken van de zyde der Christenen te erkennen. ‘Constantinus, alleen meester van het Ryk geworden, betoonde zyn' Yver voor de Christenheid veel vuuriger dan voorheen. Hy verboodt den Afgodendienaaren het doen van offeranden: deedt een groot aantal Tempels nederwerpen of sluiten. In 't Oosten liet hy een Bevelschrift uitgaan, waar in hy verklaarde, de rust van niemand te willen verstooren, zyne Onderdaanen tot eene onderlinge verdraagzaamheid aanmaanende, den yver afkeurende der zodanigen, die de bedryven en verrigtingen van den Ouden Godsdienst des Ryks voor misdaaden van den Staat wilden houden. Egypte behieldt zyn Godheden en Eerdienst. Het Heidendom bleef te Rome, onder de bescherming van den Raad, en in een groot gedeelte des Ryks, in stand. Veel, zeer veel was het gevorderd, dat het Kruis van christus ten Hove geëerd wierd, en de Aanbidders van den waaren God in 's Vorsten gunst stonden: en dat de andere, in ontzag gehouden, hun haat en gevoeligheid niet durfden betoonen. Dit heil zou op veel beter grond gesteund hebben, indien de Godsvrugt des Keizers meer verlicht geweest ware. Terwyl hy zeer middelmaatige Redenvoeringen deedt, zyner waardigheid weinig voegende, gaf hy zich over aan de raadslagen van gierige en bedrieglyke Menschen, die zyn vertrouwen misbruikten, om het oogmerk hunner heerschende driften te bereiken. In weerwil van zo veele wyze Wetten tegen het pleegen van onregt en geweldenaaryen, strekte de Stad daar aan ten prooije. In weerwil van zo veel yvers voor den Christlyken Godsdienst, werden de Godgeleerde Oorlogen rondsom den Throon gebooren, en rigtten in de Kerk de deerlykste verwoestingen aan, door de onvoorzigtigheid van den Vorst. Wy zullen hier van een algemeen denkbeeld opleveren; dit stuk beschouwende van den kant, die de openbaare rust, de goede zeden en het Menschlyk verstand raakt: want de behandeling der Godgeleerde Geschilstukken, op zichzelven beschouwd, behoort tot myn plan niet.’ ‘Hoe aandagtiger en opmerkzaamer men de Leer van jesus christus en der Apostelen overweegt, hoe duidelyker en overtuigender wy bemerken, dat dezelve oorspronglyk is ingerigt, om de Menschen deugdzaam en gelukkig te maaken. De Heilland der Wereld hadt de geheele Wet tot twee Ge- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} boden gebragt, die den grondsteun van het Euangelie uitmaaken. - Bemint god boven alles. - Bemint uwen Naasten als u zelven. Eene algemeene Liefde is de Ziel het Leeven van den Christlyken Godsdienst. Deeze strekt om de Menschen van deeze aarde los te maaken, door het dooden der ongeregelde lusten en wereldsche begeerlykheden; doch hun aan elkander te verbinden, door den band eener zuivere en algemeene Liefde. De Pligten, aan de Menschlyke Maatschappy verschuldigd, worden als weezenlyke stukken van de Christlyke Leere voorgedraagen, en op dezelve als voorwaarden der eeuwige Gelukzaligheid aangedrongen. Deeze doemt eigenbaat, hoogmoed, wellust, vyandschap en tweedragt. De Heilige paulus heeft zelfs zeer streng alles verbooden, wat aanleiding gaf tot onnutten twist en ydelen tweestryd, hy merkt de invoerders daar van aan, als Menschen, die eene Leere verkondigden, niet overéénkomstig met de gezonde woorden van onzen Heere jesus christus, en met de Leere, die naar de Godzaligheid is; als Menschen, die opgeblaazen zyn, die raazen omtrent twistvraagen en woordenstryd, uit welke nyd, twist, lasteringen, kwaade nadenkingen en verkeerde krakeelingen voortkomen; ondeugden der zodanigen, die een bedorven verstand hebben, van de waarheid beroofd zyn, en de Godzaligheid voor aardsch gewin houden. Hy beveelt, van de zulken af te wyken. Niets, gevolglyk, was strydiger met den waaren aart des Christendoms, dan de verstandlooze en bittere yver van eenen trotschen en hardnekkigen geest; die, onder voorwendzel van god te dienen, in de Kerk of in den Burgerstaat, onrust verwekten. Zo lang de Christenen een kleinen hoop uitmaakten, en de Vervolging de Deugden onder hun kweekte, werden de grondlessen van het Euangelie met allen yver gehoorzaamd en opgevolgd. Ontstondt 'er eenig verschil, het oordeel der Apostelen, der Apostolische Kerken, en der Bisschoppen maakte gereed een einde aan die onlusten. Men was eenvoudig en zedig, zonder verheffing op Weetenschap; in stede van diepzinnig te redentwisten over Verborgenheden, volgde men de voorschriften der Zedeleere. Met één woord zy waren Christenen, door de nederigheid des Geloofs, en nog meer door de heiligheid van Wandel. Maar de Christlyke Kerke, in stilte, groote vorderingen gemaakt hebbende, hadden Menschen van allerlei soort hunne vooroordeelen en driften daar in gebragt: de vrede en rust aan dezelve, onder verscheide Keizers ten deele gevallen, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} veroorzaakte verslapping in Zeden, en smaak in wereldsche ydelheden; de zugt, om over anderen te heerschen, vermeesterde eenige hoogmoedige Christenen. - De Grieken, bovenal die van Alexandrie, uit den aart op redentwisten gesteld, wilden de Leerstukken des Geloofs ontleeden, en vermengen met de Godgeleerdheid de Platonische Wysbegeerte. Wat was dit anders dan de Godlyke Waarheden aan de grilligheden van Menschlyke bevatting onderwerpen? - Aan den anderen kant werden eenige Geestdryvers, alle de gezegden der Schriftuure naar den letter opvattende, yverige voorstanders van de onredelyke gestrengheid, onbestaanbaar met de menschlyke natuure, en waren des te gevaarlyker: dewyl zy met de taal, en het uitwendig betoon van heiligheid, het Volk gemaklyk agter zich aftrokken, en by de hitte der verbeeldinge, eene onverzetbaarheid van Character voegden. Hier uit ontstonden Aanhangen, zeer verschillende van die der Wysgeeren. Deeze maakten geen byzonder lichaam uit, en hadden geen invloed op 't Gemeen, zy overwoogen en betwistten onderling hunne Stelzels; over 't algemeen zaaken bevattende, waar mede het Volk niet te maaken hadt; of, indien zy de Volks-bygeloovigheden bestreeden, het geschiedde heimlyk, in den kring hunner Leerlingen, en van lieden, die zich doorgaans te vrede hielden met voor zichzelven te denken, en geenen aanhang te maaken. Men mag de meeste dier Wysgeeren verwyten, dat zy veel waanende twistredenaars en onnutte Burgers waren; zy kunnen niet beschuldigd worden als verstoorders van de openbaare rust. Maar de Hoofden der Aanhangen onder de Christenen, Bedienaars van den Godsdienst zynde, gaven zich uit voor verklaarders van 's Hemels Wil, zogten hunne Dwaalingen voor Waarheden des Geloofs uit te venten, en den Volke, als de Godsdienst zelve, op te dringen: dit veroorzaakte eene besmettende geestdryverye, waar voor men zich, hen bestrydende, bezwaarlyk kon hoeden. De onderscheide Aanhangen moesten, derhalven, elkander vyandig weezen; 't gebeurde niet zelden, dat de Regtzinnigen, door eenen verkeerden yver weggerukt en vervoerd, den haat en stoutheid hunner partyen ophitsten. Constantinus hadt zich nauwlyks voor Beschermer des Geloofs verklaard, of die Geschillen braken met geweld uit. Zeer noodig was het geweest de gevolgen daar van voor te komen, door een kloek en tevens gemaatigd gedrag. Bovenal moest zorgvuldig gewaakt zyn tegen uitbarstingen, die alleen konden strekken om verbitteringen te verwekken. Het {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam den Geestlyken toe, over geestlyke zaaken te oordeelen: en den Vorst magt te geeven op, en te waaken voor, de goede orde en de ruste. Wanneer eens de vyandschap en de geestdryvery aan 't gisten geraakten, moest onvermydelyk de geest van partyschap de overhand krygen, en, woelende, alle paal en perk overschryden. Constantinus ondervondt dit in zyn geheele Ryk. Van Kerklyke Geschillen maakte hy Staatszaaken; en wel verre van dezelve te doen bedaaren, deedt hy ze heviger en hardnekkiger woeden.’ De Scheuring der Donatisten en de Kettery van arius, vervolgens, door onzen Geschiedschryver opgegeeven, strekken hier van tot voorbeelden. Wy kunnen hem hier niet volgen, zonder de plaats weg te neemen, die wy geschikt hadden tot nog eene aanmerking van denzelfden aart als de voorgaande. De Regeering van Keizer anastasius beschryvende, laat millot zich in deezer voege hooren. ‘De Godgeleerde geschillen en twisten hadden reeds verscheide keeren de Kerk, die het bloedvergieten wraakt, met bloed besmet: dan tot nog waren de oorlogen wegens den Godsdienst onbekend. Deeze schriklyke geessel, door zo veele Christenen beschreid en gevloekt, moet toegeschreeven worden aan de doldriftigheid der Scheurmaakeren, aan de heethoofdigheid der Partyschappen, aan de vooroordeelen rechtdraads tegen het Euangelie aangekant, en aan de woede der driften voor de Maatschappy allerverderflykst. Wy zullen 'er thans het eerste voorbeeld van beschouwen. Anastasius begunstigde de Eutychiaanen en verbitterde de Rechtzinnigen, wyl yver op verre na niet altoos zonder woede was.’ Naa het vermelden van deezen Twist en den daar uit ontstaanen Oorlog, vervolgt onze Geschiedschryver. ‘Wy kunnen niet nalaaten hier onzen Leezeren te doen opmerken, hoe de onkunde der Vorsten, in het stuk van Godsdienst, hun, zo van den eenen als van den anderen kant, tot schriklyke vergrypingen en misdryven aanzetten. Hoe de verdeeldheden, partyschappen en de twistgraagte, de Kerklyken aftrok van de bespiegeling en betragting der Zedeleere, van welke een vreedzaam Christendom de dierbaarste vrugten zou hebben kunnen plukken. - Welk een verheven en troostryk denkbeeld verschaft ons de Christlyke Godsdienst van de Godheid! Welk een vertrouwen boezemt dezelve ons in, op zyne Regtvaardigheid en Barmhartigheid! Welk eene aanmoediging tot het betragten der verheevenste Deugden! Die Godsdienst doet ons de aardsche ydelheden versmaaden, de driften aan den {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} band leggen, en alle pligten der Menschlykheid betragten! Die Godsdienst vervult ons met haat tegen de ondengden, met toegeevenheid omtrent de zwakheden onzes Naasten; dezelve leert ons in ramp geduldig, en, jegens de ongelukkigen, medelydend weezen: met één woord, die Godsdienst bestaat in eene tedere Liefde, en eene heldhaftige overwinning der Wereld. De Leer van christus moest alles volmaaken, alles heiligen, en haaren heilzaamen invloed verspreiden, door alle standen des burgerlyken leevens. Van waar nu die strydige uitwerking, van waar zo veele gruwelyke buitenspoorigheden, en zo doodlyke vyandschappen, gepleegd onder den dekmantel van dien Godsdienst. Men legge deeze daar aan niet ten laste: maar aan de verbasteringen van die oorspronglyk hemelsche Leere, uit eigen aart geschikt om vrede op Aarde te brengen; aan de veelvuldige en vermetele vaststellingen van stukken, door de Openbaaring onbepaald gelaaten; aan de geschillen daar uit gereezen, die partyschappen vormden, haat verwekten, vervolging teelden, en burgerkryg ontstaken. De schaarsche voorbeelden van waare Godsvrugt hadden weinig invloeds. De Vorsten, de Volken, als met dolzinnigheid geslaagen, bragten het hunne toe om de gereezene verdeeldheden, tot zo openbaare vyandschappen verwyderd, nog bet te vergrooten, Kerk en Staat te ontrusten: waar by nog kwam, dat het Christendom van veele Volken, die den naam van bekeerden droegen, bestondt in eene enkele mondbelydenis van het Geloof in christus; het van buiten leeren eeniger uitdrukkingen, daar toe betrekkelyk; zonder dat hunne Zielen met de kennis der Waarheid vervuld, of der Deugd geheiligd waren. Weshalven zy, zelf naa hunne bekeering tot het Christendom, grootendeels hunne oude woestheid en wilde zeden behielden, die, in het verdeedigen van eenen niet rechtgekenden Godsdienst, zich op 't onvoordeeligst en onvoegzaamst vertoonden. Ziet daar de voornaamste oorzaaken van de beschreienswaardige onheilen, die de Geschiedenis ons steeds onder 't oog zal brengen, van de droevigste treurtooneelen op de Wereld gespeeld.’ Schoon de Abt millot van de Hedendaagsche Geschiedenis eenen Aanvang maakt, met de Grondvesting der Fransche Regeering door clovis, in den Jaare CCCCLXXXV, zet hy, om vervolgens de Gebeurtenissen niet te verwarren, de Romeinsche Geschiedenis voort tot de vermeestering der Saraceenen; weshalven wy, in het laatste Hoofdstuk, een Berigt aantreffen van mahometh, die het Christendom, en 't Keizer- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ryk teffens, met eenen schriklyken ondergang dreigde: en het verhaal van eenige gebeurtenissen, die ons den volkomen val des Ryks voor oogen stellen, en, by voorraad, eenig licht verspreiden op de Hedendaagsche Geschiedenis. Onze Geschiedschryver, eenige Proeven opgegeeven hebbende van den aart en handelwyze der Saraceenen, komt tot dit treffend besluit. ‘Als men deeze gesteltenis der Saraceenen in aanmerking neemt, en, by vergelykinge het oog slaat, op de weelde en dartelheid van het Hof te Constantinopole; op de partyschappen des Renperks, altoos oproerig, altoos door den een of den ander der Vorsten onderschraagd; op de Godgeleerde Geschillen, die aller gemoederen ontrustten; op de zwakheid der Krygsbenden; op de uitgeputheid der Schatkiste; op de veilheid der harten en de laagheid van zeden, zullen wy ons niet verwonderen, dat het Romeinsche Ryk voor de Saraceenen moest bukken. Welke Mannen, met hunne vyanden vergeleeken zynde! De Geestdryvery streedt tegen het Bygeloof. Want dermaate was, over 't algemeen, de Christlyke Godsdienst verbasterd, ontaart en bedorven, dat de naam van Bygeloof daar aan voege.’ In deeze barbaarsche Eeuwe, ‘schryft de groote mosheim, en hy bewyst het met de onlochenbaarste stukken,’ lag de waare Godsdienst te zieltoogen, onder den vervaarlyken last van bygeloovige vonden, en hadt moeds noch kragts genoeg, om het hoofd op te beuren en haare aangeboore schoonheid aan een bedrooge en bedorve Wereld te vertoonen (*). Verscheide Leezers van dit Geschiedkundig Werk hebben gewenscht, dat de Abt millot, of zyn Naavolger, dikwyler de Jaartekening der Gebeurtenissen, in het lichaam des Werks ingevoegd, of, op den kant, aangeweezen hadden; zy hebben waarschynlyk dit agterwege gelaaten, om de veelvuldige verschillen der Tydrekenkundigen, en de bezwaarlykheid van daar in eene keuze te doen, of een stelzel te omhelzen, 't welk over 't geheel doorgaat. Dan dit gebrek wordt genoegzaam vergoed, door eene Tydrekenkundige Tafel van eenige der voornaamste Gebeurtenissen, in de Oude Geschiedenis; strekkende, om, met een' opslag van het oog, de onderscheide Tydperken van verschillende Deelen der Oude Geschiedenisse te toonen. In de opgave der Jaartekeningen wordt doorgaans de Tydrekenkunde van langlet gevolgd, met herinnering, hoe men, ten opzigte van de vroegste tyden, geene volkomene nauwkeurigheid kan verwagten. Deeze Tyd- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} rekenkundige Tafel is geene dorre opgave van Jaargetallen en bloote Naamen: maar wyst ons met een aan de vorderingen van 't Menschdom, en de hoofdcharacters der voornaamste Mannen. En wordt beslooten met eene Waardeering der Grieksche Munten, volgens den Heer goguet, en der Romeinsche Munten, volgens den Ridder de jaucourt. Men berigt ons, dat het Eerste Deel der Hedendaagsche Geschiedenisse ook reeds afgedrukt is. Indien de Vertaalder of Naavolger daarin den zelfden voet houde, als hy gedaan heeft in de Oude, zal hy ongetwyfeld by zyne Landgenooten dank verdienen en verwerven. Historie der Stad en Meyerye van 's Hertogenbosch, als mede van de voornaamste daaden der Hertogen van Brabant, door Mr. J.H. van Heurn, Oud-Schepen en Raad der Stad 's Hertogenbosch, en Griffier der Leen- en Tolkamer aldaar. Eerste Deel. Te Utrecht by J. v. Schoonhoven en Comp. 1776. Behalven het Voorwerk 546 bladz. in gr. octavo. UIt de Voorreden van dit Werk kan men afneemen, dat de Heer en Mr. van Heurn al voor etlyke jaaren arbeidzaam is geweest, in 't vergaderen van alles wat hem voorkwam, dat dienen kon tot het opstellen eener naauwkeuriger Historie van de Stad en Meyery van 's Hertogenbosch, dan tot nog in 't licht gegeeven was. En 't berigt, dat hy 'er van mededeelt, toont, dat hem, buiten de algemeen bekende Schriften, nog verscheiden zeldzaame, zo gedrukte als ongedrukte, Stukken ter hand gekomen zyn; waardoor hy, famt zyn toegang tot de Archiven, uit hoofde zyner Ampten en Bedieningen, overvloedige gelegenheid gehad heeft, om hierin wel te slaagen; 't welk hem dan ook natuurlyk aangezet heeft, om zyn oogmerk verder ter uitvoeringe te brengen. In de uitvoeringe hiervan is hy te raade geworden, van den vroegsten tyd af te beginnen, en ter dier oorzaake een aanvang te maaken met het beschryven eener soorte van Brabantsche Geschiedenis; waar mede die van de Stad en de Meyery, in den vroeger tyd, in 't naauwste verband staat. Van daar is zyn doelwit, de opkomst en lotgevallen der Stad en Meyerye, in eene aaneengeschakelde ontvouwing der Brabantsche Geschiedenissen, voor te draagen, tot op het jaar 1629; om voorts, van dat tydstip af, toen dit Gewest van 't overige gedeelte van Brabant gescheiden wierd, zig bepaal- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} der te houden aan de Geschiedenissen der Stad en Meyerye; vermits ze van dien tyd af beter op zigzelven beschouwd kunnen worden. Agtervolgens dit voorstel begint de Autheur het eerste Deel van zyn Geschiedschrift, met eene beknopte en welingerigte beschryving van het Oude Brabant, de Landen, die 'er door den tyd bygekomen, en weder afgeraakt zyn; als mede van het Hedendaagsche Brabant, dat hem vervolgens wat breeder doet stilstaan, op de gesteldheid van de Stad en Meyery in het byzonder. Dit leidt hem ter naspooringe der eerste bevolkinge van dit Gewest, en de vroegste Geschiedenissen; het welk hem eerlang brengt, tot het gewaagen van 't afloopen van Gallie door de Franken, met de gevolgen daar van tot op den oorsprong van het Lothringsche Ryk. Hier op volgt dan een berigt der verdeelinge van het Lothringsche in twee Hertogdommen Opper en Neder-Lothryk; welk laatste eindelyk den Hertog van Brabant ten deel viel; van waar deeze den naam van Hertog van Lothryk verkreeg, en dien voor zyne Nakomelingen behield. - Aan de ontvouwing van dit alles, doorvlochten met Oudheidkundige aanmerkingen, hecht onze Schryver verder eene korte opgave van de Geschiedenis der Brabantsche Hertogen, welker eersten Stamvader, dien hy gevonden heeft, den naam droeg, van Giselbert, die omtrent het jaar 840 aldaar het bewind voerde. De merkwaardigste voorvallen onder deszelfs Opvolgers worden hier in deeze opgave kortlyk gemeld, tot op het jaar 1095, of den aanvang der regeeringe van Godsfried met den Baard, welke Hertog van Lothringe werd. En hier mede vangt de Heer van Heurn zyne gezette Beschryving der Brabantsche Geschiedenissen aan; welke hy in dit Deel brengt, tot op den afstand der Nederlanden, door Keizer Karel, aan zynen Zoon Filip, in den jaare 1555. - 't Is zeker, dat zulk een Geschiedverhaal veele overbekende zaaken moet behelzen, nadien dat Tydperk onzer Nederlandsche Geschiedenissen veelvuldig en op veelerleie wyzen voorgedraagen is. Dan met dit alles vleien wy ons egter met het denkbeeld, dat Geschiedkundige Liefhebbers 'er genoegen in zullen neemen; te meer, daar de Autheur, zonder over 't algemeene uit te weiden, zig doorgaans vry naauwkeurig bepaalt, tot het geen Brabant in 't byzonder betreft; waardoor hy ons den zamenhang der Brabantsche Geschiedenissen, in een gevoegelyk bestek, ontvouwt. Onder 't voorstellen hiervan geeft hy bovenal een onderscheiden verslag van 't geen inzonderheid de Stad en Meyery aangaat, welker lotgevallen hier {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} bestendig in 't oog gehouden worden. Maar wy zullen tegenwoordig op dat Geschiedkundige niet verder staan blyven, ten einde plaats te winnen, om het hoofdzaaklyke van 's Mans aanmerkingen, wegens de gesteldheid van de Meyery mede te deelen. Zyne eerste aanmerking deswegens betreft de luchts- en landsgesteltenis, die, gelyk hy zegt, ‘oudtyds in geheel Gallie, en dus ook in de Meyery geweldig verschilde van de hedendaagsche, naar de verhaalen, welke de oude schryvers daar van geeven. Zy had veel gemeenschap met die, welke men aan de noordsche landen geeft. De lugtstreek was, volgens hun schryven, koud en guur, de grond onvruchtbaar, zo dat 'er niets dan graanen wilde wassen. Dit wordt mede van geheel Germanie getuigd.’ Het laatste ondertusschen, zo als de Heer van Heurn aanmerkt, was meer toe te schryven aan de geringagting van den Landbouw in die dagen, dan aan den grond zelven; als welke, wanneer ze wel bebouwd wierd, naar uitwyzen der laatere ondervindinge, vrugtbaar genoeg was. En wat het eerste betreft, het is zeker, dat de lugt, behalve dat ze hier, in vergelyking van Italie en Griekenland, koud is, in deeze Landstreek merkelyk verzagt moet zyn. ‘Mooglyk, zegt hy, is 'er de rede van, dat de grond, zederd deszelfs bebouwing, bekwaamer geworden is, om de zonnestraalen te ontvangen, en daardoor gekoesterd te worden, en dat die voorheen tegen den vasten, en op een gepakten grond, zonder warmte te geeven, te rug stuitte; of wel dat de bebouwde aarde meerder dampen dan de ongebouwde afgeeft, welke de lucht matigen. Ook kan het uitroejen der bosschen 'er mede een oorzaak van zyn. Dit zyn egter gissingen; de navorsing dezer zaak zal ik den wysgeeren overlaten.’ 't Is althans met betrekking tot het laatstgemelde, het uitrooien der bosschen, volgens de verdere aanmerking van onzen Schryver, zeker, dat dit Land oudtyds ongelyk houtryker was, dan tegenwoordig; nadien 't zelfs verscheiden boschen bezat, als, buiten andere bewyzen door hem bygebragt, blykbaar is, uit de veelvuldige plaatsen, die hunne naamen van dezelven ontleend hebben. ‘Ook valt 'er thans, zegt hy, in de Meyery, nog veel timmer- en brandhout. Het eikenhout aldaar is onder den naam van Brabantsch eikenhout bekend; en wordt voor het beste soort gehouden, wanneer het op zulke plaatzen, daar het veel van de lucht en het wa- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ter te lyden heeft, gesteld wordt.’ De alverwoestende oorlog, zegt hy, heeft de bosschen grootlyks vernield; en men is al vroeg bedagt geweest op 't maaken van schikkingen, ter vermeerderinge van het houtgewas; dat egter niet altoos gelukt is; doch thans wordt 'er overvloedig jong hout in de Meyery gevonden; des dezelve met den tyd genoeg timmerhout zal uitleveren, indien zy nog eenige jaaren van den Oorlog bevryd moge blyven. Raakende den grond der Meyerye en de voortbrengsels van 't Land, geeft hy ons het volgende berigt. ‘De grond der Meyery is doorgaans droog, schraal en zandig; vol heiden en duinen. Langs de Maas is die kleiagtig, alwaar men ook goede wei- en hooilanden vind. Langs de andere rivieren zyn ook goede weiden; doch welke in deugd en waarde tegen de eerste geenzins evenaaren. Het bouwland ligt doorgaans hooger en verder van de rivieren af. Wil men vruchten van dezelven zien, en dat het niet met heide bewast, moet het gestadig bemest worden, echter zo, dat als het eens met rog bezaaid is, hetzelve in het volgende jaar, met weinig mest, goede boekweit geeft. De tuin- boom- en aardvruchten willen in de Meyery wel voort. Keurige liefhebbers houden ze smaakelyker, dan die in vette kleilanden gegroeid zyn. De rog leverd zeer schoon en voedzaam brood uit, en de boekweit is 'er zeer goed. Veel vlas, haver, knollen en aardappelen worden 'er gebouwd, en op verscheide plaatsen hop, doch weinig garst, en nog minder tarwe, om dat de grond voor dezelve veel te ligt is. Het schapenvleesch is 'er by uitstek goed van smaak; doch het rund- en kalfsvleesch is ver na zo zwaar niet, als in het nabuurige Gelderland en Holland; hoewel het fyner van draad, en, naar veeler smaak, malser en korter is. Het wild is 'er by uitnemendheid lekker en zeer overvloedig. Een groote menigte word 'er in den open jagttyd, vooral naar Holland, gezonden. Het vleesch der haazen is bruiner en drooger dan in Gelderland, Holland en andere landen; en heeft eenen voortreffelyken wildsmaak; derzelver wol is rosser, vooral om den hals en voor de borst. Tusschen de tenen der lopers is minder hair; waarvan men wil dat de zandgrond der Meyerye, die eenigzins scherp is, de oorzaak zy. De haanen der patryzen hebben meerder roode veeren op de borst, dan die in andere nabuurige landen. Hoenders zyn 'er in menigte. Veele inwoners, vooral te Lieshout, op de Beekse donk, en die daaromtrent wonen, maken hun werk van hoenderen uit te laten broeden, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} die zy naar de meeste plaatzen van Holland verzenden. Grof wild, als herten en wilde zwynen, zyn 'er niet. In geval 'er een gevonden word, gelyk zulks nu en dan gebeurd, komen die by strenge winters, over den Rhyn en de Maas, uit Duitschland herwaards. Het zelve heeft mede omtrent de wolven plaats, welken men echter meer dan het grof wild vind. De edele vogelen, als faisanten, korhoenders, en anderen, zyn 'er niet gemeen.’ Voor 't overige levert het water, gelyk de Schryver vervolgens meldt, een ruimen voorraad van visschen van veelerleie soorten, die zeer goed zyn, en zo in de Rivieren als in de Vennen der Meyerye gevangen worden. - De Hoofdrivieren, welker loop hy naauwkeurig beschryft, en waar in zig alle de mindere riviertjes en beeken vereenigen, zyn de Dommel en de Aa; die in de Stad 's Hertogenbosch te samen vloeien, en onder den naam der Dieze, van daar naar de Schans Crevecoeur loopen, en in de Maas vallen. Het water der Meyerye, hoewel op het uiterlyk aanzien zwart, is nogtans, geschept, klaar en gezond om te drinken; waarvan het voortreffelyke bier, dat in 's Hertogenbosch gebrouwen wordt, ten bewyze strekt: ook kan het niet dan gezond zyn, om dat het van een zandgrond zyn oorsprong heeft. - De Vennen, wyders, zyn laagten in de heiden, waar van sommige des zomers zo niet in het geheel, immers voor het grootste gedeelte zo droog zyn, dat 'er de beesten in gaan weiden. Zo dra de regentyd komt, staat 'er het water drie, vier of meerder voeten hoog in. Als dan wordt 'er terstond eene menigte van snoek, baars en paling in gevangen; of schoon men, wanneer de vennen droog zyn, 'er weinig water, en nog minder visch, in gewaar worde. Ook gaat het vast, dat de visch, in de vennen gevangen, in de rivier geworpen zynde, sterft, en 'er niet in aarten kan. ‘Wat verder de Inwoonders betreft, “ze zyn, naar 't geen ons hier gemeld wordt, doorgaans kloek, sterk, en bereiken een hoogen ouderdom, waar toe de gezonde luchtstreek niet weinig toebrengt. Het is waar, men vind 'er dikwils aanstekende ziektens, en in verscheide najaaren den rooden loop. Men heeft echter aangemerkt, dat die ziektens meer uit armoede en gebrek van behoorlyk voedsel dan uit de lucht ontstaan. De roode loop, wil men, dat van het gebruik der witte kool, die in het najaar met veele karren van het dorp Dungen, en elders, derwaards gebragt {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} word, zyn oorsprong hebbe; wanneer de Inwoners, eenige dagen achtereen, niet dan kool eeten. Dit kan waar zyn; doch in dat geval zou de roode loop daar jaarlyks ontstaan moeten, om dat de kool alle najaaren derwaards gebragt word. Verscheide jaren verlopen 'er echter, dat men van die ziekte niets gewaar word. Veele Inwoners zyn met zeere oogen gekweld. Dit schryf ik echter aan geen landziekte toe. De oorzaak schynt my te zyn, dat zy veel heitorf, slegt hout, en andere stoffen, die veel rook geven, stoken, en dat de meeste schoorsteenen niet wel gemaakt zyn, om den rook te doen optrekken, ook vind men dit ongemak by de armsten het meest.” En het getal derzulken schynt al vry aanmerkelyk te zyn: want “de Inwoners der Meyerye, zegt de Autheur, zyn doorgaans arm. De schraale landen verschaffen hen een zeer geringen loon, voor hunnen zwaaren arbeid. Zy perssen, als het ware, den akker, door het gestadig mesten en beploegen, vrugten af; en moeten gedurig met hun landwerk bezig zyn. Hierby komt, dat de lasten in die landstreek, naar evenredigheid van andere naburige gewesten, ongemeen zwaar zyn; en dat de dorpen in de voorige oorlogen geweldig veel penningen, tot het betalen der brandschattingen en andere oorlogslasten, hebben moeten opnemen; zo dat 'er een aanzienlyk gedeelte der inkomsten van de landen, voor de renten derzelver en aan lasten, betaald moeten worden.” De Meyery is hier door, volgens de opgave van den Heer van Heurn zeer bezwaard; doch hy vleit zig dat dezelve, door de thans gemaakte schikkingen, genoegzaam van haaren drukkenden last ontheeven zal worden. - Wyders meldt hy ons wegens het bestaan der Inwoonderen nog het volgende: “Hun bestaan is voornaamlyk de landbouw. Velen generen zich met schapen te fokken, en te weiden, waartoe de heiden en broekvelden gelegenheid geven. Dit is de oorzaak van het aanleggen der lakenweveryen, die als nog te Tilburg, Oosterwyk en elders zyn. Het vlas, dat in de Meyerye wast, gaf gelegenheid tot het linnenreden, het welk te Eindhoven, Helmond, Oirschot, Boxtel, en op veele andere plaatzen geschied. Veele andere handwerken, als het klompen-, schoenen- en kaatsballen maken, worden in de Meyery geoefend. Men merkt echter aan, dat de dorpen, wier Inwoners zich met den landbouw, en wat 'er toe behoort, opgehouden hebben, de beste en de welvarendste zyn; om dat, wanneer 'er eenige handwerken in verval raken, gelyk 'er veele zyn, de Inwo- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ners zich niet gemakkelyk tot den ploeg gewennen kunnen.” - Hier benevens tekent hy nog aan, dat het getal der Inwoners zedert eenige jaaren merkelyk vermeerderd is; 't welk hy grootlyks daaraan toeschryft, dat zy noch ter zee noch te land dienen, en dus allen in hunne geboorteplaats blyven. Ook is 'er de lugt, zegt hy, gezond, en men ziet, in de meeste huishoudingen, veele kinderen. Ten laatste merkt hy nog op, dat de grond der Meyerye eene groote verandering ondergaan heeft; alzo dezelve, thans schraal en mager, voorheen uit een vet leem bestond, 't welk nu onder den schraalen grond ligt; en waar uit men thans het leem tot het bakken van steenen, pannen, en het maaken der leeme wanden haalt. In dien ouden leemgrond vind men, ten bewyze hier van, nog heden onder het zand, zwaare boomen, die met de toppen naar het oosten of zuidoosten liggen, in dien grond gewassen, en met zand bedekt geworden zyn; dat men, zyns oordeels, waarschynlyk heeft aan te merken, als een gevolg van den Cimberschen vloed, ongeveer honderd jaaren voor de gemeene telling. En 't komt hem niet onwaarschynlyk voor, dat een gedeelte der duinen, die langs de Zeeuwsche en Hollandsche kusten lagen, door dien vloed op de landen der Meyerye en daaromstreeks geworpen zyn. Voorts twyfelt hy niet, of de gevolgen daar van hebben zig nog verder uitgebreid; zelfs wil hy wel toestemmen, dat die vloed tot Tongeren in 't land van Luik doorgedrongen kan zyn, de landen daaromtrent bedorven, en met zand bedekt kan hebben; doch hy kan zig egter niet vereenigen met dezulken, die willen, dat Tongeren, ter oorzaake hier van, oudtyds aan Zee gelegen zou hebben; het welk hy met reden als onwaarschynlyk tegenspreekt. Wat eindelyk, om dit ter deezer gelegenheid nog by het voorige te voegen, den naam der Meyerye en der Stad 's Hertogenbosch aangaat, heeft men, volgens onzen Autheur, den naam van Meyery, dien dit landschap met veele anderen in Brabant gemeen heeft, af te leiden van het woord Meyer, zo veel als Schout. En de Stad draagt ongetwyfeld den naam van 's Hertogenbosch, om dat dezelve in of by een bosch, dat den Hertog van Brabant toebehoorde, gesticht is; 't welk gemeenlyk geoordeeld wordt geschied te zyn, door Godfried den III, in 't jaar 1184. ‘Het is, gelyk onze Schryver, dit aantekenende, zegt, aanmerklyk, dat op die plaats, alwaar in dien tyd niets dan {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} bosch was, men thans daar van niets, en maar alleen weilanden vind. Het zelve kan men van de landeryen rondsom Breda, Geertruidenberg en Stryen getuigen, alwaar voorheen alle de landen met bosschen bezet waren, die tegenwoordig alle hei- en weilanden zyn. De landsdouw in het noordergedeelte van Brabant, moet dus zeer van gedaante verandert zyn.’ De beoordeeling en wederlegging, over en van het Werkje van C.J. Krayenhoff, Capt Luitenant en Oud-Ingenieur, verdeedigd, door C. Redelykheid, Lid van het Konstgenootschap te Utrecht, onder de Zinspreuk: Besteed den Tyd met Konst en Vlyt. In 's Gravenhage by H.Ch. Gutteling 1776. In groot octavo 169 bladz. VOor eenigen tyd hadden wy in handen een Tractaatje, getyteld c. redelykheid bestraft, door c.j. krayenhoff; waarin de eerste, naar ons inzien, te smaadlyk behandeld werd (*). Op dat Tractaatje volgt nu, in 't bovengenoemde Geschrift, eene beantwoording dier bestraffinge; welke, hoewel scherp, (dat natuurlyk te wagten was,) egter zo hoonend niet opgesteld is. De Heer Redelykheid beantwoordt alles, dat eenige opmerking verdiende, en tragt zyne denkbeelden over de Metzelwerken, waar in hy van den Heer Krayenhoff verschilt, nader op te helderen en meerder te versterken. Naar welke zyde men ook in dit geval moge overhellen, welk gevoelen men meest begunstige, men zal, een en ander nagaande, zien, dat de beantwoording, over 't geheel, meer ter zaake doet dan de bestraffing. Ondertusschen verliest een Leezer, onder 't leezen van zulke Geschriften, ligtlyk zyn geduld, daar 'er ter wederzyde zo veel in gevonden wordt, dat zeer weinig, ja dat volstrekt niets, doet tot het weezenlyke van 't verschil, het welk, gelyk het gemeenlyk gaat, ten laatste uit het oog verlooren wordt. Ter voorkominge hier van geeft ons de Heer Redelykheid, by den aanvang van dit Werkje, niet ondienstig, eene opgave van den Staat des Geschils; welken wy, om den Leezer het verschil te beter te doen verstaan, zullen mededeelen. Hy beschryft denzelven aldus. ‘I. Krayenhoff wil grooter Steenen dan heeden, en wel zagte reode Steenen, die met ons hedendaagsche best rood overeenkomen, in 't gebruik invoeren, en aan de Muuren van 's Lands Vestingen, zoo buiten als binnen, gemetzeld hebben. - Dit spreek ik tegen, ik wil de ordinaire vorm en harde Steenen gebruiken, alzoo {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} de zagte Steenen schadelyk zyn, en onbestaanbaar tegens de beledigingen van de lugt, en 't geweld van buiten. II. Krayenhoff wil zyn voorstel bewyzen door de aloude Muuren, welke met groote roode zagte Steenen gemetzeld zyn. - Ik heb beweerd, dat de Ouden nog veel grooter Steenen, als hy voorstelt, en ook geele, graauwe, harde Steenen gebruikt hebben; dat men tegenwoordig zulke goede klei niet heeft, om zodanige harde, taaije en deugdzaame Steenen te maaken, als de beste Steenen der Ouden; en dat dus zyn bewys niets ter zaake doet III. Krayenhoff stelt, dat de Ouden geen andere dan Steenkalk gebruikt hebben. - Ik heb beweerd, dat zy veeltyds Schulpkalk vermetzeld hebben. IV. Krayenhoff heeft gesteld, dat de Ouden geen Tras gebruikt hebben. - Ik heb beweerd ja, maar onbepaald in den syd. V. Krayenhoff wil zonder Tras metzelen. - Ik met Tras, naar omstandigheid van zaaken. VI. Krayenhoff stelt, dat de Ouden zoo wel en kunstig niet gemetzeld hebben als wy. - Ik heb het tegendeel beweerd. VII. Krayenhoff wil eene nieuwe manier van Metzelen invoeren. - Ik beweer derzelver schadelykheid in alle deesen. VIII. Krayenhoff wil volstrekt Steenkalk doen vermetzelen, en die op eene byzondere manier doen lesschen. - Ik beweer dat men Schulpkalk moet gebruiken, zoo veel als mogelyk zy; en dat Krayenhoffs manier van Steenkalk te lesschen, niet deugt IX Krayenhoff wil de laagen der muuren agter laager doen metzelen dan voor. - Ik beweer dat zulks ten uiterste schadelyk en nadeelig is. Dit zyn de hoofdzaakelyke Poincten tusschen ons in verschil. 'Er zyn nog eenige anderen, maar die zyn toevallig; en dus is 't niet noodig, dat ik 'er alhier melding van maake.’ Om nu dit verschil, daar 't voornaamste, dat weezenlyk genoemd kan worden, in de gewisselde Tegenschriften over dit onderwerp, vermoedelyk reeds te berde gebragt zal weezen, op 't spoedigste aan een einde te brengen, zo doet de Heer Redelykheid, in eene Nareden, den volgenden voorslag. ‘Het geschil tusschen den Heer Krayenhoff en my is van zulk eene natuur, dat men wederzydsch, zon er kwetzing van zyn geweeten en eere, de uitspraak ter beslissinge overgee en kan aan kundige en onzydige menschen. Om dan al het over en wederschryven, en verdere moeilykheden af te snyden, heb ik niet ondienstig gevonden aan den Heer Krayenhoff by deezen voor te stellen: Dat hy verkieze uit Amsterdam of Rotterdam zeven van de kundigste en meest ervaarene Mrs. Metzelaaren, en 'er drie Inge- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} nieurs byvoege, naar zyn zinlykheid en genoegen, aan welke wy de wederzyosche Schriften zullen overgeeven, ter beoordeeling, wie van ons beiden het wit 't best getroffen heeft. De Heer Krayenhoff zal de vryheid hebben, door een nader Geschrift, zyne zaake te sterken, maar ik zal tot myne verdeediging niets meer bybrengen. Wanneer ik in het ongelyk gesteld worde, zal ik herroepen, wat ik tegens den Heer Krayenhoff heb geschreeven. - En, wanneer hy in het ongelyk gesteld wordt, laat ik het geen hy behoorde te doen aan zyne edelmoedigheid. My dunkt, dat dit de kortste en de beste weg is, om een einde van zaaken te bekomen. Ik laat het nu aan eene cordaate verkiezing van den Heer Krayenhoff.’ Wat hier van komen zal, moet de tyd leeren: intusschen kan de Heer Redelykheid zyn nieuw ontwerp, wegens het spoedig versteenen der Muuren, waarvan hy in 't slot zyner Nareden gewaagt, met de vereischte oplettendheid nagaan. Hy maakt zig sterk deswegens iets nieuws uitgevonden te hebben, waar van hy de grootste verwagting heeft. ‘Myne uitvinding, zegt hy, is bekwaam, zoo om de reeds gebouwde Muuren, hoe en waar gelegen, en hoe dik dezelven zouden mogen zyn, te doen versteenen, als wel inzonderheid om nieuw te metzelen en te bouwen Muuren spoedig en deugdzaam, naar derzelver aart en natuur, zonder egter de natuur geweld aan te doen, te doen versteenen, en wel zoo, dat de versteening van de agterzyde van den Muur beginnen, en meerder en vroeger versteenen zal dan aan de voorzyde. Ja men mag vryelyk den Muur van agteren aanstonds, en zelfs onder het metzelen aanvullen, al ware het met slappe Modder. - En in de Bestekken behoeft men geen verandering te maaken, mits dezelven inhouden goede inrigtingen der Muuren en deugdzaame Bouwstoffen. - - De onkosten zyn zeer gering, en kunnen niet in aanmerking komen tegen het nut. Dit ter uitvoer te brengen neem ik voor myn reekening, voor de goede gevolgen staa ik borg, en verbeure, boven alle de kosten, zulk een Somme gelds, als men my vooraf gelieft toe te leggen, als ik aan deeze beloften zal komen te voldoen. - Of ik dit ontwerp den souverein zal aanbieden, weet ik nu nog niet: maar ik geeve by voorraad dit in ernstige overweeging aan de Heeren Ingenieurs en andere Bouwmeesters.’ {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} De beschaafde of wellevende Juffer. Uit het Engelsch vertaalt. Te Rott. by J. Burgvliet en Zoon 1777. Behalven het Voorberigt en den Inhoud 320 bladz. in groot octavo. EEne verstandige Moeder geeft hier, in een aantal van Brieven, tusschen haar en haare Dochter gewisseld, eene reeks van Lessen, die strekken, om haar gedrag te beschaaven, en haar zedelyk character te vormen; om haar te gelyk deugdzaam en welleevend te maaken. - De eerste pligt aan haar, in de kindsche jaaren volbragt hebbende, heeft zy haar op een Kostschool besteld, en agtervolgt haare eertyds mondlyke onderrigtingen door leerzaame Brieven. Deeze Brieven zyn aanvanglyk betrekkelyk tot het Schoolonderwys, en een regt naarstig gebruik van het zelve, mitsgaders tot het regelen van haar gedrag in die omstandigheden, ten einde vervolgens bekwaam te worden, om behoorelyk in de Waereld te kunnen verkeeren. Eerlang verlaat de jonge Juffrouw het Kostschool, begeeft zig naar London, en verblyft aldaar, onder het opzigt van eene alleszins lofwaardige Tante. Van dien tyd af komt het 'er op aan, om haar, naar de verschillende omstandigheden, in welken zy zig bevindt, naar de onderscheiden werkingen haarer hartstogten, zodanige lessen in te boezemen, als noodig zyn, om haar te onderrigten, hoe zig te gedraagen, en waar voor zig te hoeden. - Men heeft, in 't opstellen deezer Brieven, de natuur zeer wel in agt genomen; de verschillende omstandigheden, de onderscheiden hartstogten, geeven eene gepaste aanleiding tot het behandelen van veelerleie onderwerpen; en deezen worden ontvouwd, op eene manier, welke in alle opzigten inneemend en overtuigend is. Dit Geschrift verdient des, met alle regt, eene plaats, onder de Schristen, welken in de opvoeding der Jeugd van eene weezenlyke nuttigheid zyn. En schoon 't inzonderheid zyne betrekking hebbe, tot de opvoeding eener jonge Juffer, is egter ver het meerendeel der Zedenkundige Lessen van dien aart, dat ze ook in de opvoeding der jonge Heeren in aanmerking komen; zelfs worden 'er genoeg Menschen van meerder jaaren gevonden, welken de hier voorgestelde verstandige en deugdzaame onderrigtingen met nut kunnen overweegen. De Leezer neeme, voor tegenwoordig, de volgende afmaaning tegen de zo algemeene kwaadspreekendheid mede. ‘Spreek, in gezelschap, nooit kwalyk van iemand, die afwezig is, het zy vriendin, vreemde of vyand. Het eerste zou snood, het tweede onbillyk, en het laatste laf en laaghartig zyn. Met kwaad van uwe afwezende vriendin te spreken, verdient gy, dat gy en haar, en de gene die daar tegenwoordig zyn, beiden verliest, en zult ze ook verliezen; want wie, die wel by hare zinnen is, zal vriendschap willen houden met iemand, die zich aan zo veel trouwloosheid en laaghartigheid schuldig maakt? Door kwaad van vreem- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} den te spreken, zult gy u al de waereld tot vyanden maken: want zy, die, zonder 'er in 't minst toe getergd te wezen, den goeden naam kan bekladden van personen, aan welken zy weinig kennis en geen verpligting heeft, verdient het voorwerp van algemeenen afkeer en verfoeijeng te zyn. Door tegen uwe vyanden uit te varen, zult gy de verachtelykste laagheid van geest en geringheid van verstand laten blyken; en komt haar dit ter ooren, dan zal het hare trotsheid en verwaandheid nog streelen, door haar te doen denken, dat zy uwe hartstochten meer gaande gemaakt hebben, dan wezenlyk waar is, of ten minsten veel meer, dan ay zoud begeren, dat zy wisten’. Men voege bier by ééne der aanmerkingen over de onmaatigheid, die eigenlyk het manlyk character betreft; doch waar van onze Briefschryfster zig bedient, om dat ze het haatlyke dier ondeugd onder dat character te sterker kon afmaalen. De Maatigheid aangepreezen hebbende, als het beste middel ter bewaaringe der gezondheid, gaat zy voort om het strafwaardige van 't krenken der gezondheid, door onmaatig eeren en drinken, aan te toonen, te meer, daar 't met regt onder den Zelfsmoord betrokken mag worden; het welk haar doet zeggen: ‘Ik weet niet, of de genen, die hunne dagen verkorten door onmatigheid, niet wel zo misdadig zyn voor God, als zy die een onmiddelyk einde van hun leven maken, door nog geweldiger middelen. Want als iemand, willens en wetens, vergif inzwelgt, wat groot onderscheid is 'er dan, of het zelve zyne uitwerking doe in dertig minuten of in dertig jaren? verandert dit de natuur van het misdryf, of bevrydt het den misdadiger van de schuld van zelfsmoord? misschien zal het dit doen, naar het oordeel van kortziende stervelingen; maar of het dit al of niet doe in het oog van den alzienden en onpartydigen Rechter van 't gansch heelal, is de groote vraag daar het op aan komt. - En evenwel, is de onmatigheid geen doodelyk fenyn, dat in de aderen woedt, en, hoe langzaam in zyne werking, niettemin zeker gaat en onfeilbaar is in zyne uitwerkingen? Het ondermynt en bederst de gesteldheid des lighaams by trappen, en brengt menig een in den bloem des levens ontydig en onverwacht ter dood. Negen tiende deelen van de menschelyke wezens, durf ik zeggen, dienen tot een slagtoffer voor dezen wreeden verwoester: oorlog, hongersnood, pest en ouderdom, samen genomen, mogen hunne duizenden verslaan, maar onmatigheid, alleen en op zich zelve, verslaat haare tienduizenden. Welk eene kinderachtige en belagchelyke verdediging, (schryft zy verder,) is het, die de overdadigen en onmatigen gemeenlyk voor elkander gereed hebben. “Arme hals; zeggen ze van zulk eenen, hy drinkt wel wat te veel, hy leeft sterk, en bederft zyn gestel zo gaauw als hy maar kan; maar hy is een goede eenvoudige ziel, die niemand benadeelt, behalve zich zelven”. Hoe! niemand anders benadeelen dan zyn eigen zelven! wat grove en plompe war- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} taal is dit! hy benadeelt ieder een, niet alleen door den verderflyken invloed van zyn kwaad voorbeeld, 't welk kan en waarschynlyk zal voortgaan met zyne uitwerking te doen, wanneer hy reeds gestorven en ten grave gedaald zal zyn; maar ook, dewyl hy zich zelven geheel onbekwaam maakt tot het volbrengen van de pligten des gezelligen levens. Was hy voor zich zelven alleen in de waereld gekomen? ware hy dit, laat hy dan van alle verkeering en omgang afgesneeden worden; laat hy in een afgescheiden kluis opgeslooten, en tot eene geduurige eenzaamheid en afzondering gedoemd worden. Maar was hy dit niet? was hy geboren tot eene gezellige samenleeving, zo laat hy bedenken, dat hy verpligt is, alles wat in zyne magt staat toe te brengen tot bevordering van 't geluk en 't welwezen zyner medeschepselen; dat 'er een groote lyst van gezellige pligten zy, welke hy verbonden is te volbrengen, en welken hy zonder onrechtvaardigheid en godloosheid niet kan nalaten. Heeft hy geen huisgezin om voor te zorgen? geen zoon op te voeden? geene dochter eene uitzetting te bezorgen? geene ouders te ondersteunen en te hulp te komen? geen arme zuster en broeder by te springen? geen bedrukten vriend te vertroosten? heeft hy geene burgerlyke bediening of krygsampt te bekleeden? geen beroep of andere bezigheid te behartigen? of, al is hy zulk een zeltzoekend, menschen hatend en nutteloos wezen, dat hy met dit alles niet heeft uit te staan, is hy evenwel niet verpligt een goed voorbeeld aan de waereld te geven? indien hy geene kloekmoedigheid en onverzettelykheid genoeg bezit, om zelf eenigen der pligten van een gezellig leven waar te nemen, is hy, ten minsten, niet gehouden, om anderen ter volbrenginge van dezelven op te wekken en aan te moedigen? Maar de rechte waarheid bestaat hier in, dat deze overdadige en onmatige dwazen onder alle de verpligtingen, die ik nu gemeld hebbe, liggen; ja onder nog veel meer dan die; maar zy hebben iet anders te behartigen, 't welk by hen veel gewigtiger en van grooter belang is; zy hebben, namelyk, hunne lieve lighamen te mesten en te overladen, of liever te benadeelen en te bederven; zy hebben hunne snoode, lage en kruipende lusten in te willigen; en zullen aan derzelver involging alle deugden, het zy dezelven op God, op onzen naasten of op ons zelven zien, opofferen. Wat raakt het hen; hoe hun vader, moeder, zuster of broeder leven, als zy het maar wel hebben. Zy denken gemaakt te zyn, of leven ten minsten, als of zy gemaakt waren, alleen voor zich zelven, en willen daarom niet lastig gevallen worden met eenige zorg of bekommering voor anderen. Vrouw en kinders, vrienden en magen mogen ongelukkig worden, maar zy moeten, en willen hunne vermaaken hebben. Dus verslyten zy hun gansche leven met eten, drinken en slapen; in eenen onafgebroken voortgang van dierlyke geneugten; in een staat van grove ongevoeligheid, en een soort van slaapziekte; in een leven, om kort te gaan, dat niet veel beter is dan dat van een beest.’ {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wysgeerige Koopman, door Dr. Hirzel. Te Amst. by M. de Bruyn 1776. Behalven de Voorreden 228 bladz. in octavo. MEn verleent ons in dit Geschrift, onder 't voordraagen eener versierde Geschiedenisse, eene wysgeerige beschouwing van den invloed des Koophandels, op het weezenlyk geluk, zo des Handelaars in 't byzonder, als der Maatschappye in 't algemeen. - Aristus, een verstandig Man, zynen Kinderen in alle deelen eene welingerigte opvoeding geevende, zogt ieder zyner Zoonen in zodanig een Beroep te stellen, als best overeen kwam met hunne genegenheid en bekwaamheid, en natuurlyk geschikt was om hun waar belang indiervoege te bevorderen, dat het tevens tot heil der Maatschappye strekte. Hier toe kwam het Beroep van Koopman, met opzigt tot Cleanthes, wel byzonder in aanmerking, waar toe de Autheur zig dan voorts in dit Werkje bepaalt. - Aristus overweegt den Koophandel van alle zyden, zo ten aanzien der zwaarigheden als der voordeelen; en, overtuigd dat een Koopman een deugdzaam character kan bezitten, zig zelven niet alleen, maar ook het algemeen weezenlyk nuttig zyn, besluit hy eindelyk, na Cleanthes deswegens naauwkeurig getoetst te hebben, ten volle, om deezen zynen Zoon tot den Koophandel te schikken. In gevolge hier van wordt Cleanthes, na van zynen Vader de noodige onderrigtingen en vermaaningen, ter getrouwe betragtinge zyner pligten, ontvangen te hebben, ten laatste op een voornaam Komptoir besteld, ten einde den Handel aldaar in deszelfs geheele uitgebreidheid te leeren. - Dr. Hirzel deelt, in 't voorstellen van dit alles, eene reeks van nutte Lessen mede; die, terwyl ze den heilzaamen invloed van den Koophandel onder 't oog brengen, kragtig strekken, om eenen ieder de eerlykheid in den Handel iu te boezemen. Zyn oogmerk was den Koopman verder, in deszelfs drukke bezigheden en geheelen wandel, insgelyks te beschouwen; dan hy is tot nog hier in verhinderd, en heeft zyne voorgenomen taak slegts in zo verre uitgevoerd, dat de Jongeling tot het leeren van den Koophandel geschikt zy. Men hoopt dat hy dit Stuk, in dien zelfden smaak, voorts zal agtervolgen, ten nutte der Maatschappye, waar van nyvere en eerlyke Kooplieden voornaame steunsels zyn. Buiten dit opgemelde hoofdbedoelde, tot den Koophandel betrekkelyk, is dit Geschrift van eene uitgebreider nuttigheid, ten aanzien van de Opvoeding in 't algemeen; voor zo ver de inrigtingen van Aristus, in verscheiden opzigten voorbeeldlyk, en der navolginge waardig zyn. Uit dien hoofde hebben ook de Uitgeevers het niet oneigen geoordeeld, by dit Stukje, (dat op zig zelve niet zeer uitgebreid is,) te voegen, eene Verhandeling, strekkende ter ontvouwinge van de deerlyke gevolgen der kwaade Opvoedinge. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier by komt eindelyk nog eene korte beschouwing over de Menschen in 't gemeen, en hoe ze behooren te zyn. - Beide deeze Geschriften behelzen een aantal van zedenkundige opmerkingen; die over 't geheel leerzaam en van eene algemeene nuttigheid zyn, ter bevorderinge van goede Zeden. Onderwys van een Vader aan zyne Kinderen. Uit het Engelsch vertaalt. Te Amsterdam by G. Warnars 1777. Behalven het Voorwerk 103 bladz. in octavo. IN dit Geschrift levert men ons eene verzameling van Zedekundige Fabelen, Vertelzels en Aanmerkingen, waar van een Vader zig, naar luid van 't Voorberigt, by voorkomende gelegenheden, bediend heeft ter onderwyzinge van zyne Kinderen. Ze zyn allen leerzaam, en vry wel geschikt, om der Jeugd een smaak voor de Deugd, en 't verkrygen van nutte Kundigheden, in te boezemen. Het behoort dus onder die Geschristen, welken men mag aanmerken als Huisboeken, die men den Kinderen met vrugt in de hand kan geeven; vooral wanneer kundige Bestierders de Kinderen leeren, hunne aandagt vestigen op het geen zy leezen; en hen, by eene gunstige gelegenheid, leerzaam herinneren, 't geen zy geleezen hebben. Tot zodanig een gebruik is dit Werkje zeer dienstig. Hoog-Bootsmans Konst of der Matroosen Studie. t' Saamgestelt door T. Sybrants, in zyn leven Commandeur van 't Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteyt van Amsterdam, door zyn dertigjarigen Dienst zo bevonden. Te Amsterdam by G. Bom 1776. In octavo 92 bladz. IN dit Stukje worden tienerleie Charters van Schepen, van verschil. lende lengte en wydte, beschreeven, met opzigt tot de dikte en langte van Masten en Stengen, benevens van al het Touwwerk, Blokwerk, Ankers, Zeilen, en 't geen verder ter toetakelinge van een Schip behoort. Een Geschrift van die natuur kan voor alle Zeevaarenden, en die iets te doen hebben met het toetakelen van Schepen, van dienst zyn; maar 't is ons voorgekomen, dat dezulken, die 'er weezenlyk belang in stellen, niet kwaalyk zouden doen, wanneer zy 't met wit Papier doorschooten; om dat 'er, zedert het opstellen van dit Stukje, wel eenige veranderingen in deeze en geene byzonderheden stand gegreepen hebben. Veelligt was 't, uit hoofde dier veranderingen, wel der moeite waardig, dat eene opmerkzaame en kundige hand zig verledigde, om een Stukje van dien aart op nieuw te schryven. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham en Izak. Godsdienstig Schouwspel. Uit het Hoogduitsch van den Heer J C Lavater. Te Utrecht en Amsterdam, by H. v. Emenes en M. Schalekamp 1777. Behalven het Voorbericht 16 bladz. in groot octavo. ABraham, op Gods bevel, zynen dierbeminden Izak offerende, levert zeker het aandoenlykste Schouwspel der menschlyke bedryven; doch zodanig een Schouwspel, dat beter nagedagt, dan met woorden uitge drukt kan worden; om dat geen woorden in staat zyn, die aandoeningen te omschryven, welken diestyds in 't hart van Abraham en Izak werkzaam waren. De Heer Lavater heeft het egter gewaagd hier van eene proef te neemen; en zy, die 's Mans bekwaamheden in 't hartstogtlyk schryven kennen, bezessen ligtlyk, dat hy, boven veele anderen, juist de Man was, om het in dit stuk zeer verre te brengen. Ook zal men, op het doorbladeren van dit Godsdienstig Schouwspel, gereedlyk erkennen, dat hy 'er vry gelukkig in geslaagd is; maar met dat alles zal men 'er nogians tevens in opmerken, dat het hem meermaals aan woorden ontbroken heeft; nadien de aandoeningen te sterk waren, om uitgedrukt te kunnen worden. Hy komt dit mangel van woorden egter gemeenlyk met veel oordeels te gemoet, zo door welgepaste, tedere, afgebroken, herhaalde uitdrukkingen, die treffende denkbeelden voor den geest brengen, en den Leezer verder doen denken; als door 't beschryven der houding en gebaaren; welker opmerking die uitdrukkingen en denkbeelden eene kragt byzet, die dikwils in staat is, om des Leezers hart dermaate gevoelig te maaken, dat hy zig ten sterkste aangedaan bevinde. - In de uitvoeringe van het geheele Stuk, houdt onze Autheur, de verschillende characters van Abrahams Huisgezin naauwkeurig in agt neemende, het natuurlyke beloop eigenaartig in 't oog. Het vangt aan met Godsdienstige gesprekken, welken inzonderheid doelen op Gods beloften, en dienen om het vertrouwen op dezelven te versterken. - Abraham ontvangt vervolgens, in eenzaamheid, het Godlyk bevel, en zyne neiging om God te gehoorzaamen, zegenpraalt eerlang over zyne natuurlyke aandoeningen; waarin hem bovenal te stade komt, het denkbeeld, hem door den Engel ingeboezemd, dat God, zyn God, en zyns Zoons God, geen God der dooden maar der leevenden is. - Dit denkbeeld bezielt Abraham verder het geheele stuk door ten leevendigste, en bemoedigt hem telkens, als de natuurlyke aandoeningen haare kragt oefenen. - Hy maakt voorts schikkingen tot de reis naar 't aangeweezen gebergte, om aldaar Gods bevel te volbrengen. Dit levert eene verscheidenheid van tooneelen, die van alle zyden treffende zyn; en de Autheur schikt alles indiervoege, dat Abraham, hoe zeer ook aangedaan, nogtans, ongedwongen, het byzondere doelwit zyner aannaderende reize naat 't gebergte, voor 't gantsche {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Huisgezin, bedekt houde. Een hartroerend afscheidneemen van Sara besluit dit gedeelte, en Abraham vertrekt met Izak. - Hier op volgt het laatste bedryf, waar in Abraham en Izak op den berg den altaar bouwen; Abraham eindelyk aan Izak Gods bevel openbaart; de laatste zig daar aan gewillig onderwerpt, en de eerste zig schikt om het zelve te volbrengen; wanneer een Engel hem de uitvoering doet staaken en zig vervolgens een Ram ten offer opdoet, dien Abraham en Izak met vreugderyke aandoeningen den Heere opofferen; waar op zy voorts besluiten weder t'huiswaards te keeren; waar mede dit Stuk afloopt. Dit laatste gedeelte wordt, zo in 't eene als in 't andere opzigt, ten treffendste uitgevoerd; en de Autheur doet den Godsdienst ten kragtigste werken, zonder nogtans de Natuur te kort te doen, in de overtuiging dat die God, welke dat doodlyk bevel gegeeven heeft, zig Abrahams en Izaks God noemde, geen God der dooden, maar een God der ieevenden is. Van dit denkbeeld maakt de Heer Lavater hier een oordeelkundig gebruik, zo ten opzigte van den Vader als van den Zoon, om hen geschikter ter onderwerpinge aan, en uitvoeringe van, Gods bevel, te doen voorkomen. Met dit oogmerk bedient hy zig, als ter voorbereidinge van Izak, zeer gepast van het uitkomen eens Vlinders, dat het denkbeeld van een gelukkiger herleeven na den dood, en in den Vader en in den Zoon, opwakkert, zo als zy den Altaar zullen bouwen, en eer Abraham Gods bevel aan Izak geopenbaard heeft. - Zyn voorstel desaangaande luidt indezervoege. ‘(Terwyl Abraham in stilte bidt, legt Izak de linkerband zachtjes op zijn schouder, en ziet, met de rechterhand tegen 't voorhoofd, heen en weder - hij word eene pop gewaar aan een struik hangende uit dewelke zich juist een uiltje ontwikkelt, zwijgt enige ogenblikken stil, vervolgens keert hy zich, het uiltje op de hand nemende, verbaesd tot zijnen vader, buigt zich bij hem neder -) izak. Mijn vader! zie wat ik hier heb gevonden - Kijk, welk een schepsel Gods - en hoe wonderlijk dat schoon-gekleurd, en ligtgevleugeld, levendig beestje uit een verscheurd bekleedsel te voorschijn breekt; nog bloedt het.... Het is als of 't zich in de nieuwe wereld bevreemdde en verwonderde! In welk een wereld is het doorgedrongen midden uit zijne duisternis! Het onderstaet zich om te gaen. - Hoe 't zijne vleugels ontvouwt, uitspreidt. - Het wil gaen vliegen, en kan nog niet; doch ieder ogenblik word het vrijer, levender, stouter. Het waegt het, en verhest zich; het ontvliegt mij. - Zie vader! - (Kijkt heen en weder, en beschouwt de gescheurde pop weer). Is 't mooglijk! - Hier kwam het uit, mijn vader! Dit heeft God ook gemaekt! mijn vader! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham. (eerst zwijgend) Grote God! welk een lichtstrael in mijne duisternis! ... hoe leert gy ons, o God - het grote door het kleine. izak. Groeide dat beestje daer aen die struik? Abraham. (staet op, neemt Izak bij de hand, en gaet met hem nae de struik toe.) Neen, mijn zoon; 't was eerst een kruipende, veelvoetige worm, die op de aerde kroop en aen het stof kleefde, en zich hier aen vast hing, stierf, en stierf echter niet - hij stroopte zijne uitwendige gestalte geheel af; daar lag de vorige worm dood - en in zijn plaets - die eerst half-levende gestalte, uit welke 't vogeltje is uitgebroken. Izak. De Worm, die in het stof kroop, die is tot een schone vliegende vogel geworden? Abraham. Ik dank den Heere, die een strael des lichts in mijne ziel heeft gezonden. - De kruipende worm is tot een vliegende vogel geworden. Wonderlijke herschepping! - Hoe dikwils heb ik ze niet wel gezien - maer nooit met dit oog, nooit met dit verlicht denkbeeld. - Zoo voert God door den dood ons in het nieuwe vrijer leven in! Zoo voert hij ons van leven tot leven! Zoo.... Izak. Zoo - Vader, mag ik vragen? Zoo - voert de Heere ons van den dood in 't nieuwe vrijer leven in, wanneer wy sterven - Abraham. ô Izak, dit leert ons God - in een heilig tijdstip! 't ging mij als een blixemstrael door de Ziel - Izak. Zijn wij veelligt thans nog wormen, die aen het stof der aerde kleeven? en ons, wanneer wij dit lighaem afleggen, eens met ene vrije stoute vlucht tot boven de wolken zullen opheffen, en mogelijk die Hemelsche Boden eens gelijk worden - van welken gij mij zoo dikwils hebt verhaeld, dat zij veel schooner zijn dan de menschen, snel gelijk de arenden van den Hemel nae beneden - en even gelijk de arenden met eene snelle vlucht weer nae de zon te rug spoeden? Abraham. Groot, zeer groot was mijn voorgevoelen; maer God heeft 'er nog toegedaen - ô Mijn zoon! ik gae den Heere loven! Bouw gij den altaer hier. - {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen. Mosaisch Recht, of de Ziel der Wetten van Moses, haare betrekking te dier tyd, op de Regeeringswys, Zeden, Landstreek, Godsdienst, Koophandel, aloude Gewoonten enz. Door Johann David Michaëlis, Hoogleeraar in de Wysbegeerte, te Gottingen; Lid van de Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem enz. enz. Uit het Hoogduitsch vertaald. VIde Deel. Te Haarlem by J. Bosch 1776. Behalven de Voorreden en twee Registers 174 bladz. in groot octavo. MEermaalen maaken wy, by 't melden der Tytels, in de opgave der Boeken, gewag van de Voorreden en de Registers, om onze Leezers de grootte van het Werk, 't welk wy aankondigen, te doen weeten; doch zelden met zo veel reden als tegenwoordig, naardemaal de Voorreden en de Registers dit Deel zelve in grootte overtreffen; de eerste alleen beloopt 128, en de laatste zamen genomen 148 bladz. Over de uitgestrektheid van de laatste hebbe niemand zich te verwonderen, zy gaan over 't geheele Werk van VI Deelen; en geeven ons eene lyst van de Voorkomende en opgehelderde Schristuurplaatzen, en van de Merkwaardigste Zaaken. De Heer johan georg purman, Rector van het Gymnasium te Frankfort aan den Main, heeft zich der moeite van een breedvoerig Register op te stellen, gelyk de Heer michaëlis ons berigt, wel willen getroosten; en elk Gebruiker deezes Werks is hem daar voor dank verschuldigd: en 't heeft zeker den Vertaaler niet weinig arbeids gekost, 't zelve over te brengen. De groote menigte van Schriftuur-texten, in het Werk, licht bygezet, de verbaazende verscheidenheid van Zaaken daar in behandeld, maakten deeze Bladwyzers onontbeerlyk: ze zyn een allernuttigst toevoegzel. Veel nooder zouden wy ze missen dan de Voorreden, tot zulk eene lengte uitgeloopen, dat ze, naar de betuiging van michaëlis zelve, hem reeds te lang geworden is (*). {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} In de daad dezelve zou, ‘schoon het des Hoogleeraars oogmerk geheel niet is, een bespiegelend Stelzel (Systema Theoreticum) van het leerstuk der straffen te geeven, ook niet, op eenen wederleggenden toon van de valsche grondbeginzelen, door andere te nedergesteld, te spreeken, maar alleenlyk met veronderstelling van 't geen bekend is, eenige stellingen te verhandelen,’ veel eer eene Verhandeling op zichzelven maaken, dan onder den naam van Voorreden, (zo wy anders weeten wat een Voorreden is,) het licht zien. Dan de Schryver heeft verkoozen 'er deezen Naam aan toe te voegen, en, naa 't geen weezenlyk tot een Voorreden behoort, vermeld te hebben, verklaart hy. ‘Thans, kom ik tot de Hoofdzaak deezer Voorreden, tot zekere gedachten, naamlyk over de Straffen; derzelver Oogmerk en Zwaarte, die ik in 't Lyfstraflyk Recht belooft heb, hier te zullen ontwikkelen, om dat ik 'er daar verscheide heb moeten vooronderstellen, en nochtans niet alle Leezeren het ten dien opzichte met my volkomen ééns zullen zyn.’ Hier op gaat hy voort met eene breedvoerige ontwikkeling van 't Oogmerk der Straffen, en geeft ons, als hy spreekt van het Oogmerk, om van Misdaaden af te schrikken, aan den voet eeniger bladzyden, eene geheele Latynsche Redenvoering van den Heere Geh. Raad van segner, die hy van oogmerk geweest was, ergens anders te plaatzen; doch, dit mislukt zynde, hier mededeelt, met erkentenis van veel aan dezelve verschuldigd te zyn, van het geen hy wegens dit Oogmerk der Straffen schryft. - Het weezenlyk Oogmerk der Straffen afgehandeld hebbende, komt hy tot drie by-oogmerken. - Uitroeijing of verwydering van een gevaarlyk Mensch. - Wraak van den Beledigden, - en de Zedelyke verbetering van hem die gestraft wordt. Wat wy ook op de verbaazende langte deezer Voorreden aangemerkt hebben, sluit geenzins in, dat dezelve den Heere michaëlis of der leezinge onwaardig zou zyn; neen, veel wordt 'er in gevonden, 't geen de kenmerken van zyn speelenden geest draagt en genoegen zal geeven; doch over 't geheel is dezelve gerekt, en niet vry van overtollige herhaalingen. Dan laat ons tot het Werk zelve komen. De Hoofdzaaken, daar in verhandeld, zyn. Misdaaden van bloedvergieting. - Misdaaden tegen iemands eigendom. - Kwaadaartige of valsche beschuldiging, valsch getuigenis, uitgestrooide lasteringen. - Mis- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} daaden tegen ouderen en overheden - van pleitzaaken. Onder de eerste Hoofd-afdeeling merkt de Hoogleeraar op, dat, in moses Wet, van Zelfmoord in 't geheel niet gesprooken wordt; dat daar op geene straffe gesteld, ja dezelve niet eens verboden was - hy spreekt van Moord, die met den Dood, Doodslag, die zagter, en nog eene andere soort, die, schoon zedelyk kwaad, evenwel in 't geheel niet gestraft werd - van de Straffen eens eigenlyken Moordenaars - hy toont, dat het niet geoorlofd was losgeld voor eenen Moord te neemen; en dat daarentegen het Recht van genade-verleening geoefend werd - dat, de soort en wyze der Doodstraffe niet bepaald, en 'er veel aan 't welbehaagen van den Bloedwreeker overgelaaten was. - Voorts handelt hy over de Uitzondering van de gestrengheid deezer Wet, indien iemand zyn eigen Knegt of Dienstmaagd doodsloeg - over de Ontzondiging van een' Moord, waar van de Daader onbekend was, en plegtige betuiging, dat men den Moordenaar niet kende - en, eindelyk, over de straffe van eenen onvoorzigtigen Doodslaager - de onvoorzigtigheid waar door iemand om 't leeven komt - en van het beschadigen van iemands Lichaam of verzeeringen. In de tweede Hoofd-afdeeling wyst michaëlis aan, dat Vergoeding of Slaaverny de straffe van Diefstal; en deeze, vóór den tyd van moses, ten minsten in Egypten, zwaarder was. Hy geeft de Nadere bepaalingen op der Vergoedinge, volgens haare trappen, overéénkomstig met de verschillende omstandigheden van den gepleegden Diefstal. - Scherpere straffen van Diefstal hadden ten tyde van salomo plaats. - Ten opzigte van Straatschenderye en gewelddaadige Huisbraak vindt men geene Wetten - van de Heilig schennis - Menschenroof met den dood gestraft - Wat 'er volgde op de Verloochening, van 't geen men ter bewaaringe ontvangen, of gevonden hadt. Met de derde Hoofd-afdeeling ontdekken wy hoe de Aanbrengers by moses niet wel gezien waren - wat 'er op het uitstrooijen van Lasteringen, op valsche Beschuldiging, stondt. De vierde Hoofd-afdeeling toont, dat zwaare misdaaden tegen de Ouderen, als dezelve te slaan of te vloeken, met den dood gestraft wierden, - dat de Steeniging stondt op een Dronkaart, die, in zyne dronkenschap, gewoon is het leeven van andere Menschen in gevaar te brengen, indien zyne Ou- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ders hem niet konden beteugelen - en spreekt verder van de groove woordlyke beleedigingen der Overheid; en de misdaad van gekwetste Majesteit. Eindelyk merkt de Hoogleeraar, in de laatste Hoofd-afdeeling op, dat wy van de Manier, om een twistgeding te voeren, zeer weinig weeten, en waarom moses daar omtrent zo weinig bevolen hebbe. - Zyne waarschuwing tegen het aannemen van Geschenken. - Dat de openbaare Gerechtsplaats in de Poorten was, en of men ook Voorspraaken (Advocaaten) gehad hebbe. - Hy handelt over de Getuigen, en by die gelegenbeid over het vertelzel van susanna en daniël - over den Eed - de plegtigheden, daarby gebruiklyk, - de vitteryen der Jooden van laater tyden, omtrent zommige Eeden, waar tegen christus zich verzet in zyne Bergpredikatie - over 't Heilig Lot - de eigen bekentenis, - den Pynbank waar van men, in 't Mosaisch Recht, niet wist, en ten besluite, over de vaardige Strafoefening. Deeze groote verscheidenheid van onderwerpen wordt, in dit zesde Deel, verhandeld. Gelyk wy, uit de voorgaande Deelen gedaan hebben, zullen wy weder een byzonder stuk overneemen, en ons bepaalen tot de Afdeeling, die ten opschrift voert: Menschenroof met den dood gestraft; waar michaëlis zich dus laat hooren. ‘Op Menschenroof tegen eenen Israëliet begaan, dat is, wanneer men eenen vrygeboornen, van Israëlitische afkomst, stal of roofde, met oogmerk om hem als eenen lyfeigenen te gebruiken, of aan anderen ten slaave te verkoopen, stondt volstrekt de dood: en wel zodanig, dat de verontschuldiging, die by andere soorten van diefstal werd aangenomen, dat het gestolene noch niet vervreemd was, en men dus noch had kunnen verwachten, dat de dief tot inkeer zoude gekomen zyn, en het zelve wedergegeeven hebben, en dit geval in zyne straffe in 't minst niet verzachtte, maar als een menschenroover sterven moeste, het zy hy den mensch, dien hy gestoolen had, of dezelve noch onvervreemd, en zonder tot eenigen slaafschen dienst gebruikt te zyn, in zyne macht was. Exod. XXI:16. Deut. XXIV:7. Het doelwit van Menschenroof, waar door deeze misdaad van eenige anderen, die 'er anders na aan grenzen, moet onderscheiden worden, vinden wy Deut. XXIV:7, duidelyk opgegeeven: het was naamlyk, om, of het gestoolen mensch zelf tot zynen dienst te houden, of hem aan iemand anders te verkoopen. Het laatste is in een land, daar Menschenroof {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen is, en de voorziening der Wetgeevende magt vereischt wel doorgaans het oogmerk: want Menschenroovers zullen maar zelden in staat zyn, om van hunnen roof, daar het een mensch is, die spreeken kan, in zyn Vaderland gebruik te maaken; dewyl hy zich maar behoeft aan te geeven, om ontslaagen te worden, en hy, zo men hem opsloot, den roover over 't algemeen van weinig dienst zyn zoude. Dat is wel aan eenige uitzonderingen onderheevig; by voorbeeld, het steelen van kinderen kan in groote Steden, zo als Londen, al vry lang verborgen blyven; en een man van middelen, die groote werkhuizen voor zyne knechten heeft, kan de geenen, die gestoolen zyn, in dezelve opsluiten: dan het blyft toch evenwel maar eene uitzondering; het getal van ryke lieden, die knechten by honderden en duizenden hebben, zal zeer gering zyn; en groote Steden hadden de Israëliten, zelfs eenige eeuwen naa den tyd van Moses, noch niet; ook ontstaan dezelve niet by de eerste grondvesting van een Volk, maar van tyd tot tyd, gemeenlyk door eene menigte van toevallige omstandigheden: zoo wordt deeze misdaad heden ten dage, somtyds in Londen, Amsterdam, en de nabuurschap van Hamburg, door de zoogenaamde Zielverkoopers gepleegt, daar men de geronselde menschen spoedig naa Oost- of West-Indiën weet te verzenden; op dezelfde wyze in Guinea, en het westlyk gedeelte van Africa, waar van daan, America, door Kooplieden, daar ik niet gaarne één van wilde zyn, hoewel zy veel gelds verdienen, van de ongelukkige zwarten voorzien wordt; en van dien aart verhaalt Moses zelf in zyn eerste Boek een voorbeeld in Joseph, die door zyne Broederen eerst aan doorreizende Kooplieden, en door deeze naderhand in Egypten verkocht werdt. ‘Indien men eenen slaaf, die van zynen Heer wegliep, tot zyne vlucht de behulpzaame hand gebooden had, indien men hem verborgen brood gegeeven en daar voor vrywillig had laaten arbeiden, was dit zeker geen menschen-dievery; het geen byna van zelf spreekt, zoo ras men maar het woord dievery hoort; zo zich hier al noch eenige taalkundige zwaarigheid mocht opdoen, (het geen ik in 't geheel niet wil loochenen, maar opzetlyk den eenen of anderen taalkundigen het genoegen laaten, van 'er eens mede op de baan te komen) de bovengemelde Wet zag evenwel zekerlyk niet op dit geval, en de Wetten van Moses waren zelfs voor weggeloopene slaaven gunstig. ‘Indien iemand een Dochter geroofd had, om ontucht {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} met haar te pleegen, of haar tot zyne Vrouw te neemen, was dit ook geen menschenroof, zo hy haar niet tot zyne slaavin gebruikte. In het eerste geval was het Verkrachting; maar roofde hy haar, om haar te trouwen, dan was het gewelddaadigheid, en wel van zoo zeldzaam eene soorte, dat de Wetten 'er niet eens van spreeken; hoewel 'er in de Geschiedenissen der Israëliten, één enkeld voorbeeld, het welk met de Sabynsche Maagden-roof vry wel overéén komt, gevonden worde, en daar, wegens de uiterste noodzaaklykheid, door de Overheid zelve, als een middel om Vrouwen te bekomen, aan de hand gegeeven. Recht. XXI:19-23. ‘De eerstgemelde Wet Exod. XXI:16, spreekt, wel is waar, van menschen-roof, zonder dit tot het een of ander Volk te bepaalen; dan in de tweede, Deut. XXIV:17, wordt deeze misdaad uitdruklyk daar in gesteld, wanneer iemand eenen van zyne Broederen, eenen der Israëliten, steelt: by gevolge kon menschen-roof, waar door men zyn leeven verbeurde, alleen ten opzichte van eenen Israëliet bedreeven worden, en, (daar alle Israëliten vry gebooren waren; en zy, zo zy zich al tot slaaven verkocht hadden, nochtans in het zevende jaar wederom werden vrygelaaten) niet aan eenen volkomen lyf-eigen, want deeze zoude een vreemdeling hebben moeten zyn: alleenlyk één zeer zeldzaam geval uitgezonderd (*). Men ziet hier uit dat Moses, door deeze misdaad, waar op hy eene Doodstraffe stelde, geenen diefstal verstaan heeft, waar door iemand van zynen knegt ontrooft werd. Buiten twyfel was dit ongeoorloft, en zelfs het begeeren van zynes Naasten Dienstknegt of Dienstmaagd, of iets het geen hem toebehoort (†), in het tiende Gebod verboden. Nu zal men kunnen begrypen, van waar het groot onderscheid tusschen het Mosaisch en het oudste Roomsch Recht kome, het welk in collatione Mosaicarum et Romanarum Le- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} gum, Tit. XIV, reeds is opgemerkt, evenwel zonder de oorzaaken van dit verschil met een wysgeerig oog na te speuren. In de oudste tyden stond te Rome op het zogenaamde Plagium alleenlyk eene geldboete, en deeze was voldoende, dewyl menschen-roof in die Stad, dewelke geenen uitgebreiden buitenlandschen handel had, nog niet zeer gemeen geworden was; als mede dewyl dezelve daar niet gemaklyk viel, om uit te voeren; en het noch moeilyker was, deeze misdaad te verbergen, om dat men zynen roof zoo spoedig in andere landen niet konde slyten. Dan door den tyd werd te Rome deeze strasfe ook geduurig scherper; wordende op die misdaad eerst by geringe lieden de dood, of veroordeeling tot de mynen, (dammatio in Metallum); by menschen van meer aanzien, eeuwige ballingschap, met verbeurte van de helfte hunner goederen; en naderhand zonder uitzonderinge de straffe des doods gestelt. Toen kwam zy dan met die van Moses overéén, met dat onderscheid alleenlyk, dat de Romeinen andere doodstrasfen hadden, onder welke de wreede kruissiging is, waar door iemand, naa verscheide dagen de verschriklykste smarten geleeden te hebben, en door den onlydelyksten honger en dorst afgemat te zyn, eenen langzaamen dood stierf, daar de wreedste doodstraffe, die Moses heeft ingestelt, het steenigen, niet wel langer, dan maar weinig minuten, kan geduurt hebben. ‘Moses zette, van den beginne af, op menschen-roof doodstraffe, en deeze was in dat land, voor 't welk zyne Wetten moesten dienen, volstrekt noodzaaklyk, indien de menschen, maar noch meer indien hunne kinderen, veilig zouden zyn. Palaestina was toen juist het land, daar deeze misdaad het gemaklykst konde gepleegt worden, de zetel van den buitenlandschen handel: de Caravanen gingen 'er uit Asien door na AEgypten, en die iemand gestoolen had, konde hem aan deeze gemaklyk verkoopen: en onder een geheel vreemd Volk laaten brengen, daar niemand iets van hen verneemen konde: het geen de Zoonen van Jacob ook reeds met hunnen Broeder Joseph gedaan hadden. Te water handelden de Phoeniciers tot in de verst afgelegene landen, daar geene andere Volken van Asien toegang hadden. Ook ging, gelyk wy uit het voorbeeld van Joseph, en de herhaalde Wet van Moses kunnen zien, menschen-roof daar reeds in zwange. Geldstraffen zouden zeer weinig hebben kunnen baaten: een Ziel-verkooper zoude 'er om gelachen en de boete met veel voordeels voor zichzelven betaald {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben: want eer hy het ongeluk had van ééns ontdekt te worden, konde hy ligtlyk den winst van honderd zulke diesstallen getrokken hebben. Niets kon hier dienen, om van dit wanbedryf af te schrikken dan de dood, en niemand zal zekerlyk deeze straffe te hard oordeelen, dan hy die eene gemoedsgesteltheid heeft, dewelke voor eenen slaaf zou voegen, en deeze mocht dan liever altoos een slaaf blyven. Onze vryheid is ons altoos zo veel waardig als ons leeven; en slaaverny, voor al onder een vreemd Volk, dikwils zo groot een kwaad, als de dood zelf. De Zwarten, die men na America vervoert, en daar tot slaaven verkoopt, denken 'er ten minsten op deeze wyze over, en 't is hierom dat Zelfmoord by hen geene zeldzaame, maar eene zeer gemeene zaak is, zoo zelfs, dat zy dikwyls in taamlyken aantalle gezelschap maaken, om in de bosschen te gaan en zich te verhangen. Deeze ééne aanmerking moet ik hier noch byvoegen, dat het woord Plagium van eene uitgestrekter betekenisse is, dan de menschen-roof, dien Moses op leevensstraffe verbooden heeft: want het sluit insgelyks in, eens anderen knecht te steelen of tot wegloopen te beweegen, of daar toe behulpzaam te zyn, of hem te verbergen; (op welke misdaaden evenwel maar eene geldstraffe stond, ten minsten volgens de Wet van fabius (*). Moses daarentegen spreekt, gelyk wy reeds gezegd hebben, alleenlyk van die byzondere misdaad, wanneer iemand een Israëliet, bygevolge eenen Vrygeboornen, gestoolen had. Beide deeze soorten van menschen-dieverye verschillen grootlyks; door de eene verliest de eigenaar van den knecht alleenlyk zyn eigendom, het welk geld waardig was, en met geld ryklyk kan vergoed worden; door de tweede verliest een vrygebooren mensch iets, het geen ten eenen maale onwaardeerbaar is, de vryheid, zichzelven.’ {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer Vertaaler berigt ons, dat wy van zyne hand eene Vertaaling te wagten hebben van een Engelsch Werkje, over de Menschlyke Osferanden, door jacob bryant, 't welk michaëlis noodzaaklyk by zyn Werk oordeelt. Redevoeringen over Matth. XVIII, XIX en XX. van den Hoog-Eerw. H. Venema, Hoogl. enz. Uit het Latynsch Handschrift vertaald, door G. Lemke, Predikant te Harlingen. Tweede Deel. Te Leeuwarden by H.A. de Chalmot en te Harlingen by F. v.d. Plaats. In quarto 229 bladz. IN dit laetste gedeelte dezer Redenvoeringen treft men, even als in 't voorige, ene naeuwkeurige ontvouwing van gewigtige onderwerpen aen, die de oplettende naspooring van Liefhebbers der Uitlegkunde overwaerdig zyn. - Zeneemen een aenvang met Matth. XIX:16, en loopen af met Matth. XX:16, in welk gedeelte de Euangelist verhaelt, hoe Jezus met zekeren Ryken in gesprek geraekte, en zulks ten gevolge had eenige samenspraken van Jezus met zyne Discipelen en Apostelen, die de ene uit de andere gebooren werden. Dat Euangelische verhael behelst verscheiden opmerkenswaerdige voorstellingen, en wel zulken, die van Schriftkundige Uitleggers zeer verschillend uitgeleid, mitsgaders van zommige menschen, te jammerlyk, tegen het oogmerk van den Heilland, misbruikt worden. Uit dien hoofde is 't te meer wel der moeite waerdig na te gaen, wat 'er een Venema, zo beroemd door zyne Uitlegkunde, als door zyne Geleerdheid, over denke. - Zie hier, tot een stael uit dit gedeelte, het hoofdzaeklyke van 's Mans gedachten, over de gelykenis van de Arbeiders in den Wyngaerd. Zyn Hoogeerwaerde stelt ons den algemenen inhoud der gelykenisse, in verband met het voorige gesprek, op deze wyze voor. ‘Hadt de Heilland, (Matth. XIX:27-29) aan de Apostelen eene zeer milde vergelding, zelfs ook in dit leeven, en daarenboven aan de overige leeraars en verkondigers van het Euangely, welke, inzonderheid in tyden van vervolginge, hunne nabestaanden of bezittingen verlaaten zullen hebben, de gunstryke belofte en toezegging gedaan, dat het verlaatene hun honderdvoudiglyk vergolden zal worden; thans wordt 'er van hem bygevoegd, dat de volgende leeraars en {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoone herders, welke, na het ophouden van de vervolgingen, en de noodzaaklykheid van hunne bezittingen te verlaaten, zichzelven en hunnen dienst aan zyne Kerk verbonden, en zich daarvan getrouwelyk gekweeten hebben, wel de vereischte behoeften deezes leevens, als eene belooning genieten zullen, maer echter, indiervoegen, dat zy gehouden zyn, zich met die belooning te vergenoegen, en het aan hunnen Heere over te laaten, hoe en op wat wyze het hem behaage, in de uitdeelinge dier belooninge te werk te gaan, en of hy ze allen, gelykelyk, zonder aanmerking van hunnen verschillenden dienst, dan op eene ongelyke wyze, naar evenredigheid daarvan, vergelden wil; zonder dat het iemant hunner vry staa, daarover eenige afgunst en nydigheid op te vatten, of tegen hunnen Heer in het allerminst te murmureeren, en zyne handelwyze, uit hoofde van deeze gelyke bedeelinge, van onrechtvaardigheid te verdenken, of te beschuldigen.’ - Ter ontvouwinge dezer gelykenisse in dien zin, laet hy enige stellingen vooraf gaen, die hy afzonderlyk tracht te betoogen. I. De arbeiders betekenen hier de dienaars of verkondigers van 't Euangelie van Christus, en niet die, welke geschikt zyn, om door hunnen dienst ene Kerk uit ongelovigen te verzamelen en op te rechten, maer dezelve, nu reeds verzameld en opgerecht zynde, te bedienen, door haer te onderwyzen en te leiden, zo dat zy vruchten voortbrenge, die den Here aengenaem en welbehaeglyk zyn. Het zyn dan (1.) de dienaers der Kerke, en niet derzelver leden in 't gemeen; (2.) de dienaers der Christelyke Kerke; (3.) aengemerkt als reeds gesticht, en niet als die nog gesticht moest worden; en (4.) het zyn wel gewoone, doch bekwame en vroome dienaers door alle tyden heen. II. De penning duid geenszins aen allerleie geestlyke gaven in 't gemeen, noch de geestlyke goederen des N.T. in 't byzonder, 't zy dan van deze of van de toekomende eeuw; maer bepaeldlyk lichaemlyke en aerdsche goederen, of eerbewyzingen en noodwendigheden dezes levens. III. Door den dag, en deszelfs verschillende deelen, uuren genoemd, word niet uitgebeeld een tyd van langen duur, onderscheiden in verschillende tydperken; ook niet den tyd van der arbeideren leven, verdeeld in jongheid, manlyke jaren en ouderdom; maer dezelve is eenvoudiglyk de tyd van den arbeid of het werk, het zy dan korter of langer, welke 'er van de byzondere arbeideren, ten dienste van 's Heren {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} wyngaerd, is besteed. Dat, voor het overige, de dag in uuren onderscheiden word, en de arbeiders voorkomen, als op verschillende uuren van den dag gehuurd en in den wyngaard gezonden te zyn, zulks behoort tot de sieraaden der gelykenisse, en heeft geene byzondere, maer eene algemeene betekenisse, welke deeze is, dat de arbeid der werklieden niet van denzelfden duur is, maer grootlyks verschilt, en dat derhalve de een veel langer dan de ander gearbeid, en ook meer of minder moeijelykheden uitgestaen heeft. Na 't voordragen dezer stellingen, gaet de Hoogleeraer over, tot het ontvouwen van het oogmerk der gelykenisse; welke, zyns oordeels, inzonderheid strekt om aen te duiden. ‘(1.) Dat de arbeid en moeite, welke ter onderwyzinge, bescherminge en versieringe der Kerke, door haare leeraars en dienaars wordt aangewend, met eene genoegzaame en verschuldigde belooning moet vergolden worden, op dat niet alleen zy, die reeds aanvankelyk in dien geestelyken wyngaard arbeiden, dat met lust, yver en wakkerheid, zonder angstvallige bekommeringe over hun tydelyk bestaan, mogen doen; maar dat ook anderen, wier dienst der Kerke grootelyks van nut zou konnen zyn, daar van niet afgeschrikt mogen worden. (2.) Dat echter deeze belooning niet gelegen is in grooten overvloed, maar daarin dat de vereischte leevensmiddelen hun, ter vergeldinge van hunnen arbeid, en voor hun gansche leeven, of zo veel zy ieder dag des leevens noodig hebben, verleend moet worden. (3.) Dat niet alleen zulken deeze belooning verkrygen zullen, die dit werk, zeer lang, en met veel moeite, ten dienste der Kerke, verricht hebben, maar dat ook alle anderen, zonder onderscheid, dezelve erlangen moeten, schoon ze op verre na niet zo lang, en ook niet met zo veel moeite gearbeid hebben, indien zy maar van dien tyd af, dat zy tot des Heeren dienst geroepen wierden, den hun opgelegden post, met getrouwheid en yver, gezocht hebben te vervullen: zy toch hebben te doen met eenen meêwaarigen en milddaadigen Opperheere, wiens gunstryk welbehagen het is, met hun naar zyne goedheid te handelen, en aldus het gebrek van hunnen arbeid te vervullen. (4.) Dat de dienaars der Kerke elkander niet moeten benyden, en nog veel minder in klagten of murmureeringen tegen hunnen Heer uitbarsten; zynde het inzonderheid hunne duure verpligtinge, zich eenvoudiglyk op het hun aanbevolen werk toe te leggen, met hun lot te vrede te zyn, en het aan de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} vryheid en het welbehaagen van hunnen Heere te laaten, hoe en op wat wyze het hem behaagen moge zyne milddaadigheid te oeffenen. Gelyk immers nydigheid en murmureeringen, in dienaaren der Kerke, aan hunnen Opperheere grootlyks mishaagen, en nimmer anders dan onbetaamelyk en zondig geschat konnen worden, om dat niemant van hunlieden in 't allerminst verongelykt wordt, en zy allen zo veel ontvangen, als ze noodig hebben en verdienen; alzo heeft men ook in acht te neemen, dat de Heer een vrymagtig uitdeeler van zyne schatten en gaven is, zonder dat iemant zich daar tegen, met het allerminste recht, ooit verzetten kan. (5.) Dat de dienaars gehouden zyn elkanderen aan te merken en te handelen, als gelyken, die denzelfden Heere ten dienste staan, in het zelfde werk verkeeren, en dezelfde betrekking hebben tot deezen hunnen Heer, zonder dat de een zich boven den anderen verheffe, en over hem heerschappy voere, of met gezach aan hem voorschryve, op wat wyze en naar wat richtfnoer hy zyn werk te verrichten hebbe; en nogthans is dit iets, waartoe zy, die of langer, of meer dan anderen, in deezen geestelyken wyngaard gearbeid hebben, wel eens vervallen, even of daardoor hunne gelykheid met anderen ten einde geloopen, en hunne hoedanigheid van dienaaren met die van Heeren verwisseld ware; ook levert de Kerkgeschiedenis maar al te veel voorbeelden op van mishandelingen, afsnydingen en uitbanningen, die, in derzelver waare beginzel beschouwd, hier aan toegeschreeven moeten worden.’ Het komt den Hoogleeraer voor, dat deze zyne ontvouwing van het oogmerk der gelykenisse, na alles wat hy deswegens voorgesteld heeft, ten hoogste aennemelyk zy: alleenlyk, zegt hy, zal ze veelligt niet schynen overeen te komen, met het byvoegsel van het 16 vers; want velen zyn geroepen, maer weinigen uitverkooren. De Hoogleeraer zou bykans overhellen, om dit byvoegsel, gelyk Calvinus reeds gedaen heeft, te houden voor een byvoegsel, door een uitschryver, te onrechte, alhier uit Matth. XXII:14, overgebragt; dan de overeenstemming der Handschriften en Vertalingen wederhoud hem. Men heeft des, de echtheid erkennende, vervolgt hy, na te gaen, wat deze woorden hier in den zamenhang mogen betekenen; en dan moet, zyns oordeels, de beoogde mening hier op uitkomen. - ‘Deeze woorden wyzen het onderscheid aan, dat 'er ge- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden wordt tusschen deeze arbeiders, van welken eenigen de eersten en anderen de laatsten waren, (dat is, de eersten en de laatsten zouden in het hier bedoelde opzicht gelyk zyn (*),) Matth. XIX:30 en XX:1-16; en tusschen die anderen, van welken in het 28 en 29 vers des voorgaanden Hoofddeels reeds melding was gemaakt; en derhalven strekken zy duidelyk om aan te wyzen, dat 'er in deeze gelykenisse gesproken word, niet van buitengewoone, maar van gewoone dienaaren, welke, in vergelyking van de eersten, veelen in getal zyn, en ook hier onder de benaaming van veelen voorgesteld worden, daar de eersten, ten hunnen opzichte weinigen zyn, en den naam van uitverkoorenen draagen, gelyk die den Apostelen en Euangelisten, met groot recht, mogt gegeeven worden.’ De Hoogleeraer, deze zyne uitlegging gestaefd hebbende, laet 'er voorts op volgen, ene verklaring en toepassing van de voornaemste byzonderheden der gelykenisse; welke de plichten van de dienaren der Kerke, die in dezen in aenmerking komen, beknopt en leerzaem voor oogen stelt; indiervoege dat derzelver leezing den Christen-Leeraren, bovenal, met het hoogste recht aengeprezen moge worden. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Redenvoeringen van J.A. Vos, Dr. en Prof. der H. Godgegeleerdheid te Utrecht. Uit het Latyn vertaald. Te Utrecht by J. v. Schoonhoven en Comp. 1776. Behalven het Voorbericht 144 bladz. in gr. octavo. TWee Redenvoeringen van den Hoogleeraer Vos, in de Latynsche Tale uitgesproken, de ene by 't aenvaerden van zyn Hoogleeraersampt, en de andere by het nederleggen van zyn Rectorschap, heeft men, in 't Nederduitsch vertolkt, byeen verzameld. Het een en ander onderwerp daer in verhandeld is betreklyk tot de Schriften der Godlyke Openbaringe. - De eerste Redenvoering gaet over de eerbied, welke wy aen de Propheten, eertyds verkondigers van Gods raed, verschuldigd zyn, en strekt inzonderheid ter wederlegginge van de schimp- en spotredenen van 't Ongeloof, waer door de Ongeloovigen het Prophetische Woord versmaedlyk, en de Propheten in hun bedryf belachlyk, zoeken te maken. In 't behandelen van dit onderwerp toont de Hoogleeraer ten klaerste, dat de Propheten alleszins voorkomen als achtenswaerdige Mannen; en verder doet hy zien, hoe ongegrond de denk- en schryfwyze der Ongeloovigen ten hunnen opzichte zy. Hieromtrent geest zyn Hoogeerwaerde niet alleen enige algemene aenmerkingen, welken in dit geval te stade komen; maer hy verleent tevens, zo in de Redenvoering zelve, als in de nevensgaende aentekeningen, etlyke byzondere ophelderingen van deze en gene vitteryen van 't Ongeloof hier toe betreklyk; waer uit men kan afneemen, dat onkunde van de Oostersche Gewoonten en Taelgebruiken zich, by de Ongeloovigen, met een kwaedaertigen spotlust vereenigt; en dat hunne tegenbedenkingen, gelyk in vele andere gevallen, zo ook hier, meer flikkerend dan bondig zyn. In de volgende Redenvoering pleit de Hoogleeraer voor de Achtbaerheid en het Gezag van 't Boek van Esther; waer toe hy te meer genoopt is, om dat enige Duitsche Godgeleerden zig openlyk niet gunstig voor dat Boek verklaerd hebben; bewerende dat 'er groote zwarigheden tegen ingebragt kunnen worden, dat 'er reden zyn om het voor een Joodsch Fabelschrift te houden, en dat men 't dus op de lyst der Heilige Schriften niet behoorde te dulden. Ter wederlegginge van alle zodanige gedachten omtrent dit Boek stelt zich de Hoogleeraer voor, in de eerste plaetse ‘klaar {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken, dat die geschiedenis, welke in het boek van Esther (*) verhaald word, geloofwaardig zy, en gantsch ten onrechte in twyffel worde getrokken, om die reedenen, welke voor het tegengestelde gevoelen worden bygebragt.’ En daerop tracht hy verder te toonen, ‘dat dit zelve boek te recht onder die geene gerekend word, welke wy als Godlyke aanneemen en eerbiedigen (†).’ - Zy, die de opgemelde gedachten dier Duitsche Godgeleerden begunstigen, of soortgelyke denkbeelden voeden, zullen wel doen, als zy des Hoogleeraers redenen onpartydig wikken en wegen; nadien ze, met bescheidenheid voorgesteld, zekerlyk opmerking verdienen. Voor 't overige zyn 's Mans aenmerkingen ook anderen Lezers nuttig; te meer, daer ze ter ophelderinge van verscheiden byzonderheden dezer Geschiedenisse strekken. De gelijkenis van den verloren Zoon verklaard en opgehelderd door Carel Boers, Dr. in de H. Godgeleerdheid, en Predikant in de Gemeente van J. Christus, te Amersfoort. Te Utrecht by A. v. Paddenburg 1776. Behalven de korte Voorreden 281 bladz. in gr. octavo. 't ZOu, zeker, ten uiterste vermetel zyn, iemands verklaring van een Schriftuurlyk voorstel, dat van onderscheiden Uitleggers verschillend begrepen word, voor de eenige ware verklaring van 't zelve op te geven; maer iemand, die gewoon was zig wat sterk uit te drukken, zou, met opzigt tot dit Geschrift van den Eerwaerden Boers, 'er ligtlyk {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaer van loopen, indien hem 's Mans verklaring der gelykenisse van den verloren Zoon zo aennemelyk voorkwame, als dezelve ons doet. Wy maken des ook, dien volstrekt beslissenden toon wrakende, gene zwarigheid van te zeggen, dat dezelve ons, boven alle anderen, die ons voorgekomen zyn, indiervoege behaegt, dat wy, wat de uitlegging over 't geheel aengaet, met zyn Eerwaerden volkomen instemmen; en uit dien hoofde derzelver overweging allen onzen Lezeren ten ernstigste aenpryzen. 's Mans verklaring van deze gelykenis is wel niet geheel nieuw, maer hy stelt dezelve in zulk een helder licht, als ze, naer ons voorstaet, tot nog niet geplaetst was; waer door wy 'er te meer mede ingenomen zyn. Na ene beknopte voorafgaende Inleiding, die deze gelykenis in den zamenhang met het voorige Euangelische verhael onder 't oog brengt, is dit Geschrift afgedeeld in zeven Verhandelingen; welker eerste ons voordraegt oordeelkundige aenmerkingen, zo over de gelykenissen van den Zaligmaker in 't gemeen, als over deze zyne voorstelling in 't byzonder. De vyf volgenden zyn geschikt ter verklaringe en overbrenginge van deze gelykenis; waerop dan eindelyk de laetste ons enige leeringen voorstelt, die uit deze stoffe afgeleid kunnen worden. Het voorste gedeelte der eerste Verhandelinge levert ons ene ontvouwing van de uitlegregels, die men in 't verklaren der gelykenissen in acht behoort te nemen; welker regtmatigheid de Eerwaerde Boers duidelyk aentoont. Ze zyn de vyf volgenden. ‘1. Zal men ooit den waren zin van deze of gene gelijkenis, door den Zaligmaker gebruikt, ontdekken, en denzelven op eenen genoegsamen grond van zekerheid bepalen kunnen, zo spreekt het van zelfs, dat men het allereerst zijne pogingen moet aanwenden, om het waarachtig oogmerk, het welk door Christus in derzelver voorstelling is bedoeld geworden, zo veel mogelijk is naa te sporen. 2. Wanneer wij nu met eene genoegsame zekerheid het bijzonder doel van eene gelijkenis gevonden en bepaald hebben, moeten wij in de uitlegginge van dezelve altoos het zelve op het oog behouden: - de ontwikkeling van dezelve aan het zelve geëvenredigd maken, en derzelver mening niet verder dan het zelve uitstrekken. 3. Het is niet altijd nodig alle de omstandigheden en bijzonderheden, die in de gelijkenissen gevonden worden, elk {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} op zigzelve, in het afgetrokken beschouwd, over te brengen tot de bedoelde voorwerpen, of dezelve afzonderlijk tot het voorgesteld oogmerk betrekkelijk te maken. 4. Wanneer wij soms al eens niet in staat waren, om de mening van deze of gene gebezigde kundigheid uit te leggen, of eene genoegsame rede van het gebruik maken van dezelve te vertegenwoordigen, zo behoeven wij egter onzen geest af te sloven, nog te pijnigen om de eene of andere verborgenheid in dezelve op te sporen. 5. En eindelijk, moeten de verklaringen der gelijkenissen altijd eenvouwig en niet gedrongen zijn.’ Op het voordragen dier regels volgt wyders, in 't verdere gedeelte dezer Verhandelinge, ene naspooring van den waren zin der gelykenisse van den verlooren Zoon. Hier toe vestigt onze Uitlegger, na ene kortbondige overweging van de meestgebruikelyke verklaringen, volgens zynen eersten regel, het oog op het doelwit, dat Christus zig, naar uitwyzen van den zamenhang, met het bybrengen van deze gelykenis voorstelde. - Volgens het voorige verhael van Lukas, vind zyn Eerwaerde de aenleiding tot het uitspreken dezer gelykenis, in het haetlyk oordeelvellen der Pharizeen en Schriftgeleerden over het menschlievend gedrag van den Heilland, jegens de Tollenaers en Zondaers, door de eerstgemelden belasterd; welke lastering de Heilland, met ene gadelooze wysheid, in de twee voorige gelykenissen, en inzonderheid ook in deze, afkeert. Zyn Eerwaerde dit duidelyk voorgedragen hebbende, vervolgt wyders indezervoege zyn voorstel wegens het doelwit van Jezus, en gevolglyk den zin der gelykenis. ‘Het is derhalven, zegt hy, na deze beschouwing, in het minst niet duister meer, hoedanig het waar oogmerk van den Zaligmaker in derzelver Voorstelling zij. - Hij bedoelt immers door dezelve niets anders, dan de verdediging van het liefdrijk gedrag, het welk door Hem omtrent de tollenaren wierd gehouden, als bestaanbaar met het agtbaar karakter, met het welk Hij was bekleed: - terwijl hij hier door beoogt, de ten toonstelling der beschimping zijner vijanden, als onregtmatig en verfoeilijk. Ter bereiking nu van dit gewigtig doel staaft Christus door deze zelfde gelijkenis de waarheid eener stelling, die als de voorname grondslag moet worden aangemerkt, op den welken de billijkheid en onberispelijkheid zijner handelwijs gevestigd was: dat namenlijk de allersnoodste overtreders der Goddelijke wetten, door een barmhartig God, in genade aan- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen, en uit hunnen rampzaligen jammerstaat zullen verlost worden, wanneer zij met eene opregte boetvaardigheid tot hem wederkeren; en brengt zijnen hoorderen te gelijk op een allerkragtigste wijs onder het oog het snood en verkeerd gedrag van dezulken, die deze ontferming en barmhartigheid van het goedertieren Opperwezen roekeloos en onbedagtzaam laakten. - Hier door tog wierd, en zijne handelwijs bondig verdedigd, en het gedrag van zijne vijanden naar verdiensten doorgestreken. De weg nu, die door den Heiland in de inrigting dezer gelijkenis wierd ingeslagen, was by uitnemendheid geschikt, om deze zijne oogmerken te bereiken; en alle de byzondere gedeeltens stroken op het kragtigst met dezelve. Daar de hoofdstelling van Christus deze was: dat de allersnoodste zondaren zelven bij God genade konden vinden, en eene heugchelijke verlossing uit hunnen jammerstaat deelagtig worden: - zo schildert Hij in den voorgestelden Jongeling op eene treffende wijs den staat der schuldige stervelingen af, en tekent derzelver ongeregtigheden in alle de verzwarende omstandigheden van dezelve; terwijl Hij teffens den rampzaligen ellendestaat, die met het overtreden van Gods wet zo onafscheidelyk verenigd en verbonden is, met de levendigste verwen schetst, in de onheilen, die door dien losbandigen Jongeling op eene zo gedugte wijs ondervonden wierden, van het 11de vers tot aan het 17de. Maar! - daar volgens de leer van Christus alleen zodanige zondaren in de gunst van God wierden hersteld, die een waar berouw betoonden over hun wangedrag, en boetvaardig en gelovig tot den Heere wederkeerden; zo stelt Hij dan ook in dien zelvden Jongeling een voorbeeld van eene zeer hartelijke droefheid over de zonden voor, en van eene opregte en ernstige bekering; met een levendig geloof verenigd; vs. 17-20a. en 21b. Wilde nu Christus inzonderheid den rijkdom der Goddelijke barmhartigheid, en het uitnemende zijner liefde omtrend boetvaardige zondaren verheffen; Hij tekent dan ook in het gedrag van dien braven Vader de heerlijkste goedertiernheid, liefde en blijdschap omtrent ware boetelingen, die immer konden vertegenwoordigd worden; vs. 20b. 22-25. Was vervolgens een der voorname oogmerken van den gezegenden Verlosser, het aantonen der onbestaanbaarheid van het gedrag derzulken, die deze betoonde barmhartigheid zelfs ook aan meer voorname zondaren laakten en beschimp- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ten; Hij vertegenwoordigt tot dat einde al het hatelijke van zulk eene denkingswijs, in het wreed en ondankbaar gedrag, het welk door den oudsten broeder wierd gehouden; van het 25 vers tot aan 't einde van het Hoofdstuk. Alle de bijzonderheden nu, die in deze gelijkenis door Christus met zo veel kieschheid gebezigd worden, moeten dan ook, naar onze begrippen, aan die meer algemeene of bijzondere bedoelingen dienstbaar worden gemaakt, ter bereikinge van dewelke dezelve door Jesus zijn gebruikt geworden. In dien zo eenvouwigen, en, zo wij ons verbeelden, zo natuurlijken smaak zullen wij deze gelijkenis behandelen. - Wij zullen in de verdere verklaring van dezelve liever gehoor geven aan de lessen van een gezond verstand en uitlegkunde, dan den teugel vieren aan loutere voorstellingen van een rijk vernuft, door de vereischte voorzigtigheid niet geleid noch geregeld.’ Naer dit plan, en in dien smaek, geeft de Eerwaerde Boers, van ieder hoofdgedeelte dezer gelykenis, eerst ene zeer wel ingerichte letterkundige ontknooping, en dan ene treffende overbrenging op het boven-aengeduide bedoelde. Langs dien weg geeft hy ons een vyftal van Verhandelingen over de volgende onderwerpen. ‘(1.) De ongerechtigheid der stervelingen in derzelver verzwarende omstandigheden voorgesteld in het voorbeeld van den verloren Zoon. (2.) De jammerstaat van den verloren Zoon aangemerkt als een treffend tafereel der ellende der stervelingen. (3.) De boetvaardigheid van den verloren Zoon vertegenwoordigd, als aftekenende eene opregte bekeering van den zondigen sterveling. (4.) De barmhartigheid van den Vader van den verloren Zoon aangemerkt als eene treffende tekening van Gods ontferming en liefde omtrend den boetvaardigen sterveling. (5.) De kwaadaartige murmureeringen van den oudsten Zoon, als eene getrouwe aftekening van het snood gedrag der Phariseërs, omtrend de door Jesus in Gods gunst herstelde tollenaren.’ En uit dit alles leid zyn Eerwaerde, in de laetste Verhandeling deze leeringen, die hy ter betrachtinge aendringt, af. ‘(1.) Alle menschen zonder onderscheid zijn van natuure in een staat van schuld en van ellende. (2.) Het is de Goddelyke Openbaring alleen, die ons den weg aanwijst, langs welken wij van deze onze ellende verlost, en tot de genieting der tegenovergestelde gelukzaligheid gebragt kunnen worden. (3.) De weg der Za- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ligheid, in Gods woord aangewezen, is geen ander dan de weg van bekering en geloof in Jezus Christus. (4.) Een ieder, die langs dien weg van boetvaardigheid en geloof tot den Heere wederkeert, zal dadelijk genade en barmhartigheid bij Hem vinden. En eindelijk, (5.) Zij, die langs dezen weg reeds genade bij den Heere gevonden hebben, moeten zig hartelijk verheugen, wanneer ook anderen tot zijne gemeenschap worden toegebragt.’ Handleiding tot het korte begrip der beschouwende Godgeleerdheid van den Wel-Eerw. Heer A. Buurt, Predikant te Amsterdam. Ten dienste van eerstbeginnende Leerlingen opgesteld, door W.L. Krieger, Krankbezoeker te Amsterdam. Te Amsterdam by P. Schouten en de Wed. Loveringh en Allart 1777. In groot octavo 186 bladz. OM het uitgebreide Werk van den Eerwaerden Buurt te gereeder te kunnen nagaen, en 'er dus te gemaklyker gebruik van te kunnen maken, heeft zyne Echtgenoote Josina Carolina van Lynden, ten gevalle van zulken die zich van dat Werk wilden bedienen, een Kort Begrip van het zelve vervaerdigd (*). En hier op heeft de Krankbezoeker Krieger, met voorkennis en onder opzigt van zijn Eerwaerden en deszelfs Echtgenoote, ene Handleiding tot dit Kort Begrip opgesteld; dienende om de voornaemste waerheden daer in ontvouwd, by manier van een Catechizeerboek, beknoptlyk aeneengeschakeld onder 't oog te brengen. De uitvoering is alleszins regelmatig, en beantwoord zeer wel aen het voorgestelde doelwit; om naemlyk eerstbeginnende Leerlingen tot het rechte gebruik dier Schriften op te leiden. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bewys voor de Goddelyke Zending van Moses, van den Hoog-Eerwaardigen Heer W. Warburton, Bisschop van Worcester; ter Toetse gebragt, en onderzogt in een gemeenzaamen Brief aan een Vriend. Uit het Engelsch. Alom te bekomen. In groot octavo 32 bladz. DE zonderlinge manier, op welke de Bisschop Warburton de Godlyke Zending van Mozes tracht te bewyzen, uit hoofde dat die Wetgever van Gods oude Volk, (zo hy beweert,) geen gebruik gemaekt heeft, van de Leer van Belooningen en Straffen, in een toekomend leven, rust op dien grondslag, dat geene Burger-maetschappy, zonder ene mindere of meerdere kennis dier Leere, buiten ene wonderdadige bestiering der Godlyke Voorzienigheid, op den duur bestaen kan. En 't is deze grondslag, welke de Schryver van dit Stukje, wel inzonderheid, op het oog heeft; bedoelende de ongerymdheid van dat denkbeeld handtastelyk te doen zien, en integendeel te toonen, dat ene Burger-maetschappy, zonder de erkentenis dier Leere, zeer wel te bestieren zy. De Schryver voegt 'er wyders, om te meerder voor te komen, dat men hem niet verdenke, als of hy de Leer der toekomende Belooningen en Straffen poogde te ondermynen, in de manier van een Aenhangsel by, ene wederlegging van des Bisschops gevoelen, dat Mozes en de Propheten geen gebruik van deze Leer gemaekt hebben, en dat de Israëliten daer van geheel onkundig geweest zyn. - Met het krachtloos maken van 't een en 't ander vervalt des Bisschops bewystrant, dien men, gelyk ook het grootste gedeelte van zyn schryven over dit onderwerp, veelal meer vernuftig dan bondig geoordeeld heeft; welke beoordeeling ook gestaefd word, door 't geen de Schryver van dezen Brief, tegen des Bisschops hoofdstelling en redenering, aenvoert. Geneeskundige Verhandelingen, aan de Koninglyke Sweedsche Academie medegedeeld, uit derzelver Werken byeen verzameld, vertaald en uitgegeeven door Jan Bernard Sandifort, M.D. &c. &c. Derde Deel, met Plaaten. Te Leid. by P. van der Eyk en D. Vygh 1776. In gr. octavo 553 bladz. WY hebben reeds voorheen de nuttigheid van dit Werk aangetoond, toen wy gehandeld hebben over de twee {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste Deelen; en zullen nu 't zelve bevestigen, door 't mededeelen eener Verhandeling van den Heer r. martin; aanleiding geevende, om uit zekere Deelen van het Menschelyk lighaam, de grootte van het geheele lighaam te bepaalen, tot nadere opheldering van het geen de Heer Proost tiburtius, betreffende gemeetene Beenderen, de Academie medegedeeld had. ‘Het is niet wel doenelyk, (schryft de Heer martin) om door meeten, en vergelyken der Deelen, de lengte, en grootte van een menschelyk lighaam, zoo by kinderen, als volwassenen, te bepaalen; dewyl de Deelen by twee Menschen dikwyls niet dezelfde evenredigheid hebben, ja by een en het zelfde Mensch, dikwyls het eene Deel niet volkomen past in de plaats van een soortgelyk. By de formeering van het lighaam, schynt de Natuur te hebben moeten zorgen voor meer zaaken, als dat zy juist in alle lighaamen dezelfde evenredigheid zoude hebben kunnen in agt neemen. Sommige kinderen zyn by hunne geboorte 20, en andere 12 duimen lang geweest. Ja volwassene zyn dikwyls aan elkander zoo ongelyk, dat sommige Deelen van den eenen eens zo lang geweest zyn, als soortgelyke Deelen van eenen anderen, hoe zeer de lengte van het geheele lighaam juist niet zeer verschillend was; en zoo is ook omgekeerd de lengte van het geheele lighaam dikwyls zeer verschillend geweest, niettegenstaande zekere deelen egaal waren. - Wanneer men egter op den ouderdom, en meer andere byeengevoegde omstandigheden, let, ziet men duidelyk, dat 'er zekere gronden zyn, welke de Natuur, met betrekking tot de lengte van het Menschelyk lighaam, zelden verlaat. Dewyl de onderste Deelen der Kinderen, in de Baarmoeder besloten, niet zo veel bloed krygen, of zo sterk gevoed worden als de bovenste, om dat het bloed in dezelven bevat, door de Navel-slagaderen na den Navelstreng en de Moederkoek gaat, zoo zyn ook de bovenste Deelen van eene vrugt, na evenredigheid veel grooter, als de onderste. Hierom is de Dye in den beginne niet na evenredigheid even lang, by een Kind, als by een volwassen mensch. Dog naar mate, dat het Kind groeid, neemen zyne onderste Deelen, na evenredigheid, veel meer toe in grootte, als de bovenste, dewyl de groote meenigte bloeds, welke anders door de Navel-slagaderen wierdt weggevoerd, nu tot dienst der onderste Leden, door middel van de arteria cruralis besteed word. Wanneer vervolgens het lighaam volkomen wordt, is het eens zo lang, als de lengte van het geheele been, van de dye afgerekend. Met de order van den wasdom eenes Menschen {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} is het doorgaans zo gelegen; dat de vrugt in de Baarmoeder dagelyks tot aan de geboorte grooter word; maar daarentegen groeit een Kind, na dat het gebooren is, allengskens minder, tot dat het huwbaar is, wanneer de Natuur weder nieuwe kragt schynt te geeven, om haar werk tot den laatsten graad van volkoomenheid te brengen, die blyft tot dat de Deelen verhard zyn en zich hebben zamengetrokken, waarna de beweeging verminderd. In den hoogsten ouderdom schynt de lengte der Deelen van het lighaam een weinig te verminderen. - Volgens deeze ongelyke order in wasdom, maaken de kunstenaars hunne ongelyke afmeetingen van ons lighaam, in verschillende jaaren des ouderdoms. Het is egter zonderling, dat de voornaame Beeldhouwers erkennen, dat de beelden der Ouden het duidelykst aan de hand geeven, de evenredigheid tusschen de Deelen van het lighaam en den verschillenden ouderdom der Menschen; maar zy zyn het nogtans niet eens over een nauwkeurige maat, en de proportie der Deelen; de een maakt, by voorbeeld, een beeld van Apollo dikker, de ander langer. Dit kan men misschien het best verklaaren uit het geen ik in den beginne gezegt heb. - Men verdeeld doorgaans de lengte van een pas gebooren Kind in vier Deelen; een van deeze is het hoofd, het tweede strekt zich uit van het zelve tot aan den Navel. Hier word ook in deezen ouderdom, van Schilders en Beeldhouwers, het midden-punt der lengte van het lighaam gereekend. Naar maate nu het Kind ouder word, zoo groeijen ook de onderste Deelen in vergelyking van de bovenste, uit hoofde van de reeds gemelde redenen, en wegens den meerderen toevloed van bloed, zoo dat, na dat het twee jaaren oud geworden is, de lengte vyfmaal grooter, als het hoofd, gereekend word. Het lighaam van Kinderen van vier of vyf jaaren zal zesmaal langer zyn, als het hoofd. Wanneer men 15 of 16 jaaren oud is, is het lighaam reeds zeven of agt maalen langer, dan het hoofd, en dan moet men het midden van het lighaam stellen aan het bovenste gedeelte van het Schaambeen, of aan het verdeelings-punt van het lighaam. In deeze evenredigheid blyft het lighaam vervolgens altoos, hoewel men egter tevens moet in agt neemen, dat, naar maate de schouders smaller, en de leden kleiner, na deezen tyd gemaakt worden, het afbeeldzel ook jonger gelykt te zyn. - Wanneer men nu vervolgens van deezen ouderdom af het lighaam alleen met opzigt tot de lengte beschouwd, dan zal men de evenredigheid der Deelen jegens elkander omtrent begrypen uit de volgende bepaaling. - Men is het eens {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} daar in, dat men de lengte van een volkomen volwassen Mensch verdeeld in tien deelen, welke de Ouden noemden Facies, dewyl elk van deeze Deelen doorgaans uitmaakte de lengte van het aangezigt, gereekend van de plaats, alwaar het haair begint te groeijen, tot aan de Kin; ook rekent men het gedeelte, dat verder is, dan de plaats, alwaar het haair begint, voor een derde gedeelte van de lengte van het geheele aangezigt, daarentegen rekent men voor den hals ⅔ van de lengte van het aangezigt, van de Kin af tot aan het bovenste gedeelte van het Borstbeen; deeze twee derde Deelen met het een derde Deel, het welk boven het begin van het haair is, maaken de lengte van een geheel aangezigt uit, zoo dat tot aan het bovenste gedeelte van het Borstbeen reeds gevonden worden twee tiende gedeelten van de geheele lengte van het lighaam, of twee lengten van het aangezigt. Van de laatstgenoemde plaats, tot boven den Tepel van de Borst, reekent men de derde lengte, zoo dat tot daar toe, van boven af drie tiende gedeelte der lengte van het lighaam gaan. Van daar tot aan den Navel moet men rekenen het vierde aangezigt, of het vierde tiende gedeelte. Van den Navel tot aan het bovenste gedeelte van het Schaambeen, het vyfde aangezigt, of het vyfde tiende deel, en dus gaat de helft der lengte van het lighaam tot aan het Schaambeen. Van hier af rekent men voor de Dye tot aan het bovenste gedeelte van de Knie eene lengte van twee aangezigten; de Knie rekent men voor een half aangezigt. Voor het Scheenbeen beneden de Knie rekent men weder twee lengten van een aangezigt. En eindelyk een half aangezigte voor de loodregte lengte van den voet van het bovenste gedeelte van zyne geleeding af, tot aan den voetzool, het welk met de lengte, welke men voor de Knie gerekent heeft, de lengte van een geheel aangezigt uitmaakt. Voeg' men nu hierby de lengte van de Dye, en van 't Scheenbeen, dan heeft men de lengte van vyf aangezigten voor de onderste helft van het lighaam, welke met de vyf andere tien uitmaaken. Wanneer men de armen paralel uitstrekt, dan rekent men de wydte, die 'er is tusschen de toppen der vingeren van beide handen, omtrent voor de lengte van het geheele lighaam. Maar nu verlaat ik deeze afmeeting door middel van aangezigten, en zegge nog maar alleen, dat de kunstenaars uit elk aangezigt drie zoogenaamde Deelen maaken, welke moeten overeenkomen met drie Deelen in een eigentlyk gezegt aangezigt. Het eerste gaat van het voorhoofd tot aan den wortel van Neus; het tweede bevat de lengte van den Neus; en het derde gaat van daar tot aan de {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Kin. Verder maakt men nog uit elk van deeze Deelen, twaalf zoo genoemde minuuten. Ofschoon nu deeze verdeelingen niet overëenkomen met de gewoone maaten, van welke men zich by Geometrische afmeetingen der lengten bediend, kunnen zy ons egter naar behooren daar toe brengen, om uit de lengte van een Deel, omtrent de lengte van het geheele lighaam te bereekenen. Ja het zal in de bereekening ook niet moeijelyk vallen, de Geometrische maat op te geeven, wanneer men slegts het aangezigt, of de opgegeeven verdeeling van het zelve, in zulk een maat, uitdrukt. - Ten einde deeze verdeeling tot myn oogmerk te gebruiken, en toe te passen op de lengte van eens Menschen-been, opgegeeven door den Proost tiburtius, zal ik de lengte van het Scheenbeen, als opgegeeven, aanneemen, en, volgens leiding van het bovengenoemde, deeze lengte, gerekend van zyn uitsteekzel aan het bovenste gedeelte, tot aan zyne basis van onderen, aanneemen voor zo lang, als twee aangezigten of twee tiende Deelen van het geheele lighaam. De Heer tiburtius heeft de geheele lengte gevonden te zyn 18 duimen, welke uitmaaken 1½ voet, en volgens de gewoone rekening ¾ van een el. Van deeze 18 duimen trek ik egter omtrent twee af, want eenen duim reken ik voor de Knie, aan het bovenste gedeelte van het Been, en den tweeden voor de geleeding van den Voet aan het onderste gedeelte. De 16 duimen welke zich tusschen beide bevinden, reken ik voor ⅕ gedeelte van de lengte van het lighaam; wanneer ik nu 16 duimen vyf maalen reken, dan bedraagt de lengte van het geheele lighaam omtrent 80 duimen, welke, volgens de gewoone elle-maat, bedragen drie ellen, een, en een derde gedeelte van een vierde Deel. De lengte van het Dyebeen, welke deeze Heer teffens heeft opgegeeven, bevestigd myne rekening, en geeft volgens de aangenoomene gronden, omtrent dezelfde lengte van het geheele lighaam, aan de hand. - Ik heb gezegt, dat de Dye boven de Knie twee lengten van een aangezigt uitmaakte. De Heer tiburtius heeft de Dye gevonden 20⅜ duimen lang te zyn. Ik trek weder van de Dye af, het geen deszelfs einde tot de Knie bedraagt, het welk omtrent driemaal zo veel daar toe doet, als het bovenste einde van het Scheen-been. Ook reken ik af het geen het Hoofd van het Dyebeen vordert; daar en boven komt 'er, uit aanmerking van de schuinse plaatsing van het Dyebeen, eene grooter lengte voort, als een loodregte lyn van het Schaambeen tot aan de Knie bedraagt. Dus durf ik ook hier 4⅜ duimen af trekken, en dan blyven 'er weder 16 duimen over, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} welke overeen komen met de lengte, die aan het Scheen-been toegeschreven is. Dus blyft het bepaald, dat het geheele lighaam, tot het welk deeze beenderen behoorden, iets langer was dan 3¼ el. - Deeze berekening, en derzelver redenen heb ik in het opgegeeven geval uit goede Schryvers willen mededeelen. - Wil men verder uit een opgegeeven Deel eene bepaaling van de geheele lengte van het lighaam maaken, dan moet men zich rigten na eene goede teekening van het Menschelyk lighaam, in welke elk gedeelte is afgedeeld in aangezigts-lengten, in derde Deelen van dezelven, en in minuten, hoedanige de groote Plaatsnyder adam heeft medegedeeld aan den Heer tarin te Parys, en welke de laatste heeft geplaatst in zyne Osteologie, in welke ook andere goede zaaken, hiertoe behoorende, voorkomen. - Ik stem gaarne toe, dat myne gedagte omtrent de lengte van dit lighaam konde veranderd worden, door de afwykingen van welke ik in het begin heb gewag gemaakt, en derhalven in kleinigheden misschien niet geheel voldoende is, maar ik heb egter deeze afmeeting willen bekend maaken, om of men somtyds andere beenderen op dezelfde wyze zoude willen gebruiken, om te berekenen de lengte van het lighaam, tot het welk zy behoort hebben.’ Natuurlyke Historie van Holland. Door J. le Francq van Berkhey. M.D. Met noodige Afbeeldingen. Derde Deels Vyfde Stuk. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel 1776. In groot octavo 152 bladz. MEt de beschouwing der Volksgewoonten en Lands eigen Plegtigheden der Natie, bragt de Heer van Berkhey het, in 't voorige Stuk, niet verder, dan tot het geen het huwelyk, het gebooren worden, en de opvoeding der kinderen betreft. Thans agtervolgt hy dit onderwerp, met het naspooren van de Kinderlyke vermaaken en Manlyke uitspanningen der Hollanders. By die gelegenheid geeft hy ons een verslag van de voornaamste Spelen der Natie, waar mede dezelve zig, zo in de eerste Kindsheid, als tot Manlyke jaaren gekomen zynde, by uitspanning vermaakt. In 't behandelen van zulk een onderwerp moesten natuurlyk veele kleinigheden in overweeging komen, die, op zig zelven beschouwd, van te weinig belang scheenen, om 'er de aandagt op te vestigen. En men zou 't veelen Leezers niet wel kwaalyk kunnen neemen, dat zy in den eersten opslag {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelden, dat de Autheur 'er wat te veel werks van gemaakt had. Intusschen heeft hy 't egter indiervoege uitgevoerd, dat het zyne nuttigheid kan hebben; te meer, daar hy, onder 't voordraagen van verscheiden dier byzonderheden, ons te gelyk onder 't oog brengt, eenige oudheidkundige aanmerkingen, die ons de herkomst van zommige Spelen, welken onze Voorvaders van de Romeinen ontleend hebben, aantoonen; terwyl anderen zyner ingevlogten bedenkingen dienen, om ons den geest der Natie, den smaak der Hollanders, en de veranderingen die zy, ook ten deezen opzigte, door den tyd ondergaan hebben, te leeren in agt neemen. Onze Autheur, wel bezeffende, dat veelen ligtlyk zouden oordeelen, dat dit alles geen betrekking had tot zyne Natuurlyke Historie, beantwoordt de zodanigen met het afloopen van die beschouwing; en verledigt zig voorts tot het mededeelen zyner Aanmerkingen over de Spys en den Drank der Hollanderen. Zyne deswegens gemaakte Aanmerkingen dienen tevens, om, door het voorstellen van de Diëet of Leevenswyze der Natie, ten aanzien van derzelver Voedzel, een grondslag te leggen, voor zyne volgende verhandeling, nopens onze Natuurlyke Lands- en Volksziekten. In deeze twee Hoofdstukken, gaande over het Voedzel der Natie, 't zy gewoonlyk, 't zy in hunne gasteryen, of in andere omstandigheden; mitsgaders over derzelver Ziekten, welken, zo uit de gesteldheid der Lugt en des Lands, als uit die des Volks zelve en hunne leevenswyze, voortvloeien, toont de Heer van Berkhey, dat hy dit gewigtige Stuk, met alle hem mogelyke oplettendheid, behandeld heeft. Hy verleent ons een naauwkeurig verslag van de verschillende soorten van Spyzen en Dranken, met nevensgaande aanmerkingen over derzelver gebruik, en de vroegere en laatere leevenswyze der Hollanderen, ten deezen opzigte; waar uit men reeds eenigermaate kan afneemen, wat, zynes oordeels, der Natie heilzaam, en wat voor dezelve schadelyk zy; dat egter in 't volgende Hoofdstuk nog bepaalder aangeweezen wordt. Ter duidelyker ontvouwinge van zyn bedoelde in 't zelve, stelt hy zig voor, na te gaan, eerst de gewoone nadeelige natuurlyke oorzaaken, voor de gezondheid der Hollanders, die men in den Dampkring of de Lugt te zoeken heeft; en ten tweede, de voornaamste ongesteldheden der Hollanders, die uit het misbruik van Spyze en Drank ontstaan. En het naspooren van den invloed deezer twee {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdoorzaaken geeft hem inmiddels aanleiding, om het oog te slaan, zo op de gesteldheid van ons Gewest, als op de zeden onzer Landzaaten; voor zo verre die medewerken, tot het koesteren van kwaalen, welken uit een samenloop deezer oorzaaken gebooren worden. Ter behandelinge van het eerstgenoemde gedeelte, legt hy ten grondslage, eene beknopte voordragt van den invloed van den Dampkring of dien der Lugt, op het menschlyk gestel, dat hy vervolgens op onze Natie in 't byzonder overbrengt; waaromtrent hy zig, met betrekking tot de algemeene gesteldheid van ons Gewest en deszelfs Lugtsgesteldheid, indeezervoege uitlaat. ‘De Aardrykskundigen stemmen daarin overeen, dat ons Holland, liggende, nagenoeg, tusschen 51½ en 53½ graad (Noorderbreedte,) te tellen is onder de Noorder-Landen, bepaaldlyk behoort, onder het negende Klimaat, en diensvolgens onderhevig is aan een kouden en tevens zwaaren wateragtigen drukkenden Dampkring. Voegt hier by, dat dit Land, zo als het by de Ouden alrede bekend stond, nog heden onder de laagste en vlakste Landstreeken van Europa geteld word, ja, gelyk buffon wil, het laagste Land van de geheele Wereld is. Merkt dan te gelyk nog op, hoe drassig en moerassig het zy, daar het in zynen boezem ontvangt twee der waterrykste Rivieren van Europa, de Maas en den Rhyn; welken zig hier met de Zee vereenigen, Dit maakt het Land vol Meeren, Poelen en doorsnydingen van Vaarten. - Als men deeze gesteldheid des Lands in agt neemt, begrypt men ligtlyk, dat de uitwaassemingen van zulk een waterryk en moerig Gewest, vereenigd met die van de groote Noordzee, en de uitgebreide binnenlandsche Zuiderzee, ons natuurlyk Klimaat, nog sterker dan elders in de Noorder-streeken, met waterdampen, en gevolglyk drukkende verhevelingen, bezwangeren. Uit dien hoofde heerscht 'er ook in ons Klimaat, gelyk de dagelyksche ondervinding leert, eene geduurige ongestadigheid van hette en koude, die veelvuldige wisselvallige veranderingen te wege brengt; zoo dat de Saisoenen nu gerekt, dan versneld schynen te worden, ja somtyds in weinig uuren elkander schynen op te volgen. Hier toe brengen wel inzonderheid de Winden in dit Gewest niet weinig toe, daar ze 't eene oogenblik eene vogtige en 't andere eene drooge, nu eene heete, dan eene koude Lugt aanvoeren. - Op de beschouwing van dit alles mag men den Dampkring, of de {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Lugtsgesteldheid, met betrekking tot het Klimaat van Holland, en de naastliggende Landen, gegrond, indeezervoege beschryven. Onze Dampkring, die, ingevolge van deszelfs aart, de Lichaamen der geenen, die dit Gewest bewoonen, omringt, en op dezelve drukt, is inzonderheid vervuld met koude, vogtige, zoo aardsche als Zeezoutige Dampen, welken uit het moerassige Land, de Rivieren, veelvuldige Waterplassen, de groote Noordzee enz. uitwaassemen. Hierdoor is onze Lugtsgesteldheid bovenal onderhevig aan de spoedigste, ja oogenbliklyke, veranderingen, ter oorzaake van den snellen invloed van hette en koude, op zodanigen Dampkring. En deeze wisselvalligheid is te grooter, door de veranderlykheid der Winden, die den Dampkring verschillend beweegen, en de Lugt onderscheiden vogtig maaken. Een Zuidweste- en Weste Wind voert zeer vogtige Dampen met zig; maar een Noordweste- en ook wel eens een Zuidelyke Wind geeft aan den Dampkring eene gemaatigde vochtigheid; daarentegen maakt een Noorde- of Ooste Wind ons Lugtgestel droog en schraal; terwyl de Noordooste Wind, één onzer beste lugtzuiverende Winden, allermeest eene gemaatigde droogte aan onzen Dampkring verleent.’ Onzen Dampkring dus beschreeven hebbende, toont hy vervolgens, welken invloed dezelve op de Natie heeft, zo met eene koude als met eene warme Lugt, daarbenevens wat men te denken hebbe van de natuurlyke uitwerkingen van den meestgemaatigden Dampkring op onze Landsgenooten, 't zy in den Zomer, 't zy in den Winter. Dit leidt hem verder ter overweeginge van den invloed der Uitwaassemingen; en wel byzonder van de Vraag, of 'er in de Zeedampen, of de uitwaassemingen der Zee, eene stoflyke zelfstandigheid zy, die eene Land-eigen Ziekte of ongesteldheid te wege brengt? De Heer van Berkhey pleit in dit geval zeer sterk voor de ontkennende zyde, en beweert dat de uitwaasseming der Zee ten minste geen algemeen Scorbutik uitwerkzel heeft. Het artykel der Uitwaassemingen verder afgehandeld hebbende, brengt hy ons onder het oog, dat de Hollanders, in zulk eene Lugtsgesteldheid leevende, voor verre het grootste gedeelte van eene Phlegmatike koude gesteldheid zyn; indiervoege, dat de bovenal heerschende getemperdheid onzer Natie meer naar het wateragtige dan naar het bloedryke overhelle. Na 't voorstellen deezer algemeene aanmerkinge, die, gelyk de Autheur zegt, over 't geheel doorgaat, doch haare uitzonderingen en trapswyze verscheidenheid heeft, gaat de Heer {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} van Berkhey over, tot eene byzondere voordragt, van de voornaamste ongesteldheden, welken, hier te Lande, uit onzen Dampkring ontstaan. Dat gedeelte levert een aantal van Ziektekundige aanmerkingen, die overweeging verdienen, en men ontdekt 'er bovenal in, dat onze Autheur het op verre na niet eens is, met dezulken, die het Scorbut, om zo te spreeken, de hoofdrol laaten speelen. Hier tegen verzet hy zig telkens, wanneer dit denkbeeld wat sterk voorkomt, en uit dien hoofde legt hy 't 'er ook bepaaldlyk op toe, om, tot de beschouwing deezer ongesteldheid gekomen zynde, te toonen, dat men dezelve eerder als eene Europische Ziekte van het Noorden, dan als eene Land-eigenziekte der Nederlanders, en vooral van onze Hollanders, gelyk zommigen willen, heeft te beschouwen. Hy ontkent geenszins, dat het Scorbut hier te Lande overvloedig voorkomt, ‘dan 't is, zegt by, naar myn inzien, geen eigentlyke Landsziekte, welke bepaaldlyk uit den aart des Lands en des Dampkrings gebooren word; maar het is eene ziekte, welker besmettend Zaad, in den grond onzer eigenlyke Landsziekten en eenige streeken, juist het noodige voedsel vind, om sterker te woeden, in die plaatsen daar ze wortelen kan schieten; en dus langs de geheele Noordzee, juist niet overal, maar slegts in zulke streeken, welke meest met die van ons Land overeen komen. - Ik stem, zegt hy, daarom ook gaarne toe, dat het eene Ziekte is, welke zeer doorslaande in ons Land heerscht, en heb 'er niets tegen, dat men 't, in een bepaalden zin, eene eigentlyke Ziekte der Hollanders noeme; maar men behoort, myns eragtens wel op te merken, dat zy haare sterkste kragt alleen oeffent in sommige Distrikten van ons Gewest: dat zeker, aangezien de kleenheid van Holland, de oplettendheid van oordeelkundige Geneesheeren wel waardig is; of ook de ondervinding hen door den tyd in staat mogte stellen, om dit stuk naauwkeuriger uit te werken.’ Wyders volgt hier, op de gemelde soort van Ziekten, volgens de gemaakte verdeeling, eene overweeging van de ongesteldheden der Hollanderen, die uit het misbruik van Spys en Drank ontstaan. Dit gedeelte levert der Natie inzonderheid eene reeks van opmerkingen, die haar in haare gewoone leevenswyze veelzins te stade kunnen komen; en men zal dezelven met te meer genoegen mogen nagaan, om dat de Heer van Berkhey dit Stuk ontvouwt als een {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Geneesheer, die 't 'er niet op toelegt, om der Natie eene gezette Dieet voor te schryven, maar om dezelve tegen het misbruik te waarschouwen. Onder het voorstellen van deeze Ziektekundige aanmerkingen, spoort hy meermaals onze Geneesheeren aan, tot een nader onderzoek van deeze en geene byzonderheden hier toe betrekkelyk, en dit dringt hy, met het afloopen van dit Hoofdstuk nog nader aan; dat hy voorts besluit met een naauwkeurig verslag van de voorzorg, welke men hier te Lande gebruikt, ter afweeringe van de Pest en andere befmettende Ziekten, welke men gewoonlyk het houden van Quarantaine noemt. Het gewaagen hier van zet hem aan, om het geluk onzer Landzaaten te verheffen, daar wy, minder dan veele andere Volkeren, aan zulke verdervelyke Ziekten onderhevig zyn; terwyl 't ons voorts aan geene Inlandsche Kruiden ontbreekt, om onze gewoone Landsziekten tegen te gaan. ‘En eindelyk merke men, zegt hy, uit al het voorgestelde nog op, hoe 't wel verre van daar zy, dat dit Holland voor de Gezondheid, ongunstiger zou weezen, dan andere Gewesten. Neen! 't heeft, gelyk alle andere Landen wel zyne byzondere Ziekten; maar 'er heerscht ook tevens eene gezondmaakende Lugts- en Landsgesteldheid. Dit laatste word genoeg bevestigd, door duizend Vreemdelingen van allerleien Landaart, welken hier, gezond en sterk, tot in den hoogen ouderdom leeven. Ook komen onze Landzaaten, over 't geheel, tot geen minder, zoo niet tot hooger, trap van jaaren, dan de Inwoonders van eenig ander Europisch Gewest.’ Dan dit laatste betoogt de Autheur nader, in het volgende Hoofddeel, dat geschikt is, ter overweeginge der naaste bepaalingen van den leeftyd der Hollanderen, waarmede dit vyfde Stuk beslooten wordt. In dat Hoofdstuk verzet de Heer van Berkhey zig ten ernstigste, tegen een vry algemeen vooroordeel, als of de Hollandsche Lugt ongezond ware, en dat de Hollanders uit dien hoofde geen hoogen ouderdom bereikten. Ter wederlegginge hier van, beroept hy zig niet alleen op bygebragte berigten, wegens etlyke byzondere Districten, maar hy toont daarbenevens, uit onze Sterflysten, ten duidelykste, dat de Menschen in Holland tot een zo hoogen, zo niet tot een hooger, ouderdom komen, als in andere Gewesten van Europa. Hy heeft ten dien einde onze Sterflysten met alle opmerkzaamheid nagegaan, en geeft ons in dit Hoofddeel, onder 't voordraagen van verscheiden aanmerkingen nopens dit {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp, een naauwkeurig verslag van het gunstige denkbeeld, dat wy 'er desaangaande uit moeten vormen. - Naar uitwyzen dier Sterflysten toch, welken ons, gelyk de Autheur tevens doet zien, een regelmaatig begrip geeven van het gemeene beloop en den toestand der Sterfgevallen in ons Vaderland, is 't blykbaar, dat 'er in onze Hollandsche Provincie, over 't geheel genomen, geen meer menschen sterven, dan elders in Europa. En wat den ouderdom betreft, 't geen de Autheur hier bybrengt, uit de berekening der Lyfrenten, en de naauwkeurigste Sterflysten, toont ontegenzeggelyk, dat onze Hollanders hierin andere Volken veeleer overtreffen, dan dat ze by hen te kort zouden schieten; waarvan ook eene menigte van stokouden in ons Gewest nog dagelyks getuigenis draagt. - Dit alles doet den Heer van Berkhey, met het hoogste regt, ten slot schryven. ‘Alles loopt gevolglyk samen, om een ieder op goeden grond te overtuigen, dat een gezond en arbeidzaam Volk, het welk zig stoutlyk tegens de Lugtsgesteldheid eener Landstreeke verzet, zig verharden kan, tegen den ongunstigsten invloed der Klimaaten; mitsgaders dat de Natuur zig zelve, als 't ware, schikt, naar de bepaalde perken, die de aanbiddelyke Bestuurder van leeven en dood aan 's Menschen leeftyd gesteld heeft. Wel byzonder strekt het, om onze Hollanders te doen opmerken, hoe de Voorzienigheid, die hen zegent met Vryheid in den Godsdienst en Burgerstaat, met rykdom en overvloed, ja met ontzag by hunne vyanden, hen ook, ter verbaazinge hunner nayverige en hen versmaadende Nagebuuren, met de vermogens tot een gezond en lang leeven begiftigt: zelfs in zoo verre, dat diepdenkende berekenaars van 's Menschen leeftyd zien, hoe hunne sterkst overtuigende berekeningen, ten voordeele hunner uitgebreide Landen en Ryken opgesteld, te kort schieten, by die van zoo een kleen plekje waterig Land, als ons Holland is.’ Reize van Jonas Korte, naar Palestina enz. Tweede Deel, met Plaaten. Te Haarlem by J. Tydgaat 1776. Behalven het Register 326 bladz. in gr. octavo. BY het doorbladeren van 't eerste Deel van dit Geschrift, lieten wy onzen Reiziger te Akra, wagtende op eene gunstige gelegenheid om naar Sidon te vaaren (*) In gevolge {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} hier van ontmoeten wy hem, met den aanvang van dit tweede Deel, op zyne reistogt naar Sidon, alwaar hy, Tyrus voorby gevaaren zynde, voet aan land zettede; en eenige dagen aldaar vertoefd hebbende, trok hy voort naar Tripoli; wel inzonderheid met oogmerk om den berg Libanon te bezien; dien hy ook vervolgens naauwkeurig bezigtigde; geduurende den tyd van zeven weeken, dat hy zig aldaar in een Klooster onthield; zig veelal bezig houdende met leezen, schryven en overdenken. Na verloop van dien tyd, nam hy de reis aan naar Laodicea; ging vervolgens met eene kleine Karavaane naar Aleppo; van waar hy, eene maand te Aleppo vertoefd hebbende, een uitstap deed naar den Euphraat, en over denzelven naar Urfa, gelegen in 't Gewest, van waar Abraham, op Gods bevel, uit zyn vaderland en maagschap is uitgegaan. Wedergekeerd zynde te Aleppo, vervorderde hy, na eenige maanden vertoevens aldaar, zyne te rugreize, over Antiochie naar Scanderone; van waar hy op het eiland Cyprus overstak, en verder naar Venetie voer; voltrekkende ten laatste zyne t'huisreize over Tyrol, Augsburg enz. - De manier van voorstellen in dit laatste gedeelte is even dezelfde als in 't eerste, zo ten opzigte van de Reisbeschryving zelve, als ten aanzien van de ingevlogten Godsdienstige bedenkingen; des wy hem, gelyk we alvoorens gezegd hebben (*), niet als Godgeleerden of Schriftuuruitlegger, maar als een getrouw en eerlyk Reiziger aanpryzen; aan welk character hy in dit Stuk zo wel als in 't voorige beantwoordt. Laat ons eenigen tyd met hem te Aleppo verblyven, om de merkwaardigste byzonderheden, welken hy by die gelegenheid gemeld heeft, in agt te neemen. ‘Aleppo is, zegt hy, eene groote en volkryke stad, aan inwooners Hamburg gelyk te schatten. Na Konstantinopel en Kairo is zy de grootste, of ten minste onder de grootste van het Turksche ryk te tellen. Eertyds heeft zy sterke muuren gehad, maar die zyn tegenwoordig zeer vervallen, en op zommige plaatsen zelfs met de voorstad vereenigd. Midden in de stad ligt op een berg, die de gedaante van een suikerbrood heeft, een kasteel, welk men nog voor vast houdt. De stad dryft een sterken koophandel. Zy is de stapelplaats van alle de waaren, zo die uit Persie komen, als die uit Turkyen derwaard gaan. Ook worden veele goederen uit Oost- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} indie over Bazra of Bassora herwaard gebragt, door een groote karavaan, die 'er jaarlyks heen en weer gaat. Hier worden veele kostbaare stoffen, byzonder van zyde en katoen, vervaardigd. De Stad ligt aan een riviertje of beek, van weerskanten bezoomd met tuinen, die daardoor bevochtigd worden, en de geheele stad overvloedig met keukenvruchten en groente voorzien. Behalve deeze moes- en oofttuinen, zyn 'er nog aan den voet der bergen, buiten Aleppo, boomgaarden van wynstokken, olys- vygen- granaatappelnooten- en amandelboomen, die alle hunne vochtigheid van den winterregen hebben, en daarop den geheelen zomer zonder regen groeien. Ondertusschen helpt het zeer veel, dat zy aan het hangen der bergen, werwaard het water van boven nederzakt, aangelegd zyn. Maar op de toppen der bergen zal men naauwlyks eenen boom zien. - Na het verval van Autiochie is deeze stad tot haaren tegenwoordigen bloei geraakt. Ondertusschen is de eerstgenoemde stad veel bekwaamer tot den koophandel dan deeze; om dat zy aan eene rivier, en dicht aan de zee ligt, ook eene zeer vruchtbare landstreek aan de rivier heeft. In de groote Turksche steden woont iedere natie der vreemde kooplieden en reizigers, die 'er zig ophouden, en niet slechts doorreizen, gemeenlyk in eene plaats by elkander. Zy hebben 'er eene of meer legerplaatsen, khans of herbergen, welken zy des nachts kunnen sluiten. Zo hebben de Persiaanen en Armeniers in Aleppo een schoone verblyfplaats, daar zy in een langwerpig vierkant, langs eene groote galdery, hunne wooningen en winkels hebben, en een ieder, of zelf, of door zyn knecht, zyne tafel bezorgt. Anders heeft men ook wel by de steden een khan voor de reizigers, gelyk op het land. Dewyl geen reiziger op de reize zyne vrouw met zig voert; zo vindt men in zo eene plaats in 't geheel geene vrouwen. Dus wordt de hoerery, gelyk ook de dronkenschap, in deeze landen meer door gebrek van gelegenheid, dan door de wet (die zonder het andere weinig baaten zou) verbooden. Doch dewyl beide hier samenloopt, en de overtreeding ook met zwaare geldboete gestraft wordt, vindt men 'er weinig voorbeelden van. Dit is echter niet te verstaan van de plaatsen, daar de Christenen nog in groote menigte woonen en veele vryheden bezitten, gelyk in veele eilanden van den Archipel en Europeesch Turkye. Want, dewyl zy 'er vryheid hebben, om wyn- en ook wel hoerhuizen te houden, bedienen de Turken zich ook wel daarvan, doch met {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} veel omzichtigheid om niet ontdekt te worden. Dit zyn de schoone voorbeelden der Grieksche Christenen. Veele zyn van meening, dat 'er over 't algemeen in het Turksche Ryk veel meer Christenen dan Turken zyn. Zelfs heeft zeker geleerde, gelyk ik my erinner, geschreeven, dat 'er, over 't geheel gerekend, twee Christenen tegen één Mohammedaan daarin gevonden worden. Maar deeze heeft zekerlyk de rekening in zyne studeerkamer gemaakt. In de Turksche landen in Europa zou het, op sommige plaatsen, zo kunnen zyn; maar in alle hunne landen in Asie en Afrika, eenige provincien van Armenie en Georgie uitgezonderd, is het geheel anders gesteld. In veele groote provincien vindt men op het land byna in 't geheel geene Christenen, in de meeste kleine landsteden ook niet, maar alleenlyk in de groote steden, genoegzaam gelyk de Jooden in onze landen. Ik houd het daar voor, dat 'er in het Turksche ryk, over het geheel gerekend, drie Mohammedaanen tegens één Christen zyn. Den negentienden van Herfstmaand viel in Aleppo de eerste herfstregen, en wel, volgens ie ders getuignis, zeer vroeg: want gemeenlyk valt anders eerst in 't midden van Wynmaand, of ook wel omtrent het einde derzelve, de eerste regen. Den vyf en twintigsten van Herfstmaand werd hier eene aardbeving gevoeld. Zy deed wel de huizen schudden, maar veroorzaakte geen schaade. 't Is wyders iets byzonders in alle deeze warme landen, dat de schaapen een klomp vet, gemeenlyk van vyf tot tien pond, en dikwils, naar maate van de vetheid en deugdzaamheid der weide, zelfs van twintig tot dertig pond zwaar, aan hunnen staart krygen. Hier uit kan men leeren verstaan, waarom God in het oude verbond gebood, den staart van een schaap te offeren, en het vet met vuur te verbranden. Van de staarten der schaapen in onze landen zou niet veel vet te verbranden zyn. Zo lang die klomp vet niet meer dan acht of tien pond zwaar is, hangt hy boven aan den staart als een ronde kogel, en slaat in het gaan van het eene achterbeen op het andere; maar als hy grooter wordt, groeit hy boven aan het achterdeel des lyfs vast, en hangt als een dak daarover, zodat men dien klomp niet zo zeer voor den staart, als wel voor het achterdeel des lyfs aanziet. In Aleppo zag ik daaglyks op de vleeschmarkt, of basar, dergelyke schaapen hangen, waarvan het vet aan den staart op twintig tot dertig pond mogt geschat worden. Men moet zich echter niet verbeel- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} den, dat het grootste deel der schaapen, zo veel vet aan den staart heeft. In de groote steden brengt men gemeenlyk het beste ter markt, dewyl het 'er best betaald wordt.’ - Op deeze zyne ondervinding wraakt onze Schryver de berigten en aftekeningen van schaapen, die hunne vette staarten op een rolwagentje agter zig voeren; dat, volgens de gegeeven beschryving van dien vetklomp zelfs niet zou kunnen geschieden, al wilde men zulks eens als iets zeldzaams doen. ‘Ook kan, zegt hy, ieder verstandig mensch, dunkt my, de ongerymdheid hier van gemaklyk begrypen, als hy overweegt, hoe 't onmogelyk zy, dat van eene kudde schaapen, van eenige honderd tot duizend, de helft, of maar het tiende deel, een wagentje achter zich zou voorttrekken; te meer, daar deeze landen vol bergen zyn, en de schaapen de hoogste toppen beklimmen en hun voeder daar zoeken, moetende dikwils tusschen steenen en rotsen, door bosschen, struiken en doornen doordringen; welk een arbeid zou zulks den herderen veroorzaaken? - Voorts kan ik ten minste verzekeren, dat ik ontelbare kudden schaapen in deeze landen heb gezien, maar geen een dat zynen staart op een wagentje achter zich voorttrok.’ Hier benevens doet onze Autheur ons nog opmerken, hoe men daar te Lande leert verstaan, waarom de Israëllers in de woestyn, volgens Num. XI:4 en 5, zo zeer haakten naar de vleeschpotten van Egypte, naar het look, de ajuinen en het knoplook van dat Land. ‘Look, ajuin en knoplook, zegt hy, zyn hier veel zoeter, sappiger en aangenaamer te eeten, en hebben ook zo eenen sterken reuk niet als in Duitschland. Gemeene lieden eeten somtyds veele dagen en weeken niets anders, en behelpen zich met brood en uien, byzonder in Egypte; ja, vermogende lieden doen het ook dikwils. Ik ben ook van gedachten dat het eene zeer gezonde spys is. Gelyk men in Duitschland raapen met schaapenvleesch kookt, zo kookt men 'er hier gemeenlyk uien mede, 't welk ook inderdaad zeer smaaklyk is.’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschryving der Vereenigde Nederlanden, dewelke gevonden wordt in het Werk van den Heer A.F. Busching, en uitmaakt het Vierde Deels Vierde Stuk van dat Werk, door W.A. Bachiene, Leeraar der Herv. Gemeente en Hoogl. in de Sterre- en Aardrykskunde te Maastricht enz. Derde Deels Eerste Stuk. Te Amsterdam en Utrecht by de Wed. v. Esveldt en Holtrop, en A. v. Paddenburg 1776. In groot octavo 334 bladz. IN dit Stuk levert ons de Hoogleeraer Bachiene eene beschryving der Provincie van Overyssel, benevens die van Groningen en Ommelanden, mitsgaders van het Landschap Drenthe; dat voorts gevolgd staat te worden van eene beschryving der Generaliteits-Lande; waarmede des Autheurs berigten, nopens de Vereenigde Nederlanden, in zo verre voltrokken zullen zyn. Nadien wy reeds een en anderwerf verslag gegeeven hebben, van de inrigting en uitvoering van dit Werk, en het thans afgegeeven Stuk de voorigen evenaart, is 't niet noodig daar op staan te blyven; 't zy genoeg alleenlyk nog te melden, dat de Autheur, naar uitwyzen van alles, bestendig geen moeite ontziet, om zyne beschryving volledig te maaken. - Tot het bybrengen van eenige byzonderheden uit dit Stuk zullen wy het oog slaan op 's Mans berigt, raakende de Regeering van 't Landschap Drenthe, die veelal minder bekend, en nogtans in verscheiden opzigten merkwaardig is. Dit Landschap behoort niet, gelyk veelen het beschreeven, en op hunne Kaarten (*) geplaatst hebben, tot Overyssel; het is integendeel een vry en op zig zelf staand Gewest, dat genoegzaam geen andere betrekking tot Overyssel heeft, dan tot eenige der andere Vereenigde Provincien. Niet onwaarschynlyk ontstaat deeze misslag uit het geen eertyds plaats had onder de Utrechts-Bisschoplyke Regeering, toen Drenthe daadlyk een gedeelte was van het Oversticht, thans Overyssel geheeten; na dat het in vroeger tyd den tytel van een Graafschap gedraagen had. De Autheur ontvouwt beknoptlyk de lotgevallen van dit Gewest onder die Regeering, met de daarop gevolgde veranderingen, tot dat de Heeren Staaten deezes Landschaps, in navolging van anderen, aan Koning Filips den II, alle gehoorzaamheid ontzegd, en de Oppermagt en de regeering aan zig getrokken hebben, in den jaare 1594. - Veele Drenthenaars waren al vroeger den Vereenigden Staaten toegedaan, maar in 't jaar 1579 was Drenthe nog niet genoegzaam van de heerschappy {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} der vyanden bevryd, om in de diestyds gemaakte Unie begreepen te worden. En schoon het in den jaare 1580, op de mede ondertekening van dat Verbond, als een Medebondgenoot, zitting en stem in de Vergadering der Algemeene Staaten, benevens de andere Provincien, gehad hebbe, was zulks egter van geen duur; dewyl dit Landschap, voor 't afloopen van dat jaar, door George van Lalaing, Grave van Rennenberg, ter oorzaake der verovering van Groningen en Koevorden, weder van de Unie werd afgescheurd. De Staaten van Drenthe hebben vervolgens, na dat dit Landschap, door Prins Maurits, in 't jaar 1594, herwonnen was, herhaalde poogingen aangewend, om weder zitting en stem in de opgemelde Vergadering te hebben, doch te vergeefsch; waarvan men een breeder verslag kan vinden by den Schryver van den Herstelden Leeuw, bladz. 255-304. ‘Vermoedelyk,’ zegt de Hoogleeraar, ‘is dit aanzoek, ter oorzake der geringe inkomsten, in vergelyking van die der andere Provincien, van de hand geweezen. Dit Landschap word dan, niet als onderdaanig aan de Nederlandsche Republiek beschouwd: dewyl 't zyne eigen onafhanglyke Regeering op zich zelv heeft, in zaken der Politie, Justitie en Finantie. Eeniglyk staat het onder de bescherming der Algemeene Staaten der Vereenigde Nederlanden: en brengt iets op, tot de gemeene lasten der Generaliteits Rekenkamer; gevende in elke honderd Gulden, die de gezaamlyke Provincien tot gewoone lasten betaalen, éénen gulden: en tot de buitengewoone Petitien der Raaden van Staaten, éénen gulden, boven de honderd gulden. Daarby onderhouden de Drenthenaaren, ten dienste van den Staat, op hunne eigen kosten, een bataillon voetvolk.’ Voor 't overige is dit Landschap altoos te nader met de zeven Provincien verbonden geweest, doordien de Stadhouderlyke waardigheid bestendig bekleed werd door een der Stadhouderen van de andere Provincien; van waar ook heden Nederlands algemeene Stadhouder in Drenthe het bewind voert. Wat wyders de Souvereiniteit in 't Politie- en Finantieweezen betreft, dezelve berust by 's Lands Staaten, die uit Edelen en Eigen-erfden bestaan: de eersten hebben één derde, en de laatsten twee derde deelen gezags in de Regeering. - Om uit de Edelen tot het eerste Lid van Staat, te weeten dat der Ridderschap, beschreeven te worden, moet men eene zekere Havezate, dat is, een Huis en Landgoed bezitten, het welk het regt van stemmen heeft. Men telt 'er thans 19; doch 't ontbreekt doorgaans aan een genoegzaam getal Edelen tot dezelven: en zo 'er al meer waren, zouden ze niet beschreeven kunnen worden; overmids 'er slegts negentien, in der Staaten Vergadering, als stemhebbende Leden, wegens de Ridderschap, mogen verschynen. Die eens Lid is, blyft het voor zyn geheele leeven. - De Eigenerfden, het tweede Lid van Staat uitmaakende, worden verkoo- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, uit de zes Dingspillen (*), in welke geheel Drenthe verdeeld is. Uit ieder Dingspil, (naastovereenkomende met eene Grietenie in Friesland,) wordt, naar gelang van deszelfs hoegrootheid, een zeker getal van Gedeputeerden verkooren, beloopende te zamen zesen-dertig Leden. Deezen verwisselen wel alle jaaren niet, maar zy moeten egter jaarlyks op nieuws verkoozen worden; dat door de Eigen-erfde, en dus Stemgeregtigde Ingezetenen van ieder Dingspil, by meerderheid van stemmen, geschiedt. Ieder Dingspil, het zy 't uit meer of minder Dorpen bestaa, heeft even veel gezags in der Staaten Vergadering, waar in men, niet naar de hoofden, maar naar de Dingspillen, de stemmen opneemt. - Dit Kollegie van 's Lands Staaten verschynt gemeenlyk in Maart te Lottinge of ten Landdage, en houdt zyne byeenkomst altyd te Assen, als de Hoofdplaats van dit Gewest. ‘De DROST eigenlyk, LANDDROST van Drenthe, is, gelyk de Autheur zyne beschryving vervolgt, President of Voorzitter in deze, zo als in alle de andere Vergaderingen. Dit aanzienlyk ampt word, altyd, door eenen der Edelen bekleed; staande de keuze aan Z.D.H. den Heer prins erfstadhouder. Geene andere Edelen zyn, echter, tot dit Ampt verkiesbaar, dan die, 't zy in Drenthe zelve, 't zy in 't Overyssels kwartier Salland, gebooren zyn; ingevolge de Resolutie van Hun Hoogmogende, de Staaten Generaal, genomen in 1639. Na dien tyd, zyn over het aanstellen van een Drost, tusschen Drenthe en Overyssel, veele verschillen voorgevallen; tot dat eindelyk, in den jare 1668, deswege, door wederzydsche Gekommitteerden, in 's Hage, dit vergelyk getroffen is, dat, van de zeven na elkander volgende Drosten, vyf uit Drenthe, en twe uit Salland verkoren worden. Drenthe geeft den eersten, tweeden, vierden, vyfden en zesden, en Salland den derden en zevenden Drost. Dit recht der Provincie Overyssel, tot de deelgenootschap, in de Drentesche Drostampten, heeft zynen oorsprong wegens Koevorden; vermids de Landdrost van Drenthe, te gelyk, kastelein van Koevorden is: en deze Stad, in dien tyd, toen de Bisschoppen van Utrecht nog de Provincie van Overyssel bezaten, mede aan deze Bisschoppen onderworpen geweest, en zelfs eenigen tyd gebleeven is, na dat hunne heerschappy, over 't Landschap Drenthe zelve, in die troebele tyden der Saxen, Bourgonjers en Gelderschen, reeds zeer wankelbaar geworden was: weshalven zy ook den Kastelein van Koevorden plagten aan te stellen. De Hee- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ren Staaten van Overyssel, by de groote omwendingen, in deze landen voorgevallen, in het gezach der Bisschoppen treedende, behielden daardoor dat zelve recht. - In de verkiezing van een Drost werd echter, eertyds, wanneer de beurt aan Overyssel kwam, dit onderscheid in agt genomen, dat de Staaten van Overyssel twe bemiddelde Edellieden, uit het kwartier Salland, benoemden; uit welke die van Drenthe het recht hadden éénen tot Landdrost te verkiezen, op zodanige Kommissie en Instructie, welke de voorige Landdrosten ontvangen hadden; en deze keuze behoord thans aan den Heer prins erfstadhouder. Dit drostampt van Drenthe mag gerekend worden, één der voordeeligste bedieningen, die ergens in de Nederlanden te bekomen zyn; en 't welk een groot aanzien byzet. Behalven eene vaste jaarwedde van 5000 gulden, geniet hy alle de verbeurde breuken, die als straffen den plegeren van geringe feitelykheden, waar mede geen lyfs- of levensstraffe gemoeid is, worden opgelegd: eeniglyk is daarvan uitgezonderd een deel dier boeten, 't welk, ten voordeele der armen, word uitgekeerd. En, deze inkomst der breuken is, in dit landschap, des te menigvuldiger: dewyl, zeer zelden, eenige misdaad, hoe gering, aldaar verhoolen blyft. In Drenthe grypt, naamlyk, die gewoonte plaats, dat, door de zogenoemde Hofspraaken, (zynde een Gericht, dat, door 't geheel land, van plaats tot plaats, omwandelt,) den Gedeputeerden van elk Kerspel, word afgevraagd, os onder hunne Kerspel, (hunnes wetens,) eenige feitelykheid gepleegt zy, welke des Drosts breuken onderhevig kan geoordeeld worden: en ingevalle iets van die natuur geschied, en door gemelde Gedeputeerden opzettelyk verzwegen was, zou de Drost de macht hebben, om aan zodanig geheel Kerspel een boete op te leggen, en elk huisgezin te taxeeren op eenen goudgulden. Daarbeneven heeft de Landdrost zyn aandeel in 't equivalent, 't welk zy, die de eene of andere bediening bekomen hebben, verplicht zyn, aan de Gedeputeerde Staaten te betaalen. Hy heeft het recht van aanstelling van den Schout van Koevorden, en wat des meer is. Waarby komt, dat Hy mede een grooten invloed heeft, in de bestiering der Kerkelyke Zaken: als, in sommige beroepingen, het recht van Kollatie, en, in alle de andere, van Approbatie, hebbende; hoewel gemeenzaamlyk met de Heeren Gedeputeerde Staaten. De Landdrost in der tyd is, te gelyk, President in 't Kollegie der Edelmogende Heeren gedeputeerde staaten dezes Landschaps; 't welk desgelyks te Assen, gemeenlyk, achtmaal in 't jaar, zyne Vergaderingen houd. Dit Kollegie is saamgesteld, behalven den Landdrost, uit acht Leden: vier uit de Ridderschap, en vier uit de Eigen-erfden; die deze Kommissie ad vitam blyven behouden. Doch van dezelve is 't halve getal, telkens, twee jaaren in, en twee jaaren buiten den eed: des niet meer dan vier Leden, beneven den {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Drost, als President, ter zelver tyd, fungeeren: twe uit de Ridderschap en twe uit de Eigen-erfden; van welke, alle jaaren twe, (uit elk lid van Staat één,) afgaan, en twe andere aankomen. Ook zyn aan 't zelve twe Ministers of Raaden, de een als landschryver, en de andere als secretaris, toegevoegt. Dit Kollegie verbeeld 's Landschaps Oppermacht, zo lang de Staaten niet vergaderd zyn: en aan 't zelve word de uitvoering der zaken, in de algemeene Landschaps Vergadering besloten, opgedragen. In 't byzonder hebben zy 't bestier over de Geldmiddelen; dus ook over de Verpachtingen, en alle zaken, die daar aan verknocht zyn. Desgelyks staat aan Drost en Gedeputeerde Staaten de jaarlyksche Landdag uit te schryven, met bepaaling des tyds wanneer, en der zaken, welke daarin ter overweging zullen voorkomen, enz. Dan, om een volledig begrip van den aart der Drenthesche Regeeringsforme te konnen hebben, is vooral nodig iets te melden van den Loflyken etstoel: want een Lid van dezen Etstoel te zyn, geeft de oorspronglyke bevoegdheid, ('t Radikaal,) tot alle de andere Kommissien; en, in 't byzonder, tot die der Gedeputeerde Staaten; waarin geene anderen worden toegelaaten, dan, die reeds te vooren Leden waren van dienzelven Etstoel. Tot dit Kollegie behooren, eigenlyk, in alles saamgenomen, eerst, de Landdrost als President, benevens deszelfs Assessor of Byzitter, en voorts zes-en-dertig Leden: zes naamlyk uit elk Dingspil; Edelen en Eigen-erfden door elkander gerekend. Doch van deze zes-en-dertig Leden, zyn twe derde deelen in, en één derde deel buiten den eed; des niet meer dan vier-en-twintig in de functie of bestiering dezer Kommissie zyn. En dit verwisseld zich jaarlyks, dezerwyze: dat, uit elk Dingspil, twe afgaan, en twe aankomen: dus alle de gezaamlyke zes-en-dertig Leden van dit Kollegie; die ook den titel van Edelmogende Heeren dragen; twee jaren in, en één jaar buiten den eed bevonden worden. Aan dit Kollegie zyn mede een Raad en Landschryver toegevoegt. Deze zes-en-dertig Leden blyven mede ad vitam. En, by afsterving van één der Leden, is, ter verkiezing van een en ander in deszelfs plaats, de eene beurt aan den Drost, en de andere aan de Etten of Leden van den Etstoel zelve; zonder onderscheid van persoonen, 't zy riddermaatigen, 't zy Eigen-erfden; byaldien dezelve daar toe bevoegt zyn, en eene zekere hoeveelheid van goederen bezitten. Dit Kollegie, 't welk het hoogste gerechtshof dezer Landstreek is, vergaderd, op de uitschryving van den Landdrost, twemaal 's jaars, mede te Assen (*). Deszelfs Leden oordeelen, na gedaa- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} nen eisch des Landdrosts, over de zaken, die de Krimineele Justitie betreffen; welke aldaar, zonder oogluiking, met veel strengheid word uitgevoerd: en niet zonder reden; dewyl dit Land overal open ligt, en, wegens de nabyheid der veelerlei vreemde Territoiren, van rondomme zeer onveilig zyn zou, ten aanzien der struikrovers; ten ware zy niet, door de vrees tegen zwaare straffen, min of meer werden afgeschrikt. Ook worden, door dit Kollegie, de Processen, die van de mindere Rechtbanken, door den weg van appél, daar voor gebracht worden, afgedaan. Hoewel een, die een Proces voor dit Gerecht verloren heeft, na verloop van twee jaren, wanneer, gedeeltelyk, weder andere Leden daarin zitten, voor dit zelve gerecht weder appelleeren mag; als wanneer de zaak geheel en onherroepelyk beslischt word. Behalven gemelde Kommissien heeft men in Drenthe verscheiden generaale Ampten, byzonderlyk 't Finantie-wezen betreffende; als een ontfanger generaal, een ontfanger der grondschattingen, een der Domeinen, een der Kollatoralen, en der vrywillige Verkoopingen, enz.’ {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief van een Amsterdammer aan deszelfs Vriend te Rotterdam, betreffende de Keure over de Wisselprocedures, gepubliceerd te Amsterdam den 30 January 1777. Zynde hierby gevoegd Concept-Request van eenige Discontanten wegens dezelve Keure. Alom te bekomen. In groot octavo 24 bladz. DE jongst gemaakte Keure hier ter Stede, nopens de Wisselprocedures, zo uit de Nieuwspapieren, als anderszins, overbekend, is, gelyk wel te wagten was, niet naar aller genoegen; 't welk gelegenheid gegeeven heeft, tot verschillende discoersen desaangaande. Onze Briefschryver behoort tot dezulken die de regtmaatigheid eener Keure verdeedigen, welke, zo hy wel onderrigt zy, niet gearresteerd is, ‘dan, na dat men 'er met sommige van de eerste en aanzienlykste Kooplieden, en met eenige der oudste en ervaarenste Practisyns naauwkeurig over gedelibereerd had! Hy ontvouwt de goede inzigten met welke deeze Keur gemaakt is, beweert de bevoegdheid van die van den Geregte der Stad Amsterdam, tot het maaken van dezelve, en toont dat men geen gegronde reden heeft, om voor verkeerde en nadeelige gevolgen dier Keure te vreezen: alzo dezelve, gelyk hy zig in 't slot van den Brief uitdrukt, ‘wel gemaakt is, om de Wisselhandel te favoriseeren, en de procedures in zulke gevallen te verkorten, in welken dezelven tot hier toe aan eenig longueur onderheevig waren geweest; doch dat niemand eenige de minste intentie gehad heeft, om eenige nieuwigheden in te voeren, waar door het zy aan de Discontanten, of aan Trekkers, Acceptanten, of Endossanten van Wisselbrieven in eenigerley geval eenig nadeel zoude kunnen worden toegebragt.’ - Aan deezen Brief is wyders gehegt een Concept-Request, 't welk men toeëigent aan dezulken, die zig onvergenoegd toonen over deeze Keur, maar tot nog niet bepaald hebben, aan welk Collegie zy het zullen inleveren, dat ook indiervoege wel onbepaald en oningeleverd zal blyven. Men kan uit het eindelyke verzoek van dit Request genoeg afleiden, aan welk soort van Lieden dit Request toegeeigend wordt, en in hoedanig een licht de Briefschryver die onvergenoegden beschouwt. Het luidt naamlyk aldus. ‘De Supplianten verzoeken zeer ootmoediglyk, dat, by abrogatie van de voorsz. Keure, voor een generaal regt moge worden gestatueerd, eerstlyk dat het aan alle Discontanten vry zal staan, om alle de aan hun gepraesenteerd wordende Wisselbrieven aan te neemen, zonder eenig ander onderzoek te doen, dan, ten hoogsten genoomen, of de tekening van den Acceptant daaronder staande waarlyk door hem 'er onder is gesteld; en dat het hem Discontant dus niet zal kunnen praejudiceeren, ofschoon hy den Wisselbrief in disconto moge hebben genoomen van een onbekend Vreemdeling, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} en Bedrieger, en of de Wisselbrief, welken hy heeft gedisconteerd, is vervalscht, het zy voor of na de Acceptatie, of ook aan den Eigenaar door zyn Comptoirbediendens of anderen is ontstoolen, en alzo met gefabriceerde Endossementen uitgegeeven: maar dat in alle zulke en soortgelyke gevallen zodaanige Discontanten zullen bevoegd zyn, om voldoening van de Wisselbrieven van de Acceptanten, Trekkers, en voorige Endossanten by Arrest en Apprehensie te vorderen; en wyders ook generalyk, dat voortaan door Schepenen van Amsterdam altoos, wanneer daartoe Request aan hunne Ed. Agtb. wordt gepraesenteerd, aan den Houder van een Wisselbrief, op deszelfs verzoek, tegens de Acceptanten, Trekkers en Endossanten, Arrest en Apprehensie zal moeten worden verleend; zonder dat het noodig zy, dat de Wisselbrieven met de Endossementen en Protesten in behoorlyke orde leggen; en zonder dat eenige allegatie van het niet in order leggen der endossementen, verzuim van het doen van protesten, of contraprotesten, vervalsching in het corpus van den Wisselbrief, of in de rekeningen, gedaane betaaling aan den Houder, of met hem gemaakt accord en conventie, of wat dies meer is, immer of ooit by hunne Ed. Agtb. in aanschouw zal mogen koomen; zulks dat welgem. Heeren Schepenen by het praesenteeren van Requesten om arrest en apprehensie, vooral, wanneer het zelve wordt gedaan uit naam van een Discontant, in geen het minste onderzoek nopens de merites der zaake zullen moogen treeden, maar integendeel het verzogte Paraate wisselregt in alle gevallen zonder onderscheid blindelings zullen moeten verleenen; of wel dat .... [verstaa dezulken aan welke dit Request geproesenteerd zou mogen worden,] zodaanige andere voorziening ten deezen opzigte gelieve te doen, als dezelven naar hunne meerdere wysheid noodig en dienstig zullen oordeelen, om de Supplianten, en andere Discontanten in een goed humeur te houden, en geleegenheid te geeven, om veiliglyk, en zonder vreeze van schaade, van allen en een iegelyk, zelfs tot eenen buitengewoonen en usurairen interest, wisselbrieven in disconto te moogen neemen: 't welk doende &c.’ Considerations sur l'Etude de la Jurisprudence, par Mr. Perrenot. à Berlin chez G.J. Decker, et à Utrecht chez H. Spruit, 68 pp. in octavo. HEt Regt over 't geheel genomen, of de algemeene kennis van 't geen natuurlyk regt of onregt is, kan, mag men uit den aart der zaaken, en de volkomen wyze goedheid van den formeerder der betrekkingen aller dingen, afleiden, geen ingewikkeld onderwerp weezen. Daar Kleinen naar de Waereld zo wel als Grooten, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudigen zo wel als schranderen, 'er belang in hebben, moet de algemeene kundigheid daarvan, door Menschen van eene gewoone vatbaarheid, ligtlyk te verkrygen zyn. Ook is 't 'er inderdaad zo mede gelegen; regt en onregt is, in de gewoone omstandigheden der Menschen, gemaklyk te onderscheiden; en men zou 'er nimmer, (ten minste zeer zeldzaam) in mistasten, wanneer men de eenvoudige Natuur bestendig geliefde te volgen. - Dit onder 't oog te brengen, dat denkbeeld uit te breiden, ook tot eene wyduitgestrekter beoefening der Regtsgeleerdheid, en hier toe als 't ware eene bandleiding aan te bieden, is het hoofdbedoelde van den Heer Perrenot, in deeze zyne Bedenkingen over de beoefening der Regtsgeleerdheid. Hy brengt dezelven, na eenige-voorafgaande Aanmerkingen over dit onderwerp in 't algemeen, en over den verdienden lof van Herstelleren deezer Weetenschappen, onder drie Hoofden; naar welke dit Geschrift voorts drieledig is. Het eerste lid toont ons de noodzaaklykheid van de Zedekunde, even als Locke de Boven-natuurkunde gedaan heeft, te brengen tot het geene zy behoort te weezen, naamlyk eene daadlyk betragtende en op proeven gegronde Weetenschap. Het tweede gedeelte is geschikt, om te doen zien, hoe 't langs dien weg mogelyk zy zig te onthouden van netelige voorstellingen, die op woordenstryden uitloopen, en niet op te lossen zyn, dan door de voorstelling zelve. En 't derde of laatste gedeelte ontvouwt ons de nuttigheid van het geschiedkundige behandelen der stellige Regtsgeleerdheid, byzonder van de Roomsche Regten, zonder immermeer af te wyken van het eenige grondbeginsel, de regelmaatige Orde, waarop de Natuurlyke en Burgerlyke of Strafoefenende Regtsgeleerdheid gevestigd is. - Ieder gedeelte behelst eene reeks van aanmerkingen, welken toonen, dat de Autheur dit zyn onderwerp van alle zydendoordagt heest, van waar ze de oplettendheid der Regtskundigen wel waardig zyn. Zie hier 's Mans voorstelling van het eenige bovengenoemde grondbeginsel der Regtsgeleerdheid, de regelmaatige Orde, waar uit hy alles poogt af te leiden. ‘Een straal der Godheid, zegt hy, ontdekt in ons, en alles dat ons omringt, eene natuurlyke onveranderlyke Orde, die ten regel van onze vrye daaden moet strekken: de dristen mogen haar verbergen; de verscheidenheid van strydige gewoonten en gevoelens mag haar verduisteren; doch haare trekken zyn zo luisterryk, dat het naauwlyks mogelyk zy dezelven niet te erkennen. 't Zy men de aandagt op zigzelven vestige, 't zy men de oogen slaa op het geen zig dagelyks aan ons voordoet, men vindt, gelyk Cicero zegt, 's Menschen oorspronglyke grond-wet in de oppermagtige Reden van den grooten Jupiter, als eene zedelyke orde, uitgedrukt, in de natuurlyke orde van 't Heelal.’ Deeze orde verklaart ons, gelyk de Heer Perrenot tragt te toonen, den wil van den volmaakt goeden en wyzen Wetgeever; die ons geschapen en {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} in staat gesteld heeft, om die Orde gade te slaan, en daaraan te beantwoorden; ten einde langs dien weg ons geluk te bevorderen. Hy stelt ons dit grondbeginzel voor, als geschikt naar de algemeene vatbaarheid, van ongelyk meer kragts dan alle afgetrokkene redeneeringen over 's Menschen verpligting; en benaarstigt zig om te doen zien, dat men dit beginzel, 't welk op alle standen en omstandigheden een onvermydelyken invloed heeft, bestendig in 't oog moet houden, by 't maaken en handhaaven van alle Burgerlyke Wetten; des zy, die de Regtsgeleerdheid beoefenen 'er boven al agt op behooren te geeven. ‘Indien de menschen,’ mag men met onzen Schryver wel zeggen, ‘uit de Regtskunde wegnamen, 't geen zy 'er in gebragt hebben, zou dezelve eenvoudig zyn, en tot haare oorspronglyke zuiverheid wederkeeren.’ De Liefde-geschiedenissen van S. Nothanker en zyne Vrouw Wilhelmina, vóór hun trouwen. Een Comiecq Gedicht in Proza. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsteldam by J. Doll. Behalven de Voorreden 112 bladz. in octavo. Het leven en de gevoelens van S. Nothanker. Uit het Hoogduitsch vertaald. Drie Deelen. Te Amsteldam by J. Doll. Behalven de Voorberichten en den Inhoud 602 bladz. in gr. octavo. Redevoeringen van S. Nothanker. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsteldam by M. Schalekamp. Behalven de Voorreden 158 bladz. in gr. octavo. NOthanker is een arme Dorp-prediker, gehuwd met Wilhelmina, een Boeren-meisje, dat ten Hove gevoerd was, maar 't Hofleeven vaarwel zeide, om zig in de armen van zyn Eerwaarden te werpen. Nothanker is een eenvoudig welmeenend Leeraar, die zig bloot gesteld vindt aan de ongunstige behandelingen eeniger Godgeleerden, die zyne gevoelens wraaken; en in zyne Redenvoeringen komt hy voor, als een Man, die niet ongeschikt was, om eene eenvoudige Gemeente ten platten Lande de noodige onderrigtingen, ter beschaavinge haarer zeden, mede te deelen. - Dit is het algemeene denkbeeld, dat ons de drie opgemelde Geschriften nopens Nothanker inboezemen. - Het eerste wordt ons voorgesteld in een comiecq gedicht in Proza, waar in die Liefdegeschiedenissen met een winderigen styl opgezongen worden; dat zig als een grap laat leezen, maar, by mangel van geestigheid, geen Leezers van oordeel kan vermaaken. - Met meer nut zal men zyn tyd besteeden in 't doorbladeren van Nothankers Redenvoeringen; welken, schoon ver van geleerde opstellen te zyn, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheiden leerzaame bedenkingen behelzen, die ter regelinge van den gewoonen leevenswandel strekken; en welken met al zo veel vrugts in een gemeenzaam onderhoud, als in eene ingewikkelde redenkundige voorstelling, aangedrongen kunnen worden. Aan 't einde van die Verzameling vindt men nog twee Fragmenten van zyne Redenvoeringen, over de eeuwigheid der Helsche Straffen, en den Dood voor het Vaderland, die men geplaatst zal hebben met betrekking tot het verhaal van 's Mans leeven en gevoelen; waar in gewag gemaakt wordt van zyne denkwyze over die onderwerpen, en 't nadeelige gevolg dat hem zulks baarde. Het laatste is betrekkelyk tot eene enkele speeling, die in de leevensbeschryving te stade kwam; en 't eerste stelt ons voor oogen 's Mans hoofdafwyking van de Leer der Kerke, daar hy ongelukkig yverde, tegen het algemeen erkende gevoelen; dat hem onheilen op den hals haalde, waar van een breeder berigt te vinden is, in de beschryving van Nothankers Leeven en Gevoelens. - Dit Geschrift, dat, uit hoofde van deszelfs zonderlingen inhoud, veeler opmerking tot zig getrokken heeft, schetst ons, onder het voordraagen van Nothankers lotgevallen, doorvlogten met verscheiden nevensgaande gebeurtenissen, eene reeks van characters, die zeer wel getroffen zyn, en meermaals aanleiding geeven tot verscheiden leerzaame aanmerkingen. Om deezen te vermenigvuldigen, zonder het werk te sterk te doen uitdyen, heeft veelligt de Autheur de vryheid genomen, om zig niet bepaald te binden aan de gewoone regelmaatigheid in 't schryven van een Roman; waar van hy zomtyds zo verre afwykt, dat hy 't waarschynlyke uit het oogverlieze; dat de Leezer egter, door de nadruklyke manier van voorstellen, onder 't leezen ligtlyk over 't hoofd ziet. Voor 't overige is dit Geschrift inzonderheid nuttig, om een ieder, op eene treffende wyze, te leeren opmerken, hoe haatlyk de Geestelyken zig gedraagen; wanneer zy zig door Tydlyke inzigten laaten vervoeren, hunner Heerschzugte den vryen teugel geeven, ter Onderdrukkinge hunner Amptgenooten overslaan, en anderen, naar maate van hun vermogen, tot het uiterste vervolgen. - De aftekening is zekerlyk over 't geheel wat sterk; en 't schynt, of zulks in Schriften van die natuur gemeenlyk niet vermyd kan worden, gelyk wy by eene vroegere gelegenheid reeds opgemerkt hebben, toen we gewag maakten, van witherspoon's Aftekening van het Bestaan en Gedrag der Kerkelyken (*). Intusschen kunnen beide deeze Geschriften dienen, om de Godgeleerden, zo Orthodoxen als Toleranten onder 't oog te brengen, hoe onverantwoordelyk hun gedrag zy, wanneer ze, in eene mindere of meerdere maate, aanleiding tot zulke aftekeningen geeven. 't Ware {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} te wenschen, dat de eene en de andere Party daar tegen bestendig waakte: want het gaat ook hier, gelyk Horatius zegt, Iliacos intra muros peccatur et extra. Men begaat wel eens ter wederzyde laakenswaardige mispassen; en 't kan van nut zyn, die, ter waarschuwinge, in een treffend daglicht te stellen. Olivia, Treurspel. Gevolgt naar het Hoogduitsche van den Heer J.Ch. Brandes. Te Amsterdam by W. ten Boekelaar 1776. In octavo 98 bladz. OLivia, in 't geheim verbonden met Leontio, is de Stiesdogter van de Graavin Bardonia, welke verliefd is op denzelfden Leontio. Nog onkundig van dat geheim, had zy haaren Man reeds door verglf van kant geholpen, in hoop van Leontio tot haare Min over te haalen; maar nu laater ontdekt zy dit geheim. Dit doet haar eene snoode list speelen, om Leontio van Olivia's ongetrouwheid, als 't ware, te overtuigen; en toen de list niet genoegzaam is om haar oogmerk te bereiken, spaart zy vergif noch dolk, om Olivia insgelyks het leeven te beneemen; terwyl zy haaren medepligtigen in dit snoode bedryf geen beter lot toelegt. Maar 't gesmeede kwaad wordt by tyds ontdekt, in zyne verdere uitwerking gestuit, en de Graavin sterft, in eene hevige woede, aan 't eigenste vergiftige poeder, dat zy voor Olivia bereid had. - Dit wanbedryf eener overwreede Graavinne, met de gevolgen daar van, zo voor als na de ontdekking van 't zelve, levert eene verscheidenheid van Characters-en Tooneelen, die vry wel ingerigt is. In zo verre voldoet de schikking en uitvoering; maar als men op het leerzaame ziet, behoort dit Stuk niet onder die Zedelyke Tooneelspellen, die als zodanigen aan te pryzen zyn. Uit de korte Voorreden neemen wy af, dat de Heer Vertaaler het als zodanig een Spel beschouwd heeft, en voorneemens is meer Stukjes van die soort, naar zyne keuze, af te geeven. Dan wy kunnen niet wel afzyn van hem te raaden, dat hy dan liever het oog vestige op zodanige Spellen, die geschikt zyn om deugdzaame characters duidelyk te doen doorstraalen, en in hunne beminnelykheid onder 't oog te brengen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen. Brieven over het Hooglied, door Josua van Iperen, A.L.M.Ph. Dr. Medelid van de Haarlemsche. Vlissingsche, Leydsche en Haagsche Maatschappyen en Predikant te Veere. Tweede Deel. In 's Gravenhage by J.A. Bouvink, 1776. Behalven de Voorreden en uitvoerige Bladwyzers 340 bladz. in gr. octavo. IN dit tweede Deel zet de Eerwaerde van Iperen zyne naspooring en ontvouwing van den letterlyken inhoud van Salomons Hooglied, op dezelfde wyze, voort, als hy dezen arbeid aenvanglyk ingericht heeft, des het voorheen gezegde (*) nopens de uitvoering, en 't nuttige gebruik van dit Geschrift, ook hier plaets hebbe. Alleenlyk staet ons nog een kort woord te melden, nopens onze betuiging, dat wy ene behandeling van dit onderwerp, by manier van betoogde Stellingen, (zo ver zulks hier plaets zou kunnen hebben,) beter agten, dan zulk een briefswys onderzoek, waer over zyn Eerwaerde zich, naer luid der Voorreden, verwondert. - Wy betwisten niet, dat de schryswyze van zyn Eerwaerden hare gevalligheid heeft; wy hebben zulks integendeel terstond erkend; en 't doet ons derhalve niet vreemd, dat 'er veelen gevonden worden, die 'er behagen in scheppen; maer wy zien met verwondering, hoe zyn Eerwaerde van oordeel kan wezen, dat de door ons bedoelde schryfwyze van meer omslags geweest zou zyn: nadien 't ons te baerblykelyk toeschynt, om 'er meer van te zeggen, dat de onderzoekende schryfwyze, vooral by manier van ene natuurlyke brieswisseling, noodwendig meer omhalens vereischt, dan de stellige en betoogende trant. Intusschen was dit omslagtige, als uit den zamenhang van ons voorstel duidelyk te zien is, het minste dat wy beoogden: wy zagen veel meer op het voordeel van den stelligen en betoogenden trant, ter duidelyker onderrichtinge van den Lezer; in zo verre die daer door beter in staet gesteld word, om den Autheur van stelling tot stelling te volgen, en zyne bewyzen na te gaen. Dit bedoel- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} den we, gelyk de zamenhang uitwyst, wel inzonderheid, om dat we 't dikwerf lastig vonden, den schakel van des Autheurs redeneering, onder ene menigte van tusschenkomende denkbeelden, die uit het briefswyze onderzoek natuurlyk voortvloeien, op te spooren. - Middelerwyl is 't ons lief, (latende dit verschillend denkbeeld, zo 't betwistbaer blyve, zonder wederzydsche kwetzing, aen zyn plaets,) dat het daer uit ontstaende ongemak, het welk wy voornaemlyk op 't oog hadden, enigermate te gemoet gekomen is, niet alleen door ene korte Schets van den Inhoud der Brieven, maer wel byzonder, door een Bladwyzer der Letterkundige Aanteekeningen, op den text van het Hooglied; welken, nevens de andere Registers, aen 't einde van dit Werk geplaetst zyn; en den Lezer de behulpzame hand bieden, om alles geleidlyker na te gaen. Overeenkomstig met het reeds voorgestelde denkbeeld van zyn Eerwaerden, dat niet Salomons vroeger Min of Bruiloft, maer 's Vorsten Huwelyks-liefde, na dat hy reeds in den Echt vereenigd was, het hoofd-onderwerp van dit Dichtstuk zou zyn, beschouwt hy het Hooglied, als een Tooneelstuk, dat ons de deugd, de schoonheid, en verdere loflyke hoedanigheden dier Vorstlyke Echtgenooten onder 't oog brengt. Het slaet des op waerlyk voorgevallen verschillende bezoeken en ontmoetingen dier Gelieven; terwyl de Vorst zyn gewoon verblyf in Jeruzalem had, en de Sulamithe een Paleis buiten de Stad bewoonde. De Huwelyks-liefde in die omstandigheden word 'er ten tederste in opgezongen, met melding van of zinspeling op voorleden gebeurtenissen, en uitdrukkelyke betuigingen, of wenschen met opzicht tot het toekomende. Het vangt dan aen met de komst der Koninginne in haer Lustpaleis, benevens hare inhaling in 't zelve door Salomo; en 't loopt af met hare aenstelling, tot Opperopzichtster over 's Vorsten lusthoven, by gelegenheid van 't laetste bezoek van Salomo, wiens spoedige wederkomst de Sulamithe, in 't slot, ten hartlykste wenscht. Dit Tooneelstuk, indiervoege beschouwd, verdeelt de Eerwaerde van Iperen in twaelf Bedryven, of Zangstukken, met een dikwerf tusscheninschietend Speelmuzyk opgezongen, by manier van een Concert en Opera te gelyk. - In de voordragt en ontvouwing van dit alles toont zyn Eerwaerde ene oordeelkundige oplettendheid, die hem bekwaem maekt, om zyne gedachten in een gunstig licht te stellen; zyn ontwerp indiervoege te ontwikkelen, en 't geheele beloop op zodanig ene wyze te ontvouwen, dat zyne daer op gevestigde verklaring van den letter- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} lyken zin van 't Hooglied, inderdaed, naer den voorrang, boven alle andere problematique gedachten deswegens, schynt te dingen. Zy derhalven, die zich toeleggen op het naspooren van den inhoud en 't oogmerk van dit Dichtstuk, ten einde enen, ten minste voor zich, genoegzamen grond ter verklaringe van 't zelve, te erlangen, behooren dit Geschrift niet over 't hoofd te zien; maer 't zelve integendeel met oplettendheid na te gaen. En voelt men zich niet gedrongen tot die taek, doch heeft men echter lust in Oostersche Tael- en Oudheidkundige oefeningen, of schept men behagen in 't naspooren der Oostersche Dichtkunde, (kundigheden, die een algemeenen invloed hebben, op het verklaren der Schriften des Ouden Verbonds in 't algemeen, vooral op de Dichtkundige Boeken en vele voorstellingen in de Prophetische Schriften,) ook ten dezen opzichte zal men dit Werk met vrucht doorbladeren; nadien het zelve ene reeks van aenmerkingen van die natuur behelst. Inzonderheid treft men zulks, ten aenzien van 't Dichtkundige, buiten het gene desaengaende hier en daer in 't Werk verspreid voorkomt, aen, in de zeven laetste Brieven van dit Geschrift; als welken geschikt zyn, om een denkbeeld van de Oostersche Dichtkunst te geven, en de uitmuntendheid van 't Hooglied, als een Minnedicht, Lofdicht of Tooneelstuk, te leeren opmerken; welken aengaende de Eerwaerde van Iperen zegt. ‘Indien men smaak in Minneliederen heeft, en liefhebbery voor de gryze aloudheid en voor de verbloemde en levendige zegswyze der Oosterlingen, dan moet het Hooglied, als zodanig een Dichtstuk, by alle weldenkende Liefhebbers, op den hoogsten prys gesteld, en boven alle de ongewyde Dichtstukken der Arabieren en Persianen geschat worden.’ Dit aen te toonen, en dus de Poëzy van het Hooglied wat meer van naby, in hare sierlykheid, aengenaemheid en verhevenheid te leeren kennen, is by hem van te meer gewigts, om dat, gelyk hy zich uitdrukt, ‘elk voortaan altyd die kundigheid zal moeten bezitten, die zich wil aangorden, om den Geestelyken en Prophetischen zin van dit Tooneelstuk uit te vorschen.’ Ouder andere aenmerkingen, nopens de voortreffelykheid van dit Dichtstuk, is ons de volgende zo wel ter snede geplaetst voorgekomen, dat wy niet wel kunnen nalaten dezelve mede te deelen, te meer daer dezelve ook eenigzins dient, ter ophelderinge van het voorheen gezegde wegens den algemenen inhoud. ‘Volgens de aanteekeningen van den Heer reiske op {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} tarapha (*), en den Heer lette op caab ben zoheir (†) zyn de Oostersche Dichters gewoon, genoegzaam alle hunne gedichten te beginnen met Al Nasiib, dat is, met het roemen der schoonheid eener maagd of vrouwe, en het verhaal van hunne liefde haarwaards. Motanabbi, zegt abulhosemali, had die gewoonte wel gewraakt, maar hy, zoo wel als alle deszelfs tydgenooten, hadden die nochtans ingevolgd. In het schilderen eener denkbeeldige schoonheid droegen zy hunne tafereelen op, aan de aanzienlykste juffers, aan Prinsessen en Koninginnen, welke daar, hoe kuisch anders en ingetoogen ook, ongemeen mede waren ingenoomen, en gaerne, door zulke eene toepassinge, voor de voortreffelykste schoonheden, reeds voor de tyden van mohammed, bekend stonden. En mohammed, hoe gestreng ook in zyne wetgeving, is dit gebruik in zynen Koran nergens te keer gegaan; waar uit men gereedelyk besluiten mag, dat het zeer oud moet zyn. De Heer jones geeft 'er deze reden van (§). “'t Is volstrekt noodzaakelyk, zegt hy, dat de alleraangenaamste Poëzy moet zyn die geen, welker stoffe de zoetste aandoeninge is van het gemoed, en eene, allen stervelingen in 't gemeen eigene hertstocht, te weeten de Liefde: en indien dezelve uit de vertooninge en verwonderinge der schoonheid haren oorsprong neemt, kan 'er niets aanvalliger zyn; en zoo zy uit een toegenegen wil en zuivere vriendschap ontstaat, kan 'er niets nuttrger, of eerlyker worden uitgedacht.” Ook bericht ons dezelfde Schryver, dat de Persianen, in de kunst van Minnedichten, boven alle de volkeren van het Oosten uitmunten (‡). Dit alles zou aangaan; maar hy verhaalt 'er ons elders by (**), gelyk ook ligtelyk uit terapha, caab ben zoheir, amralkeis en andere Poëeten kan beweezen worden, dat zy, inzonderheid de Arabieren, aanstonds, op hunne minneliederen, de loftuitende beschryvingen van hunne kemels en paarden laaten volgen. Dit schynt zeer vreemd, en men kan naauwelyks verzinnen, wat daar de reden van zy. Dan, alles wel in acht neemende, zal men gewaar worden, dat die dieren hun ten dienste staan, in het doorzwerven der woestyne, en in het uitharden en doorstaan van de allermoeilykste ondernemingen en gevaren, ter beto- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ginge van het heldhaftige, onvertzaagde en standvastige hunner liefde; van welke begrippen de Heer reiske ettelyke voorbeelden bybrengt (*). Wanneer wy deeze dichtgebruiken, welke zoo algemeen zyn aangenoomen, en overzulks eene gryze aloudheid ademen, op het Hooglied en andere gewyde Dichtstukken willen toepassen, zullen wy gereedelyk eenige redenen kunnen geeven van het beloop der zaaken, in het zelve voorkomende. Het mag dan eene geestelyke of prophetische beduidenis hebben, zoo veel als het wil, de Inleiding, en de geduurige aanhessingen van het Beurtgezang zyn telkens ontleend van de Liefde; en om dat vuur telkens op nieuw aan te blaazen, vindt men 'er klagten tusschen in, over het afzyn der Geliefden van elkanderen, en over de standvastige en gevaarlyke pogingen, welke zy doen, en de reizen, welke zy telkens onderneemen, om elkanderen op te zoeken: waarin echter de Bruid haren Bruidegom, of Gemaal, schynt te overtressen. Zy bezoekt niet alleen de bloemperken en boomgaarden en welige akkerlanden, of wordt nat van den dauw, by het opspeuren van haaren Liefsten, maar zy waagt het van de wagters mishandeld te worden: zy waagt het, om haren Man en Koning vast te grypen, te schaaken; zy waagt het, om hem zelfs op Senir en Hermon, op de woningen der leewinnen en de bergen der luipaarden, op te spooren. Ja men zou durven staande houden, dat het Hooglied zyn meeste kracht en streelende zoetigheid van het gedrag, de liefde en schoonheid der Sulamithe ontleent. Zulke eene kloekmoedige, stantvastige, bernende en onbegrensde liefde eener Vorstinne kan in de Turksche, Persiaansche en Arabische Liefdezangen niet gevoegelyk voorkomen, om dat de grootste Vorstinnen hare vryheid missen en slavinnen zyn. Maar de schoonste der wyven leefde in eene gelukkiger eeuwe voor de Oostersche Sexe: zy genoot eene volmaakte en Koninklyke vryheid; en dus is, in die betrekkinge, ook de smaak van dit Huwelykslied, hoogdravender en tresfender, dan alle de Minnedichten der Oosterlingen. Deze vrye, eerbare, kuische, en nochtans onbepaalde en alles overmeesterende liefde eener vrouwe zal men bezwaarlyk, in hare edelmoedigheid, drift en onverzettelykheid, zoo heerlyk beschreeven vinden, als in het Lied van Salomo. En de liefde eener schoone vrouwe, wel en destig beschreeven, moet, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} over het geheel genoomen, meerdere aanlokkelykheid hebben, en meer bevallen, dan de meer mymerende en meer bedaarde liefde van eenen man verlustigt, hoe zoet en streelende die ook moge geschilderd worden. En 't gevaar, in 't welk eene juffer zich begeeft, schynt en is altoos grooter, dan de hagchelykste omstandigheden, waarin zich haar Liefste immer bevinden kan. En, in dat opzicht, is dus het Hooglied treffender en teederder, dan alle de Minnedichten der Oosterlingen, immers van alle die genen, welke ik nog heb mogen inzien.’ Beknopte opheldering van eenige plaatsen uit het Nieuwe Testament, voornaamlyk geschikt, om eenige donkerheden, misvattingen en verkeerde werkzaamheden van mingeoeffende Christenen te verbeteren, door C. Brinkman, Bedienaar van 't H. Euangelie te Dirks-Land en Melis-Zand. Eerste Stuk. Bevattende Ophelderingen over de vier Euangelisten. Te Dordrecht by P. v. Braam 1776. Behalven het Voorwerk 339 bladz. in groot octavo. OVereenkomstig met het gemelde op den Tytel is dit Werk geschreven, niet zo zeer voor geleerde als wel voor min geoefende Christenen, die 'er een aental van stichtelyke en gemoedlyke bedenkingen in zullen ontmoeten, waer van ze met vrucht gebruik kunnen maken. De Eerwaerde Brinkman naemlyk heeft zich meer toegelegd, op het voordragen van enige ernstige overwegingen over deze en gene plaetzen des Nieuwen Testamentes, dan wel op het mededeelen van tael- en ondheidkundige navorschingen; en zyn arbeid dient byzonderlyk ter afwendinge van zodanige denk- en leerwyzen, die een schadelyken invloed op de Deugdsbetrachting kunnen hebben. - Hy heeft zich, zo als hy in de Voorreden meld, gedrongen gevonden, om dit zyn Werkje in 't licht te geven; en 't is hem toegeschenen, dat God, wien hy gesmeekt had, of het Hem behaagde, dat hy Hem, en zynen Volke, met de pen zoude dienen, daer in een welgevallen nam. Schoon dit denkbeeld enigermate vreemd moge voorkomen, baert het echter hier geen nadeel, om dat zyn Eerwaerde zich daerdoor geen de minste onfeilbaerheid aenmatigt, maer alles aen den toets der oprechten overlaet. Zyne gedachten van de verhooring zyns gebeds steunt, naer 't ons voorkomt, grootlyks op die stelling, welke ons in zy- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ne opheldering van Luc. I:13, nopens het verhooren van Zacharias gebed, voorkomt. Te weten: ‘dat men 't voor een gunstig teeken van Goddelyke verhooring mag aanzien, als de Heer het hart byzonder opwekt tot eenig werk, dat ter verkryginge van het gebeedene geschikt is, wanneer Hy den weg daar toe oopent, en daar in hulpe en voorspoed schenkt.’ Volgens deze stelling zou ieder, die, op zyn gebed, ene sterke neiging tot een zeker werk gevoelt, en daer in, naer zyne gedachten, gelukkig slaegt, zulks mogen aenmerken als ene verhooring zynes gebeds; dat echter niemand, zo we vertrouwen, in die uitgestrektheid, (zelfs ten goede genomen,) zal toestaan. Intusschen baert die stelling, ten opzichte van dit Geschrift, ook gene zwarigheid, daer zyn Eerwaerde, zich geen onfeilbaerheid aenmatigende, de zaek der Deugd ten ernstigste handhaeft. Dit getuigen ons, ten voorbeelde, 's Mans bedenkingen, by gelegenheid van des Doopers antwoord op verscheiden vragen, Luc. III:10-14. ‘Myn eenige toeleg, zegt hy, in 't schryven over deeze versen is, om de aandagt van mynen Lezer hier stil te houden, by Joannes raad aan zyne verleegene vragers, voor zoo verre dezelve, als in onze dagen zeer ongewoon, vreemd voorkomt. Wanneer boetvaardige en bekommerde Zondaars, in onze tyden, vragen, wat moeten wy doen om zalig te worden, om den toekomenden toorn te ontvlieden? dan worden hun gewoonlyk gansch andere bestieringen toegedient, en men zoude niet zeer wel in zyn schik zyn, als men ruime milddadigheid jegens armen, eerlykheid en getrouwheid, alle billykheid en regtmatigheid in zyn beroep, hoorde, als voorname pligten, aanpryzen! men zoude veel beter gestigt zyn, als de Zielenbestierder breed sprak van gestalten des gemoeds, van oeffeningen, van Godsdienstigheid in 't verborgen, in vroome gezelschappen, en in de Heiligdommen (*), men wil daarvan liever werk maaken, dan van milde weldadigheid en getrouwe kwyting van zyn beroep, met afstand van karigheid en slegtigheden, welke, omtrent den onregtveerdigen Mammon, gewoonlyk gepleegt worden! Wat zal men nu hier van zeggen? Hebben Joannes, die grootste van alle Propheten, die voor hem geweest zyn, Jesus, die op die zelvde wyze gehandelt heeft, en de A- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} postelen, die dit gevolgt zyn, in hunne bestieringen misgetast? dat zy verre! zy hebben ongetwyffeld ook grooten prys gesteld op een vernieuwt hart, op inwendige zielswerkzaamheden van ootmoed, berouw en een levendig geloof (a), zaken, welke Joannes in deeze vragen zal vooronderstelt hebben (b). Maar zy hebben zeer wel doorgezien, dat de menschen gewoonlyk, door al te groote eigenlievde, en verkleevtheid aan hunne goederen beheerscht worden, en zeer gebrekkig in de lievde tot hunne behoevtige Naasten zyn; - en dat zy niet gemakkelyk van kwade gewoonten, welke in hun beroep en leevenswyze in zwang gaan, afstand doen. Even daarom hebben zy op de bewyzen van lievde, zoo als de waereld die niet beevt, en op zulk eene regtveerdigheid en getrouwheid in der menschen beroep, als in de lieden deezer waereld zelden gevonden word, wyslyk aangedrongen, als de noodigste en beste blyken van eene waaragtige bekeering en een leevendig geloov des harten. Bedenk, om hier van eene genoegzaame overreeding en diepen indruk te verkrygen, met gezetten aandagt, Matth. V:23-26, 29, 30, 39-48. XIX:18-22. XXIII:23. Rom. XIII:8-10. 1 Cor. XIII:1-8. Tit. II:11, 12. Jac. I:27. 1 Joh. II:9-11, 29. III:7, 14-19, en IV:7, 8, 20, 21. ‘Dewyl dan, Gelievde Vrienden, deeze de Leer is van 's Heilands Voorlooper, van den Heere Jezus Christus zelven, en van zyne Apostelen, laten wy tog naar dezen regel wandelen, en naar dit rigtsnoer ons zelven en anderen afmeeten! Zien wy dat iemand naarstig in de Kerk komt, ontmoeten wy hem in de gezelschappen der Godvrugtigen, hooren wy hem van zielswerkzaamheden, gestalten en ondervindingen spreeken, en zyn wy op goede gronden verzeekert, dat hy zyn Broeder ziet gebrek lyden, zyn hart en hand voor hem toesluit, dat hy oneerlykheden in zyn beroep, en andere slegtigheden in zynen stand blyvt aanhouden; wy mogen denzelven niet gerust stellen, maar wy moeten hem genoemde of zoortgelyke plaatsen der H. Schrift voor den geest brengen, op dat hy niet op het zand bouwe en rampzalig valle (c). Maar zien wy van iemand, dat zyn hart in lievde bewogen {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} word jegens zynen medemensch, dat hy geevt en leent mildelyk en blydelyk, dat hy zig zuivert van de besmettingen, welke in zyne beroeping en leevenswyze plaats hebben, matig en regtveerdig begint te leeven; bemerken wy daarby, dat hy in 't verborgen God zoekt, dat hy gaarne naby is, om Gods woord te hooren, dat hy de vromen en hunne verkeering liev heeft, al ware het, dat hy minder onderscheiden en vlot in 't spreeken van zyne zielswerkzaamheden bevonden wierd; wy mogen van den zoodanigen wel wat goeds denken, en hem Jac. I:26, 27. Joh. III:14, 19. IV:7, 16, en soortgelyke texten wel voorhouden, tot zyne bevestiging, tot opwekking om den God der goedertierenheid te looven, en om daar in meer overvloedig te worden. - Och dat ik, dat alle Gods knegten en volk, leeren mogten, te spreeken en te doen naar het zuiver en overdierbaar woord van God!’ De Booswicht zonder voorbeeld, en zyn lotgeval, voorgesteld door J.C. Lavater, Predikant te Zurich. Uit het Hoogduitsch vertaald, door G.M. Nebe. Te Amsterdam by de Wed. P.J. Entrop. Behalven het Voorbericht 52 bladz. in groot octavo. BY gelegenheid der oversnoode misdaed, gepleegd te Zurich, met het vergiftigen van den wyn des Heiligen Avondmaels, in den nacht voor den algemenen Dank- Vasten Bededag, uit de Nieuwspapieren ten overvloede bekend, vond de Overheid dier Stad het geraden, dat 'er kort daerna, op een vastgestelden dag, scherpe predikatien en vermaningen, nopens die bovenal verfoeilyke gruweldaed, openlyk uitgesproken zouden worden; of 't ook ter ontdekkinge van den gehaten pleger diens wanbedryfs mogte strekken. In die omstandigheden heeft de Eerwaerde Lavater deze, nu in 't Nederduitsch vertaelde, Leerreden den Volke voorgedragen. - Hy stelt het haetlyke der misdaed ten krachtigste voor; boezemt de eislykste vervloekingen tegen dien snooden uit, ter treffende afmaling van 't onheil dat hem dreigt; en spoort een ieder aen, om gene poogingen te verzuimen, ter ontdekkinge van dien verwaten boosdoender. - Dit alles geschied in zulk ene krachtige tael, en met zo veel vuurs, als mogelyk immer ene Leerreden opgesteld wierd; in zo verre zelfs, dat men zich naeuwlyks {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} kunne verbeelden, dat een Leeraer in staet zou zyn, om zodanig ene aenspraek, naer den eisch, te volvoeren. Zy, die dezelve aengehoord hebben, moeten 'er natuurlyk ten sterkste door geroerd zyn geworden; des alles by uitstek geschikt zy, om het bedoelde einde, zo 't mogelyk ware, te bereiken. - Voorts maekt zyn Eerwaerde, met het afloopen dier Leerreden, tevens een gepast gebruik van het voorgestelde ten algemenen nutte. Hy brengt zynen Toehoorderen voor den geest, hoe men daer uit hebbe af te nemen het verval van den Godsdienst en van 't Christendom onder hen; dat hy te ernstiger aendringt, door ene scherpe bestraffing van veler onaendoenlykheid over, en onverschilligheid omtrent het voorgevallene; met ene nevensgaende opwekking, om de schande dezer gruweldaed zonder voorbeeld af te wisschen, door deugdsoefeningen zonder wederga. Wyders vermaent hy enen ieder ten laetste, om 'er het bedrog der zonden, en de verblinding der hartstochten uit te leeren kennen; om op te merken, tot hoe ver de mensch kan gaen, wanneer hy God niet acht, alle banden der Menschheid en van den Godsdienst scheurt; ten einde zyne Toehoorders op te wekken, tot ene gestadige waekzaemheid tegen de eerste involging eener zondige neiging, uit hoofde van 't gevaer dat men loopt, om van kwaed tot erger over te slaen. En hier op besluit hy deze zyne Leerreden, gelyk hy dezelve aengevangen heeft, met een gebed, toepasselyk op de byzondere omstandigheden en 't hoofdoogmerk der toenmalige Godsdienstige byeenkomste. Geestlyk Avondmaal, vertoond in zyn vertroostende en heiligmakende kracht; door G. Saldenus, in zyn E. Leeven Doctor der H. Godgeleerdheid, en Predikant in 's Gravenhage. Nu vermeerdert met een Voorwerk, door een Liefhebber der Waarheit. Benevens een kort bericht van de roeping des armen Zondaars tot God, door gemelden Saldenus. Te Utrecht by G.T. v. Paddenburg 1777. Behalven het Voorwerk 186 bladz. in 12mo. EEn Schryver, die zich Philalethes noemt, heeft, met de vernieuwde uitgave van dit stichtelyk bekende Geschrift van den Eerwaerden Saldenus, aen 't hoofd van 't zelve geplaetst een Voorwerk, waerin, gelyk hy zich uitdrukt, ‘Neerlands waare Kerkleden, uit de onstuimige zee der be- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} roerende Sacramentstwisten, ingeroepen worden in de stille haven van hunne zuivere belydenis; om tot bevordering van Troost en Heiligmaaking, naar de instelling van Christus, Avondmaal te houden.’ - Uit den inhoud van dat Voorwerk mogen wy, zo 't zich aan ons voordoet, genoegzaem afnemen, dat Philalethes het goede op 't oog heeft; doch daer de hier bedoelde Stormen, naer 't ons toeschynt, aen 't bedaren zyn, komt ons 's Mans arbeid niet rechttydig voor. Ook kunnen wy niet zien, dat zyn Geschrift wezenlyk strekt ter bevorderinge van meerder rust; als bestaende, daer 't eigenlyk op de zaek aenkomt, in ene verklaring der Formulierschriften nopens dit onderwerp, volgens zyn gevoelen; hoedanige soorten van verklaringen reeds meermaels ter wederzyde te berde gebragt zyn: overmits ieder beweert, dat zyne denkwyze omtrent het Avondmael met de Formulieren overeenstemt. Zyne manier van behandelen geeft des, hoe zeer ze ook de goedkeuring moge wegdragen van hun, die zyne denkwyze begunstigen, niets aen de hand, dat medewerkt tot bemiddeling der verschillen, en dus ter bevorderinge van de rust der Kerke. Korte en eenvouwige Catechizatie, over het voorbeeld der Godlyke Waarheden van den zaligen Heer A. Hellenbroek, door J. Nupoort, Lidmaat der Gereformeerde Gemeente te Schoonhoven. Te Utrecht by G.T. v. Paddenburg en G. v.d. Brink Jansz. 1777. Behalven de Voorreden 717 bladz. in octavo. HEt gebruikelyke Catechizeerboekje, gemeenlyk de kleine Hellenbroek geheten, ligt hier ten grondslage ener Catechetische ontvouwing der Lere van Nederlands Kerk. Op de daer in voorgestelde Vragen vestigt de Heer Nupoort zyne verdere ondervragingen, ter ophelderinge en uitbreidinge van het daer in opgeslooten. Wyders heeft hy 'er nog bygevoegd een Aenhangzel, in 't welk hy de Vragen en Antwoorden, die in den zogenaemden grooten Hellenbroek meer gevonden worden, op dezelfde wyze behandelt. 's Mans manier van catechizeeren is regelmatig, en kan dus ter inscherpinge van dat Leerbeleid van dienst zyn. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagen over den Godsdienst, tot onderwys der Jeugd geschikt, door de Leeraaren der Christelyke Doopsgezinde Gemeente te Harlingen. Tweede Druk, merkelyk vermeerderd. Behalven het Voorwerk en de Bladwyzers 226 bladz. in gr. octavo. DE manier om de Jeugd te onderwyzen, door 't opgeven van Vragen, welker beantwoording zy zelven moeten bearbeiden, is inzonderheid gebruikelyk onder de Doopsgezinden, naer uitwyzen van verscheiden Vraegboeken van die natuur, door hunne Leeraers opgesteld. Men kan niet wel betwisten, dat ook deze onderwystrant zyne nuttigheid hebbe; maer 't is tevens ligtlyk te bemerken, dat de Jeugd, om 'er gelukkig in te slagen, wel enige handleiding noodig heeft, nopens zodanige Schriften, waer van ze zich, in 't opstellen der Antwoorden, met vrucht zou kunnen bedienen. Om nu de Onderwyzelingen hier in te gemoet te komen, hebben de Leeraers der Christelyke Doopsgezinde Gemeente te Harlingen zich bevlytigd, om na te gaen by welke Schryvers, en waer ter plaetze in derzelver Schriften, zodanige behandelingen over, of ontvouwingen van de onderwerpen, in hunne Vragen bedoeld, te vinden zyn, van welker beoefening men zich, ter beantwoordinge der Vrage, met vrucht kan bedienen. Achtervolgens dit oogmerk hebben zy, onder ieder Vraeg, de daer toe betreklyke Schriften, met aenwyzing der bedoelde plaetzen, gevoegd; zo dat de Jeugd terstond kunne zien, waer zy, omtrent ieder onderwerp, ene leerzame aenleiding mogen vinden. Men is niet spaerzaem geweest in 't aenhalen der Schryveren, om dus, door die verscheidenheid, te meerder dienst te doen; nademael niet allen dezelfde Boeken bezitten. Daerbenevens heeft men ook gebruik gemaekt van Schryvers van verschillende gevoelens; om daer door der Jeugd te meerder aenleiding te geven tot een onzydig onderzoek der waerheid. Indiervoege zyn deze Vragen reeds in 't licht gekomen, in den jare 1751; en nu heeft men, den voorigen druk uitverkogt zynde, by 't vervaerdigen van een tweeden, op ene dergelyke wyze nog verscheiden Schriften, in dien tusschentyd uitgegeven, nagegaen, en by de voorigen gevoegd; waer door het getal der aengehaelde Schriften merkelyk vermeerderd is. Voorts heeft men aen 't einde van dit Werkje geplaetst, niet alleen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ene Lyst der aengehaelde Schriften, maer ook een uitvoerig Register van de onderwerpen, die in de Vragen voorkomen. - Ter oorzake van dit alles kan men dit Vraegboek, in de eerste plaets geschikt voor de Jeugd, aenmerken als behelzende ene verzameling van Godgeleerde en Zedenkundige Voorstellingen, met aenwyzinge veler Schriften, waer in die onderwerpen behandeld worden; waer van ook meer geoefenden, ter naspooringe van 't een en 't ander onderwerp, gebruik kunnen maken: het zy dat men enig gedeelte dier leidinge geheel verkieze na te gaen; 't zy dat men zyne aendacht vestige, op enig byzonder Stuk in 't Register der onderwerpen gemeld. En nadien men, als boven gezegd is, Schryvers van verschillende gevoelens bygebragt heeft, kan dit Geschrift even daer door tot zodanig een gebruik dienen, niet slechts voor Doopsgezinden, maer ook voor zulken, die denkbeelden van andere Christelyke Gezindheden toegedaen zyn. De Bedroefden, wegens het verlies hunner kinderen en nabestaanden, door de Kinderziekte, tot een betamelijke en troostlijke onderwerping aangespoord: en de geoorlofdheid der Inënting overwoogen, in twee Leerredenen, door G.J. Nahuys. Te Rotterdam by J. Bosch 1777. Behalven de Voorreden 120 bladz. in gr. octavo. ENe ongemeen sterk woedende Kinderziekte, te Rotterdam, in den jare 1776, die een buitengewoon getal van Kinderen en Volwassenen ten grave sleepte, heeft den Eerwaerden Nahuys, (die ook zyn eerstgebooren daer door had zien sneven,) aenleiding verleend, tot het opstellen, voordragen en uitgeven dezer Leerredenen. De eerste, uitgesproken op den 17 Nov. 1776, is geschikt ter opbeurende vertroostinge, van alle de zodanigen, die met hem in dat droevig lot deelden. By die gelegenheid stelde hy zich, nevens andere aenmerkingen, iemand vragende voor, ‘of die omstandigheden hem ook mogten of moesten aenspooren, om vervolgens gebruik te maken van de Inënting?’ En zyn Eerwaerde beloofde daerop dit gewigtig onderwerp, over acht dagen, opzetlyk te zullen onderzoeken. In gevolge hier van behandelde hy dit Stuk in ene openbare Leerreden op den 24 daer aen volgende; in welke hy zich bepaelde tot het onderzoeken, ‘of, en in hoe verre, wij {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het woord van God aanleiding ontvangen, om aangaande het geoorlofde of ongeoorlofde, het al of niet verpligtende van dit Middel, iets te bepalen of af te leiden? en voorts te vernemen, hoedanig wij omtrent dit geval, 't zij wij het Middel gebruiken, het zij wij 't zelve verwerpen, als Christenen behoren te verkeeren?’ Dit onderzoek leert ons het volgende. ‘'Er is aan den eenen kant geen regel in Gods heilig Woord, welk het bewustte middel veroordeelt. Dog 'er is ook aan den anderen kant geen stellig bevel, 't welk ons in 't algemeen en zonder onderscheid 'er toe verpligt:’ [het komt hier aen op ene gegronde overtuiging van de betamelykheid en nuttigheid der zaek, of ene twyfelmoedigheid desaengaende:] ‘waar uit dan volgt, dat een iegelijk verpligt is, na vereischt onderzoek, in deze zaak te handelen na zijn licht, volgends 't getuigenis van zijn geweten, en op zulk eene wijs, dat hij zijn gedrag voor God moge kunnen verandwoorden.’ Hier aen hecht zyn Eerwaerde zyne vermaningen aen de Tegenstanders, aen de Twyselenden en aen de Voorstanders van dit middel, naer de verschillende omstandigheden in welken zy zich bevinden. En 't besluit van alles komt hier op uit. ‘Is iemand zwak, en twijfelmoedig, zonder, na behoorlijk onderzoek en ernstige raadpleeging, tot eenige gegronde vaststelling te kunnen komen, hij doet wel dat hij het nalaat. Is iemand daarentegen overtuigd van de geoorlofdheid, hij doet wel zo hij 'er toe besluit.’ - Zyn Eerwaerde behandelt dit onderwerp met ene oordeelkundige omzichtigheid, die strekt ter aenpryzinge van 't gebruik der Inëntinge, zonder enigen schyn van dwangredenen. Hy legt het 'er niet zo zeer op toe, om zyne Toehoorders te overtuigen van 't pligtmatige gebruik der Inëntinge, als wel om hunne oplettendheid op dit Stuk te vestigen, hen te bewegen om de zaek ter harte te nemen, hun van gemoedszwarigheden te ontheffen, en voorts den weg te banen, dat zy zich zelven, zo 't mogelyk zy, overtuigen. Ter verdere bevorderinge hier van dienen ook zyne aentekeningen, op het een en ander gedeelte der Leerredenen, mitsgaders zyne Voorreden en zyn Naschrift, die ter nadere aenwyzinge en ophelderinge strekken. - Men vind hier des aengewezen de voornaemste Geschristen over dit onderwerp, met de gewigtigste bedenkingen van de ene en andere zyde, welker overweging den grond kan leggen tot ene daedlyke overtuiging; en te gelyk voorgedragen, 't geen ieder {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} oplettend moet maken, op zyne zedelyke verplichting in dit geval, naer mate van zyne overtuiging voor of tegen, of twyfeling, na ene bedachtzame opmerkzaemheid van al het voorgestelde. - Het Stuk is, buiten tegenspraek, van zo veel gewigts, dat een bedachtzaem mensch daer omtrent niet onverschillig kunne zyn; uit dien hoofde is ene aendachtige lezing dezer Leerredenen allen oordeelkundigen aen te pryzen; op dat zy, het Stuk dus ernstig overwogen hebbende, zich zelven gerust mogen stellen, in hun gedrag en de gevolgen daer van, welke zyde zy dan ook gekoozen mogten hebben. Historische Beschryving van den loop der Ziekte een's agtjaarigen Lyders, wiens beide Voeten door de koude volkomen verstorven waren, enz. Door Abraham Muller, Stads Med. Dr., Raad in de Vroedschap, en Lid der Zeeuwsche Maatschappye, te Vlissingen. Te Rotterdam by P. Holstein, 1776. In groot octavo 66 bladz. DE behandeling van 't Geval in deeze Beschryving gemeld, heeft te Vlissingen, onder de Genees- en Heelkundigen, veel oneenigheid en verschil veroorzaakt. - De zeer Geleerde Heer muller heeft het noodig geöordeeld, 't voorgevallene in deeze zaak gemeen te maaken, voornaamlyk om te doen zien, ‘dat de behandeling, by deezen ongelukkigen Lyder gehouden, alleszins strookt met de regelen der konst, en met het gevoelen der beste Meesters, en dat de gelukkige uitkomst geenzins moet toegeschreven worden aan een byzonder geluk, het welk somtyds aan onkundigen te beurt valt, onder welker getal men my niet alleen, maar ook alle de geenen, die myn gevoelen, nopens de behandeling van deezen Lyder, waren toegedaan, heeft gelieven te plaatsen. Onze handelwys is ten hoogsten gelaakt; en men heeft alles aangewend om ons, by ieder een, te doen doorgaan voor lieden, die, of uit eene onvergeeflyke onkunde, of uit een geest van tegenspreken, of uit eenige andere nog verachtelyker oogmerken, de wezenlyke oorzaak waren, dat deze Lyder als een Martelaar der Natuur zoude sterven. Meer dan eens hebben wy de bitterste verwytingen daar over moeten aanhooren, die ons des te hartgrievender waren, om dat ze by onkundige Lieden gantsch niet ongegrond scheenen te zyn. Is het in de daad niet eene allerstoutste en onvergeeflyke on- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} derneeming, zich met alle kracht te verzetten tegen het gevoelen van den oudsten Stads Geneesheer, die zich op zyne 50 jaarige, en tegen den oudsten Stads Heelmeester, die zich op zyne 36 jaarige ondervinding, met recht, beroemden? ongetwyfeld! vooral by het gemeen, 't geen doorgaans gelooft, dat lang te leven, en ondervinding van zaken te hebben, het zelfde is. Hoe gering is het getal der genen, die met van effen van oordeel zyn, dat de ondervinding geen vrucht is van veele uuren levens, maar van veele uuren overdenkens. - 't Geval in verschil wordt dus door onzen Auteur opgegeeven: - Daniel van Maldegem, ruim agt jaaren oud, door het heete Vuur aan zyne beide Voeten aangetast zynde, werd den 7 Febr. 1776, in het Gasthuis te Vlissingen toegelaaten. - Men vondt beide de Voeten, tot boven de samenvoeging der Kuit- en Scheenbeenderen volkomen verstorven, dog men ontdekte dat de Natuur aan de buitenzyde van den regter voet een scheiding bewerkte; aan den linkervoet waren geen de minste tekenen van scheiding te zien. 't Was dan niet moejelyk op te maaken, dat dit Lydertje zyne beide Voeten moest verliezen; dewyl de insnydingen in het doode tot op de Beenderen zonder eenig gevoel of ontlasting van bloed gedaan werden. Dit Lydertje was levendig van geest, had een gezonde Lighaamsgesteldheid, en genoegzaame krachten, de koorts was maatig, de ontlastingen geregeld, en de nachtrusten voordeelig. - Deeze verstervinge was door een felle koude veröorzaakt. - Men gaf versterkende middelen, die tevens de verrotting tegengingen, en liet voor het overige het geval aan de goedgunstige werking der Natuur over. De afscheiding van het gezonde aan den rechter Voet begon sterk toe te neemen, zo dat men geraaden vondt, de verstorvene Peezen tot op de Beenderen door te snyden. Die Voet dan genoegzaam los zynde, werdt den 28sten van voorzeide Maand 'er afgenoomen. - Den eersten Maart bezocht onze Auteur den Lyder in 't Gasthuis, en bevondt dat de versterving van de regter voet geen duim breed boven de geleeding van den voet was voortgegaan, maar zich bepaald had even boven de uitsteekzels der Scheen- en Kuitbeenderen; ze waren met goed vleesch omzet en gaven geen de minste tekenen van bederf, en staken geen vier linien boven 't vleesch uit. - Na verloop van eenige dagen ontdekte men, dat de uitsteekzels der Beenderen los en beweeglyk wierden, inzonderheid die van het Kuitbeen. By nader onderzoek bevondt men, dat de {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur, even in het vleezige gedeelte, eenige linien boven de Uiteinder, een rand hadde gemaakt, als 't ware, met oogmerk om zich van dit overtollige te ontdoen; 't welk ook den 28sten van die maand gelukte; zynde dat van het Scheenbeen vier weeken daar na afgevallen. - Geen de minste bederf wierd de Auteur 'er aan gewaar: het eene was zeer spongieus, gelyk in zulke Kinderen altyd waargenomen wordt; dat van het Scheenbeen was nog volkomen kraakbeenig. - Men vondt nu ook dat aan den linker voet de gezonde huid en het daar onder liggende vetvlies, meer dan anderhalf vinger breed, van het doode afgescheiden waren. Hier geschiedde geene afsnyding van Peezen of Spieren; maar men wagtte geduldig de afscheiding der doode deelen van de levendigen af. - De afscheiding van den linkervoet was in 't laatst van deeze Maand zo sterk toegenomen, dat dezelve naar de binnenzyde begon over te hellen, en hoe meerder de Peezen en 't vleesch wegrotteden, hoe grooter de helling wierd, zo dat derzelver zwaarte eene byna volkomene ontleeding veroorzaakte. Om zulks nog meer te bevorderen, deed de Heer de vey, even onder het levende, met alle voorzichtigheid eene kleine insnyding, en nam by een volgend Verband, met een Snymesje, den Voet zeer gemakkelyk af. Geen de minste bloedstorting was 'er by de afneeming. Hier werdt men ook geen uitsteeking der beenderen gewaar, gelyk men aan de stomp van den regter Voet gedaan hadt. Deeze twee stompen zyn in zeven Maanden tyds volkomen geneezen, effen en glad: de linker, waarvan de Voet ook laater afgenoomen is, is 't eerst hersteld geweest, tien weeken eerder dan de regter. - De Auteur toont vervolgens het nut van deeze gehoudene Geneeswyze: en bevestigt dit zyn gevoelen door verscheide zeer bondige redenen, waarby nog gevoegd is een Lyst van Waarneemingen, welken den goeden uitslag der natuurlyke asscheiding bevestigen. - Verders wordt 'er een verhaal gegeeven van de gehoudene raadpleegingen over dit geval, door de Stads Genees- en Heelkundigen. De Heelmeester correvont drong sterk aan op de afzetting, onder anderen voor redenen geevende, de onmogelykheid, om deeze ledemaaten te behouden, de toevallen die door het niet doen der afzetting zouden kunnen ontstaan, te weeten het bederf der beenderen, zwelling van 't vetvlies, sterke verettering; die ten gevolge hebben verval van krachten en stuiptrekkingen enz. Dog anderen met den Autheur waren 'er voor, om 't aan de Natuur over te laaten, welk laatste ge- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen men met een gelukkigen uitslag gevolgd heeft. Hierby komen de antwoorden en Brieven, van verscheidene zeer ervaarene en geleerde Heeren, die over dit geval geraadpleegd zyn: als van doeveren, veirac, bonn, van der haar, van gesscher, greeve, welke laatste ook bevat 't gevoelen van de Hoogleeraaren te Utrecht, hierover. Allen komen ze hier in overeen, om het geval aan de Natuur over te laaten, en af te wachten, wat dezelve verder ten beste van 't Lydertje uitwerken zoude. 't Gelukkig gevolg heeft volkomen de heilzaamheid van deeze raadgeevingen bevestigd, en getoond dat de geneezende Natuur zeer wel in staat was, om alle de gevaaren, welke van de tegenparty opgegeeven wierden, te boven te koomen, en uit den weg te ruimen. De Autheur heeft ons verzocht, uit zyn naam twee groove fouten te melden, die in deeze Verhandeling ingeslopen zyn, bladz. 10, reg. 7. staat rechter, moet zyn linker, en bladz. 44, reg. 14. wordt gevonden waarin minder, lees, waarin niet minder. Proeven op de Slakken, door J.C. Schaeffer, Raad van Z.M. den Koning van Denemarken en Noorwegen, Prof. Hon. te Altena enz. enz. Met zeven naar het leven gekleurde Plaaten. Uit het Hoogduitsch vertaelt. In 's Gravenhage by J. du Mee 1776. In gr. 4to. 52 bladz. HEt aangroeien van nieuwe Koppen aan Slakken, welker Koppen volkomen afgesneeden waren, eerstmaal door den Heer Abt Spallanzani ontdekt, is aan niet weinig tegenspraak onderhevig geweest; niet alleen ter oorzaake van de ongemeene zonderlingheid van het verschynzel, maar ook, en wel te meer, om dat verscheiden Onderzoekers der Natuure, in hunne Proefneemingen deswegens, niet geslaagd zyn. Intusschen is 't 'er egter zo mede gelegen, dat andere oplettende Waarneemers, door herhaalde Proefneemingen overtuigd, het gezegde van den eerstgenoemden als onwraakbaar bevestigd hebben. Onder die laatsten komt bovenal in aanmerking de Hoogleeraer Schoeffer, als die geen moeite ontzien heeft, om alles wat daar toe eenige betrekking had, met de uiterste naauwkeurigheid na te gaan; naar uitwyzen van zyne daaromtrent, in 't Hoogduitsch, gemeen gemaakte Proeven, welken thans, ook in 't Nederduitsch, den Liefhebberen van soortgelyke onderzoekingen aangebooden worden. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Geschrift, dat eene beschryving zyner Proeven, met nevensgaande Aanmerkingen over dit onderwerp, behelst, levert hy ons eerst eene beknopte aanwyzing, in eene nevensgaande Plaat, van die deelen der Slakken, welken hier byzonder in overweeging komen. Daaraan hegt hy eene melding zyner eerste Proeven; en deelt ons vervolgens insgelyks zyne laatere Proeven mede; welke allen trapswyze gestrekt hebben, om hem volkomen te overtuigen van de echtheid der waarneeminge van den Heer Spallanzani. De Autheur had reeds al vroeger, doch by toeval, en zonder 'er verder agt op te geeven, ontdekt, dat het doorsnyden der Slakken, met eene schaare, als de sneede niet juist in 't midden, maar meer naar vooren, en byzonder aan den Hals en den Kop geschiedde, niet terstond doodlyk ware. Toen hy vervolgens de waarneeming van den opgenoemden Heer geleezen had, bragt hem zulks tot meerder opmerkzaamheid, in 't doorsnyden der Slakken. Wel dra ontdekte hy dat veelen aan die doorsnyding stierven, maar hy werd tevens gewaar, dat anderen 't leeven behielden, en, vroeger of laater, dus gewond, wegkroopen. Eene gezetter proefneeming met Slakken, wier agterlyf afgesneeden was, en zulken, wier Koppen weggenomen waren, leerde hem, dat niet alleen de eersten, op den tweeden dag, maar ook de laatsten van den derden en vierden dag af aan, (buiten de beweegingen die zy gemaakt hadden,) hun voedzel gezogt hadden, aan de by haar geleide Boonbladen; ook ontdekte hy, na verloop van eenigen tyd, dat ze werkelyk nieuwe Koppen bezaten. Wat laater vond hy, by 't zoeken na Slakken in den Tuin, ter plaatse daar hy 'er voor eenigen tyd etlyken doorgesneeden had, eene Slak met eene wanstaltigen Kop, vermoedelyk een vroeger doorgesneeden; waaraan hy te minder twyfelde, om dat de Kop, na verloop van eenige dagen, eene natuurlyker gestalte kreeg. Hy waagde het haar anderwerf den Kop af te snyden; maar dit viel doodlyk uit. In dien zelfden tyd beroofde hy eenige Slakken van hunne bovenste Voelhoornen, en na ongeveer eene maand was haar gemis weder hersteld. Ook sneed hy 'er nog eenigen de Koppen af, en, schoon zommigen het bestierven, zag hy anderen nogtans, na verloop van eene maand, met nieuwe Koppen voorzien. Op eene soortgelyke wyze beproefde hy 't, met het afsnyden der agterlyven, dat by sommigen van geen gevolg was, maar by anderen volkomen hersteld werd. Alle de dus ver gemelde Proeven zyn gedaan op naakte {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Slakken; verder heeft de Autheur insgelyks zyne waarneemingen voortgezet op de Hoorn- of Huisjes-Slakken, met een verschillenden uitslag; doch zo dat ze hem genoegzaame bewyzen aan de hand gaven, ter verzekeringe, dat, wanneer de sneede naar den eisch gedaan is, en alles zig met de Slak wel schikt, de afgesneeden deelen, door eene aan- of uitgroeijing van nieuwen, vergoed worden. De Hoogleeraar geeft van alle zyne genomen Proeven een ten uiterste naauwkeurig verslag; en men kan 'er ten duidelykste uit afneemen, dat hy alle mogelyke oplettendheid, zo in 't doen als in 't beschryven der Proeven, in agt genomen heeft; dat ook doorstraalt in de Plaaten, welken ons den uitslag dier Proeven, naar 't leeven afgebeeld, onder 't oog brengen. Wyders gaat des Autheurs berigt vergezeld van aanmerkingen, zo nopens de Proeven zelven, als wegens de Natuurlyke Historie der Slakken, en de byzonderheden, die nog een nader onderzoek eischen. Tusschen beiden deelt hy ook nog mede eene beantwoording der tegenwerpingen en twyfelingen, welken hem voorgekomen zyn; dat dienen kan, om deeze en geene zwaarigheden uit den weg te ruimen, of af te snyden; terwyl een nader onderzoek best geschikt is, om dezelven daadlyk weg te neemen. - Het Stuk is zekerlyk, in den eersten opslag, zeer vreemd; dan na alle de bekende en erkende Proefneemingen, zo met de Polypen als met verschillende soorten van Wormen, kan 't niet volstrekt verwerpelyk voorkomen; en als men deeze Proeven met de nevensgaande Aanmerkingen van den Hoogleeraar nagaat, vervalt bykans alle twyfeling (*). Natuurlykerwyze moet dit veelen aanzetten tot het doen van nieuwe Proefneemingen; dan nadien 'er, om hier in wel te slaagen, geene geringe opmerkzaamheid vereischt wordt, zo hebben we geoordeeld sommigen geen ondienst te zullen doen, met hun, ter deezer gelegenheid, nog te melden, 't geen de Heer Abt Spallanzani deswegens gezegd heeft (†). Wanneer men het Hoofd eener Slek wederom wil doen {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} aangroeijen, moet men, vooreerst, de ontleeding dezer Dieren wel verstaan, om de juiste plaatze van het Hoofd te bepaalen. Dan het Hoofd is bij de Aardslekken moeijelijk van het begin der Romp te onderscheiden. Het strekt zich echter gewoonelijk, wanneer de Slek geheel uit zijn huisje is, van het voorste gedeelte des Lichaams zeer weinig verder dan de wortelen der twee groote Hoornen uit. Wanneer men het daaromtrent afsnijdt, kan men zich dikwils verzekerd houden van een nieuw te zullen zien voortkoomen. Doch het gelukt ook niet altoos, want schielijk gaat men de paalen in de afsnede te buiten, en schielijk koomen 'er nadeelige omstandigheden in de bewaaring, enz. voor. Snydt men ondertusschen zo verre niet af, en heeft men den geheelen kop niet weggenomen, dan sterven gemeenlijk weinigen, en de meesten krijgen eenen nieuwen kop. Gaat de snede verre achter de twee groote Hoornen, zo moet het Dier, zonder hoop van redding, sterven; want dan zo heeft men, benevens het Hoofd, nog verscheide andere Deelen des Lichaams afgesneden. Ten tweeden, hebben alle de soorten van Slekken, met welke ik, in het land van Modena en Reggio, mijne proeven genomen hebbe, het vermogen van zich te vernieuwen: doch deze vernieuwing gelukt bij zommige beter dan bij andere: gemakkelijker vernieuwen zich de eetbaare Slekken, van middelmaatige grootte, wanneer zy tot haaren volkomen wasdom gekomen zijn: moeijelijker die, welke men niet eet, die verscheidenerleije kleuren hebben en zich in de hoven ophouden. Van de uitlandsche soorten kan ik niets zeggen, dewijl ik met dezelve geene proeven genomen hebbe. Ten derden is ieder jaargetijde tot deeze Wedervoortbrenging niet geschikt, maar alleen de warme voorjaarsdagen naast den Zomer. 'Er wordt namelijk een aanzienlijke trap van warmte toe vereischt. In de koudere jaargetijden kan men echter door eene warme kagchel zijn oogmerk bereiken. Deeze aanmerkingen houde ik voor zeer noodzaakelijk, wanneer men deeze proeven wil voortzetten. Ik geloove, dat het zommige, die mijne proeven omtrent het wederaangroeien van het Hoofd en den Staart der Slekken herhaald hebben, alleen daarom niet gelukt is, om dat zij de voorgeschrevene regelen van omzichtigheid niet hebben in acht genomen. Mij zijn twee Natuurkundigen bekend, welke de Slekken, zonder gelukkigen uitslag, verminkt hebben, namelijk de Heer wartel in Artois, en de Heer bomare te Parijs, doch de laatste met veel minder zorgvuldigheid en voorzichtigheid.’ {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudheid- en Natuurkundige Verhandelingen, meestal betreklyk tot Westvriesland of het Noorderkwartier, door Mr. R. Paludanus. Eerste Stuk. Te Leyden by P. v.d. Eyk en D. Vygh, 1776. Behalven het Voorbericht 276 bladz. in gr. octavo. BY alle de zodanigen, die zig verlustigen in 't naspooren der Oudheden en der Natuurlyke Historie van ons Vaderland, is de Heer en Mr. Paludanus reeds van overlange bekend, als iemand, die zeer veel werks maakt van derzelver beoefening; geene moeite ontziet, om zyne kundigheden daaromtrent uit te breiden, en alles, wat hem hiertoe betrekkelyk voorkomt, met een welwikkend oordeel na te gaan; ten einde, zo oude als nieuwe kundigheden te toetsen, en het zyne toe te brengen, om de waarheid der zaake op te helderen en te bevestigen. Meermaals gaf hy hier van blyken, die hem by deskundigen eene algemeene hoogagting deeden verwerven; welke zekerlyk door dit Geschrift nog al staat toe te neemen; dat de Liefhebbers te meerder zal noopen, om zyn oogmerk te begunstigen. - Zyn Ed. naamlyk geeft hier een drietal van Verhandelingen over onderwerpen van dien aart; en in 't Voorbericht meldt hy ons, dat hy den hier bovenstaanden Tytel, voorbedagtlyk, aan derzelver hoofd geplaatst heeft; om dat zulk een ruime Tytel hem te meerder vryheid verleende, om deeze zyne Verhandelingen, vervolgens, van andere soortgelyken vergezeld te doen gaen; waartoe hy zig, zo wel van zyn eigen voorraad, als van dien welken anderen hem zouden gelieven te verleenen, met vermaak zou willen bedienen. ‘Ik heb, zegt hy, den voorgevel van dit gebouw op die wyze opgehaeld, en my hier door te beter in staet gesteld, om mooglyk in vervolg van tyd nog een of meerdere gebouwen naest dit in diergelyken smaek op te timmeren. Heeft iemand, Hy zy wie Hy zy, hier toe eenige bouwstoffen, men zende my die over. Ik eisch geene portvryheid. Ik wil dezelven wel betalen, mits men my goede leverbare waer stuure, die den toets van naervragen kan doorstaen.’ - Byaldien dit voorstel behaage, en zyn Ed., gelyk we vertrouwen, rustig voortvaare, heeft men, onder deezen Tytel, eene verzameling van Stukken te wagten, die den onderzoeklievenden Landzaat verscheiden merkwaardige byzonderheden aan de hand zal geeven; hoedanigen 'er reeds in deeze eerste afgifte voorkomen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste Verhandeling heeft ten onderwerp, het afscheuren van Texel van 't vaste Land, en wel bepaaldlyk het verschillende denkbeeld, nopens den tyd, wanneer zulks geschied zou zyn. Volgens Alting is het voorgevallen in de dertiende Eeuw; doch Huydecoper verwerpt dit als geheel ongegrond, en beweert dat Texel reeds in de negende Eeuw een Eiland was. Het voorstel van Huydecoper heeft Paludanus bewoogen, om dit onderwerp op nieuw na te gaan; de kragt der reden tegen het gevoelen van Alting in overweeging te neemen; en, dezelve te zwak bevindende, dat gevoelen met nadere bewyzen te versterken; door ontegenzeggelyk te betoogen, dat Texel in de dertiende Eeuw nog aan 't vaste Land, dat is aan de tegenwoordige Helder, vast was, en dus in de negende Eeuw geen Eiland geweest is. Des Autheurs behandeling van dit Stuk, die alle opmerkzaamheid vereischt, daar ze ten uiterste naauwkeurig is, en 't verschil ten behoeve van Alting schynt te beslissen, is wyders doorvlogten met een aantal van oordeelkundige aanmerkingen, betreffende de oude gesteldheid van ons Vaderland in dat Gewest, die de Liefhebbers niet ongevallig zullen zyn. Eene hier aan volgende Verhandeling behelst een Berigt, van zeker onlangs gevonden Kerkhof, tusschen de Wieringerwaard en het eiland Wieringen; by welke gelegenheid de Heer en Mr. Paludanus 't 'er op toelegt, om te doen zien, hoe ongegrond men beweere, dat hieromstreeks oudtyds Reuzen gewoond zouden hebben. Na eene voorafgaande aanmerking over de waarlyk kloeke gestalte der oude Germaanen, en 't denkbeeld dat 'er hier te Lande ook Reuzen onder hen gevonden wierden, welk gevoelen op nieuw ter baane gebragt was, by de ontdekking van zeker Kerkhof, zo treedt de Autheur ter zaake, om verslag te geeven van de aangeduide ontdekking. Met den aanvang spreekt hy ter loops van het Oesterzoeken, en voorts wat breeder van het Wiergewas in die streek; ter oorzaake dat de daaromtrent aangewende arbeid gelegenheid ter ontdekkinge van dat Kerkhof gegeeven heeft, in den jaare 1772, dat egter eerst recht rugtbaar werd in den jaare 1773, toen men van aldaar ontdekte Reuzenbeenderen begon te spreeken. Het liep nogtans aan tot in 't jaar 1774, eer 't onzen Schryver schikte, om onderzoek op dit alles te doen; wanneer hem, by 't asloopen van 't water, bleek, dat 'er ter dier plaatze een uitgebreid Kerkhof was; het welk hy, met melding der diestyds gedaane ontdekkingen aldaar, be- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} schryft. Uit hoofde van het bovengezegde nopens de Reuzenbeenderen, viel de aandagt toen, en vervolgens by verdere naspooring, ook inzonderheid op de aldaar in Kisten liggende of reeds verspreide beenderen; wanneer men terstond gewaar wierd, dat dit Kerkhof geen begraafplaats van Reuzen geweest was. De grootste Kisten aldaar gevonden waren ruim zeven voeten binnenswerks, of zeven voeten en drie duimen buitenswerks; doch dit was iets zeldzaams, men vond 'er weinigen ter lengte van zeven voeten, maar verscheiden van zes voeten en zeven of acht duimen; gemaakt van goede zwaare eiken planken, ter dikte van twee duimen. Wat de beenderen betrof, dezelven waren van die lengte, dat een deskundige op 't oog wel konde zien, dat het geen Reuzenbeenderen waren. Dan om hier in niet te berusten, en de gesprekken desaangaande kragtiger te keer te gaan, besloot de Heer Cornelis Hoefman Jansz., Lector in de Ontleed-, Vroed- en Heelkunde te Alkmaar, (die met den Heer en Mr. Paludanus dat Kerkhof bezigtigd had,) op verzoek van deezen zynen Vriend, in den jaare 1775, de gevonden beenderen naauwkeurig te meeten, en dezelven met die van Menschen ter gewooner lengte te vergelyken. Den uitslag van dit onderzoek meldde hy voorts aan zynen Vriend in een Brief, welke ook hier medegedeeld wordt; en naar uitwyzen van dat berigt, leveren die beenderen, volgens de manier van rekening door den Heer Hoefman in 't werk gesteld, door elkander genomen, Sceletons of Geraamtes van 5 voeten en 1⅔ Rhynlandsche duimen. - Om deeze meeting te regelmaatiger in 't werk te stellen, bediende hy zig van de Opperarm- de Dyeen Scheenbeenderen; na eene voorasgaande meeting van de evenredigheid dier deelen tot het geheele Geraamte, volgens de juiste ontleedkundige Taselen van den beroemden Hoogleeraar Albinus; die aan een welgemaakt geraamte, ter lengte van 5½ voeten Rhynlandsch, geeft een Opperarmbeen van 13½, een Dyebeen van 18⅞ en een Scheenbeen van 14½ duimen Rhynlandsch. Naar deeze meeting mag men gegrond vaststellen, dat het Opperarmbeen, schaars 5 maal genomen, de lengte van een geraamte geeft, als zynde 5 maal 13½ de lengte van 67½ duimen, of 5 voeten 7½ duimen. Zo zal men dan het Dyebeen 3½ maal moeten vermenigvuldigen, om de lengte van het geraamte te bepaalen; of het Scheenbeen ruim 4½ maal; want 3½ maal 18⅞ geeft 66 1/16 duimen, en 4½ maal 14½ geeft 65¼ duimen. Op deezen grondslag waren de aldaar liggende Geraamtes, volgens {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} de gedaane meeting der gevonden Beenderen, meerendeels vooral niet langer geweest dan 5½ voeten, en ter naauwernood zal 'er een enkele van ongeveer 6 voeten onder geweest zyn, dat verre te kort schiet voor 't denkbeeld van Reuzengeraamtes. De Heer Hoefman voegt by deezen zynen Brief, niet alleen een Tafeltje van de lengte der gevonden Beenderen; maar ook eene Proportie-Tafel, in welke men, op de voorgestelde manier van rekenen, de lengte der Geraamten, uit de opgenoemde soort van Beenderen, gereedlyk kan nagaan; dat by 't ontdekken van zodanige Beenderen van dienst kon zyn; en waar van ook Tekenaars, Schilders en dergelyken gebruik kunnen maaken. - Wy hebben ons, ter oorzaake van de naauwkeurigheid, door den Heer Hoefman hier in agt genomen, wat langer met deeze zogenaamde Reuzenbeenderen opgehouden: voorts staat ons, met opzigt tot de Verhandeling zelve, nog te melden, dat de Heer en Mr. Paludanus verder de bepaalde plaats van dit Kerkhof nader aanwyst, met voorstellinge zyner gissingen wegens den tyd der begraavinge aldaar. Zyn Ed. is van gevoelen, ‘dat dit Kerkhof van het tegenwoordige Wieringen, of ten minsten van Wierinkland, niet voor in de Veertiende, of, op zyn vroegst genomen, in de Dertiende Eeuwe afgescheurd, en door eene overstrooming onder het ziltig nat begraven is geworden, en dat men gevolgelyk den tyd der begravinge aldaer hebbe te bepalen in de Veertiende, of wel op zyn vroegst in de Dertiende Eeuwe.’ Het voordraagen deezer gissingen is wyders doormengd met etlyke Oudheidkundige aanmerkingen, byzonder tot dat Gewest behoorende. By deeze Verhandeling komt eene derde, behelzende een Berigt omtrent een ouden Muur of weg van Duifsteen, in en buiten de Wieringerwaard, ontdekt. Onze Schryver geeft hier een gezet verhaal van de ontdekking van een oud muurwerk aldaar, deszelfs ligging, strekking enz. afgetekend op eene nevensgaande Kaart van dat Gewest, welke ons ook de plaats van het voorheengemelde Kerkhof aanwyst. Vraagt men, wanneer, en met welk oogmerk het zelve gemetzeld zy, zo betuigt zyn Ed., hieromtrent niets anders dan gissingen te berde te kunnen brengen. Naastdenkelyk is 't een weg geweest, dien de Romeinen reeds, of de eigen inboorlingen in laater tyd, aangelegd zullen hebben; welks dienst hy eenigermaate aantoont. Onder andere zo oudheid- als natuurkundige bedenkingen nopens {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} dat muurwerk, komt wel inzonderheid in overweeging uit welk soort van steen het zelve bestaa, en wat men daaromtrent in agt hebbe te neemen. Men kan, al het voorgestelde nagaande, niet wel in twyfel trekken, of het bestaat uit eene soort van duifsteenen; dan herhaalde proeven geeven aanleiding om te beweeren, dat men hier niet te denken heeft op duifsteen van buitens lands ingevoerd, maar op een voortbrengzel van ons eigen land; en dus te stellen, ‘dat die geheele muur voorheen gemaakt is van eene specie, welke uit onzen Vaderlandschen grond gestoken werd, en in de lucht komende tot steen verhardde.’ De Heer en Mr. Paludanus meldt ons, wat hem aanleiding tot deeze gedagten gegeeven heeft, en deelt ook by die gelegenheid mede het geen de Heer le Francq van Berkhey deswegens heeft waargenomen, en ter nadere onderzoekinge voorgeslagen. Volgens die opmerkingen is deeze steen, buiten tegenspraak, duifsteen, en vermoedelyk een voortbrengzel van ons Land; ‘bestaende waerschynlyk uit verharde Zeeslib, met steenagtige klai en schelpstoffe, of andere fyne kalk of mergel, met allerleie soorten van steentjes vermengd.’ Zyn Ed. zet dit gevoelen in een vry gunstig licht, en hy vleit zig met de verwagting, dat volgende proefneemingen hem in staat zullen stellen, om 'er nog verder de bondigheid van te bewyzen; en tevens waarschynlyk te maaken, ‘dat de duissteenen, welken aen velen onzer oude gebouwen gevonden worden, voortbrengsels zyn geweest van ons eigen Vaderland.’ - Wyders maakt de Autheur in deeze Verhandeling nog gewag van andere stukken muurwerks, welken men in om en aan de Wieringerwaard ontdekt heeft; als mede van eene muuragie dicht by Wieringen; dat hem voorts op Wieringen aan Land doet stappen, om aldaar, zo wel de Kerk op de Stroe, als drie andere Kerken, vooral van buiten eens te beschouwen. Na 't bezichtigen hier van gaat hy weder Zeewaards in ter opspeuringe van twee oude plaatsen, Ter Dorp en Grebbe; van 't eerste vindt hy geen overblyfsel, maar van 't laatste ontdekt hy nog duidelyke blyken van eene steenen muuragie. Vermoedelyk zyn die plaatsen, benevens anderen, gelyktydig met het bovengemelde Kerkhof, onder het Zeenat begraaven. En veelligt heeft men tot die zelfde tydsomstandigheden te brengen het aanspoelen van eenige Lyken op het Koegras, waar van zyn Ed. ons een beknopt berigt geeft. - Men vond naamlyk in 't jaar 1775, op ee- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ne hoogte op het Koegras, vele geraamtes van menschen, zo ouden als jongen, op allerhande wyzen liggende; 'er was geen brokje houts by te vinden, maar wel duifsteen en eenige tanden van paerden. Zyn Ed. denkt, uit alle de omstandigheden, ‘dat die Menschen, by eene Overstrooming verongelukt, met gedeelten van Huizen, Paerden en ander Vee, tegen die hoogte zyn komen aenspoelen, en aldaer dus op elkanderen, by het weglopen van het water zyn blyven liggen, terwyl men dezelve naderhand met Zand overdekt hebbe, zonder ze juist in orde te schikken.’ - Onze Schryver besluit ten laatste deeze Verhandeling, die verscheiden byzonderheden nopens deeze Landstreek ontvouwt, met eenige aanmerkingen wegens de bezakking der Landeryen in de Wieringerwaard, na derzelver bedyking. Ten laatste ontmoet men in deeze Verzameling nog eene Verhandeling, welke ons een berigt geeft, van het zoeken, korren, bewaaren en verzenden der zogenaamde Texelsche Oesteren; met eene nevensgaande afbeelding van de Kormachine, waar mede men Oesters vischt; tot welker opstelling de bovengemelde ontdekking van 't Kerkhof aanleiding gegeeven heeft. Dezelve levert ons eene naauwkeurige beschryving van de vangst en verdere behandeling der Oesters, inzonderheid door de Texelaars, die bepaaldlyk hun werk maaken van 't Oesterplanten; dat is, van 't bewaaren der Oesters, op hier toe geschikte beddingen, of oesterbanken, om dezelven daar te doen overwinteren, of neder te leggen, ten einde de kleinen te laaten aangroeien. Van deezen byzonderen handeltak, en 't geen daar toe betrekking heeft, die vermoedelyk veel uitgebreider is, dan men in 't algemeen denkt, hadden wy tot nog geen behoorlyk narigt; des de Heer en Mr. Paludanus zo wel door deeze, als door zyne voorige Verhandelingen, veelen dienst doe. Het thans afgegeeven Stuk is dus zeer wel geschikt, om het verlangen der Leezers, na 't agtervolgen van zodanig eene Verzameling op te wekken, waar in we dan ook te gemoet zien, eene nadere onderrigting, nopens de opgemelde Duissteenen, als eene Vaderlandsche Bouwstoffe. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de deugd en bestendigheid der Schulpkalk; in vergelyking der Steenkalk, byzonder tot 's Lands Fortificatien en Metzelwerken. Door Philopatris Batavus. Te Amsterdam by de Wed. Loveringh en Allart 1777. Behalven de Voorreden 183 bladz. in gr. octavo. HEt bekende verschil over den voorrang van de Schulpkalk boven de Steenkalk, of omgekeerd, wordt in dit Geschrift, met alle oplettendheid, ten voordeele der Schulpkalke behandeld. De Opsteller deezer verdeediginge heeft met veel oordeels alles nagegaan, wat men hier te Lande over en weder bygebragt heeft; de voornaamste bedenkingen van de eene en andere zyde neemt hy in ernstige overweeging; en tragt ten klaarste te toonen, dat alles samenloopt, om het gebruik der Schulpkalk te begunstigen. Hy stelt zig aanvanglyk twee hoofdzaaken voor; te weeten te onderzoeken, (1.) Of de Ouden alleen Steenkalk tot hunne Gebouwen gebruikt hebben, dan ook Schulpkalk, en inzonderheid in ons Land zelfs de laatste meer dan de eerste? (2.) Of de Schulpkalk de Steenkalk in deugd, versteenende hoedanigheid en bestendigheid evenaart of overtreft? - Ten aanzien van het eerste Point brengt hy overtuigende bewyzen, die gegrond zyn, op eene nauwkeurige bezigtiging onzer oude Gebouwen, by, waar uit ten duidelykste blykt, dat de Ouden, inzonderheid in ons Land, wel degelyk Schulpkalk, meer dan Steenkalk, ja misschien altoos gebruikt hebben. En wat het tweede voorstel betreft, men heeft, gelyk hy doet zien, om zig hier omtrent te bepaalen, slegts het oog te vestigen op de gebouwen, die met Steen- of Schulpkalk gemetzeld zyn, en dezelven met elkanderen te vergelyken; wanneer men terstond gewaar wordt, dat alles ten voordeele van de Schulpkalk spreekt. Dit bewys komt hem voor van die kragt te zyn, dat het niet verzwakt kunne worden, door Chymische redeneeringen over dit onderwerp; welker nutloosheid in dit geval hy ook daarom doet opmerken. - Met het voordraagen van dit alles, zyn Stuk in zo verre voldongen hebbende, verledigt hy zig wyders, om de bezwaaren en tegenwerpingen tegen het gebruik der Schulpkalk na te gaan, te beantwoorden en te wederleggen; in welke wederlegging hy zig niet minder sterk voordoet, dan in de verdeediging, zo ten opzigte van de ondervinding als van 't Chymische, ten bewyze dat hy de Chymische redeneeringen niet {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} gewraakt heeft, om derzelver kragt te ontgaan; maar om dat ze niets ter zaake doen, als de ondervinding eene onwederleglyke taal spreekt. - Ten laatste toont hy nog, hoe veel voordeels onze Schulpbranderyen den Lande toebrengen; het welk het gebruik der Schulpkalk, een Vaderlandsch Product, zou moeten aanpryzen, boven dat van de vreemde Steenkalk, indien ze elkanderen in deugd gelyk stonden; en gevolgelyk nog veel meer, zo 't blykbaar zy, dat de Schulpkalk de Steenkalk hier in verre overtreft, gelyk de Autheur ten bondigste getracht heeft te bewyzen. Het leven van M. Az. de Ruiter, Hertog, Ridder enz. enz. enz. Lt. Admiraal Generaal van Holland en Westfriesland. Te Amsterdam by P. Conradi en te Harlingen by V. v.d. Plaats 1776. Behalven een kort Voorberigt 455 bladz. in groot octavo. HOe meer men de Nederlandsche Geschiedenissen doorbladere, des te duidelyker blykt het, dat het ons Vaderland nimmer ontbroken heeft aan Mannen, die zig op de eene of andere wyze, ten nutte van ons Gemeenebest, beroemd gemaakt hebben. Wy kunnen zekerlyk alle andere Volkeren, ten dien opzigte, wel evenaaren; en veelligt zouden wy hen, alles behoorelyk ingezien zynde, daarin grootlyks overtreffen. Dit laatste heeft inzonderheid plaats met betrekking tot Zeehelden; des men ten deezen aanzien met vollen regt zeggen moge, dat Nederland, boven alle andere Volkeren, kan roemen, niet alleen op derzelver aantal, maar ook op derzelver moed en beleid. 's Lands Geschiedschriften geeven hier van wydluftige getuigenissen, die door Uitheemschen bevestigd, door eene menigte van staatlyke Graftomben, in onze openbaare Gebouwen, vereeuwigd zyn geworden. Onder allen deezen, die den Lande tot eer strekken, verheft men bovenal, met welverdienden lof, den ten hoogste roemwaardigen Zeeheld, Michiel Adriaanszoon de Ruiter, wiens Leevensbeschryving in deezen den Landzaaten op nieuw onder 't oog gebragt wordt, als die van een by uitneemendheid loflyk voorbeeld. Men vindt toch, (gelyk de Opsteller deezer Leevensbeschryvinge in zyn Voorberigt zeer wel zegt,) ‘dat veele Helden, die, zo in ons Vaderland, als in Frankryk, Engeland en andere nabuurige Landen, zich hebben beroemd gemaakt, meestal, aan de eene of andere zyde beschouwd, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} een vlek in hun karakter hebben. Den eenen hapert het aan beleid, den anderen aan deugdzaame zeden, de een zocht zyne eigene grootheid boven die van zyn Vaderland, de ander vergaapt zich aan uitwendige pragt, of verloopt zich in baldaadige wreedheid. Doch de Admiraal de Ruiter, zo veel de Historie ons toelicht, is een voorbeeld voor allen, die den naam van Held, met regt, willen draagen: ten minsten ik heb alle de Geschiedschryvers van dien tyd, zo veele my bekend zyn, zonder onderscheid, zo die in onze als in andere taalen geschreeven hebben, nagezien, en met oplettendheid nagezien, maar nergens heb ik iets gevonden, dat den waaren roem van onzen de Ruiter zoude kunnen bevlekken. Het geen tot het gemeenmaaken van dit Stuk aanleiding gegeeven heeft, is de uitgave der bekende Verzamelinge van Levensbeschryvingen van eenige voornaame meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen, waar van reeds drie Deelen het licht zien. By deezen vorderde onze Zeeheld, buiten kyf, eene aanzienlyke plaats; doch het viel moeilyk hem, naar verdienste, in een kort bestek te beschryven; en men besloot des hem liever een afzonderlyk Geschrift toe te wyen. Men heeft, 't is waar, 's Mans loflyke bedryven meermaals ontvouwd; en de beroemde Brand heeft deezen Held op het luisterrykste afgemaald; dan de Uitgeevers van dit Geschrift hebben, desniettegenstaande, geoordeeld, den Leezeren geen ondienst te zullen doen, met die taek anderwerf op zig te neemen, of iemand hunner over te haalen, om zyn reeds begonnen werk deswegens te voltooien: ten einde een geheel aaneengeschakeld en onafgebroken verhaal van 's Mans Leeven mede te deelen, om zyne roemwaardige bedryven te duidelyker te doen opmerken; waartoe dit Opstel zyne nuttigheid heeft. De Schryver heeft op nieuw alles nagegaan, wat zyns weetens betrekking tot dit onderwerp had, en daaruit eene Leevensbeschryving opgemaakt, die zig met genoegen laat leezen, zelfs van dezulken, die zig daardoor weder te leevendiger herinneren, het geen die Held ten nutte van 't Vaderland gedaan heeft. - Zie hier, om op geene byzondere gevallen staan te blyven, hoe deeze Schryver, ten slot van zyn Geschrift, het character van deezen Zeeheld voordraagt. ‘Van den laagsten trap, tot den hoogsten van eer en aanzien opgeklommen, verzekert men van hem, dat hy nooit eenige der posten, welken hy bekleed heeft, door {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} kuipery heeft zoeken te verkrygen, maar dat hem dezelve allen buiten zyn toedoen zyn opgedraagen. De glans deezer eerampten verblindde hem nooit: hy bleef klein in zyne grootheid, dankbaar jegens zyne weldoeners, eerbiedig jegens zyne meerderen, beleefd omtrent zyns gelyken, spraakzaam en verpligtende jegens zyne minderen. Dus verkeerde hy, als Generaal van magtige Vlooten, even gemeenzaam als te voren, met lieden; die in zynen laagen staat met hem omgegaan hadden. Terwyl hy ook zo veele duizenden matroozen en soldaaten onder zyne gehoorzaamheid hadt, en tot den hoogsten trap van eer was opgeklommen, welken een Partikulier in ons Vaderland bereiken kan, liet hy zich nooit door meer dan één knegt dienen. Hy schaamde zich ook zyner vorige geringheid niet, maar vertelde dikwyls in gezelschappen en op maaltyden, hoe hy in de lynbaan plagt te loopen, en voor jongen te vaaren. Hy hieldt dit zelfs zynen matroozen dikwyls voor oogen, om hen aan te moedigen door de hoop van insgelyks te kunnen, en zullen bevorderd worden. Nooit hoorde men hem op zyne daaden roemen, integendeel, wanneer men hem over dezelve prees, schreef hy die aan de wyze schikkingen der Heeren Staaten, of liever aan het Opperweezen, toe. Hy zelf hadt, zeide hy, niets gedaan dan de bevelen van zyne Meesters uitvoeren, en dit konde zo groot een lof niet verdienen. Om te beletten dat men naderhand eene levensbeschryving van hem geeven zoude, scheurde hy verscheiden bladen uit zyn dagregister. Zyn vast betrouwen op de Goddelyke gunst en goedheid, en zyne berusting in de volmaakt wyze schikkingen der Voorzienigheid, maakte hem in alle gelegenheden zeer bedaard, en hieldt hem in alle slagen en gevegten by koelen bloede. Tot een blyk zyner zedigheid zal ik 'er nog het volgende byvoegen. Terwyl hy in den jaare 1665 te Rotterdam in eene Herberg op het Haringvliet t'huis lag, hoorde men hem op een morgen het volgend gebed doen: ‘Geef my, Heer, een demoedigen geest, op dat ik my op myne verheffing niet verhovaardige. Sterk my in het bedienen van myn gewigtig ampt. Verleen my een Heldenhart, en laat my zo deerlyk niet sneuvelen als myn voorzaat, maar spaar my ten dienst en nut van 't Vaderland.’ Zie hier ook wat de Ridder Temple van de zedigheid van onzen Admiraal in zyne brieven zegt: ‘Ik heb den Lt. Admiraal de Ruiter, den grootsten Zeeheld van zynen tyd, zo slegt gekleed zien gaan als een gemeen Kapitein, met niet meer dan éénen knegt agter hem, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} en nooit in een koets. Wat zyn huis en huishouding betreft, dat was van buiten niet kostelyker van aanzien, noch van binnen sierlyker opgetooid, noch de tafel die hy hieldt overdadiger, dan van een gemeen Koopman of Winkelier in de stad daar hy woonde.’ Zyne kloekmoedigheid en schrander beleid, die zich in 't hachelykst gevaar altoos vertoonden, waren den vyanden in 7 oorlogen, meer dan 40 gevegten, 15 groote zeeslagen, waarvan 7 onder zyn eigen opperbevel, gebleeken. Zyne lange ervarenheid schafte in alle voorvallen raad. Geen Zeeoverste wist met meer beleid voordeelige slagplaatsen uit te kiezen, op winden en stroomen agt te geeven, de loef te zoeken en te winnen, de zynen met seinen orde te brengen en te houden, ty te kavelen, gevaarlykheden te voorzien en af te wenden, den vyand voordeel af te zien, en krygslisten in het werk te stellen, om hem afbreuk te doen. Zyne zorgvuldigheid liet nooit iets geheel op anderen aankomen, en hy begas zich op het minste gerugt, zo wel by nagt als dag, naar boven, om op alles acht te geeven. Hy was zo voortvaarende, dat hy nooit en nergens te laat kwam, maar steeds vóór den tyd gereed was. Voor de matroozen droeg hy altyd groote zorg om hen gezond en lustig te houden. Hy liet hen nooit ledig, op dat zy aan het scheepswerk te beter gewend mogten worden, en hieldt steeds naauwe orde en strenge tugt in de vloot, om den moedwil in toom te houden, en de wederspannigheid voor te komen. ‘Zyne ongeveinsde Godsvrugt vertoonde zich ook in alle zyne daaden. Hy hadt een groot vermaak in het hooren van goede Predikaatsien, die hy niet ligtelyk verzuimde. Hy streedt ook zowel met gebeden, als met wapenen, en nooit begon hy een Zeeslag, voor dat hy God in zyne Kajuit hadt aangeroepen. Hy las onophoudelyk in de Heisige Schrift, en besteedde daaraan, wanneer hy aan land was, meest alle wintersche avonden. Hy was ook een liefhebber van Psalmen zingen, en hadt daartoe eene goede stem. Buiten de Heilige Schrift las hy weinige en niet dan Theologische boeken. - Hy beminde zyne Vrouw en Kinderen teder, en zyne vriendschap was onveranderlyk, en in alle voorvallen trouw. Uit den aart hadt hy een weerzin in allerleie kryg en bloedstorting, en een meedogend karakter; dus voerde hy den oorlog met een zagtzinnig en vreedzaam hart, zonder toorn of haat, en zogt zo veel als mogelyk was de overwonnen vyanden te spaaren, te ver- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonen, en, als zy in zyn magt waren, met goeddoen te verpligten. Hy was zyn Vaderland getrouw, en de Heeren Staaten gehoorzaam. Schoon een groot liefhebber en voorstander van 's Lands vryheid, was hy een aartsvyand van derzelver misbruik. Het gebeurde eens in een Trekschuit, dat iemand in zyn byzyn de Overheid op eene vuile wyze lasterde. Hy wendde zich tot dien man, en zeide, dat hy, als een dienaar van den vryen Staat, zulke taal niet konde dulden, beveelende den kwaadspreeker te zwygen; doch als dat niet hielp, belastte hy den Schipper dien man aan land te zetten. Toen dit ook vergeefsch was, tastte hy dien oproermaaker zelf aan, en, gelyk hy sterk was, nam hy hem op, en zettede hem niet ver van 't land buiten boord. Den Schipper, die geen order hadt willen stellen, werden de 6 weeken gegeeven. Toen hy tot de grootste waardigheid verheven was, en als Lt. Admiraal het gebied hadt over de Vlooten van den Staat, vondt hy altoos geen stof tot genoegen, en klaagde somtyds aan zyne vrienden over den last dien hy op zyn hals hadt, zeggende dat hy veel geruster leefde toen hy zyn eigen man was, en een stuiver in de lynbaan won, of toen hy in het eerst op zee voer; en dat hy niet wenschte dat ooit een van zyne kinderen zyn plaats naderhand mogt bekleeden. Een Engelsch Schryver, die zyn leven gedeeltelyk heeft beschreeven, besluit zyn werk met de volgende lofspraak: ‘In 't kort, hy was zulk een eerlyk man, zulk een aandagtig en Godvrugtig Christen, zulk een stout soldaat, wys, ervaaren en gelukkig Generaal, zulk een trouw en eerlyk liefhebber van zyn Vaderland, dat hy met regt verdient van de nakomelingen gepreezen te worden, als een cieraad zyner eeuw, en het vermaak en de eer van zyn land.’ {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkingen over den aart der Burgerlyke Vryheid, over de gronden der Regeering, en over de Regtveerdigheid en Staatkunde van den Oorlog met Amerika enz. Door R. Price, Dr. in de H. Godgel. en Lid van de Koninglyke Maatsch. der Weetenschappen. Uit het Engelsch vertaald, door J. Derk Baron v.d. Capellen, Beschreeven in de Ridderschap van Overyssel &c. Te Leyden by L. Herding 1776. Behalven het Voorwerk 141 bladz. in gr. octavo. H. Goodricke's Aenmerkingen op Dr. Price's Leer en Grondbeginselen van Burgerlyke Vryheit en Regeering, met een voorafgaenden Brief over de vermeende Voorrechten der Americaensche Volkplantingen, beschouwd met opzigt tot Recht en Billykheit. Te Leyden by L. Herding 1777. Behalven het Voorwerk 144 bladz. in gr. octavo. VAn het eerst opgenoemde Geschrist, door Dr. Price vervaardigd, hebben wy reeds voor eenigen tyd verslag gegeeven (*): hier tegen nu is dat van den Heer Goodricke ingerigt; die te sterker bewoogen is, om zyne gedagten wegens de denkwyze van Dr. Price gemeen te maaken, uit hoofde dat hy dezelve gevaarlyk voor eene wettig gevestigde Regeering oordeelt. Niet dat hy dien Heer beschouwt, als iemand, die kwaadaartiglyk, met een verderfelyk opzet, indiervoege schryft; dit wyst hy ten sterkste van de hand: maar als iemand, die dwaalt, en wel met betrekking tot zulke grondbeginsels, die van de ernstigste en gewigtigste gevolgen voor de Maatschappy kunnen zyn. ‘Ik heb,’ zegt hy ten dien opzigte, ‘Ik heb met geen oogmerken te doen, maar alleen met de dolingen en derzelver gevolgen.’ Ter dier oorzaake is de leezing van dit Tegenschrift van te meerder dienst. Zy, die zig toeleggen op het nagaan der onderscheiden denkbeelden, wegens het verschil van Groot-Brittanje met zommige Volkplantingen, vinden hier, in den Heer Goodricke, een zo yverig voorstander van 't handhaaven der maatregelen van 't Parlement, als in Dr. Price, een handhaaver van de Vryheid tegen alle gewelddaadige overheersching, die 't Parlement, zyns oordeels, in 't werk gesteld heeft. En zy die, by gelegenheid van dit verschil, het oog meer vestigen op de Natuurlyke Volksregten, vinden hier het beweerde gevoelen {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} van Dr. Price ter toetse gebragt, op eene manier, welke, 't zy voldoende of niet voldoende geagt, der overweeginge waardig geoordeeld mag worden. Daar de denkwyze van Dr. Price in zulk een gevaarlyk licht gesteld wordt, is 't eenen ieder, die 's Mans aanmerkingen geleezen heeft, te raaden, om de tegenbedenkingen van den Heer Goodricke na te gaan: ten einde ernstig te overweegen, of dezelve waarlyk van dien aart zy; dan of die Schryver het gevoelen van zyne Party te sterk getrokken, en onregtmaatig met haatlyke gevolgen bezwaard hebbe. Het verschillende gevoelen dier twee Schryveren bepaalt zig dus niet tot de Regeering van Groot-Brittanje; maar betreft een onderwerp, waar in alle Natien, die het denkbeeld van Vryheid voeden, en egter tevens het wettige gezag der Hooge Overigheid eerbiedigen, belang hebben: een Stuk van die natuur vordert vooral de oplettendheid van alle dezulken, die de vereischte kundigheden bezitten, en voorts bekwaam zyn om 'er onpartydig over te kunnen oordeelen. Men heeft des, het Geschrift van Dr. Price den Nederlanderen in handen gegeeven hebbende, wel gedaan, met hun ook dat van den Heer Goodricke mede te deelen; na dat de Heer van de Capellen betuigd had, dat het hem niet onaangenaam zou zyn, dat het een en 't ander van dezelfde drukperse te voorschyn kwame. - Deeze toestemming van dien Heer beantwoordt volkomen aan 't geen hy, in zyne Voorreden voor 't Geschrift van Dr. Price, wegens de vryheid der Drukperse, beweert; en overeenkomstig hier mede betuigt hy geene de minste gevoeligheid te bezitten, over de vryheid, welke men ten zynen opzigte genomen heeft, nopens zyn overbekend Advys in de zaak der Schotsche Brigade; van waar hy ook ten slot zegt. ‘Onder den naam van een gebooren Regent niets anders zynde dan een dienaar des volks, en in myn geweeten overtuigd, dat myne grootste misdaad zal bestaan in gedwaald te hebben, geef ik elk vryheid al myne daaden, die ik in de hoedanigheid van Regent verrigt, zonder de minste toegeevendheid, ten toetse te brengen; om welken voor 't oog van 't Publiek te verbergen, ik geene Secreete Capse begeer noch behoef.’ {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven van Paus Clemens XIV. (Ganganelli.) Uit het Fransch vertaald. Eerste Deel. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel 1777. Behalven het Voorwerk 230 bladz. in groot octavo. IN de laatere Kerkgeschiedenissen, byzonderlyk met betrekking tot het Roomsche Hof, heeft de Kardinaal Ganganelli, vervolgens Paus Clemens de XIV, door een zonderlingen zamenloop van omstandigheden, aller opmerking, by uitstek, tot zig getrokken. En men zou veelligt wel mogen zeggen, dat niemand, geduurende het tydsverloop van meer dan ééne Eeuw, den Pauslyken Stoel bekleed heeft, op wien Roomschen en Onroomschen zo sterk het oog gevestigd hebben, als op deezen Paus. Intusschen is zulks meerendeels, vooral by de Onroomschen, betrekkelyk geweest tot Staatkundige omstandigheden, die zig met het Kerkelyke vereenigen; en men heeft uit dien hoofde de aandagt natuurlyk meer gevestigd op zyne Staatkundige bekwaamheid, en 't geen daar toe betrekking heeft, dan wel op zyn character als een verstandig en een deugdlievend Mensch, zonder inzigt tot de byzondere Posten, die hy als Kardinaal en Paus met luister gehandhaafd heeft. Intusschen is zyn Persoon, ook ten deezen aanzien, niet minder merkwaardig: dit getuigen, behalven de goede gerugten die 'er van hem verspreid zyn, op de doorslaandste manier deeze Brieven, welken men, zo ons berigt wordt, met genoegzaame kentekenen van echtheid, uit eene menigte zyner Brieven verzameld heeft. Naar uitwyzen deezer Brieven, in verschillende standen geschreeven, was hy, in zyne soort, altoos groot, altoos agtenswaardig. De Broeder Ganganelli, de Monnik, de Franciscaaner, (welk slag van Geestlyken zig veelal niet toelegt op nutte oefeningen,) was reeds de Man van Studie, die zyn Verstand beschaafde; de Man, die zyn hart vormde. Zyne Brieven, in 't Klooster opgesteld, toonen ons zyne gemaakte vorderingen in verscheiden Weetenschappen, byzonder in de Oudheidkunde, Wysbegeerte en Godgeleerdheid: hy onderzoekt, hy denkt, hy redeneert; en weet zyne overweegingen klaar, kragtig, vernuftig en welspreekend voor te stellen: in dat alles bepaalt hy zig niet tot enkele bespiegelingen, maar brengt zyne kundigheden over ter betragtinge, zo om zig zelven als anderen op te leiden tot een Godsdienstig gedrag; waar over hy indiervoege schryft, dat het ten duidelykste te bespeuren zy, dat zyn hart zyne penne bestierd heeft. - Aan dat character van een verstandig en deugdlievend Mensch beantwoorden ook even zo zyne laatere Brieven; zyne waardigheid van Kardinaal, zyne verheffing tot Paus veranderen zyn character niet; die Posten mogen hem belemmeren, maar {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} zy verzwakken zyne zugt voor waare Geleerdheid en ongeveinsde Godsdienstigheid in geenen deele. - Men leeze zyne Brieven, en men zal van dit alles overtuigd worden. 't Is waar, men zal 'er steeds den Roomschen Geestlyken in vinden (*); doch dit kan by een recht verstandig Protestant, (die weet wat opvoeding, onderwys en gewoonte van denken vermag,) geen zwaarigheid te wege brengen: men zal 'er, zelfs met betrekking tot de Roomsche Kerk, redeneeringen in ontmoeten, die men van zulk een Geestelyken naauwlyks verwagt zou hebben; en voorts zal men, met ter zydestellinge van alle denkbeelden van dien aart, 'er nutte onderregtingen en leerzaame voorstellingen, mitsgaders vernuftige bedenkingen en aangenaame onderwerpen in behandeld vinden. Ze zyn hier door geschikt voor Leezers van onderscheiden smaak; en Menschen van verschillende standen kunnen dezelven met vrugt doorbladeren. Ter proeve hier van zullen wy eens kortlyk nagaan den inhoud van eenige agtervolgende Brieven, uit dit Eerste Deel, dat thans in 't Nederduitsch het licht ziet, en in 't kort van het Tweede gevolgd slaat te worden. Broeder Ganganelli, schoon 't Kloosterleeven voor zig verkiezende, stelt den Heer de Cabane, Ridder van Malta, voor, hoe ieder staat zyne pligten hebbe, en verklaart zig ten sterkste tegen de Kloostergeloften, zonder eene heimelyke ingeeving; overeenkomstig waar mede hy ook in een anderen Brief betuigt, dat hy niemand, buiten dringende redenen, het Kloosterleeven zou aanraaden. Dit denkbeeld komt meermaals in zyne Brieven voor, en men ontdekt ten klaarste, dat hy, hoe gunstig hy ook anders over 't Kloosterleeven moge denken, een vyand zy van allen dwang of eigendunkelyke verkiezing daaromtrent. - In een anderen Brief treffen wy aan, eene beknopte schets van 't merkwaardigste van Italie, waar door hy den Abt Ferghen aanspoort, ter volvoeringe van zyn oogmerk om Italie te bezoeken. Men ziet aan de schryfwyze van deezen Brief, dat ook gemeenlyk in alle de Brieven doorstraalt, dat onze Kloosterling wellevend was, en zyne Waereld verstond. Een troostbrief aan zyne Zuster; eene vriendlyke beantwoording der uitnoodiginge van den Heer Bougat, met aanmerkingen over 't nut eener vervrolykende uitspanninge; zyn schryven aan den Abt van Mont-Cassin over een oud Handschrift, met melding van den lof der Benedictiners, ten aanzien van 't bevorderen der Geleerdheid; zyne aanmerkingen over de waare en valsche Wysbegeerte, met betrekking tot den Godsdienst, aan den Heere Stuart voorgesteld; {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} deeze en meer soortgelyke gemeenzaame Brieven behelzen eene verscheidenheid van onderwerpen, die op eene aangenaame wyze voorgedragen worden; en welker leezing ons telkens iets nuttigs doet opmerken. - Willen we liever staan blyven op Brieven, die geschikt zyn ter gezette voordragt van stukken, die meer nadenken vorderen, dan kunnen we niet overslaan, een Brief aan zekere Mevrouw, om haar te waarschouwen tegen alle redelooze naauwgezetheid en gemaakte Godsdienstigheid, om haar de regels van waare Godsdienstigheid in te boezemen. Dan treft ons zyne beschryving van den Godsdienst, in een Brief aan den Canonik van Osimo: en men kan niet zonder aandoening leezen, een Brief, geschikt, om een jongen Graaf, van 't spoor der Deugd geweeken, minzaam en overtuigend te rug te roepen. Die Brief verstrekt ten voorschrift, hoe men zodanige ongelukkigen behoort te behandelen; en even zo leert ons een volgende aan den Abt Nicolini, hoe men de Ongeloovigen heeft te beschouwen, en zig jegens hen te gedraagen. Met het uiterste genoegen leest men een laater Brief aan den opgemelden Graaf, dien hy, (zyne poogingen naar wensch geslaagd zynde,) nu verder de noodige onderrigtingen, raakende deszelfs volgenden leevensloop, Vaderlyk en Vriendlyk voordraagt; en natuurlyk neemt men deel in zyne poogingen, om dien gelukkig geredden Graaf met alle zyne bloedverwanten te verzoenen; in zo verre zelfs, dat men eenigermaate moeilyk worde, als men verstaat, dat de kweezelagtige Marquisinne R .... niet over te haalen zy; des men 't van gantschen harte goedkeure, als hy haar ten laatsten een zeer ernstigen en zelfs scherpen Brief schryft. - Zie hier den Brief zelven; hy luidt aldus. ‘Mevrouw. Het is, buiten twyffel, voor myn Heer den Graaf, uwen bloedverwant, ten hoogsten moeilyk, dat gy, in weerwil van den nederigen en aandoenelyken Brief, dien hy u geschreeven heeft, in weerwil van het bezoek, 't welk hy by u heeft afgelegd, ten zynen opzichte, niet van gedagten wilt veranderen. Handelt God dan met ons op deeze wyze? En wat wilt gy dat het Gemeen van uwe godsvrugt zal denken, wanneer het u den Verlooren Zoon zo hardnekkig ziet verstooten? Ik, Mevrouw, die uwe deugd niet bezitte, ik ben na hem toe geloopen, zo ras my ter ooren kwam, dat hy op den dwaalweg was, en ik hoope dat God 'er my voor zal beloonen. Gy herhaalt geduurig, Mevrouw, dat hy veel gelds heeft te zoek gebragt; dat hy een slegte knaap is. Maar wat is het verlies van het goud zelve, dat gy 'er u zo geweldig om zoudt bedroeven? Gy moet alleen gevoelig zyn over het misbruik, 't welk hy gemaakt h eeft van zyne schoone hoedanigheden; en bedenken, dat {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} hy, indien hy in de daad een slegte knaap is, meer dan ooit den raad en het voorbeeld van braave lieden noodig heeft. Het is een zeer kwaalyk begreepen Godsdienst, die een Jongeling aan zichzelven overlaat, om dat hy eenige misstappen begaan heeft. Eilieve! hoe weet gy, Mevrouw, of deeze slegte knaap morgen niet aangenaam zal zyn by het Opperweezen, terwyl uw dienst Hem zal mishaagen? Waut, om regt uit te spreeken, een grein hoogmoed is genoegzaam om de beste daad te bederven. De Phariseën, die tweemaal ter weeke vastte, werd verstooten, en de Tollenaar, die zich vernederde, geregtvaardigd. De liefde blyft, omtrent alle menschen, altoos de liefde. Zie daar, het geen ik niet zal ophouden te herhaalen, en het geen volmaakt overéénstemt met de Zedekunde, die geleerd wordt in alle de Schoolen der Christenen, en op alle Predikstoelen. Indien Gods barmhartigheid afhangelyk ware van zekere Vroomen, zouden de Zondaars zeer te beklaagen zyn. De valsche vroomheid kent slegts eenen uitroeienden iever, terwyl God, vol van geduld, zagtheid en langmoedigheid, het berouw afwagt van allen, die gezondigd hebben. Het bloed zelfs van Jesus Christus roept om het wederkeeren uwer gunste, jegens uwen waarden Bloedverwant; gy rekent het zelve geheel niet, wanneer gy hem den toegang tot uw huis verbiedt. Hoe weet gy, Mevrouw, of zyne zaligheid niet verknogt was met die misslagen, welke gy thans betreurt? God laat somtyds groote ongeregeldheden toe, om den mensch uit zyne slaapzugt te trekken. Het kan u niet onbewust zyn, dat 'er meerdere vreugde is in den Hemel over de bekeering van eenen eenigen Zondaar, dan over negen-en-negentig Regtvaardigen, die geen berouw noodig hebben. En gy zoudt uwe misnoegdheid behouden, terwyl de Engelen zich verheugen? dit zou waarlyk eene vroomheid weezen, om schrik aan te jaagen. Ik beeve voor alle vroomen, die zulk eene gestrengheid doen blyken: want God zelve verzekert ons, dat hy ons zal behandelen, gelyk wy anderen zullen behandeld hebben. Heb de goedheid van den Brief van den Heiligen Paulus aan Philemon, met betrekking tot Onesimus, te leezen, en gy zult weeten, Mevrouw, of gy behoort te vergeeven. Het komt ons niet toe te beslissen, of het hart van iemand, die, ernstiglyk tot zichzelven schynt gekomen, in de daad veranderd zy. Behalven dat God alleen het weet, moeten wy het altoos vermoeden. Zoudt gy het, Mevrouw, zeer redelyk vinden van uwe buuren, de getuigen der goede werken die gy doet, indien zy beweerden, dat gy enkel uit trotsheid handelt. Laat ons liever aan den Onderzoeker der Gewetens de zorg overlaaten, om over de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} beweegredenen onzer daaden te vonnissen. De Broeder van den Verlooren Zoon wordt in de oogen van den Godsdienst en de menschlykheid veroordeeld, door dien hy door deszelss terugkomst niet getroffen was, gelyk hy behoorde. Indien ik uw Biegtvader ware, schoon de gewetensbestuuring noch met mynen arbeid, noch met mynen smaak strookt, zoude ik, om uwen toorn te stillen, u voorschryven, om aan hem te schryven, die u zo haatlyk is, om hem dikmaals te zien, en zelfs op voorwaarde, van het voorleedene te willen vergeeten. Wanneer men zyne Godsvrugt regelt naar zyne zinnelykheid, bezit men slegts den schyn der deugden; en ik vertrouw zekerlyk, Mevrouw, dat de uwe de liefde tot haaren grondslag heeft: want nimmer denke ik ongunstig over mynen naasten. Indien myn Brief, tegen verwagting, u een weinig hard moge schynen, gelies dan te denken, dat het minder is om uwen bloedverwant, dan om u zelven, dat ik in deezervoege aan u geschreeven heb: want uwe zaligheid is 'er mede gemengd. Zoudt gy hem niet vergeeven, daar het te vermoeden is, dat God zelve hem heeft vergeeven? Dit kan ik my niet diets maaken. Ik heb de eer, Mevrouw, van met eerbied te zyn, enz.’ Eigenaartig vleit men zig met het denkbeeld, dat zodanig een Brief eene gunstige uitwerking gehad zal hebben; maar neen; een laater Brief aan den Graaf, dien onze Geestlyke bestendig blyft bestuuren, om hem alleszins nuttig te zyn, leert ons het tegendeel. En hoe gedraagt zig daarop Ganganelli? maakt hy zig gemelyk? hitst hy den Graaf op? ver van daar! Hy schryft deswegens alleen het volgende. ‘De Marquisin, meer schuw geworden, dan getroffen door myne vertoogen, weet niet wel, welke zyde zy zal kiezen. Wanneer Vroomen beginnen te rekenen over eene verzoening, moet men geene andere dan verdagte blyken van hun verwagten. Vergenoeg u egter, met de zeer geringe beleefdheden uwer waardste Bloedverwante; dewyl men van eene kwaade betaaling zoo veel moet trekken als men krygen kan.’ - Men vindt in alle de Brieven, aan deezen Graaf geschreeven, leerzaame opmerkingen, waar in de Man van Verstand en Deugd zig nadruklyk vertoont en even zoo komt ons dezelve in alle verdere Brieven voor; welken wyders eene reeks van leerzaame onderrigtingen, voor Persoonen van verschillende standen, aan de hand geeven. Begeert men nog een ander staal, waar in hy, niet als Geestlyke, maar als de Man van oordeel en de aandoenlyke Vriend schryft, men leeze dan zynen Bries aan den Abt Lami, Schryver van een Tydschrift te Florence, die inzonderheid de Dichtkunde betrest, en van deezen inhoud is. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Myn Heer! Ik ben naauwlyks in staat my zelven te herkennen, in het midden der wanorde, die thans heerscht in myne Celle en in myn hoofd. Het ligt daar alles over hoop; om zulk een bajert in orde te brengen, is het noodig, dat ik schryve aan eenen zo regelmaatigen Schryver als gy zyt. Uwen laatsten Brief over de Dichtkunst, zou ik een meesterstuk schatten, hadt gy in denzelven het kenmerk opgegeeven van den dichtkundigen geest van elken landaart. De Italiaansche verschillen van de Engelsche Dichters, en 'er is onderscheid te bemerken tusschen de Duitschers en Franschen. Zy komen overeen in de beginsels; maar zyn verscheiden in hun vuur en verrukking. De Duitsche Dichtkunde is een vuur, 't welk verlicht; de Fransche een vuur, dat vonkt en knapt; de Italiaansche een vuur, 't welk brandt; de Engelsche een vuur, dat in koolen legt. Wy overlaaden onze Versen met schilderyen; en men behoorde dezelve spaarzaamer te gebruiken, om ze een leevendig gevoel te doen verwekken. Niets trest den Leezer sterker dan de verrassing; en deeze kan geen plaats hebben, wanneer men de zaaken, die hem moeten verbaazen, al te zeer vermenigvuldigt. Gelukkig is het bedaarde vernuft, dat zo wel in dichtmaat, als in onrym, de ontmoetingen en plaatzingen met kieschheid doet voorkoomen. Een tuin, met watervallen en bosschaadjen opgevuld, verveelt my schielyk, terwyl ik in verrukking opgetogen worde, wanneer ik slegts, als by geval, hier en daar een groen priëel en eene waterkom ontdekke. De Violieren vertoonen zich oneindig schooner, wanneer zy zich slegts ten halve van onder digte bladen vertoonen: Het bedekte wekt onze nieuwsgierigheid. 'Er zyn geene schoonheden, dan by vergelyking. Wanneer zich alles even prachtig vertoonde, zouden onze oogen schielyk der verwonderinge moede worden. De natuur, die het voorschrift behoort te zyn van elken schryver, verwisselt in dier voegen haare vergezigten, dat zy nimmer het gezicht afmatten: men vindt de heerlykste weiden in de nabyheid der eenvoudigste vlakten, en eene bekoorlyke rivier besproeit dikwyls de zyden van eenen somberen heuvel. Herhaal deeze lessen, myn waardste Abt, om onze Dichters, indien het mogelyk is, te geneezen, van die verkwisting van schoonheden, die anders niets zyn dan een hoop gouds, zonder orde en zonder smaak op één geworpen. Men waardeert even zeer uwe schriften, als men zich over uwen geest verwondert; en wanneer een Tydschryver deeze dubbele eer heeft verworven, mag hy als meester spreeken; vast verzekerd zynde, dat men hem gehoor zal verleenen. Nog jong Scholier zynde, verloor ik eenen myner makkeren, met wien ik, door eene onderlinge overéénkomst van aart en nei- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen, op het naauwste was verbonden. Hy stierf, helaas! na dat wy veele eenzaame wandelingen met elkanderen gedaan, veele bedenkingen gemaakt hadden over zaaken, die wy nog niet wisten, maar egter verlangden te kennen; ik geloofde myne smart niet beter te kunnen verdooven, dan door hem eenige Versen toe te wyden, in de overtuiging, waarin ik toen reeds was, dat wy slegts van staat veranderen, wanneer wy schynen te sterven. Ik verhefte bovenal zyne oprechtheid en Godsvrugt; want hy was een voorbeeld in deugden. Maar dit Lofdicht was, gelyk men my onder 't oog bragt, daarin gebrekkig, dat het overlaaden was met schilderyen. Ik vlogt in het zelve alle de schoonheden der velden, zonder den Leezer tyd te geeven, om zynen adem te haalen. Het was eenen boom gelyk, die ten eenemaal bedekt is door zyne takken en bladen, en waaraan men geheel geene vruchten ontdekt. Van dit oogenblik af, verloor ik den moed om Versen te maaken. Ik vergenoegde my met de Dichters te leezen, en my toe te leggen op de kennis van hunne gebreken en schoonheden. Dit alleen speet my, dat myn werk, zo vol onvolmaaktheden, niet tot de nakomelingschap zoude overgaan, daar myn Vriend, in allen opzichte, de eer verdiende van onsterfelyk te weezen. Nimmer zal hy uit myn hart worden uitgewischt; en zie daar eene toevlucht, die waare vrienden hebben van den kant des gevoels, wanneer de geest te kort schiet, om hunne vriendschap naar waarde uit te drukken. Zodanig is myne gesteldheid ten uwen opzichte. Zet myne denkbeelden aan eene zyde, om alleen te letten op de genegenheid, met welke ik my aan u verbonden heb: dan zult gy vinden, dat ik, indien ik geen schoone praater ben, ten minsten den naam verdiene van eenen goeden Vriend en Dienaar. Stel my op de proef!’ Kunstkeurig Psalmboek. Te Amsterdam by de Wed. Loveringh en Allart, 1776. In groot octavo. BY het vervaardigen deezer uitgave van het thans in Nederlands Kerk gebruikelyke Gezangboek, heeft men geene moeite noch kosten ontzien, om alles, zo ten aanzien van den Letter- en Nooten-druk, als ten opzigte der verdere uitvoeringe, ten zindelykste gade te slaan; des het met regt den naam van een Kunstkeurig Psalmboek moge voeren. Daarbenevens deelt men ons na de Opdragt deezer uitgave aan de Edelmogende Heeren Willem Baron van Lynden en Mr. Thomas Hoog, geweezene Afgevaardigden der Hoogmogende Heeren Staaten der Vereenigde Nederlanden, in de Haagsche Kerkvergadering ter verbeteringe der Rympsalmen, hier {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} mede eene beknopte Historie der nieuwe Psalmberyming, welke met de beeldtenissen dier hooggeagte Heeren pronkt; en wyders vercierd is, met twee Kunstplaaten, zinspeelende op de uitvoering dier Psalmberyminge. Hier by komt nog, buiten den gegraveerden zinnebeeldigen Tytel, eene soortgelyke Tytelplaat voor den aanvang van 't Psalmboek zelve. Op ieder deezer Plaaten, dus ten getale van vier, (buiten de opgemelde beeldtenissen,) heeft de stichtelyke Dichter H. Lussing Matthysz. een welgepast Dichtstukje vervaardigd, dat tot derzelver opheldering dient. En van diezelfde hand vindt men ook, ten slot van 't opgemelde Voorwerk, een uitvoerig Dichtstuk, ter opwekkinge tot Godverheerlykend Psalmzingen, in de beschouwing der Godlyke Eigenschappen; dat de Zang- en Speelkundige B. Ruloffs op Muzyk gebragt heeft, waar van men ons in eene Muzykplaat de compositie onder 't oog brengt. - Dit alles, gepaard met de bovengezegde keurige uitvoering, maakt deeze uitgave tot een Pronkstuk voor de Liefhebbers. Hester, Tooneelmaatig Zangstuk. Voor het meerder gedeelte naar het Fransche gevolgd van den Abt Nadal, Lid der Fransche Academie. Door B. Ruloffs, en het Muzyk te zamen gesteld, door J. Schmitt. Te Amsterdam by F. de Kruyff 1777. Behalven de Opdragt 12 bladz. in octavo. HEsters bekende vrymoedigheid, en de gelukkige uitslag hier van, ter reddinge der Joodsche Natie, is zeker een eigenaartig onderwerp van zodanig een Dichtstuk, dat geschikt is, om tooneelswyze met zang en spel behandeld te worden; voor zo ver het eene Geschiedenis raakt, die der Natie tot eene vreugderyke nagedagtenis strekt, en in welke de Liefde eene gansch gelukkige rol gespeeld heeft. De Abt Nadal, deeze aanmerkelyke gebeurtenis uit dat gezigtspunt beschouwende, heeft dezelve eigenaartig behandeld, en men is in de Nederduitsche navolging zo wel geslaagd, dat men met rede moge verwagten, dat eene welingerigte uitvoering, door bekwaame speel- en zangkundigen, moete behaagen, aan zulken die smaak hebben in soortgelyke oefeningen. Wy kunnen, van dit Stukje gewag maakende, ons niet wederhouden van iets te melden, nopens de Opdragt, aan de welgeboren Vrouwe Hester Hooft, Echtgenoote van den Wel Edelen Gestrengen Heere Mr. J. Graafland, ter oorzaake van eenen trek in dezelve, welke haar en den Opdragt-Schryver ter eere strekt. - De Heer Ruloffs naamlyk draagt haar deeze zyne navolging met alle hoogagting op, ter gelegenheid van den dag haarer geboorte, tot een gedenkteken van zyne dankbaar- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, en laat zig, onder anderen, aldus hooren. ‘Sedert vyf en twintig jaaren heb ik uwe gunst en achting, die my zo dierbaar zyn als myn leeven, genooten. Hoe meer ik dezelven zag uitblinken, hoe sterker ik overtuigd werd, dat ik die niet verdiende; maar juist deeze overtuiging deedt my zorgvuldig acht geeven, om myn gediag onopspraakelyk te houden, en dus die achting en gunst niet te verbeuren. Zodanig is toch het byzonder voorrecht van uwe begunstigden, Mevrouw, dat zy, uwe achting willende behouden, vrienden der deugd en goede zeden moeten blyven.’ Eene treffende loffpraak voorwaar! De breede Weg, of de Weg van de Mode. Te Zwolle by S. Clement 1777. In groot octavo 30 bladz. EEn ernstig Hekelschrift der algemeen heerschende gebreken, die in hunne schandelykheid en strafwaardigheid ten toon gesteld worden. De Autheur behandelt dit onderwerp by manier van persoons verbeelding, en heeft goedgevonden op maat te schryven: hy geeft ons daar mede, schoon 'er geen leevendige Dichtkunde in zyn opstel plaats hebbe, een Vers dat zig laat leezen, voor zo ver 't ter waarschuwinge dient. De breede Weg ontvouwt zyne aanloklykheden; Oogenlust, Lust des Vleeschs en Hoogmoed noopen, ieder op haare beurt, de Wandelaars, om in haare vermaaken op dien breeden weg te deelen; en de Wysheid roept de luisterende en gehoorgeevende Wandelaars vrugtloos toe, om hen te wederhouden of te rug te trekken. De Ondeugd wordt, in haare voorstellingen, duidelyk genoeg in haare schandelykheid aangeweezen, zo dat haare uitlokkende taal de buitenspoorige dwaasheid veeler gebreken overtuigend doe bemerken; en de leerzaame lessen der Wysheid boezemen eenen ieder nutte waarschuwingen in. Men hoore, ten voorbeelde, de volgende algemeene Les der Wysheid, waar uit men tevens des Autheurs schryftrant kan afneemen. Hoort jeugd en ouderdom! Mijn lessen zyn voor u. - Ai, boort, gij volkren drom, Gij gansche schaar, die in de sterkte en kragt van 't leeven, U aan den lust des vleesch, of hoogen staat, wilt geeven. Gij leeft tot uw verderf, zo gij baldaadig zyt, En maakt uw zelfs een prooi van uw wellustigheid! Dit zij uw grootheid vreemd. - Het voegt geen hooge geesten Te wentlen in het slijk, gelijk d' onreine beesten, En wat zal 't zijn voor u? - bij 't einde wordt getoond, Dit leert uw eige Les: ‘Dat 't werk zijn meester loont.’ {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De kragten der natuur zijn niet bestand, voor 't leeven Daar men de driften viert, ten toppunt opgeheeven Hoe meer men die geniet, hoe wreeder 't eind zal zijn, ô Wee de dag van smert, van foltrende pijn! - Het aaklig denkbeeld ach! dat u zal overstelpen, De geest dan buiten staat om 't zwakke lijf te helpen, Hij kan het ligchaam toch in 't minst geen hulpe bién, Maar roept zieltoogend: - ach, - ik moet dees hut ontvliên! - Ik kan niet meer! - te laat zult gij de zwakheid sterken, Dan is de tijd voorbij om tot u nut te werken: Als vleesch en been verteerd, - hoe zult gij dan uw ziel Bevrijden van den dood, in deeze wrakke kiel? - Een Zeeman, die de kust zoekt veilig aan te landen, Zijn schip moet dienstig zijn, indien hij niet wil stranden; Het afgesleeten tuig, de lekke kiel of boot, Brengt zulk een Zeeman slechts in 't nijpen van den nood. Hoe zoudt gij dan bestaan u Eeuwig Heil te waagen Tot in het laatst der tijd, in d' afgeleefde dagen; Dit zou geen wijsheid zijn. Gij waart op 't eind der Rhee, De haven in 't gezicht. Wat zeeman kiest toch zee, Of zal een lange reis in frisschen moed beginnen, Met 't halfgesloopte schip? - men roept: het komt niet binnen! Ach schipper, ach! - gij waagt u zelfs! - ai wendt te rug! - Neemt deeze les voor u, en keert, de tijd is vlug. Magazyn van Zedelyke Vertelzels, door Mevrouw Le Prince de Beaumont. Uit het Fransch vertaald. Eerste Deel. Te Weesp, by R. Weege 1777. Behalven de Voorreden 301 bladz in octavo. MEvrouw, liever Madame, of, volgens onze Nederduitsche manier van benoeming, Mejuffrouw le prince de beaumont, die een aantal van Geschriften uitgegeeven heeft, welken ter bevorderinge der goede Zeden strekken, heeft dit ook ten doel met het gemeenmaaken deezer Vertelzelen. Wel byzonder is haar oogmerk de Jeugd door dezelven te wapenen tegen alle ongeregelde Minnehandelingen; en haar zodanige denkbeelden van de Min in te boezemen, die geschikt zyn om haare inzigten en bedryven, in die gewigtige omstandigheden des leevens, waar in zy zig kunnen bevinden, verstandig te bestieren. Ter bereikinge van dit haar oogmerk bedient zig deeze Zedemeestres van 't verhaalen {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} van onderscheiden Liefdesgevallen, die dit onderwerp in verschillende gezigtspunten plaatzen, en allen strekken om der Jeugd ter behoedzaamheid op te wekken; van waar dit Magazyn, even als haare andere Schriften, weezenlyk dienst kan doen. Koopmans Brieven over allerlei onderwerpen in de Negotie, en over al 't geen op een Koopmans Comptoir aangaat. Waar agter eenige Voorschriften van Wisselbrieven, Assignatien, Quitantien, Endossementen, Comparitie-briefjes, Cognossementen, Polissen enz. Zeer dienstig voor jonge Kooplieden, Makelaars, Comptoirbediendens, Winkeliers, Koopvaardyschippers, en verder voor alle die gene welke eenige betrekking tot de Negotie hebben. Door A. Hubert. Nieuwe Uitgave. Te Rotterdam by D. Vis. 297 bladz. in octavo. UIt deezen breedvoerigen Tytel kan men den inhoud en 't gebruik van dit Boekje genoegzaam afneemen; alleen zy nog gezegd, dat het in 't Fransch en 't Nederduitsch opgesteld, en in die twee Taalen tegen over elkander gedrukt is; waar door het min ervaaren en jongen lieden ook deezen dienst kan doen, dat zy zig de gebruikelyke Koopmans Spreekwyzen in de eene en in de andere taal te gereeder eigen kunnen maaken. Het Feest van Koppertjes Maandag, of der Boeren Vasten-Avond, ter gelegenheid des Verjaarsdags van myn Jan-oom. Op den 13den van Louwmaand, door zyn Oomzegster Mattje M ******* Met Oudheidkundige Aentekeningen. Te Leyden by A. Koster. In groot octavo 13 bladz. VAn dit Opschrift kunnen we niet zeggen, 't geen we met betrekking tot den Tytel van 't voorige Werkje gezegd hebben; en 't blyft verder, na 't leezen van 't daar onder medegedeelde Vers, nog een duister Raadzel, wat men met deszelfs uitgave bedoele. 'T zy dat 'er iets byzonders mede beoogd werde of niet, wy zullen 'er ons hoofd niet over breeken, en den Leezer alleenlyk melden; dat Mattje M ******* zeer wel gevat is op de Rymkonst; by gelegenheid van jan-ooms verjaaren op Kopper-Maandag, zoetlyk keuzelt over die benaaming, (welke, volgens de uitlegging van Kees, zo veel zegt, als Koppel-Maandag,) mitsgaders over de Vastel-avonds vreugde-bedryven, welken daar mede een aanvang neemen; voorts ter zaake komt, jan-oom verjaart, met toewenschinge van alles wat een Landman gelukkig kan maaken; zig vleit dat jan-oom haar hier op iets ter opschik zal schenken, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} en hem ter spoedige volvoeringe hier van aanzet. - Dit is 't beloop van 't Verjaardicht, dat voorts quanswyze nog van eenige Aantekeningen vergezeld gaat. Het Stukje heeft over 't geheel het voorkomen van eene bedoelde grap, al ware 't slegts om de Waereld aan 't raaden te brengen. Ondertusschen leert het ons, (wat hier van ook zy,) dat eene oude Landsgewoonte by onzen Boerenstand nog niet geheel in onbruik zy, te weeten die van inzonderheid de Jeugd te onthaalen, als 't Vee tot St. Nicolaas in de Weide kan blyven. Onder de wenschen van Mattje, is naamlyk ook deeze: Het gras moet in uw Woning groeien, Tot Sint Niclaas, als weelig Kruid, Dan eet men weder by de Koeien Den melk, met zuiker en beschuit. Hieromtrent nu wordt 'er in eene Aantekening gezegd. ‘Oudtyds was het eene gewoonte by de Boeren, (mooglyk door gantsch Holland,) van Rynland, om op den dag van Sint Nicolaas, indien het hun gelukte dien dag hunne Koeien in het land te melken, al hun volk, op zoetemelk met beschuit, by de koeien in de weiden te onthaalen. Deze gewoonte, om de zeldzaamheid van het geval, werd voorleden herfst, door Jan van der Zwaan te Rynzaterwoude, en by Cornelis Zwaaneveld te Leimuiden, wederom levendig gemaakt. De gezegende uitgang, die, in dezen omtrek, schier algemeen was, scheen zulk eene plechtigheid dubbel waardig. Te Rynzaterwoude werden de Buurkinders, en te Leimuiden alle de kinders van Leimuiden en Vriezekoop, zonder uitzonderinge, beneden de 14, en alle oude Luiden, boven de 70 Jaren, op de Kade der Wassernasche Polder, tegen vier uuren, na den middag, door den Omroeper genodigd. Zeven groote Melkmouwen met gewarmden melk gevuld, en met 175 dubbele beschuiten voorzien, werden allen in weinig tyds, doch niet zonder eenig gevaar by sommige kinderen, om te barsten, geledigd; wordende dit Festyn door een Grooten God Loon 't, aan den Insteller, gesloten.’ De jonge Werther. Treurspel. Te Amsterdam by M. Schalekamp, 1776. In octavo 51 bladz. HEt rampzalige uiteinde van den jongen Werther, een gevolg zyner onbeteugelde drift, waar van wy onlangs ter waarschuwinge gewag maakten (*), wordt hier ten Tooneele gevoerd. Het {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelstuk vangt aan met eene ontvouwing van zyne verbystering, die hem den dood boven het leeven doet waardeeren; en een samenloop van omstandigheden strekt om deeze verbystering ten hoogsten top te brengen, die hem ten laatste zigzelven van 't leeven doet berooven. - De uitvoering is sterk, even als de voorgemelde beschryving van 't lyden van dien Jongeling. ô Tempora! ô Mores! of eenige hedendaagsche schadelyke Grondbeginzelen, ten opzichte van Leef- en Leerbeleid, vertoond en tegengesproken door een Land- en Kerkminnaar. Te Utrecht by G.T. v. Paddenburg 1777. In groot octavo 16 bladz. HEt verval in Zeden wordt in dit Papier geschetst; maar tevens, en dit is inzonderheid het hoofdbedoelde, laat zig de Schryver ten sterkste uit over het Kerkverval, met voorstelling van, en aanmerkingen over, de Grondbeginzelen van hedendaagsche Verdraagzaamheid in het Kerkelyke en Burgerlyke. De Autheur heeft, zo we vertrouwen, in eene goede meening, als een ernstig Voorstander zyner denkwyze geschreeven; maar 't scherp schryven is de weg niet ter erlanginge van zynen slotwensch. Weg twistharpy! weg helsche pest! Ontruim altoos 't Gemeenebest. Haast daal de zuivere eendragt neer, En met haar koom 's Lands voorspoed weer. Zo ieder een 's Mans aanwyzing van het beste middel, waar door onder Gods voorkomende genade, de berstelling nog kan bevorderd worden, wilde opvolgen, zou men, zo in Leef- als Leerbeleid, eerlang op zulk eene gunstige verandering mogen hoopen. Zie hier de bedoelde aanwyzing. Zoo elk volyv'rig en voorzichtig 't zyne deed, Onnoodig ware 't dat men het verderf bestreed, Want betert ieder een zich zelf, 't nu klein getal Der goeden wordt wel haast het overwinnend al. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verhandelingen over de voornaamste Waarbeden van den Godsdienst. Uit het Hoogduitsch van den Abt, J.F.W. Jerusalem vertaald, en met eenige ophelderende Aanmerkingen voorzien, door B. Carull. Tweede Deels Tweede Stuk. Te Amsterdam by P. Spriet en Zoon 1776. In groot octavo 206 bladz. INgevolge van het voorgestelde plan dezer Verhandelingen, om naamlyk de gesteltenis der Reden en van den Godsdienst, in de eerste plaetse, naer uitwyzen der Mozaïsche geschiedenissen, te ontvouwen, behelst dit tweede Stuk, daer 't eerste ons tot aen den Zondvloed gebragt had, ene oordeelkundige behandeling der merkwaerdige gebeurtenissen, zedert den Zondvloed, tot op den dood van Jacob, in 't boek Genesis aengetekend. De Abt Jerusalem, van wiens leerzame schryfwyze in deze Verhandelingen wy reeds gewag gemaekt hebben (*), gaet dit geschiedkundig bericht met oplettendheid na; en toont ons, onder nevensgaende ophelderingen van verscheiden byzonderheden, die hare duistere zyden hebben, of om andere reden door 't Ongeloof gewraekt worden, den voortgang der Godsdienstige kundigheden in die dagen. Hierop is 't dat de Abt Jerusalem ook wel inzonderheid in deze Verhandelingen het oog heeft; en de beschouwing der geschiedenissen uit dat gezichtspunt geeft hem meermaels aenleiding tot leerzame opmerkingen, die geschikt zyn, om aen deze en gene spreekwyzen, of manieren van voorstellingen licht by te zetten; mitsgaders het character, de zeden of kundigheden der menschen van die dagen na te sporen; en den schryfstyl van Mozes recht te leren waerderen. - Men oordele hier van uit het volgende voorstel, wegens de verschyning der Engelen aen Abraham, Gen. XVIII. ‘Deeze beschryving, zegt hy, bevat de volmaaktste schildery van den oudsten tyd, waar door men zyne gedachten {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} nog veel verder vind te rug gevoerd, dan tot in de heldendagen van homerus. - Abraham, omtrent den avond, eenzaam voor zyne tente, om koele lucht te scheppen; - de drie Vreemden, welken, op eenigen afstand tegen hem over staande, gelyk minerva voor het hof van ulysses, de noodiging afwachten; - de gastvrye abraham, die, gelyk een telemachus, zich verplicht acht, zo dra hy hen gewaar word, hen vriendelyk in te noodigen, en voor hunne verfrissching te zorgen; - het geringe onderscheid tusschen heer en dienaar in de huislyke bezigheden, niettegenstaande de Vorstlyke waardigheid van abraham en sara, en het aantal hunner knechten; - de in 't werk gestelde eerbied jegens die vreemden; - de eenvoudige manier van vergasting; sara nog niet van 't manlyk gezelschap afgezonderd: - 't is alles de schilderachtigste beschryving der allervroegste leevenswyze; en wien ze te onedel, te gemeen voorkomt, moet vooral geen homerus, maar enkel de Eeuw van Lodewyk den XIVden (*) leezen. Doch de verschyning zelve verdient eene byzondere opmerking. - Abrahams geloof aan de vervulling der hem gedaane belofte behoeft thans deeze bevestiging niet meer. Maar, tot de groote beroeping waar toe hy verkozen was, als ook, ten einde zyn geloof tevens het voorbeeld van eene zuivere, van eene volmaakte kennis Gods zou zyn: hier toe was hem eene nog vollediger verlichting noodig. En dewyl zyn reden nog onvermogend was, om zich de volmaaktheden Gods, in het waare verband, zo als dit geloof vereischt voor te stellen, zo zal hy daar nog eene meerdere, eene regelrechtbeschouwende kennis van verkrygen, en thans de getuige zyn van het verschriklyk oordeel welk over Sodom besloten was. Want hier zal hy de groote en eerste hoofdzaaklyke waarheid van allen Godsdienst weder bevestigd vinden; naamelyk: dat zyn God de Heer en Regeerder van de waereld is: de almagtige God, die alle gebeurtenissen in de natuur, naar zynen wil, verkiest, regelt en bestiert: de alweetende God, die alle menschen onder zyn Godlyk toezicht heeft en opmerkt; die hunne goede daaden met een gunstig welgevallen, maar hunne kwaade met een ernstig mishaagen beschouwt, en, uit dien hoofde, alle verordeningen in de natuur tot verordeningen maakt, om aan de groote wet van schikking, weike {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy in de natuur heeft gesticht, de vereischte gehoorzaamheid te verschaffen, en de menschen op zyne onveranderlyke liefde tot het goede opmerkzaam te houden. Enkel in den ondergang van Sodom zou abraham die onderrichting niet hebben gevonden; maar, het heet: Dewyl het geroep over Sodom en Gomorra zo groot is, en haare zonden zeer zwaar zyn, daarom wil ik afvaaren, en zien of zy dat alles gedaan hebben, en daarnaar zal myn oordeel over haar uitgaan. - Deeze manier van spreeken heb ik voorheen, by eene andere gelegenheid reeds verklaard. (*). - Abra- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ham zal getuige zyn, dat het geen onvoorzien geval, maar dat het de Godheid is, die over Sodom dit verschriklyk on- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} weder ontsteekt; en, wat indruk op hem! toen hy den volgenden morgen, zo dra hy zyne oogen opslaat, in den opstygenden rook alle deeze Godlyke eigenschappen bevestigd vind! - Hierby komt nog eene andere omstandigheid, welke deeze verschyning, ter opheldering van abrahams kennisse, noodig maakte. 't Is niet de orde en de schoonheden der natuur, welken den mensch, in de kindsheid van zyne reden, op God, als den Heer van de natuur, opmerkzaam zouden kunnen maaken. Zyne zinnen zyn voor deeze bespiegelingen te onbedreven, te ruuw; hy ontdekt God veelmeer in de verschrikkelyke verschynzelen der natuur, in stormen, in watervloeden en aardbeevingen; hy hoort Hem enkel dreigen in de onweders. - Dus zyn nog alle de godheden van de tegenwoordige, dus waren zy allen van de eertyds woeste volken; enkel schrikverwekkende godheden, die in haare straffen nooit eene algemeene liefde tot orde, maar enkel aangehitste wraak vertoonen. Door zulk eene voorstelling geraakt de mensch nimmer tot die zalige betrekking, in welke hy met zynen Schepper moet staan; 't is eene voorstelling die aan den Godsdienst alle zachtaartige, alle aanmoedigende neigingen tot het goede ontneemt, en dit weldaadige geschenk des hemels in een verschrikkelyken geessel voor de waereld, in een stikdonker, in een vreesselyk bygeloof verandert, en daarom ook reeds zo vroegtydig die wreede verzoenmiddelen, dat menschen-offeren, in de waereld gebragt en zo algemeen gemaakt heeft. - Het aanschouwen van het ysselyk oordeel over Sodom, welk abraham thans als een van God geveld strafvonnis zou zien voltrekken, kon in hem, onder het denkbeeld, of 'er in Sodom ook niet wel eenige onschuldigen mogten zyn, dien zelfden vreesbaarenden indruk veroorzaaken. - Wy, die de Voorzienigheid in een opgeklaarder licht kennen, en, door middel van deeze verlichting, verder kunnen zien, dan tot aan de grenzen van ons tegenwoordig leven: wy zelven kunnen ook, by gelegenheid van dergelyke algemeene straffen, op de gedachten komen, of 'er ook niet wel onschuldigen mede onder zouden begrepen zyn, zonder dat echter ons geloof {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} aan eene wyze en goedertierene Voorzienigheid daardoor in het minste word benadeeld. Doch abraham was nog zodanig niet verlicht; de verbaasdheid, waarin zyn edel hart geraakt, zo dra hy van het vonnis hoort, is 'er het treffendst bewys van. Het komt hem verschrikkelyk voor, dat hy zich den Schepper der menschen als minder menschlievend voor zou stellen, dan hy zelf is. Heere! wilt gy dan de rechtvaardigen met de godloozen ombrengen? dat zy verre van U, gy, die aller waereld rechter zyt! daar mogt nog een getal van rechtvaardigen, al ware het nog zo gering, in Sodom weezen, het welk zich der boosheid niet heeft schuldig gemaakt! - Wat zou, derhalve, zyn vertrouwen op de menschlievendheid van zynen God niet verzwakt zyn geworden, indien zyn edelmoedig hart hierover niet gerust ware gesteld! Maar, indien 'er slechts vyftig, - indien 'er slechts dertig, - slechts tien onschuldigen te Sodom in de stad zyn, zou het gantsche gewest verschoond blyven. Nu is God by abraham bekend; nu is hem bewust, hoe Hy van menschen gekend moet zyn, op dat zy Hem, niet alleen met vreeze, maar ook met vertrouwen en liefde kunnen dienen. Een God, die zyn mishaagen aan het kwaade nimmer daadelyk bewyst, zou den mensch in het roekeloos verachten van alle orde en deugd versterken; doch een God, inregendeel wiens toorne den schuldeloozen, gelyk den zondaar, straft, zou hem al zyn vertrouwen beneemen. Die kennis nu, welke abraham thans bezit, is de grondslag van allen waaren Godsdienst; en tot deeze kennis had hy alle die buitengewoone, alle die zinnelyke omstandigheden nog noodig; ook komt de taal, waarvan wy in de beschryving gebruik gemaakt vinden, geheel en al met die zwakheid overeen. Maar hoe zinnelyk echter deeze omstandigheden ook mogen zyn, en op wat wyze abraham, in deeze zyne zwakheid, zich Gods overaltegenwoordigheid en alweetendheid ook moge voorstellen; hy kent God nu als den Heer en Rechter der waereld, wiens zedelyke regeering zich over alle menschen uitstrekt; hy kent Hem nu als den God die overal de almagtige, de alweetende en heilige God is; die den biiksem roept, en denzelven de plaats des zondaars aanwyst, welke hy verwoesten moet; doch hy kent Hem nu ook als den God, die nimmer uit wraak, maar als de wyze Regeerder der waereld, straft, en wiens gerechtigheid met wysheid en {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde gepaard gaat. - Hoe verheven nu een wysgeer, in zyne boven-natuurkundige taal, zich dit alles ook moge voorstellen; de Godsdienst echter blyst altoos dezelfde; geen engel heeft eenen volmaakter.’ Het leven van den grootsten en besten aller Menschen, Jezus, door J.J. Hesz, Bedienaar des Godlyken Woords te Zurich. Uit het Hoogduitsch vertaald. Tweede Deel. Te Haarlem by J. Bosch 1777. Behalven het Voorwerk 376 bladz. in gr. octavo. AEn 't hoofd van dit tweede Deel zyn twee Verhandelingen geplaetst; éne over de Wonderwerken, die in de Euangelische Geschiedenis voorkomen, en éne over der Euangelisten manier van verhalen; die verscheiden leerzame aenmerkingen over deze onderwerpen behelzen. Verder vervolgt de Eerwaerde Hesz, zyne verklarende uitbreiding van het in orde geschikte verhael der Euangelisten, op de eigenste wyze, als hy dezelve aengevangen heeft; dat hy in dezen brengt tot op de opwekking van Lazarus uit de dooden, kort voor 's Heillands staetlyke intrede binnen Jerusalem. Met de afgifte der voorige twee Stukken van het eerste Deel, hebben wy reeds één en anderwerf, door een voorbeeld, getoond, hoe oordeelkundig de Autheur welgepaste aenmerkingen over deze en gene byzonderheden te berde brengt; thans lust het ons eens tevens te doen zien, hoe welgeschikt hy een uitbreidend verhael weet voor te dragen; ten einde men zyn Eerwaerden ook van die zyde beschouwe. Wy zullen hier toe het oog slaen op het voorgevallen te Bethanie, aen 't huis van Martha, by gelegenheid van een Vriendelyk Bezoek, aengetekend Luk. X:38-42; 't welk de Autheur, by manier van een gemeenzaem verhael, indezervoege zeer natuurlyk beschryft. ‘Jezus had met eene kleine Familie te Bethanien vriendschap gemaakt. Zy bestond uit eenen Broeder en twee Zusters. De Broeder heette Lazarus, de Zusters Maria en Martha; de laatstgenoemde was niet onwaarschynlyk eene Weduwe, by welke de beide anderen inwoonden (a). Als {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus door dit Vlek reisde, of zich in de daar digt by geleegene Stad Jeruzalem ophield, dan bezogt hy gaarne deeze Zusters; de gastvryheid van Martha (b), en hunne gemeenschaplyke hoogachting voor Zynen Persoon, had hun dit geluk te wege gebragt. Eens, als Hy zoo by hen was, en om voor hen zyne tegenwoordigheid nuttig te maaken, leerzaame gesprekken hield, was Martha heengegaan, om voor hunnen Gast, die welligt ook zyne Discipelen by zich had, eene gevoegelyke maaltyd te bereiden. Haare werkzaamheid, en om dat zy dit voor het gewichtigste hield, het geen zy als Vrouw van den huize te bezorgen had, veroorloofde haar niet, Zyne Leeringen in stille ruste aan te hooren. Zy was geheel met de toebereiding van de Maaltyd bezig, terwyl zy het gemis van de hulpe haarer Zuster begon te gevoelen. Maria had eene geheel andere bezigheid. Stil, oplettende, vol van leerlust, bleef zy in de kamer, liet Martha haar werk verrichten, luisterde na alle de woorden van haaren Leermeester, en nam zo veel deel in zyne gesprekken, dat zy niet dacht om andere bezigheden. Martha komt met eenige onrust binnen, en wenschte dat haar Zuster toch eindelyk merken mogt, dat 'er thans hand aan het werk geslaagen moest worden. Dan deeze slaat op alles geen acht. Martha kan niet langer zwygen; doch dewyl zy zich schroomt, om haar eenig verwyt in de tegenwoordigheid der gasten te doen, en Jezus Christus haar te onvredenheid reeds gemerkt had, keert zy zich tot Hem, met eenen toon van verontschuldiginge, voor zich, en van te onvredenheid over haare Zuster. Heer! zegt zy, gy zult zelf wel bemerkt hebben, dat het juist niet in de beste orde toegaat. - Myn Zuster neemt in 't geheel geen deel in uw onthaal, en laat my alleen myne Gasten bedienen. - Ik denk, dat eene herinnering van u, dat zy my behoorde te helpen, haar arbeidzaamer zou maaken. - Maria begon 'er toen eerst om te denken, waar op het doelde; zy nam het haare Zuster niet euvel. Doch deeze verdiende evenwel een klein verwyt daarover, dat zy door haare al te zorgvuldige werkzaamheid zich had laaten verleiden, om Maria van iets gewichtigers af te roepen, Jezus in zyne rede te stooren, en Hem eene zaak van zoo weinig belangs klaagende voor te stellen. Martha, goede Martha! zeide Hy, waarom neemt gy zoo groote en angstvallige moeite, om te zorgen, dat 'er niet {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} te weinige gerechten op de tafel koomen. Om den honger te stillen, zou immers één éénig genoeg zyn. Intusschen heeft Maria, wyzer dan gy, om zoo te spreeken, het beste onder de gerechten verkooren (c); zy weet dat te waardeeren, en boven alle anderen aan dat den voorrang te geeven, het geen deezen voorrang verdient. En daar zy zelf met goed overleg het uitgekoozen heeft, zou ik het haar ontneemen, of haar daar van te rugge houden? Neen, zy zal in het bezit, van het geen zy meest ter harte neemt, ongehinderd blyven. Het verwyt was zagt, en paste uitsteekend wel op de foute. By zoodanige angstvallige arbeidzaame gemoederen moet men het goede, 't geen ook altoos in hun doen is, (by Martha was het dienstvaardigheid en gastvryheid,) niet onderdrukken; het niet, met het geen 'er gebrekkig by is, op dezelfde laagte stellen; anders zou het verwyt meer schaade dan voordeel doen. Toont men daarentegen den zorgelyken iets beters, waaromtrent zyn werkzaame geest zich bezig kan houden, dan geeft hy ons eerder gehoor, en geloost, dat hy, die hem zoo waarschouwt, het goed met hem meene. Voor het overige zal men deeze leere voor Martha voornaamlyk nuttig vinden in het huislyke leven, daar kleine zorgen en bezigheden zoo menigmaal, en zoo dikwils ten ontyde, zich tusschen de wichtigste belangen indringen. Ik denk dat myne Leezers met my zouden wenschen, veele zodanige huislyke vertooningen in het leven van Jezus Christus te vinden; en liesst zouden zy Hem al vroeger in zyne eigene Familie te Nazareth gezien hebben (*), daar men zich eene menigte schilderyen van deezen aart kan voorstellen, die ons zeer gewichtig zouden moeten voorkomen. Dan gemerkt het oogmerk der Euangeliesche geschiedenissen vereischte, dat wy Hem meerder, buiten deeze enge betrekkingen, naar Zyn openbaar karakter en ampt leeren kennen, komen 'er zeldzaam vertooningen van de eerste soort in voor. Maar de weinigen, die wy aangetekend vinden, om Hem ook als Zoon, Broeder [ofte Neef], en Vriend kenbaar te maaken; wie zal in dezelven het vriendlyke, het zachte en gevallige in zyn karakter missen te zien, die zelfs alleen deeze verhaalde geschiedenis, en het geen niet lang daar naa in deeze zelfde Familie is voorgevallen, met gevoel leest?’ {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen over den Brief van den H. Paulus aan de Efezeren. Door P. du Bosc, laatst zeer beroemd Leeraar der Walsche Kerk te Rotterdam. Eerste Deel, Tweede Stuk. Uit het Fransch overgebragt, door J.G. Thin v. Keulen. Te Utrecht by A. v. Paddenburg, 1776. In groot octavo 476 bladz. DIt tweede Stuk behelst een elftal van Leerredenen, en daermede komt de Leeraer tot aen het einde van het eerste Hoofddeel des Briefs, des het zelve hier mede volledig afgehandeld zy. Men vind 'er, overeenkomstig met het geen wy van de tien voorige Leerredenen gezegd hebben, een Godgeleerden in; wiens denkwyze zeer wel geschikt is, naer de heerschende denkbeelden in onze Nederlandsche Kerk. De hoofdonderwerpen zyn, Het Zegel des Euangeliums. Het Onderpand der Erfenis. De Geduurzaemheid van het Hemelsch Onderpand. De Geest der Wysheid van God gebeden. De Verlichting des Verstands. De Hoop der Godlyke Roeping. De Kracht Gods in de Geloovigen vertoond. Gods Kracht gewrocht in J. Christus. De Grootheid van J. Christus. De Opperheerschappy van J. Christus, en J. Christus beschouwd als het Hoofd der Gemeente. - Zyn Eerwaerde spoort met oplettendheid des Apostels bedoelde na; ontvouwt het daerin voorgestelde, naer zyn inzien, zo met opzicht tot het leerstuklyke als betrachtlyke, oordeelkundig, en doet alles ten ernstigste dienen, ter bevorderinge van ware Heiligmaking, in beantwoording aan Gods genaderyke weldaden in zynen geliefden Zoon. Gods Waarheid verbeerlykt in Jezus Christus, door J.E. Voet. Te Dordrecht by P. v. Braam 1777. In groot octavo 58 bladz. MEt deze vyfde Verhandeling voltrekt de Heer Voet zyne beschouwing van Gods Heerlykheid in Jezus Christus; waertoe, na de overweging van Gods Wysheid, Kracht, Goedertierenheid en Rechtvaerdigheid, nog ontbrak die van Gods Waerheid in Jezus Christus. Hier omtrent gaet hy op dezelfde wyze te werk, als wy, met opzicht tot de bovengemelde Eigenschappen, voorheen, aengewezen hebben. Hy brengt {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ons, in de eerste plaets, onder het oog, hoe wy God hebben te beschouwen als de Waerheid, wat dit denkbeeld in zich vervatte, en hoe onwraekbaer gegrond het zelve zy. Dit algemene brengt hy vervolgens over tot Gods Waerheid in Christus; wel byzonder (*) om een ieder te doen opmerken, ‘hoe God de volmaakte zedelijke overeenkomst vertoond heeft, tusschen al zijn woorden, of andere middelen van onderwijs, met zijne daaden, in Jezus Christus; zoo in zijn persoon op aarde, als in den hemel; en voords door Hem aan en in zijn geestelijk ligchaam of leden; ten deele, terwijl Hij met hun leefde op deeze aarde, en verder zoo als Hij onder hen woont, regeert en regeeren zal door zijnen Geest in de Theocratie volgens het N. Testament, tot dat Hij het Koningrijk aan den Vader zal overgeeven.’ Op het betoog hier van, door ene vergelyking der voorzegging en vervulling, welke beknoptlyk geschetst, en, met beantwoording van enige gemoedlyke tegenbedenkingen, opgehelderd word, vestigt de Heer Voet het rechtmatig besluit, ‘dat wy geen oogenblik op een redelijke wijze twijfelen kunnen, of alles, wat nog toekomstig is, zal op de volmaaktste wijze ja en amen worden in Hem, die de Alpha en Oméga is, de Amen en de waarachtige getuige.’ Uit dit alles leid hy verder enige welgepaste plichtsvermaningen af, en besluit ten laetste deze zyne Verhandelingen met een hartlyken wensch, dat ze enigermate mogen dienen, om ons te leeren bezeffen, hoe onbegryplyk groot God in Christus zy; en aen te spooren om zulks invloed te doen hebben op onzen gantschen wandel; in de overtuiging, dat die God der waerheid ons deel zyn kan, zyn wil en zyn zal in eeuwigheid, wanneer wy hem als den God der waerheid gelooven. - Op die manier levert ons dit vyftal van Verhandelingen ene opmerkenswaerdige beschouwing van Gods voortreflyke Eigenschappen, zo als dezelven by uitstek doorstralen in 't zenden van zynen Zoon, met de gevolgen van dien; en alles strekt ten krachtigste om het gemoed der Lezers te vervullen met ene eerbiedige erkentenis van Gods Heerlykheid in Jezus Christus, die vruchtbaer is in goede werken. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Geschil tusschen J. Petsch, Lid van de Hollandsche en Zeeuwsche Maatschappyen der Wetenschappen, en E.D.P. Schryver der (door Doct. Habbema uitgegevene) Brieven aan de Heren D. Kleman en J.E. Voet; beknoptlyk door den Eerstgemelden geschetst, en van zyne zyde ten einde gebragt. Vooraf gaat een Bericht, waarin onder anderen gevonden worden, enige aanmerkingen op het Tegenbericht des Schryvers der Zamenspraken, tusschen een Leeraar en Lidmaat der Hervormde Kerk, en den Aart des Geschryfs door J.J. v. Drunen, Lid enz. Achter volgt een Byvoegsel, waarin kortlyk getoetst worden zekere tegen den Eerstgemelden door E.D.P. geopperde zaken, die tot het geschetste Geschil niet behoren. Te Utrecht by J. v. Schoonhoven en Comp. 1777. Behalven het Voorbericht 109 bladz. in groot octavo. UIt dezen breedvoerigen Tytel kan men afnemen, dat de Heer Petsch met alle zyne Partyen, in dit verschil, gedaen werk wil maken; en 't is waerlyk al tyd; want het is hier mede gegaen, gelyk 't gemeenlyk met alle zodanige verschillen gaet; men twist van tyd tot tyd meer over bykomende omstandigheden, dan over de zaek zelve. Dit maekt het lezen dier twistschriften, en nutloos, en lastig. Het geschil van den Heer Petsch met den Zamenspraak-Schryver en den Hoogleeraer van Drunen, hier in 't Voorbericht, by manier van aentekening, van de zyde van den eerstgemelden afgehandeld, is volstrekt van die natuur, dat het buiten het wezen der zake omgaet. En wat het geschil van dien Heer met e.d.p. betreft, schoon 't nader ter zake komt, 't gaet echter meer over wederzydsch misduide voorstellingen, en byzondere denkbeelden, dan over 't hoofdonderwerp, waeromtrent het geschil aengevangen is; des 't niet vreemd zy, dat de Heer Petsch, als zodanig ene twistparty moede, van zyne zyde ook hier aen een einde make. - In 't ene en 't andere opzicht toont de Heer Petsch, dat hy niet onbekwaem is om zyne Partyen te staen; en de Lezers, die de voorige Papieren doorbladerd hebben, zullen in dit zyn laetste Geschrift nog al enige ophelderingen vinden, nopens de voorheen verhandelde byzonderheden; waerom dit Stukje, te meer daer het van de zyde van dien Heer het laetste is, nog al ene plaets verdient. - Hier mede dachten wy dit Artykel te besluiten; maer ons {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnerende, hoe wy onlangs gezegd hebben (*), ‘dat die twee Partyen, [e.d.p. en J. Petsch,] gelyk men zegt, aen elkander te wagen zyn;’ en tevens op nieuw 'er op aen gestaen hebben, dat men, niet wel op zyn hoede zynde, ligtlyk ‘gevaer loopt van eens anders gedachten in te sterk een licht te plaetsen,’ zo kunnen wy niet wel nalaten, hier van uit dit Geschrift een voorbeeld by te brengen, of 't ook ter nadere waerschouwinge van Twistschryveren mogte dienen. Onder die Stukken, van welken de Heer Petsch in zyn Byvoegsel, als niet behoorende tot het voorheengeschetste Geschil, gewag maekt, brengt hy inzonderheid het volgende te berde. - Hier komt ons, zegt hy, ter toetse, ‘Zyne [te weten die van e.d.p.] aanhaaling en uitlegging myner woorden, in welken ik myn eigen oordeel over het gewicht of de verdienste van mynen Staat des Geschils aan mynen Vriend Albinus Sincerus te kennen heb gegeven; het welk, volgens e.d.p., duidlyk zal doen zien: “dat ik zelve in myn gemeld Geschrift zo veel boosheid heb ontdekt, dat ik het niet alleen onwaardig maar zelfs vloekwaardig heb geoordeelt.” - De Heer Petsch vervolgens hier over sprekende, laet zich deswegens indezervoege uit. Gy hebt gezien Lezer! dat ik door e.d.p. geschilderd word, als zulk een zot en ondeugend mensch, die, na in een door hem opgesteld Geschrist zo veel boosheid ontdekt te hebben, dat het naar zyn eigen oordeel niet alleen onwaardig maar zelfs vloekwaardig zy; - nogtans heeft kunnen goedvinden, om het zelve door den Druk gemeen te laten maken. Gy hebt vermoedelyk deze schildery zo onnatuurlyk en afschuwelyk gevonden, dat gy, zonder misschien nog een regt denkbeeld van het originaal te hebben, U niet wel verbeelden kunt, dat deeze schildery egt zy. Zie hier wat 'er van de zaak is. Myn Vriend albinus sincerus verzoekt my de twe volgende zaken: 1.) dat ik hem mynen, in een Gezelschap, waarvan hy een Lid was, mondeling voorgestelden Staat des Geschils tusschen e.d.p. en Do. kleman in geschrifte wilde mededelen, en 2.) hem vryheid geven, dat Geschrift door den Druk gemeen te maken. In myn antwoord aan dezen mynen Vriend, druk ik my, na hem het eerste lid van zyn verzoek gereedlyk toegestaen te hebben, ten aanzien van het twede, aldus uit. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Had ik (hoe moet ik zeggen) het geluk of ongeluk, onder het grote getal der genen te behoren, die van hunne eigene productien genoegzaam altoos amoureus zyn; een onbepaald fiat zoude het onmiddelyk besluit zyn geweest op het lezen van een verzoek zo vleijend als het geen waarop ik my thans verklaren moet. Maar gy kent my te wel, myn Vriend, om niet te weten, dat ik onder het vry kleiner getal der genen behoore, die niet dan zeer zeldzaam het geluk bebben, van een stukje voort te brengen, 't welk, volgens bun eigen oordeel, misschien verdiene door den druk gemeen gemaakt te worden. Terwyl zy integendeel maar al te dikwerf het ongeluk hebben, van over hunne eigene papieren kinderen het onbarmhartig, maar, hun's bedunkens, regtvaardig oordeel te vellen, dat dezelve aan Vulcanus behoren opgeoffert te worden. [En, om de waarheid te zeggen, indien het papieren kindje, 't welk nu vermoedelyk het geluk zal hebben, met dezen te gelyk in uwe handen te komen, by my bleef, en deszelfs noodlot door myn oordeel over deszelfs verdienste zoude moeten beslist worden; ik twyffel niet, of het zoude al mede aan Vulcanus worden opgeoffert.] Maar gelyk ik het hier mede aan U en de overige leden van uw wekelyksch Gezelschap overgeve, zo wil ik ook gaarn de beslissing van deszelfs verder noodlot aan het oordeel van het Gezelschap overlaten, mids dat gy, by het nader onderzoeken van het Kindje, zorg draagt, dat uwe vriendschap voor den Vader U niet de gebreken van het Kind doe over het hooft zien, enz.’ ‘Ik zoude met rede moeten vrezen, dat myne Lezers het als ene belediging zouden aanmerken, indien ik het nodig oordeelde, om hun met een omslag van woorden te beduiden, dat ik hier niet anders aan mynen Vriend heb willen zeggen, dan dat ik, wel verre van met myn Geschrift ingenomen te zyn, niet twyffele, of het zoude my, zo het by my bleef, by een nader overzien en herlezen, zo weinig voldoen, dat, in stede van het waardig te oordeelen, om door den druk gemeen gemaakt te worden, ik het zelve, gelyk andere ontwerpen, die my by een nader onderzoek niet voldoen, verbranden zoude. Maar dat ik het nu aan het oordeel van hem en de overige Leden van het Gezelschap zou overlaten, nogtans met verzoek, om zorg te dragen, dat hunne vriendichap voor my hen niet gunstiger over myn Geschrift mogt doen oordeelen, dan deszelfs inhoud verdiende. En ik dagt inderdaad, toen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ik myn antwoord en het begeerde Geschrift aan mynen Vriend afzond, om het zeggen van Ovidius. Nec quicquid genui protinus illud amo. - - - - - Da veniam scriptis, quorum non gloria nobis Causa, sed utilitas, officiumque fuit. Zie daar de verklaring over mynen Staat des Geschils, in welke ik zelve, volgens e.d.p., zo veel boosheid in dat Geschrift zal gevonden hebben, dat ik het niet alleen onwaardig maar zelfs vloekwaardig heb geoordeelt. Maar hoe, zult gy vragen, heeft hy zyne Lezers zulks willen beduiden? - 1.) Door hun, van het hier boven uit mynen Brief aan albinus sincerus aangehaalde, niets onder het oog te brengen, dan het geen tusschen de twee haakjes staat. 2.) Daar zelfs van die woorden het woordje - “En,” waardoor dezelve met het voorgaande verbonden zyn, agter te laten. En toen dit alles nog niet toereikende was, door 3.) myne woorden naar zyn welgevallen te verklaren. Zie hier zyne eigene woorden:’ - De Heer Petsch schryft aan zynen waardsten Albinus; om de waarheid te zeggen, indien het papieren kindje by my bleef, en deszelfs noodlot door myn oordeel over deszelfs verdienste zoude moeten beslist worden, ik twyffel niet, of het zoude al mede aan Vulcanus opgeofferd worden. Zyn Wel Ed. (NB. dit ligt duidlyk in den text) die, als Vader, zyn Kindje best kent, heeft in dat kleine schepzeltje zoo veel boosheid ontdekt, dat het, ingevolge zyn oordeel, verdiend heeft de zwaarste straf te ondergaan, en aan Vulcanus opgeofferd, dat is verbrand te worden. Hy kan het derhalven aan e.d.p. niet kwalyk neemen, wanneer deeze eenige groove gebreken, en wanstaltige lineamenten aantoont in een Kindje, het welk, naar zyn eigen oordeel, niet alleen onwaardig, maar zelfs vloekwaardig is. ‘ô Ongelukkige Briefschryver! Hoe hebt gy u door uwe driften tot zulk ene openbare en ergerlyke Verkering van uwes Naasten woorden kunnen laten verieiden? Gy, die amptshalve, en ingevolge het onderwys van den Heidelbergschen Catechismus (Zondag 43.) andere waarschouwen moet, van niemands woorden te verkeeren, ten zy ze den zwaren toorn Gods op zich laden willen! - Kunnen wel iemands woorden zigtbaarder en geweldiger worden ver- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} keert, dan de myne hier door u verkeert worden? Wat ik u bidden mag; laat het toch het laatste maal in uw leven zyn, dat gy u aan zulk ene ergerlyke handelwyze schuldig maakt. - Ik wil het U gaarne vergeven, en my door niets aan u wreeken, dan door de verklaring, dat ik hier mede voor altoos de penne tegen u nederleg, en ze, wat gy ook tegen my ondernemen mogt, nooit weder tegen u zal opvatten.’ Zie daer ene beuzeling, mag men wel zeggen, tot een ernstig stuk gemaekt. De Heer Petsch schryft in ene spelende luim; ieder kan bemerken, dat zyne woorden niets meer zeggen, dan 't geen vele Schryvers, uit ene zogenaemde nederigheid, wegens hunne Schriften betuigen. E. d.p. geeft 'er een haetlyken zin aen; en de Heer Petsch vat denzelven in de sterkste betekenis op, zo dat 'er uit zoude moeten volgen, dat hy een zot en ondeugend mensch zy: waer tegen men duidelyk kan zien, dat e.d.p. zulks niet bedoelde, nadien hy geenzins van gedachten was, dat de Heer Petsch zo over zyn Geschrift oordeelde. Dit blykt uit zyne volgende woorden. ‘Als ik intusschen myne gedagten over de ratio sufficiens (genoegzaame reden) van het gestreeken oordeel deezes Vaders over zyn eigen kindje zal zeggen, dan komt het my voor, dat de Heer petsch in een vrolyk lugtig luimtje over de loftuitingen, hem door albinus sincerus zoo rykelyk toegezwaaid, wel de zuivere waarheid, aangaande de verdiensten van zyn papieren kind, heeft geschreeven, maar dat hy zig toen niet onderzogt heeft, of hy ook geloofde wat hy schreef, noch met genoegzaame bedaardheid overwoogen wat hy hier wel schreef.’ - En even dit zelfde zou men, vooral met geen minder regt, van e.d.p. mogen denken. - Hy geloofde niet wat hy schreef, toen hy schreef, ‘dat de Vader, die zyn kindje best kende, zo veel boosheid in dat kleine schepzeltje ontdekte;’ en by overwoog met geen genoegzaame bedaardheid wat hy schreef, toen hy 't woord vloekwaardig op 't papier stelde. - Zo gaat het als men niet bezadigd maar driftig is. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdeediging van Abr. Cyrus, Med. Licentiaat en Chirurgyn Major van 't Regiment Orange Vriesland, 10 bladz. in folio. WY bekennen deeze Verdeediging van den Heere Cyrus, met verontwaardiging, geleezen te hebben. Wy zouden ze niet voor echt erkend hebben, indien de Auteur niet goed gevonden hadt, dezelve door zyne onderteekening te wettigen. Deeze Verdeediging is ingericht tegen den Heere Stolte, Med. Dr. te Zwolle. 't Verschil is over de behandeling van de ongelukkige gevolgen eener Aderlaating, op de rechte hand van den Hoog Welgebooren Gestrengen Heer A. Baron Sloet, Land-drost van Zalland &c. &c. &c. De wyze van voorstellen van den Auteur, in deeze Verdeediging, is zeer verward, en de styl zeer slegt. Men is niet in staat om hier door een duidelyk denkbeeld van 't geval op te maaken. De Auteur haalt verscheide Latynsche uitdrukkingen aan, die zo gerabraakt zyn, dat men 'er, door 'er na te raaden, nauwlyks de meening van kan ontdekken. - Wy keuren zeer af 't onbeschaamd kwaadspreeken tegen den Heer Stolte: dit schendt ten hoogsten de Wetten van welvoeglykheid. Daarby heeft de Heer Cyrus de onvoorzichtigheid gehad, om geen harder woord te gebruiken, van nadeelige geruchten wegens den Heere Stolte, die onwaar bevonden worden, voor beweezene waarheden aan te neemen. Dit blykt ten klaarsten uit de uitgegeevene Brieven van de Hooggeleerde Heeren Camper en Nahuis, en den Wel Eerwaerden Heer van Echteren; de Auteur had behooren eerst na de waarheid van die gevallen onderzoek gedaan te hebben, voor dat hy zich zo stout op deeze gevallen beroepen hadt. Men kan by gevolg geen vertrouwen stellen in de gronden van deeze Verdeediging. Bericht wegens de ongelukkige gevolgen van eene Aderlating op de rechte hand enz., door J.H. Stolte, Med. Dr. Te Zwolle, by S. Clement, 1777. In groot octavo 52 bladz. OP de Aderlaating, gedaan op de rechte hand van den Hoog Welgebooren Gestrengen Heer A. Baron Sloet, Land-drost van Zalland &c. &c. &c. ontstonden den volgenden nacht sterke pynen, zich uitstrekkende langs den voorarm naar boven, volgens den loop van den Nerv. Rad. van {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Winslow. - Op de hand werd een pap gelegd. - Een drup Bals. Peruv. met een laauwen spatel in 't wondje gebragt, scheen, na dat het zelve by een of twee volgende verbanden herhaald was, de pyn in den voorarm te verminderen: dog dit was niet by aanhoudenheid; want den 7den dag waren de ontsteeking, de pyn, en de koorts zo hevig, dat de Heer Stolte de opening van het Laatgaatje noodzaakelyk oordeelde. 't Laatgaatje werdt door hem geöpend, ter lengte van een duim en zo diep als noodig geöordeeld werd, om een nieuwe Wond te krygen. - De pyn, die zich volgens den loop van de gemelde zenuw langs den voorarm uitgestrekt had, verdween; maar de ontsteeking der hand verminderde hier door niet, dezelve was met den voorarm meer gezwollen, voornaamlyk was de hand, tusschen den duim en voorsten vinger, sterk opgezet. - De Hr. Stolte voelde daar ter plaatze duidelyk etter, en konde dezelve uit de opening door een zeer eng Kanaal, 't welk zich van daar naar de duim uitstrekte, drukken; deeze etter werd, door eene ruime opening van anderhalf duim, ontlasting bezorgd. De etter, die zich daar uit ontlastte, was goed, dog minder dan de Dr. gedagt had; ook bleef de hand daar ter plaatze sterk gezwollen. Dit deedt vermoeden of 'er nog niet op eene andere plaats, die geene gemeenschap met de tweede opening had, etter gebooren was. Om deeze stoffe dan ook ontlasting te bezorgen, stelde de Auteur uit voorzorg een derde opening voor, alleenlyk door het vel op den adductor pollicis, de middenste muisspier, naast de flexor parvus, de muisspier, voor het nahands-beentje van den voorsten vinger: dog dezelve werdt niet in 't werk gesteld. Tot hier toe heeft de Hr. Stolte 't gemelde geval onder zyn bestier gehad. Vervolgens is 't zelve onder de behandeling van den Hr. Cyrus geweest. - Wy hebben de toevallen en de Geneeswyze kortlyk opgegeeven, om des kundigen daar door in staat te stellen, over de gehoudene behandeling te oordeelen. - Wy vinden ons verplicht te getuigen, dat wy, naar een behoorlyk onderzoek, bevonden hebben, dat de Geneeswyze, door den Hr. Stolte aangewend, geene aanleiding gegeeven heeft tot het verwekken van die toevallen; maar dat wy dezelve zeer geschikt oordeelen, om daar door de ontstaane toevallen van eene gedaane Zenuw-kwetzing, die de kundigste Heelmeester by eene Aderlaating niet vermyden kan, tegen te gaan, en indien mogelyk te overwinnen. - 't Gebruik van de Bals. Peruv. wordt sterk aangepreezen in 't kwetzen van Zenuwen, door Boerhaave {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} en van Zwieten; schoon 't geen geschikt middel schynt om de ontsteeking tegen te gaan. - De eerste opening van 't laatgaatje, heeft de pyn van den voorarm langs den loop van de gemelde Zenuw weggenomen. - De tweede opening om den etter, die men gevoelde, te ontlasten, is volgens de regels van de kunst geschied. - Wat aangaat de derde voorgestelde opening, dezelve kon ook veilig zonder eenig gevaar in 't werk gesteld worden. - Men moet inderdaad weinig kunde in de Ontleed- en Heel-kunde bezitten, wanneer men wil beweeren, dat deeze insnyding een doodelyke bloeding, of 't verlies des onderarms, zoude hebben veroorzaakt. - Wy kunnen verder in de behandeling van den Hr. Cyrus, niet goedkeuren 't gebruik van de prop- of stop-wieken in de gemaakte openingen, als ook dat die Hr. de ontlastingen van den etter door behoorlyke openingen niet bevorderd heeft; dog wy vinden daarom geene genoegzaame redenen, om de ongelukkige gevolgen die 'er van nagebleeven zyn, geheel aan zyne behandeling toe te schryven, dewyl dezelve een gevolg van de ontsteeking en daar op gevolgde versterving kunnen zyn. Dit Bericht is zeer gemaatigd opgesteld, en stelt duidelyk en klaar de zaak voor; de Hr. Stolte, schoon sterk getergd zynde, heeft zich niet laaten vervoeren tot driftige en onbezonne uitdrukkingen, en lastert niet weerom. Verhandelingen uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Vyfde Deel. Te Middelburg by P. Gillissen, 1776. Behalven het Voorwerk 629 bladz. in gr. octavo. IN dit Deel levert ons het Zeeuwsche Genootschap, op nieuw, een aantal van Verhandelingen, die den oefengraagen, in verschillende Weetenschappen, een genoegzaamen Voorraad van onderwerpen aanbieden. - Heeft men lust tot het nagaan van Genees- en Heelkundige Waarneemingen, of zulken die tot de Natuurlyke Historie behooren, men kan denzelven boeten, in de hier medegedeelde berigten, wegens het gebruik van den Spiritus salis marini in zommige uitwendige gebreken; aangaande het geneezen van hoofdwonden, vergezeld van fracturen in het cranium; nopens de medelydenheid der deelen van het menschlyk lichaam in ziekten; betreffende eene byzondere eigenschap van de Plant Apocynum, in 't dooden van zom- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} mige soorten van vliegen; raakende eene zwangere vrouw, by welker verlossing de lyfmoeder en nageboorte, met scherpe versteende punten begroeid, bevonden werden; als mede in een verslag van eene belette doorzwelging; en voorts in eene reeks van andere waarneemingen van die natuur byeen verzameld. Zy, die zig hier op toeleggen, zullen in 't een en 't ander verscheiden byzonderheden ontmoeten, die hunner opmerkinge waardig zyn. - Schept iemand meer behaagen in Sterrekundige Waarneemingen, hy zal genoegen vinden in de beschryving eener bedekkinge van Aldebaran door de Maan, zo als dezelve te Versailles waargenomen is, met vergelyking der waarneemingen van dit verschynsel te Parys, Petersburg, Geneve en Brussel, die met veel naauwkeurigheid opgesteld is. - Gevalt iemand het Werktuigkundige, hy kan zyne aandagt vestigen, op eene voorgeslaagen verbetering van het Heituig, en de tegenbedenkingen daar op ingebragt, het welk den weg kan baanen, ter verdere voltooijinge van dit Werktuig. - Is wyders het Geschied- en Oudheidkundige het byzondere onderwerp van iemands oefening, hy kan zig ook daar in op onderscheiden wyze vermaaken, door eene verscheidenheid van Verhandelingen: als daar zyn Bydragen tot de Heilige Aardrykskunde, die aan ettelyke plaatsen der Heilige Schriften licht byzetten, door 't ophelderen van spreekwyzen, die betrekking tot het Aardrykskundige hebben; mitsgaders verklaaringen van eenige oude en zeldzaam voorkomende Penningen; waarby ook nog, bepaaldlyk met opzigt tot de Historie van ons Land, komt, een berigt van de eerste stigting en lotgevallen van zommige plaatsen ten oosten en westen der Schelde gelegen; als mede eene ontvouwing der geschiedenissen van het door de Noormannen ontruste en geplonderde Dorestadum der Batavieren; op welk laatste Stuk wy nog een weinig staan zullen blyven, om 'er den Leezer eenige byzonderheden uit mede te deelen. Men is de behandeling van dit onderwerp verschuldigd aan J. de Rhoer, Hoogleeraar in de Welspreekendheid en Grieksche taal te Groningen; wiens Latynsche opstel hier te gelyk met de Nederduitsche vertolking van C.F. Kuypers geplaatst wordt. - De Hoogleeraar stelt zig wel inzonderheid voor, het gevoelen van den Heer Huydecoper te toetsen, nopens de ongevallen van 't oude Dorestadum, door de strooperyen der Noormannen. Volgens het algemeene gevoelen, naamlyk, heeft men, 't geen ons de oude {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedschriften desaangaande melden, te verstaan van die plaats, welke eertyds onder het Utrechtsche Bischdom behoorde, en nog heden Wyk te Duurstede genoemd wordt. Maar de Heer Huydecoper brengt zulks tot eene andere Stad, in aloude tyden, niet verre van den mond der Elve gelegen. De Hoogleeraer de Rhoer ontkent niet, maar bevestigt veeleer, dat de Noormannen eene Stad Dorestadum geheeten, aan de Elve gelegen, verwoest hebben; dan hy beweert dat hier toe niet behooren die aanvallen, welken wy leezen dat geduurig in de negende Eeuw op Dorestadum geschied zyn. Zulks, zegt hy, in tegenstelling van 't gevoelen van den Heer Huydecoper, is betrekkelyk tot het Utrechtsche Dorestadum, tegenwoordig Wyk te Duurstede genaamd. Ter staavinge hier van beroept hy zig op de Bertiniaansche Jaarboeken, welken uitdrukkelyk melden, dat die vernielende stroopers, over oud Utrecht, by de Koopstad, Dorestadum geheeten, kwamen. De Heer Huydecoper kan niet loochenen, dat dit Wyk te Duurstede aanwees; maar hy hield staande, dat die Jaarboeken vervalscht waren; welke verdenking, gelyk de Hoogleeraar toont, niet alleen ongegrond is; maar duidelyk door andere plaatsen en berigten nopens het voorgevallen wedersproken wordt; die de Heer Huydecoper zeer gedwongen verklaart, naar uitwyzen van het hier bygebragte. Wy kunnen ons niet wel met alle deeze byzonderheden ophouden; genoeg zy het te melden, dat de Hoogleeraar ten klaarste doet zien, dat dit Dorestadum voorkomt, als gelegen in de nabuurschap van Nimwegen, op het Eiland der Batavieren; en dat de gepleegde strooperyen, hier toe betrekkelyk, omstreeks deezen oord voorgevallen zyn; 't welk ontegenzeggelyk toont, dat men in dit geval om Wyk te Duurstede moet denken. - By deeze gelegenheid heldert de Hoogleeraar het voorgevallen met de Noormannen in dit Gewest op, ten bewyze dat het Eiland der Batavieren, op 't welke Dorestadum lag, eenigen tyd in de handen der Noormannen geweest is; dat tevens aanleiding geeft tot het ontvouwen van verscheiden byzonderheden, welken, op de overweeging hier van, in aanmerking komen, en der geschiedenissen van dien tyd toelichten. Het gemeene gevoelen dus gestaafd hebbende, zou hy overgaan tot het beantwoorden der redenen, die den Heer Huydecoper bewogen hebben, om hier op Dorestadum aan de Elve te denken; dan hy vindt goed eerst nog te mel- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} den, 't geen hem wegens het Utrechtsche Dorestadum voorgekomen is, dat de Heer Huydecoper als eene min geagte plaats beschouwt; verzekerende, dat het zelve ten tyde van Bonifacius, of in het begin der achtste Eeuwe, noch beroemd noch aanzienlyk was. Hier tegen meldt ons de Hoogleeraar, dat het, volgens een Handvest van Dagobert, in den jaare 630 reeds eene plaats van merkelyken koophandel was; en omtrent dien tyd meermaals als eene Stad voorkomt; ja door Marcellinus beschreeven wordt, als eene uitgestrekte plaats vol heiligdommen, en met verscheiden tempelen der afgodsbeelden vercierd; welken, op de prediking der Euangelieleere, door Willebrords medgezellen, in Christen-Kerken veranderd werden; zo dat zy aldaar twee en vyftig hoofdkerken ingewyd hebben. Men kan, 't is waar, geen volkomen staat maaken op dien Schryver; maar intusschen is 't, gelyk de Hoogleeraar verder toont, uit andere Geschiedschriften blykbaar, dat Dorestadum eene zo beroemde plaats geweest is, dat het berigt van Marcellinus, hoewel een ondergestoken Schryver, ten deezen opzigte niet geheel verwerpelyk zy. En 't blykt voorts uit alles, wat de Hoogleeraar laater bybrengt, dat Dorestadum inderdaad eene plaats van merkelyk aanzien geweest is; mitsgaders dat de dewegens bygebragte getuigenissen niet betrekkelyk gemaakt kunnen worden tot Dorestadum aan de Elve, maar zekerlyk behooren tot het Utrechtsche Dorestadum of Wyk te Duurstede; 't welk de Hoogleeraar ten sterkste aandringt; wel inzonderheid voor zo ver de Heer Huydecoper 'er nog eenig steunsel voor zyn gevoelen in meent te vinden; wiens redenen hy verder te keer gaat. In de wederlegging van 's Mans gevoelen komt eerst in overweeging de verstopping van den Rhyn by Katwyk, volgens hem voltooid, in 't jaar 839; dit zo zynde vervalt de laatere komst der Noormannen, langs den Rhyn, te Wyk te Duurstede; en men kan hier derhalve op het Utrechtsche Dorestadum niet denken. Dan de Hoogleeraar beweert dat deeze tydsbepaaling van 't opstoppen des Rhyns geen genoegzaame zekerheid heeft, en dat 'er reden zyn, om de volkomen opstopping merkelyk laater te brengen. Hier by komt nog, dat men 't voor voldongen mag houden, dat de Rhyn zig ook langs andere monden in de Zee ontlast heeft; en dat dus de Noormannen, schoon de Katwyker mond diestyds al verstopt ware, langs een anderen weg den Rhyn op konden komen. Een tweede bewys ontleend uit een penning, welke toont {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} dat 'er te Dorestadum penningen geslaagen zyn, die aanduiden, dat het eene vermaarde plaats, en wel eene Koopstad was, 't welk de Heer Huydecoper niet op 't Utrechtsche Dorestadum kan toepassen, is van geen meer gewigt. Alles tog wat die Heer uit deezen penning afleidt toegestaan zynde, is 'er geen zwaarigheid; nadien 't blykbaar is, uit het geen de Hoogleeraar voorheen bygebragt heeft, dat dit Dorestadum weezenlyk eene vermaarde plaats en eene Koopstad geweest is. Ook vindt men, gelyk hy meldt, gewag van penningen, die ontegenzeggelyk tot het Utrechtsche Dorestadum te betrekken zyn. En wat eindelyk betreft het geen de Heer Huidecoper meldt, wegens eene reis van Bonifacius, naar Dorestadum aan de Elve, zulks wederlegt de Hoogleeraar, door eene duidelyke verklaaring van 't verhaal van Othlonus, waarop de Heer Huydecoper zyne gedagten vestigt. 't Blykt naamlyk, uit dat verhaal, vergeleeken met dat van Willibald, ten klaarste, dat Bonifacius, toen hy eerst uit Engeland vertrok, in het Dorestadum der Batavieren, of te Wyk te Duurstede, aangekomen, van daar naar Utrecht aan den Rhyn, en eindelyk, toen hy zag, dat hy niet vorderde, naar zyn Vaderland gekeerd is. Eenstemmig hier mede komt ook Gregoor, de medehelper en leerling van Bonifacius, gelyk de Hoogleeraar ten slot aanmerkt, voor, als iemand, die door zyne Leer Utrecht en de beroemde plaats Dorestadum, met dat gedeelte van Friesland, 't welk toen het Christendom beleed, verlicht heeft, ten doorluchtigen vertooge, dat Dorestadum aan Utrecht nabuurig geweest is. - Dit is het hoofdzaaklyke deezer weluitgewerkte Verhandelinge, waar in verder nog verscheiden geschiedkundige byzonderheden overwoogen worden. Voorts vindt men, naar gewoonte, aan 't hoofd van dit Deel, geplaatst een verslag van 't voorgevallen in dit Genootschap, zints Bloeimaand 1775 tot in Wynmaand 1776, voor zo veel zulks noodig is, en 't algemeen gerekend kan worden 'er belang by te hebben; waar uit men over 't geheel mag opmaaken, dat het Genootschap bestendig alles blyft aanwenden, wat dienen kan, om deszelfs bloei te bevorderen. Wel byzonder deelt men ons ook ter dier gelegenheid mede de Aanspraak van den Heer en Mr. Winckelman, President van 't Genootschap, ter openinge van de jaarlyksche byeenkomst, den 28 van Hooimaand 1775. - Zyn Ed. neemt, uit het toen invallende Kermisfeest, aanleiding, tot het voordraagen eener Verhandelinge, over de {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarmarkten of zogenaamde Kermissen in ons Vaderland. Dezelve heeft, na eenige voorafgaande aanmerkingen over den oorsprong der Kermissen of Kerkmissen, of, zo anderen willen, eigenlyk Merkmissen, en 't regt der Hooge Overigheid over derzelver inrigting, voornaamlyk ten onderwerp de Voorregten van oudsher denzelven verleend, met een daaraan verknogt onderzoek, in hoe verre de Kermissen voor de Steden nuttig of schadelyk zyn. De overweeging van 't verzoeken en 't verleenen dier Voorregten, welken zyn Ed. nagaat, toont zekerlyk, dat men dezelven in vroeger dagen als zeer nuttig beschouwd heeft; maar 't is hem zeer bedenkelyk, of dat nut en voordeel in onze tegenwoordige Kermissen te vinden zy; en 't geen hy deswegens verder bybrengt, strekt vry duidelyk om te toonen, dat ze meerendeels eer schadelyk dan voordeelig zyn: doch 't is 'er intusschen zo mede gelegen, dat de daar in gemelde nadeelige gevolgen grootlyks aan 't misbruik en de averechtsche gesteldheden der Landzaaten toe te schryven zyn. Inleiding tot de Beschouwende en Werkdaadige Meetkunde. Op eene nieuwe en eenvoudige manier voorgesteld en betoogd, door J.J. Blassiere, Meester in de Vrye Kunsten, Leeraar in de Wysbegeerte enz. Tweede Deel. In 's Gravenbage by J. Mensert en H. v. Drecht, 1776. Behalven het Voorwerk, 338 bladz. in gr. octavo. OP het behandelen der Beschouwende Meetkunde, in 't eerste Deel voorgedraagen, volgt nu in dit tweede eene geregelde onderrigting van de Werkdaadige Meetkunde, die de Heer Blassiere, even als de eerstgemelde, op eene zeer geleidelyke wyze, welken eerstbeginnenden gemaklyk kunnen nagaan, ontvouwt. In de eerste plaats vestigt hy de aandagt op de eenvoudige werkdaadige Meetkunde met Figuuren; voorts past hy de daar uit ontstaane kundigheden toe op de Rekenkunde, om te toonen, van welk een dienst de zamenpaaring der Meet- en Rekenkunde zy; en ten laatste brengt hy dat alles over op het daadlyk in 't werk stellen deezer kundigheden. - Naar deeze schikking vangt hy aan, met de noodige onderrigtingen, nopens de gedaanteverwisseling, verdeeling en verzameling, of vergrooting en verkleining der Meetkundige Figuuren. Vervolgens gaat hy over tot zyn Rekenkundig onderwys, aangaande de vier- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} kantsche en teerlingsche Worteltrekking, met ontvouwing van derzelver gebruik, in 't berekenen der Meetkundige Figuuren in Lichaamen. Dit leidt hem verder tot eene verklaaring van de Logarithini, en Sinus Tafelen, met eene opheldering van derzelver gebruik; dat hem de regtlynische, regthoekige en scheef hoekige Driehoeks-meeting doet voordraagen. Zynen Leerling deeze kundigheden ingeboezemd hebbende, leert hem voorts dezelven in 't werk stellen. Hier toe geeft hy hem een berigt van 't Landmeeten, 't Kaartentekenen en 't Waterpassen, met oplossing der voornaamste Vraagstukken, welken daaromtrent in aanmerking komen. Hier aan hegt hy wyders nog, ten slot van dit zyn Werk, eene beschryving der Werktuigen, die in de werkdaadige Meetkunde gebruikt worden; welke, naar 't oogmerk van den Autheur, geschikt is, om den Leerlingen een denkbeeld van die Werktuigen en derzelver gebruik te geeven. - De leergraage Jeugd, die lust heeft ter beoefeninge der overnuttige Wiskunde, vindt des in dit Geschrift van den Heer Blassiere eene bekwaame handleiding, waarvan ze zig met vrugt kan bedienen. Oude en Hedendaagsche Algemeene Wereldlyke Geschiedenis, gevolgd naar 't Fransch van den Heer Abt Millot. Lid van de Academien der Weetenschappen van Lions en Nanci. Vde Deel, in gr. octavo. De Hedendaagsche Geschiedenis. Te Amst. by Yntema en Tieboel. Behalven de Voorreden, en eene Tydrekenkundige Tasel, 315 bladz. in gr. octavo. BY de Uitgaave van het Eerste Deel deezes Werks, hebben wy een breedvoerig verslag gegeeven van den Aanleg, Aart en Schikking des Geheels (*). De Berigten der drie volgende Deelen toonden, hoe de Abt Millot, en zyn Naavolger, aan het gestelde bestek beantwoord, en overeenkomstig daar mede de Oude Geschiedenis afgehandeld hebben. Aan 't hoofd van het Vyfde Deel, 't geen wy thans aankondigen, het welk een begin maakt met de Hedendaagsche Geschiedenis, ontmoeten wy eene Voorreden, die, in het tegenwoordig berigt, in de eerste plaats, onze opmerking verdient, als strekkende om de Leezers van dit treflyk Werk in te leiden tot een recht verstand van het Oogmerk en de Schik- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} king, in dit Gedeelte des Werks gehouden. De Hedendaagsche Geschiedenis, onder een algemeen gezigtpunt te brengen, hadt nog vry veel meer werks in, dan dit zelfde, ten aanziene van de Oude Geschiedenis, te verrigten. ‘De voorgaande Deelen, merkt de Voorredenaar, op goeden grond, aan, hebben reeds genoeg kunnen toonen, dat dit Werk niet geschikt is voor Kinderen, nog onmagtig om te denken, of den draad eener agteréénvolgende Redenkaveling te vatten en te houden; doch voor Jongelingen, reeds der eerste beginzelen kundig, voor Menschen, door drukke bezigheden beslommerd, en wier Koopzorg hun slegts weinige ledige uuren overlaat, en die nogthans van de gebeurtenissen, op 't groot tooneel der Wereld voorgevallen, niet geheel onkundig willen weezen; maar zich dezelve, zonder veel vermoeienis, voor den geest brengen, en dus beleevers aller Eeuwen en bewoonders aller Landen worden.’ Aangemerkt hebbende, hoe men in Wiskunstige Weetenschappen te werk gaat, vervolgt hy: ‘De Algemeene Geschiedenis laat zich, op die wyze, niet behandelen, dezelve bestaat uit een oneindig getal voorvallen, die dikwyls op zich zelve staan, bedolven in de diepte der Eeuwen, verspreid over de oppervlakte des geheelen Aardbodems; gebeurtenissen voor ons van minder of meerder aanbelangs, naar onzen smaak, leevenstand, betrekking en beroep; gebeurtenissen, waar van elk Volk, (om niet te zeggen elk Volkje, hoe gering ook,) zyne Beschryvers heeft, die met elkander een hoop Boeken zamenstelden, welker hoogte en menigte ons, met regt, verbaast. Hoe is het mogelyk, uit dien bajert de stoffe te trekken, tot een Werk, bekwaam om weezenlyke kundigheden op te leveren, om de Geschiedkunde, eer aangenaam, dan verdrietig te doen worden, die stoffe te verwerken, in eenen voeglyken stand te schikken, netheid, juistheid, en bevalligheid daar aan by te zetten? Ik ben niet verwaand genoeg om my te verbeelden, deeze zwaare taak volkomen afgedaan te hebben: alles, wat ik my durf belooven van mynen langduurigen arbeid, is eene nadering tot het treffen van dit verheeven wit. De kortheid scheen my toe een volstrekt noodzaaklyk vereischte te weezen, en in veele gevallen is het genoeg, de Gebeurtenissen aan te stippen, om de zamenschakeling der denkbeelden te vormen. Met één woord, ik moest geen dorre en Tydrekenkundige Tafel, met Naamen en Dagtekeningen te eenemaal vervuld, ten toon hangen; noch ook eene menigte van {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} allerwegen bekende, en daar door verveelende gebeurtenissen, slegts byéén voegen: het was myn werk, het groot Tafereel der Menschlyke zaaken te schetzen, en daar in niets te brengen dan 't geen volstrekt noodig was, om de aandagt te vestigen op de gebeurtenissen, die boven anderen verdienen in 't geheugen geprent te worden. Men ziet dan hier, zo ik anders eenigzins slaagde in 't volvoeren van myn Ontwerp, de eerste trekken der kundigheden, die, in de Geschiedenisse der byzondere Volken, uitvoeriger geschilderd, gediept, gehoogd, en met juiste verwen, tot de minste byzonderheden toe, afgemaald worden. Dit zullen wy, gelyk Millots Naavolger aanduidt, de voetstappen onzes Voorgangers volgende, in 't oog houden met betrekking tot de Geschiedenissen van ons Vaderland. Onze Landsgenooten zouden billyke reden van klaagen gebad bebben, indien wy deeze schets niet wat uitvoeriger maakten, dan ze in Millots Werk voorkwam: wy vertrouwen, dat deeze verandering, even als de andere, van den Vaderlandlievenden Nederlander, in dank zal worden aangenomen’. - Deeze Verandering, in de daad, is zeer gepast: dewyl, in alle Korte Begr ppen der Geschiedenissen, elke Landaart na zyn eigen deel zoekt. Ons kleine brokje Werelds heeft, zeker, by den aanvange, weinig met de Algemeene Geschiedenis der Wereld te doen gehad; doch vervolgens eene groote rol gespeeld: 't was, derhalven, eigenaartig, dat de Naavolger van Millot, Neêrlands Geschiedenisse, van den aanvang af, niet ongerept liet. Deeze moge, in 't begin, gelyk die van alle andere Volken dor zyn, wy twyselen niet of ze zullen, naar gelange ons Land van meer gewigts wordt, in rykheid van leerzaame stoffe toeneemen. Doch, om hier over te vonnissen, moeten wy de volgende Deelen afwagten. ‘In een Werk van deezen aart,’ vervolgt de Voorredenaar, is een goed aaneengeschakeld verhaal niet gemaklyk, en nog bezwaarlyker valt eene goede schikking. De beste, myns oordeels, was die, welke de nieuwsgierigheid meest uitlokte, en het geheugen best te gemoete kwam. Dan, op welk eene wyze men ook voortgaa, de groote zaak is, gelyksoortige stukken byéén te voegen; den zamenhang der oorzaaken en uitwerkzelen klaar aan te duiden; de beginzels der veelvuldige Staatsverwisselingen waar te neemen; den voortgang des menschlyken verstands te volgen; en dit alles zo te schikken, dat het aan een' opslag van het oog zich onderscheiden opdoe. De gewoon gebruikte Tydperken scheenen my, ter bereiking van dit einde, zeer onvoldoende, en, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} ondanks myne aangewende poogingen, om die schikking te verbeteren, durf ik my niet streelen met het denkbeeld, van hier in ten vollen geslaagd te zyn, of de bedoelde volmaaktheid bereikt te hebben. ‘Wy moeten, over de Geschiedenis, redenkavelen, om 'er rechtmaatige denkbeelden uit te trekken, die, in 't werk gesteld, de Maatschappye bevoordeelen. Dit is, buiten tegenspraake, het weezenlyk deel van een onderwys, ingerigt, om de kundigheden te vermeerderen, en de gevoelens, daar mede natuurlyker wyze veréénigd, niet van elkander te scheiden. Alles behoort mede te werken tot het maaken van aanmerkingen, tot het opzamelen van grondregelen; alles behoort het Verstand te verlichten, of het Hart ter deugd te vormen. De Wysheid zou den Menschen natuutlyk eigen en maar zeer weinig noodig weezen, om die te doen kennen en betragten, hadt dezelve doorgaande onder hun gebloeid en vrugt gegeeven. Doch dusdanig, en zo groot, is, in tegendeel, de zwakheid des Menschdoms, dat de Algemeene Geschiedenis steeds tooneelen vertoont van dwaasheden, en wanordes, en ons veel meer onderwyst door dwaalingen en ongelukken onzer Voor-ouderen, dan door roemens- en volgenswaardige voorbeelden. Men zegge niet met fontenelle, dat de Dwaalingen der Ouderen voor het Naageslacht verlooren zyn. Neen, de misslagen en gebreken der oude Staatsbestuuren, zullen de Staatkundigen de beste lessen verschaffen; en die der Geestlyken, ten afschrikkenden schouwspiegel kunnen dienen. Ik heb geene buitenspoorigheden, die slegte gevolgen naa zich sleepten, in het Burgerlyke en Kerklyke ontveinsd. Ik was genoodzaakt te doen zien, dat, in de eeuwen van Onkunde en Bygeloof, de Geestlyken de berokkeners waren van een groot deel der rampen des Menschdoms: de Gewyde Schryvers bedienen zich ook van de sterkste uitdrukkingen, om de misslagen der Priesterschappe te beschryven. 't Is een der zegepraalen des Christendoms; dat het, te midden van zo veele schandelykheden en onteeringen, is staande gebleeven. Te vergeefsch bestaat de Ongeloovige, deeze aan den Christlyken Godsdienst zelve toe te schryven. De Christen vindt daar in eene rede te meer, om den weg der Godlyke Voorzienigheid te aanbidden. Wie dit stuk onbevooroordeeld beschouwt, zal moeten erkennen, dat, heeft het misbruik der heilige Bedieninge dikwyls groote onheilen gebrouwen, die Instelling, egter, steeds {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmerklyke voordeelen te weege bragt. Het kwaad is bekend, door in 't oog loopende uitwerkzelen; het goed gaat ongemerkt door in den eenpaarigen loop der dingen. Het eerste staat ongelukkig in de Geschiedenissen geboekt, het laatste heeft men der optekening onnoodig gekeurd. Het weer, 't welk, zonder aanmerkelyke veranderingen, de vrugten doet rypen, en overvloed oplevert, krygt nauwlyks plaats in de Dagregisters; van stormen en onweeren vinden wy breede aantekeningen. Volmaaktheid op deeze Wereld te zoeken, is een harssenschim najaagen. Maar alle Staatsbestuuren moeten zich verbeteren, en zullen het doen, door het zorgvuldig vermyden van de misslagen der Ouden. Best zal ook de Christlyke Godsdienst gezuiverd en tot de oorspronglyke Heiligheid gebragt worden, door het schuwen van de oorzaaken des bederfs, die denzelven dikwyls droevig misvormden en onkenbaar maakten. Wie de misslagen der Staatspersoonen, der Geestlyken, ten deezen opzigte verbergen of zoeken te vermommen, zyn, welke beweegredenen hun daar toe ook aandryven, hunne zaak niet vroed: dewyl de Waarheid eerlang van agter die wolken doorbreekt, en nooit met sterker glans schynt dan naa het verdryven van de nevelen, te onvoorzigtig verwekt om die te verdonkeren. De Waarheid, eene onafscheidelyke Vriendin van den Godsdienst, van de Wetten, van de goede Orde, bedoelt niets dan Deugd en Pligt in te boezemen. Zonder heiligschennis te begaan, kan niemand haar een voorspraak van Ongebondenheid, Beginzel- en Zedeloosheid doen worden. Een Schryver, die van de gronden eens waaren Christens en rechtschaapen Burgers afwykt, is zelve jammerlyk verblind, of een leugenaar; de Geschiedenis zal tegen hem getuigen, hem beschaamen en doen bloozen, heeft hy alle zaaden van eer en trouwe niet ontworteld en uitgetrokken.’ Aan dit eenvoudig maar tevens meesterlyk ontwerp, aan deeze inzigten zo Waarheid- en Deugdlievend, beantwoordt dit Deel der Hedendaagsche Algemeene Geschiedenis by uitstek. Wy hebben ons niet kunnen wederhouden van de geheele Voorreden bykans uit te schryven: dewyl wy onzen Leezeren geen beter berigt van dit gedeelte des Werks konden ter hand stellen. Van den bepaalden Inhoud deezes Deels moeten wy nog rekenschap geeven. Eer de Abt Millot de Hedendaagsche Geschiedenis aanvangt, geeft hy eenige Voorbereidende Aanmerkingen over {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} de Grondvesting der Barbaaren in het Romeinsche Ryk, en maalt een Tafereel van die groote Ryks omwenteling, der aandagtige beschouwing eens Staatsmans en ook eens Wysgeers overwaardig, als welke ons het Romeinsche Ryk voor oogen stelt, het onderst boven gekeerd, en, op de puinhoopen van 't zelve, de Vorstendommen van Europa gestigt. Hier aan hegt hy eenige keurlyke Aanmerkingen over de woeste Volken, onder den invloed van Eigendom en Belang, ontleend van den Engelschen Hoogleeraar Ferguson. Wat de Hedendaagsche Wereldlyke Geschiedenis zelve betreft, hier van levert hy ons dit Plan op. ‘De Geschiedenis van Europa zal bykans dit geheele Werk opvullen: en wy zullen 'er niets laaten invloeijen dan 't geen noodig is te weeten, om eene handleiding te hebben in de beoefening van de Geschiedenis der byzondere Volken. - Eenige keeren zullen wy, van tyd tot tyd, het oog slaan op de andere Werelddeelen, en hier door zullen wy algemeene denkbeelden opdoen, om ons oordeel over den Staat der geheele Wereld te regelen. - Wy zullen de eerste Eeuwen schielyk doorloopen: want het is bykans genoegzaam, den oorsprong der zaaken in de duisterheden der barbaarschheid op te speuren. Zonder ons aan eene Tydrekenkundige schikking te bepaalen, die veel eer verwarring dan duidelykheid zou geeven, zullen wy den draad der voornaamste Gebeurtenissen volgen. Het komt 'er meer op aan te weeten, welk eene betrekking de voorvallen hebben tot het Menschdom, het Geluk of Ongeluk der Maatschappye, dan derzelver juiste Jaar- en Dagtekening. De orde der zaaken verdient, buiten tegenspraak, den voorrang van die des tyds, en, in den onmeetlyken voorraad van Gebeurtenissen, moeten wy ons bepaalen tot de zodanigen, uit welke wy leering kunnen haalen, Waarheid en Nutheid behooren onze leidstarren te weezen, naar deeze moeten wy den koers onzer Geschiedkunde inrigten.’ Om 't egter den zodanigen, die den tyd der Gebeurtenissen willen weeten, en zich een aaneengeschakeld denkbeeld vormen van de gewigtigste voorvallen, in een Tyd-orde byéén gevoegd, te voldoen, heeft de Abt Millot, agter dit Deel, eene Tydrekenkundige Tafel geplaatst, van de voornaamste Gebeurtenissen in de Hedendaagsche Geschiedenis, tot de Vyftiende Eeuwe; hy werd te meer hier toe bewoogen; om dat hy, de Geschiedenis des Romeinschen Ryks voortgezet hebbende tot de bemagtiging der Arabieren, reeds by voorraad, verscheide aanmerkenswaardige gevallen verhaald hadt, naa {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} den tyd van Clovis gebeurd: als mede, om dat de vroegste Eeuwen der Hedendaagsche Geschiedenisse zulk een verwarden Mengelklomp opleveren, dat het onmogelyk is, in het verhaal, eene zekere orde te houden, waar in de onderscheide tyden genoegzaam zyn uitgemerkt. - Deeze Tydtafel die, met eene dergelyke, in het IV Deel, of het laatste der Oude Geschiedenis te vinden, een schoon geheel maakt, deedt in ons het denkbeeld opkomen, of het Vervolg daar van, tot het einde des Werks van de Vyftiende Eeuwe af, geen nuttig en welpassend byvoegzel zou weezen. Deeze wordt in 't Fransch niet gevonden en ook door den Naavolger niet beloofd; doch onzes bedunkens, kon dezelve zeer dienstig weezen, schoon de Tyd-orde der Gebeurtenissen, in die laatste Eeuwen, duidelyker en min ingewikkeld zyn moge; ook zou ze eene eenpaarigheid aan 't geheele Werk byzetten. Naardemaal de voornaamste Mogenheden, die, in de Algemeene Hedendaagsche Geschiedenis der vroegste Eeuwen, 't meeste uitmunten, en, bykans, het geheele Staatkundige Stelzel van Europa uitmaaken, de Paussen, de Koningen van Frankryk, de Keizers van Duitschland en de Koningen van Engeland zyn, vinden wy Tydtafels met aanwyzing van 't Jaar huns dooods, van de voornaamste Paussen, zints Gregorius den II, tot de groote Scheuring van de Koningen van Frankryk, zints Pepyn tot Carel den VI; van de Keizers des Duitschen Ryks, tot op Wenceslaus; van de Koningen van Engeland, naa de Bemagtiging der Normannen tot op Hendrik den V. Voorts behelst dit Deel drie Tydperken. Het I. Tydperk, de Grondvesting van de Fransche Heerschappye. - De Barbaarschheid over Europa verspreid, - van Clovis tot op Carel den Grooten. Een tydvak van omtrent drie Eeuwen. - Het II. Tydperk. Carel de Groote, of het Nieuwe Westersche Ryk. - De Inval der Normannen. Zints het einde der Achtste Eeuwe, tot het midden van de Tiende. - Het III. Tydperk, Otho de Groote. Het Keizerryk aan de Duitschers overgebragt. - De Franschen aan den Capetschen Stam onderworpen. Van het midden der Tiende Eeuwe, tot den tyd van Gregorius den VII. Agter deeze Tydperken zyn Algemeene Aanmerkingen daar over gevoegd, recht geschikt om den Leezer een doorgaand begrip te geeven van de voornaamste byzonderheden, de Staatsgesteltenis, de Kunsten, Weetenschappen, Zeden en Godsdienst raakende. Wy kunnen thans, dit Berigt reeds zo breed uitgeloopen zynde, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens gewoonte, geen Staal, uit dit Deel onzen Leezeren toonen: doch hun verzekeren, dat alles in den eigensten sinaak der voorgaande Deelen, en met geen minder keurigheid is uitgevoerd; over 't onthaal dezelve bejegent, betuigt Millots Naavolger wel voldaan, en, door de ondervinding, bevestigd te zyn in de goede verwagting, by de uitgave van het eerste Deel opgevat, dat deeze Wereldlyke Geschiedenis wonder wel voegt by mosheims Kerklyke Geschiedenis, en tot een wederga van dezelve dient. Wy sluiten deeze aankondiging met den wensch van den Autheur, dien wy nevens hem uitstorten, ‘dat zyn arbeid dienen moge om Geestlyken te vormen, die hunner heilige Bediening tot eere strekken; Overheden, die het Regt ongekreukt handhaaven; Onderdaanen, die getrouw, gehoorzaam en Vaderlandlievend zyn; Oorlogshelden, die, op eene edelmoedige wyze, den Staat beschermen en verdeedigen; Schryvers, bekwaam om hunne Tydgenooten en volgende Geslachten te verlichten; Menschen, eindelyk, die elk, in hunnen byzonderen Leevensstand, gelukkig zyn door Wysheid en Godsvrugt, en door hunnen arbeid der Maatschappye nuttig!’ Zedig en Vrymoedig Onderzoek van S.H. Idsinga, Hooftman in de Hooge Justitie-Camer van Stat Groningen en Ommelanden, en Lit van 't Genootschap Pro excolendo Jure Patrio, te Groningen. Te bekomen te Groningen by L. Huisingh, en te Amsterdam by de Erven Houttuin, 1777. Behalven het Voorwerk, dat 96 bladz. beslaat, 88 bladz. in folio. HEt Voorwerk, aan 't hoofd deezer Papieren geplaatst, behelst de Historia Facti, of een verslag van het voorgevallen, dat aanleiding gegeeven heeft tot de Procedures tegen den Heer Idsinga, mitsgaders van de Procedures zelven; wel byzonder met opzigt, tot de hem te last gelegde lesie van 't Collegie der Heeren Gedeputeerde Staaten van Vriesland. Aan dit Verhaal, strekkende ter justificatie van den Heer Idsinga, heeft zyn Ed. gehegt, een Zedig en Vrymoedig Onderzoek, of de Volmagten ten Lantsdage in Vrieslandt, volgens de fundamenteele Wetten van die Provincie, en de Procuratien, welke jaarlyks aan de Volmagten gegeven worden, tot het exerceeren van Criminele Jurisdictie geregtigt en bevoegt; en de tegens hem genomene Decreten met de regels van Justitie overeen te brengen zyn: met byvoeginge van eni- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ge Reflexien over de algemene pligten der Overheden en Rigters. De Heer Idsinga bevlytigt zig om te toonen, dat 'er de Volmagten niet toe bevoegd zyn, dat men hem niet regtmaatig behandeld heeft, en besluit zyn onderzoek met eene ontvouwing van het denkbeeld, dat hy zig altoos van de Geregtigheid in 't algemeen, en dus ook van een Hof van Justitie gemaakt heeft, dat in geenen deele overeenkomt met het geen hem, zyns oordeels, wedervaaren is. De Regtskundige Leezer vindt hier eene ruime stoffe ter nadere overdenkinge; te meer daar zyn Ed. niet spaarzaam is in uitweidingen; het welk deeze Papieren, zo in 't eene als in 't andere geval, breedvoeriger gemaakt heest, dan tot eene duidelyke ontvouwing en gezette verdeediging noodig geagt zou mogen worden. Verhandelingen over de Legitime en Trebellianique Portien, het zy ieder afzonderlyk, het zy te gelyk plaats hebbende: als mede over het Hollandsch-Versterf-recht, zo het gemeen-Hollandsch, als 't Zuid- en Noordhollands Recht, met bygevoegde voorbeelden van Sterfgevallen, en een Erfopvolgings-rang. Door Mr. W. Hessen, Advocaat. Te Utrecht by R. de Meyere. In quarto, 151 bladz. DE hier opgenoemde onderwerpen behandelt de Heer en Mr. Hessen, op eene beknopte wyze, die zeer geschikt is, om anderen tot eene bekwaame handleiding te dienen. Hy geeft eene kortbondige ontvouwing van 't geen de Legitime en Trebellianique Portien betreft; en een regelmaatig verslag van 't Hollands-Versterf-regt; met eene nevensgaande verklaaring van dat Regt in voorbeelden van Sterfgevallen, die ter ophelderinge van soortgelyken kunnen strekken. By ieder voorgesteld Artykel, dat verdere overweeging vordert, wyst hy aan, welke Autheuren men daar over kan raadpleegen. En aan 't einde der Verhandelingen vindt men eene opgave van den inhoud der overwoogen Artykelen, die dus tot een Register strekt; en, met opzigt tot de laatste Verhandeling, te gelyk dient, tot eene duidelyke voordragt van den Erf-Opvolgings-rang of Classen van Geregtigdens tot Erfenissen by versterf (ab intestato) vervallen, met aanwyzing van de daar toe behoorende voorgestelde Artykelen, en opgegeeven Stersgevallen. Door deeze inrigting is dit Werkje een dienstig Handboek, waarin men met een {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} opslag van 't oog ziet, wat in 't een of ander voorkomend geval in overweeging komt, en welke Schryvers ons desaangaande breeder onderregting verleenen. Naar luid der Voorreden had de Heer en Mr. Hessen dit Geschrift, in de eerste plaats, tot zyn eigen gebruik aldus vervaardigd, by wyze van een Aantekeningsboek, daar hy een gereed gebruik van kon maaken; en jonge Practizyns zullen 'er zig, zyn voorbeeld volgende, op eene soortgelyke wyze met vrugt van kunnen bedienen. De Mensch in aangenaame Spectatoriaale Vertoogen beschouwd, door een Genoodschap van Geleerde Mannen te Halle. Uit het Hoogduitsch vertaald, door G. Nebe. Zevende Deel. Te Amsteldam by de Wed. P.J. Entrop. In groot octavo 556 bladz. IN dit Deel, gelyksoortig aan de voorigen, vindt de Leezer weder eene verscheidenheid van ernstige en boertige Vertoogen, welken, ieder in hunne soort, geschikt zyn, om den geest te beschaaven, en 't gedrag te leeren regelen, naar den verstandigen eisch der Deugd. Opmerkende Leezers, de daar in voorgestelde Lessen gadeslaande, zullen ondervinden, dat die weg, welke hen, door Gods genade, ter eeuwiger zaligheid opleidt, tevens de weg is, om hier in den tyd waarlyk gelukkig te worden, en dat zy, die deezen weg bewandelen, eerst recht gezeid kunnen worden, genot van hun leeven te hebben. Dit denkbeeld, dat in deeze Schriften op veelerleie wyzen aangedrongen wordt, komt ons onder anderen zeer gevallig voor, in een Brief van m.j. genieter, over het recht gebruik der Jongelingsjaaren, waarom wy ook goedgevonden hebben dien over te neemen. Dezelve luid aldus. ‘veel geëerde mensch! De lente onzer jaaren is zonder tegenspraak het tydperk, dat men voor het vermaakelykste van ons leven houden moet: maar al te ras gaan de uuren in hetzelve voorby, en te vergeefs wenscht de lastige ouderdom slechts de helft van zyn streelend vergenoegen nogmaals te genieten. Hoe betaamelyk, hoe loffelyk derhalven, dat men zich deezen bloeijenden tyd zó ten nutte maakt, dat men met waarheid kan zeggen: men geniet denzelven. Tot deeze overweeging leid my de tegenwoordige dag, op welken ik myn twintigste jaar besluite, zeer natuurlyk op. Ik heb het vergenoegen een Leezer van uwen leerzaamen Mensch te zyn; {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} een vergenoegen, dat ik voor geen ander vergenoegen der waereld missen wilde; want ik moet bekennen, dat niets zó zeer den grond tot myne menschelykheid gelegd en dezelve gevestigd heeft; als de voortreffelyke regelen van uw zedeschrift, 't welk de opstellers, allerwegen, zo veel eer verwerst. Uwe wyze lessen, uwe meenigerlei schilderingen van 't menschlyk hart, uwe ernstige en bespottelyke voorstellingen van de gebreken der stervelingen, uwe vermaaningen, bestraffingen en opleidingen tot het pad der deugd, hebben my over de hoedanigheid van mynen toestand leeren denken, en ook heden tot het onderzoek gebragt: of ik wel, terwyl ik thans in den vrolyksten en zo ras voorby vliegenden tyd leefde, een recht gebruik van myne lentejaaren maakte? Ik vond dat ik myn doelwit hierïn eenigermaaten bereikt, en ten minsten veele klippen, waarop de jeugd maar al te dikwerf strand, vermyd hadde. Myn hart wendde zich deswegen met eene vuurige dankbaarheid tot den grooten Schepper. - Maar ... hoe aangedaan was myn gemoed, toen ik het aantal myner jonge medeburgers en bekenden overwoog; traanen van mededoogen rolden over myne wangen. Zy-allen leeven met my in de lente hunner dagen, maar by hoe veelen vervliegen dezelven, zonder dat 'er een behoorlyk gebruik van word gemaakt? Ofschoon zich elk al vleit, dat hy een goed gebruik van de dagen zyner jong elingschap maakt; welhaast zullen hem echter droeviger tyden verrassen! - En hoe zeer, maar ook hoe vruchteloos, zullen zy alsdan van het onverbiddelyk lotgeval de verspilde uuren terug eisschen! Niemand kan zeggen dat hy zyne jeugd wel gebruikt, byaldien hy daarin niet met voorzichtige schreden zyn geluk en vergenoegen zoekt te erlangen. Niemand echter zal ook hierdoor aan zynen pligt voldoen, zo hy niet tevens zyne toekomende welvaard gestadig in het oog houd, en zyn tegenwoordig leven tot een' grondslag van zyne aanstaande gelukzaligheid legt: Deeze beide stukken moeten noodzaakelyk te gelyk worden in acht genomen: het eerste kan niet alléén onze gelukzaligheid bevestigen, veel minder ook het laatste; want hy loopt insgelyks in 't verderf, die slechts het laatste met verzuim van het eerste tot zyn eenig oogmerk heeft. Hoe onbedenkelyk veel ongeluk ontstaat niet uit deeze dwaaling, dat men zich met het eene te vreden houd, zonder zich over het andere te bekommeren. De ondervinding levert ons daarvan de beklaagelykste voorbeelden op. Men vestige slechts zyne oogen op Lycas. Hoe beroemt hy zich in dien waan, dat hy de jaaren, die ons zo schielyk ontglippen, recht weet te gebruiken. 't Is Waar, het gemeen houd hem ook werkelyk voor gelukkig; en geen wonder, daar geen dag aan ons gezicht verschynt, op welken geene nieuwe vermaakelykheden op hem wachten. De wyn moet niet slechts zyne geesten verlevendigen, maar hy bedient zich van dezelven gesta- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} dig in zulken overmaat, dat hy zich aan het redenlooze vee volkomen gelyk stelt. In de dierlyke wellusten meent hy zyn grootst geluk te vinden, en by den uitzinnigen hoop zyner ydele makkers schynt hy alleen te vreden te zyn. In het koffihuis, de kolfbaan, en de kollegien, vind hy zich best opgeruimd. Berispt men hem dat hy zich zelden of nooit in Gods huis laat vinden, dan is zyn antwoord; dat een jongeling van fatsoen de waereld moet zien, terwyl hy 'er gelegenheid toe heeft; dat hy die vroome slaaverny aan de synen overlaat. - Geene bange zorgen benevelen, wel is waar, de dagen van Lycas; eene dolle vreugde toont hy in alle zyne gebaarden; de minste nagedachten, noch het geringste verdriet, schynt, voor het uitwendige, by hem plaats te hebben. Maar onderzoekt het hart van deezen dolleman eens, die even, alsöf hy de vrolykheid zelve was, langs de straaten zwiert: de onrust en eene verborgene kwelling soltert het zelve inwendig meer dan het gemeen ooit denken zou, hierom zoekt hy de gezelschappen der vrolyke baazen, om zyne onrust voor zichzelven, zo veel mogelyk is, te verbergen. Kan Lycas dus wel gelukkig heeten? of legt hy op die wyze wel den grond tot zyne toekomende gerustheid? dit is onmogelyk; hy ondermynt veelëer zyne dagen, en hem zal óf eerlang het duister graf omvatten, óf hy zal nochtans, onvergenoegd over zichzelven, onnut voor de maatschappy, zyn leven in elende slyten. Niet minder beklaagenswaardig is myn vriend Euphilus, terwyl het spel en zo wat zotteklap zyne voornaamste, zyne geliefdste bezigheid is; al zyn verstand gebruikt hy tot hetzelve. Hieröp studesrt hy schier dag en nacht; hiervan spreekt hy by alle gelegenheid - en geen wonder: hy heeft zich op niets anders toegelegd; waaröver zou hy dan redekavelen? Hy leeft midden onder de verwonderenswaardige werken des Scheppers, doch hy kent ze niet; hy bezoekt nog wel de openbaare Godsdienstige Vergaderingen, doch hy is een vergeetelyk hoorder, hy doet zulks uit sleur, en om dat het de gewoonte is, of, omdat het hem misschien in zyn huis verveelt. Hy leeft dus gelyk een blinde in een heerlyk paleis, en niets kan eene merkelyke verändering by hem te weeg brengen, dan een elendig kaarteblad, of een belagchelyk zot geklap. - Euphilus, de beklaagenswaardige Euphilus, heeft derhalven zo weinig genot van zyn leven, dat men hem met het minste recht niet onder de levenden rekenen kan. Op eenen geheel anderen trant zien wy Alcidor dwaalen. Deeze merkt de lente van zyn leven enkel als den grond van zyn aanstaand geluk aan; zynde hy om zyne tegenwoordige welvaard in 't minste niet bekommerd. Eene dwaaze eerzucht is de eenige dryfveder van alle zyne handelwyzen. Door zyn onöphoudelyk en onredelyk studeeren, heeft hy zich reeds het verlies van zyne gezondheid veröorzaakt. Zyn ligchaam onthoud hy zelfs zulke {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} noodwendigheden, die tot onderhoud van zyn leven volstrekt verëischt worden. Zyn gemoed is in eene gestadige naargeestigheid, en alleen de gedachte van zyne aanstaande grootheid, welke nochtans met eene angstvallige vrees gepaard is, kan hem opbeuren. Hoe weinig kent Alcidor toch de waare gelukzaligheid. Thans verdryft hy ze van zich - zal hy ze daarna in de paleizen der Grooten en in grootsche tytels vinden? Ik geloof het niet. Het wezenlyk vergenoegen is gewoon, liever in de stulpen der laage Landlieden, dan in vergulden paleizen te woonen. Hoe zeer zal hy na deezen, in zyne verwachting bedrogen, zyn ongenoten leven, wederöm wenschen. Welk verstandig gebruik zie ik daarëntegen mynen vriend Damon van zyn leven maaken. Hy is de eenige teêrhartige vriend, dien my het karig noodlot heeft toegevoegd; en ofsenoon ik tegenwoordig, van hem afgezonderd, in eene treurige afgelegenheid leeve, zo zal het hem niet belgen, dat ik eene afschildering van zyn' persoon geeve, welke my in myne eenzaamheid zulk een uitneemend vergenoegen verschaft. Ik volge hem met nabootsende schreden; zyne deugd is het, die myne ziel heest gevormd. Hy geniet thans insgelyks de lente zyner dagen, en zyn leven vervliegt by hem gelyk de uuren der verliefden. Geene kwelling doet ooit zyn voorhoofd fronselen, noch eenig knaagend verdriet de rust van zyn gemoed verdwynen. De vermeerdering van zyne kennis verschaft hem een vermaak, dat geene ziel, door de buitenspoorige wellusten verdorven, in staat is te smaaken. Hiertoe port hem geene eerzucht, geene benaauwde vrees voor het toekomende aan; hy is reeds gelukkig genoeg. Enkel de begeerte om de maatschappy tot nut te zyn, en zo veel mogelyk tot volmaaktheid van dit onbegrypelyk geheeläl, en tot eer des Scheppers toe te brengen, zyn de beweegredenen zyner handelwyzen. De nuttige weetenschappen ververschen zyne zielvermogens, wanneer hy zyn verstand in de overweeging des Scheppers, en in de navorsching van zynen wil vermoeit. Hy gebruikt den lust, dien hem de jeugd aanbied. - Met eene waare en geene gemelyke deugd, geniet hy, in den omgang van eenige weinige goede vrienden, deeze waereld, terwyl hy gelooft, dat zyn Schepper ze hem ten dien einde zo bekoorlyk heeft geschapen. Geene morsige schertseray bezoedelt hunne byeenkomsten, ofschoon allerlei geestige invallen hun vergenoegen vergroot. Zyn medelydend hart is voor tedere aandoeningen vatbaar; hy mengt zyne traanen met de traanen van eene Clarisse, en verfoeit in eenen heiligen yver de vervolgingen van eenen onmenschelyken Lovelace. Het gezelfschap van de schoone kunne, die haare vrolykheid met verstand en zedigheid paart, is hem duizendmaal aangenaamer dan de zotte douceurs die een laffe petit maitre van baar roemt te genieten. Van de wulpse saamenkomsten, die de verdorvene smaak der ongebondene waereld in de huizen der on- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} tucht heeft opgerecht, is hy afkeerig. De wyn gelooft hy dat hem en zyne vrienden word geschonken, om hunnen omgang met vervrolykende jokkernyen des te aangenaamer te maaken, en, geen wild geschreeuw stoort de rust hunner gebuuren, alhoewel ook Hagedoorns tedere bevindingen den geest der gasten bezielt. - Dus vervliegen by hem de vrolykste jaaren zyns levens, tot dat eene bedaagde ouderdom hem andere soorten van geneuchtens doet verkiezen. Hy schaamt zich op het einde zyns levens niet, geleefd te hebben; want als een christen sterft hy. Het eene levensperk heeft by hem altoos den grond des geluks van het ander gelegd, en dus klimt hy met vrymoedige schreden tot eene hoogere welvaart op, die hem den dood geenszins verschrikkelyk maakt, nadien hy zich daarïn hier reeds bevestigd heeft. Dit is het afbeeldsel van mynen waardigen vriend. Zó leeft hy in zyn gelukkig leven, en zó geniet hy de lente zyner jaaren. Dat toch alle myne medeburgers, of ten minsten myne bekenden, dus gezind waren; hoe gelukkig zouden zy niet wezen, en hoe gelukkig zou ik zyn, die my gestadig noeme.’ Uw vlytige Leerling en Leezer m.j. genieter. Het Boek der Psalmen, nevens de Gezangen bij de Het vormde Kerk van Nederland in gebruik enz. Te Amsterdam by H. Tiedeman. In groot octavo. Men heeft deeze nieuwe Beryming, welke Nederlands Kerk met eene algemeene goedkeuring, en meer stigting dan de oude, gebruikt, gelyk bekend is, vervaardigd uit drie reeds voor handen zynde Berymingen, te weeten die van voet, het kunstgenootschap en ghyzen. By de keuze en overneeming der Psalmen uit deeze drie Berymingen, ontdekte men wel dra, dat dezelven, hoe wel, over 't geheel, berymd, hier en daar nog eene verbeterende band noodig hadden; welke ook daarop aan 't werk geslaagen is. Ter dier oorzaake hebben deeze Psalmen, de een minder de ander meer, etlyke veranderingen ondergaan; en zulks heeft, van den aanvang der uitgave deezer nieuwe Beryminge af, verscheiden Lief hebbers genoopt, om hun oog byzonder op deeze veranderingen te vestigen, en de Psalmen ten dien opzigte met elkanderen te vergelyken, om na te gaan, in hoe verre deeze veranderingen ter verbeteringe strekten. Dit onderzoek, schoon men over deeze en geene veranderingen, dat altoos zal overblyven, verschillend mogte denken, is meerendeels gunstig uitgevallen; en {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} men oordeelt vry eenpaarig, dat de aangewende oplettendheid, over 't geheel, weezenlyk ter verbeteringe der Beryminge gediend heeft. Zulks heeft, al vroeg, den eenen en den anderen te meerder bewoogen, om deeze vergelyking voort te zetten; en men vond 'er die wenschten, dat men bedagt ware, op eene uitgave van 't Boek der Psalmen, welke eene vergelyking hier van op eene duidelyke wyze onder 't oog bragt. 'Er zyn ons zelfs Liefhebbers voorgekomen, welken de nieuwe Beryming ten dien einde met wit papier hebben laaten doorschieten, om de veranderde plaatzen aan te tekenen, en dus de vergelyking te gemaklyker te maaken. - Soortgelyke bedenkingen en onderneemingen schynen ten laatste aanleiding gegeeven te hebben, om het Boek der Psalmen op eene zekere manier te drukken, welke geschikt is, om aan zodanig een verlangen te voldoen. Men ziet daar van eene Proeve in de hier bovengemelde uitgave, welke de 38 eerste Psalmen behelst, met oogmerk om zulks te agtervolgen, indien de Liefhebbers, gelyk men vertrouwt, de uitvoering blyven begunstigen. In deeze uitgave, in twee Colommen op ieder bladzyde geschikt, vindt men in de eene Colom de Psalmen, met benoeming der Uitgeevers, zo als ze reeds het licht zagen; en in de andere Colom de Psalmen, volgens de thans gebruikelyke Beryming: de daar in gemaakte veranderingen zyn ter wederzyde Curcyf gedrukt, zo dat ze van zelven in 't oog loopen. Een ieder derhalve die lust heeft, om deeze vergelyking na te gaan, dat zyne gevalligheid en nuttigheid heeft, kan hier naar wensch, met weinig moeite, te recht geraaken, daar alle de veranderingen zig met eenen opslag van 't oog voor hem vertoonen. Om 'er onzen Leezeren te beter denkbeeld van te geeven, en 't gebruik te doen opmerken, zullen wy een en ander voorbeeld daar stellen. Pslam IV. Door II. Ghyzen. Nieuwe Berijming. Wanneer ik roep, wil my verhooren, ô God, die mijne rechtzaak red. Doe my benauwtheid quam te vooren, Deed gy my gaan in ruime spooren: Betoon genaê, hoor mijn gebed. Wat moogt gy mannen doch beginnen? Zal steeds tot schande zijn mijn eer? Zult gy dan d' ydelheid beminnen? En gantsch beroofd van rechte sinnen, De leugen zoeken immermeer? Wil mij, wanneer ik roep verhooren, ô God, die mijne rechtzaak redt! Gij hebt in angst mij hulp beschooren, En mij doen gaan in ruime spooren: Betoon genaê; hoor mijn gebed. Wat moogt gij, mannen, toch beginnen? Zal steeds tot schande zijn mijn eer? Zult gij dan d' ijdelheid beminnen, En, t' eenemaal beroofd van zinnen, De leugen zoeken, keer op keer? 2 Weet doch, en breng het u te vooren, Dat zich de Heer een gunstgenoot Heeft asgesondert, en verkooren, Ontwijflik zal de Heer my hooren Wanneer ik roep, hy kent mijn nood. 2 Herinnert u, gij roekeloozen, Dat zich de heer een' Gunstgenoot Heeft afgezonderd en verkoozen. Hij doet mij nooit van schaamte bloozen, Die, als ik riep, mij bijstand bood. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt vry beroert, ontstelt, verlegen; Maer zondigt niet, versaakt uw' wil; Spreekt in uw hert, wilt overweegen Uw doen op 't leger neêrgelegen; En zijt in allen voorval stil. Zijt gij beroerd, ontsteld, verlegen, Zoo zondigt niet; verzaakt uw' wil; Spreekt in uw hart; herdenkt uw wegen, Op 't eenzaam bedde neêrgezeegen; En weest in al ontmoeting stil. Psalm XV. Door J.E. Voet. Nieuwe Berijming. Wie zal verkeeren, groote God, In uwe tent? wien zult Gy loonen Met zulk een gunst en zalig lot, Dat hy uw heilig Sion, tot Uw' eer, bestendig moog' bewoonen? Wie zal verkeeren, groote God, In uwe tent? wien zult Gij kroonen Met zulk een onwaardeerbaar lot, Dat hij, bij 't heuglykst gunstgenot, Uw heilig Sion moog' bewoonen? 2 Die in zyn' wandel gansch oprecht, Alle onrecht haat, en valsche streeken; Zyn' ooren aan uw' wetten hecht; Zich op de deugd met yverlegt, En waarheid met zyn hart zal spreeken. enz. 2 Die in zijn wandel zich oprecht En wars betoont van valsche streeken; Zijn aandacht aan uw wetten hecht, Zich op de deugd met ijver legt, En waarheid met zijn hart blijft spreeken. enz. Psalm XIX. Door 't Kunstgenootschap. Nieuwe Berijming. Het ruime hemelrond Meld elk met vollen mond' Gods eer en heerlykheid. 't Wyduitgestrekte vak Van 't hooge sterrendak Vertoont zyn wys beleid. Dus kan ons dag by dag, Met eerbied, met ontzag, Gods wonderen verhaalen; Dus weet ons nacht by nacht, Met schitterende pracht, Zyn wysheid af te maalen. Het ruime hemelrond Vertelt, met blyden mond, Gods eer en heerlijkheid: De heldre lucht en 't zwerk Verkondigen zijn werk, En prijzen zijn beleid. Dus kan ons dag bij dag, Tot roem van Gods gezag, Zijn wonderen verhaalen: Dus weet ons nacht bij nacht Zijn onbegrensde magt En wijsheid af te maalen. 2 Die staat zo hemelsch schoon Voor aller oog ten toon, Dat nergens spraak, of oord, Of landschap is bekend, Zelfs tot aan 's aardryks end', Daar elk biar stem met hoort. Haar evenredigheid Heeft zich zo verr' verspreid, Haar reednen zyn zo krachtig, Dat z' all', wat d' aard' bewoont, Het merk eens Scheppers toont, Zo gunstryk als almagtig. 2 Hoe goddelijk en schoon Luidt deze hemeltoon! Daar is geen spraak, of oord, Daar is geen volk bekend, Dat, zelfs tot 's weerelds end, Der heemelen stem niet hoort. Hun evenredigheid Heeft zich zoo wijd verspreid, Hun rede klinkt zoo krachtig, Dat z' al, wat d' aard bewoont, Het merk eens Scheppers toont, Zoo gunstrijk als almagtig. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Trits van Dichtlievende Proeven op den Storm. Voorgevallen in Slachtmaand des Jaars 1776. In quarto 15 bladz. NAar ingekomen berigt zyn we deeze Dichtlievende Proeven verschuldigd, aan een Gezelschap, dat zig uit Leerzucht, (met welke Spreuk deeze Stukjes ook ondertekend zyn,) vereenigd heeft, ter beoefeninge van Taal- en Dichtkunde; en ze komen voor als de eerstelingen hunner poogingen ter vorderinge in deeze Weetenschap en Kunst. Wanneer men dezelven in dit daglicht, waar in ze geplaatst behooren te worden, beschouwt, zou het ten uiterste ongerymd zyn, dezelven te beoordeelen als Dichtstukken van Mannen van Naam, of als van zulken, die voorgeeven, dat zy de Dichtkunde al lange gehanteerd hebben, of zig voordoen, als waren zy Baazen in hun Handwerk; hoedanige zwetzeryen zo wel op den Parnas als elders plaats hebben. In tegenoverstellinge hier van, heeft men 't uitgeeven van zulke Dichtstukken, door zodanig een Gezelschap, veeleer aan te zien, als eene proefneeming, ter toetzinge van 't algemeene oordeel over hunnen arbeid; veelligt om denzelven, naarmaate hiervan, voort te zetten, of, (ten minsten in 't openbaar,) te staaken. Wy hoopen dat ze hier in gelukkig mogen slaagen, althans in zo verre, dat ze 'er eer door aangemoedigd, dan te rugge gehouden mogen worden; dewyl ze het eerste, zo als 't ons voorkomt, waarlyk verdienen. Men zou zekerlyk meer oplettendheid in taal en spreekwyzen mogen vorderen; dan die oplettendheid, welke 'er, niettegenstaande eenige gebreken, in doorstraalt, geeft genoegzaamen grond om te bemerken, dat zy op een goeden weg zyn, en dat men dus in 't vervolg meer naauwkeurigheid van hun mag verwagten. Voorts zyn de Verzen gemeenlyk vloeibaar; de schikking der denkbeelden is over 't geheel regelmaatig, en hier en daar ontmoeten ons trekken, die getuigen, dat het hun niet aan verbeeldingskragt ontbreekt; des het genoegzaam blykbaar zy, dat dit Gezelschap, schoon hun arbeid nog beschaaving vordere, aanmoediging verdient, en dat men rede heeft, om hunne vordering, by aanhoudendheid, te gemoet te zien. - Men leeze, tot eene proeve hier van, uit ieder deezer Dichtstukjes, een byzonder voorstel. Het eerste levert ons het akelige tooneel eener ongelukkige Weduwe, die, op het verliezen van haar kroost, tot wanhoop overslaat; dat zeer wel voorgedraagen wordt. Een weduw, die haar kind, haar eenig welbehagen, Tracht aan den snellen stroom, met lyfsgevaar, te ontdragen, Moet dulden dat een golf, die haar reeds yzen doet, Het van haar borsten rukt in 't holste van den vloed. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Onnozel jongske reikt al zinkend noch zyne armen Vergeefs zyn moeder toe, die yslyk slaat aan 't kermen; Tot dat ze op 't laast, door rouw en wanhoop aangespoord, Zich in de zoutkil werpt, en met haar kroost versmoord. Het voorstel is natuurlyk, de critiken zouden alleen kunnen vallen op de taal of een enkel woord. Het zou een kyfaas weezen te twisten, of 't beter ware te schryven, Moet dulden enz. of, Moet zien dat eene golf enz. Die wat sterk tegen de gelykklankigheid zyn, zouden veelligt in dien regel schrikken of beeven enz. boven yzen verkiezen, om dat het woord yslyk in den derden regel na deezen voorkomt, dan dit hangt grootlyks af van een onderscheiden smaak. Voor noch in de betekenis van nogmaals zouden onze keurige Schryvers meerendeels eischen nog, in onderscheiding van 't ontkennende noch, en zo ook laatst voor laast, als afkomstig van laat, laater en dus laatst; dan dit zyn keurigheden en onderscheidingen, die dikwils niet in agt genomen worden van anders beroemde Dichters. De spelling van versmoord, in plaats van versmoort, is waarschynlyk eene drukfout, naar uitwyzen van des Dichters gewoone spelling. Het tweede vangt dus aan, met eene verschrikkelyke beschryving van dien naaren Nagt. Het bulderend Noordwest, omstuuwt met bagelbuien, Met vuur, en donder, schynd in zegepraal den Doodt Op zwarte vleugelen in 't Vaderland te kruien: Help God! wis treft die Storm myn' armen Landgenoot! ô Deerlyk schouwtoneel! ô stapel van ellenden! De holle en dolle wind kend in zyn buld'rend woên Geen paal, noch perk; wis zal hy 't onderst boven wenden; Wat kan een enkele nacht al ramp, en schaden doen! Het water, opgeperst uit 's afgronds diepste kolken, Voert schrik, en angst, en wee, met zich naar allen kant; 't Dooft 't schittrend blikzemvuur, 't vermengdt zich met de wolken. Ai my! hoe veeg staat thans myn dierbaar Vaderland! 't Beukt tegen hooge vest, en welbemuurde wallen, 't Rammeit de dyken los met ysselyk geweldt. Daar hoor ik 't met gedruis in laage polders vallen! Het vruchtbaar Akkerland wordt thans een pekelvelat, Thans paart een jammerklacht zich met 't geklots der baren, De Lucht weêrgalmt alom van 't droevige Ach! en Wee! {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Deeze beschryving is zeer natuurlyk, en de woorden, daar 't op aankomt, zyn wel uitgekoozen; alleen is de spreekwyze, dat het water uit de diepste kolken van den afgrond opgeperst wordt, te sterk, en het woord kruien te laag in dit geval. Voor 't ove rige schynt deeze Dichter niet vast te zyn in 't gebruiken van d, 't en dt; dit gaat wat onregelmaatig; onze Spraakkunstenaars, schoon ze hier over verschillend denken, behouden egter ieder hunne regelmaatigheid; en men behoort het 'er op toe te leggen, om zig zelven, in ieder Stuk dat men schryft, gelyk te zyn. Het derde Dichtstuk, schoon de styl hier en daar wat te zwellend geoordeeld mogte worden, dat jongen Dichteren wel toe te geeven is, heeft egter insgelyks zyne verdiensten, en geeft ons eene treffende schildery van den jammerlyken toestand ten platten Lande, na 't doorbreeken der dyken, dat de Dichter vooraf eigenaartig uitgedrukt had, zeggende: De baeren groeijen aen, en stuiven op de dyken Die wagglen, niet besiand voor 't woeden van d' Orcaen. Het teysterend geklots der golven doet hen wyken, De onstuyme zee dringt door, zy scheuren ... 't is gedaen! Daer gonst het water heen, ô God! beperkt zyn woede! U dreigt, myn Vaderland! U dreigt een bitter wee! Dit ondervond men vooral ten platten Lande, gelyk de Dichter wat laager vervolgt. Het land, waer onlangs nog de boer het kouter wende, En waer de logge koey zich rolde in 't malsche gras, En 't schaapje speelde en tierde, en 't schichtig veulen rende, Ligt thans veranderd in een ruyme pekelplas. Hier zwemmen mensch en dier, ginds smooren ze in de stroomen, Daer dobbert op een haer des landmans koude lyk. Zy, die 't gevaer der zee al worst'lend zyn ontkoomen, Staen naekt, van goed beroofd, te siddren aen den dyk. Ay my, een koude schrik beroert myn ingewanden! Daer dryft een moeder, met haer kind, haer zorg, haer troost, Zy poogt den dood t' ontvlien, en slaet naer 't wigt haer banden, Dog een vergramde golv rukt moeder weg en kroost. Zulk een rampzalig lot had haer de zee beschoren. In dit waarlyk treffende Tafereel zal men, zo ten aanzien van 't geheele beloop als der gebruikte spreekwyzen, niets weezenlyk te berispen vinden; en het merkwaardigste nopens de spelling zal {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} weezen, dat de Dichter zigzelven, als uit het geheele Dichtstuk blykt, niet gelyk is, in 't gebruiken van de i of y in de twee klanken; schryvende nu, ei, ui en dan ey en uy. Ieder spelling heeft onder de Spraakkundigen zyne voorstanders; maar de oplettenden zyn zigzelven gelyk. Keurige Schryvers zouden veelligt ook wraaken, beperkt voor beperk, en wende voor wendde; doch op soortgelyke onnaauwkeurigheden geeft iedereen juist geen acht. - Men zal, dit alles nagaande, reden vinden, om ons voorgezegde wegens deeze Dichtstukken te billyken; en 't Gezelschap, vertrouwen we, zal 't ons niet ten kwaade duiden, dat wy hen, door de nevensgaande aanmerkingen, tot meerder oplettendheid hebben zoeken aan te spooren. Nieuw en volkomen Woordenboek van Konsten en Weetenschappen. Vercierd met eene groote menigte Kunstplaaten. Uit de beste Schryvers in alle Taalen verzameld. Door E. Buys. Hofraad van hunne Poolsche en Pruissische Majesteiten. VIII. Deel. O.P.Q. Te Amsterdam by S.J. Baalde 1776. In groot octavo 979 bladz. MEn ontmoet in dit Deel, even als in de voorgaanden, een uitgebreiden voorraad van Artykelen, met betrekking tot alle Konsten en Weetenschappen; waardoor het in verschillende takken van oefening van dienst kan zyn, wanneer men 't goed vindt, toevlugt tot een Woordenboek te neemen. Zie hier, om ook uit dit gedeelte een Artvkel by te brengen, de beschryving, die men ons van het Pottedraaien en Pottebakken geeft. Het laatste geschiedt in een Oven, en 't eerste door middel van een Wiel, als men groote, of op eene Draaibank, als men kleine werkstukken maakt. ‘Het Pottebakkers wiel bestaat voornaamlyk in de Neut, zynde een Balk of Axis, wier voet of pivot perpendiculair draait op een vryen steenen zuil of bodem. Van de vier hoornen van deezen Balk, die geen twee voet in de hoogte overtrest, gaan vier yseren dwarsboomen opwaarts, de Spaaken van het Wiel genaamd; welken, diagonaallynen vormende met den Balk, nederwaarts gaan, en op den bodem vastgemaakt zyn, aan de hoeken van een sterken houten Cirkel, van vier voet in den diameter, volmaakt gelyk de Velgen van een Koetswiel, uitgenomen dat het geen Axis noch Radii heeft, en enkel aan den Balk vereenigd is, welke het zelve tot eenen Axis dient, door de yseren dwarsboomen. De top van de Neut is plat, van eene cirkelvormige gedaante, en van een voet diameter; en op deese Neut wordt het Leem of de Klei gelegd, die gedraaid en gefatsoeneerd moet worden. Het Wiel, al- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} dus gesteld, is met vier zyden van vier onderscheidene stukken houts rondom beslooten, op een houten Raam; het agterstuk, zynde dat waarop de werkman zit, is een weinig naar het Wiel voorwaarts hellende gemaakt; op het voorstuk is de bereide aarde geplaatst; op de zydstukken laat hy zyne voeten rusten, en deesen zyn neigende of hellende gemaakt, ten einde hem meer ruimte te geeven. De aarde bereidt hebbende, legt de Pottebakker een rond stuk van dezelve op het cirkelvormig hoofd van de Neut, en neêrzittende draait hy het Wiel met zyn voet, tot dat het eene genoegsaame snelheid heeft; als dan, zyne hand met water nat maakende, drukt hy het voorste van zyne vingeren in het midden van den klomp, en vormt dus de holte van het vat, voortgaande om het zelve in het midden te verwyden; en draaiende dus de binnenzyde in de vorm met de eene hand, terwyl hy de buitenzyde met de andere vormt, het Wiel gestadig rond draaiende, en zyne hand van tyd tot tyd nat maakende. Wanneer het vat te dik is, gebruikt hy een plat stuk yser, eenigsints scherp op den kant, om af te snyden het geen overtollig is: en wanneer dit voltooid is, wordt het van het cirkelvormige hoofd afgenomen, door een koperdraad, dat onder den voet van het vat doorgetrokken wordt. De Pottebakkers Draaibank is insgelyks eene soort van Wiel, maar veel eenvouwdiger en slegter dan het voorgaande; derzelver drie hoofddeelen zyn een yseren Balk of As, van drie en een half voet hoog, en van twee en een halven voet diameter, horizontaal geplaatst op den top van een Balk, en dienende om 'er het vat op te vormen: en een ander groot houten Wiel, alles van één stuk, drie vingeren dik, en twee of drie voet breed, op den bodem aan denzelfden Balk vastgemaakt, en parallel met den Horizont. De Balk of de Axis draait door eenen Spil op den bodem in een yseren Staander. De Werkman geest de beweeging aan de Draaibank met zyn voet, stootende het groote Wiel geduurig met den voet; geevende het steeds een grooter of kleiner graad van beweeging, naarmaate zyn Werk zulks vereischt. Hy werkt met de Draaibank, met dezelfde Instrumenten, en volgens dezelfde manier als met het Wiel. De vormingen worden gemaakt door het houden van een stuk hout of yser, gesneeden in de gedaante van de vorm tot het vat, terwyl het Wiel rond draait; maar de voeten en handvatsels worden gemaakt op zig zelven, en met de hand aangezet, en indien 'er eenig snywerk in moet komen, zoo wordt dit gemeenlyk in houten vormen gedaan, en stuk voor stuk op de buitenzyde van het vat gestooken. Wanneer de Potten gedraaid zyn, dan worden ze na de droogte of warmte geschooten, tot dat ze in staat zyn om een oor daaraan te zetten. Dan worden ze weder na de droogte gebragt, om ze verder te maaken, zoo als ze in haar fatsoen behooren te {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} weesen. Eer nu de Potten in den Oven gezet worden om te bakken, dan worden ze gelood of verglaasd. Dit lood of verglaas is zeer fyn gemaalen, byna als stof, dat gemengd wordt met water, doch met water alleen niet, maar met eene soort van drabbige Potaarde, die gemengd is met water, en wordt door een Teems geslaagen, en zoo te samen gemengd, dat het in staat is, om de Potten daar mede te looden of te verglasen. Als dan de Oven gevuldt wordt, dan worden eerst de Potten met pypen ondergezet, te weeten, zoo als ze de Pypmaakers in de Pottebakkery brengen; daar wordt boven over die pypen een stolp of kap gelegd, en dan de Potten daar boven op, tot dat de Oven in 't geheel vol is. Den Oven vol zynde, wordt van onderen het vuur daarin gestookt, en langsaamerhand wat meerder, zoo dat het van onder tot een geheel vuur worde, dat van het eene einde tot het ander strekt. Dan wordt 'er zoo lang gestookt, tot dat de Bakker het oordeelt genoeg te zyn.’ Huwelyks-Geschiedenis van den Heer Philip Pieter Mark, door hemzelven beschreeven. Te Rotterdam by J. Hofhout en E. v. Wolfsbergen. ‘Ik, philip pieter mark, (dus vangt deeze Autheur aan,) nam zes Vrouwen, en een Iegelyk die niet onderweezen de hagchelyke Schreede tot het Huwelyk doen wil, kome, leeze de Geschiedenis van myn Huwelyk en trekke eene wyze Onderrichting uit myne Ondervinding! - Advocaaten, werp uwe Liquidaties weg! Huishouders, Staatkundige, Kerkelyke, laat de Boeren, de Staat en de Ketters met Vrede! Meisjes, gy die denkt eenen Man gelukkig of ongelukkig te maaken, vergeet alle uwe Huwelyks-Projecten! Tuchtmeesters en Amptlieden, laat de Geesels vaaren! Kwakzalvers laaten uwe Patienten leeven! Alle Hooge en Nederige, de geheele Hollandsche Waereld in Mansrokken en Japons, zet Arbeid, Bedrog en Achterklap aan een Zy, en kom en lees de Huwelyks Geschiedenis van den Weleerzaamen philip pieter mark!’ - En wat leert ons die Windmaaker, die elk een roept om zyne Geschiedenis te leezen? - Wat! dat hy vyfmaal ongelukkig gehuwd geweest is, om dat hy niet wel uit zyne oogen gezien had: en dat zyn zesde Huwelyk, niet door een voorzigug overleg, maar door toeval, gelukkig uitviel. - Moest ph.p. mark, om dit te leeren, een geheel Boek schryven? en is 't der moeite waardig dat ieder zyne geliesde bezigheden staake, om zyne Geschiedenis te leezen, ten einde eene onderrigting te ontvangen, nopens iets, dat de ondervinding dagelyks leert? daar menig een ongelukkig huwt door onvoorzigtigheid, en men {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} nog al dikwils ziet, dat onbedagte Huwelyken gelukkig slaagen. - Dan 't zy hier mede zo 't zy; en wat de Autheur ook verder bedoele; zyne Huwelyksgeschiedenis is te leezen, niet op een tyd als men daadlyk bezigheden heeft, maar in een verloopen uur, by uitspanning, voor tydverdryf. Zyne manier van verhaalen is leevendig, de characters zyner Vrouwen zyn onderscheiden, en hy maalt dezelven, met de gevolgen hier van, ten zynen opzichte, zo natuurlyk af, dat zyne Geschiedenis, in haare soort, niet ongevallig zy. - De eerste Vrouw, (om dit verschil van characters nog kortlyk te melden,) had geen doorzigt, en was zo goed slag, gelyk men zegt, dat ze hem nimmer tegensprake, en op alles, wat hy voorstelde, zeide, 't is wel, zo als UE. goeddunkt of beveelt. - Zyne tweede Vrouw had wel niet meer dan een maatig Verstand, maar was van een tegenstreevend humeur, zo dat zy hem, op alles wat hy voorstelde, steeds tegensprake; het woord ja was haar zo haatlyk, dat zy 't vermyde, zelfs daar ze 't naauwlyks ontgaan kon; hy zei, by voorbeeld, driemaal drie is negen, haar antwoord was, tien min één. - Eene derde Vrouw was eene soort van Coquette, die de Galanterie tot het uiterste bragt, zouder egter tot feiten over te slaan, en daar benevens zo verkwistend was, dat zy hem, indien hy geen byzondere zorg gedraagen had, arm gemaakt zou hebben. - Na deeze verkwistende kreeg hy eene zeer gierige Vrouw, en op derzelver dood, geen geld in huis vindende, verstond hy uit eene vertrouwde van zyne geweezen Echtgenoot, dat zy al het capitaal begraaven had op eene plaats, die zy hem wilde aanwyzen; doch daaromtrent komende had het Water dien hoek Lands afgescheurd, en 't geld was niet meer te vinden. - In die omstandigheden huwde hy vervolgens met de bestorven dogter van een vermogend Koopman, die hem vyftig duizend Ryksdaalders aanbragt; trots op haar geld was; hem dagelyks deed ondervinden, hoe groot haar vaderlyk erfdeel ware, en hem, op het minste pligtverzuim van onderdaanigheid, alle haare vystig duizend Ryksdaalders, Stuiver voor Stuiver, voortelde. Daarbenevens had zy eene zeer gezette leevenswyze, was niet geschikt voor eenige verkeering, 't zy met haars gelyken, meerderen of minderen, en speelde voorts de rol van een Vrygeest. - Ten laatste is hem een Burgerlyk welopgevoed Meisje ten deel gevallen; waar van hy alles goeds meldt, en nog meer verhaalen zou, indien zy hem niet dreigde Papier en Inkt voor altoos weg te sluiten, zo hy nog één woord van haar zeide. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De Testamentmaakers, of de Marquis van Tolbrugge. Tooneelspel. Alom te bekomen. In octavo 52 bladz. EEn Hekelschrift nopens het strafwaardige bedryf derzulken, die bewerken dat 'er een onverantwoordlyk Testament gemaakt en getekend wordt, om zig daar door op eene onregtvaardige manier te verryken; 't welk indiervoege wordt uitgevoerd, dat de eene Schurk den anderen misleide. Bedryven van dien aart verdienen zekerlyk de scherpste gisping; maar als ze ten Tooneele gebragt worden, dient men de waarschynlykheid in 't oog te houden, dat hier geen plaats heeft: alles wordt in deezen meer door geweld, dan door een listig bedrog uitgevoerd; 't welk, schoon niet volstrekt onmogelyk, egter de gewoone weg niet is, welken knaapen van dien stempel inslaan. L'Ambigu, ou Recueil de Discours sur divers Sujets. A Leide, chez B. Onnekink 1777. Sans la Preface et la Table des Discours, 130 pp. in octavo. DIt Stukje bestaat, overeenkomstig met den titel l'Ambigu, zo veel als Mengelingen, of, met een gemeener woord, Een Allegaartje, uit eene verzameling van Spectatoriaale beschouwingen over verschillende onderwerpen, die, naar den aart der stoffen, of boertig of ernstig verhandeld worden. Men kan dezelven niet wel brengen in den rang van uitgewerkte Vertoogen; maar ze zyn egter over 't geheel van een goeden smaak, en kunnen, in een verlooren uur, met genoegen geleezen worden, om den geest en de zeden te beschaaven. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen. Oordeelkundige Bybelverklaaring door Th. Ch. Lilienthal, Dr. Th. en Hoogl. op de Akademie te Koningsbergen. Met eenige aanmerkingen vermeerderd, XVde Deel. Te Amsterdam by de Wed. Loveringh en Allart 1777. Behalven de Voorreden 487 bladz. in gr. octavo. MEt dit Deel besluit de Hoogleeraer zyne ontvouwing van de Geschiedenissen des Ouden Verbonds, en nevensgaende oplossing der zwarigheden door 't Ongeloof daer tegen ingebragt. Dit afgehandeld hebbende, staet hy nu voorts de Geschiedenissen des Nieuwen Verbonds, op ene dergelyke wyze, na te gaen, ter beantwoordinge en wederlegginge van 't Ongeloof. En zulks beweegt hem, om zich voor af te verledigen, tot het bewyzen van de waerheid en zekerheid dezer Geschiedenissen; waer toe hy, nog in dit Deel, ten grondslag ligt, een betoog van de echte oudheid en onvervalschte juistmatigheid der Geschiedboeken des Nieuwen Testaments. Zyn Hoogeerwaerde behandelt dit laetste gedeelte van Israëls lotgevallen, in de Schriften des Ouden Verbonds gemeld, indiervoege, dat hy, even als van de voorige geschiedenissen, een geregeld verslag geve; met invlechting van de verrichtingen der Propheten in die dagen; onder het uit den weg ruimen der tegenbedenkingen van het Ongeloof; dat hem verscheiden plaetsen der Bybelbladen doet ophelderen. En in zyn daerop volgend Betoog, van de echtheid der Schriften des Nieuwen Testaments, vind men het merkwaerdigste daertoe betrekkelyk byeengebragt, met ene beantwoording der tegenbedenkingen, die derzelver nietigheid of ongegrondheid duidelyk doet zien. - Om 'er den Lezer iets byzonders uit mede te deelen, zullen wy ons bepalen tot het hoofdzaeklyke zyner beantwoordinge, van 't geen men bybrengt, om reden te geven, van de spoedige en wyduitgestrekte uitbreiding der Christelyke Leere, op de vooronderstelling dat het Euangelische geschiedkundige bericht valsch zy. - Die omhelzing der Christelyke Leer toont, gelyk de Hoogleeraer dit aengedrongen heeft, dat de berichten der Euangelisten en Apostelen, in die dagen, met de volkomen- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ste overtuiging voor echt gekeurd zyn, door menschen, die 'er 't grootste belang in hadden, om deswegens een naeuwkeurig onderzoek te doen. Men ziet des hierin de kracht der waerheid, zegt een Christen; maer de Ongeloovige meent, dat hy andere redenen kan opgeven, van dien verwonderenswaerdigen voortgang der Christelyke Leer. ‘Het ongerymde der Heidensche afgodery, en der Joodsche bygeloovigheid, zegt hy, begon in 't oog te loopen; men kreeg verdriet in 't kostbare van den Godsdienst, en andere lasten van beide de Religien.’ - Dan hiertegen staet, dat een bygeloovig volk dit kostlyke en die lasten gewillig draegt, en dat het Christendom veel moeilyker plichten afvorderde. Voorts was die bygeloovigheid niet ongerymd in 't oog der Jooden, voor zo ver dezelve, hunnes oordeels, op ene Godlyke instelling gevestigd was. En wat de ongerymdheid der afgodery betreft, verstandigen lachten daerom in stilte, zonder deswegens een anderen Godsdienst aen te nemen; en de groote menigte was 'er zo aen gewoon, dat het hun niet zeer vreemd voorkwam. Daerenboven, wat was dan, vraegt de Hoogleeraer, de reden, dat deze dwaesheid van 't Heidendom niet eerder ingezien werd, dan juist toen het Christendom zich zo zeer begon uit te breiden. Zommigen schryven dit toe ‘aen de Platonische of Stoïsche Philosophie.’ - Dan men heeft, gelyk de Hoogleeraar opmerkt, hier wel in acht te nemen, hoe klein het getal derzulken was, die zich met Philosophische bespiegelingen ophielden, in vergelyking van het getal der genen, die den Christelyken Godsdienst omhelsden; mitsgaders de geringe overeenkomst of liever strydigheid dier Philosophie met deze Leere; en verder de omstandigheden, waer in zich Jooden en Heidenen bevonden, als welken toonen, dat 'er zulk een invloed niet van te wachten was. Ook vraegt hy hier insgelyks met regt: van waer komt het, dat deze Philosophen, die 'er waren voor dat het Christendom opkwam, niet eerder betere begrippen onder de menschen verspreid hebben? En 't is, gelyk hy tevens aenmerkt, aen de andere zyde zeker en klaer, dat de Christelyke Leer, onder de Philosophen, al terstond en in den beginne, de hevigste tegenstrevers gevonden heeft, en, volgens Origines (*), ook onder de Platonischen. Beweert men wyders, ‘dat ene algemene tolerantie, in zaken van Religie, het Christendom zo vele voordeelen toegebragt zou hebben;’ dan beweert men, gelyk de Hoogleer- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} aer toont, ene onbewysbare stelling; waervan het tegendeel, vooral ook ten opzichte der Christenen, baerblyklyk is. En niet meer zal het afdoen, als men zich beroept ‘op de kracht der dwepery,’ nadien het, onder zulke omstandigheden, geheel onmogelyk was, zulk ene groote menigte menschen, in alle plaatsen, tot zulk ene voor hun gevaerlyke dwepery te verleiden. - Doch wy zullen zyn Eerwaerden voorts zelven laten spreken. ‘Zegt men, (dus vervolgt hy,) “dat eenvoudige en domme lieden, die, enkel en alleen uit onbedachtzaamheid, gewoon zyn iets, zonder eenigen grond, aan te neemen, zich gemaklyk tot alles laaten overhaalen (a);” dan vergeet men aan te merken, hoe veele lieden van doorzigt en aanzien, reeds in de vroegste tyden, de Christelyke Leer hebben aangenomen: leden van het Joodsche Sanhedrin, gelyk Joseph en Nicodemus waren; een Proconsul Sergius Paulus (b), een medegenoot der Raadsvergaderinge van den Areopagus; Dionysius, en andere aanzienlyke Atheniensers (c); een Corinthische Schatmeester Erastus (d); verscheide Hovelingen van den Keizer Nero (e); om nu niet te spreeken van de Kerkleeraaren en andere schrandere lieden, die ten deele in de Wysbegeerte of Philosophie en andere geleerde weetenschappen zeer wel bedreeven waren (f). En terwyl ook zelfs de eenvoudigsten, aan de eene zyde, ligtgeloovig zyn; zo kleeven zy evenwel, aan de andere zyde, dies te meerder aan hunne ingezogene oude vooroordeelen, en zullen bezwaarlyk het besluit neemen, om zulk eene leer te omhelzen, waarby zy hunne beste voordeelen moeten laaten vaaren, en zich aan veele ongemakken onderwerpen. Zielen, die gevoel hebben, konnen nog wel, in de eerste drift, sterke besluiten neemen: doch deeze yver plag doorgaans al ligt te verdwynen, zo dra aanhoudende verdrukkingen opkomen, die men in den beginne niet verwacht had; en die men evenwel, alleenlyk door 't herroepen der aangenomene begrippen of gevoelens, ontgaan kon: want, op den roem van eene bijzondere standvastigheid by de nakomelingschap, is het groote gros zelden gewoon te zien. En ook daartoe konden de meeste martelaaren niet eens hoope hebben; naardien zy veeltyds in eene groote menigte afgemaakt wierden; gelyk zo, by voorbeeld, te Car- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} thago 300 verbrand wierden, en anderen, welker naamen niet eens bekend zyn geworden. Gesteld; “de Apostelen hadden zo veele toegeeving betoond, om zich te schikken naar de verscheidene vooroordeelen der Jooden en Heidenen, om dezelve dies te eerder te gewinnen;” zo als Bolingbroke zegt (g); zoude zulk eene inschiklykheid dezelven wel schadeloos gesteld hebben voor alle gevoelige tegenspoeden en rampen, die zy, by eene daadlyke aanneeminge van het Christendom, niet ontwyken konden? En hoe zouden de geringe aalmoezen, die de armen ontvingen, in staat geweest zyn, om de overige ongemakken zodanig te vergoeden, “dat daar door ook slegts de groote menigte bewoogen zou zyn geworden, deswegen de Christelyke Religie aan te neemen, om dat het hun daarby aan onderhoud niet ontbreeken kon (h)?” In de gemeente van Jerusalem, alleen, had in zeker opzigt, de gemeenschap der goederen plaats; doch zy verarmde ook al haast dermaate, dat de Apostelen zich genoodzaakt vonden, voor dezelve, elders, liefdegaven in te zamelen. Dat dergelyken mede voor andere gemeentes zouden geschied zyn, leezen wy niet. En ofschoon de mildaadigheid der Christenen zelfs door den Keizer Julianus geroemd wordt; zo strekten evenwel de byeengebragte weldaaden niet zo verre, dat men in staat zoude zyn geweest, om alle luiaards te verzorgen. En dit is ook zo weinig gescheid, dat veel meer elk, op het ernstelykste, aangespoord werdt, in zyn beroep te blyven, en met alle naarstigheid te arbeiden (i). Voor 't overige waren immers, onder de eerste Christenen, niet veele welgestelde lieden, op welker kosten, evenwel, het ongelyk grooter getal van armen, zou hebben moeten ondersteund worden; en die even daarom zouden hebben konnen worden afgeschrikt om den Christelyken Godsdienst aan te neemen. Met één woord, schoon men ook, alle voorgemelde redenen der schielyke uitbreidinge van het Christendom, zoude willen by een neemen; evenwel zouden dezelven niet genoegzaam zyn om dit te doen begrypen, indien niet de waarheid der berichten in de Apostolische Schriften vervat, den geenen, die zich tot het aanneemen deezer leere schikten, met de volkomene overtuiginge in 't oog gestraald had.’ {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen over verscheidene onderwerpen, of Redenvoeringen van den vermaarden Heer Joan Leland. In zyn Leven Doctor in de Godgeleerdheid en Predikant te Dublin. Vierde en laatste Deel. Uit het Engelsch vertaald door M. v.M. Te Rotterdam by A. Bothall 1777. Behalven de Voorreden en de Bladwyzers 359 bladz. in gr. octavo. DE onderwerpen door den Eerwaerden Leland, in dit laetste Deel, verhandeld, zyn niet minder van gewigt, dan die zyner voorgaende Redenvoeringen. Met den aenvang ontmoeten wy ene nadruklyke betooging van het gezag van Christus als Leeraer; vervolgens ontvouwt hy ons, met zeer veel naeuwkeurigheid, de verheerlyking van Christus op den Berg; verder deelt hy ons mede zyne leerzame aenmerkingen over de gelykenissen van onzen Zaligmaker; wyders stelt hy ons het voorbeeld van Christus, opwekkelyk, ter navolginge voor; en ten laetste vestigt hy onze aendacht, met troostryke en aenspoorende aenmerkingen op Christus, als den genen, die den dood te niet gedaan, en het leven en de onverdervelykheid aen 't licht gebragt heeft. - In de uitvoering hier van ontdekt men die eigenste trekken van den Christen-Redenaer, die wy reeds meermaels in Leland opgemerkt hebben; zyne gemaklyke denkwyze doet hem klaer schryven, zelfs dan als hy onderwerpen behandelt, die min of meer afgetrokken zyn; en 't geen hy voorstelt weet hy, met oordeel, in zulk een licht te plaetzen, dat het natuurlyk geschikt zy, om te treffen en te overtuigen. Alomme vind men in deze zyne Redenvoeringen de voortreflykheid der Euangelieleer, by uitstek, voorgedragen, en ter betrachtinge aengedrongen; boven al dienen daer toe vier achtereenvolgende Leerredenen over de Gelykenissen van onzen Zaligmaker, in welken zyn Eerwaerde derzelver bedoelde beknoptlyk ontvouwt, dat ons noopt, om 'er afzonderlyk van te gewagen. Na enige voorafgaende algemene aenmerkingen over 's Heillands Leertrant door Gelykenissen, brengt hy dezelven voornaemlyk tot twee Hoofdsoorten. (1) ‘Sommigen, zegt hy, hebben haare betrekking op de Natuur der Evangelische Bedeelinge en den Staat der Kristelyke Kerke, en, 't geen daaraan naauw verknocht is, de Verwerping der Joden, en de Roeping der Heidenen: en deze Gelykenissen hebben, voor het grootste gedeelte, iets van de natuur van Voorzeggingen. (2) Anderen, en wel het grootste gedeelte, zyn geschikt, om {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmuntende godsdienstige en zedelyke Onderregtingen te geven, om ons tot een naauwkeuriger Begrip en Overtuiging van sommige gewigtige Waarheden te brengen, of om onze Gesteltenissen en ons Gedrag te regelen en te bestieren’. - Onder de eerste soort plaetst zyn Eerwaerde de Gelykenissen Matth. XIII aengetekend, als betrekking hebbende op de Verborgenheden van het Koningryk der Hemelen, gelyk onze Zaligmaker het uitdrukt; dat is, ‘op de Natuur en de Gesteltenis der Evangelische Bedeelinge en de Uitkomst, die met derzelver verkondiginge en vaststellinge zou vergezeld gaan’. Hier toe brengt hy dan ook de Gelykenissen, Matth. XXI. 33-44. Luk. XIX. 11-27. Matth. XXII. 1-14. en XX. 1-16, als oogende op de verwerping der Joden en de roeping der Heidenen. - Dezen afgehandeld hebbende vervolgt hy met de beschouwing der Gelykenissen van de tweede soort, welken hy indiervoege onderscheid. ‘Sommigen, zegt hy, zijn geschikt, om ons te hoeden tegens eene ongeregelde Liefde voor deeze Weereld, en om ons op te leiden, om een regt gebruik van de Aardsche Bezittingen te maken. (a) - Anderen bedoelen eene algemeene Goedwilligheid en Bereidvaardigheid, om alle Menschen, zonder onderscheid, wel te doen; inzonderheid eene Vergeving van Ongelijken, 't geen een uitmuntende tak dier Goedwilligheid is, aan te prijzen en in te prenten. (b) - Ook zijn 'er, die strekken om Zondaars tot Bekeering te leiden en aan te moedigen, door Gods oneindige Barmhartigheden, jegens Boetvaardigen, en hoe zeer Hij een welgevallen in hunne Wederkeeringe stelt, voor te dragen. (c) - Wederom is het Oogmerk van andere Gelijkenissen van onzen Zaligmaker te toonen de Ongenocgzaamheid van enkele uiterlijke Belijdenissen, of van Voorregten, om ons der Goddelijke Gunst en Aanneminge aan te prijzen, wanneer dezelven met geene Vruchten van wezenlijke Godsvrucht en Gerechtigheid gepaard gaan. (d) - Sommige bedoelen ons tot Volharding en Ernst in den grooten Pligt des Gebeds op te leiden. (e) - En eindelijk zijn 'er verscheidene van deze Gelijkenissen, die geschikt zijn, om ons tot eene bestendige Oeffening van Waakzaamheid te bren- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, op dat, wanneer de Heer komt, wij altijd mogen bereid zijn’. (f). Daerbenevens heeft men, gelyk hy verder aenmerkt, ‘Gelijkenissen, die eene uitgebreider bedoeling hebben, en geschikt zyn om verscheidene gewigtige Lessen of Punten van Onderregtingen, zo in Leer als Betrachtinge, aan te dringen,’ waer onder enigen der reeds aengeduiden behooren. (g) De hier onder aengewezen Gelykenissen worden door zyn Eerwaerden, in dat Gezichtspunt beschouwd, kortlyk voorgedragen, met oordeelkundige aanmerkingen over derzelver juiste geschiktheid tot dit bedoelde, en nevensgaende leerzame bedenkingen, nopens het nuttig gebruik, dat 'er de Christenen door alle tyden van hebben te maken. Tot ene proeve hier van strekke nog de voornaamste inhoud van 's Mans bedenkingen over de Gelykenissen, Matth. XIII geboekt. De eerste is die van den Zaaier, voorgesteld v. 3-9 en uitgeleid v. 18 23. ‘Dezelve is,’ gelyk zyn Eerwaerde met regt aenmerkt, ‘zeer eigenlijk in de eerste plaatse gemeld, om dat de Kerk, of het Koninkrijk van God, door de Prediking van het Woord moest opgeregt worden: en het oogmerk van deze Gelijkenis is te toonen, hoedanig dezelve in de Waereld, beide toen en in de volgende Eeuwen, zou aangenomen worden.’ Hy brengt ons verder onder 't oog, hoe eigenaertig de verschillende Toehoorders, in vier soorten verdeeld, hier afgemaeld worden; zo dat de Gelykenis ons een recht denkbeeld geve van den Staet der Kerke, en de wyze, op welke het Euangelie ontvangen zou worden. En tevens verschaft zy ons, zegt hy, ‘over 't geheel, veele nuttige onderrigtingen, welke, op eene fraaie, levendige en zeer aangename wijze voorgesteld, ligtelijk kunnen erinnerd worden, en een diepen indruk op de Gemoederen maken.’ In de tweede Gelykenis van het Onkruid, voorgesteld v. 24-30, en uitgeleid v. 37-43, hebben wy, zyns oordeels, ‘eene verwonderlijke fraaie afbeelding van den Algemeenen Staat der Kristelijke Kerke in alle Eeuwen, tot aan het einde der Weereld: hoe dezelve, in haren uiterlijken Kring, een mengsel van opregte en geveinsde Belijderen bevatten zal; Menschen, die valsche en ware Leeringen zullen voordragen; en hoe 'er vele Verdorvenheden bedektelijk door de Kwaadaar- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheid en Arglistigheid van den Satan, zullen worden ingevoerd, welken zich met den tijd openlijk ontdekken zullen.’ Dit eerste gedeelte der Gelykenis, v. 24-26, toont ons, zegt zyn Eerwaerde, ‘dat onze Zaligmaker een volkomen vooruitzigt had van den Staat der Kristelijke Kerke, en dat 'er spoedig groote Verdorvenheden, en in de Leer en in de Betrachtingen der Belyderen, zouden worden ingevoerd. En het was zeer gepast, dat zulks voorspeld wierd, op dat de Menschen, wanneer deze Verdorvendheden zich vertoonden, zich daaraan niet mogten ergeren, noch uit dien hoosde ongunstige Gedachten van den Kristelijken Godsdienst vormen.’ - Verder word ons, in het volgende gedeelte, v. 27-29, volgens zyne opmerking, te kennen gegeven, dat dit bovengemelde mengzel, om wyze redenen, in den tegenwoordigen Staat word toegelaten, en dat 'er geen middelen van dwang noch geweld gebruikt moeten worden, om die Verdorventheden uit te rooien. ‘Hier hebben wij,’ zo als zyn Eerwaerde zich uitdrukt, ‘eene levendige afbeelding van dien haastigen en voorbarigen IJver, die, onder Voorwendsel van de Zuiverheid der Kerke te beveiligen, harde en geweldige middelen zou willen gebruiken, om valsche Leeringen en Ketterijen uit te rooijen; onder welk voorwendsel velen van Kristus getrouwe Dissipelen zware Vervolgingen hebben uitgestaan, en de Tarw dikwils met het Onkruid is opgetrokken. Welken veelbevattenden en voorzienenden Geest toont onze Zaligmaker hier, door zo duidelijk den Staat van zaken in de Kerke, gedurende de toekomende Eeuwen, te doorzien, en welke wijze en goedertierene onderregting geeft hij ten zelfden tijde, door ons te leeren Verdraagzaamheid in den tegenwoordigen Staat te oeffenen? hadde men hier op behoorlijk acht gegeven, hoe vele en grote Onheilen zou men in Kristus Kerke niet zijn voorgekomen!’ - Het laetste gedeelte dezer Gelykenisse, v. 30, brengt ons eindelyk tot den staet van de volkomen zuivering der Kerke, tot den tyd der Vergeldinge, by de tweede komst van Christus, en 't einde der Waereld, volgens de verklaring van Jezus zelven, v. 39-43. - ‘Welke, zegt de Eerwaerde Leland, welke edele en verhevene Afbeelding! Hoe geschikt om der Menschen harten te treffen, en eenen diepen indruk te maken op allen, die het behoorlijk in opmerkinge nemen! En gelijk dit eene zaak van het grootste gewigt is, herhaalt hij een inhoud daarvan wederom in eene andere Gelykenisse, [van het in Zee geworpen Vischnet,] v. 47-50: zijnde de zevende en laatste der Gelijkenissen, die in dit Hoofdstuk gemeld worden.’ {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat wyders, de nog tusschen beiden voorgestelde Gelykenissen betreft: de derde, ontleend van 't Mostertzaad, v. 31, 32, en de vierde van 't Meel verborgen in den Zuurdesem, v. 33; ‘deze Gelijkenissen, zegt hy, bedoelen de verwonderlijke verspreiding van den Kristelijken Godsdienst, strijdig met allen uiterlijken schijn, en welke niemand door enkele menschelijke kundigheid of doorzigt had kunnen voorzien. Dewijl het ten hoogste aanmerkelijk en van groot gewigt was, dit zorgvuldig in opmerking te nemen en te overwegen, herhaalde onze Zaligmaker dezelfde Gelijkenissen bij eene andere gelegenheid. Luk. XIII. 18, 21. op dat het, wanneer het bij de Uitkomst vervuld werd, des te meer mogt worden in opmerkinge genomen, als een luisterrijk blijk van zijne voorwetenschap en van de Goddelijkheid des Euangeliums uitleverende’ - Voorts hebben de nog overige, of de vyfde en zesde Gelykenis, van den Schat in den Akker verborgen, v. 44, en de Paerle van groote waerde v. 45, 46, enerleie bedoeling. In dezelven word ons, gelyk zyn Eerwaerde opmerkt, ‘op eene gemeenzaame en levendige wijze afgebeeld, de onschatbare waarde en uitnemendheid der Evangelische voordeelen, en van die groote Zaligheid, welke ons door Jezus Kristus wordt aangeboden, en welke wij het geluk hebben, klaarlijk in de Kristelijke Kerke te kennen, en daar in voorgedragen te vinden: op dat een behoorlijk bezef hiervan ons mogt aansporen, om alle gepaste pogingen aan te wenden, om daaraan deel te krijgen. Ook wordt daardoor te kennen gegeven, dat deze Evangelische voordeelen strekken, om eene Goddelijke vreugde voort te brengen, hoedanige verre te boven gaat alles, wat uit aardsche bezittingen en genietingen voortvloeit; en dat niemand in eene regte gesteltenisse om dezelven te erlangen wezen kan, die dezelven niet boven alle weereldsche voordeelen stelt, en gereed is, om, wanneer hij daartoe geroepen wordt, alle die dingen, die hem het waardste op Aarde zijn, te verzaken. Eene onderregting van de hoogste aangelegenheid, en welke ons die uitnemende Leering oplevert, dat de Liefde tot God en Godsdienst het overheerschende beginsel in de Ziel zijn moet, waarvoor de Liefde der Waereld en iedere verdorvene begeerlijkheid en tijdlijk belang wijken moet; ja, dat dit volstrekt noodzaaklijk is, om ons te betoonen getrouwe Dissipelen of geloovige Kristenen te zijn, en ons geregtigd te maken tot de voordeelen des Euangeliums.’ Na deze voordragt van het bedoelde dier Gelykenissen {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} trekt de Eerwaerde Leland het voorgestelde te zamen, en besluit zyne Redenvoering aldus. ‘Wy hebben in deze Gelijkenissen eene afbeelding van de opregting der Kerke, door de predikinge des Woords, en den onderscheiden opgang, welke dezelve zou maken in de Weereld, en van de Oorzaken, waaraan zulks zou zijn toe te schrijven: Dat in de Kristelijke Kerk, schoon dezelze oorspronkelijk zuiver, en daarin goed Zaad gezaaid ware, echter door de Kwaadaartigheid en Arglistigheid van den Satan, groote Verdorvenheden, zouden worden ingevoerd, waarvan dezelve nooit volstrekt zou bevrijd worden, voor de voleinding aller dingen, wanneer de tijd komen zal, om eene eeuwige onderscheiding tusschen regtvaardigen en onregtvaardigen te maken: Dat het Evangelie, schoon in zijne Beginzelen oogenschijnlijk gering en verachtelijk, eenen verbazenden voortgang maken, en zig aanmerkelijk door de Weereld verspreiden zou, strijdig met alle menschelijke verwachting: Dat in het Koninkryk, of in de Kerke van Kristus, zegeningen en voorregten van de uitnemendste waarde, en voortreflijkste Nature zouden worden aangeboden; hoedanige, behoorlijk aangenomen, gedijen zouden, om de Menschen tot ware Gelukzaligheid te leiden, en hen te vervullen met 'eene zuivere en gegronde Blijdschap; zo dat zij gereedelijk daarvoor de grootste Weereldsche Voordeelen zouden afstaan. Het blijkt uit dit kort bericht, 't welk wij van de Gelijkenissen in het XIII Hoofdstuk van Mattheus gegeven hebben, en welke inzonderheid hare betrekking hebben, op de natuur van Kristus Koninkrijk, of de Evangelische Bedeeling en den Staat der Kristelijke Kerke, dat zij van groote en veelvuldige nuttigheid zijn, en gewigtige Onderrigtingen bevatten. En schoon zommige van dezelven aan de Joden, aan welken zij eerst werden overgeleverd duister voorkwamen, en inderdaad zo klaar niet konden worden verstaan, voor dat de tijd ter onderscheidener openbaarmaakinge van Kristus Koninkrijk gekomen was, zijn echter, dewijl zij geschikt waren ter onderregtinge niet enkel van dat, maar ook van volgende Geslachten, de Schoonheid en Eigenlijkheid van dezelven, en de groote Wijsheid, die daarin doorstraalt, zo wel als het naauwkeurige doorzigt, 't welk Kristus vooraf van den staat der zaken in de Kerke en deze Weereld had, bij uitstekendheid blijkbaar.’ {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van het Werk der Verlossing: behelzende de Schetzen van een Zamenstel van Godgeleerdheid, in eene geheel nieuwe orde; door wylen den Wel Eerw. en zeer Gel. Heer J. Edwards, President van het College van New Jersey. Uit het Engelsch vertaald, door E. Nooteboom. Eerste Stuk. Te Utrecht by A. v. Paddenburg 1776. Behalven het Voorwerk 391 bladz. in gr. octavo. BY 't opstellen van dit Werk bedoelde de Eerwaerde Edwards, door ene Godgeleerde Geschiedkundige ontvouwing te toonen, hoe de voornaemste gebeurtenissen, zedert 's Menschen Val, tot op heden, gediend hebben, en nog dienen, ter bevorderinge van het Werk der Verlossinge; mitsgaders verder na te gaen, hoe 't zelve, naer uitwyzen van 't Prophetisch Woord, tot op het afloopen der eeuwen, allengskens volkomen uitgevoerd zal worden. Zyne hoofdleerstelling, volgens dit oogmerk, is deze. - Het werk der Verlossing is een werk, dat God, van den val des menschen, tot het einde der weereld uitvoert. Om nu te toonen hoe God dit, in deszelfs verscheide trappen, ter uitvoeringe brenge, verdeelt hy, gelyk hy schryft, dit geheele Tydvak in drie Perioden. - ‘De eerste strekt zig uit, van den val des menschen tot de menschwording van Christus: de tweede, van de menschwording van Christus tot op zyne opstanding, en de derde van daar tot het einde van de weereld;’ welke laetste Periode dan twee ondergeschikte voorname tydperken vervat: die ons aenwyzen het vruchtgevolg van 't werk der Verlossinge, (1) ‘in den lydenden staat der Kerk van de opstanding van Christus tot den val van den Antichrist: en (2.) deszelfs vruchtvolg geduurende het overige grootste gedeelte van die Periode, waarin de Christen Kerk voorspoed en vreede genieten zal.’ - In de ontvouwing hier van stelt hy zich voor te doen zien. ‘I. Dat God van den val des menschen af tot op de menschwording van Christus toe zulke dingen gedaan heeft, welke dienden ter voorbereiding tot de komst van Christus, en de uitwerking dier verlossing, zynde als voorloopers en onderpanden daar van. II. Dat de tyd van Christus menschwording tot op zyne opstanding is besteed geworden, tot de uitwerking en verwerving der verlossing. III. Dat de geheele tyd van de opstanding van Christus af, tot op het einde der weereld, dient ter daarstelling of vol- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} voering van de groote uitwerkingen, of vruchtgevolgen van die verwerving.’ - Zodanig is het voornaame beloop eener reekse van Leerredenen, door den Eerwaerden Edwards, in den jare 1739, te Northampton gedaen, die voorts in den vorm ener aaneengeschakelde Verhandeling geschikt zyn; en waer van dit eerste Stuk, dat thans in 't Nederduitsch het licht ziet, de voordragt der eerste en tweede Periode behelst. Zyn Eerwaerde doorloopt hier de gewyde en ongewyde Geschiedenissen, geduurende dat tydsverloop met opmerkzaemheid, om na te gaen in hoe verre hy de voetstappen, ter voorbereidinge van 't werk der Verlossinge, in de eerste Periode kunne opspeuren; en voorts ter overweginge van 't gene hem daerin opmerkzaem voorkomt, met opzicht tot de uitwerking en verwerving van het zelve, in de tweede Periode; waernevens, aen 't einde der beschouwinge van ieder Periode, enige aenmerkingen ter gebruikmakinge gehecht zyn. Men mag van dit Geschrift, 'er over oordeelende, naer de verschillende Hoofdstudien onzer nederlandsche Godgeleerden, wel zeggen, dat de behandeling der eerste Periode in een vry sterken Coccejaenschen smaek geschreven is, en dat het voorgestelde wegens de tweede Periode zeer wel valt in dien der Voetianen. Voor 't overige kan men, schoon men moge oordeelen, dat zyne voorstellingen hier en daer wat te sterk zyn, niet nalaten te erkennen, dat de Autheur zyn ontwerp, over 't geheel, in die manier van denken, met naeuwkeurigheid in ene geleidlyke orde voordraegt Het Menschelyk Geslacht op de beste wyze geschapen en verlost, of Schriftmatig en Redenkundig Betoog, dat wy geene betere Schepping en Verlossing hadden konnen begeeren, indien dezelve aan onze verkiezing konde zyn overgelaaten. Door een Liefhebber van Gods Naam. Te bekomen te Amsterdam by M. de Bruyn en elders. In groot octavo 132 bladz. AEn de waerheid dezer stellinge zal geen Mensch, overtuigd van Gods volmaekte Goedheid en Wysheid, enigzins twyfelen, als men dezelve algemeen opneemt: de volmaekte Wysheid weet oneindig beter dan wy, wat ons best is, en de volmaekte Goedheid wil zekerlyk die wegen inslaan, welken aen de volmaekte Wysheid beantwoor- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Hier in kan, hier in zal, ieder recht bedachtzaam Mensch berusten; schoon hem zelfs al enige duisterheden in Gods wegen mogten voorkomen, die zyn zwak gezicht niet doorbooren kan. Dit gaet ook, by maer enigzins behoedzame menschen, veelal gemaklyk, met betrekking tot hunne eigen denkbeelden van Gods wegen: eenmael wel overtuigd zynde dat dit waerlyk Gods weg is, weet men denzelven meerendeels te billyken; en zo 'er al enige bedenkingen tegen op mogten komen, die men niet geheel uit den weg kan ruimen, doet de gemelde overtuiging de zodanigen berusten in het bezef van Gods volmaekte Goedheid en Wysheid. Dan niet zo gereed gaet dit, omtrent de gevoelens van anderen, die van ons verschillen; oplossingen van zwarigheden, of aenmerkingen omtrent dezelven, die in onze eigen oogen voldoende schynen, zyn 't dikwils niet in 't oog van anderen, die een ander denkbeeld van Gods weg hebben. - Men betwist dan niet, ('t geen wel op te merken staet, maer dikwerf niet in acht genomen word,) men betwist dan niet Gods weg; die is zeker de beste, zo goed en wys, dat wy geen beter zouden hebben kunnen begeeren; maer men betwist dan de verklaring, welke anderen ons van dien weg geven, of wy vinden ten minste het voorgestelde zo bondig niet, als het anderen toeschynt, om dat wy niet overtuigd zyn, dat het waerlyk Gods weg is. - Tot deze gedachte wierden wy meer dan eens opgeleid, onder het lezen van dit Redenkundig Betoog. De Schryver heeft het zelve geschikt ter beantwoordinge van zodanige bedenkingen, nopens het Werk der Scheppinge en Verlossinge van den Mensch, die hy zich voorstelt, dat ingebragt kunnen worden, tegen het denkbeeld dat hy zich daervan uit de Openbaring gevormd heeft; ten betooge, dat die weg, welken God in 't scheppen en verlossen van den Mensch, volgens zyn gevoelen, heeft ingeslagen, de beste weg is; en verre te verkiezen boven die wegen, welken de Mensch zich in deze bygebragte bedenkingen voorstelt. In de uitvoering is alles by hem onwrikbaer betoogd; en zy, die met hem nagenoeg eenstemmig zyn, of de Leer onzer Nederlandsche Kerke op diezelfde manier, als hy verklaren, zullen zyne redeneeringen in 't algemeen bondig vinden: dewyl hy op zyne gronden rechtmatig voortgaet. Maer, wanneer dit Geschrift gelezen word door zodanigen, die, 't zy in, 't zy buiten Nederlands Kerk, min of meer op ene andere manier denken, zal 't hun dikwerf voorkomen, dat hy gebruik gemaekt heeft van {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} aengenomen denkbeelden, aen welken zy hunne toestemming niet kunnen geven; by mangel van welke zy 'er dan ook die bondigheid niet in zullen vinden: te minder, als ze tevens bespeuren, dat de gedachten, in de bedenkingen voorgesteld, niet altoos beantwoorden aen het gevoelen, dat zy in ene mindere of meerdere mate begunstigen, en waerschynlyk door den Autheur bedoeld word. - Schriften van die natuur, oogende op verschillende denkwyzen, hebben gemeenlyk, nog meer dan vele anderen, het lot, dat ze van den meesten dienst voor ene zekere party zyn, terwyl ze by de andere weinig of geen invloed hebben. Abrahams geestelijk Zaad, of de Kinderen Gods, in eenige byzonderheden voorgesteld. Door W. van der Meer, Predikant in de Gemeente te Schoonhoven. Te Utrecht by G. v.d. Brink 1777. Behalven het Voorwerk 182 bladz. in gr. octavo. BY het Geschrift, door den Eerwaerden v.d. Meer onlangs gemeen gemaekt, onder den Tytyl Abraham, de Vader der Geloovigen, in zijn Geloove beproefd en proeve houdende, voegt zich zeer wel deze zyne beschouwing van Abrahams geestelijk Zaad, of van hun, die wandelen in de voetstappen des Gelooss van Vader Abraham. Zyn Eerwaerde beschouwt hier dezelven in hunne Keurnamen van Uitverkoorenen, Geroepen, Geloovigen, Rechtveerdigen, Heerlijken, Kinderen en Dienstknechten Gods; in hunne Voorrechten, Pligten, Wisselvallige Toestanden, Welleeven en eindelyk in hunne Verwachting. Alles is gemoedlyk ingericht, om de voortreflykheid van hun, die 'er waerlyk deel aen hebben, te doen opmerken; om dezulken, die 'er tot nog van versteken zyn, aen te spooren; om hen, die 'er zich op beroemen tot een naeuwkeurig zelfsonderzoek op te wekken; en de zodanigen die zich dit alles, tot een minder of meerder trap, rechtmatig mogen toeeigenen, aen te zetten, om 'er door hunnen handel en wandel aen te beantwoorden. Menschen derhalven van verschillende standen kunnen hier leerzame opmerkingen vinden; welken alleszins strekken om hen Gods genade in Jezus Christus dermate ter harte te doen nemen, dat dezelve onder hen steeds vrugtbaerder worde in goede werken, tot prys en heerlykheid dier Genade. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering van J. Lipkens, Leeraar der Doopsgezinden, hunne Vergaderingen houdende by het Lam en den Toren te Amsterdam, op het Eeuwgetyde van derzelver Weeshuis; gevierd den 26sten Maart des jaars 1777. Te Amsterdam by L. v. Hulst. In quarto 37 bladz. IN deze Redenvoering, op het verzoek der tegenwoordige Regenten en Regentessen van het opgemelde Weeshuis, door den druk gemeen gemaekt, vangt de Eerwaerde Lipkens aen, met ene voorafspraek, over de Weldadigheid der Nederlanders in 't algemeen, en die van Amsterdam in 't byzonder, vooral blykbaer in 't stichten van Godshuizen, ter ondersteuninge van behoeftigen, 't welk hem tot zyn bedoelde onderwerp, het stichten van een Weeshuis door de Doopsgezinden alhier ter Stede, brengt. Na deze voorafspraek stelt hy zich voor, eerst, een verhael te geven van de oprechting van dat Weeshuis; ten tweede de nuttigheid van dit, en andere zodanige Huizen te toonen, en voorts ten derde zyne Redenvoering te sluiten, met ene aenspraek aen de Persoonen, welken de naeste betrekking tot de plechtigheid van dien dag hebben. Het ene en 't andere is zeer wel ingericht naer de tydsomstandigheden; en 't meerder gedeelte van het tweede en derde Lid kan insgelyks op andere zodanige Weeshuizen overgebragt worden. In zo verre is ook deze Redenvoering van een algemeen nut, als dienende om allen aen te moedigen ter instandhouding van zodanige heilzame stichtingen; en den Weezen onder 't oog te brengen, hoe veel zy verschuldigd zyn aan dezulken, die het hunne daer aen toegebragt hebben, of nog toebrengen; als mede, onder hoe sterk ene verplichting zy liggen, om van die gunstige gelegenheden een goed gebruik te maken. Ontwerp ter proeve, ter opregtinge eener Vaderlandsche Maatschappy van Reedery en Koophandel, ter liefde van 't Gemeenebest. Waarby, met eene tweede uitgave, gekomen is, Vervolg van dat ontwerp, behelzende een Berigt, hoe het zelve, van een ontwerp ter proeve, aanvanglyk, in een ontwerp van uitvoering is veranderd geworden. Door C. Ris. Bedienaar des Euangeliums onder de Mennoniten te Hoorn. Te Hoorn by T. Tjallingius 1777. Behalven de Voorreden 100 bladz. in gr. octavo. ENe oplettende beschouwing van ons Vaderland in 't algemeen, en van de Stad Hoorn in 't byzonder, met op- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} zicht tot het verval van onzen Koophandel, Zeevaard, Neringen en Hanteringen, met de daer uit voortvloeiende steeds toenemende bezwaring van onzen Armen-Staet, en de gevolgen daer van, zo in 't Burgerlyke als Godsdienstige, heeft aenleiding gegeven tot het beramen van dit Ontwerp. Deszelfs bedoelde is, ‘de Armoede, was 't mogelyk te verminderen en voor te komen; de oude Vaderlandsche Naarstigheid te doen herleeven; 't Schoolwezen te verbeteren; de Kinderen der Armen in Tugt en goede Zeden op te leiden, en dergelyke.’ Hier toe komt in dezen in aenmerking; (1.) De opregting van een algemeen Armenschool, om de Jeugd der behoeftige Gemeente vroegtydig te beschaven en bekwaem te maken. (2.) Het aenleggen van een Werkhuis en Fabrick, daer altoos voor Ouden en Jongen, die om werk verlegen zyn, werk te vinden moest wezen. En (3.) het vormen ener Vaderlandsche Maetschappye van Reedery en Koophandel, ter liefde van het Gemeenebest, om het fonds tot het ene en 't andere vinden. De inrigting van ieder dezer voorgestelde Stukken word hier afzonderlyk beschreven, met nevensgaende aenmerkingen over de wyze der uitvoeringe, mitsgaders over derzelver nuttigheid en mogelykheid. - Men bespeurt in 't geheele opstel, by manier van proeve, geschreven, dat de Eerwaerde Ris dit Ontwerp niet ter loops gesmeed, maer by herhaling overdagt heeft, eer hy 't in dezervoege te voorschyn deed komen. - Hy heeft het genoegen gehad van te zien, dat zyn Ontwerp, over 't geheel, zo veel goedkeurings erlangde, dat het wel dra aenvanglyk ter uitvoeringe gebragt wierd, met het maken van de vereischte schikkingen, byzonder ter oprichtinge van zodanig ene Maetschappy, tot het vinden van het benoodigde fonds. Zulks heeft hem bewoogen, om, als een Vervolg op het voorgestelde Ontwerp, hier van verslag te geven, ten einde nadere onderrigtingen mede te deelen, welken ten beteren verstande van 't Ontwerp kunnen dienen. Daer toe stelt hy in dit vervolg voor, ‘(1.) de wyze op welke het Directeurschap noodzaaklyk geworden, en aanvanglyk gereguleerd is. (2.) Hoe men begonnen heeft het werk op te vatten, en voorneemens is het zelve voort te zetten. En (3.) eindelyk, wat hem niet ondienstig schynt, daaromtrent onder 't oog te brengen:’ zo, om elk een klaerder begrip van de zaek te verlenen; als de verdere intekening aen te moedigen. - Uit dit verslag kan men afnemen, dat 'er grond is om te verwachten, dat het Ontwerp, in ene mindere of meerdere mate, althans werkstellig zal gemaekt worden; en dat de verdere uitvoering nu {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} grootlyks afhangt van de meerdere of mindere zucht der Ingezetenen om 'er deel in te nemen; waer toe de Eerwaerde Ris een ieder, met daer toe geschikte reden, aenspoort. 't Is te wenschen, dat een gelukkige uitslag dit alles moge begunstigen; wanneer het voorbeeld van Hoorn ook andere Plaetsen zal opwekken, om soortgelyke schikkingen, naer mate van de omstandigheden, ten algemenen nutte in 't werk te stellen. - Ieder Portie in deze Maetschappy, (om dit ten slot nog te melden,) blyft bepaeld op Honderd Guldens; en 't staet elk vry zo vele Portien in te tekenen, als hem goeddunkt. De Intekening geschiedt te Hoorn, ten huize van den Notaris en Makelaar Jacob van Beek, of ten comptoire van Cornelis Ris en Zoon en Comp. naer eens ieders welgevallen; en 't komt op enige weken, ja des noods maenden, niet aen, wanneer de ingetekende penningen gebragt worden; daer men tog alles niet gelyk kan gebruiken; zynde het echter het oogmerk de ingebragte penningen geenzins vruchteloos te laten liggen. Brief aan den Heer E.G. Baldinger, Med. Prof. over den Geerst-uitslag en andere Waarneemingen. Door Ch. Rud. Hannes, M.D. Uit het Hoogduitsch vertaald, door Wilh. van Rees, M.D. Te Arnhem, by W. Troost, 1776. 118 bladz. in groot octavo. VErscheide fraaije Waarneemingen hebben wy in deezen Brief gevonden, aangaande den Geerst-uitslag, welken wy zeldzaam in ons Land zien, in vergelyking met Duitschland en andere Landen. Hierover is een zeer groot verschil ontstaan, tusschen den zeer beroemden Heer de haen, en andere ervaaren Geneesheeren, byzonder te Weenen. De eerstgemelde beweerde, dat men deezen uitslag alleen aan een kwaade behandeling in heete Ziekten verschuldigd was; voornaamlyk ontstond dezelve, volgens zyne gedachten, door de Lyders te warm te houden, te veel te broeijen, en verhittende middelen toe te dienen. De laatstgemelden ontkenden niet dat een verkeerde geneeswyze hiertoe veele aanleiding gaf: maar beweerden dat het uit deeze oorzaak alieen niet ontstond, maar dat het Geerst-uitslag waargenoomen wordt in Ziekten, zonder dat 'er een misslag in de geneeswyze de oorzaak van zy. Dit heeft onder anderen opzettelyk tegen den Heer de haen, beweerd en beweezen, de zeer Geleerde collin. Onze Auteur omhelst het gevoelen van deezen laatstgemelden. - Men vindt {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ock in deezen Brief, verscheide nuttige Waarneemingen en Oordeelkundige Aanmerkingen over andere Ziekten. Wy zullen onze Leezers zyne Aanmerkingen over de Kinkhoest, die in deeze Stad (Amsterdam) tegenwoordig sterk woedt, en zeer hardnekkig is, mededeelen. ‘Midderwyl ik (schryft de Heer hannes) van het gebruik van den Koortsbast, by Kinderen, spreek, denk ik, aan dien tyd, te rug, in welken dezelven, in eene algemeen heerschende Kinderkrankte, den Kinkhoest, zulken uitmuntenden dienst deed. Ik moest bedacht zyn, de vreemde Stoffe, welke deezen algemeenen Hoest veroorzaakt, en wier aart, ik beken het, my nog onbekend is, uit het Lighaam te ontlasten. Zulks diende door zachte Braak- en Buikontlastende middelen te geschieden. Veele Kinders lieten zich tot derzelver gebruik niet beweegen. Ik moest dus op een middel bedacht zyn, welk in staat was, by eene kleine gifte, groote werking te doen, en, waarvan de Kinders geen smaak konden hebben. Ik herinnerde my, met welken roem, sommige Geneesheeren, van den goudgeelen Zwavel van Spiesglas, in zwaare Ziekten, gesproken hadden, en met welke verheffing de Heer unzer van denzelven zo wel, in sommige andere Krankheden, als ook in den Kinkhoest, gewaagt. Hieraan vond ik een middel, welk voortreffelyker werkte, dan alle anderen, welken ik reeds beproefd had; het welk closs tegen den Kinkhoest zo zeer heeft aangepreezen, en het geen byna alle Kinderen, zonder eenigen tegenzin, innamen. Ik liet, van den zelven, eenige maalen daags, een geheel of half grein, met Suiker gemengd, gebruiken; kiezende, in navolging van andere Geneesheeren, dien van de laatste ploffing. Dezelve verwekte, by sommigen, een zachte braaking, by anderen een maatigen Burkloop, en by veelen tevens eene zachte zweeting. De hoest werd by veelen zeer gemaatigd, by anderen geheel verdreeven. Nogtans bevond ik ras, dat ik door denzelven geenszins by allen de geneezing konde uitwerken. Veelen waren, door de heevige Kramptrekkingen, met welken deeze hoest verzeld ging, zeer verzwakt. Deeze Kramptrekkingen werden door de zwakheid der Zenuwen onderhouden. De hoest hield aan, niettegenstaande ik oordeelde, dat ik het venyn reeds overvloedig te ondergebragt en ontlast hadde. De Zenuwen moesten versterkt worden. Het scheen my toe dat ik, by de meeste Kinderen, een periodike verheffing deszelven waarnam, en de getuigenissen van Brendel, Huxham, en Rosen van Rosenstein leeren my, dat ik recht heb. Hierdoor raakte ik op de {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten, den Koortsbast te beproeven. Brendel en Huxham spoorden my tot deszelfs gebruik aan; vindende ik denzelven, sedert ook door Rosen, Whyt en Strandberg aangepreezen. Ik vereenigde den Koortsbast, met dien Zwavel, en erlangde, dus doende, een Geneesmiddel, welks gelyk ik nog niet gevonden heb, het welk Weber onder zyne beste middelen telt, door welken hy deeze Ziekte te boven komt. Ik beproefde het, eerst by een Meisje van drie Jaaren, welk het tot myne verwondering met de grootste begeerte vlytig gebruikte; en hetzelve geraakte, voor alle anderen, het spoedigst tot herstelling. Ook by anderen, welken het geregeld innamen, deed het goede diensten. By zulken welken den Koortsbast niet wilden gebruiken, heeft zich dezelve ook, door Clysteeren aangewend, krachtig getoond. Ik weet, hoe noodig dikwyls, mede het aderlaaten, hoe noodig meenigwerf Spaansche Vliegplaasters, ter geneezing deezer Ziekte zyn......... By Kinderen, welken den Kinkhoest hadden doorgestaan, nam ik denzelven, voor de tweede maal niet waar. Ik geloofde dus, het geen de Heer Rosen schryft, dat hy, even als de Pokken en Mazels, iemand slechts eens kunne aantasten. Intusschen geraakte naderhand een Kind aan deezen Hoest ziek, welk ik, op een anderen tyd, door middel van den Koortsbast, van denzelven hersteld had. Nu moest ik van gevoelen veranderen. En, dat de Kinders, meer dan eens door den Kinkhoest kunnen worden aangetast, heeft my ook de Hoogleeraar Leidenfrost, uit eigen' ondervinding, verzekerd.’ Natuurlyke Historie, volgens het Samenstel van den Heer Linnaeus. Met naauwkeurige Afbeeldingen. Tweede Deels Zevende Stuk. Te Amsterdam by de Erven van F. Houttuyn. 1777. In groot octavo 832 bladz. OP de beschouwing der Heesters, in 't voorige Stuk afgehandeld, volgt in het tegenwoordige, naar de voorgestelde orde, die der Kruiden, welken een jaarlyksch Gewas maaken van veelerleie Gestalte, 't zy met een al of niet overblyvenden Stoel of Wortel; die, overblyvende, in 't voorjaar, nieuwe Bladen, Steelen, Stengen of Struiken uitschiet; welken, hoewel zomtyds vry stevig, egter niet volstrekt houtig zyn. Hierdoor onderscheidt de Heer Houttuyn de Kruiden hoofdzaaklyk van de Heesters; doch, gelyk hy in de beschryving der Heesters, ter oorzaake van de over- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} eenkomstigheid deezer Gewassen, geen zwaarigheid gemaakt heeft, van eenige Kruiden onder de Heesters te beschryven, zo vindt hy 't ook niet noodzaaklyk het tegengestelde in dit geval ten zorgvuldigste te vermyden. - Zig hier, even als in 't voorgaande, aan de Methode der Sexen houdende, begint hy deeze zyne beschryving der Kruiden, met de Eénmannigen, en brengt dezelve in dit Stuk tot de Vysmannige Kruiden; welker Geslachten en Soorten hy, naar gewoonte, naauwkeurig beschryft; weshalven de Liefhebbers der Natuurlyke Historie op nieuw reden zullen vinden, om over 's Mans arbeid voldaan te weezen. - Tot een staal uit dit Stuk zullen wy den Leezer nog voordraagen het algemeene berigt van den Autheur, wegens de Tabak, welker Kenmerken hy aldus opgeeft. ‘Een Trechterswyze Bloem met een geplooiden Rand; hellende Meeldraadjes; een tweehokkig tweekleppig Zaadhuisje, maaken hier de Kenmerken uit.’ En dit Geslacht, zegt hy, bevat zeven Soorten, die allen van uitheemsche afkomst zyn; welke hy afzonderlyk omschryft; en waaromtrent hy ons, by de melding der eerste Soorte, die hy de Gewoone noemt, het volgende berigt geeft. ‘Deeze Soort levert den Geslagtnaam (Nicotiana) uit, als dus genoemd zynde naar j. nicotius, die Gezant van Vrankryk was aan 't Hof van Portugal, en aldaar het Zaad kreeg van dit Kruid, 't welk door zekeren Nederlander, omtrent het midden der Zestiende Eeuw, uit Florida was overgebragt (*). Hy vertoonde of zondt hetzelve aan Katharina de Medicis, Koninginne Weduwe en Voogdesse van François den II., op wier order het in de Koninglyke Tuin in Vrankryk gezaaid, en, opkomende, Herba Medicea geheten werdt. Anderen, die hetzelve ook voortteelden, gaven 'er wederom andere Naamen aan. De Spaanschen of Engelschen, die het vervolgens overvloedig vonden groeijen op Tabago, noemden het, zo men wil, deswegen Tabaco en Tobacco of met een Latynschen uitgang Tabacum (†). Dus is het, by {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} den naam van Tabak, sedert alom bekend geworden in het voorste der voorgaande Eeuw: hoewel de Brasilische naam Petun was of Petum, naar welken men het dikwils Herba Peti genoemd vindt. Van de Wilden der Westindische Eilanden werdt het Youly geheten. Waarom dit Gewas, dat zekerlyk ook in Peru voortkomt, in 't byzonder Peruviaansch Bilsenkruid genoemd zy, is onzeker. Het allerbeste, Varinas genaamd naar de Volkplanting Verina, groeit aan de Vaste Kust van Zuid-Amerika, genaamd Tierra ferme; voorts door de geheele Westindiën en is verder in de Provintie van Virginie, in Noord-Amerika, voortgeplant. Deeze is de Voorraadschuur van Tabak voor Engeland geworden; gelyk de Fransche Eilanden voor Vrankryk zyn, en dus voert de Tabak, naar haare afkomst, den naam van Virginische of Portoriksche, St. Domingo, Havana of Baay-Tabak, enz. De overvoering van het Kruid gaf ook weder aanleiding tot het overbrengen van het Zaad, en daar door heeft men dit Gewas in de middelste deelen van Europa, in onze Nederlanden en de nabuurige Ryken, zo sterk begonnen voort te teelen, dat die Teeling onlangs door den Koning van Vrankryk, om den Invoer der Westindische Tabak niet te benadeelen, verbooden werdt. 't Is een Jaarlyksch Zaay-Gewas, dat uit zeer klein Zaad een groote Plant wordt, en dus zeer schielyk groeit. Naar de vetheid van den Grond maakt het een Steng van drie of vier Ellen hoogte, die by den Wortel ontzaglyk lange en breede Bladen uitgeeft, zynde bleek groen en als met kleine Haairtjes begroeid, doch op 't aantasten zagt en smeerig. Aan de Steng zyn de Bladen kleiner, en deszelfs Top is gekroond met groote Bloemen van gezegde figuur, welke bleek paarsch en aan den Rand witachtig zyn. Hier op volgt het Zaadhuisje. Men hadt van de Tabak, oudtyds, een zo uitmuntend denkbeeld, dat zy Herba Sancta of Heilig Kruid, en Panacéa of Algemeen Geneesmiddel, getyteld werdt. De kragten, die 'er de Indiaanen aan toeschreeven, waren verbaazende. Het hadt onder de Wondheelende, Pynstillende en Te- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} gengiftige Middelen, zyns gelyke niet. Ook hebben verscheide Autheuren, zo in de Zestiende als Zeventiende E uw, tot Lof van dit Kruid geschreeven. Men kan niet ontkennen, dat het uitwendig een goed Wondmiddel is, geneezende tevens veelerley Huidziekten en vuile Zweeren: doch het is ook zeker, dat hetzelve, op het Hoofd gelegd om Hoofdpyn te doen bedaaren, of ook om het Ongediert te dooden, de Menschen somtyds stomp en als dronken maakt. Hier uit blykt het gevaar, dat 'er in steekt, om zulks aan Kinderen te doen (*). Geene bereidingen daar van, 't zy de Syroop, het Extrakt of de Olie, kunnen inwendig gebruikt worden, zonder groote voorzigtigheid. Men heeft ondervonden, dat een weinigje van het Sap, onder 't Bloed van leevendige Dieren gemengd, hun oogenblikkelyk doet sterven. De Tabak kan echter, in kleine veelheid gebruikt zynde, tot een Braaken Purgeermiddel dienen. Tegen Tandpyn is zy een beproefd Middel. De Rook-Klysteeren, daar van, zyn niet alleen in 't algemeen dienstig om Afgang te verwekken, maar ook, sedert weinige Jaaren, met byzondere Vrugt gebruikt, om Drenkelingen in het Leven te behouden. Daar zyn ook bereidingen van de Tabak, Saussen genaamd, die maaken, dat sommig Volk, ('t welk in de Noorder Landen onder 't Gemeen veel in zwang gaat,) dezelve met Smaak en zonder hinder kaauwt; gelyk het Ambagtsvolk en de Zeelieden, van alle Natiën, zeer veel doen met de raauwe Tabak: maakende de gewoonte het gebruik daar van op die manier onschadelyk, ja zelfs, zo men voorgeest, dienstig tegen Scheurbuik in 't Tandvleesch. Het Vrouwvolk, te Lima in Peru, heeft gestadig een Rolletje Tabak in de Mond, dat zy kaauwen en Limpion noemen; 't welk haar, in de Oogen van Vreemdelingen, gantsch niet bevallig maakt. Het Manvolk rookt 'er sterk, zo wel als te Karthagena en elders in de Westindiën. Het een zo wel als 't andere doet kwylen, en staat, in dit opzigt, eenigermaate gelyk. Het Tabakrooken hebben de Portugeezen, met en benevens dit Kruid, overgebragt in de Oostersche Landen, en waarschynlyk is het, door de Verovering van Brasil, ook tot ons gekomen. De Persiaanen, zo Mannen als Vrouwen, zyn daar van groote Liefhebbers, en van hun is de gewoonte om Tabaksrook door een lange Houte Pyp of Riet in te zuigen, overgegaan tot de {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Arabieren en andere Volkeren van Asie. De Chineezen en Japoneezen zuigen den Rook der aangestooken Tabak door een Pyp in, gelyk de Europeaanen, en veelen haalen dien door Water op, gelyk de Turken; maar by de Negers en Amerikaanen is het de gewoonte een Pypje te maaken van een opgerold Blad Tabak, en dit Pypje, aan 't eene end brandende, by 't andere in de Mond te houden; gelyk sommig Zeevolk, in de Westindiën, ook wel doet: doch veelen van die Volkeren bedienen zig van eigen gemaakte Tabakspypen. Ofschoon nu het Tabakrooken, in Europa, waarschynlyk reeds in het begin der voorgaande Eeuw bekend geweest zy, was nogthans, wegens de duurte van de Tabak, die gewoonte niet algemeen. In 't voorste deezer Eeuw rookte men in onze Nederlanden nog maar zeer weinig, en byna niet dan in Herbergen of by andere Samenkomsten. Sedert de Engelschen de Virginische Tabak zo gemeen gemaakt hebben en de Franschen ons zo veel van hunne Westindische hebben toegevoerd, is de Pyp, by den gemeenen Man, den geheelen Dag naauwlyks uit den Mond: maar by Luiden van Aanzien, Rang en Vermogen, is het Rooken meest uit de mode geraakt: ten minste wordt het niet Rooken in een Gezelschap thans niet meer voor vreemd gehouden; noch het Rooken als een bewys van Deftigheid aangezien. Het Rooken van Tabak, dat men wel eens, spottende, Tabakdrinken genoemd heeft, is by de Franschen niet ingedrongen, maar die Natie heeft zig zo veel te meer overgegeven aan het gebruik van Snuiftabak, 't welk in Asie tot dien trap is gehaat geweest, dat de Koning van Persie en Groot Hertog van Moskovie, hetzelve, op straffe van de Neus, ja zelfs van 't Hoofd te verliezen, verbooden hebben gehad. Zo heeft ieder Natie, mag men zeggen, zyn byzonderen Smaak. Want, 't zy men de Tabak kaauwe, 't zy menze rooke of opsnuive, dit Kruid behoudt altoos zyn Venynigen aart, die, wanneer men 't overdaadig doet, niet nalaat zig, door haare uitwerkingen, vroeger of laater te openbaaren. Ik wil nu de voorbeelden niet aanhaalen van de genen, wier Hoofden of Hersenpannen van binnen door den Rook zwart, en de Voorhoofds-Holligheden met Snuif gevuld gevonden zyn: maar alleen acht geeven op de verdoovende Eigenschappen van dit Kruid, dat een Vergift is voor meest alle Dieren en de Rook inzonderheid voor 't Gevogelte en Insekten. Bovendien wordt, in het eerste geval, door het geduurig uitwerpen van de Kwyl, dat in veelen by 't Rooken plaats heeft, de Spys-Verteering benadeeld, en, door het inzwelgen van {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} een gedeelte des Rooks of van het Sap, de Maag bedorven. Het Snuiven droogt de Hersenen op, bederft den Reuk, en kan allerley Kwaalen der Zintuigen en Zenuwen veroirzaaken. Doch ten opzigt van dit alles maakt de Gesteldheid van den Mensch, de hoedanigheid van de Tabak, de tyd des Jaars en de Gewoonte, een oneindig verschil: 't welk de reden is, dat sommige Geleerden met zo veel kragt voor, als anderen tegen 't gebruik van de Tabak geschreeven hebben. (*) Zeker is 't, dat in alle Spyzen en Dranken, of alles wat men ten Monde inneemt, de overmaat van het gebruik een misbruik maakt, en de gezondste dingen verandert in Vergiften. Dus is het zeker, dat een maatig gebruik van de Tabak, op de eene of andere mamer, naar de Gewoonte, bevonden wordt tot aangenaamheid, versterking en versrisschinge te strekken: ja het kan, in zekere Omstandigheden, dienen tegen Honger en Dorst. In Sweeden heeft men Tabaks-Land van de overgebleevene Stongen en Bladen, door de Schaapen, zonder hinder, laaten zuiveren en schoon eeten. Dit komt zo vreemd niet voor, dewyl men weet, dat dit Vee verscheide Kruiden, zelss die scherp zyn, gelyk de Veld-Ranonkel, nuttigt en dus een Land, van 't gene de Runders overlaaten, geheel kaal scheert. Bovendien heeft de Tabak, die in de Noordelyke Landen, ja zelfs die in onze Provintiën geteeld wordt, op verre naa de scherpte niet van de Virginische en die der Spaansche Westindiën (†). In de Levant, en op de Kusten van Klein Asie, niet alleen, maar ook in Oostindie, valt Tabak, die in 't rooken een zeer aangenaamen Geur heeft, daar onze Nederlandsche onverdraaglyk stinkt. Of dit verschilt van de Tabak, die in byzondere deeten des Aardbodems geteeld wordt, enkel aan de verschiliende Landaart en Kweeking, dan ook aan het gebruik van versenillende Soorten van dit Kruid, toe te schryven zy, is my bedenkelyk. 't Is zeker, dat men 'er in de Westindiën heest, die groot- en breed, of ook die smalbladig, en die klein en rond van Blad is, zynde deeze de beste (‡) en mooglyk komt dezelve naast overeen met de Turksche Tabak, waar van linnaeus spreekt (§). {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Bundel van Wiskundige Uitspanningen, uit eenige Hoogduitsche Autbeuren by een verzameld, en vertaald door Jacob Oostwoud, Mathematicus te Oostzaandam, en Lid van de Societeit der Mathematische Wetenschappen te Hamburg. Te Purmerende by Pieter Jordaan, in gr. 8vo. IN deezen Bundel heeft de nyvre Wiskundige Oostwoud, ten gevalle van den Nederduitschen Leezer, by een gebragt een zevental van Hoogduitsche Schriften, opgesteld door beroemde Wiskundigen. Hy heeft in zyne verkiezing en schikking bedoeld, zodanig eene Verzameling te maaken, dat men dezelve eenigzins mogte aanmerken, als een volledig Samenstel van de eerste en algemeene beginzelen der Algebra of Stelkunde; waaraan dezelve ook zeer wel beantwoordt; des zy, die zig in 't beoefenen deezer edele en overnuttige Weetenschap vaste gronden wenschen te leggen, en begeerig zyn, om zig die rekenwyze eigen te maaken, zig met veel vrugts van deeze Verzameling kunnen bedienen. - Het eerste Stukje van den Leermeester der Mathesis te Aken, Joseph Crummel, toont ons, door eene reeks van voorbeelden, het nut der Algebra in alle weetenschappen, om een ieder tot derzelver beoefening aan te zetten. Eene daar op volgende Aanleiding tot de Algebra, geschreeven door Gerlof Hiddinga, ontvouwt den Leerling, beknopt en duidelyk, de grondbeginzelen deezer Kunste, en leert hem tevens het gebruik der algemeene Algebraïsche Regelen; zo dat hy daardoor bekwaam gemaakt worde, tot eene verdere beoesening van de Algebra. Ter verkryginge van meerdere vaardigheid hier in, of om zig die kundigheden en regels te dieper in te prenten, is van dienst, een derde daarmede verknogt Geschrist van dienzelfden Autheur, behelzende eene drieledige verzameling van Algebraïsche Voorstellen; welken ieder een honderdtal van Voorstellen leveren, die geschikt zyn naar de vatbaarheid van zulken, welken zig eerst op deeze Kunst toeleggen, en door derzelver bewerking hunne bekwaamheid tragten te vermeerderen. Heeft iemant lust, om daarin verder voort te gaan, en zig in veelerleie soorten van Rekenkundige Voorstellen te oefenen, hy kan 'er overvloedige gelegenheid toe vinden, in de drie daer op volgende Stukjes van den Hamburgschen Mathematicus Heinrich Meisner; en de daernevensgevoegde, of in 't zevende en laatste Stukje geplaatste, Voorstellen van Brandanus Detri. In deeze vier opgenoemde Stukjes ontmoet men nog ongeveer 650, zo Arithmetische als Geometrische en Algebraïsche Voor- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, die, ten deele gemaklyk, ten deele moeilyk op te lossen, indiervoege onder elkander vermengd zyn, om Liefhebbers van verschillende vordering di nst te doen. - Dus behelst deeze Bundel eene geschikte onderigting voor eerstbeginnenden; en zy, die eenig vermaak scheppen in deze oefening, worden 'er door opgeleid tot hooger kundigheden; terwyl ook zulken, die verder gevorderd zyn, gelegenheid vinden, om hunne bekwaamheden, door 't oplossen van moeilyker vraagstukken te toetsen, of zig, by manier van unipaanning, in derzelver berekening te verlustigen. Redevoering over den oorsprong en de nuttigheid der Wiskunde. Uitgesproken in eene Vergadering van het Genootschap, onder de Zinspreuk Philosophia dux vitae. Gedrukt voor het Genootschap 1777. In groot octavo 21 bladz. LAaten zy, die de Wiskunde, om dat ze dezelve niet kennen, gering agten of versmaaden, (want dit is niet mogelyk dan uit onkunde,) deeze korte Redenvoering leezen, daar uit leeren, hoe dezelve, trapswyze, tot meerdere volkomenheid gebragt zynde, van de uiterste nuttigheid zy. Dit wordt hier beknopt en klaar ten overtuigendste voorgesteld; en men zal, alles behoorelyk indenkende, erkennen, dat de Redenaar, met het hoogste regt, zyne Kunstgenooten aanmoedigende, ten slot mogt zeggen. ‘Deeze weetenschap beschaaft ons verstand, zy scherpt ons oordeel: door het verstand, dat zekerlyk invloed op onze daaden heeft, aan te kweeken, worden wy goede menschen, goede burgers voor de samenleeving: en het zy wy ons tot het Staatsbestier, het zy wy ons tot de Kerkelyke waardigheden bereiden, het zy wy gemeene burgers in de samenleeving zyn, wy leeren den staat naar de regels van recht en reden bestuuren; wy stellen ons den Godsdienst voor, overeenkomstig met den leiddraad van gezond verstand; en wy worden gezellige leden der maatschappy, zo als het voor den staat en deszelfs Inwoonders in 't algemeen, en voor ons in 't byzonder, allerheilzaamst is. - Volgen wy het spoor onzer voorgangeren: hunne geheilligde schreeden strekken ons ter aanmoediging tot deeze Hemelsche weetenschap; eene weetenschap, welke ons de geschapene natuur, den aart der bezielde en onbezielde weezens, Gods, alles te boven gaande goedheid, en de volmaakte werken, uit zyne hand voortgekomen, nader doet kennen, en ons zo doet leeven, als het weezens betaamt, die met verstand en reden gunstryk zyn beschonken.’ {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Historie van de Satisfactie, waarmede de Stad Goes en het Eiland van Zuid-Beveland zich begeeven hebben, onder het Stadhouderschap van Prins Willem van Orange, in 't jaar 1577. Te Goes by J. Huysman 1777. Behalven het Voorwerk en den Bladwyzer 406 bladz. in gr. octavo. 't IS zeker niet mogelyk de lotgevallen eener byzondere Stad of Landstreeke, geduurende de Spaansche onlusten, te beschryven, zonder zig tevens uit te laaten over de geschiedenis van dien tyd in 't algemeen, in zo verre het verband der zaaken zulks noodwendig vordert, zal men 't een en 't ander in 't vereischte daglicht stellen. Dan hier toe is 't niet noodig breedvoerig uit te weiden, over het voorgevallen in die dagen, dat genoegzaam bekend is, en vooral niet op het geen naauwlyks eenige betrekking heeft, tot de byzondere Geschiedenis, welker ontvouwing men zig voorstelt. 'Er zyn hier, gelyk in de meeste gevallen, uitersten ter wederzyde: eene uitvoerige herhaaling, van 't geen menigvuldigmaalen gezegd is, verveelt; en eene bekrompe spaarzaamheid geeft een droog verhaal, dat lastig valt te leezen, te meer daar dezelve de gelegenheid afsnydt, om deeze en geene voorvallen met een oordeelkundig oog te beschouwen. Voor beide deeze uitersten heeft de bekwaame Opsteller van dit Stukje zig zeer wel weeten te wagten. Zyne Historie van de Satisfactie der Stad Goes, en 't Eiland van Zuid-Beveland, behelst eenigermaate een verslag van 't merkwaardigste, nopens den staat van 's Lands Regeering, en het ten deezen opzigte voorgevallen in die dagen, in 't algemeen; terwyl hy het gebeurde op dat Eiland byzonder ontvouwt. Maar 't voorstel van alles is op zodanig eene wyze ingerigt, dat de Autheur het algemeen bekende meer aanwyze dan verhaale; en 't 'er meer op toelegge, om zig daaromtrent als een oordeelkundig Beschouwer, dan wel als een Geschiedschryver te gedraagen. Ook is voor 't overige zyne byzondere beschryving van 't voorgevallen te Goes en daaromtrent, hoewel naauwkeurig en onderscheiden, indiervoege opgesteld, dat hy meer werks maake van 't geen hem tot nog onuitgegeeven Stukken, dan reeds gedrukte Schriften, welken in ieders handen zyn, hebben doen opmerken; 't welk hy dan insgelyks, daar 't onderwerp zulks vordert, oordeelkundig overweegt. Uit dit algemeen Berigt kan men opmaaken, dat deeze Historie met vrugt geleezen kan worden, niet alleen door de Inwoonders van dat Gewest, of door anderen, om de byzondere lotgevallen dier Land- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} streeke in deezen tyd te beter te leeren kennen; maar ook van alle de zodanigen, die vermaak scheppen in 't beoefenen van 's Lands Historie; dat nog duidelyker zal blyken, wanneer wy het beloop van dit. Werkje wat nader schetzen. De Autheur vangt aan met een beknopt berigt der Graaflyke Regeeringe hier te Lande, en den voortgang der Dwinglandye, welke onder Philips ten hoogsten top steeg, dat Nederland ten laatste de wapens deed opvatten, om de Vryheid te herstellen, met den Dwingeland alle gehoorzaamheid te ontzeggen. De regtmaatigheid van 't gedrag onzer Voorvaderen in dat geval te toonen, de heilzaame vrugten der bevogten Vryheid te ontvouwen, en den thans vastgestelden Regeeringsvorm, als den besten en geschiktsten, om de Vryheid te bewaaren, voor te draagen, is het bedoelde van dit eerste Hoofdstuk. Hier op komt verder in overweeging met welke inzigten de Prins van Orange en de Staaten van Holland en Zeeland dien oorlog aangevangen hebben; waarover onze Schryver zig aldus uitlaat. - ‘De eenige toeleg van den Prins was, de aanslagen des Hertogs van Alva, tot vertreeding der Nederlandsche Vryheid, te keer te gaan, de arme Ingezetenen in hunne regtvaardige noodweer te helpen, en den Koning te doen zien, tot welke uitersten het Land gebragt was, door de gewelddaadige maatregelen, die men gebruikt had, in hope, dat Philips daar door bewogen zoude worden, om de Spanjaarden uit de Regeering te rug te roepen, en de geschonden voorregten, van grooten en geringen, te herstellen. - Ook hadden de Staaten toen ter tyd nog geen wil, den Koning te verlaaten, maar alleen de Landen, tegen de geweldige handelingen van Alva te beschermen, tot dat de Koning orde op de zaaken zoude gesteld hebben.’ - Dit was toen, en 't bleef nog lang na dien tyd, volgens onzen Autheur, het eenige oogmerk der Staaten; en men begon eerst, na het vrugtloos asloopen der Vredehandelinge te Breda, te denken, om den Koning van Spanje de gehoorzaamheid op te zeggen; 't welk de Prins met alle omzigtigheid aandrong; maar 't liep nog aan tot in 't jaar 1581, eer de afzweering des Konings, door de Algemeene Staaten der Vereenigde Nederlanden, haar volle beslag kreeg. - Men vindt dit Point hier opzetlyk behandeld; en de Autheur tragt ten naauwkeurigste den voortgang van dit alles te ontvouwen, om dat hy de stelling van den voorts hooggeagten Heer Pieter Paulus, in zyne beroemde Verklaaring der Utrechtsche Unie, dat Philips, reeds in 't jaar 1568, geagt werd van het bewind vervallen te zyn, als eene misvatting beschouwt. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor oordeelkundige beoefenaars onzer Vaderlandsche Historie is 't der moeite waardig, het geen deeze twee Schryvers, ter wederzyde, voor hun gevoelen bygebragt hebben, met elkander te vergelyken; en tevens na te gaan, in hoe ver hier al of niet een verschil de jure en de facto plaats hebbe; als mede wat men, in die omstandigheden, ook ter oorzaake der verschillende Leden van 't Bondgenootschap, al of niet aan Staatkundige oogmerken moge toeschryven. Een onpartydig onderzoek hier van zou veelligt van dienst zyn, ter verklaaringe van eenige byzondere voorvallen van dien tyd; waar toe de wederzydsche bygebragte reden, die opmerking vorderen, aanleiding geeven. Onze Autheur dit algemeene, by manier van eene dienstige Voorbereiding, afgehandeld hebbende, maakt voorts een aanvang van zyne beschryving van 't geen de Provincie van Zeeland, en de Stad Goes met Zuidbeveland meer byzonder aangaat; ten opzigte van het voorgevallen aldaar, zedert het jaar 1572 tot 1577; welk tydbestek zyn Edele, als betrekkelyk tot de Historie der Satisfactie, voornaamlyk op het oog heeft. Ter ontvouwinge hiervan geeft hy eerst een kortbondig verslag van de Staats vergaderingen in Zeeland, terwyl de Provincie in haare Leden verdeeld was; waarin hy het merkwaardigste, nopens de schikkingen daar in van tyd tot tyd gemaakt, naauwkeurig voorstelt; dat hy zelfs, om dit stuk volledig af te handelen, tot het jaar 1579 uitbreidt. Hier aan volgt dan, in 't vierde Hoofdstuk, een verhaal van de voornaamste Gebeurtenissen, de Stad Goes en het Eiland van Zuidbeveland betreffende, zedert het overslaan van Vlissinge in 't jaar 1572 tot 1577. Van deeze Gebeurtenissen vindt men maar weinig gedrukte berigten; en de Autheur, toegang hebbende tot de oorspronglyke Stukken, heeft zyn verhaal grootlyks uit de laatste opgemaakt. Hier door verleent hy ons een duidelyker berigt van dit alles, dan men tot nog in handen had; en schoon 'er, in zodanig een verhaal, veele byzonderheden mogen voorkomen, daar de eigen Ingezetenen meer belang in stellen dan andere Leezers, zal men 't egter met genoegen doorbladeren; nadien ze meerendeels merkwaardig zyn, en hier en daar kunnen strekken ter ophelderinge van nevensgaande voorvallen van dien tyd: waarby nog komt, dat onze Schryver dit verhaal niet droog ter neder stelt; maar 't zelve, vloeibaar geschreven, vergezeld doet gaan van etlyke oordeelkundige bedenkingen over deeze en geene omstandigheden. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 't voordraagen deezer Gebeurtenissen, komt in overweeging, wat aan de Stad en het Eiland aanleiding gaf, om zig, door het neemen van de Satisfactie van den Prins, onder deszelfs Stadhouderschap te voegen. Om dit te geleidelyker te toonen brengt ons de Autheur eerst kortlyk onder 't oog, het sluiten van de Pacificatie van Gent, met de gevolgen hier van; byzonder ten opzigte van zulke Steden in Holland en Zeeland, die tot nog het Stadhouderschap van den Prins niet erkenden, waar onder ook Goes met Zuidbeveland behoorde. Vervolgens doet hy ons zien, hoe de Algemeene Staaten zig als genoodzaakt vonden, het regt van stemmen aan Goes te weigeren, zo lang die Stad zig by hen voegde, alleenlyk op de Gentsche Vrede, zonder het Stadhouderschap van den Prins te erkennen. Of dit besluit der Staaten, vastgesteld op den eersten January 1577, het werk van de vereeniging verhaast hebbe, kan ik, zegt onze Schryver, niet bepaalen; maar 't blykt uit zyn volgend verhaal, dat het kort daarna vervorderd, en eindelyk voltrokken is, op den twee en twintigsten Maart van dat zelfde jaar; toen men 't, na herhaalde redenwisselingen, nopens de bedongen Satisfactie, met den Prins eens geworden was. - By gelegenheid van dit verhaal verledigt zig zyn Edele tot eene gezette beschouwing van den aart van zodanige Verdragen, die men Satisfactien noemt; welker oogmerk hy in deezervoege omschryft. ‘Het oogmerk van deeze verdragen was eeniglyk satisfactie, dat is voldoening te bekomen, op zekere bevoorens opgegeeven punten of voorwaarden, op welke de Steden zich onder het Stadhouderschap van den Prinse wilden begeeven, volgens het beslootene by de Gendsche Vrede. - Ik zegge bepaaldelyk, onder het Stadhouderschap van den Prinse en volgens de Gendsche Vrede, in tegenstellinge van de breedere magt, welke de Prins in Holland en Zeeland oefende, volgens het verbond van Vereeniginge dier twee Landschappen; om dat het my voorkomt, dat de Voldoeningen door de Steden byzonderlyk ingericht waren, om zich tegen deeze uitgestrekte magt te dekken, welke men nu minder noodzaakelyk begon te oordeelen, naarmaate de Regenten meer smaak in het Opperbewind gekreegen hadden, of ook het gevaar van den vyand kleiner achtten.’ Ter ophelderinge van dit denkbeeld diene 's Mans daarop volgende voorstelling. ‘By de Gendsche Vrede, zegt hy, was de Prins wel erkend als Stadhouder van 's Konings wegen, om te gebieden zoo als hy toen gebood; maar ten aanzien van de Steden, welke zyne zyde niet hielden, bleef dat artykel uitdrukkelyk {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} geschorscht, tot dat zy van den Prinse Voldoeninge zouden ontvangen hebben, op het geene, waar in zy, onder zyn bestuur, belang zouden rekenen. Hier door kreegen zy aanleidinge, om zoodanige voorwaarden, ten aanzien van 's Prinsen gezag, over haar te bespreeken, als zy best met hem konden overeendraagen; en van deeze vryheid bedienden zich de Steden. Zy wilden den Prins wel erkennen voor Stadhouder, maar niet voor Hoofd en Hoogfte Overheid; zy wilden zich niet onderwerpen aan het uitgebreide gezag den Prinse, by de Unie tusschen Holland en Zeeland, opgedraagen. De Godsdienst, by dat Verbond vastgesteld, was de Euangelisch Gereformeerde: de Prins had de magt ontvangen, om Magistraaten te veranderen, krygsvolk in de Steden te leggen, zonder toestemming der Overheden, gelden op te neemen tot een bepaalde somme. Tegen dit alles verzekerden zich de Steden, door het verdrag van Statisfactie. Zy bedongen, dat de Roomsche Godsdienst zoude gehandhaafd worden; dat de Prins geen Gouverneur of Krygsvolk in de Steden zoude zenden, buiten haare bewilligingen; dat de Wethouderschappen zouden gekooren worden by den geenen die daar toe gerechtigd was; dat zy ongehouden zouden zyn in de schulden, door die van Holland en Zeeland reeds gemaakt. Op deeze voorwaarden verklaarden zy zich te begeeven onder het bestuur van den Prinse, als Stadhouder van wegens de Koninglyke Majesteit.’ Zulks maakte, gelyk de Autheur verder aanmerkt, een onderscheid tusschen Leden van één en het zelfde Landschap, dat noodwendig verwarring in de Regeering moest veroorzaakén; waar uit dan ook ontstond, dat men in Holland en Zeeland vervolgens alle moeite aanwendde, om deeze Satisfactien den bodem in te slaan, en de Steden te beweegen, om den Prins te erkennen, in dat gezag, 't welk hem by de gemelde Unie was opgedraagen. Dit leidt zyn Edelen tot een kort berigt van 't voorgevallen daaromtrent tot in den jaare 1581; toen dit werk in Holland zyn volle beslag verkreeg, schoon 't in 't Zeeland bleeve haperen; alwaar het ook, zoo veel men vindt, 'er nooit toegekomen is. Voorts merkt hy aan, dat men, dit alles nagaande, een zeer gereed antwoord kan geeven, op de vraag, wat den prinse bewoogen hebbe, zig nog eens de Hooge Overheid te doen opdraagen, daar het bereids by de Unie was gedaan? Ik antwoord zegt onze Schryver, ‘dat die opdragt noodzaaklyk gekeurd werd, dewyl de magt, uit de Unie spruitende, niet geldig was by de Steden, welke {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} door Satisfactien vereenigd waren, en zich wel gevoegd hadden by het Stadhouderschap van den prinse, maar niet by de Unie tusschen Holland en Zeeland.’ - Ingevolge hier van werden dan, gelyk zyn Edele vervolgt, de Satissactien der Steden in Holland vernietigd, toen zy op nieuw bewilligden in de opdragt der Hoogste Overheid; dat egter in deeze en geene Steden niet geschiedde, zonder het maaken van nieuwe verdragen, waar by zy, onder het bedingen van eenige voordeelen, afstand deeden van de Satisfactie. - Wat hier omtrent wel bepaaldlyk Zeeland betreft, of de Steden Goes en Thole, die in dit geval alleen in aanmerking komen; ‘derzelver Satisfactien zyn, zegt hy, onaangeroerd gebleeven, en zyn nog heden, voor zo verre zy plaatse kunnen hebben, deugdelyke Privilegien der Steden en Landen, welke dezelve bedongen hebben.’ Maar 'er zyn egter, zo als hy zig wat laager uitdrukt, ‘niet veele gevallen, waarin de kracht der Satisfactien hedendaags zoude kunnen te pas komen, na dat de Unie van Utrecht, de Commissien der Heeren Erfstadhouderen, en de menigvuldige besluiten der Staaten, met medebewilliging der Steden genomen, verscheide punten op eenen anderen voet gesteld hebben.’ Dit blykt ten klaarste, uit de verdere beschouwing van de artykelen der Satisfactie van Goes met Zuidbeveland, welke de Autheur in de vier laatste Hoofdstukken van dit Geschrift nog mededeelt. In dit gedeelte gaat onze oplettende Schryver den inhoud en 't oogmerk van ieder Artykel na; ontvouwt ons de merkwaardigste voorvallen, welken daar toe betrekking hebben; de veranderingen welken in 't een en 't ander ontstaan zyn, en in hoe verre zy nog in hunne kragt stand houden. Onder het voordraagen hier van geeft hy een berigt van verscheiden zo Godsdienstige als Burgerlyke gebeurtenissen, in vroeger en laater tyd, in die Landstreek, met oordeelkundige aanmerkingen over stukken, welken daar toe betrekking hebben, of by die gelegenheid in overweeging komen. - Zo vindt men, om dit ten slot nog te melden, in 't laatste Hoofdstuk, raakende de geldmiddelen, na eene opgave van de bedongen artykelen deswegens, de bedenkingen van onzen Schryver, ‘wegens de inkomsten, waar uit Holland en Zeeland het oorlog in de eerste tyden gevoerd hebben, en de evenredigheid tusschen de Provincien in het toebrengen derzelven in acht genomen,’ dat hem ook eenigermaate leidt om gewag te maaken, van 't geen ten deezen opzigte, met de vast- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling der Unie van Utrecht, en in gevolge daar van is voorgevallen. - De onderzoekers onzer Vaderlandsche Geschiedenissen zullen dus in dit gedeelte, even als in 't voorgemelde, verscheiden onderwerpen vinden, die ze met genoegen kunnen nagaan; en schoon ze onzen Schryver in alle deelen niet mogten toevallen, zullen ze egter gereedlyk erkennen, dat hy niets weezenlyks oppervlakkig, maar in tegendeel alles, wat van gewigt geoordeeld mag worden, met veel oplettendheid behandeld heeft. Bespiegelingen over Neêrlands Waternood, tusschen den 14 en 15 Nov. 1775, met de Bylagen. Door J.H. Hering. Twee Deelen met Kunstplaaten. Te Amsterdam by de Wed. Loveringh en Allart 1776. Behalven het Voorwerk 580 bladz. in gr. octavo. WAs immer een groot gedeelte onzes Vaderlands op den oever des verderfs, 't was zekerlyk in dien overnaaren nagt, tusschen den 14 en 15 November des jaars 1775; toen eene woedende Zee, steeds nog sterker aangestuwd door bulderende Stormwinden, het zelve met eene deerlyke verwoesting dreigde; toen Storm en Watervloed scheenen saam te spaanen, om onze Sluizen te doen springen, onze Dyken te doen scheuren, en allen tegenstand te verydelen: het welk, had God zulks niet genadiglyk verhoed, verscheiden onzer Gewesten, geheel en al, met de baare Zee vereenigd zou hebben. Met regt mogten veelen van Nederlands Inwoonderen, op de gelukkige afwending van dit te dugten onheil, in navolging van Israëls Harpenaar, in den CXXIV Psalm, zeggen: ‘Zo niet de heere by ons geweest ware, zouden ons de wateren overloopen hebben, een stroom zou over onze Ziel gegaan zyn, de stoute wateren zouden onze Landen verslonden hebben. De heere zy geloofd, die 'er ons niet aan overgegeeven heeft! Onze ziel is ontkomen als een vogel uit den strik der vogelvangers; de strik is gebroken, en wy zyn ontkomen.’ - Het akelig vertoon van dien nagt, het eiselyk vooruitzigt van 't naakend gevaar, en de heugelyke redding uit het zelve, mag men op goeden grond tellen, onder de aanmerkelyke gebeurtenissen van ons Vaderland; en wel als zodanig een voorval beschouwen, dat by uitsteekendheid een Gedenkboek vordert. Een Gedenkboek, geschikt om der Natie den jammerlyken toestand, aan welken wy bloot gesteld waren, leevendig te ontvouwen, en de gelukkige be- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} houdenis van ons Land treffend voor te draagen, ten einde een gevoelig bezef van dien Ramp en dat Heil aller harten vervulle, met eerbied en dankbaarheid, voor Hem, op wiens woord een stormwind opstaat, zo dat de golven der groote wateren zig verheffen, maar die ook, als hy spreekt, den storm doet stille staan, zo dat de golven der groote wateren zwygen. - Begeert men een Gedenkboek van die natuur, 't wordt ons aangebooden in 't bovengenoemde Geschrift van den Heer Hering; dat in twee deelen gescheiden is. Het eerste vervat 's Mans Bespiegeling over dien Waternood, en 't tweede levert ons de naauwkeurigste Berigten wegens het diestyds voorgevallene, welken hy mededeelt als Bylagen, op welker getnigenis zyne Bespiegeling zig gevestigd heeft. Zyne Bespiegelingen behelzen, na een voorafgaand verslag van den ouden toestand onzer Gewesten, en de merkwaardigste Watervloeden aan welken ons Vaderland onderhevig is geweest, eene doorloopende beschouwing van het gebeurde in den opgemelden nagt, zo in Holland als Zeeland, Gelderland en Overyssel; hebbende de overige Provincien hier door geene schade van eenig belang geleeden. Hy draagt deeze zyne Bespiegelingen voor, als iemand, die zelf tegenwoordig is, op de plaatsen, daar de Wind en het Water ten felste woeden: in die verbeelding schryft hy, als iemand, die alles voor zyne oogen ziet, en met zyne ooren hoort, en wiens geest daarop met eene zeer gevoeiige aandoenlykheid werkzaam is: zig naar die gesteldheid rigtende, maalt hy de voornaamste gebeurtenissen ten leevendigste af, met inmenging van gemoedlyke bedenkingen, onderscheiden geschikt naar de verschillende omstandigheden, die zig aan hem opdoen. Ter nadruklyker voordragte hier van heeft hy verkoozen gebruik te maaken van den cierstyl, zo als by denzelven noemt, dien men anders, volgens den aart van dit zyn schryven, zou mogen noemen, den zwierigen, verrukten Dichterlyken styl. Een schryfstyl, die, wel bestierd, niet oneigen was aan zyn bedoelde; maar tevens een schryfstyl, die zig bezwaarlyk beteugelen laat, en door welks involging men zeer dikwils gevaar loopt van tot het windrige over te hellen, waarvan we den Heer Hering, in 't geheel beloop zyner Bespiegelingen, niet vry kunnen spreeken. Dan met dit alles dient zyne wyze van voorstellen, boven een eenvoudig geschiedkundig verhaal, en bepaald beredeneerde bedenkingen, om de aandagt van 't meerendeel zyner Leezeren bestendig werkzaam te houden, en hen zelven, als 't ware, gevoelige aanschouwers van alles te maaken. Hier toe is wyders ook behulpzaam een {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} zevental van wel uitgevoerde Plaaten, die de verbeelding verleevendigen; te meer daar de Autheur zyne bespiegelende beschryving gemeenlyk eenigzins naar dezelven geschikt heeft. Ze vertoonen ons het Kattenburger Plein te Amsterdam overstroomd; den toestand te Oosthuizen op de Dykbreuken by Warder; het overstroomen van de Sluis te Delfshaven; het lot der inwoonderen van 't Bergsche Veld in 't land van Heusden; het woeden der Zee voor Scheveningen; de dykbreuk aan den Douk op Texel, en de geheele verwoesting van de Koekoek by Kampen. - Voorts heest de Heer Hering, ten gevalle van minkundigen, by manier van aantekeningen, telkens eene beknopte melding gemaakt van de ligging en toestand der meeste plaatsen, welken hier bovenal in aanmerking komen, waarby ook nog eenige andere aantekeningen van byzonderheden gevoegd zyn, die ter nadere ophelderinge strekken; en wyders beroept hy zig in dezelven op de hem toegezonden Berigten, met aanwyzing waar dezeiven in het tweede Deel te vinden zyn. Dit tweede Deel bestaat uit eene verzameling van naauwkeurige Berigten, meerendeels den Heere Hering toegezonden, door zodanige Persoonen, die des kundig waren, en veelal deel hadden in de bestiering der noodige voorzorge in die omstandigheden. Om den weetgierigen Leezer te meerder voldoening te geeven, heeft hy zig in deeze verzameling niet alleen bepaald, tot zodanige Berigten, die de voorheen opgenoemde Provincien betreffen, maar hy heeft 'er ook bygevoegd het geen hem van elders, ten opzigte van de aan ons grenzende Gewesten, nopens het voorgevallene in dien tyd, is ter hand gekomen: benevens eene beschryving der ongelukken in de Scheepvaart, door dien geweldigen storm en hoogen watervloed op de Nederlandsche, Engelsche, Vlaamsche en Fransche Kusten, als mede in het Noorden; die den handeldryvenden Nederlander zeer veel schade toegebragt hebben; des ook deezen hier wel gemeld mogten worden. De in dit tweede Deel opgegeeven Berigten gaan wyders nog vergezeld van een Kaartje van de Breuken in de Zaan; een platte grond van de Sluis te Delfshaven, en twee Profillen van de Dregterlandsche Zeeweering, welke aftekeningen het daaromtrent gemelde licht byzetten. Men vindt hier dus, uit goede handen, berigten, op welken men zig verlaaten kan; en de Heer Hering heeft niet verzuimd alles aan te wenden, wat hem mogelyk ware, om zyne verzameling volledig te maaken; waarin hy ook vry gelukkig geslaagd is. Alleenlyk is ons voorgekomen, dat {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zommige berigten ontgaan zyn, om dat ze reeds vroeger ten dienste van eene andere verzamelinge afgegeeven waren, die gevonden worden in het Historisch Verhaal der Overstroomingen in de Nederlanden; van 't welke wy voorheen gewag gemaakt hebben (*); en dat zeer geschiktlyk by deeze Papieren geplaatst kan worden. - Voorts is het oogmerk van den Heer Hering eene soortgelyke beschryving te geeven van den laatsten Storm en Watervloed, die ons, den 20 en 21 November der jaars 1776, op nieuw verschriklyk dreigde, en ook hier en daar veele onheilen met zig sleepte. Tot het vervaardigen van dit Vervolg, 't welk in zommige opzigten niet minder aanmerkelyk zal zyn, dan het voorgaande, heeft men den Autheur al in staat gesteld, door 't toezenden van verscheide getrouwe en naauwkeurige berigten; en dewyl de Uitgeevers reeds werklyk bezig zyn, met het doen vervaardigen der daar toe behoorende Plaaten; zo verwagt men, dat het zelve niet lang agterwege zal blyven. Brieven van Paus Clemens XIV. (Ganganelli.) Uit het Fransch vertaald. Tweede Deel. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel. 1777. In groot octavo 246 bladz. NA het geene wy, met de afgifte van het eerste Deel deezer Brieven, gezegd hebben (*), wegens den daar in voorkomenden schryftrant, derzelver inhoud, en 't nutte gebruik dat 'er van gemaakt kan worden, zou 't overbodig weezen, hier op anderwerf staan te blyven: genoeg zy 't, derhalve, desaangaande in 't algemeen te zeggen, dat ook dit tweede Deel volkomen daaraan beantwoordt. Een en ander staal van verschillende natuur strekke hier van tot getuigen. Wordt Broeder Ganganelli, by een voorkomend geval, geleid tot het schryven van een Brief nopens de Natuurlyke Historie; men vindt in dien Brief een Geestlyken, wien dit onderwerp, schoon 't niet tot zyne Hoofdstudie behoore, niet geheel vreemd is; en die, terwyl hy de beoefening der Natuurlyke Historie aanpryst, te gelyk den Prins San Severo zeer gepast onder 't oog brengt, hoe dezelve eene handleiding tot den Godsdienst zy. Hy laat zig, ten deezen aanzien, na eene voorasgaande lofspraak van Mozes, nopens deszelfs Leer wegens de vorming der Waereld, aldus hooren. ‘Eene eeuwige waereld bevat duizendmaal meer zwaarigheden, dan een eeuwig verstandig Weezen; en eene waereld, die met God {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} even eeuwig is, is eene ongerymdheid, die geene plaats kan hebben, dewyl niets even oud kan zyn als God. Behalven dat God noodzaaklyk bestaat, en het Heelal geenzins; met welk regt zou de stof, een te eenemaal toevallig weezen, een volstrekt werkeloos weezen, zich dezelfde voorrechten aanmaatigen als een almagtige, als een volmaakt onstoffelyke, Geest? Dit zyn buitenspoorigheden, welke niet hebben kunnen opkoomen dan in de vlaagen eener ylhoofdige verbeeldinge, en die de verbaazende zwakheid van den mensch aantoonen, wanneer hy alleen naar zichzelven wil luisteren. De Historie der Natuure is een Boek, 't welk voor alle geslachten gesloten is, indien zy 'er niet eenen God bemerken, den Schepper en Onderhouder van alles; want niets is gemaklyker gewaar te worden dan zyne werking. De Zon, hoe pragtig en ontzagverwekkende zy moge weezen, de Zon, schoon aangebeden door verscheiden volken, heeft noch verstand, noch kennis, en indien haar loop zo zeer regelmaatig is, dat zy dien nooit voor een enkel oogenblik afbreeke, koomt dit, dewyl zy voortgedreven wordt door een oppersten Werker, wiens bevelen zy opvolgt met de uiterste stiptheid. Men laate vry zyne oogen weiden door de wyde uitgestrektheid van dit Heelai; men ziet het besloten in de onmeetbaarheid van een van dit Heelal; men ziet het besloten in de onmeetbaarheid van een Weezen, voor 't welk de geheele waereld is, als of zy niet ware. Het zoude byster zonderling zyn, dat, daar het geringste werkstukje niet kan zyn zonder eenen Werkmeester, de waereld het voorrecht had van haar bestaan, en schoonheid, alleen aan zichzelve verschuldigd te weezen. De reden ondergraaft slegts voor zichzelve verschrikkelyke steilten, wanneer zy alleen de hartstogten en zinnen gehoor geeft: de reden, zonder het geloof, verwekt my medelyden. Alle de Academien van het Heelal kunnen Leerstelsels over de Schepping uitdenken; maar, na alle haare naspooringen, na alle haare gissingen, na alle haare samenvoegingen, na eene menigte van Boekdeelen, zullen zy my veel minder zeggen, dan Moses gezegd heeft op ééne eenvoudige bladzyde; en nog zullen zy my niets anders zeggen dan onwaarschynlykheden. Zo groot een onderscheid is 'er tusschen een mensch, die uit zichzelven spreekt, en een mensch, die door Gods Geest is aangeblaazen. De eeuwige God spot in den hoogen hemel met al deeze onzinnige Leerstelsels, welke de waereld naar hunnen zin schikken, en haar nu eens het geval tot eenen Vader geeven, dan weder stellen, dat zy eeuwig is. Men maakt zich gaarne diets, dat de stof zich zelve regeert, en dat 'er geene andere Godheid is, dewyl men wel weet dat de stof volstrekt log en werkeloos is, en dat men haare uitwerksels met te vreezen heeft; daar de Rechtvaardigheid van eenen God, die alles ziet, die alles wikt, den zondaar met vreeze overstelpt. Niets is schooner dan de Historie der Natuure, wanneer zy verbonden is met die van den Godsdienst. De Natuur is, zonder God, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} niets; maar door Gods werkinge brengt zy alles voort, en maakt alles leevende. Zonder dat God eenig deel van het Heelal uitmaake, is hy 'er de beweeging, het voedend sap, en het leeven van. Neem zyne werking weg, en 'er is geene werkzaamheid meer in de hoofdstoffen, geene groeijing meer in de planten, geene veerkragt in de tweede oorzaaken, geene omwenteling meer in het gestarnte. Eeuwige duisternissen neemen dan de plaats des lichts in, en het Heelal wordt zelve zyn eigen graf. Indien God zyne hand van de waereld aftrok, zou haar het zelfde gebeuren, als het geene onze lichaamen overkoomt, wanneer hy derzelver beweeging doet ophouden. Zy vervallen tot stof, zy vervliegen in damp; en men weet zelfs niet of zy ooit bestaan hebben. Indien ik kundigheden genoeg gehad hadde om aan de Historie der Natuure te kunnen arbeiden, zou ik myn Werk begonnen hebben met het ontvouwen der oneindige volmaaktheden van haaren Maaker; met vervolgens te handelen van den Mensch als deszelfs Meesterstuk; en dus vervolgens van de eene zelfstandigheid tot de andere, van de eene soort tot de andere overgaande, zoude ik afgedaald zyn tot op de Mier, en zo wel in het kleinste gekorven diertje, als in den volmaaktsten Engel, dezelfde luisterryke Wysheid, dezelfde werkzaame Almagt, getoond hebben. Een tafereel van deezen aart zou de beminnaars der waarheid ingenomen, en de Godsdienst zelve, die 'er het ontwerp van geschetst had, zou het oneindig dierbaar gemaakt hebben. Laat ons nooit van de schepselen spreeken dan om tot den Schepper op te klimmen. Zy zyn de terugkaatsing van zyn onverganklyk licht; en deeze zyn de denkbeelden, die ons verbeffen en vernederen: want de mensch is nooit geringer, en tevens nooit grooter, dan wanneer hy zich beschouwt met betrekkinge tot God. Dan wordt hy een oneindig Weezen gewaar, waarvan hy het beeld is, en voor wiens aangezigt hy niets anders is, dan een ondeeltje; twee schynbaare strydigheden, die men overeen moet brengen, om een rechtmaatig denkbeeld van zichzelven te hebben, en om niet te vervallen tot de buitenspoorigheid der troische Engelen; of tot die der ongeloovigen, die hunnen staat gelyk stellen met dien der dieren.’ - Op eene soortgelyke wyze behelst een daar aan volgende Brief eene opwekkelyke aanspooring voor den Graave Algarotti, om zo wel een Christen als een Wysgeer te zyn; en zo tragt hy meermaals van alle gunstige gelegenheden gebruik te maaken, om een ieder zyne Godsdienstige verpligting in te boezemen. 't Is waar, hy doet dit als een Roomsch Geestlyke, en dus komen 'er, ('t geen niet wel anders kon zyn,) verscheiden redeneeringen in deeze Brieven voor, welken op de gronden der Roomsche Kerkleere steunen. Ter dier oorzaake zyn eenigen deezer Brieven minder geschikt voor de Protestanten; doch ze behelzen egter desniettegenstaande meerendeels leerzaame lessen, byzonder ten opzigte van de opvoeding der Jeugd, en 't gedrag der Geestlyken, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} die de Protestanten met vrugt kunnen leezen, en zonder moeite op hunne denkwyze overbrengen. Hy spreekt ook, ingevolge van zynen Staat, meermaals als een ernstig Voorstander zyner Kerkleere; dat hy natuurlyk gemeen heeft met menschen van andere Gezintheden, ten opzigte hunner Kerkleere. Maar 't geen hem eigen is, en 't welk te wenschen ware, dat onder alle Gezintheden meer algemeen was, is dit, dat hy die geenen, welken buiten zyne Gezintheid leeven, met minzaamheid behandelt. Dit straalt, daar 't te passe komt, meermaals in zyne Brieven door; en begeert men 'er een byzonder bewys van, men leeze zynen volgenden Brief, welken hy, reeds tot de waardigheid van Kardinaal verheven zynde, aan eenen Protestantschen Leeraar schreef. Dezelve luidt in deezer voege. Ik ben u zeer verplicht, myn waarde Heer, voor het belang, dat gy stelt in myne gezondheid. Zy is, de Hemel zy gedankt, zeer goed; en zy zou my nog veel beter voorkoomen, indien ik ze gebruiken konde ter verrichtinge van iets, het geen u aangenaam ware. Het vermaak van anderen te verplichten moet aan alle Gezindheden gemeen weezen. Met geheel myne ziele wenschte ik wel u te kunnen overtuigen, dat ik alle menschen als in myn hart draage, dat zy allen my oneindig dierbaar zyn, en dat ik der verdienste agting toedraage, waar ze zich ook bevinde. Indien uw Neef te Rome koomt, gelyk gy het my doet hoopen, zal hy in my iemand vinden, die ten uitersten ieverig en begeerig is om hem al de genegenheid te betuigen, welke ik voor u heb. De Roomsche Kerk, myn zeer waarde Heer, kent zo volmaaktlyk de verdienste van het grootste gedeelte der Kerkdienaaren onder de Protestantsche Gezindheden, dat zy zich altoos gelukkig zou schatten, indien zy dezelven in haaren schoot mogt zien. Men zou dan niet meer zich bemoeien met de oude geschillen weder op te haalen, en die onstuimige tyden weder op het tooneel te brengen, in welke ieder, door zyne dristen vervoerd, de regelen der Christelyke gemaatigdheid te buiten ging; maar men zoude 'er op toeleggen om zich te veréénigen in één Geloos, gegrond op de Schriftuur en op de Overlevering, zodanig als men die vindt in de Schriften der Apostelen, der Kerkvergaderingen, en der Oudvaderen. Niemand zugt meer dan ik over het kwaad, 't geen men u in de voorige Eeuw heeft aangedaan: de geest der vervolginge is voor my te eenemaal haatelyk. Wat zouden de Volken niet winnen by eene gelukkige herééniging? Dan zou ik, indien het weezen moest, myn bloed beveelen tot den laatsten druppel te stroomen; en bedroefd zyn, dat ik niet duizend leevens te verliezen had, indien ik daar door als getuige van eene zo wonderbaare gebeurtenis konde sterven. Dat oogenblik, myn waarde Heer, zal koomen; want eenmaal zal 'er noodzaaklyk een tyd koomen, waarin niet meer dan één zelfde geloof zal plaats hebben. De Jooden zelven zullen zich in den schoot der {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} waare Kerke werpen; en in die vaste hoop, welke gegrond is op de Heilige Schriften, duldt men ze te Rome, met volkoomen vrye oefeninge van hunnen Godsdienst. Myne ziel, God weet het, is geheel tot uwen dienst; en 'er is niets in de waereld, 't welk ik niet zoude willen onderneemen, om u, zo wel als allen den uwen, te toonen, hoe waard gy my zyt. Wy hebben den zelfden God tot onzen Vader, wy gelooven in den zelfden Middelaar, wy erkennen de Leerstukken der Drievuldigheid, der Vleeschwordinge, der Verlossinge, voor onbetwistbaar; en wy wenschen oprechtlyk, de eene zo wel als de andere, ten Hemel in te gaan. In het stuk der Leere zyn 'er geene twee wegen, om daartoe te koomen. 'Er moet op Aarde één Middelpunt van vereeniging weezen, zo wel als één Hoofd, 't welk jesus christus verbeeldt. De Kerk zou, inderdaad, misvormd zyn, onzer hulde en onzer getrouwheid onwaardig, indien zy slechts een hoofdloos lighaam ware. Het werk van den Messias is niet gelyk dat der menschen. Het geen hy gesticht heeft moet altoos duuren. Hy heeft geen oogenblik kunnen aflaaten van zyne Kerk by te staan; en gy, Myn Heer, zyt al te verlicht, om de Albigensen (*) aan te merken als zuilen der waarheid, aan welke gy u moet vasthouden. Doe my het vermaak van aan alle uwe broederen, aan uwe geheele kudde, aan alle uwe vrienden te zeggen, dat de Kardinaal ganganelli niets zo zeer ter harte gaat, als hun geluk in deeze en in de andere waereld, en dat hy wenschte hen allen te kennen, om hen hier van te verzekeren.’ Overeenkomstig met deeze geestgesteldheid, die Menschen van eenige oplettendheid eigenaartig daar toe brengt, dat ze niet alles goedkeuren, wat onder hunnen aanhang geschiedt, noch alles wraaken, wat by anderen plaats heeft, betoont zig Ganganelli iemand te zyn, die alles met een geest van onderscheiding beschouwt. Van daar komen ons in deeze Brieven een aantal van trekken voor, die verscheiden gebreken van 't Roomsche Hof ten leevendigste afmaalen; dit gaat zo verre, dat het zelfs aanleiding gegeeven hebbe, om derzelver egtheid te verdenken: doch in andere Brieven ontmoet men, aan de andere zyde, zo veele bewyzen van 's Mans verknogtheid aan de Roomsche Kerkleere, dat men, uit de vergelyking dier Brieven, eerder moge opmaaken, dat ze zeer wel egt kunnen zyn; als geschreeven, door iemand, die, schoon hy eene reeks van verkeerdheden bespeurde, nogtans zyne hoogagting voor {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} den Roomschen Zetel behield. Een verschynsel van die natuur is niet zeldzaam onder de menschen, daar ieder veelal min of meer ingenomen is, met de algemeene denkwyze van zynen Landaart. Hier mede dagten wy dit Artykel te sluiten; maar ons oog viel op den XCIV Brief, welks inhoud ons verlokte, om denzelven nog te plaatzen. Men ziet in deezen Brief, hoe Ganganelli aan zyne gemeenzaame Vrienden schreef; en hoe hy, schoon een Kloosterling, niet ongeschikt ware, om over Burgerlyke en Huishoudelyke omstandigheden te oordeelen; dat in verscheiden zyner Brieven te bemerken is, des zy ook van die zyde hunne nuttigheid voor opmerkende Leezers hebben. De Brief zelve, aan een Geneesheer geschreeven, luidt aldus. ‘Het bedroeft my, myn waarde Vriend, dat uwe huislyke zaaken by aanhoudendheid in een slegten staat zyn, en dat uwe Vrouw, door onmaatige uitgaaven, geduurig haar best doet om ze te verergeren. Niets anders dan geduld en zagtmoedigheid zal haar het hart kunnen raaken. Maak eerst haar vertrouwen te winnen, en gy zult vervolgens alles van haar kunnen verkrygen, wat gy wilt. Men moet nooit zyne Echtgenoote plaagen, hoe groot een ongelyk zy ook moge hebben, maar middelen by de hand neemen, die in staat zyn van haar de oogen te openen. Men moet haar met bescheidenheid aanspreeken, en zelfs schynen haare oogmerken goed te keuren om het voorkoomen niet te hebben, dat men haar tegenspreeke; en ongevoelig doet men door heusche vertoogen, door vriendelyk gedrag, door duidelyke redeneeringen, en door tedere uitstortingen des harten, haar smaak krygen in de Zedeleere, die men predikt: maar men moet noch het voorkoomen van eenen Schoolmeester, noch den toon eens Zedeleeraars aanneemen. Beklaag vooral u nooit over uwe Vrouw, in tegenwoordigheid van uwe kinderen of van uwe dienstboden. Zy zouden tot de dwaasheid gewennen van haar niet meer te eerbiedigen, en misschien zelfs tot die van haar te veragten. De Vrouwen verdienen dat men haar met agting behandele, te meer, daar meest altyd de grilligheid der mannen, of huislyk verdriet, de oorzaak is van haare gemelykheid en styfhoofdigheid, wanneer zy aan deeze gebreken schuldig zyn. Haare zwakke gesteltenis vordert veel inschikkelykheid, zo wel als haare plaatzing in de waereld, die haar niet toelaat haare gedachten zo gemaklyk te verstrooien, als wy kunnen doen; van welker leeven de bezigheden, de letteroeseningen, en het werk van ons beroep een gedeelte wegneemen. Terwyl de Man ter bejaaginge van zyn belang of vermaak de deur uitgaat, blyft zyne Vrouw aan het huis bepaald, noodwendig bezig met beuzelagtige, en gevolglyk verveelende, kleinigheden. De Vrouwen, die smaak vinden in het leezen, hebben hier een middel tegen; maar men kan niet altyd ingespannen zyn: en daarenboven is eene vrouw, die te veel leest, doorgaans trots. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zou u raaden, om uwen Schuldeischeren aan te beveelen, dat zy Mejuffrouwe uwe Beminde dikwyls lastig vallen, wanneer zy in hunne schuld is. Zy zal schielyk deeze bezoeken moede worden; en hieruit moet gy gelegenheid neemen om haar voor oogen te houden, dat schulden te hebben, zonder te kunnen betaalen, het grootste is van alle ongelukken. Gy zult haar in uw gesprek belang doen stellen, door haar te spreeken van haare kinderen, voor welke gy noodwendig eenig goed dient te verzamelen. Zy bemint ze tederlyk; en deeze beweegreden zal de beste les zyn, die men haar kan geeven. Ik heb eertyds te Pesaro een oud Officier gekend, die veel te verdraagen had van het drifdge opstuiven zyner Echtgenoote. Wanneer zy driftig wierd, bleef hy onbeweeglyk stil staan, zonder een woord te spreeken; en deeze stilzwygende houding deed haare gramschap wel haast bedaaren. Men ontwapent den toorn door zagtzinnigheid. Wat ben ik wel in myn schik, myn lieve Doctor, dat ik myn celletje getrouwd heb! Dit is eene goede gezellin, die my nooit een woord zegt, die myn geduld niet ten einde helpt, en die ik altoos dezelfde vinde, op welk uur ik ook t'huis koome, altoos gerust, altoos gereed om my te ontvangen. De moeilykheden der Geestelyken zyn niets, in vergelykinge van die der menschen van de waereld: maar elk moet zynen last met geduld draagen, en bedenken, dat dit leeven niet eeuwig duurt. De Heilige hieronymus zeide, dat hy het huwelyk alleen den zulken wilde aanraaden, die by nacht bang waren, op dat zy eene gezellin mogten hebben, die hen gerust kon stellen, en dat hy zelve, van geenen vreesagtigen aart zynde, nooit hadt willen trouwen. Ik ben verheugd, dat uwe oudste zoon eene meer dan gemeene schranderheid bezit. Daar de geest van uwen jongeren zoon door meer bekleedselen belemmerd wordt, moet gy hem op allerlei wyze aantasten, op dat hy voor den dag koome. De bekwaamheid van eenen Vader bestaat daarin, dat hy weete zich te vermenigvuldigen, en zich aan zyne kinderen onder verschillende gedaanten te vertoonen; by den eenen als eenen meester, by den anderen als eenen vriend. Het vertrouwen, 't welk de voornaamsten uwer stad in u stellen, doet hun eer aan. Zy zullen door menigvuldige geneezingen ontdekt hebben, dat de verwytingen, die men den Geneesheeren voorwerpt, niet altoos gegrond zyn: het is de mode, dat men zich, ten hunnen koste, vrolyk maake; en ik, voor my, ben zeer overtuigd, dat 'er onder de Geneesheeren meer geleerdheid te vinden is, dan bykans by eenig ander Lighaam; en dat hunne kundigheid niet zo zeer op enkele gissing steunt, als men gemeenlyk denkt: maar de mensch, vernustig in zichzelven te bedriegen, zegt, dat het altoos de Geneesheer is, die een einde van ons lee- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ven maakt, en nimmer de dood. Daarby, wie is de Wyze, die zich nooit bedriegt? Wy vinden in de boeken om geene andere reden zo veel drogredenen en wonderlyke stellingen, dan om dat de mensch niet onfeilbaar is, al bezit hy groote kundigheden. Het geene ik u hier zegge, myn waarde Doctor, is van my zo veel te edelmoediger, dewyl ik eene allersterkste gezondheid geniete, en geenen Geneesheer noodig hebbe. Ik drinke alle morgens myne chocolade; ik leide een zeer sober leeven, ik gebruike veel snuiftabak, ik wandele dikwyls; en met deezen leevensregel kan men het eene Eeuw uithouden: maar daartoe strekt zich myne begeerte niet. Bemin my altyd als uwen besten vriend, als dien van uw geslagt, en als iemand, die met de grootste oprechtheid wenscht u gelukkig te zien. Myne dienstaanbieding aan uwe waarde Echtgenoote, die ik wel wenschte dat in het stuk van uitgave zo redelyk ware als gy; maar dit zal wel koomen. Het geluk van dit leeven bestaat hierin, dat men altoos hoope.’ Extract uit de Dagregisters van het Noord-Amerikaansche Congres, betrekkelyk tot het neemen en verbeurd verklaaren van Scheepspryzen, en het uitrusten van Kaapers; benevens de Ordonnantien en Schikkingen der Zeevloot, en de Instructiën voor de Bevelhebbers der particuliere Oorlogschepen. Te Philadelphia by John Dunlap 1777. In groot octavo 48 blade. UIt deezen specisiken Tytel kan men genoegzaam den inhoud van dit Geschrift opmaaken; en daar uit asneemen, dat zy, die eenig belang stellen, in de kennis der handelingen van 't Amerikaansche Congres, met opzigt tot deszelfs Oorlogsmagt ter Zee, hier de noodige onderrigtingen desaangaande kunnen vinden. De daar in voorgestelde ordres en schikkingen toonen duidelyk, dat alles op een regelmaatigen voet gebragt is; en dat men vooral niet verzuimd heeft de vlyt en dapperheid der Hoofden en Onderhoorigen in den Zeedienst aan te moedigen. Apocalypse de Chiokoyhikoy, Chef des Iroquois, avec un Commentaire. A Philadelphie Chez W. Roberdson 1777. Sans la Pref. 111 pp. gr. p. CHiokoyhikoy, een Hoofd der Iroquezen in Noord-Amerika, zou, zo men aan 't verhaal geloof wilde geeven, omtrent 1305 jaaren voor de gemeene telling, zonderlinge Gezigten gehad hebben, nopens het lot der Amerikaanen. Ze worden thans gemeen gemaakt, onder de benaaming van Apocalypse of Openbaaring, om dat ze, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt de Vertaaler, in de manier van voorstelling zo veel overeenkomst hebben, met een ander Boek van dien naam. De Vertaaler heeft 'er bygevoegd eene doorgaande Commentarie of Verklaaring van derzelver inhoud; volgens welke die gezigten betrekking hebben tot de komst der Europeaanen in Amerika, met de gevolgen daar van, in 't algemeen; en wel byzonder slaan, op de Engelsche Volkplantingen in Amerika, derzelver verschillen met het Britsche Ministerie, en 't geen daar uit staat voort te vloeien, of 'er verder mede gepaard te gaan. 't Slot der zaake zal zyn, dat de Volkplantingen zullen zegenpraalen over het Ministerie, en dat de Engelsche Amerikaanen, met de gebooren Amerikaanen, of natuurlyke bewoonders van dat Waerelddeel, als in één lichaam vereenigd zullen worden. Dan zullen de Inboorlingen van die Gewesten, beschaafd en kundig geworden zynde, de Europeaanen alomme uit Amerika verdryven; en zy zullen, als eertyds hunne vroege Voorvaders, geruste en gelukkige bezitters zyn van een gezegend Land. In de voorspelling hier van, wordt, volgens de bygevoegde verklaaring, tevens byzonder aangeduid, hoe zulks zal toegaan, zo ten aanzien van Engeland, Spanje, Portugal en Vrankryk, als ten opzichte van Holland; des het aan geene naauwkeurige onderscheiding van 't verschillend lot der Europische Volkplantingen ontbreeke. - In dit geheele verdichtsel is geen weezenlyk vernuft te vinden. Het vertelseltje van 't bewaaren en 't ontdekken van dit Handschrist, op Boomschorse geschreeven, is laf; de prophetische gezigten behelzen niets dat geestig is; en de uitlegging heeft niets byzonders, dat opmerking verdient. Voor zo ver dezelve het voorleeden betreft, bestaat ze in eene ter loops voorgestelde melding van het gebeurde; en wat het toekomende aangaat, hieromtrent geest men ons loutere gissingen, die door geen oordeelkundige aanmerkingen ondersteund worden. - De Schryver heeft zig te veel moeite gegeeven, om geestig te willen zyn; en dat nog wel met oogmerk, om van ter zyde den spot te dryven met de Bybelbladen. Van dit laatste geest de manier van 't voorstellen der Gezigten, en de naam van Openhaaring, met de reden daar van gegeeven, reeds een voldoenend bewys; maar nog duidelyker straalt het door, wanneer men voorts in de Uitlegging bemerkt, dat deeze en geene ongerymdheden, in de Gezigten, quanswyze, verdeedigd worden, door dezelven gelyk te stellen, met sommige Bybelsche verhaalen; die de Autheur dan in een belachlyk licht plaatst, en als van dezelfde geloofwaardigheid met de wonderbaare dingen in de Legenden der Heiligen. Dit is één der gewoone listen van 't Ongeloof; die in vroeger tyd gevaarlyker waren, dan heden; nu men 'er de zwakheid zo duidelyk van ontdekt hebbe, dat iemand, die dit Stuk met eenige ernst nagegaan heeft, terstond begrype, dat het hem, die 'er nog gebruik van maakt, aan gezond oordeel of aan een goed harte, in dit geval, ontbreeke. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verheerlijkt Groningen ten jaardage van zyne Doorluchtigste Hoogheid Willem den Vyfden, Prince van Oranje en Nassau enz. enz. enz. In Dichtmaat uitgesprooken, in de Academiekerk der Stede, op den 8 van Lentemaand 1777, door Chr. Fr. Kuypers, S.S.Th. Stud. Lid van het Dichtlievend Kunst-Genootschap, onder de Zinspreuk Kunstliefde spaart geen vlijt. Te Groningen by J. Bolt en P. Doekema 1777. In groot quarto 19 bladz. BY gelegenheid der openbaare Vreugdebedryven te Groningen, op den jaardag van Z.D.H. heeft de dichtkundige Heer Kuypers, met het openlyk uitspreeken van dit Dichtstuk, den lof en 't geluk dier Stad vermeld, op eene wyze welke zynen Toehoorders niet ongevallig geweest zal zyn, schoon men den styl hier en daar te zwellende mogte oordeelen. Wy vereenigen ons met des Dichters Slotwensch, welke aldus luidt. God bouwe gronings Heil als schutsheer baarer muuren! Zijn Engl'enstoet zij steeds der ommelanden wacht! Zijn Wijsheid doe den bloei der hoogeschool' verduuren, Zoo lang de Kerkbruid in ons Nederland vernacht! Riek 't zwaaiend wierooksvat van uwe Keurelingen! Dit zij uw salem! Dit uw tempelberg, uw lust! Verheerlijk, eeuwig God! Na went'lende Eeuwenkringen, Het Volk door uwen Zoon in 't zalig Hof der Rust! Verlaat ons delila! Treedt nader, cherubijnen! Zwijg, wuft Sireengevlei! Klim, Hemelsch Lofgeschal! Naak, juichende Eeuwigheid! Valt neder, Tijdgordijnen! Vlieg heenen, blinkend Niet! Verrijk ons, eeuwig al! Het Verdrukte en verloste Haarlem. Lierzang. Door K. v. Dulkenraad. Te Haarlem by A. Tolk 1777. In groot octavo 38 bladz. HEt verjaaren van 't tweede Eeuwfeest van Haarlems bevryding van de Spaansche Bezetting, welke ter Stede uittoog op den eersten Maart 1577, heeft, als uit den inhoud blykt, aanleiding gegeeven tot het opstellen van deezen Lierzang. Dezelve behelst de Geschiedenis van Haarlems beleg, verovering en verlossing, op rym. Men kan den opsteller juist geen Dichter noemen, maar hy is een vloeibaar Rymer. Getuigen hier van zyne vol- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} gende regels, ten opzigte van de beroemde Heldinne kennau; in welken hy zig indeezervoege laat hooren. 'k Staarde verder op den stoet Die door kennau, de eer der Vrouwen, Wierd hestierd met heldenmoed. Des vlecht ik, ter praalsieraadje, Eenen krans voor haaren kruin, Van zo menig lauwerblaadje, Versch geplukt in 's Vryheids tuin. 'k Bied ze u, eer der Amazoonen, Edle telg van Hasselaar, Om myn dankbaarheid te toonen, Nu nog, na tweehonderd jaar. Wy neemen deeze regels te eerder tot een voorbeeld van den hier gebruikten Rymtrant, om tevens te melden, dat men, buiten twee andere bekende Plaaten, (de belegeting van Haarlem, en 't Portrait van Burgermeester van der laan,) in dit Stukje vindt, eene tot nog onuitgegeeven afbeelding van opgemelde kennau, gemaakt, naar eene oude tekening, gevonden in een, denkelyk, present Exemplaar van Ampsing, dat de Boekdrukker A. Tolk in eigendom bezit: de oudheid der tekeninge maakt deeze afbeelding te aanmerkelyker. Joachim of de Zegenpraal der Ouderliefde. Tooneelspel. Gevolgd naar het Fransche van den Heere Blin de Sainmore. Te Amsterdam by A. v.d. Kroe 1777. Behalven de Voorrede 64 bladz. in octavo. NOpens den inhoud van dit Tooneelspel hebben wy niets byzonders te melden; nademaal de daar in ten Tooneel gevoerde Geschiedenis reeds voor eenigen tyd in ons Mengelwerk medegedeeld wierd (*); waar uit men zien kan, dat dezelve byzonder strekt, om de nooit volpreezen Ouderliefde, (schoon in dit geval op geen regtmaatige wyze ingevolgd,) in te boezemen. Genoeg zy het te zeggen, dat de schikking der Tooneelen, met de samenloopende omstandigheden, zeer wel ingerigt is, om de Geschiedenis aandoenlyk te maaken; des zy, dien de Geschiedenis op zig zelve behaagd heeft, haar met genoegen in dit Tooneelgewaad zullen beschouwen. Men geeft dit Stukje als het eerste {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} van eene bedoelde verzameling van Zedelyke Tooneelstukken, die men, uit Fransche en Duitsche Schriften, by een zal brengen, om dezelven, wanneer ze een behoorlyk Boekdeeltje uit kunnen maaken, by elkander te voegen, onder den Tytel van het Zedelyk Tooneel. Indien de verzameling, gelyk we vertrouwen, bestendig met oordeel geschiedt, en 'er in de vertaaling steeds dat keurige en natuurlyke in agt genomen wordt, dat in dezen gade geslagen is, twyfelen wy niet, of de Leezers zullen dezelve, even als andere verzamelingen van die natuur, met een leerzaam nut doorbladeren. Silvaan, Blylpel. Gevolgd naar het Fransche van den Heere Marmontel. Te Amsterdam by J. Duim 1777. Behalven het Voorbericht 27 bladz. in octavo. VAlerius, de Zoon van een aanzienlyk Heer, Dolmon geheeten, had, verliefd op Helena, het Ouderlyk Huis verlaaten, en was, onder den naam van Silvaan, heimlyk met haar in den Egt verbonden. Dit Paar leefde vergenoegd, hoewel in geen ruimen staat, op het Land, onder de regeering van een Heer, die de Ingezetenen minzaam behandelde, en hun onder anderen de vrye Jagt toestond, op dat het Wild hunnen Oogst niet zoude benadeelen. Maar ziet, (en in die omstandigheden vangt het Tooneelstuk aan,) de Eigenaar verkoopt dit Landgoed, en wel aan den Vader van Silvaan; dit baart reeds bekommernis; deeze wordt te grooter, nadien men verstaat, dat deszelfs jonger Zoon, Dorantes, een moedwillige Jongeling, het bestier aanvaarden en de Jagt verbieden zal, gelyk ook daadlyk geschiedt. Zulks heeft ten gevolge, dat Silvaan, op de Jagt zynde, gevaar loopt van gevangen genomen of dood geschooten te worden, op het bevel van Dorantes. Het voorgevallene by die gelegenheid geeft aanleiding tot de komst van Dolmon zelven aan 't huis van Silvaan; alwaar Helena, met haare twee Dogters, by Silvaan gewonnen, het geluk heeft van het hart van Dolmon te treffen; dat Silvaan of liever Valerius, (als nu bekend,) voorts weder in 's Vaders gunst doet deelen. In de ontvouwing deezer geschiedenisse heeft men gemengd een liefdehandel van een Dorpeling met ééne der Dogteren van dit Paar, 't welk het Stuk verlevendigt. De uitvoering is van dien aart, dat dezelve zeer wel in staat is om de aandagt der Toehoorderen gaande te houden; zo door de verscheidenheid der welgetroffen characters, als door de gepaste schikking van verschillende Tooneelen, die uit de onderscheiden omstandigheden natuurlyk volgen. Wel byzonder komt Helena, zo van wegens haare tederheid, als standvastigheid en bezadigdheid zeer beminlyk voor; en men kan haar, als zy haaren {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand, schoon ze eertyds in hooger staat leefde, aan den ouden Dolmon beschryft, niet zonder aandoening hooren zeggen. Gy zult niet hooren, dat ik klaag van ramp of smarte. 't Geluk is overal, zyn bron is in ons harte. Hier, in een waare vrede, altoos vernoegd en bly, Is echtgenoot en kroost het gantsch heelal voor my. Ik zag myn' braaven man nooit voor zyn rampen zwichten. Elk was zyn vriend; elk heeft zyn best voor ons gedaan. Door tyd, gewoonte, nood en zorg voor ons bestaan, Kan hy thans 't moeilykst' werk verrichten. De opvoeding van myn kroost berust op my- alleen. Myn teedre zerg, vermengd met weinig zwaarigheên, De rust, een zachte slaap, een frisch en bly ontwaaken, Zyn, in onze eenzaamheid, onze edelste vermaaken. Daar zyn 'er woeliger, maar eedler zyn 'er niet. Lykreden by gelegenheid van den val der Societeiten in Zeeland, door Alexander Inventus, eerste Directeur van diversche Societeiten enz. enz. Benevens eene fraaye verzameling van Boeken. Tweede Druk, vermeerdert met de pryzen der verkogte Boeken en Rariteiten; waar agter een ampel berigt raakende het vervaardigen van eenige Pourtretten der bekendste Directeuren enz. enz. Alom te bekomen. In quarto 24 bladz. EEn Hekelschrist op de menigvuldige Societeiten in Zeeland, waar tegen de Ed. Mog. Heeren Staaten dier Provincie, ter oorzaake van derzelver onregelmaatigheid en schadelykheid, door eene daar toe geschikte Publicatie, eene regtmaatige voorzorg gedraagen hebben. Het oogmerk van den Hekelschryver is, naar allen inzien, goed; maar de inhoud toont, dat hy de Man niet is, om zulks op eene geestige wyze te verrigten; en daar we, uit zyne klagten, kunnen afleiden, dat hy te doen heeft met Pasquillanten, zou 't ons raadzaamer voorkomen, dat hy zig maar stille hield: 't is tog zyne zaak niet; en alles zal ongetwyfeld, door de voorzorg van 's Lands Vaderen, wel tot niet loopen. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verdediging der Christelyke Openbaring door J. Foster. Uit het Engelsch vertaald. Na de tweede Druk met het Byvoegzel van een Naschrift. Waarby gevoegd is het leven van den Autheur. Te Leeuwarden by G. Tresling 1777. Behalven het Voorwerk 385 bladz. in gr. octavo. HEt Geschrift van Tindal, die zig boven andere Deïsten een naem gemaekt heest, door 't uitgeven van zyn Stuk, getyteld, Bewys dat het Christendom zoo oud als de Weereld zy enz. heeft den Eerwaerden Foster aenleiding gegeven tot het opstellen dezer Verdediging der Christelyke Openbaring; in zo verre men den Tytel van Tindals. Geschrift, naer uitwyzen van den inhoud, in dien zin hebbe te verstaen, als of 'er stonde: Bewys dat het Christendom, behalven de Zedeleer, Bygeloof en Geestdryvery zy. Ter wederlegginge hier van heest zyn Eerwaerde zich verledigd, tot het betoogen van de nuttigheid, waerheid en voortreflykheid der Christelyke Openbaring, met beantwoording der Tegenwerpingen, die in 't opgenoemde Geschrift voorkomen. Zich hier toe bepalende houd hy zich niet op met het naspooren van alle de byzonderheden, in dat Stuk te berde gebragt, maer met het nagaen en beantwoorden van deszelfs wezenlyken inhoud, zo ver die de Christelyke Leer betreft. Achtervolgens dit oogmerk brengt hy alles onder een aental van vyf Hoofdstukken. Het eerste handelt van de Voordeelen van ene Openbaring, byzonder van de Christelyke; mitsgaders van de nuttigheid en baerblyklykheid der Wonderwerken. Het volgende behelst ene verdediging van het bestier der Voorzienigheid, dat ze de Christelyke Openbaring niet over de gantsche Waereld bekend gemaekt heeft; benevens het bewys, dat dit met de volmaaktheden van God, en gevolglyk met derzelver eigenschap, dat ze ene Godlyke Openbaring is, bestaen kan. Het derde verleent ons een bewys, dat wy ene genoegzame waerschynlykheid hebben, zelfs in deze latere tyden, nopens de echtheid, geloofwaerdigheid en zuiverheid van de Boeken des Nieuwen Testaments; en tevens, dat het gemene Volk in staet {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} is, over de waerheid en onvervalschtheid van een Godsdienst, die op overleveringen steunt, te oordeelen. En verder zyn de twee laetste Hoofdstukken geschikt, ter verdeediginge zo van de Stellige Gebóden in 't algemeen, als van de Stellige Inzettingen, die de Christelyke Leer eigen zyn, in 't byzonder. - Onder deze Hoosden brengt hy alle de tegenbedenkingen van Tindal, welken hier in aenmerking komen, met wederlegging van dezelven. Men vind des, daer Tindal bekend staet, als één der schranderste Deïsten, en Foster als één der bondigste Christen-Redenaren, in dit Stuk byeen, de merkwaerdigste tegenwerpingen tegen de Christelyke Openbaring, met derzelver beantwoording door een meer dan gemeen bekwaem redenkundigen; van waer dit Geschrift ruim zo veel opmerking verdient, als een der andere beste Schriften over dit onderwerp. - Zyn Eerwaerde stelt de tegenbedenkingen, in de vereischte uitvoerigheid, in hare volle kragt voor; en wederlegt dezelven, met alle bescheidenheid, door ene duidelyke redeneerwyze, welke een ieder, die gewoon is te denken, gereedlyk kan volgen. Wel byzonder behandelt hy zyne party met alle toegevendheid omtrent zodanige byzondere stellingen, die, wel verstaen zynde, geen nadeeligen invloed kunnen hebben; en hy is aen de andere zyde zeer oplettend, om toe te zion, dat deze of gene byzondere stellingen, waeromtrent de belyders der Euangelieleer verschillend denken, niet verward worden met de Euangelieleer zelve; dat den Deïsten vry algemeen eigen is. Ze ontlenen naemlyk bedenkingen uit dezelven, en bestryden daer mede de Euangelieleer; daer ze intusschen niet tot dezelven te betrekken zyn, dan alleen ten opzichte van hun, welken de Euangeleer in dien zin verklaren. Onze Autheur hier op naeuwkeurig acht gevende en zulks afwendende, wykt ook daerdoor nu en dan wel eens af van de gewoone denkwyze veler Christenen: dit heest bovenal by uitstek plaets in zyne gedachten over de Euangelieleer nopens de Offerande van Christus; en hier uit is een Naschrift, aen 't einde van dit Werk geplaetst, ontstaen, waer in hy zich zelven des aengaende nader verklaert, en dat hy indezervoege besluit. ‘Ik hoop dat dit Naschrist, het welk ik 'er bygevoegd heb, zoo wel de Vrienden van de Christelyke Leer genoegen geeven, als deszelfs Tegenstreevers met hunne spitsvindige Vitteryen zal doen stil zwygen. En ik kan den Leezer verzekeren, dat ik niet genegen was, Menschelyke Uitleggingen der Heilige Schrift, hoe veel ingang zy ook by {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} den Volke vinden mogen, zoo veel eerbiedigheid te betoonen, dat ik daarom eene gewigtige Waarheid verraaden zoude, en dat ik even zo weinig genegen geweest ben, van de algemeen aangenoomene Stellingen in het geringste af te wyken, om byzonder te zyn.’ - Deze manier van den Christelyken Godsdienst te verdeedigen, mag denzulken mishagen, die zo sterk gesteld zyn op hunne byzondere denkbeelden, dat ze zich geërgerd vinden, als iemand anders denkt; die wanen dat het tegenspreken of ter zyde stellen van hunne gevoelens, om zo te spreken, ene soort van aenval is op de Godlyke Openbaring zelve; van de zodanigen kan men niet wel iets anders verwachten. Maer zy, die overtuigd zyn, dat iemand zeer verschillend van ons kan denken, en evenwel een oprecht Christen kan zyn, zal terstond bevroeden, dat zulk ene verdeedigingswyze die gewigtige waerheid niet kan benadeelen. De Godlykheid der Openbaringe toch rust niet, op de byzondere verklaringen, welken verschillend-denkende Christenen, die feilbare menschen zyn, van dezelve geven; maer op zodanige gronden, welken alle Christenen eenparig toestemmen; en 't staet dan aen een hier door overtuigden te beoordeelen, welke byzondere gevoelens der Christenen hem, naer de leiding dier Openbaringe, welker Godlykheid hy erkent, het aenneemlykst voorkomen. Een ieder die zo denkt, zal, op het lezen van dit Geschrist, schoon hy zich met de byzondere gevoelens van den Autheur niet moge verenigen, niet kunnen nalaten den Eerwaerden Foster, als een Voorstander der Godlyke Openbaring hoog te achten; daer zyn Werk by uitstekendheid geschikt is, om de krachtloosheid van het geen Tindal, tegen dezelve, aangevoerd heeft, in 't helderste daglicht te stellen. - Dit is genoegzaam blykbaer in ieder gedeelte dezer Verdeediginge, voor zo ver dezelve gaet over bedenkingen, welken Tindal met andere Tegenstanders der Openbaringe gemeen heeft; en 't vertoont zich ook wel byzonder in dat gedeelte, 't welk de Verdeediging der Stellige Geboden (*) in 't algemeen behelst, van welke zyde Tindal de Openbaring bovenal aengetast heeft. In dit gedeelte, om 'er nog een kort woord van te melden, bevlytigt zich de Eerwaerde Foster ter betooginge, dat het {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} geven van stellige bevelen niet onbestaenbaer is met Gods wysheid, rechtvaerdigheid en goedheid. Ten dien einde legt hy vooraf enige algemene Stellingen, welke beide Partyen goedkeuren kunnen, tot een grondslag: dezelven raken, de verhevener voortreflykheid van den natuurlyken Godsdienst, boven enkel stellige geboden; de vereischte zedelyke bedoeling der ingestelde middelen, en de noodzaeklyke orde, volgens welke de stellige plichten onder de onveranderlyke Zedelyke Plichten gesteld zyn. Dit ten bondigste ontvouwd hebbende gaet hy verder na, wat Tindal tegen het geven van zodanige stellige geboden ingebragt heeft; en toout ten klaerste, dat de redeneringen van dien Schryver niet zo zeer ingericht zyn tegen de zaken zelven, als wel tegens de dwalingen der Geestdryveren, de vervalsching van listige menschen, en de misbruiken die 'er van gemaekt zyn; mitsgaders dat 'er aen de andere zyde niets in plaets heeft, dat Gode onbetaemlyk geacht kan worden. - De laetste beschuldiging, op welke de Eerwaerde Foster hier nog byzonder staen blyft, is die van Bygeloovigheid, als ware de onderhouding van Stellige geboden daer toe te betrekken; welker onrechtmatigheid hy insgelyks ten klaerste doet zien. Maer laet ons, gedeeltlyk, zyn Eerwaerden zelven daerover hooren, en wel, in zo verre hy toont, dat 'er, in dit geval, gene Bygeloovigheid in is, noch zyn kan. ‘Het is, zegt hy, (ziende op het voorgaende,) reeds breedvoerig beweezen, dat het oogmerk van de Stellige Inzettingen is de zedelyke gesteldheden te verbeteren, en ingevolge van dien redelyk en goed is; insgelyks, dat 'er een wyze reden zyn kan, om eene byzondere wyze in te stellen, volgens welke in zig zelven nuttige dingen zouden verrigt worden; en gevolglyk om eene byzondere wyze in te stellen, welke ter bereiking van het algemeen oogmerk ingerigt is; vervolgens, zoo tweederley handelwyzen daar even dienstig toe zyn, dat dan de algemeene reden, om eene wyze vast te stellen, een genoegzaame reden is om een van beiden te verkiezen. Zoo dat de wyze van iets te doen, schoon in zig zelven volstrekt onverschillig zynde, evenwel van den grooten Regeerder der Waereld tot een gedeelte van der Menschen Godsdienstige verpligtingen kan gemaakt worden, zoo dat het met zyn volmaakte wysheid en goedheid bestaanbaar zy; daar het integendeel, als Menschen op zig genoomen hadden, dezelve als een Wet, die het geweeten verbond, in {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} te stellen, ongerymd en bygeloovig zoude geweest zyn. Indien wy derhalve overtuigd zyn, dat een gebod van dit soort, het welk, zoo als wy getoond hebben, Gode betaamelyk is, inderdaad van hem afkomt, is het 'er zoo verre af, dat daar aan te gehoorzaamen Bygeloovigheid is, dat het zelfs een tak van de Zedelyke Plicht is. Onze verplichting om 'er ons aan te onderwerpen, ontstaat uit een der eerste grondbeginselen van den natuurlyken Godsdienst; namelyk, dat God niets gebieden kan, dan het geen recht en redelyk is, en gevolglyk het recht heeft eene algemeene gehoorzaamheid te vorderen. En als men hier op antwoord, dat wy niet verplicht zyn, alles te doen, waarvan wy duidelyke bewyzen hebben, dat God zulks zo wel na de Openbaring als na de Wet der reden van ons afeischt, zoude men waarlyk allen Godsdienst tot Bygeloovigheid maaken. Want waarom beschouwen wy de Zedelyke Plichten zelven als deelen van den natuurelyken Godsdienst? Komt het louter uit die oorzaak voort, om dat zy in zigzelven betaamlyk zyn, en hunnen grondslag in de onveranderlyke natuur en betrekking der dingen hebben, zonder eenigzins acht te geeven op het gezag van dat opperste Weezen, het welk duidelyk te kennen gegeeven heeft, dat het zyn wille was, dat wy die zouden waarneemen, dewyl hy die instelling gemaakt, en die betrekkingen der dingen verordineert heeft, waaruit zy noodzaakelyk ontstaan? Buiten twyffel is dit zoo niet. Want hoe aangenaam ook op deeze onderstelling de waarneeming van deeze Plichten zyn mochte; hoe betaamelyk voor redelyke Wezens, en hoe noodig zy ook ter bevordering der gelukzaligheid van het Menschelyk Geslagt waaren; konden zy tog niet met eenige eigenschap een Godsdienst genaamd worden, indien wy het inzigt op God als onzen Regeerder en Regter daarvan uitslooten, en dezelve niet voor Wetten aanzagen, die wy van hem ontfangen hadden. Dog integendeel als wy hem als onzen wyzen en regtvaardigen Regeerder beschouwen, zal dit ons noodzaakelyk leiden, om alles in acht te neemen, het geen wy weeten dat zyn wille is, het zy het Zedelyk of Stellig zyn mag; anderzints onttrekken wy ons de onderworpenheid van Schepzelen aan hunnen Schepper; of onderstellen, dat hy een onregtvaardig en wreed Opperheer is, wien het niet dienstig is te gehoorzaamen, en gevolglyk werpen wy niet alleen alle uitwendige Openbaring, maar ook den Godsdienst der Natuur en de Reden zelve om verre. Ik heb geduurig ondersteld, dat God de Insteller van Stel- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} lige Inzettingen zyn kan, het geen, mynes bedunkens volkoomen beweezen is; als ook dat de Menschen daarvan overtuigd zyn, dat byzondere Instellingen van dien aart van God afkoomen. Indien men dit nu toestaat, en derzelver waarneeming tevens Bygeloovigheid zy, moet de omkeering van allen Godsdienst noodwendig hier uit volgen. Doch als, integendeel, dit beginzel waar is, buiten 't welke de natuurlyke Godsdienst zelve niet bestaan kan; namelyk, dat het gezag van God, klaar van ons zynde begreepen, in alle gevallen onze handelingen bestieren moet, moet een moedwillige ongehoorzaamheid jegens een stellig gebod, schoon het op zig zelve veranderlyk is, een onzedelykheid, en gevolglyk eene overtreding van de Wet der Reden zyn, dewelke eeuwig en onveranderlyk is. Hoewel de oorzaak van zulk een gebod Stellig zy, zo is tog de reden, om 'er gehoorzaamheid aan te betoonen, Zedelyk. Voorwaar, als de Menschen het by uiterlyke gebruiken, schoon van God ingesteld, berusten laaten, en zig alleen met het Ceremonieel ophouden, zonder daar door opgeleid te worden, volgens het oogmerk waartoe zy ingesteld zyn, om hunne gemoederen die nuttige begrippen in te prenten en in te boezemen, dewelke strekken, om Zedelyke goede gesteldheden voort te brengen en te verbeteren, en welke alleen middelen tot den Godsdienst zyn, vermids de byzondere wyze enkel en alleen ingesteld is, als de waarschynlykste weg, om de goede uitwerking derzelven te verzekeren; als zy gelooven, dat God met louter uitwendige verrigtingen, die in zigzelve maar beuzelingen zyn, gediend zyn, en zig inbeelden, dat zy, (gelyk Tindal zegt,) “een alwys en genadig weezen met zulke dingen verzoenen zouden, dewelke geen de minste waardy nog uitmuntenheid in zig hebben;” jaa, als zy zig voorstellen, dat 'er in de beste gedeeltens der ingestelde middelen een vermoogen ter verkryging der Goddelyke gunst opgeslooten waare, dewyl zy een behoorlyke overweeging en een betamelyk bezef van hunne verpligtingen in hun opwekken, het zy het groot oogmerk van allen, te weeten het volbrengen en bevestigen van eene zedelyke goede gesteldheid daardoor bevorderd word of niet; dan is hunne Godsdienst al zoo vast Bygeloovigheid, als of zy ten eenemaal een voortbrengzel van hun eigen wille en uitvinding waare. Maar indien 'er reden voor handen is, waarom in zig zelven nuttige dingen op eene byzondere wyze te verrigten gebooden wierden: in- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} dien deeze wyze van ons gewigtiger gehouden word, dan andere, die na de gesteldheid der zaaken zelve even geschikt daartoe zyn mogten, enkel uit dien hoofde, om dat God, om wyze redenen, ons dezelve bevoolen heeft; indien alle de ingestelde middelen aangemerkt worden, als noodwendig ondergeschikt, en dienstig aan de eenwige Wetten der Zedeleere, en men dezelve voor onnut en niet waardig houd, byaldien zy ons niet tot het betragten van dien Godsdienst opwekken, dewelke weezenlyk en onveranderlyk goed is; indien men het voor Goddeloos aanziet de middelen van het einde af te zonderen, en nog veel meer dezelve zoo te gebruiken, dat zy het oogmerk om verre werpen, of de hoop te hebben, door de allerstiptste en geringste waarneeming van de uiterlyke en lighaamlyke verrigtingen, het verwaarloozen van onvermydelyke Zedelyke Plichten te vergoeden, is hier in geen de minste schyn van Bygeloovigheid te vinden: hier zyn, (waarvan Tindal spreekt,) geene onwaardige begrippen die wy van God koesteren; geene “zodanige, waardoor men eene verbeelding van Hem krygt, als van een willekeurig, ligtvaardig of hartstogtlyk” weezen, dat met kleinigheden bevredigt en tot toorn verwekt kan worden; maar men verbeeld zig, dat hy een wys en genaadig Regent is, die de kragtigste wyze ter hand neemt, om de middelen der Godsdienst nuttig te maaken, en gevolglyk om de deugd en gelukzaaligheid zyner Onderdaanen te vergrooten, die de behoorlyke ondergeschikte orde der middelen onder het einde vastgesteld heeft, en die de ingestelde Godsdienst alleen maar in haare gevoeglyke plaats afeischt en aanneemt, dat is, in zoo verre een naauwer oplettendheid op de natuurlyke, en de betragting van de redelyke en weezenlyke Godsvrucht daar door bevorderd wordt.’ Op deze aenmerking gaet de Eerwaerde Foster nog een stap verder, en tracht te toonen, dat deze waerneming der Stellige Geboden in zigzelve ook geen aenleiding tot Bygeloovigheid geeft: hy ontkent niet, dat men 'er dikwils een misbruik van maekt, (daer de beste zaken aen onderworpen zyn;) maer hy beweert, dat dit misbruik toevallig is, en dat de Stellige Plichten, in zichzelven, of door hun onmiddelyk gevolg, ons niet tot Bygeloovigheid leiden; en dat dit misbruik ten enemale strydig is met hunnen natuurlyken invloed, als strekkende om den waren en redelyken Godsdienst te ondersteunen. Dit tegen Tindal breeder verdeedigd hebbende, besluit hy eindelyk de behandeling van dit {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp met de volgende aenmerking over de Christelyke Leer ten dezen opzichte in 't byzonder. ‘Vermids de Christelyke Leere niet meer als twee of drie duidelyke en nuttige Stellige Plichten afeischt, en de belyders daar van ernstig verbind, niets by dezelven te doen, dewyl zy zig verklaard tegen alle opleggingen; Rom. 14:2, 3, 4, 5. Gal. 5:1, 13; en in 't byzonder nog bevestigt, dat de Godsdienst, dewelke in het Euangelium gebooden word, zuiver en geestelyk is, Joh. 4:23, 24; dat wy denzelven niet met Menschelyke Gebruiken en Plegtigheden belasten en bederven moeten; jaa, dat wy God te vergeefs eeren, als wy, in plaats van de Leerstukken van het Geloof, Geboden der Menschen leeren, Matth. 15:19; schynt het, dat de Christelyke Godsdienst, door deeze dingen, de Geestdryvery en Bygeloovigheid krachtiger te keer gegaan heeft, dan of zy maar alleen Zedelyke Plichten uitdrukkelyk afgeeischt, en het aan 't welbehaagen van een ieder overgelaaten had, de middelen der Godsdienst voor zigzelven uit te vinden. Want volgens deeze uitmuntende instelling zyn alle de middelen van de Godsdienst op het Godlyk bevel gegrond, en moeten gevolglyk wys en goed zyn; en als de Menschen de aanwyzingen van de Openbaaring verstaan, en voorneemens zyn die op te volgen, kan 'er niets, dat ongerymd of dweepachtig is, in dezelve ingevoerd worden. Maar als een ieder de vryheid heeft na zyn eigene gedagten en gemoedsgesteldheid te werk te gaan, of zoo als zyn vreeze en dwaaze verbeeldingen van de Godheid het hem ingeeven; zoo kan hy in dit geval, (en men kan ook verscheidene omstandigheden onderstellen, by welke het waarschynelyk is dat het inderdaad geschieden zal,) tot den uitersten trap van eene onbepaalde en oneindige Bygeloovigheid vervallen.’ Drietal Lykredenen door Th. Vermeer, Predikant der Hervormde Gemeente te Batavia. Te Utrecht by R. de Meyere, en te Amsterdam by H.W. de Bruyn 1777. Behalven de Voorrede 112 bladz. in gr. octavo. MEt volle vrymoedigheid durven wy de Lofspraek van den Nederlandschen Uitgever dezer Leerredenen, ten opzichte van derzelver uitvoeringe, overnemen, als hy zegt. ‘Een beminnaar van een welvloeienden styl en treffende {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} schetsen der welspreekendheid zal zyn lust hier boeten kunnen. Een liefhebber van eene Predikwyze, die zich aan regels binden laat, zonder stroef en styf te worden; die den Bvbel uitlegt, zonder woorden te ziften; die deugden aanpryst, zonden afkeurt, zonder het Euangelium des vreedes te verlochen, en de ooren streelt, zonder 't harte onaangeroerd te laaten, zal hier uitmuntende voorbeelden van zulk een Leertrant aantreffen: ja ik durf zeggen, dat jonge Leeraaren, die immer geroepen worden, om de nagedachtenis van eenen Lands Vader of Mededienstknecht (*) statelyk te vieren, hier leeren kunnen, hoe de deugden van een' afgestorvenen in 't oog der overblyvenden te doen schitteren, zonder zich aan laffe vleiery, of door ligtveerdige verzekering van eenes Overledenens stand in de gewesten der onstervelykheid, aan verfoeiëlyke roekeloosheid schuldig te maaken.’ - In 't een en 't ander munten deze Leerredenen boven de Lykredenen uit, die ons gewoonlyk ter hand komen; des de verzamelaars van dit slag van Schriften, dit drietal van Lykredenen met regt in hunnen bondel mogen voegen. 't Lust ons het beloop der eerste Lykreden, op Z.H. Ed. v.d. parra kortlyk te schetzen. De uitgekoozen Tekst 2 Sam. III. 38, Weet gy niet, dat ten deezen dage een Vorst, ja een Groote in Israël gevallen is? geeft den Eerwaerden Vermeer aenleiding tot ene gepaste voorafspraek, ter aenduidinge van zyn oogmerk, als niet bedoelende der Gemeente ene bekende gebeurtenis aan te kondigen, maer dezelve het gewigt dier gebeurtenisse te doen bezeffen, en de daer uit vloeiende verplichting op 't hart te drukken. Hier toe brengt hy, van den rouwklagenden David en den gesneuvelden Abner afziende, de rouwklagt alleen {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} op den overleden van der Parra over; en stelt zich voor, eerst, der Gemeente de zwaarte van haar verlies te doen bezeffen, in de overweging dat waerlyk een Vorst, ja een Groote onder haer gevallen is; en dan, ten tweede, die roerende aendoeningen en godvruchtige gevoelens in hunnen boezem te storten, die zulk ene gewigtige gebeurtenis in alle welmenende harten verwekken moet. Ter aentooninge van het eerste merkt hy vooraf aen, wat de Menschen, daer ze in hunne algemene gesteldheid aen elkanderen gelyk zyn, dermate van elkanderen kan onderscheiden, dat die aengebooren gelykheid als verdwyne. Hier toe brengt hy, een aenzienlyken Eerestand, een ongemeen schranderen Geest, een voortreflyk deugdzaem Gemoed, en een by uitstek Godsdienstig Hart. Vervolgens schetst hy het lofwaerdig character van den overleden, naer dien leiddraed, en brengt der Gemeente onder het oog, welk een verlies dit afsterven bare. Op het aendringen hier van gaet hy over tot het tweede gedeelte zyner Leerreden, waerin hy zich tot de vyf volgende hoofdzaken bepaelt. 1. Stelt hy deze ontzaglyke gebeurtenis voor als een oordeel des Hemels; hy wil dat de Gemeente ter harte zal nemen, hoe jammerlyk de Dood over 't algemeen onder haer woede, daer de sterfte in Batavie meer dan gewoon is; hy leid haer op, om by gelegenheid van dit smertlyke Sterfgeval, na te gaen, hoe regtmatig God de algemene zondige levenswyze der Ingezetenen straffe; en vermaent haer ten ernstigste ter ongeveinsde boetvaerdigheid. 2. Vervolgens bedient hy zich van dit voorval, om 'er zyne Toehoorders een toonbeeld van de onbestendigheid aller menschlyke zaken in te doen beschouwen; 't welk wy, tot een stael zyner maniere van voorstelling, geheel zullen overnemen. ‘Wie kan zulk eene trefsende gebeurtenis met de minste opmerking gaade slaan, zonder met den Wysten der Oostersche Vorsten uit te roepen, Ydelheid der Tdelbeeden, alles is Ydelheid. Helaas! hoe ras snellen onze leevensdagen niet als een schaduw voorby! Hoe ligt verwelkt de schitterendste aardsche luister niet! Hoe onverwagt worden de Vorstlyke Zeetels niet met de aakelige Doodspelonken afgewisselt! Ik zag deezer dagen eenen stervenden en aankomenden Oppergebieder (*). {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat verschillende Toneelen openden zich daar voor myne oogen! Hier zag ik alle de broosheeden der Natuur zaamgevloeid; gints zag ik alle de aardsche Heerlykheden op een gestapelt. Hier was 't Vorstlyk paleis met sombre stilte vervult, of weergalmde niet dan van bange treurklagten: gints lachte de blinkend ryzende Zon van Voorspoed allervrolykst aan: zaamgevlogtene stemmen juichten de bloeiendste welvaart toe. Hier zag ik allen aardschen Luister met Arends vleugelen heenen vliegen, 't uitgestrektste gezag, de zaamgestroomde Schatten, de teederste liefdebetrekkingen; de Hemelwaards steigende zugtingen van de beweldaadigde Weezen en Weduwen konden, het door de aderen zo geweldig zwoegend bloed, de minste bedaaring niet toebrengen; ze konden niet éénen neep van de knellende pynen verzagten, niet één straal van troost in den stervenden boezem storten: 't bloedig Golgotha, de Wonden van eenen gekruisten Verlosser, de geopende Liesde-Armen eener meêdogende Godheid, waren hier de eenige toevlugt. - Gints zag ik 't sterflyk Vermoogen ten hoogsten top opsteigen, alles aan deszelfs Wenken kluisteren, en met den gloeiendsten Luister praalen. Wat verschillende Toneelen! dan hoe naauw zyn ze niet aan elkanderen verknogt! Hoe ras volgen ze elkanderen in derzelver beurtelingsche afwisselingen niet op! Wie zou aan zulke voorby snellende schaduwen zyn Hart konnen hegten! Wie zou hier op de goederen deezes leevens zyn vertrouwen kunnen stellen, of zynen Boezem van aardsche Glorie laaten zwellen! Wat Weereld-Groote zou zig hier (a) eene stemme Gods en niet der menschen, durven laaten toeroepen! Ach dwaas Sterveling! die uw deel in dit leeven zoekt, en uwe kostelyke Ziele op die vleugelen der ydelheid laat wegvoeren, neem dit tog ter harte, zoek voortreflyker goed, kies beter deel; een onverwelkbre luister, een altoos duurbare schat, eene onbegrensde Gelukzaligheid is voor u te verkrygen; de eeuwige Goedertierenheid biedt ze u aan; Ach! laat ze u tog niet ontglippen; boeit 'er uwe innigste Zielsgeneigtheeden aan; laat 'er uw gantsch hart naar uitgaan (b): Vertrouw niet op Prinsen, op des Menschenkind by 't welk geen heil is. Welgelukzalig is Hy, die den God Jacobs tot zyne hulpe heeft, wiens verwagting op den heer zyn god is.’ 3. Ene derde hoofdzaek is, de Gemeente aen te spooren, tot ene demoedige aenbidding en eerbiedige verheerlyking der geduchte Hemelmajesteit; die zich op 't ontzaglykste ver- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} toont aen de Sterfkoets van Aerdsche Grooten, van magtige Waereldgebieders. 4. Hier by komt verder de verplichting tot ene dankbare nagedachtenis van den Overleden, byzonder te betoonen, door 't opzenden van hartlyke verzugtingen ten Hemel voor de dierbare Panden door hem achter gelaten: dat de Leeraer besluit met gepaste aenspraken aen de Vrouwe Douariere, en den enigen nagelaten Zoon, van wyle Zyne Hoog-Edelheid. 5. Ten laetste tracht de Leeraer zyne Gemeente op te beuren, door haer te doen opmerken, de blyken van Gods Goedertierenheid in dezen slag zelven; nademael Z.H.E, na ene byna vystienjarige regering, niet gestorven is in een tyd, toen 't Land van bekwame Mannen ontbloot was; maer in een tyd, toen 'er nog gelegenheid was, om terstond een bekwaamen Opvolger in deszelfs plaetse te benoemen. Te weten den toen reeds bestemden van riemsdyk, ‘wiens ervaarene Kundigheeden, zegt de Leeraer, onbezoetelde Zeeden, en voorbeeldige Godsdienstigheid, in andere aanzienlyke posten gebleeken, ons 't aangenaamste vooruitzigt openen.’ De Leeraer hecht wyders aen dit voorstel ene zeer wel ingerichte aenspraek aen dien waerdigen Opvolger; en laet voorts zyne Redenvoering afloopen met ene nadruklyke vermaning der Gemeente, ter betooninge van hoogachting en van genegenheid voor Zyne Hoog-Edelheid, mitsgaders ter ernstige verbeteringe van haren wandel, en ter aenkwekinge van ware Godsdienstigheid, tot 's Lands bestendig welwezen. Proeve eener uitvoerige en volledige Kerkelyke Geschiedenis des N.T. Door J. Fr. Cotta. S.S.Th. Dr. enz. enz. Uit het Hoogduitsch vertaald. Derde Deel. Te Utrecht by G.T. en A. v. Paddenburg 1776. Behalven het Voorwerk 720 bladz. in gr. octavo. NA in de twee eerste Deelen gehandeld te hebben van de opregting der Christelyke Kerke, door Jezus Christus, als derzelver Stigter, tot op zyne Hemelvaart; en een verslag gegeeven te hebben van het merkwaardigste nopens die Persoonen, welken de Christen-Kerk voorgestaan en uitgebreid hebben, schikt de Hoogleeraar dit derde, benevens het vierde Deel, dat hy ten spoedigste hoopt te vervaardigen, tot eene ontvouwing der geschiedenissen, welken be- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} trekking hebben op den uiterlyken toestand der Kerke, zints 's Heillands Hemelvaart, tot op den tyd van Constantyn den Grooten. Dan, aangezien dit gedeelte der Kerkhistorie in 't allernaauwste verband staat, met den uiterlyken toestand van 't Roomsche Ryk, als mede met de gesteldheid, zo wel van het Heidendom als van het Joodsche Volk; en 'er dus, ten rechten verstande van de Kerklyke Geschiedenissen, eene gegronde kundigheid van het bovengemelde vereischt wordt, zo oordeelt zyn Hoogeerwaarde het noodig, hier op, by wyze van Voorbereiding, vooraf staan te blyven. In gevolge hier van verleent ons dit Deel, in de eerste plaatse, een hoofdzaaklyk berigt van de Roomsche Keizeren, geduurende de drie eerste Eeuwen na 's Heillands geboorte, met eene asschetsing van hun character, en de aanmerkelykste gevallen des Ryks, onder ieders Regeering, vooral zo ver dezelven invloed hadden op het gelukkig of ongelukkig lot der Christenen. Hier mede is voorts verknogt eene beknopte ontvouwing van den toestand des Heidendoms, zo ten opzigte van den Godsdienst, als met betrekking tot de Weetenschappen. In dien zelfden smaak geeft de Hoogleeraar vervolgens een dergelyk verslag van de Joodsche Geschiedenissen, geduurende het opgemelde Tydbestek, met eene nevensgaande afbeelding van het geen omtrent hunne toenmaalige Godsdienstige kundigheden, en de beoefening der Geleerdheid onder dat Volk, in aanmerking komt. - De Hoogleeraar ontvouwt, in deeze voorbereidende Verhandelingen, met zeer veel oordeel, die kundigheden van de Waereldlyke Geschiedenissen, zo ten opzigte van 't Burgerlyke als Godsdienstige, en den staat der Weetenschappen, in die dagen, welken een beoefenaar der Kerklyke Historie ten uiterste noodig zyn. Zy, die zig daarop toeleggen, vinden hierin alles byeengebragt, wat hun van weezenlyken dienst kan zyn; en de daarby gevoegde Aantekeningen van den Hoogleeraar dienen hun ter handleidinge, om hen te leeren, waar zy, des begeerende, eene verdere onderregting nopens die of deeze byzonderheden kunnen erlangen. - Na dus de vereischte kundigheden, raakende het Heidendom en het Joodsche Volk, voorgedraagen te hebben, gaat de Hoogleeraar over tot het ontvouwen van den toestand des Christendoms in de drie eerste Eeuwen. En hier in stelt hy zig, daar de lotgevallen der Kerke, gevoegelyk, in gelukkigen en ongelukkigen {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeeld kunnen worden, die orde voor, dat hy eerst de gelukkigen afhandele, om vervolgens het oog te vestigen op de ongelukkigen. Uit dien hoofde bepaalt hy zig, in het overige van dit Deel, tot eene ontvouwing van de schielyke, en inderdaad verwonderenswaardige, uitbreiding van den Christelyken Godsdienst, niet slegts onder de Jooden, maar ook onder de Heidenen. Ter ontvouwinge hier van stelt hy ons aanvanglyk voor, den toestand der Kerke, voor 's Heillands Hemelvaart, en de daarop gevolgde uitstorting der gaaven des Heiligen Geestes; waar door de Apostelen, met eene ruimere maate van gaaven dan andere geloovigen bedeeld zynde, in staat gesteld wierden, om de Leer van 't Euangelie, naar 's Heeren bevel, alomme te verbreiden. Op dit voorstel volgt dan wyders een aaneengeschakeld verhaal van de prediking der Apostelen, eerst onder de Jooden, en voorts ook onder de Heidenen; met nevensgaande aanmerkingen over de gewigtigste gebeurtenissen, die in dat verhaal voorkomen. Dit leidt den Hoogleeraar verder tot eene voordragt van de laatere uitbreiding der Euangelieleere, tot op het afloopen der derde Eeuwe, doorvlogten met oordeelkundige ophelderingen over de voornaamste omstandigheden, die daaromtrent te overweegen zyn. En aan dit alles hegt hy, ten slot, eene openlegging van de oorzaaken, die medegewerkt hebben, tot de spoedige uitbreiding van 't Christendom, niettegenstaande veeler vyandlyke poogingen; waar in, gelyk de Hoogleeraar toont, duidelyk gebleeken is, dat Gods hand in allen deezen indiervoege werkzaam ware, dat men zulks rechtmaatig voor een ontegenzeggelyk Wonder moge houden. - Het gansche beloop deezer Geschiedenisse gaat de Hoogleeraar op eene regelmaatige wyze na; en 't verleent hem menigwerf gelegenheid, tot leerzaame aanmerkingen, waar van hy zig met oordeel bedient. Tot een staal hier van verstrekke, het geen hy te berde brengt, wegens de verschillende benaamingen van de belyderen der Euangelieleere, by gelegenheid der aantekeninge van Lucas, Hand. XI:26, dat de Discipelen eerst te Antiochie Christenen genaamd werden: waarover hy zig indeezervoege uitlaat. ‘Naar de waarschynlykste gedagten der Geleerden, is deeze onderscheidende benaaming der Christenen opgekomen, in 't derde jaar der regeeringe van Keizer Claudius, dus, volgens de gemeene tydrekening, in het jaar 43 naa Christus {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} geboorte. (1) Te vooren droegen zy, welke zig uit het Joodendom tot het geloof in Jezus bekeerd hadden, allerlei andere naamen, waar door ze van de overige Godsdienstpartyen wierden onderscheiden. Van hunne vyanden wierden ze menschen dezes wegs, (2) of dezer secte, (3) als mede Gahleërs, (4) {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Nazarenen (5) genoemd, en welke dergelyke benaamingen meer zyn mogen, (6) welke hen ter beschimping wierdt gegeeven. Onder zich zelven wierden zy Jongeren, (7) Disci- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} pelen of Leerlingen, Geloovigen, (8) als mede Heiligen (9) genoemd. Inzonderheid plagten zy zig, om hunne onderlinge liefde, eensgezind- en verdraagzaamheid aan te wyzen, Broeders en Zusters te noemen. (10) Maar nu wierden de uit de Heidenen bekeerden, te Antiochien, waarschynlyk niet {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder Gods beschikking, met den fraajen en heerlyken naam, Christenen, benoemd. Zy namen hem zo veel te gewilliger aan, als hy van Christus, hun Heer en Meester, afstamde. De H. Historie-schryver Lucas meldt ons niet, wie den Geloovigen dien naam gegeeven hebbe. Waaruit wy het regtmaatige besluit mogen opmaaken, dat ze zig dien zelven niet hebben gegeeven. (11) Want hoe hadt Lucas dit onäangeroerd kunnen laaten? Eenige schryvers der Christelyke Oudheid hebben ons wel willen berichten, dat deze naam, op de eerste Antiocheensche Kerkvergadering, van de Apostelen zelve verördend en voorgeschreeven is. (12) Maar de Geleerden hebben reeds voorlang beweezen, dat deze voorgegeeve Kerkvergadering verdigt is. (13) - Anderen hebben daarom gedagt, dat deze naam den Geloovigen, van de vyandige Jooden aller eerst is gegeeven. (14) Doch ook dit gevoelen is van anderen, om 2 reden, voor onwaarschynlyk gehouden, eensdeels, om dat uit Handel. XXIV 5 blykt, dat de Christenen, van de ongeloovige Jooden, veelëer, voor een Secte der Nazarenen wierdt gehouden; en daarënboven, om dat den Hellenistische Jooden niet onbekend zyn konde, dat de Grieksche naam, Christos, den beloofden Gezalfden Gods, of den {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Messias uitdrukte, en zy dus door den naam, Christenen, stilzwygend hadden toegestaan, dat zy, die zig tot dus verre onderling Geloovigen noemden, het regt gevoelen van den beloofden Messias hadden aangenomen. - Anderen hebben, met meerder waarschynlykheid, den oorsprong dezes nieuwen naams van de Heidenen, en wel van de Romeinsche Heidenen, die zig in deze stad, onder de Romeinen staande, ophielden, willen afleiden. (15) Zy zeggen, deze Romeinsche Heidenen hadden de belyders van Jesus Leer, van de overige Jooden, waarmede men hen in het begin vermengd had, willen onderscheiden, en, om dat ze niet wisten, dat de naam, Christus, een Ampts naam was, en den Messias betekende, maar dit woord voor een Familie-naam gehouden, zo hadden zy de Geloovigen, die zyne Leer aannamen, χριςιανους, dat is Christianen of Christenen genoemd. (16) Om welke gissing een des te grooter gewicht by te zetten, zy zig op het getuigenis van Tacitus beroepen, welke in zyne Jaarboeken betuigt, (17) dat de Christianen ook, te Rome, dezen naam van eenen zekeren Christus hadden gekreegen: dezen zelfden naam hebbe, vervolgens, ook Koning Agrippa den Geloovigen in het huis des Romeinschen Landvoogds gegeeven, zo als uit Hand. XXVI 28. te zien is. Waar by zy, eindelyk, nog dit voegen: even als de aanhangers van Pompejus en Marius, van de Romeinen genoemd wierden Pompejanen en Marianen; dat men ook zo den aanhangeren van Christus, dat is, hen, die Christus Leer aannamen, den naam van Christianen had gegeeven. - Zo schynbaar als dit gevoelen is, het rust egter, even als alle overige, (18) op enkel gissingen, waar tegen verscheide zwaa- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} righeden kunnen ingebragt worden. Wy willen ons met de aanhaaling derzelve hier niet ophouden, maar 'er dit nog met één woord by voegen, dat de fraaje en heerlyke naam, Christenen, volgens zyne waare en oorspronglyke betekenis, alles insluite, wat edel, wat deugdzaam wat Eer- en beminnenswaardig is; des de eerste Christenen ook in denzelven volkomen genoegen namen, en zig Apostel Petrus, 1 Petri IV 16. van denzelven bediend heeft. Keizer Julianus, een geslagen vyand van Jesus belyderen, heeft hen wel dezen naam misgund, en het gebruik daarvan verboden. (19) Maar dit niettemin is hy, naa Julianus tyden, weder aangenomen, en tot den dag van heden standvastig behouden. Alleen is het jammer, dat 'er onder hen, die dezen heiligen en eerwaardigen naam eertyds droegen, en nog draagen, helaas! zo weinigen worden gevonden, die zig met ernst toeleggen, een Leven, overëenkomstig met de heerlyke betekenis dezes naams, te leiden. - Doch maaken wy billyk zwaarigheid, ons by deze, hoewel regtvaardige klagt op te houden, gaande voort weder over tot het hoofd-doelwit onzer historische verhandeling, raakend de gedenkwaardige geschiedenis van de uitbreiding der Leere des Christendoms.’ {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} De Caussis Phaenomenorum quae Observantur in progressione morborum Epidemicorum lente progredientium, praesertim, pestilentiae hominum & Luis bovillae &. Auctore C.A. Eichelberg, A.L.M. Phil. D. & Rect. gymnasii Vesaliensis. Neomagi, apud Is. van Campen 1776. Over de Oorzaaken der verschynzelen, die in de voortgang der besmettelyke Ziekten, waargenoomen worden. In groot Octavo 130 bladz. 't VOorneemen van den zeer Geleerden Heer eichelberg is, om uit het geen men waarneemt, by het verspreiden en voortgaan der besmettelyke Ziekten, byzonder van de Pest onder Menschen en Beesten, de oorzaak na te speuren van deszelfs oorsprong, te weeten of dergelyke besmettende giften ontstaan in de lucht, dan of ze uit de aarde opkomen, en daarin geformeerd worden. 't Oogmerk is om door dit onderzoek een zoort van nieuwe behoedmiddelen te ontdekken. 't Meest aangenoomen gevoelen is, dat die giften in de lucht ontstaan, en zich verspreiden. Verscheide redenen hebben onzen Schryver bewogen, dit gevoelen niet te omhelzen. - De besmetting volgt niet de streek of vloed van de lucht, maar dikwyls ziet men dat ze zich langs byzondere streeken en gewesten uitbreidt; ook neemt men waar, dat de besmettelyke Ziekten op verscheide plaatzen te gelyk woeden, schoon dezelve door de tusschen leggende plaatzen, daar de besmetting geen plaats heeft, van een gescheiden zyn. - Groote veranderingen in de lucht, als Stormen, Onweer, Vorst enz. maaken veeltyds geene verandering in de besmetting. Daarentegen wanneer een groote besmetting reeds overal door de lucht verspreid, en op zyn hevigste is, houdt de besmetting somtyds eensklaps, en op 't onverwagts zonder eenige merkelyke oorzaak, op. Dit zyn de voornaamste redenen die hem bewogen hebben te stellen, dat 't smetgift niet uit de lucht ontstaat. De Schryver overweegende hoe veele vreemde lighaamen 'er in de lucht gevonden worden, die door de uitwaazeming uit de aarde ontstaan, vindt het waarschynlyk dat de besmettende giften daaraan hun oorsprong verschuldigd zyn. - De beroemde Unzer en Car. de la Font verklaaren, om gemelde redenen, de oorsprong van de Pest uit een Arsenicaal gift, uit de aarde opwaasemende. De Engelsche Geneesheer Arbuthnot houdt ook die veronderstelling niet onwaarschynlyk. Niemand heeft evenwel, volgens onzen Auteur, daaruit de traagheid in 't voortgaan van besmettelyke Ziekten, en een {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} menigte andere verschynzels verklaard. - De Aarde levert geduurig een menigte uitwaasemingen op, die door de lucht en 't water naar zich genoomen worden, dezelve verschillen naar de verscheide gesteldheid van de aarde in 't een of ander deel der wereld. Aan deeze verscheidenheid schryft hy toe, 't verschil van lucht, planten, gewassen en dieren, in verscheide weereldsdeelen; daaraan moet toegeschreven worden, de oorzaak der Landziekten, zo als de geduurige blindheid der Egyptenaaren, (waartoe evenwel ook de helderheid van de lugt mede iets doen kan) de Pest te Constantinopolen, en Smyrna enz. In de Landen, daar de aarde dergelyke uitwaazemingen niet geeft, worden zodanige Ziekten ook niet gevonden. - Onze Auteur gaat te verre in zyne beschouwingen met de oorzaak van 't Smetgift, alleen aan de uitwaasemingen der aarde toe te schryven: schoon zulks in eenige gevallen wel geschiedt, is 't daarom niet algemeen; wy houden deeze oorzaak zelfs onder een van de zeldzaamsten. - Men kan door de kunst verscheide uitwaasemingen voortbrengen, die voor Menschen en Dieren doodelyk zyn. - 't Zoude ook niet moeijelyk zyn te toonen, dat de zwaarigheden die den Auteur bewogen hebben om van 't gemeen gevoelen af te wyken, inderdaad gemakkelyk op te lossen zyn. - De Schryver schynt onkundig te zyn van de proeven op de vaste lucht, door den Heer priestley, en anderen, genoomen. - De behoedmiddelen laaten zich even goed uit 't gemeen gevoelen verklaaren, en zyn niet nieuw, ten minsten niet die geene, die van belang zyn. Redevoering over de verschillende zoorten der Lugt, uit gesprooken in de Jaarlyksche Vergaderinge der Koninglyke Societeit te Londen, door den Ridder J. Pringle. Uit het Engelsch vertaald. Te Franeker by D. Romar 1776. In groot octavo 29 bladz. IN deeze Redenvoering levert men ons een beknopt geregeld verslag van den trapswyzen voortgang der ontdekkingen, nopens de verschillende soorten der Lugt. De Heer Priestley, die zig boven anderen op dit onderwerp toegelegd heeft, had, door zyne naauwkeurige waarneemingen, den Eerpenning verworven, en by die gelegenheid sprak de Heer Pringle deeze Redenvoering voor de byeenvergaderde Leden der Societeit uit. Zie hier het kort beloop der voorgestelde ontdekkingen, inzonderheid geduurende de laatste honderd {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} jaaren of wat meer, waar van de voortgang zekerlyk opmerking verdient. De ondervinding leerde het Menschdom, by de minste oplettendheid, al vroeg, dat de gemeene Lugt, niet t'onregte de adem des leevens genoemd, volstrekt noodzaaklyk was, ter bewaaringe van het dierlyke leeven; en zo ontdekte men insgelyks wel dra, dat ze niet minder vereischt werd, ter voedinge van het vuur, en ter kweekinge van groeiende Weezens. Zulks bragt de oude Wysgeeren ligtlyk ter kennisse van de verschillende uitwerkingen eener al te heete of koude, vogtige en drooge, als mede tot die van eene gezonde of ongezonde Lugt. Dan, niet tegenstaande deeze en soortgelyke algemeene kundigheden, bleeven de min openbaare eigenschappen der Lugt, derzelver zwaarte en veerkragt, met de menigvuldige gevolgen daarvan, genoegzaam onbekend, tot op het begin der laatste Eeuwe; toen Lord Bacon de veerkragt der Lugt, en Galiaeus derzelver zwaarte ontdekte. Op dit voetspoor speurde Torricelli de drukking der Lugt na, dat Pascal verder voortzettede. En hier op volgde de uitvinding der Lugtpomp, door Ottbo Guerike; wel dra verbeterd, door Boyle, dat verder een ruim veld voor nieuwe ontdekkingen opende, te talryk om ze hier allen op te noemen. Alleenlyk zy nog gemeld, dat Newton wel byzonder, uit de eigenschap van de t'samendrukking der Lugt, door haare zwaarte en veerkragt, besloot, dat de trillende lichaamen hunne beweegingen aan de Lugt konden mededeelen, en daardoor, zig aan alle kanten verspreidende, trillingen te wege brengen; waardoor hy dan de uitwerkende oorzaak der klanken ontdekte. Midlerwyl was de Heer Boyle al bedagt geweest, om te onderzoeken, of men niet zulk eene vloeistof door konst zou kunnen voortbrengen, en zig daarvan met vrugt bedienen, vooral in de konst van duiken onder water. Het gelukte hem eene Lugtgelykende vloeistof, uit verschillende lichaamen, (als rype vrugten, gistende en opbruischende vogten, en verrottende dierlyke en groeiende zelfstandigheden,) te verkrygen. Deeze gemaakte of konstlugt beantwoordde wel niet in alle deelen aan zyn bedoelde; maar de ontdekking hier van was nogtans van een weezenlyk belang voor de Natuurkunde, en men zag wat laater ten duidelykste de nuttigheid dier ontdekkinge. 'Er verliep naamlyk eenige tyd, eer men dit verder regt naspoorde; doch de oplettende werkzaamheid van Newton, en de herhaalde proeven van Hales, achtervolgd door verscheiden beroemde {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuuronderzoekers, stelden dit Stuk vervolgens in een duidelyk licht. Toen men op 't spoor gekomen was, ontdekte men wel dra dat de Mineraale wateren vervuld waren met de konstlugt van Boyle, die men zedert vaste Lugt genoemd heeft; en dit baande den weg ter verdere naspooringe van 't metaalagtig weezen dier wateren; waar door men derzelver analysis, voorheen zo dikwyls vrugtloos ondernomen, op de eenvoudigste wyze volbragt. Dus ver gekomen zynde, heeft men 't 'er op toegelegd, om eene gemaklyke handgreep te vinden, tot het nabootzen der Natuur, in het alleruitgestrekste gebruik van dit haar geneesmiddel; en Priestley is 'er, op den voorgang van anderen, door onvermoeide poogingen, gelukkig in geslaagd. ‘Van Black geleerd hebbende, dat de vaste Lugt in grooten overvloed gemaakt konde worden uit kryt, door middel van slappen Vitrioolgeest: van Macbride, dat deeze vloeistoffe de verrotting grootlyks tegenstond; van Cavendisch, dat zy in eenen grooten overvloed konde worden opgeslurpt door 't water; en van Brownrigg, dat deeze Lugt de oorzaak was van de geestrykheid en de voortreffelyke deugden van het Spa- en Pyrmonts water; zo nam Hy in overweging, of niet het gewoone water, met deeze vloeistoffe bevrugt, van dienst zoude kunnen zyn in de Geneeskonst, vooral in langduurige reizen ter zee, om de zeescheurbuik voor te komen of te geneezen. - Om deeze reden maakte hy een eenvoudig werktuig, om die Lugt uit kryt voort te brengen, en met water te mengen; 't welk hem dermaate gelukte, dat hy de allervolkomenste goedkeuring wegdroege.’ Dit heeft den oplettenden Priestley voorts aanleiding gegeeven, tot het doen van verscheiden nuttige ontdekkingen nopens de Lugt, die in zyne Schriften, over dit onderwerp gemeen gemaakt, te vinden zyn; waar van wy 'er ten slot nog ééne zullen melden. Het is bekend, dat de kaarsen en dieren slegts geduurende een zekeren tyd, in eene bepaalde hoeveelheid van Lugt, kunnen leeven. Dog de oorzaak hier van was duister, en men wist vooral geen manier, om deeze vergiftige Lugt weder ter ademhaalinge bekwaam te maaken. 'Er moest nogtans in de Natuur een hulpmiddel zyn, tot dit oogmerk, zo wel als tot onderhouding der vlam, zonder welke de geheele Dampkring met 'er tyd onbekwaam zou worden voor het dierlyk leeven, en 't geheele geslacht van Menschen en Beesten door eene pestige ziekte zou omkomen; nademaal men weet, dat de Lugt in onze dagen nog even zo wel geschikt blyft ter adem- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} haalinge als eertyds. Ter verklaaringe hier van nu heeft Priestley ons de twee groote toevlugten der Natuur aangeweezen: (1.) de groei der planten, en (2.) de zee, benevens de andere groote verzamelingen van water; door welke middelen de Natuur de uitwerkingen der bedorvene Lugt, die onzen Dampkring door verschillende oorzaaken besmet, weet voor te komen. Wat het eerste aangaat, in 't vermogen der groeiende planten een tegengift voor de nadeelige eigenschappen der Lugt, die door de ademhaaling en verrotting bedorven was, ten aanzien van de vlam eener Kaarse en den groei der gewassen ontdekt hebbende, zo ondernam hy de Lugt door dat middel ook voor de ademhaaling te zuiveren. En hy ondervond dat deeze groeiende planten in staat waren, om de Lugt weezenlyk zo veel te zuiveren, als tot de ademhaaling noodig was; en wel, in evenredigheid van haare kragt, en van de zorg, die hy droeg, om de rottige bladen en takken weg te neemen, die anders de uitwerking gestoord zouden hebben. En raakende de tweede hulpbron der Natuure, te weeten, de zee en andere wateren, toen hy waargenomen had, hoe de Lugt, bedurven door de ademhaaling, of andere verrotte stoffen, voor een groot gedeelte gezuiverd kan worden, door de opslurping der rottende deeltjes in het water, besloot hy, dat de zee, de groote meeren en de rivieren zeer nuttig moesten zyn, door, ter verdere zuivering van den dampkring, alles wat rottend is op te slurpen, en 't geen den menschen en beesten nadeelig zou kunnen zyn, te besteeden tot den groei der zee- en andere waterplanten, of tot andere nog onbekende oogmerken. ‘Door deeze ontdekkingen zyn wy, (gelyk de Redenaar Pringle, op het voorstellen hier van vervolgens zegt,) verzeekerd, dat 'er geen plant te vergeefs groeit, maar dat ieder plantgewas, van den eik der bossen, tot aan het gras des velds, voor het Menschdom nuttig is; wel niet altoos door eenige byzondere kragten, maar in zo verre zy uitmaakt een gedeelte van het geheel, dat onzen dampkring zuivert. In dit opzigt spannen de welriekende roos en de doodlyke Nagtschade te zamen, en 'er groeit geen kruid noch boom, in de allerafgelegenste en onbevolkste ryken, zonder ons, door de medewerking van den Wind, te bevoordeelen. En wanneer, uit deeze heilzaame Winden, Stormen en Orkaanen gebooren worden, laat ons dan stilzwygen, en de wegen der Voorzienigheid eerbiedigen; die niet by geval, maar met opzet, niet tot straffe, maar tot voordeel, de Wateren en Lugt dus onder elkander mengt, om de verrotte en pestige uitwaassemingen, die de plantgewassen op de oppervlakte der Aarde niet genoegzaam hadden kunnen verteeren, in de diepte te bedelven.’ {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlyke Historie van Holland, door J. le Francq van Berkhey M.D. Derde Deel, Zesde Stuk. Met noodige Afbeeldingen. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel 1776. In groot octavo 296 bladz. HOe ook de Mensch, in 't Ryk der Dieren, aan 't hoofd der Rangschikkinge, als ééne eenige Classe en één eenig Geslacht, moge praalen met den naam van het Heerschend Dierlyke Weezen, hy is egter, niet minder dan alle andere Weezens in het Dieren-Ryk, aan 't Sterflot onderworpen. Hy mag het aangenaame deezes leevens genieten, veele kwaalen en ziekten, welken hem met den dood dreigden, te boven komen, en zyn leeven tot een hoogen ouderdom rekken; daar komt toch egter ten laatsten een tyd, dat men van hem zegge, hy is 'er geweest. En als die tyd daar is, zyn genoegzaam alle de overblyvenden, by beschaafde Natien, 'er zeer op gesteld, om het ziellooze Lyk, op de eene of andere manier, ter Aarde te bestellen, of den Mensch, naar 's Lands wyze, de laatste eer aan te doen. Ingevolge hier van kon de Heer van Berkhey dat gedeelte zyner Natuurlyke Historie, waar in hy de gewoonten der Natie, met opzigt tot haare Landsgenooten als Menschen, ontvouwt, niet wel voltrekken, zonder ook van deeze staatlyke behandeling der Lyken, en de daar mede gepaard gaande gebruiken, gewag te maaken; waar toe nu eindelyk dit thans afgegeeven Stuk geschikt is. Hier mede verleent hy ons eene naauwkeurige beschryving van de Volkseigene Begraavenis-Plegtigheden der Hollanderen, zo van vroeger als van den tegenwoordigen tyd; die hy met alle oplettendheid nagaat, en daar 't te passe komt uit de Oudheidkunde opheldert. Met den aanvang verledigt hy zig tot het beschouwen van de gewoonte onzer Oude Batavieren; by welken het gebruikelyk was de Lyken der Aanzienlyke te verbranden, en derzelver asch met de beenderen in daar toe gemaakte Lykbussen te verzamelen; welken dan, even als de andere onverbrande Lyken, in daar toe geschikte Begraafplaatzen, der Aarde aanbevolen werden. De daarby gebruikelyke omstandigheden, zo ten aanzien van de verbrande als onverbrande Lyken, voorgedragen hebbende, leidt hy ons verder tot den tyd der invoeringe van den Christelyken Godsdienst hier te Lande, wanneer het verbranden der Lyken allengskens een einde nam, en de begraavenissen plegtiger begonden te wor- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} den; tot welken tyd men ook waarschynlyk heeft te brengen het invoeren van 't gebruik van Doodkisten, zo van Steen als van Hout, naar ieders aanzien of vermogen. Op een oudheidkundig verslag van dit alles, met oordeelkundige aanmerkingen doorvlogten, volgt dan wyders een berigt van de eigenlyke hedendaagsche zo natuureigen als overgenomen gebruikelykheden. Ter ontvouwinge hier van begint de Heer van Berkbey met eene beschryving van 't gedrag, dat men in Holland gewoonlyk houdt, als iemand op sterven ligt; en hy gaat verder, van byzonderheid tot byzonderheid, na, welke gebruiken 'er voorts in agt genomen worden, zo binnen als buitens huis, zo omtrent den overleedenen als met betrekking tot de overblyvende nabestaanden, en goede bekenden; 't welk hem ten laatste tot de beschryving der Lykstatie en der begraavenisse zelve brengt; by welke gelegenheid hy dan ook gewag maakt van de Graven en Grafkelders, mitsgaders van de Grafschriften, Graftomben en diergelyke eertekens van aanzienlyke overleedenen hier te Lande. Iemand zou veelligt vermoeden, dat eene behandeling van zulk een onderwerp te naargeestig moet zyn, om in derzelver doorbladering genoegen te neemen; en 't is ook zeker, dat zy, die nooit dan met schrik aan den dood kunnen denken, de rechte Leezers van dit Stuk niet zyn: maar voor 't overige durven wy alle Leezers wel verzekeren, dat zy, die daaromtrent beter bestaan, en eenigen lust hebben tot het naspooren onzer Nationaale Zeden, dit gedeelte met geen minder vermaak zullen leezen, dan een vroeger gedeelte van dit Werk, 't welk de vreugdebedryven onzer Landsgenooten ontvouwde. De Autheur naamlyk heeft dit onderwerp, hoe doodsch het in zynen aart moge zyn, ten leevendigste behandeld; zo dat hy de aandagt des Leezers, zelfs daar 't op zekere zogenaamde kleinigheden aankome, bestendig werkzaam houde. Hy geeft geen stroef verhaal van alle de gebruiken in die omstandigheden, en bepaalt zig niet tot een eenvoudig berigt van dezelven: maar beschryft alles op zodanig eene manier, dat 'er eene kenschetse van de volkseigen denkwyze en manier van doen in gevonden worde; hy vlegt 'er hier en daar oudheidkundige bedenkingen in, die den oorsprong van deeze en geene gebruiken ontdekken, of aan derzelver handhaaving licht byzetten; hy weet nu en dan opmerkenswaardige gevallen, leerzaame bedenkingen en gepaste aanmerkingen nopens verscheiden gebruiken, dermaate met zyn verhaal te vereenigen, of, by manier van eene korte uitweiding, gevoegelyk mede te deelen, dat hy zelfs meermaals den Leezer eene verlustigende {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspanning verleene. Ter oorzaake deezer schryfwyze vindt men ook geen verdriet in des Autheurs ontvouwing van alle die gebruiken na te gaan, schoon hy veelvuldig spreeke van thans zeer bekende byzonderheden, dat, ter voltrekkinge van zyn plan, niet vermyd kon worden: en alhoewel dit dus plaats hebbe, zal men 'er egter tevens nog al ettelyke byzonderheden in ontmoeten, die minder, en by ver de meeste Leezers, in geenen deele, bekend zyn; terwyl ze intusschen dienen kunnen, ten beteren verstande van 's Lands gewoonten, die ons dikwerf het nationaale character der Inwoonderen duidelyk doen bemerken. - In stede van ons verder met eenige dier byzonderheden op te houden, welken meerendeels beter in den zamenhang met anderen, dan op zigzelven, geleezen worden, zullen wy om den Leezer iets merkwaardigs uit dit Stuk voor te draagen, ons bepaalen, tot het hoofdzaaklyke van 't geen de Autheur bybrengt, wegens het begraaven in de Kerken. Daar dit onderwerp tegenwoordig op nieuw zeer sterk in overweeging komt, sommigen dit begraaven als een heilig, en anderen het als een schadelyk gebruik aanmerken, kon de Heer van Berkhey, by het ontvouwen der Lykplegtigheden onzer Natie, niet wel afzyn, van daaromtrent zyne gedagten te melden. Hy behandelt het zelve wat te uitvoerig, om zyn geheele voorstel deswegens over te neemen; maar zie hier het merkwaardigste. 't Is alleszins blykbaar dat de vroegere Christenen hunne Lyken, zelfs die hunner Aanzienlyken, nimmer in de Kerken, maar altoos in 't open veld, of afzonderlyke begraafplaatzen, begroeven, tot op den tyd van Constantyn den Groot: en vermoedelyk is men de algemeene gewoonte van in laater tyd in de Kerken te begraaven, verschuldigd aan eene verregaande, en waarschynlyk overoude Heidensche bygeloovigheid, volgens welke men gevoelde, dat de Geesten der overleedenen omtrent de Graven waarden. - Wat hier van zy, 't nam althans onder de Christenen eerst een aanvang met de begraavenis van den opgenoemden eersten Christen-Keizer. ‘In die dagen, zegt de Heer van Berkhey, klom de eerbied voor de Overblyfselen en de Graven der Christen Martelaaren, zoo hoog, dat men eerst Bedevaarten naar derzelver Graven deed; vervolgens zyne Begraasplaatsen om en by de Graven van deezen of geenen Heilig verkoos, en eindelyk de overblyfsels van zulke heilige Mannen, of geheel of gedeeltelyk, in de Kerken bragt, en aldaar ten toon stelde, of in kostbaare Zilveren en Gouden Sacristien bewaarde. Dit gong {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} diestyds zo verre, dat de Kerken der Christenen, welken men toen zeer luisterryk bouwde, daar mede ten pragtigste pronkten; te meer, daar men zelfs byzondere Altaaren voor deezen en geenen Heilig of Martelaar stigtte. Dit nieuw ingevoerde gebruik, dat den grootsten zweem van uitwendigen Godsdienst had, wierd ondersteund, door bygeloovige gevoelens, waarvan de eerste Christenen geen denkbeeld hadden. Men begon toen naamlyk te beweeren, dat de overblyfsels van Heilige Mannen en Martelaaren het vermogen hadden van booze geesten te verdryven, en den Zielen der overleedenen, die 'er het digst by begraaven wierden, rust te verschaffen. En hier uit is 't ontstaan, dat men, eerst op de Kerkhoven, naast de Kerken, en vervolgens in de Kerken, tot by en onder de Altaaren, begroef.’ Hier toe gaf Keizer Constantyn de eerste aenleiding, door zyne bepaalde schikking, om begraaven te worden in de Kerk der Apostelen, die hy met dat oogmerk gebouwd had, op dat de Keizers en Bisschoppen digt by de overblyfzels der Apostelen zyn zouden; vaststellende, dat de nagedagtenis der Apostelen niet weinig dienst aan zyne Ziel zoude doen (*). Deeze manier van begraaven, toen in zwang gebragt, eerst onder de Grooten, en vervolgens ook onder de andere Christenen, is egter in laatere dagen meermaals beteugeld, naar uitwyzen veeler Kerklyke Wetten; die nogtans dat gebruik zo kragtdaadig niet weerden, of Charlemagne vond het geraaden, het zelve ook in deeze Gewesten op nieuw te verbieden; beveelende, dat geen dooden meer in de Kerken begraaven zouden worden (†). ‘Maar deeze Wetten zyn, gelyk onze Autheur vervolgt, niet langer van kragt geweest, dan, tot dat 'er, de Christelyke Leer algemeen geworden zynde, zulk eene menigte van Monniken en Geestlyke Orden te voorschyn kwam, dat ze, uit de gewoone Kerklyke inkomsten niet kunnende bestaan, op nieuwe middelen van bestaan bedagt wierden. En onder deeze middelen kwam hun inzonderheid te stade, het begraaven der Lyken in de Kerken voor de rust der Zielen; waardoor zy, uit hoofde van hunnen invloed op het Volk, het belang der Graven tegen het gewigt van de Geldbeurzen der vermogenden konden opweegen. Zo dra dit denkbeeld stand greep, gold het begrip van wyze Vorsten en Kerkvoogden of {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Concilien weinig; en het gezag der Frankische Koningen, na 't overlyden van Charlemagne, boog gereedlyk voor de begunstigde belangen der Pausen en Geestlyken, die toen de Kroonendeelers der Waereld wierden; en ook op de Nederlanders, onder het begunstigen der Graaven, zeer veel vermogten. Van dien tyd af deeden de Geestelyken het oude gevoelen op nieuw herleeven, naamlyk, dat iemand, wiens verstorven lichaam in of by eene begraafplaats eens Martelaars begraaven lag, deezen Heilig ten voorspraake zyner Ziele in den Hemel had. En dewyl de plaatsen in de Hoofdkerken te weinig in getal waren, om deeze gunst aan een ieder te verleenen, zoo begon men dit denkbeeld allengskens over te brengen, op alle Kerken, die men aan zulk een Heilig of Patroon toegewyd had, al ware hy daar ter plaatse niet begraaven: 't was genoeg, als die Kerk slegts eenig stuk van zyn overschot of gebeente, ja zelfs van zyn graf, bezat. Daarenboven breidde men, om de Armen niet geheel uit te sluiten, dit voorregt ook eenigermaate uit tot de gewyde Kerkhoven, daartoe rondsom de Kerken geschikt. Intusschen was egter het voorregt grooter of kleener, in evenredigheid der begravinge, by of in de Kerk, of digt by het Altaar, en men betaalde ook naar gerade. Hier door konden de Geestelyken, dus goed geld winnende, hun Broederschap des te beter in stand houden.’ De Heer van Berkhey, dus den oorsprong van dit gebruik aangeweezen hebbende, kan zig niet wederhouden van te betuigen. ‘De Roomschgezinden hebben waarlyk maar al te veel reden, om de Hervormden, die zo yverig tegen de Beelden en Cieraaden der Roomsche Kerke gewoed hebben, te verwyten; dat wy, die alle hunne Kerkgebruiken zoo sterk verbannen hebben, nog zoo veel eere stellen in het begraaven in de Kerken, en zelfs Graven begeeren in het Choor, de plaats van het hoog Altaar, of tegens een Pylaar, daar men fraaie Wapens aan hangen kan. Men ziet dus, dat, ondanks onze Hervormde Leere, de hoogmoed en bygeloovigheid nog heden onder ons den baas speelen. Ik noem uitdrukkelyk, niet alleen den hoogmoed, maar ook de bygeloovigheid; om dat ik zeer wel weet, dat 'er onder ons gevonden worden, wier Herssenen zoo ver verfemeld zyn, dat zy niet alleen eene ingebeelde heiligheid stellen, in, geduurende hun leeven, digt onder den Predikstoel te zitten, maar zelfs, het koste wat het wil, daaromtrent, of in het Choor, of omtrent de plaatse daar men 't Heilig Nagtmaal viert, wenschen begraaven te worden.’ {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Midlerwyl heeft het, zo als onze Autheur verder toont, al vroeg aan geen Mannen ontbroken, die 'er zig tegen verzet hebben; en men vindt 'er die, door zig, volgens hunnen uitdrukkelyken wil, in de open lugt te laaten begraaven, zulks door hun voorbeeld getragt hebben aan te moedigen. 't Is uit verscheiden onlangs in 't licht gegeeven Schriften overbekend, dat dit onderwerp thans als herleeft; en de Heer van Berkhey van vroeger poogingen spreekende, maakt onder anderen gewag van eene geleerde Dissertatio de Jure Sepulturae, in welke de Heer Jacob van der Ghiessen Amst. Bat., op Leydens Hooge School, den eersten July des jaars 1706, de noodzaaklykheid van buiten de Kerken te begraaven, openlyk verdeedigde. Deeze Heer liet zig, volgens de aanhaaling van onzen Schryver, over de mogelykheid van 't veranderen deezer gewoonte, aldus hooren. ‘Veelligt word 'er gevraagd, of men dit gevoegelyk zoude kunnen doen; daar de Kerken en Godshuizen uit de inkomsten van de verkooping der Graven, en het begraaven zelve onderhouden worden; en daar de Graven zelven een wettig erfdeel der Ingezetenen zyn? Doch laat dit zoo weezen: wat hindernis zou zulks baaren, indien de Magistraat van eene Stad eenige Morgen Lands, vyf of zes, kogt; dit Land verdeelde in Graven of Grafkelders; en dezelven verhuurde of verkogt tot zulk een prys, dat de Kerken en Godshuizen 'er evenwel van onderhouden wierden. En wat belangt de eigen Graven; die zelfde Magistraat zou, in dat Land, aan de zoodanigen in eigendom kunnen geeven, zulk een Graf of Grafkelder, als ieder naar zyn staat of aanzien in de Kerken in eigendom bezeten had, en daarby beveelen, dat niemand zyne dooden op eene andere plaats zou hebben te begraaven. Dan mogelyk denkt men, dat het eene zaak van gewigt zou zyn, die het gemoed der Menschen geweldig zou aandoen, indien de Beenderen, of het overschot, van de Voorouders, Vrouwen, Kinderen, Zoonen en Dogteren, in hunne rust gestoord, of als 't ware verlaaten wierden. Doch wat zwaarigheid zou het in zig hebben, die Beenderen, of dat overschot, byeen te verzamelen, en dat alles over te brengen, in een bestendig Familiegraf. Egter zou dit ook vermyd kunnen worden; met de gemelde Lyken in de Graven te laaten rusten, en tot eene zekere hoogte geheel met Zand te bedekken; terwyl men de nieuw gestorvenen naar elders zou kunnen overbrengen. Maar misschien voert men ons te gemoet; hoe {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} zal men dan eenig onderscheid tusschen Menschen van Aanzien en Rang en tusschen het Gemeene Volk hebben; daar men heden onder ons de Ryken en Aanzienlyken in de Kerk, en 't Gemeen op Kerkhoven, begraaft? Hierop zou ik antwoorden, dat zoodanig eene begraafplaats bevoordeeld zou kunnen worden, met alle zulke byzonderheden en voorrechten, als de Kerken hebben: indien een ieder, naar zyn vermogen, zyn byzonder aanzienlyk Graf met zyne Wapens en Opschrift had; of dat 'er eenige Grafnaalden op zulke Graven wierden gemaakt. En wat zwaarigheid, zoo 'er, voor het Gemeen, buiten de Stad, geringer Kerkhoven, afzonderlyk van die der Aanzienlyken, waren? zoo als heden reeds plaats heeft.’ - Dus verre de Heer van der Ghiessen, waarop onze Autheur indeezervoege voortgaat. ‘Zoo redeneerde men, hoofdzaaklyk, in 't begin deezer Eeuwe, en 't blyft nog heden een onderwerp van bedenking. Men kan zekerlyk niet wel ontkennen, dat het begraaven in de Kerken eene slegte gewoonte der Christenen is; en dat het, om veele gewigtige redenen, te wenschen ware, dat dit gebruik nooit onder een beschaafd Volk plaats had. Het is tog, op zig zelve, eene haatelyke gedagte, dat men, op eene reine, Gode geheiligde, plaats, onreine en verdervelyke Lichaamen begraaft; en als men daar benevens bezeft, dat de stank dier Lyken besmettende Ziekten kan veroorzaaken, ja weezenlyk veroorzaakt, gelyk om die reden in Amsterdam, in de vorige Eeuw, het Kerkhof van de Westerkerk wierd verplaatst, dan komt het, zou men zeggen, niet in twyffel, of deeze gewoonte af te keuren zy. Voeg hier by, dat het aandoenlyke Menschen uit de Kerken bant, waarvan ik niet één, maar wel honderd voorbeelden weet. Ik heb Vaders en Moeders gekend, die nooit in de Kerk verscheenen, in welke een geliefde Zoon of Dogter begraaven was; en zoo ook Mans en Vrouwen, die, hunne ontydig gescheurde Huwelyks-banden beweenende, nimmer in zulk eene Kerk gongen. Ja, my is een treffend geval bekend, waar van ik ooggetuigen geweest ben, van eene zwangere Weduwe, die 't, op 't aanraaden haarer Vrienden, waagde, om, zoo men zegt, het door te staan, en ter Kerke te gaan, ook daar heenen gong; doch op het herinneren van de plaats, daar haar verstorven en korts begraaven Man lag, zulk eene ontroering kreeg, dat haar de arbeid ontydig overviele, en zy in de Kerk dood bleeve. Deeze en meer andere reden van gewigt zyn 'er, om dat ingesloopen misbruik te laaken; doch, aan den anderen kant, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} is het te denken, dat het veranderen van dit gebruik, onder ons, niet ligt zal doorgaan. - Midlerwyl dient men zig, voor zoo veel 'er geen bygeloovige denkbeelden aan gehegt worden, en men eene behoorelyke zorg tegen den stank en besmetting draagt, nog al naar de algemeene gewoonte te schikken: te meer, daar men de Kerken tegenwoordig niet meer aanmerkt, als plaatsen van eenige byzondere heiligheid. Dit zoo zynde kunnen ze ook ligtelyk tot zoodanig een gebruik blyven dienen, tot dat het eens recht beslist zal worden, in hoe verre een Christen aan dergelyke uiterlykheden verbonden zy of niet.’ Voorts staat ons, ten opzichte van dit zesde of laatste Stuk des derden Deels van dit Werk nog te melden, dat de Heer van Berkhey 'er nog bygevoegd heeft eenige Berigten en Ophelderingen, rakende ettelyke byzonderheden in de drie Deelen, die hem van des kundigen toegezonden zyn, welken hy, met zyne nevensgaande aanmerkingen, mededeelt. - En wat wyders het verdere Vervolg van deeze zyne Natuurlyke Historie van Holland betreft, daaromtrent luidt zyne verzekering, in 't slot van dit derde Deel, aldus. ‘Met het overige, dat men als een Vervolg te wagten heeft, is het zoo gelegen, dat het, indien het den Hemel behaagde my van mynen post af te roepen, na myn dood, met weinig moeite, voltrokken kunne worden; des veeler zeggen of vreezen, dat het Werk zoude blyven steeken, geheel vervalle. En zeker zal ik, spaart my God in 't leeven, en wordt myn yver niet uitgebluscht, myn poging ondersteund, de Natuurlyke Historie voortzetten, zo lang ik in staat ben. Wel byzonder hoop ik in het volgende, waar in ik over de onderworpen Dieren zal handelen, te doen zien, welk een voorraad ik daaromtrent opgedaan hebbe; en van welk eene aangelegenheid het voor ons lieve Vaderland zy, eene nauwkeurige huishoudelyke Dierenkennis, tot bloei van den Land- en Veebouw, van Neeringen en Hanteeringen, te voegen, by eene Natuurkundige beschryving der Dieren, naar aanneemelyke Rangschikkingen; dat myn weezenlyk doel is. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertoog over de ongerymdheid van het Samenstel onzer hedendaagsche Regtsgeleerdheid en Praktyk, door Mr. W. Schorer, President van den Raade van Vlaanderen. Te Middelburg by P. Gillissen en te Amsterdam by Yntema en Tieboel 1777. Behalven het Voorberigt 135 bladz. in gr. octavo. De Eer der Hollandsche Natie, en van hare Wetgevers, Rechters en Rechtsgeleerden verdedigd, tegens het bovengemelde Vertoog, door eenen jongen Practizyn. In 's Gravenhage by J. Mensert 1777. Behalven de Voorreden 142 bladz. in gr. octavo. ZO ooit, hier geldt de regel Audi et alteram partem of Hoor en Wederhoor, daar twee Regtsgeleerden een point debatteeren, dat een algemeenen invloed op onze Vaderlandsche Regtsgeleerdheid en daar op gegronde Regtspleeging heeft. - De Heer Schorer wil juist niet onkennen, dat 'er in het uitgebreide Systema van 't Roomsche Regt iets goeds te vinden zou zyn, maar hy neemt op zig te betoogen, ‘dat het goede zoodanig met zouteloose subtiliteiten, ongepaste spitsvinnigheden, en nuttelooze fictien, is opgevuld; dat men als 't ware een paarl in een misthoop of een naalde in een voer hooy moet zoeken.’ En verder onderneemt hy te toonen, ‘dat zelfs onze Vaderlandsche Regten maar gantsch niet geschikt zyn, om het welweezen der Ingezetenen, het geen egter het principale but van alle wetten behoort te zyn, te bevorderen, maar niet zelden het tegendeel tot hun gevolg hebben.’ En eindelyk tragt hy te bewyzen, ‘dat onze form en manier van procedeeren gantsch melaatsch is, en dat niet alleen in 't civile, maar zelfs in 't crimineele:’ het welk hem ook aanleiding geeft, om tevens middelen van redres voor te draagen. - Nog weinig tyds had dit Geschrift het licht gezien, of 'er deed zig, onder den naam van een jong Practizyn, een ander Schryver op; die, zonder den President egter haatlyke oogmerken toe te schryven, dit Stukje als beledigend voor de Natie beschouwde, en zig daardoor genoopt vond, om het zyne tegen het zelve te berde te brengen. Deeze heeft geenzins ten oogmerk het Roomsche Regt, of onze Vaderlandsche Regten, of de Praktyk, van alle gebreken vry te verklaaren, en nog minder de verkeerde beoefening der Roomsche Regten, de ongelukkige toepassingen onzer Vaderlandsche Regten, en de averechtsche praktyken veeler Practizyns, (dat zekerlyk tegenspraak verdient,) voor te spreeken. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hy twyfelt niet, of hy is in staat om te toonen, dat de President in 't eene en 't andere geval niets bygebragt heeft, dat weezenlyk dienen kan, om zyne Stellingen ter versmaadinge van het Roomsche Regt, ter minagtinge onzer Vaderlandsche Regten, en ter beschimpinge onzer hedendaagsche Praktyk, te ondersteunen; waarnevens hy dan ook niet verzuimt, de ongeschiktheid der voorgeslaagen middelen van redres, volgens zyn inzien, aan den dag te leggen. Het behandelen deezer onderwerpen sluit in zig de beschouwing van verscheiden byzonderheden, die onder de voorgestelde hoofdzaaken in aanmerking komen, waaromtrent zy die de Regtsgeleerdheid beoefenen verschillend denken; des men veelligt in dit of dat geval naar die of deeze zyde zal overhellen; waar onder vooral het verschil nopens de Pynbank, dat hier ter wederzyde overwoogen wordt, behoort. Dan onder hen, die in dit opzigt den Heer Schorer toevallen, zullen 'er ongetwyfeld veelen zyn, die des Presidents ontwerp van een nieuw Wet- en Regtboek, met ter zyde stellinge van veele Stedelyke Regten en Gewoonten, wraaken; en met den jongen Practizyn onder de ydele harssenschimmen stellen. Zo zal men in verscheiden andere opzigten, hier en daar, handelen; maar 't zou ons ten uiterste vreemd doen, wanneer onpartydige Leezers, (hoe ze ook anders over het gebruik der Roomsche Regten hier te Lande mogen denken,) niet in 't algemeen oordeelden, dat het laatste Geschrift, over 't geheel genomen, beter opgesteld is dan het eerste. 't Is, ten minste naar ons inzien, eenigermaate jammer, dat de Heer Schorer zig zo sterk tot uitersten heeft laaten vervoeren, en zynen spottenden geest den teugel gevierd heeft; daar hy, met meer bezadigdheid schryvende, de gebreken en misbruiken naauwkeuriger zou hebben kunnen aanduiden, en ernstiger, overeenkomstig met den aart der zaake, tegengaan. - Zaaken van dat belang vereischen natuurlyk eene gezetter behandeling; en zo we op de gedagten moeten vallen, gelyk zommigen derwaards heenen willen, dat de President voornaamlyk bedoeld hebbe, eene hekeling der misbruiken, (waar toe maar al te dikwils in de beoefening en praktyk der Regtsgeleerdheid aanleiding gegeeven wordt,) dan had hy zulks, zou men kunnen zeggen, wel wat duidelyker mogen aanduiden, om de misvatting van 't bedoelde van zyn Geschrift voor te komen. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort Begrip der Kerklijke Geschiedenissen. Te Utrecht by G. v.d. Brink Jansz. 1777. Behalven de Voorreden 494 bladz. in octavo. Kort Begrip der Nederlandsche Geschiedenissen, tot gebruik van Neêrlands Jeugd. Te Utrecht by G. v.d. Brink Jansz. 1776. Behalven het Voorwerk 432 bladz. in octavo. GEnoegzaam alle die geenen, welken over de opvoeding der Jeugd, met betrekking tot het aankweeken van derzelver verstandelyke vermogens, geschreeven hebben, zyn vry eenpaarig van oordeel, dat men der Jeugd, onder andere kundigheden, vooral ook behoort in te boezemen, eene geregelde kennis van de lotgevallen der Christelyke Kerke, mitsgaders van de geschiedenissen des Lands, dat zy bewoonen. En aangezien de Jeugd niet vatbaar is voor eene uitvoerige onderwyzing, in alle de byzonderheden daar toe behoorende, zo hebben veelen het 'er op toegelegd, om de vereischte kundigheden desaangaande beknoptlyk zamen te trekken; ten einde der Jeugd, naar derzelver vatbaarheid, de behulpzaame hand te bieden. Van daar heeft men verscheiden Schriften van die natuur, zo ten opzichte der Kerklyke Historie in 't algemeen, als ten aanzien onzer Vaderlandsche Geschiedenissen in 't byzonder, waar van men met voordeel gebruik kan maaken. Hier toe behooren ook inzonderheid de bovengenoemde Geschriften, welken ten dien einde, nevens andere bekenden, verdienen aangepreezen te worden; als by uitstek wel geschikt, zo in het eene als in het andere geval; waarom wy 't geraaden vonden 'er gelyklyk van te gewaagen. Ze komen beiden uit dezelfde hand, zyn in den eigensten smaak geschreeven; en de Opsteller heeft het hoofdvereischte van een Kort Begrip in beiden zeer wel in 't oog gehouden, te weeten van beknopt, met agterlaating van het overtollige in dit geval, en egter volledig, te schryven. Het oplettend doorbladeren van deeze Geschriften zal Jonge Lieden het agtervolgende beloop der aanmerkelykste Geschiedenissen, zo in de Christelyke Kerk in 't algemeen, als in ons Vaderland in 't byzonder, met weinig moeite doen nagaan; en het zelve gemaklyk hun geheugen indrukken: en zy, aan wien 't onderwys der jonge Lieden is aanbevolen zullen 'er eene gereede handleiding in vinden, om hen op den weg van verdere oefening {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} desaangaande te brengen: 't welk hen te beter in staat zal stellen, om, als 't hun gelust, uitgebreider Schriften over deeze onderwerpen met te meerder nut te leezen. Voor 't overige kunnen ze insgelyks van dienst zyn, voor alle de zodanigen, die meerder jaaren verkreegen hebben, en wier zaak het niet is zig op het leezen van breede Geschiedkundige Schriften toe te leggen; of die hun geheugen, door eene beknopte herhaaling van het voorgevallen, wenschen te verleevendigen. - Het kort begrip der Kerklyke Geschiedenissen is gesplitst in vier Afdeelingen: Zedert de komst van Christus tot op Konstantinus den Grooten; Van dien Keizer tot op Karel den Grooten; Zints de regeering van dien Vorst tot op de Hervorming, en eindelyk; Van het begin der Hervorming tot op den tegenwoordigen tyd. - Dat der Nederlandsche Geschiedenissen heeft vyf Afdeelingen: Van de eerste bevolking der Nederlanden, tot op den afstand der regeering door Keizer Karel den V; Zedert dat tydstip tot op de Munstersche Vrede; Van daar tot op den dood van Prins Willem den III, Koning van Engeland; Zints dien tyd tot op de verheffing van Willem den IV, Prins van Oranje, tot Stadhouder der Vereenigde Provincien; en ten laatste, Zedert het begin der Stadhouderlyke Regeering van Prins Willem den IV, tot op den tegenwoordigen tyd. Onder ieder ieder deezer afdeelingen, worden de aanmerkelykste gebeurtenissen in elk tydbestek beknoptlyk geschetst, en egter tevens zo onderscheidenlyk voorgedraagen, dat ze den leergierigen eene genoegzaame bevatting van het voorgevallen geeven; waartoe ook de manier van vraagen, (zynde dit alles in Vraagen en Antwoorden, ten beteren dienste voor de Jeugd, opgesteld,) zeer wel ingerigt is. Hier benevens staat ons nog te melden, dat het Kort Begrip der Nederlandsche Geschiedenissen eerst het licht gezien heeft; en dat men, daarop het Kort Begrip der Kerklyke Geschiedenissen gemeen maakende, in 't laatste in agt genomen heeft, om den Leezer na het eerste te verwyzen, wanneer men deeze en geene voorvallen in 't Kerklyke, die met het Burgerlyke verknogt waren, aldaar reeds breeder gemeld had: ten einde dus eene noodlooze herhaaling te vermyden, en den Leezer egter gelegenheid te geeven, om dit, met betrekking tot ons Vaderland, daar 't te passe kwam, gereedlyk na te gaan. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leeven van David Hume, Schildknaap. Beschreeven door Hem Zelven, en versierd met zyn Portrait. Te Amsterdam by de Wed. van Esveldt en Holtrop 1777. Behalven de Voorreden 30 bladz. in gr. octavo. NAdemaal de Heer David Hume, inzonderheid als Wysgeerig en Staatkundig Schryver, zeer veel gerugts in de Waereld gemaakt heeft, is zyn leevensloop natuurlyk een onderwerp veeler nieuwsgierigheid; en 't kan derhalven denzulken niet anders dan aangenaam zyn, deswegens eenig berigt te erlangen; waar toe het hier opgemelde Geschrift strekt. Het is, met zyn Portrait vercierd zynde, op het zelfde formaat als zyne Werken gedrukt, en kan dus gevoeglyk voor een of ander gedeelte van het zelve geplaatst worden. Zyn leeven was dat van een Man van Letteroefeningen; en dus behelst deszelss beschryving voornaamlyk een verhaal van 't lotgeval zyner Schriften, dat wisselvallig geweest is; met den aanvang ongunstig; en ten laatste by uitstek gunstig. Men leert uit het zelve, dat de Heer Hume, den 26sten April 1711 ouden styl, te Edenburg gebooren, uit eene aanzienlyke, hoewel niet ryke Familie, het Fortuin op verschillende wyze beproefd heeft; dat hy zig, om zo veel mogelyk zyne onafhanglykheid te bewaaren, en zyne Letteroefeningen voort te zetten, naar eene spaarzaame leevenswyze heeft weeten te schikken; en dat hy, na deeze en geene bedieningen bekleed te hebben, zig in 't jaar 1769, met een inkomen van duizend ponden jaarlyks, te Edenburg ter neder zettede, om aldaar op zyn gemak te leeven. Hy was diestyds gezond, en vleide zig, schoon hoog bejaard, nog al met het vooruitzigt van eenige jaaren leevens, dan in de Lente van 't jaar 1775 werd hy aangetast van een ongemak in de ingewanden, dat hem in 't begin niet bekommerd maakte, maar hy eerlang, (zig aan eene hebbelyke buikloop (diarrhaea) onderworpen vindende,) als doodlyk en ongeneeslyk aanzag. In die omstandigheden schreef hy dit verslag van zyn eigen leeven, (begeerende by uitersten wille dat het zelve na zynen dood aldus het licht zou zien,) gedagtekend den 18den April 1776. En hy overleed, als uit een daar bygevoegden Brief blykt, aan de voortgaande gevolgen deezer kwaale, op den 25sten Augustus van dat jaar. - Men hoore hemzelven zyn character schetzen. ‘Ik ben, of liever was, (want in deezen styl moet ik nu spreeken van my zelven, het welk my vryer maakt om myne gevoelens te zeggen,) ik was een man van een zagt gestel, die zig zelven wel bezat, van eenen openhartigen, gezelligen en vrolyken aart, vatbaar voor verbindtenis, maar niet voor vyandschap, en van eene groote gemaatigdheid in alle myne driften. Zelfs myne togt tot let- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} terkundigen roem heeft nimmer myne geestgesteldheid verbitterd, in weerwil van herhaalde teleurstellingen. Myn gezelschap was niet onaangenaam voor jonge en zorgelooze lieden, zo wel als voor liefhebbers van studie en letteren; en terwyl ik een byzonder vermaak had in 't gezelschap van zedige vrouwen, vond ik geene reden tot misnoegen over de wyze, op welke ik van haar ontvangen werd. Met één woord, schoon de meeste menschen, die eenigzins hebben uitgemunt, redenen hadden om te klaagen over lastering, ben ik nimmer gekwetst geworden, of zelfs aangevallen door haare scherpe beeten; en schoon ik my stoutlyk bloot stelde voor de woede van burgerlyke beide en Godsdienstige aanhangen, scheenen zy egter ten mynen aanzien ontwapend van haare gewoone raazerny. Myne vrienden hadden nooit gelegenheid om eenige omstandigheden van myn character en gedrag te verdeedigen; niet dat de yveraars, gelyk wy wel onderstellen mogen, niet zouden verblyd geweest zyn, met iets tot myn nadeel te vinden en uit te strooijen, maar zy konden nooit iets vinden, dat zy dagten de gedaante van waarschynlykheid te zullen hebben. Ik kan niet zeggen, dat 'er geen hoogmoed steekt, in deeze lykrede op my zelven te maaken; doch ik hoop dat dezelve niet verkeerdlyk geplaatst is, en dit is eene zaak, die uit de stukken ligtlyk blyken en beoordeeld kan worden.’ By deeze leevensbeschryving komt voorts nog een Brief van zynen Vriend Adam Smith, L L.D. aan William Straham, behelzende een berigt van 's Mans gelykmoedigheid onder de laatste toevallen zyner kwaale, en ten laatste van zynen dood in eene bedaarde geestgesteldheid. Deeze Brief bevestigt de bovengemelde schets van 's Mans character, daar zyn Vriend zig desaangaande indeezervoege uitdrukt. ‘Dus stierf onze beste en nimmer te vergeeten vriend, aangaande wiens wysgeerige gevoelens de waereld, ongetwyffeld, verschillende zal oordeelen, en elk een dezelve goed - of afkeuren zal, naar dat zy overeenkomen of verschillen met zyne eigene gevoelens: omtrent zyn character en gedrag kan egternaauwlyks een verschillend oordeel plaats hebben. Zyn gestel inderdaad scheen in een gelukkiger evenwigt te zyn, indien ik my van zulk eene uitdrukking bedienen mag, dan misschien dat van eenig ander mensch, dien ik ooit gekend heb. Zelfs in zynen laagsten staat ten aanzien zyner middelen, was zyne groote en noodzaaklyke zuinigheid voor hem geene verhindering, om, by gepaste gelegenheden, blyken te geeven, beide van liefddaadigheid en edelmoedigheid. Het was eene zuinigheid, niet uit gierigheid voortkomende, maar uit liefde tot onafhanglykheid. Zyne verregaande zagtheid van aart verzwakte nimmer de standvastigheid zyner ziele, of de vasthoudendheid aan zyne besluiten en voorneemens. Zyne bestendige boert en kortswyl was de egte uitwerking van {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} goedaartigheid en een goed humeur, getemperd met kieschheid en zedigheid, en zonder eenig het minste inmengsel van kwaadaartigheid, die zo dikwils de onaangenaame bron is van 't geen men geestigheid noemt in andere menschen. Nimmer bedoelde hy met zyne boertery iemand kwelling aan te doen; en dezelve, verre van ergernis te geeven, feilde daarom zelden te behaagen en te vermaaken, zelfs die geenen, welke daar van de voorwerpen waren. By zyne vrienden, op welken hy het dikwils gemunt had, was 'er misschien naauwlyks een van alle zyne groote en lieflyke hoedaanigheden, die meer toebragt, om hem in de verkeering bemind te maaken. En die vrolykheid van aart, welke zo dikwils vergezeld gaat van beuzelagtige en oppervlakkige hoedaanigheden, ging in hem zekerlyk gepaard met de strengste oeffening, de uitgebreidste geleerdheid, de grootste diepdenkenheid, en eene alles begrypende vatbaarheid. Over het geheel, ik heb hem, beide in zyn leeven, en sedert zynen dood, altyd beschouwd, als zo na komende aan het character van een volmaakt wys en deugdzaam man, als misschien de natuur der menschlyke zwakheid toelaat.’ Het Boek der Psalmen, nevens de Liederen en Gezangen by de Luthersche Gemeente in gebruik. Op nieuw berymd door J.E. Grave. Te Amsteldam by. G. Warnars 1776. Behalven het Voorwerk 804 bladz. in octavo. VOrderde onze gebreklyke Psalmberyming in Nederlands Kerk eene verandering, (die naar den algemeenen wensch gelukkig tot stand gekomen is,) het Luthersche Zangboek zekerlyk eischt zulks niet minder; des veelen al van overlang niet ten onregte gewenscht hebben, dat men eens in goeden ernst de hand aan 't werk mogt slaan, om dit opwekkend en stigtend gedeelte van den openbaaren Godsdienst te verbeteren. Ter meerdere aanleidinge hier toe kan veelligt van dienst zyn, deeze arbeid van den Heer Grave, die zig benaarstigd heeft, om het Boek der Psalmen, nevens de Liederen en Gezangen, by de Luthersche Gemeente in gebruik op nieuw te berymen. Hy gaf, reeds in den jaare 1774, eene proeve zyner nieuwe beryming; en aangemoedigd wordende om op die wyze voort te gaan, heeft hy zyne taak eindelyk volvoerd; waar door men het geheele Luthersche Zangboek thans volledig op nieuw berymd ontvangt. De Gemeente is dus in staat gesteld, om over de uitvoering te kunnen oordeelen; het leezen deezer Zangstukken moet de Leden natuurlykerwyze doen opmerken, hoe veel voordeels zulk eene beryming heeft boven de Oude; en een ieder heeft daar door gelegenheid om het zyne ter verbeteringe en beschaavinge toe te brengen; waar uit veelligt eene gunsti- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ge verandering zou kunnen ontstaan. - Wat hier van ook zy, de Gemeente verkrygt dus althans een Zangboek, waar van ze zig in hunne Godsdienstige Huisoefeningen kunnen bedienen; 't welk in alle deelen geschikt is, om hunne aandagt te vestigen, en hunne gemoederen ten kragtigste op te wekken; waar van ook anderen, buiten de Luthersche Gemeente, ten dien einde met vrugt gebruik kunnen maaken, daar des Dichters keurige taal en nadruklyke voorstellingen by uitstek wel geschikt zyn, om invloed te hebben. Men leeze, ten voorbeelde, 's Mans beryming van Psalm CIV., dien wy, schoon wat lang, om deszelfs opwekkelykheid geheel zullen overneemen. 1. Mijn ziel! loof, loof den Heere! Mijn God! wat zijt gij schoon! Wat spreidt ge uw magt ter eere, Al heerlijkheid ten toon! Gij zijt met licht omtoogen, Als met een kleed. Hoe wijd Hebt gij de hemelboogen Gerekt als een tapijt. 2. De bovenwaetren schraagen Uw troon: gij Heer! vergaêrt De wolken u ten wagen; Daar ge op 's winds vleuglen vaart; Gij, die uw afgezanten Tot snelle winden maakt; Uw vaardige trawanten Tot vuur dat vlammen braakt! 3. Gij hebt des aardbols zwaarte Een' vasten grond geleid, Waar op dit log gevaarte Blijft staan in eeuwigheid. Eerst hadden hooge baaren Hem tot een kleed verstrekt, En all' de bergen waren Daar mee geheel bedekt. 4. Gij schold, Heer! en de watren Verschrikten op 't gerucht: Gij donderde en dit klatren Dreef ze ijlings op de vlucht, Naar de afgeperkte paalen Toen rees 't gebergt' terstond; Toen daalden ook de dalen, Ter plaats voor hun gegrond. 5. Uw wenk bedwong de golven: Nu, nu wordt de aard' niet meer In haaren vloed bedolven. Gij weldoende Opperheer! Gij laat de bronnen springen: Elk dal wordt mild besproeid; Daar 't water zelfs in kringen Rondom de bergen vloeit. 6. Dus worden alle dieren Des velds den dorst gestild: Ook ruischen de rivieren Door 't woud en drenken 't wild. Gij hebt de frissche stroomen Met lomrig loof omboord; Zoo dat men aan hun zoomen 't Gezang der vooglen hoort. 7. Der bergen hooge toppen Bevochtigt gij, en spreidt, Door uwe regendroppen, Op 't land de vruchtbaarheid. Het gras om 't vee te spijzen En 't zaad tot voedzaam brood, Doet gij voor 't menschdom rijzen, Uit 's aardrijks milden schoot. 8. Gij hebt den wijn gegeeven, Die 's menschen hart verheugt, En de olie, die het leven In 't aangezicht verjeugt. Gij legt in 't brood een' zegen Die onze kracht versterkt; Zoo dat men allerwegen Uw voorzorg klaar bemerkt. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Gij hebt met cederboomen Den Libanon beplant: Gij doet hem sap bekomen, En uwe milde hand Aan al 't geboomte kennen: De vogels nestlen daar; Daar woont, op steile dennen, De klepprende ooijevaar. 10. De steengeit kiest de kruinen Der bergen, en 't konijn Neemt toevlugt in de duinen, Waar schuilvertrekken zijn. Gij schiept, om 't jaar te deelen, De wisselende maan: De zon weet uw bevelen, Waar zij moet ondergaan. 11. Om 't halfrond te overkleeden Schiept gij den duistren nacht: Dan rekt al 't wild de leden, 't Springt op, en snelt ter jagt. Dan gaan de jonge leeuwen Door 't woud, met fieren moed; Terwijl ze om voedsel schreeuwen Tot God die alles voedt. 12. Maar rijst de zon, dan spoeden Zij naar hun holen heen; Daar moet de roof hen voeden; Dan rekt de mensch de leên: Hij is verkwikt; wordt wakker; Staat op, en, blij te moê, Bewerkt hij zijnen akker, Tot aan den avond toe. 13. ô Heer! hoe zijn uw werken Zo goed, zo groot, zo veel! 't Is orde all' wat wij merken, Ook zelfs in 't kleinste deel. Uw wijsheid treft gemoedren Wier geest naar wijsheid haakt. Gij hebt met uwe goedren Heel 't aardrijk vol gemaakt. 14. Een weemlend heir van dieren, Veelsoortig, klein en groot, Doorkruist de Zee: zij zwieren In haaren wijden schoot, Waarïn de schepen vaaren, En zelfs de walvisch speelt, Die, snuivende op de baaren, Zijns Maakers magt verbeeldt. 15. Alle uwe schepslen wachten Dat gij, op hunnen tijd, Hen spijst, naar hun geslachten. Wat zaamlen zij verblijd Als gij hun spijs wilt geeven! Zij worden mild gevoed, Wanneer ge, op dat zij leven, Uw hand hun open doet. 16. De schrik doet hen bezwijken, Als gij uw aanzicht dekt, En hun de zichtbre blijken Van uwe gunst onttrekt. Doet gij hen d'adem derven, Zij kunnen niet bestaan; Zij moeten plotslijk sterven, En weêr tot stof vergaan. 17. Maar laat ge uw adem zweeven, Terstond geeft uwe kracht Aan alles geest en leven: Heel de aard' vernieuwt ge in pracht. 'k Wil van Gods eer gewagen: Die eer houdt eeuwig stand. God heeft een welbehaagen Aan 't werk van zijne hand. 18. Ziet God, in toorn ontstoken, Op de aard', zij beeft en kraakt: De hooge bergen rooken Als hun zijn vinger raakt. Ik zal den Heere prijzen; 'k Zal God, door mijn gezang, Den hoogsten lof bewijzen, Geheel mijn leven lang. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. Die lof moet' hem behaagen! 'k Ben in den Heer verheugd. Maar zondaars, die niet vraagen Naar God, naar pligt of dengd, Verdelgt hij ras van de aarde. Slaa 's Heeren werken gaê, Mijn ziel! loof, om hun waarde, Uw' God. Hallelujah! De Gezangen zullen den Leezer geen minder genoegen geeven. Bijschriften op 's Heilands Geboorte, Besnijdenis, Lijden, Dood, Begraving, Opstanding en Hemelvaart, als mede op de Uitstorting van den Heiligen Geest. Door J.A. Repelaar. Te Dordrecht by P. v. Braam 1777. Behalven het Voorwerk 40 bladz. in gr. octavo. IN deezen Bondel heeft de Heer Repelaar byeengebragt, zyne Byschriften op de Feest- en Lydensteksten, in die orde, zo als ze gewoonlyk in de Hervormde Kerke te Dordrecht gepredikt worden; waarnevens nog geplaatst zyn twee Dichtstukjes van de Heeren Brouwer en van den Berg, zynde het eerste eene Betragting van Kristus Hemelvaart, en 't laatste eene aanmoediging ter Navolging van Christus, in 't doorstaan van tegenheden; in alle welken over 't geheel een vloeibaar Rym in acht genomen is. Zie hier, ten voorbeelde, uit de Byschriften, die op de Hemelvaardsteksten; zo als ze voor de Vroegpredikatie, en de Godsdienstige Byeenkomsten des Voor- en Namiddags, te Dordrecht verdeeld zyn. Jezus laatste afscheidsreden tot zijne Leerlingen, voor zijne Hemelvaart. Hand. I. 4-8. Houd moed, Godvruchte schaar! genaakt het uur van scheiden, Ontvangt gij thans op aarde uws Meesters laatst bevel, Houd moed! wil, naêr zijn woord, het liefdepand verbeiden; Dog wagt geen zigtbaar Rijk, berust in 't Godsbestel; Eerlang zult gij, bedeeld met 's Geestes milde gaaven, Door uw getuigenis, alom de Kruisleer staaven. Jezus vaart ten Hemel voor de oogen der zijnen. Hand. I. 9. ô Zalig onderwijs! ô dierbre zegeningen! De grootste Leeraar zwijgt: Daar vaart Hij naar omhoog! Een tuimelende wolk ontrukt Hem 't vriendenoog, En voert hem ijlings weg ver boven 's Hemels kringen: Verbaazend schouwtoneel! geen sterselijk gezigt Zag heerlijker vertoon, beneen de bron van 't licht. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee Engelen verschijnen aan de Leerlingen, en onderrigten hen aangaande Jezus Hemelvaart, en zijn wederkomst. Hand. I. 10, 11. Terwijl de Apostelschaar verbijsterd hier op staart, Zien zij twee Engelen, in 't wit gekleed, verschijnen, Wier aanspraak hen berigt van jesus Hemelvaart, En laatste wederkomst, zoo troostrijk voor de zijnen: Gelukkig driewerf! die aan 's waerelds jongsten dag, Als deeze Galileers, met blijdschap peinzen mag. De Heer Brouwer B.Z. 's Heillands Hemelvaart, in dankbaarheid, en onder verzugting om sterkte tegen den Satan, en de genadige verkryging der eeuwige heilgoederen, betragtende, vangt aldus aan. Klim, Heiland! klim om hoog; stap heemlen door; Verhef u in Gods binnenst Tempelkoor, Hoog boven 't stel van duizend zonnen: Dit koomt u toe naêr 't regt, Uw zaak is thands beslegt; Gij hebt den dood verwonnen. De onsterfelijkheid hebt gij aan 't licht gebragt: Het leeven daagde, en de akeligste nagt Is door uw gunst ver weg gebannen. Waarom zoudtge op deeze aard, Daar zonde en dood vergaêrt, Voortaan uw tente spannen? De hemel, door uw afzijn lang ontsierd, Daar 't Englenheir, naer u verlangend, zwiert In reine lugt, op liefdewieken, Ontfange u, zijnen Heer, En doe u, als wel eer' Den dankbren wierook rieken! Gaa, Heiland, gaa! geniet uw' arbeidsloon, Den prijs van 't zweet en bloed; bestijg den troon; Aanvaard het hoog bewind van zaaken; Zend uw' beloofden Geest, Die Sions leed geneest; Wil voor haar welzijn waaken! {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verdeediging der Waarheid van den Christelyken Godsdienst, door Origenes tegen Celsus. Uit het Griekz vertaald, en met Aanmerkingen verrykt, door J.L. Mosheim. Uit het Hoogduitz in 't Nederduitz vertaald, door J. Millies, Leeraar by de Euangeliz Lutherze Gemeente te Deventer. Eerste Stuk. Te Amsterdam by A. Eichhorn 1777. Behalven het Voorbericht 104 bladz. in gr. octavo. MEn heeft de asgifte van dit Stuk slechts te houden voor een Voorlooper van het Werk zelve, als behelzende alleenlyk de Voorreden van den Hoogleeraer Mosbeim, benevens de Opdracht van 't Verweerschrift van Origenes aen zynen Begunstiger Ambrosius, met een nevensgaend bricht van 't Leven van dien Ambrosius. De Uitgever heeft dit gedeelte vroegtydig het licht doen zien, om daer door te beter voor te komen, dat anderen gene vergeefsche moeite en kosten aenwenden, om dit Werk ter Drukperse te brengen; en hy verzekert, dat de Eerwaerde Millies het geheele Werk reeds volkomen af vertaeld heeft; des hy staet make met de verdere uitgave spoedig voort te varen. - 't Is bekend dat dit Verweerschrift van Origenes tegen Celsus, waer in hy den Christelyken Godsdienst tegen de lasteringen van dien Heiden verdeedigt, een waerlyk opmerkenswaerdig Gesechrift is, op 't welke men zich nog heden, in 't bestryden van 't Ongeloof, dikwerf beroept. Maer 't is tevens ligt te begrypen, dat men, ten rechten verstande van zulk een Geschrift, ervaren moet zyn in de denkwyze en gewoonte van dien tyd; dat gevolglyk de meeste Lezers hier merkelyke onderrigting noodig hebben, om het zelve in alle deelen te verstaen; en dat dus ene uitgave van het zelve, door den kundigen Mosheim met ophelderende aenmerkingen verrykt, van wezenlyken dienst kan zyn. Men mag uit dien hoofde verwachten, dat het den Nederduitschen Lezer gevallig zal zyn, dit Werk, aldus opgehelderd, ook in zyne tael te kunnen lezen; ten einde daer uit te leeren, hoe 't Ongeloof in vroegere dagen den Christelyken Godsdienst bestreed, en hoe dezelve te- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zulke aenvallen verdeedigd werd; dat ter nadere bevestiginge van ons Geloof aen de Euangelieleer kan strekken. Uit de Opdracht van Origenes is het blykbaer, dat die Oudvader het Geschrift van Celsus zo verleidelyk niet oordeelde, dat het noodig ware, het zelve opzetlyk te wederleggen; maer dat hy 'er zich toe verledigd heeft, op het sterk aenstaen van zynen Vriend Ambrosius. En deze was, volgens het daerby gevoegde Bericht, nopens 's Mans leven, één van de rykste, voornaemste en geleerdste Leden der Christelyke Kerke, en een yverig Voorstander van dezelve: hy overleed, na 't doorstaen veler wederwaerdigheden om de belydenis der waerheid, vóór Origenes; welke laetstgenoemde, volgens Mosheim, stierf in 't 253ste jaer na Christus; weshalve de dood van Ambrosius omtrent het jaer 250 voorgevallen zal zyn; nadien hy in 't jaer 249, toen Origenes hem dit zyn Geschrift opdroeg, nog leefde. Behalve deze Opdracht, en de daerby gevoegde Levensbeschryving van Ambrosius, behelst dit Stukje, als boven gezegd is, de Voorreden van den Hoogleeraer Mosbeim, die wel ene byzondere melding vordert. Met den aenvang geeft hy ons verslag van zyne poogingen, om ene nauwkeurige Hoogduitsche Overzetting van dit Geschrift te geven; waer uit men kan opmaken, dat hy gene moeite ontzien, maer alles wat in zyn vermogen was ten dien einde aengewend heeft; en in 't slot meld hy ons hoe zyne aenmerkingen ingericht zyn, niet zo zeer ter ophelderinge van woorden, als wel van zaken, en vooral ter volkomener verdeediginge van den Godsdienst. ‘Ik weeg, zegt hy, in myne aanmerkingen eigenbelang en bedrog, de tegenwerpingen en antwoorden der strydende Partyen, en doe elk zo veel regt als hem toekomt. Myn biliykheid gaat zo verre, dat ik voor den ongeloovigen pleit, wanneer zyn tegenparty hem niet opregt en edelmoedig genoeg behandeld. En zou ik een Christen zyn, indien myn billykheid zig zoo verre niet uitstrekte? Origenes antwoord somtyds niet op de beschuldigingen van Celsus, om dat hy ze overziet; somtyds slegt, om dat hy ze niet regt verstaat; somtyds zo zinryk en konstig, dat hy de waarheid mist. Daar, waar hy 't in een van deze dingen zo gemaakt heeft, bekleed ik zyn plaatz, en toon den navolgeren van Celsus in onze dagen, dat hun broeder 't daarom niet gewonnen heeft, om dat zyn tegenparty somtyds in de lugt schermt. Dikwils spreken ze beide van dingen, die in onze landen en in onze tyden heel onbekend zyn. Dan moet ik hun tolk wor- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en verklaren dat, wat de lezers hunner dagen zonder uitlegging verstaan hebben.’ - Men kan hier uit enigermate over de natuur en het hut dezer aenmerkingen oordeelen. - Hier benevens geeft ons zyn Hoogeerwaerde in deze Voorreden de redenen op, welken hem tot de vertaling van dit Werk bewoogen hebben. Men kan ze vinden in de mindere of meerdere voortresfelykheid van 't Werk; en deze, zegt hy, is niet de laetste, maer ook niet de eerste en grootste oorzaek van den op zich genomen arbeid. Sterker schynt hem hier toe aengespoord te hebben, een bezef van 't nut van 't vertolken der Schristen der Kerkvaderen, waer van hy in dezen een voorbeeld wilde geven, of 't ook anderen mogte aenmoedigen, om zyn voetspoor te volgen. Dan, buiten deze algemene oorzaek, die zich wyder uitstrekt, is 'er nog ene byzondere reden, welke dit Verweerschrift van Origenes alleen betreft; waeromtrent hy zich aldus uitlaet. ‘Geen kleen gedeelte van onze hedendaagze weereld, vooral van dezulken, welke niet noodig hebben altyd zwaar werk te doen om aan de kost te komen, bestaat uit menschen van beide geslagten, welke een deel van hunnen tyd met leezen doorbrengen, en daarom meer weeten, als dat men ze voor heel ongeleerde, en minder, dan dat men ze voor geleerde zoude kunnen houden. Deze zyn 't eigenlyk, onder welke 't ongeloov 't meest en met het meeste geluk heerscht, tot droevheid van alle getrouwe bedlenaars des Euangeliums over deszelvs aanwas en voortgang. En doorgaans zyn de Herauten, welke 't zelve uitroepen, geen andere, als de moedigste, wakkerste en lustigste medeleden van dit halfgeleerd Genootschap; lieden, die geestig denken, en bevallig schryven, om dat zy ryk van inbeelding zyn; die wel ter tale zyn en veel spreken, om dat zy veel gelezen, gezien en gehoord hebben; en die weinig weeten, om dat zy nooit de dingen doorgronden, welke zy zig vertegenwoordigen, en altyd maar op de opperste vlakte derzelven omzwerven. Hun' eerste en voornaamste konst, met welke zy veelen beguichelen, is deze, dat zy argwaan en agterdogt in de gemoederen inprenten. Wie weet of dit, wie weet of dat ook zo waar is, als men voorgeeft? Waarom zou 't niet in meer Boeken staan, indien 't zekerlyk geschied was? Waarom zouden de omstandigheden niet van alle, die 't melden, op een zelve wyze verhaald worden, byaldien zy 't of zelve gezien, of van geloofwaardige getuigen verstaan hadden? Wie weet, hoe 't met deze, wie weet, hoe 't met geene zaak eigenlyk is toegegaan, over welke de eenvoudige in onze dagen zig verwonderd, en de {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} verstandige zig wel verwonderen moet, om dat de sleutel tot dezelve verloren is? Wy zouden misschien over vele dingen heel anders spreken, indien de beste boeken der oudheid door den tyd niet waren verloren geraakt, en de Christenen de Schriften van hunne Vyanden verdonkerd hadden? De leerlingen van deze arglistige Leeraars zyn doorgaans zo geleerd, dat zy deze en andere tegenwerpingen begrypen konnen; maar niet zo verre gevorderd in de geleerdheid, dat zy dezelve konnen beantwoorden, en ze wegnemen. Daar van daan ontstaan eerst kwade gedagten, dan veragting en koelheid, eindelyk ongeloov. Een van de gemeenste en schynbaarste voorstellingen, door welke 't ongeloov verdagtheid en argwaan zoekt te verwekken, is gehaald uit het verlies der Schriften, welke Fronto, Celsus, Porphyrius, Julianus, Hierocles en andere in oude tyden geschreven hebben, tegen de Christelyke Religie. Hoe beklaaglyk is 't, dat de Werken van deze groote en schrandere Hoofden zyn verloren gegaan! Wat voor geheimen van bygeloovigheid en schalkheid zouden wy niet leeren, indien wy ze nog lezen en gebruiken konden? Maar ze zyn, helaas! weg, en 't is alleen de schuld van de Geestelyken onder de Christenen, dat deze Schat van vernuft en wysheid ons ontroofd is. Nu tasten wy na de duisternis, en zien van de waare gedaante en hoedanigheid der eerste Kerke niets meer, als 't geen zy ons hebben willen toonen, die door de Religie geheerscht en hun lighaam gemest hebben. Dit is 't eeuwig gezang, 't welk alle vyanden van den geopenbaarden Godsdienst in onze dagen, dan eens in een hoogen, dan eens in een laagen, toon zingen, onder die genen, welke zy hunne Broederschap niet onwaardig agten. 't Is een van de oogmerken dezer Vertalinge deze verleidende klagte, welke veele zwakken verblind heeft, en nog verblind, in den grond weg te neemen. Bedaar gy groote Geesten, en houd op de verloorene Meesterstukken van uwe oude Broeders te beweenen! Niet alles is onzigtbaar geworden, wat hunne zo beroemde Scherpzinnigheid tegen de Christenen en hun geloov al bedagt heeft. Julianus, de grootste van uwe Voorgangers, die Keizer, over welken gy u nooit genoeg kond verwonderen, leesd nog voor een groot gedeelte, door de vlyt van zyn tegenparty, Cyrillus, den Bisschop van Alexandrien. Uw voortrefselyke Celsus, welke 't zekerlyk zo goed gemaakt heeft, als gy 't oeit maaken zult, is byna geheel en al gered. Origenes vreesde niet, dat het met het geloof gedaan zyn, of 't zelve nadeel lyden zoude, ingeval hy de {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwerpingen van zyn tegenparty tegen de Christenen, en zyn heevige lasteringen tegen onzen Verlosser, zuiver en volkomen invoegde, in zyn antwoord op dezelve. En wy, wat meer is, hebben gehoopt, dat wy 't allerheiligst geloof, welk wy belyden, in de gemoederen der vertsaagden en twyffelenden zouden versterken, wanneer wy dezelve in de gemeene taal van ons Land vertaalden. Celsus heeft zo heel lang niet na de dagen der Apostelen geleefd (*). Hy heeft geen moeite gespaard, om de omstandigheden der Christenen uit te vorschen, op dat hy zo veel te beter in staat mogte zyn om ze aan te vallen. Hy beproefd alles, wat een geoeffend Stryder maar beproeven kan, welke alle soorten van Menschen gaarne in zyne belangen wil overhaalen. Dan laat hy eens eenen boosaardigen Jood spreeken, en alles zeggen, wat de wraakzugt en verbittering hem kan inblaazen: dan spreekt hy zelve eens. Hier spreekt hy als een ernstig en deftig Wysgeer, welke van de liefde tot de Menschen blaakt, en bedroefd is over 't ongeluk der geenen, welke van 't geloof hunner Vaderen tot de Christenen afvallen. Daar neemt hy den Perzoon aan van een Man, die de begaaftheid van spotten heeft, en op een zinryke wyze over de dwaasheid der weereld lachen kan. Nu is hy Heraclitus, die altyd schreid; dan Democritus die steeds lacht. Dikwils word hy grimmig, en scheld zo onbeschoft als ooit een Pleiter schelden en smaden kan, welken 't geweeten zegt, dat hy op de regtvaardigheid van zyne zaak niet steunen kan. Hier roept hy 't vernuft, daar de welsprekendheid, elders de geleerdheid tot hulp. Hy schud alles ryklyk uit, wat den Heiland der weereld onteeren, 't geloof aan hem schenden, de belyders van 't zelve met agterdogt, smaad, haat en veragting overladen kan. Zyn makkers in den stryd, de overige aanklaagers der Christenen in de eerste tyden konnen onmogelyk meer, als hy, gezegd hebben, in hunne strydschriften, die verlooren geraakt zyn. Hy put uit alle bronnen, uit welke het ongeloof maar putten kan. En wat is 't alles dan, dat hy, ten deele met zo veel welspreekendheid, ten deele met zo veel geleerdheid, ten deele met zulke boosaardigheid uitschreeuwt? wat is 't? Kaf, welke een kleene wind verstrooid. Onwaarheden, die zig zelven {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} wederleggen; Lastertaal; Godlooze verdraaijingen van de zuiverste en heiligste Lessen, bedriegelyke Slotredenen, gemeene praatjes, kinderagtige invallen, welke 't hedendaagz ongeloof zelf verfoeid. Origines spreekt niet te veel, wanneer hy in zyne Voorreden [de bovengemelde Opdragt] zegt, dat die Christen zeer eenvoudig en onkundig zyn moest, welke door 't Schrift van Celsus in verwarringe gebragt kon worden. Kom en zie dan, Ongeloovige van onze Tyden, met hoe veel Geluk en Wysheid 't oud verstandig Heidendom tegen 't eerste Christendom gestreeden hebbe. Wy wenschten, dat de andere Boeken der Heidenen tegen de Christenen nog voor handen waren. Wy zoude ze, even zo min, als 't Werk van Celsus, verbergen voor de oogen der Weereld.’ Na dit voorstel komt in aenmerking, wie deze Celsus geweest zy, wat men van deszelfs leven, zeden, leer en gevoelen wete; dan hier omtrent vind men by de Ouden niets aengetekend, dat enigen grond van zekerheid heeft; Origines zelve heeft desaengaende gene genoegzame kundigheid gehad. Volgens zyne gissing is het die Celsus, welke onder Keizer Hadrianus bekend was, een Epicurist, die een byzondere Vriend van Lucianus geweest is; maer hy spreekt 'er met zo veel onzekerheid van, dat men 'er zich niet op kunne verlaten. Intusschen is dit, gelyk de Hoogleeraer aenmerkt, het algemene gevoelen der Geleerden gebleven; doch hy kan 'er, zyns oordeels, niet in berusten. Naer uitwyzen van alles, wat de oordeelkundige Mosheim hier in 't breede bybrengt, heeft men veeleer te denken, om een lateren Celsus, van wien men geen byzondere melding vindt, en wiens character men dus alleen uit dit Schrift moet opmaken. De Hoogleeraer dit doende, brengt ons teffens meermaels onder 't oog, dat deze Celsus geen Epicurist geweest kan zyn; en leid 'er ten laetste uit af, dat men hem te houden heeft voor een lid van de zogenoemde Eclectische Party; die geen onderdaen van een ouden Griekschen Philozooph wilde wezen, maer de waerheid zelve zogt na te spooren: terwyl 't intusschen echter blykt, dat hy bovenal ingenomen was, met de gevoelens van den vermaerden Griekschen Wysgeer Plato. Wat eindelyk nog Origenes zelven aengaet, de Hoogleeraer agt het niet noodig, zig te verledigen, tot ene uitvoerige beschryving van 't geen dien beroemden Oudvader betreft, daer de nieuwsgierigen, in honderd gemene en bekende boeken, de noodige onderrichtingen nopens hem ten overvloede kunnen opspeuren. Hy vergenoegt zich, ter {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} dier oorzake, met een beknopt bericht van 's Mans roem en ongevallen, dat hy indezervoege besluit. ‘Alle waare en verdigte fouten en dwaalingen, die hem te last gelegd worden, konnen hem den roem van eenen grooten Geest, en eenen ongemeenen man niet beneemen. Zyne meeste zwakheden zyn meer toe te schryven aan de tyden, in welke hy geleefd heeft, als aan zyn verstand en wil. De oude leeraars schynen klein te zyn, wanneer zy vergeleken worden met de leeraars van onze tyden: maar de leeraars van onze dagen zouden in vergelyking van de ouden klein geweest zyn, wanneer zy hunne tydgenooten geweest waren. Een leeraar van de Kerk in onzen tyd, die geleerd hieten kan, is misschien nog eens zo geleerd en wyz als Origenes: maar hy heeft ook tienmaal meer gelegenheid en middelen om geleerd en wyz te worden, als Origenes gehad heeft. De meeste gebreken, welke hem misstaan, zouden, naar alle gedagten, niet te zien geweest zyn, wanneer verstand, schranderheid en inbeelding een gelyke sterkte by hem gehad hadden. Zyn verstand behaald menigmaal de overwinning, over de inbeelding; maar zyne inbeelding praald meer met de zege over zyn verstand. Hy zou zyn leven geruster hebben konnen doorbrengen, en tegenwoordig onder de Martelaars en Heiligen boven aan staan, indien hy ongeleerder en meer veragt geweest was.’ Bedenkingen over de inwendige klaarblyklykheid van den Christelyken Godsdienst, door den Heere S. Jenyns, Schildknaap. Uit het Engelsch vertaald, en met eenige Aantekeningen opgehelderd. Te Rotterdam en Amsterdam by J. Bronkhorst en M. Schalekamp 1777. In groot octavo 130 bladz. ONder het doorbladeren van dit Geschrift zullen, buiten twyfel, en Geloovigen en Ongeloovigen, zo zy 't lezen, stoffe vinden om 's Mans denkwyze, in verschillende opzichten, te wraken, nadien hy bestendig tot uitersten overslaet, die, wanneer men bezadigd denkt, niet goed te keuren noch te verdeedigen zyn. Zyn hoofdoogmerk is, het gewoone bewys voor de Godlykheid der Euangelieleere, afgeleid uit derzelver inwendige klaerblyklykheid, in het sterkste daglicht te stellen, ten minste met meerder kracht voor te dragen, dan 't nog gedaen is. Ten dien einde tracht hy te bewyzen. ‘1. Dat 'er tegenwoordig een boek bestaat, 't welk het {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Testament genoemd word; eene eenvoudige Stelling, die men niet kan ontkennen. 2. Dat uit dit boek kan opgemaakt worden een geheel nieuw Stelzel van Godsdienst, met betrekking zo tot het voorwerp als tot de leerstellingen, en dat dit Stelzel niet alleen oneindig verheven is, boven al wat de menschen te vooren uitgedagt hadden, maar dat het daarvan ook geheel en al verschilt. 3. Dat dit boek een stelsel van Zedekunde bevat, waar in elk zedelyk voorschrift, op de reden gegrond, tot een veel hooger trap van volmaaktheid gebragt is, dan in eenig ander stelsel der grootste Wysgeeren van de voorige eeuwen; en waarin alle die leeringen, welke op valsche beginzelen gegrond zyn, geheel en al, niet alleen niet gevonden worden, maar dat 'er in dit stelsel ook verscheide nieuwe leeringen zyn gevoegd, welke in 't byzonder aan het nieuwe voorwerp van deezen Godsdienst beantwoorden. - Waaruit hy dan eindelyk besluit, 4. Dat dusdanig een stelzel van Godsdienst en Zedekunde, het werk niet kan geweest zyn van een mensch of eene maatschappy van menschen, veel minder van menschen van geringe geboorte, en van geene geleerdheid of bekwaamheden, welke zu ks dadelyk aan 't licht bragten en aan de waereld bekend maakten; en dat dit, by gevolg, het werk moet geweest zyn der tusschenkomste van Goddelyke magt, dat is, dat het zynen oorsprong van God heeft.’ Aen het betoogen dezer Stellingen en 't opmaken van dit Besluit hecht hy wyders ene aenmerking, ter aenpryzinge van den Christelyken Godsdienst, uit hoofde van deszelfs voortreflykheid, al ware men niet verzekerd van deszelfs Godlyke afkomst; welke hy echter oordeelt in dezen zo ontegenzeglyk betoogd te hebben, dat geen bewys, van hoedanigen aert ook, in staet zy, om de kracht zyner voorgestelde redeneringe te verbreken. Hy zou derhalven voor zichzelven gene zwarigheid maken, om alles hier op te laten aenkomen; ‘doch nadien 'er, zegt hy, verscheide bewyzen zyn, welke eenige vroome gemoederen beneveld hebben, zal ik hier eenige regelen bezigen, om de zodanigen, die van het grootste gewigt schynen, te melden, met oogmerk om ze omver te werpen, of ten minsten hare verbysterende kragt te benemen.’ Hier toe overgaende merkt hy vooraf nog aen, ‘dat de onoverwinnelykste en gemeenzaamste hinderpaal voor het geloof voortvloeit uit de driften, ongeregelde geneigtheden en belangen; zo dat men meermalen ongelovig zy, uit hoofde van {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} geneigtheid, als wel uit gebrek van blykbaarheid.’ Met dezulken betuigt hy hier niet te willen twisten; hebbende alleen ten oogmerk zwakken geloovigen de behulpzame hand te bieden, om hun de zwakheid en beuzelagtigheid der voornaemste tegenwerpingen aen te toonen. De tegenwerpingen, welken hy daerop verder beantwoord, zyn de volgende. (1.) De Openbaring is ongeloofbaer, om dat zy onnoodig is. (2.) Gesteld zynde, dat zy noodig ware, kunnen de Boeken des Ouden en Nieuwen Testamentes deze Openbaring niet behelzen, om dat men daerin dwalingen, tegenstrydigheden, beuzelachtige historien, ongeloofbare verhalen, en ene valsche wysbegeerte aentreft. (3.) Het is ongeloofbaer dat een wys en weldadig God den menschen enen Godsdienst, gelyk de Christelyke is, geopenbaerd zou hebben, welke niet alleen strydig is, met de voornaemste neigingen, die hy in hun harte ingedrukt heeft, maer ook met de gantsche huishouding van de waereld, die hy geschapen heeft. (4.) Indien deze Openbaring inderdaed van God afkomstig ware, zou zyne magt en oneindige Goedheid nimmer toegelaten hebben, dat dezelve zo schielyk van zyne oorspronglyke zuive heid verbasterd werd; of dat die, geduurende verscheiden eeuwen, in dezen toestand zou gebleven zyn; of dat dezelve zo weinig vermogen zou hebben, om de hervorming van het Menschdom te wege te brengen. (5.) Die Openbaring is ongeloofbaer, uit hoofde der leerstellingen van de Drieëenheid, en de Verzoening der zonden, door het lyden en den dood van Jezus Christus, waer van het eerste strydig is tegen alle beginselen van der menschen reden, en het laetste alle onze denkbeelden wegens Gods rechtvaerdigheid tegenspreekt. (6.) Zy is te minder aen te nemen, om dat zy partydig, onbepaeld, onrechtvaerdig en enen Alwetenden en Almachtigen God onwaerdig is. - Na het beantwoorden dezer tegenwerpingen sluit hy dit zyn Geschrift, in vertrouwen, dat de hier voorgestelde en aengedrongen bewyzen, ‘welke hem van de waarheid van den Christelyken Godsdienst overtuigt hebben, het zelfde uitwerksel op andere menschen zouden kunnen hebben; vast overtuigd zynde, dat, indien 'er meer waare Christenen in de waereld gevonden wierden, de menschen ook veel gelukkiger zouden zyn, en daar uit niet dan voordeel voor het algemeene welzyn zou voortspruiten.’ We ontmoeten zo in het betoogende gedeelte, als in dat, het welke ter beantwoordinge der tegenwerpingen geschikt is, een aental van voortreflyke aenmerkingen, welken inderdaed {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen, om de uitmuntendheid der Euangelische Openbaringe overtuiglyk te toonen; als mede om deze en gene der opgemelde tegenwerpingen volstrekt van alle die kracht, welke zy by sommigen schynen te hebben, te berooven. Ter dier oorzake is dit Geschrift van een wezenlyk nut; maer met dit alles behoort het echter niet, onder dat slag van Schriften, welken wy over 't geheel ter verdeediginge van den Godsdienst konnen aenpryzen. - De Autheur heeft het gebruiklyk bewys, ontleend van de inwendige klaerblyklykheid, zo sterk getrokken, dat hy 'er zich geheel en al op verlate; dit doet hem, in meer dan een geval, de tegenbedenkingen van 't Ongeloof als over 't hoofd zien, of op ene manier beantwoorden, welke den Christelyken Godsdienst niet ter eere strekt, en ook wezenlyk, (zo wy denzelven anders recht kennen,) met deszelfs waren inhoud niet overeenkomt. 't Zy genoeg een stael of twee hier van te melden. - Om de Zedeleer van 't Euangelie boven die der Heidensche Wysgeren te verheffen, beweert hy, dat de Vriendschap, de Dapperheid en de Liefde voor 't Vaderland geen wezenlyke deugden zyn; en hy vind daerin ene uitmuntendheid der Euangelieleere, dat ze dezelven niet bevordert. - Als het Ongeloof beweert, dat de Euangelieleer strydig is met de huishouding der Waereld, staet hy zulks volmondig toe; beschouwende dezelve, ‘als eene Godlyke leering van zuiverheid en volmaaktheid, zo ver verheven boven de laage inzichten van overwinningen, bestuur of koophandel; dat zy daaromtrent evenveel betrekking heeft, als tot het vegten van haanen, de regeering der honingbyen en tot den arbei der mieren.’ - In deze en meer soortgelyke gevallen slaet hy dermate tot uitersten over, dat wy, meer dan eens, in twyfeling geraekten, wat wy van den Heer Jenyns te denken hadden. Midlerwyl doet ons nochtans de ernst, welke in het geheele Stuk doorstraelt, niet meer twyfelen, of de Autheur bedoelt in oprechtheid den Christelyken Godsdienst, zo als hy denzelven heeft leeren kennen, voor te staen. Vermoedelyk heeft men, ten beteren verstande van des Schryvers denkwyze, in acht te nemen, dat hy, in vroegere dagen ongeloovig zynde, bovenal door de voortreflykheid der Euangelieleere bewoogen is, om dezelve geloovig te omhelzen, zonder juist zyne denkbeelden, welken hy voorheen van de Euangelieleer gemaekt had, recht te hervormen. Wanneer wy hem in dat licht beschouwen, is het te begrypen, dat hy, met zodanige denkbeelden nog vervuld, en niet geoefend in de uitlegkunde der Heilige Schriften, indiervoege heeft kunnen schryven. Een Lezer, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} die dit in 't oog houd, zal dan gereeder zyn, om den Heer Jenyns te verschoonen; en het tevens goedvinden, dat de Nederduitsche Uitgever hier en daer 'er enige aenmerkingen bygevoegd heeft, om den verkeerden indruk van enige voorstellingen af te wenden. Lykreden, ter gelegenheid van het overlyden des Eerwaardigen Heren J. Cuperus, in zyn leven Leeraar der Doopsgezinden in Utrecht. Uitgesproken op den 4den van Bloeimaand des jaars 1777. Door des Overledenens Amptgenoot C. de Vries. Te Utrecht by G. v.d. Veer 1777. Behalven de Opdragt 30 bladz. in quarto. NAer aenleiding der Tekstwoorden Dan. XII. 3. De Leeraers zullen blinken, als de glans des uitspansels, en die 'er velen regtvaerdigen, gelijk de Sterren, altoos en eeuwiglyk, die beknoptlyk toegelicht worden, stelt de Eerwaerde de Vries zich voor, aen te wyzen, ‘de onderscheidene en uitstekender Gelukzaligheid, allen getrouwen Leeraren en Verbeteraren des Menschdoms, in 't bvzonder, allen regtschapen Kristen-Leeraren, in ene andere Waereld weggelegd.’ Zyn Eerwaerde toont ten duidelykste, dat denzulken een hooger trap van Gelukzaligheid te wachten staet, naer uitwyzen der Openbaringe; als mede dat die Leer der Openbaringe gegrond is op de rede der zake, en overeenkomt met alle denkbeelden van billykheid en regtvaerdigheid; aengemerkt de moeilykheid, het gevaer en de nuttigheid van derzelver werk en dienst. - Deze Stelling, die ernstig aengedrongen word, doet zyn Eerwaerde met oordeel dienen, ter aenmoediginge van allen, die in hunne mate, naer hunne bekwaemheid, stand en gelegenheid, de belangen van Waerheid en Godsvrugt, de kennis en beoefening van 't onvervalscht Christendom bevorderen; geenszins denkende, ‘dat de onderscheiden Heerlijkheid den zodanigen te wagten, alleen bepaald zoude zijn, aan een bijzonderen rang of orde van menschen, schoon zij, die 'er toe behooren, buiten twijffel, meer gelegenheid hebben, uit hoofde van hunne bekwaamheid en stand, naar dezen hoogen prijs te dingen.’ Voorts geeft hem de behandeling van dit onderwerp gelegenheid, om de Gemeente te troosten wegens het verlies van hunnen oudsten Leeraer; van wiens Levensbyzonderheden en Character hy verder een loflyk verslag geeft, zonder zich echter in ene laffe vleiende Lofspraek uit te laten. En hier op besluit hy {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne Redenvoering met ene korte gepaste vermaning, ter navolginge van 't Voorbeeld van hunnen geachten Leeraer, in de hoope van hem in de volzalige gewesten weder te vinden, en zich als dan, in elkanders onderscheiden, doch voor elk gepast, Geluk, met ene onuitsprekelyke heerlyke vreugde, eeuwig en altoos te verheugen. De beandwoording van Zes Vraagen kortelyk overwoogen, door S. v. Hardeveld Ant. z. Predikant te Valkenburg. Te Leyden by T. Koet, 1777. Behalven de Voorreden 76 bladz. in gr. octavo. VAn het hier overwoogen Geschrift, dat ten tvtel heeft, Beantwoording van Zes Vraagen, door den Wel Eerw. Heer S. v. Hardeveld voorgesteld, volgens de beginzelen en denkwyze van den Heere J.E. Voet ontworpen, hebben wy voor enigen tyd gewag gemaekt (*). Ten wederantwoorde nu hier op dient deze overweging van den Eerwaerden v. Hardeveld, waer in hy, volgens zyne betuiging, bedoelt ‘den Heer Voet en de Heeren Uitgeevers ter Beantwoording, op eene bescheidene wyze, wat meer by deeze en geene dingen te bepaalen; gelegenheid te geeven om daar over nader te denken; te doen zien hoe Hy, schoon omtrent zommige zaaken met Hun dezelve denkwyze niet hebbende, echter geen lust heeft in haatelyk twisten; elk nader te doen opmerken, wat van die zaaken zy, welke in de Vraagen ter overweeging gegeeven zyn; en dus iets toe te brengen, ter bevordering van de rechte kennis der Waarheid, van de zuivere Godsvrucht, en van vrede en stichting in Gods Kerke.’ Dit doelwit is ongetwyfeld niet af te keuren, en de manier op welke de Eerwaerde van Hardeveld zyne overweging voordraegt is alleszins zo bescheiden, dat zyn gedrag 'er aen beantwoorde; des dit Stukje, zonder het haetlyk denkbeeld van een twistschrift, gelezen kunne worden. - Zy die lust hebben, om de verschillende denkwyzen van de Uitgevers der Beantwoordinge en van den Eerwaerden v. Hardeveld, in dit geval, opzetlyk na te gaen, en 't verschil van wederzyde te overwegen, zullen derhalven in deze twee Geschriften redelyk wel hunne voldoening vinden. Gelyk het eerstgenoemde, zo als bevoorens gezegd is, zeer wel dient om de leiding der gedachten aen die zyde te ontvouwen, even zo is {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} dit laetste ook zeer wel geschikt, om die van de andere zyde voor te dragen; dat den Lezer in staet kan stellen, om te beter te oordelen over de natuur van het verschil. Tot dus ver kunnen deze twee Geschriften van dienst zyn, voor een onpartydigen onderzoeker; maer indien ze van weerszyden, ('t geen we echter niet verwachten,) door verdere Geschriften achtervolgd wierden, is het te vrezen, dat men den draed te fyn zoude spinnen; daer men 't nu reeds ver genoeg gebragt heeft, om door 't meerendeel der Lezers behoorelyk nagegaen te worden; en men uit het hier aen toe voorgestelde genoegzaem kan afnemen, dat men aen de ene zyde geen onafhanglyk Christendom dryft, en aen de andere zyde geen werkloos Christendom wil voorstaen; des het, ten aenzien van de praktyk, (in den Godsdienst van meer gewigt, dan de scherpzinnigste bepalingen nopens Gods genadewerking,) meer aenkome op de wyze van beschouwen en de manier van voorstellen, als op de zaek zelve. - Men oordeele hier van enigermate uit het geen de Eerw. v. Hardeveld bybrengt, in zyne overweging van de beantwoording der zesde en laetste Vrage; men leze die beantwoording, zo als wy dezelve voorheen medegedeeld hebben (*), en hoore dan zyn Eerw. ‘Hoe kan 't toch, zegt hy, in bedenking koomen, of de Vraag in zich behelze, dat God iemand den geestelyken Smaak zoude schenken zonder middelen? - Spreeken we van iemand, welke anderen, door een goed gebruik der middelen, geensints overtrof, en God niet recht kon zoeken; wy toonen dan immers duidelyk genoeg hem te begrypen als de genademiddelen gebruikende en God zoekende: zynde dit, in opzicht der gewoone wys van bekeering, de weg, waarin God den zondaar, uit vrye ontferming, met hartveranderende genade ontmoet. - Maar de gantsche zaak, daar het ook, in betrekking op alle volgende redeneeringen in dit Andwoord, op aankoomt, is, zoo ik my niet bedriege: of God, in zyn gewoonen weg, den uitverkooren Zondaar voor de wedergeboorte, door de gemeene werking des H. Geests, tot zulk een hoogen trap van een goed gebruik der middelen, tot zulk eene hoogte van den zedelyken smaak brengt, en daar houdt, (in onderscheiding van anderen, die daar niet koomen, of 'er lang genoeg in volharden,) welke dienen moet, om, in de schoonste zedelyke orde van opvolging, den overgang te maaken tot het geestelyk leeven? En, dit zoo stellende, (gelyk alzins schynt, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens het te vooren beschouwde,) is de vraag: of dus de gemeene genade des Geests, ten aanzien van uitverkoorenen, in de vereischte hoogte van den zedelyken smaak te schenken, ook krachtdaadig en onwederstaanbaar werkt, en alzoo een soort van eerste zaligmaakende onderscheiding zoude veroorzaaken, welke de gronden legt tot verdere, daarop zeker volgende, onderscheiding in hooger trap? Begrypt men het zoo: dan eigent men immers aan eene werking des Geests, welke voor de wedergeboorte plaats heeft, iets toe, dat alleen tot het weezen der byzondere leevendig- en zaligmaakende behoort; en beschouwt de eerstgemelde ook als eene byzondere genade, op dergelyk eene wyze als de laatste. Begrypt men het zoo niet, stelt men die gemelde, voor de wedergeboorte gaande, werking des Geests, niet onwederstaanbaar, en wil men de gedachten der voorvereischte bezitting van een zekeren trap in 't zedelyke, welk men van die werking, en derzelver opvolging afseidt, vast houden, dan zou, naar ons inzien, moeten volgen, dat een uitverkooren zondaar, door de gemeene werking des Geests te wederstaan, den Geest beletten konde in zyn zaligmaakend werk te beginnen; en waar blyft dan het zeker verband tusschen de eenwige verkiezing en zaligheid? - Vervolgens, alles wat de Heer Beantwoorder in het breede, als de stof van Godverheerlykende dankerkentenis bybrengt, is zeer goed: maar daarenboven wordt gevraagd, of het verder niet allergeschiktst zy tot Godverheerlykende dankerkentenis, 't geen we in de vraag hebben voorgedraagen? God is 't alleen die de eer moet hebben, (a) dat hy hen, die zalig worden, van alle anderen, ook van zulken, welke zy in 't wel gebruiken der middelen niet overtreffen, door waare hartveranderende genade onderscheidt. Zulken belangende, welke deeze nog niet zyn deelachtig geworden, wanneer men hen, volgens zyne bevatting, leert denken, ‘als ik Gods Geest niet verlaat, in het opvolgen van deszelfs gemeene werking, zal Hy my niet verlaaten, en zal ik zeker aldus het geestelyk leven op zyn tyd verkrygen,’ moest men hen, al ging dit eens vast, dan daarby ook niet leeren denken? ‘ik moet my in 't geheel niet verbeelden, van my {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven meer zedelyke krachten te hebben, of in 't gebruiken der verleende krachten, in al te doen wat ik kan, beter gesteld te weezen, dan veele anderen, die daarna vertraagd en gansch nalaatig geworden zyn, in 't opvolgen van de gemeene gaaven des Geests. Derhalven het kan, het zal my ook zoo gaan, indien my de Heer niet meer dan zulken blyft bewerken, en wederhouden, en dat uit vrye gansch onverdiende goedheid, die ik hoop en wensch, dat my onwaardigen beweezen zal worden.’ Ja het is, wegens de waarachtige wangestalte van alle onherbooren menschen, alzins noodig hun onder 't oog te brengen, dat zy het innerlyke en weezenlyke van het geestelyk goed niet waarlyk kunnen begeeren, noch zoeken, maar daarvan in den grond des harten afkeerig zyn; dat ze hier door haatelyk en walgelyk zyn in Gods oogen; dat ze door Christus en zyn wederbaarenden Geest alleen kunnen Gode behaaglyk zyn, en begeerten hebben naar dat geestelyk goed; of het den Heere believen mogte, onder dit onderwys zyns Woords, hun zaligmaakende genade te schenken; zyn Godlyk Woord rechten indruk en invloed op hun hart te doen hebben, en hen Christus en het geestelyk goed, daarin voorgedraagen, en door alzins vrye genadewerking te verkrygen, recht te leeren kennen en zoeken. - Onderwyl mag men een verlegen vraager naar een behoudmiddel, met alle reden, zeggen: - indien hy, onder den invloed van Gods genade, ‘door behoorlyk acht te geeven op zyn geweeten, en op Gods Woord, nader aanhoudend, zoo lang zyn waaren toestand onderzoekt en beproeft, tot dat hy arm en gevoelig ellendig wordt by zich zelven; - indien hy door al de vermaaningen, leeringen en bestraffingen uit dat Woord zich laat leiden; - indien hy op het zien van elk deel zyner melaatsheid, en op het gewaarworden van zyne geduurige, door zich zelven onoverkoomelyke, onmagt, zich geduurig laat uitdryven uit zich zelven tot Jezus Christus, met ongeveinsde en openhartige belydenissen, en smeekingen, en gebeden, om het zaligmaakend onderwys van zynen Geest, en om zyn Middelaars voorspraak, Prophetisch onderwys en Koninglyke verlossing en bescherming: indien hy onder dat alles zyne vrywillige zonden ernstig tegengaat en afbreekt, om Christus wille enz. dat Jezus Christus rond uit gezegd heeft, dat dezulken, die Hem zoeken, Hem vinden zullen, - wanneer alle deeze dingen by elkander waren, zou ik die reeds houden voor uitwerkzelen van de zaligmaakende genade.’ - Dit zyn de woorden van {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} den Heere Beandwoorder p. 11, 12, 13, welke we, op zich zelven beschouwd, gaern overneemen; blyvende ondertusschen onze opgegeeven bedenkingen haere redenen behouden. - De Heere leere ons de waerheid kennen zoo als ze in Jezus is, en dezelve betrachten in Liefde! Verhandeling over eene byzondere Bereiding en Gebruik van de bytende Sublimaat, &c. Door G.J. van Wy, Heelmeester te Amsterdam. By P. Conradi 1777. 87 bladz. in groot octavo. SEdert men ontdekt heeft de eigenschappen van de Kwik, in het geneezen van een te veel bekende Ziekte, heeft men zich van tyd tot tyd toegelegd op het uitvinden van verscheide Bereidingen, om dit Middel veilig en gemakkelyk te gebruiken. De meesten zyn binnen weinige Jaaren eerst gemeen geworden, en ons medegedeeld door de Heeren van Swieten, Plenck en Looff. De Bereiding van M. Keyser heeft door geheel Europa, en byzonder in Vrankryk, veel ophef gemaakt; de geheimhouding hiervan heest den Uitvinder groote Schatten aangebragt, en is, nu men het ontdekt heeft, waaruit het bestaat, in minder aanzien; gelyk gemeenlyk ten opzichte van geheimen plaats heeft. Men heeft ook voorgehad en opgegeeven van de Kwylingen, door gemelde Bereidingen, voor te komen; schoon men tot nog toe geene Bereiding van de Kwik ontdekt heeft, die, in een volstrekten zin, de proef van nooit in eenig geval Kwyling te verwekken, kan uithouden. - De Bereiding en 't Gebruik van de byrende Sublimaat, door den Heer van wy in deeze Verhandeling medegedeeld, is ook eenige Jaaren geleeden, hier te Lande, een beroemd Geheim geweest. 't Zelve was evenwel nu meer bekend geworden, dog tot hiertoe niet opzettelyk beschreven. Wy zyn daarom den Auteur verplicht voor zyne edelmoedige mededeeling. Wy zullen de beschryving 'er van hier over neemen. ‘Zedert eenigen tyd, (zegt de Auteur) heb ik my bediend van de geäddusteerde Merc. Sublimat. Corros. die op de volgende manier bereid wordt: de opgeheevene bytende Kwik moet in eene Steenen Mortier zeer fyn en lang gewreeven, en vervolgens in een Kroes op weinig vuur gezet worden; dan giet men Alcohol op de Kwik, zo dat de Alcohol een vinger breed boven dezelvestaat; dit gedaan zynde, steekt men de Alcohol in brand, en laat dezelve geheel afbran- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} den, waarop een sterke zuure uitdamping volgt, dewelke gedaan zynde, giet men wederom dezelve kwantiteit Alcohol op de Kwik, om 'er op dezelve manier mede te handelen, en zulks moet vier-, vys- of meermaalen geschieden, (het welk afhangt van de Kwik, en van een goed of slegt zoort Alcohol) tot dat de Kwik de couleur van Tabaks asch, of die van het Pulv. Diagrid. aangenomen heeft, anders zoude dezelve niet zo voordeelig zyn, en ligt Kwyling veroorzaaken. De Kwik uit de Kroes genomen zynde, moet nogmaals op nieuw in de Mortier lang gewreeven worden, op dat 'er geene puntige deelen overblyven, en dan tot gebruik bewaard worden.’ De lugt of damp die na het afbranden van de Alcohol, opryst, is zeer scherp en zuur, en daardoor zeer nadeelig, verwekkende zwaar Niezen en Hoesten, met een drooge Hoest en heeschheid zo als de Auteur zelfs ondervonden heeft: deeze toevallen bleeven hem twee etmaalen by. Hy waarschuwt daarom den Leezer met recht, zich by 't doen van deeze proef tegen de schadelyke uitwaazeming te wagten. De Sublimaat wordt hierdoor van 't zuur van Zeezout gezuiverd, en doet daarom minder nadeel aan Maag en Darmen, en geneest, volgens den Auteur, de Lues Venerea gelukkiger en voorspoediger. De gifte van deeze Bereiding is van één tot vier Greinen 's daags, in een Afkookzel of onder Pillen gemengd, welke laatste den Auteur 't best voldoet. Verder wordt de nuttigheid van dit middel door 8 Proeven bevestigd, waaronder drie van den Auteur, en de vyf overigen, van vyf zyner Vrienden genoomen zyn. De Geneezingen zyn binnen weinige dagen schielyk bewerkt, zo dat men vreeze zoude hebben van instortingen, indien de herhaalde verzekeringen van den Auteur, dien aangaande, geene voldoening gaven, gelyk nog nader bevestigd wordt door zyne aanmerkingen, die in ons Mengelwerk te vinden zullen zyn. 't Zoude nog meer tot aanpryzing van deeze Bereiding gediend hebben, indien hierby eenige Proeven van geneezingen van verouderde Venuskwaalen, die door de gewoone middelen moeijelyk te overwinnen zyn, gevonden werden. - In 't begin van deeze Verhandeling onderneemt de Auteur te beweeren, dat de toevallen van Gonorrhaea &c. ontstaan kunnen, zonder dat dezelve hunne oorsprong aan eene Venerische Besmetting verschuldigd zyn: hy zoekt dit zyn gevoelen door twee Waarneeiningen te bevestigen; dog die gevallen zyn niet voldoende, om daaruit een algemeen besluit te maaken; dan zoude men ook, vóór dat de Lues in deeze Landen zich geopenbaard heeft, die toevallen reeds waargenomen hebben en beschreven vinden, by de beste Schryvers. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte beschryving der Beenderen door Fr. M. Disdier, Mr. in de Vrye Konsten en Heelmeester te Parys. Na den tweeden druk uit het Fransch vertaald. Te Rotterdam by J. Hofhout. 66 bladz. in octavo. HEt oogmerk van den Heer Disdier, in 't opstellen van dit Geschrift, is geweest, jongen Leerlingen der Heelkonste eene duidelyke handleiding te geeven, tot eene regelmaatige kennis van het Beendergestel des Menschlyken Lichaams. Men heeft hier derhalven geen uitvoerige ontvouwing van deeze en geene byzonderheden te verwagten; maar zodanig eene ordelyke voorstelling van de Beenderen en derzelver onderlinge inrigting, als strekken kan, om zig een geleidelyk denkbeeld van dat alles eigen te maaken: waartoe niet alleen de Leerlingen der Heelkonste, maar ook alle dezulken, die zig ten minste een oppervlakkig geregeld denkbeeld van dat Gestel wenschen te vormen, zig met vrugt van deeze beschryving kunnen bedienen. - Na eenige voorafgaande aanmerkingen nopens de Beenderen in 't algemeen, geeft ons de Autheur eene verdeeling van het gantsche Geraamte, benevens een berigt van de Geledingen der Beenderen. En hier aan volgt dan eene byzondere voordragt van de Beenderen aan ieder voornaam gedeelte van het Lichaam; als aan 't Hoofd, den Romp en de Ledematen, zo bovenste als onderste; welk alles beslooten wordt, met eene Laamlyst der Beenderen, alhier beschreeven, welker getal, zo als ze in volwassenen zyn, in deeze Naamlyst aldus wordt opgegeeven. Het Hoofd bestaat uit 63 Beenderen. De Romp heeft 55 Beenderen. Aan de bovenste Ledematen telt men 64 en aan de onderste Ledematen 60 Beenderen; waarby dan nog komen de Zaadbeenderen, die gemeenlyk 16 in getal zyn, doch welker bepaaling niet zeker is: maakende dus te samen een getal van 258 Beenderen. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkundige Verhandelingen of Verzameling van Stukken de Natuurkunde, Geneeskunde, Oeconomie, Natuurlyke Historie enz. betreffende; ten dienste van onze Vaderlanders uit de nieuwste en beste, In- en Uitlandsche Werken en Schriften, met veel nauwkeurigheid te samengesteld. Vyfde en laatste Deel. Vierde Stuk. Te Amsteldam by A. v.d. Kroe 1777. Behalven den Bladwyzer enz. 224 bladz. in gr. octavo. MEn vindt in dit laatste Stukje, waar mede deeze Verzameling afloopt, weder een aantal van leezenswaardige Verhandelingen en Berigten, raakende verscheidenerleie onderwerpen. In de eerste plaatse komt ons voor een berigt van de Champignons in 't algemeen, zo als ze in eene gevoegelyke rangschikking onderscheiden behooren te worden, en van de groene vergistige Champignon in 't byzonder, welke misschien de gevaarlykste van alle Champignons is. Volgens onzen Autheur was het der moeite wel waardig de Champignons, die zeer nuttig en ook zeer schadelyk kunnen zyn, met meer oplettendheid te onderzoeken, dan tot nog geschied is; en hy heeft het bovenal raadzaam geoordeeld, een naauwkeurig verslag te geeven van den bovenaangeduiden Champignon, om dien van alle anderen te kunnen onderscheiden, om het gevaarlyke van derzelver gebruik te beter voor te komen. - Eene daaraan volgende Verhandeling heeft ten onderwerp het Vuur, beschouwd als eene Werkoorzaak in 't Heelal; by welke gelegenheid ons verscheiden merkwaardige uitwerkingen van het Vuur verklaard worden. - Hier by komt eene eenvoudige en duidelyke opheldering van een verschynsel, dat men den grootschen tytel van een Wonder der Natuur gegeeven heeft, en bekend is, onder de benaaming van de brandende Fontein in Dauphiné. Dit verschynsel staat, naar uitwyzen deezer waarneemingen, gelyk, met verscheiden andere uitbarstingen van vlammen op andere plaatsen, als, ten voorbeelde, by Barigatie in Italie, en heeft niets gemeens met het denkbeeld van eene Fontein. Als men op een plek lands, in Dauphiné (*), een aangestooken zwavelstok op den {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} grond werpt, ziet men, op een oogenblik, dien geheelen plek bedekt met eene ligte vlam, die over den grond schynt te golven of te zweeven, gelyk de vlam, die men over ontstoken brandewyn ziet vlotten; en zomtyds ontstaat dit verschynsel van zelve. - Ik oordeelde, zegt de Waarneemer, uit alles wat ik opgemerkt had, te mogen besluiten, ‘dat hier eene geduurige uitvloeijing van zwavelagtige en zoutagtige deelen plaats heeft, die de oppervlakte van den grond overkruisen, zonder in een staat van hitte, van verwarming of zelfs van opbruisching te zyn, even als de Dampen zig opheffen uit een wyngeest, welken men in een open vat plaatst; men ontstak deze uitwaassemingen van den brandgrond even als men die van Brandewyn doet ontvlammen, en men moet noodwendig dezelfde uitwerkzels bekomen. En wat de byzonderheid betreft, dat dit vuur zig dikwils van zelfs aansteekt, men merkt ook op, dat dit nooit in droog, maar altoos in nat of regenagtig weer plaats heeft; en men weet, dat dampen of uitwaassemingen uit koude Stoffen uitgevloeid, in zekere omstandigheden, onderhevig zyn, om, door middel van het water, in den brand te raaken. Boerhave brengt 'er verscheiden voorbeelden van by, en elk kent de proef van fyn vylzel van yzer, met eene zekere hoeveelheid van zwavel vermengd, het welk, voor eene drooge lugt bloot gesteld, koud en werkeloos blyft, zo lang men het voor alle vogtigheid bewaart; maar 't welk, met eene gelyke hoeveelheid water gekneed, zwelt, heet wordt, dampen voortbrengt, een zwavelagtigen rook doet opgaan, en eindelyk eene volkomen vlam doet ontbranden. De uitwaassemingen van den vlammenden grond, de brandende Fontein van Dauphiné genaamd, kunnen zeer billyk ondersteld worden, eenige overeenkomst te hebben, met de uitvloeizels der gemelde Proefneeming. De zwavelagtige dampen zyn in dien grond ten uiterste blykbaar, gelyk ook het Ammoniakzout der vuurspuwende Bergen, 't welk ik bevonden heb, dat Zwavelagtige en Vitriolische Stoffen bevat; en deze maaken met elkanderen een mengsel, 't welk zeer vatbaar is om ontvlamming voort te brengen, gelyk boerhave in zyne Scheikunde reeds heeft aangemerkt.’ Wyders levert men ons in dit Stukje Nieuwe Electrische Proeven, inzonderheid met betrekking tot den schok, en deszelfs uitwerkingen in verscheiden deelen des menschlyken lichaams, dat bovenal, ten opzigte van het geneeskundige gebruik der Electriciteit, in aanmerking komt. - Daarbenevens behelst dit gedeelte, ten aanzien van het Geneeskun- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} dige, nog, Waarneemingen wegens de Kwik, die op de Pis en andere Vogten bovendryft; Nieuwe Ophelderingen over de buikzuiverende kragt der Magnesia van Epsom; Aanmerkingen over de zoete Kwik, met eene opgave van eene manier om dezelve zonder bytende opgeheven Kwik te bereiden, en der voordeelen aan zulk eene wyze van bereiding verknogt; als mede het gebruik van den tot poeier gemaakten graat der Rogge, tegen den Steen in de Blaas. - Verder vindt hier een Scheikundige een onderzoek van den Wyn met nevensgaande Aanmerkingen over den Brandewyn, Wyngeest, Wynsteen en Azyn. En dezulken die meer behaagen scheppen in byzonderheden, welken bepaalder de Natuurlyke Historie betreffen, kunnen hier nagaan een opgegeeven berigt, wegens de Paarlen in Lotharingen; en de daarop volgende proefneeming wegens den aanhoudenden groei der tanden, welker uitslag wy hier nog zullen melden. Ter beslissinge van het bekende verschil wegens den groei der tanden, of dezelven naamlyk ophouden te groeien, na dat de andere deelen des lichaams hunne volmaaktheid gekreegen hebben, dan of ze ook in den gevordenden leeftyd blyven groeien, is deeze Schryver bedagt geweest op eene tweeledige proefneeming. Eerst stelde hy zig voor, Dieren, waaraan de Natuur zeer tedere spyzen toegeschikt heeft, te voeden met harde spyzen, die moeilyk te kaauwen zyn; om na te gaan of dezelven dan niet spoedig zouden verslyten, en wel dra te kort worden. Dan bezeffende dat men, zo deeze proef al aan de verwagting beantwoordde, zou konnen beweeren, dat de tanden deezer Dieren niet versleeten, maar, door het al te harde voedsel, met stukken en splinters afgebroken zyn, zo bepaalde hy zig tot eene tegenovergestelde proeve. Indien de tanden waarlyk blyven groeien; hoe moet het dan gaan met Dieren, die zig natuurlyk met harde spyzen voeden, wanneer men hun met weeke spyzen in 't leeven wil houden? ‘By aldien de tanden blyven groeien, (zegt hy,) dagt ik, en alleen daarom even lang blyven, om dat zy door de vryving des voedzels afslyten, zo moeten zy in dieren, die gewend zyn de hardste spyzen te kauwen, schielyk te lang worden, wanneer dezelve niet dan weeke spyzen nuttigen. - Deeze wyze van de zaak te onderzoeken koomt my voor vry te zyn van alle tegenwerping. Hier koomt geene afbreeking of splintering der tanden in aanmerking; hier laat men eenvoudig de verminderende oorzaak stil staan, terwyl {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} de vermeerderende, zo die waarlyk plaats heeft, onverhinderd blyft werken. Ter bekooming dan van deze opheldering heb ik twee Eekhorens genoomen, die, gelyk men weet, door de soort van voedzel, die zy gebruiken, als eekels, bast, hout enz. hunne tanden zeer veel verslyten moeten. Ik heb hen met zeer weeke spyzen gevoed, zorg draagende, dat zy geen hout, of andere harde lighaamen, waardoor hunne tanden verslyten konden, gebruikten. - Ik bemerkte wel ras, dat hunne tanden merkelyk langer wierden, en na verloop van een jaar en eenige maanden hadden deeze dieren vry wat moeite om te eeten, het welk zodanig toenam, dat zy ten laatsten geheel niet meer konden eeten. Hun hoofd zwol geweldig, en het was niet moeijelyk de oorzaak daar van te ontdekken. Hunne tanden waren zo lang geworden, dat die van het bovenste kaakebeen in het onderste kaakebeen waren ingedrukt, zo dat deze dieren den mond niet langer zo wyd konden openen, dat de einden der tanden van malkanderen afraakten. In dezen staat stierven myne Eekhorens, zo wel by mangel van voedzel, als ter oorzaake van de ontsteeking, door de indrukking der tanden van het bovenste in het onderste kaakebeen voortgebragt. - Deeze proefneeming bewyst, dunkt my, op eene ontegenzeggelyke wyze, dat de tanden, ten minsten in de Eekhorens, en dus hoogst waarschynlyk ook in de andere dieren gestadig blyven groeijen. Ik heb evenwel voor, de proef ook op andere dieren in 't werk te stellen.’ Aan deeze proefneeming is wyders gehegt een vervolg van de Natuurlyke Historie der Byen, naar de nieuwe ontdekkingen; strekkende ter nadere ophelderinge van de formeering der Moeder-Bye, en 't geen desaangaande omtrent die huishouding verder in aanmerking komt. Een onderwerp dat nog bestendig stoffe verleent tot nieuwe waarneemingen; des de Heer Bonnet betuige: ‘hoe meer ik my met de nieuwe waarneemingen over de Byen bezig houde, hoe meer ik overtuigd worde, dat de tyd nog niet geboren is, waarin wy met zekerheid over de huishouding dezer vliegen redeneeren kunnen. Het zal niet zyn, dan door de proefneemingen op duizend verschillende wyzen te veranderen, en door deeze vernuftige vliegen in allerhande omstandigheden te plaatsen, meerder of minder van hunne gewoone manieren van doen en leeven verschillende, dat men zal kunnen hoopen, om tot een zeker punt te ontdekken, hoe verre het bereik van hunne natuurlyke ingeeving zig uitstrekke, en wat 'er van de wezenlyke beginzelen haarer bestiering te denken zy.’ {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} By dit alles komt nog eene ontvouwing van de overeenkomst der uitwerkingen van de Koude en Hitte; mitsgaders een uittreksel eener Verhandelinge, ter beantwoording van de Vraag; Welken invloed hebben de Lugtverhevelingen op den groei der Gewassen? En welke gebruikelyke, of praktikaale, gevolgen kan men afleiden uit de weerkundige waarneemingen, die tot heden toe, met betrekking tot dat onderwerp, gedaan zyn? In 't een en 't ander komen verscheiden leezenswaardige aanmerkingen nopens deeze stoffen voor; en zy die lust hebben om het laatstgenoemde, de Weerkundige waarneemingen, oplettend na te gaan, kunnen eindelyk in het laatste gedeelte van dit Stukje voldoening vinden. Het behelst naamlyk nog Eenige waarneemingen en aanmerkingen nopens den strengen Winter van 't jaar 1776; Eene veertigjaarige Tafel van de Warmte enz. van het jaar 1736 tot 1775, met eene nevensgaande verklaaring; Een kort bericht van den Winter in 't begin deezes jaars 1777; en ten slot het besluit der Meteorologische Aanmerkingen en byzondere waarneemingen te Breda, in het jaar 1775. - Onder deeze Weerkundige Waarneemingen, die den Liefhebberen over 't geheel gevallig zyn, verdient wel byzonder opmerking, de bovengenoemde Veertigjaarige Tafel; waarom wy 'er met een kort woord nog wat nader verslag van zullen geeven. Deszelfs Opsteller heeft aanvanglyk nagegaan de Meteorologische Waarneemingen van de Heeren Noppen, engelman en Brunings, op het huis Zwaanenburg, op halfwegen Amsterdam en Haarlem, gedaan; in den jaare 1738 begonnen, en tot op den tegenwoordigen tyd voortgezet, zo als dezelven van tyd tot tyd met de Verhandelingen der Haarlemsche Maatschappye in openbaaren druk medegedeeld zyn; of, met opzigt tot de vroegste jaaren, gevonden worden, in de Uitgelezene Natuurkundige Verhandelingen by J. Tirion uitgegeeven. Hierbenevens heeft hy zig, om eene veertigjaarige Tafel te maaken, en te gelyk die Jaaren, welken in de Waarneemingen op Zwaanenburg ontbreeken, in te vullen, bediend van de Jaartafels van den Heer Nicolaas Duim te Haarlem, geplaatst agter deszelfs Aanmerkingen op drie strenge Winters, die hy nagenoeg tot eenvormigheid, byzonder ten aanzien van de Thermometers, met de andere Waarneemingen gezogt heeft te brengen. In 't opmaaken van zyne Tafel, uit deeze Waarneemingen, heeft hy, door vergelyking van 't een en 't ander, deeze en geene misstellingen, of gebreklyke aantekeningen getragt {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} te verbeteren en aan te vullen; waar toe hy ook, zedert het jaar 1759, gebruik gemaakt heeft, van de Amsteldamsche waarneemingen, geplaatst in de Uitgezochte Verhandelingen by F. Houttuin uitgegeeven, en die nu nog in deeze onze Letter-Oefeningen agtervolgd worden. Door de vergelyking van de hier gemelde en andere byzondere Waarneemingen, met eene nevensgaande berekening, heeft hy eene veertigjaarige Tafel, van 't jaar 1736 tot 1775 opgesteld; in welke men, met eenen opslag van 't oog kan zien, den hoogsten en laagsten mitsgaders den gemiddelden Thermometer, als mede den gevallen Regen, mitsgaders de kragt der Wind, van Maand tot Maand, in ieder der opgenoemde Jaaren. Wyders vindt men, ten einde van ieder Jaar, de gemelde waarneemingen voor 't geheele Jaar byeengebragt; en voorts in 't benedenste gedeelte van de Tafel de gemiddelde maandlyksche rekening door alle die Jaaren; benevens eene aantekening van ongemeene Warmte of Koude en gevallen Regen, mitsgaders de uitersten in dien tyd van veertig jaaren. Van 't vervaardigen deezer Tafel geeft de Autheur een uitvoerig verslag in een nevensgaand Berigt; waarin hy ook gevoegd heeft eene Tafel der hoogste en laagste maanden, als mede der hoogste en laagste standen des Barometers, in elk der twaalf maanden, geduurende de jaaren 1736 tot 1775, met verdere aanmerkingen daar toe betrekkelyk: waar op hy voorts zyn Berigt besluit, met aanwyzinge van het nuttige gebruik, dat men van deeze zyne Tafel kan maaken. - Ten gevalle der Liefhebberen van soortgelyke Waarneemingen is deeze Veertigjaarige Tafel ook afzonderlyk te bekomen; wanneer ze, op doek of stevig papier geplakt, met meer gemak gebruikt kan worden; terwyl ze tevens van dienst kan zyn voor alle weetgierigen, die nu of dan begeerig zyn na te gaan, hoe men het eene jaar eenigermaate met het andere, ten opzigte van de Lugtsgesteldheid en het Weer, hebbe te vergelyken. En hier mede loopt, als in den aanvang gezegd is, deeze Verzameling van Natuurkundige Verhandelingen af, die, gelyk we meermaals by de afgifte der byzondere Stukjes gezien hebben, verscheiden merkwaardige Verhandelingen en Berigten, in verschillende takken van Oefening, behelzen; des ze met regt eene plaats verdienen, by de opgemelde Uitgelezene en Uitgezochte Verhandelingen. Ieder deezer Verzamelingen is op zigzelve een voltrokken Werk; maar ze voegen, ten aanzien van het bedoelde, zeer wel by elkander; en onderzoekgraage Leezers vinden 'er een grooten voorraad in, ter beschaavinge en vermeerderinge hunner kundigheden. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Astronomia of Sterrekunde, door den Heer De la Lande, Koninglyk openbaar Leeraar der Wiskunde enz. Naar den tweeden, verbeterden en vermeerderden druk uit het Fransch vertaald, door A.B. Strabbe, Mathematicus te Amsterdam. Derde Deel, Tweede Stuk. Te Amsterdam by J. Morterre 1777. In groot octavo 316 bladz. OP de beschryving der Sterrekundige Werktuigen, aan 't einde van 't voorige Stuk, volgt hier, in het veertiende Boek, eene ontvouwing van het gebruik der Werktuigen en de praktyk der Waarneemingen. In dit gedeelte toont de Autheur hoe men zig van ieder Werktuig, tot het doen van waarneemingen geschikt, hebbe te bedienen, en waarop men, in 't doen van Waarneemingen, agt behoore te geeven; by welke gelegenheid hy ten laatste nog beknoptlyk meldt, welke voorwerpen de dagelyksche oplettendheid der Sterrekundigen het meest verdienen. De Heer de la Lande, hier mede de noodige onderrigtingen ter waarneeminge gegeeven hebbende, gaat daarop over, ter beschouwinge van de voorwerpen zelven, die waargenomen moeten worden, en 't geen daar omtrent in dit stuk byzonder in aanmerking komt. En desaangaande bepaalt zig zyn onderwys, in het tegenwoordige gedeelte, in de vier volgende Boeken, tot de grootheid en de gedaante der Aarde; den te ruggang en de jaarlyksche parallaxis der vaste Sterren, de veranderingen van de schuinsheid der Ecliptica, en de byzondere verplaatsing van verschillende Sterren; als mede van de Aberratie en de Nutatie; en eindelyk van de Sterrekunde der Satelliten. Ieder deezer onderwerpen wordt met alle naauwkeurigheid behandeld, zo dat zy, die zig op deeze oefening toeleggen, 'er een leerzaam gebruik van kunnen maaken, om eene gegronde kundigheid van alles, wat daar toe betrekking heeft, te verkrygen. - Zie hier, om dat men meermaals spreekt van den afstand en de grootte der Sterren, die zig als flikkerende lichtjes voor ons vertoonen, het geen onze Sterrekundige deswegens bybrengt, met zyne nevensgaande aanmerkingen, over de gunstiger lugtsgesteldheid in andere Gewesten, tot het doen van Sterrekundige waarneemingen. ‘De kennis van de jaarlyksche Parallaxis, zegt hy, zou ons tot die van den afstand der Sterren brengen, indien deeze Parallaxis konde waargenomen worden; maar {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} vermits dezelve onmerkbaar is (*), kunnen wy ten minsten, door uitsluiting, een der limieten van die verwydering daar uit afleiden. Indien de volstrekte Parallaxis van een Ster ééne seconde ware, zou derzelver afstand 206264 maal grooter zyn, dan de straal van den jaarlykschen loopkring der Aarde, die zelf van 33 millioenen Lieues is. De middelbaare afstand van de Zon van de Aarde bevat 22198 maal de halve middellyn der Aarde, wanneer men de Parallaxis der Zon van 9 Secunden onderstelt; indien derhalve de jaarlyksche Parallaxis van een Ster slegts ééne Secunde was, zou haar afstand 4727200000 of 4727 millioenen grooter dan de straal der Aarde, die op 1432½ Lieues komt, dat is, van 6771770 millioenen Lieues zyn (†). Maar vermits de Parallaxis der Sterren van geen Secunde is, zelfs voor de Sterren die het naast by de Aarde zyn, zo moet haar afstand nog veel grooter zyn. Indien men, door middel van die straal, den omtrek des Cirkels berekent, welke, in het stelsel van de onbeweegelyke Aarde, dagelyks door de Sterren beschreeven zou worden, zal men, de dagelyksche beweeging van 33ȳ 56Ȳ 4ȳ, 1 zynde, bevinden, dat de Sterren ten minste 49392000 Lieues in ééne secunde zouden doorloopen; maar door middel van de omdraaijing der Aarde zyn wy, door eene snelheid van 238 toises (§) in ééne secunde, niet gehouden, eene snelheid van 49 millioenen Lieues te onderstellen. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Na gezien te hebben op welken verbaazenden afstand, de vaste Sterren moeten zyn, zal men niet verwonderd zyn over de ongemeene kleinheid van haare schynbaare middellyn, en over de onmogelykheid, waar in wy ons bevinden, om haare volstrekte grootheid en waare middellyn te bepaalen. Albategnius begrootte de schynbaare middellyn der Sterren van de eerste grootte op 45ȳ; Tycho dagt dat dezelve van één minuut was; Riccioli van 18ȳ. (Astron. reform. pag. 359.) Galileüs en Kepler waren reeds verzekerd, dat de vaste Sterren Zonnen waren even als de onze, (Galilei Dial. 3 de mundi syst. Kepler, diss. cum nuncio syd. Jordanus Brunus, Lib. de maximo et immenso.) en dat haare schynbaare middellyn van eene ongemeene kleinheid was. Galileüs had waargenomen, dat de Lier niet meer dan 5ȳ middellyns had, en Horoccius gaf in 't jaar 1639 bericht, dat, hoe volmaakter de Verrekykers waren, hoe kleinder, en hoe meer naar glansryke punten gelykende, zy de Sterren deeden schynen. (Hev. Venus in sole visa, pag. 139.) Kepler, die, voor de ontdekking der Verrekykers, 4Ȳ middellyns aan Sirius toeschreef (de stella nova cap. 16 et 21.) werdt naderhand overreed (Epit. Astron. pag. 498.) dat de vaste Sterren niet anders konden aangemerkt worden dan als punten, die, naar maate de Verrekykers volmaakter zyn, zich kleinder vertoonden; Gassendi begrootte Sirius van 10ȳ; de Heer Huygens bevondt, door zeer naauwkeurige proeven, dat de Sterren als punten waren; de Heer Cassini oordeelde in 't jaar 1717, dat de middellyn van Sirinus 5ȳ was. Het is thans beweezen, dat vier Sterren van de eerste grootte, Regulus, Aldebaran, de Koornair van de Maagd, en Antares, geen 1ȳ middellyns hebben; want wanneer die Sterren door de Maan verduisterd worden, besteeden zy geen 2ȳ tyds om onder den schyf der Maan te duiken; het geen noodzaaklyk zou gebeuren, indien de middellyn van die Sterren 1ȳ was. Inderdaad, de Maan besteedt omtrent twee secunden tyds om ééne secunde van graaden voort te gaan; dus zou men een Ster, geduurende het tydsverloop van twee secunden, van grootte zien verminderen en allengskens verdwynen: nu is het daar mede zo niet gelegen; de Sterren verdwynen in eene halve seconde, zy komen weder te voorschyn met dezelfde snelheid, en als een bliksem; derhalve is de middellyn geen secunde groot. (Philos. trans. abr. IV. 332.) {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien men in de Verrekykers een verstrooid licht ziet, dat de Sterren omringt, dat dezelve vergroot, en zodanig doet schynen, als of zy 5 of 6ȳ middellyns hadden, moet men die schynbaarheid toeschryven aan de levendigheid van haar licht, aan de omringende en verlichte lucht, aan de afwykende lichtstraalen der glazen, en aan het te geweldig indruksel, dat op het netvlies geschiedt; men heeft het bewys daar van gezien, by gelegenheid van de vuuren der kentekens door Picard, in zyne meeting van den rechtlynigen afstand van Parys en Amiens gebruikt (*). Wanneer de middellyn eener Ster van ééne secunde, en haare jaarlyksche Parallaxis insgelyks van ééne secunde was, zou de weezenlyke middellyn der Ster gelyk zyn aan de straal van den grooten loopkring, dat is aan 33 millioenen Lieues; doch het kan ook waar zyn, dat de Parallaxen der Sterren grooter zyn dan haare schynbaare middellynen; zulks dat de weezenlyke middellyn veel kleinder dan 33 millioenen Lieues is; wy kunnen daar over niet oordeelen (†); misschien {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} zal 'er nog een tyd komen, waarin de Sterrekundigen meer kundigheid daar van zullen hebben. De ongemeene kleinheid van de schynbaare middellyn der vaste Sterren is waarschynlyk de oorzaak van de tintelende beweeging, die men in dezelven bespeurt. Deeze schittering wordt niet bespeurd in de Planeeten, by voorbeeld, in Jupiter, en zeer weinig in Venus, schoon de kracht van haar licht die van de vaste Starren te boven gaat, en dezelve dient dikwils om de Planeeten van de Sterren te onderscheiden. De middellyn eener Ster is zo klein, dat de minste stofdeeltjes, die door de beweeging van den dampkring tusschen haar en ons doorgaan, genoegzaam zyn om de Ster voor ons te bedekken, en ons dezelve beurtelings te vertoonen. Indien men zich voorstelt dat die beurtwisselingen gemeen en kort genoeg zyn, dat ons oog die naauwlyks van elkander kan onderscheiden, zal men gemaklyk begrypen, dat de Sterren eene soort van geduurige trilling moeten schynen te hebben. Dit schynt bevestigd te worden door de waarneeming in zekere landen gedaan, alwaar de lucht ongemeen zuiver en klaar is, en alwaar men zegt, dat de schittering der Sterren geen plaats heeft; doch al ware 'er geen land op de Aarde, alwaar de lucht helder genoeg was, om de schynbaare trilling van het licht der Sterren te doen ophouden, zou zulks niet genoegzaam zyn, om de voorgaande verklaaring te vernietigen. De Heer Garcin, Correspondent van de Academie, en die insgelyks een lid van het Koninglyk Genootschap te Londen was, in Arabie, ten naasteby onder den Kreefts-keerkring, te Gomrom of Bander-Abassi, eene vermaarde haven van de Persische Golf, zynde, schreef aan den Heer de Réaumur, dat hy in een land leefde, 't welk t'eenemaal vry van dampen was. De droogte der omliggende landstreeken van de Persische Golf is zodanig, dat men 'er niet alleen nooit eenige damp uit de Aarde ziet opryzen, maar zelfs dat men 'er, geduurende de drie warme Saisoenen van het Jaar, geen grasscheutje ziet, ten minste in de opene plaatsen, die voor de Zon bloot leggen; het is daar byna asch in plaats van aarde. Ook slaapen zy, die aldaar hun verblyf houden, in de lente, den zomer en de herfst, in de open lucht, boven op de huizen, die ieder van een plat voorzien zyn, op uitgespannen doeken, en zonder dekens. De Sterren maaken daar eene treffende vertooning; het is een zuiver, bestendig en glinsterend licht, zonder eenige schittering; het is alleenlyk in het midden van den winter, dat de schittering, schoon zeer flaauw {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} zynde, aldaar bespeurd wordt: de Heer Garcin twyffelde niet, of de schittering der Sterren ontstondt uit de dampen, die zich in den dampkring der min drooge landen geduurig verheffen. De Heer de la Condamine heeft desgelyks opgemerkt in het gedeelte van Peru, dat langs de kust is, alwaar het nooit regent, dat de schittering der Sterren aldaar veel minder zichtbaar was, dan in onze gewesten. Een Sterrekundige, die zich eenigen tyd in de Indiën heeft opgehouden, verzekert dat 'er te Pondichery, geduurende de maanden January en February, geen schittering in de Sterren was, om dat 'er geen dampen zyn. Deeze groote zuiverheid van den Hemel in Arabie was ongetwyffeld eertyds de oorzaak van de eerste ontdekkingen der Sterrekunde; men begrypt genoegzaam, welk voordeel een altoos zuivere en heldere hemel de Asiatische volkeren, boven het overige der waereld, heeft moeten te weeg brengen. De gemakkelykheid van altoos dat schouwspel in alle zyne schoonheid te zien, of liever de onmogelykheid van het zelve niet onophoudelyk te zien, heeft van alle de bewoonders van Bander-Abassi, en de omliggende landstreeken, als zo veel Sterrekundigen gemaakt. De verstooringen van den slaap, welke aldaar zeer menigvuldig moeten zyn, worden voor hen de bronnen van duizend naauwkeurige en gemakkelyke waarneemingen, daar wy ons in Europa met eene lastige zorge toe bereiden, en die ons door eenen benevelden hemel ontrukt worden; ook kunnen aldaar de lieden onder het volk, wanneer zy wakker worden, door de Sterren weeten, hoe laat het is, en meer of min de voornaamste omstandigheden van die beweegingen leeren kennen. Indien de natuurlyke begaafdheden, het zyn de woorden van den Heer de Mairan, opgescherpt worden, naar maate 'er zich meer omstandigheden aanbieden, om dezelve te oefenen, en zo dezelve genoegzaam even gelyk over het geheele menschelyk geslacht verspreid zyn, hoe veele Sterrekundigen hebben dan zulke landen, als Chaldea, Egypte en Arabie, niet moeten voortbrengen, toen de weetenschappen, en voornaamlyk de Sterrekunde, aldaar geëerd werden! (Hist. Acad. 1743.)’ {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanhangsel tot den Christen Wysgeer, bezig in Aandagtige Overdenkingen over de Werken van God in het Ryk der Natuur; en zyne Voorzienigheid op alle de dagen van het Jaar. Uit het Hoogduitsch vertaald. In 's Gravenbave by J. du Mee 1777. Behalven het Register 50 bladz. in gr. octavo. VAn dit Werkje hebben wy, met deszelfs afgifte, meer dan eens verslag gegeven, als een stichtelyk Huisboek, dienende om de Lezers Gods Werken in de Natuur indiervoege te leeren opmerken, dat ze daer door ten krachtigste genoopt worden, tot ene hartlyke eerbied voor den Allerhoogsten (*). Diestyds was de Autheur nog niet openlyk bekend; maer by een tweeden Hoogduitschen Druk heeft men verstaen, dat hetzelve opgesteld was, door den Eerwaerden C.C. Sturm, Predicant in Maagdeburg. Zyn Eerwaerde, ene verzameling van Geestlyke Gezangen uitgevende, vond goed XVII Gezangen uit die Overdenkingen te nemen, en dezelven, in de tweede Uitgave, met zo vele Verhandelingen in onrym te verwisselen, welke XVII Verhandelingen, benevens een algemenen Bladwyzer over alle de Stukjes, nu ook in 't Nederduitsch, als een Aanhangsel, in 't licht gegeven zyn. Deze Verhandelingen zyn in denzelfden opwekkenden smaak als de voorigen geschreeven; waer van de volgende beschouwing, over de veelheid der Waerelden, tot eene voorbeeld kan strekken. ‘Het is niet alleen onweetenheid, maar ook teffens eigenliefde en hoogmoed, als wy den omtrek der Wereld, tot het allerkleinste deel van het groote Wereldgebouw, tot onze Aardkloot bepalen, als wy gelooven dat dezelve alleen bevolkt, en al het overige alleen om haaren wille zoude zyn; dat de Zon alleen bestemt is geworden, om dezelve te verwarmen en te verlichten, en dat de Maan met alle de Starren enkel en alleen van God zyn geschaapen geworden, om helderheid aan onze Nachten te geeven, en aan den Voerman 't gebruik van een Lantaarn te bespaaren. De beschouwing der vaste Starren alleen is reeds genoegzaam om zulk een belagchelyk en dwaas vooroordeel te weêrleggen. Derzelver schitteringen bewyzen, dat zy met haar eigen licht blinken, en {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} de onmeetelyke afstand, in welken zy voor ons nog zichtbaar zyn, bewyst, dat zy onze Zon in grootte verre moeten overtreffen. Is het nu wel te begrypen, dat God deeze Hemellighaamen, die geene lichtgevende punten of stippen, maar groote Zonnen zyn, in zulke verre afstanden, en in zulk een groot aantal niet tot veel verhevener oogmerken geschaapen zoude hebben? Waare de bestemming van deeze Zonnen om ons alleen tot Nachtlichten te dienen, dan zouden zy een groot gedeelte van het jaar aan dat oogmerk niet voldoen, in 't welk een betrokken en donkere Hemel of korte en heldere Nachten derzelver nuttigheid verhinderen; dan zouden die Starren geheel onnut en overtollig zyn, die wegens haar al te grooten afstand met bloote oogen niet gezien kunnen worden; dan zoude één éénige Star, als dezelve nader by ons gestelt waare, zulk eene bestemming beter bereiken, als zoo veele duizenden in zoo een ontzettelyken afstand doen kunnen. En dewyl wy by al het overige gebruik, dat wy van de Starren in de Zeevaartkunde en in andere voorvallen maaken, zoortgelyke Bespiegelingen kunnen vormen, is het voor ons volkomen onbegrypelyk, waartoe alle deeze ontelbaare Zonnen van nut zouden kunnen zyn, wanneer 'er buiten deeze Aarde geene andere lighaamen voor handen waaren, die uit haar licht en uit haar warmte voordeel trekken, gesteld, dat zy ook zelfs geen plaats voor meenigerlei Schepzelen zyn. Dit denkbeeld zal voor ons nog veel waarschynlyker worden, als wy ons eigen Zonnestel naaukeuriger overweegen. Wy hebben in een onzer voorgaande Bespiegelingen gezien, in hoe veele omstandigheden de Maan met onze Aardkloot een gemeenschappelyke overeenkomst heeft, dat men op de Maan, gelyk als op onze Aarde, vast Land en Zeën, Bergen en Daalen, Zeeboezems en Eilanden gewaar wordt (*). Zoude {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een groote gelykheid ons geen regt geven om verder te besluiten, en te vermoeden, dat ook daar Myneraalen en Planten, Dieren en verstandige Schepzels gevonden worden? De overeenstemming van de overige Planeeten met de Maan maakt dat ook onze gissing zich hier toe uitstrekt. En dewyl yder vaste Star, even als onze Zon, op de hoogst waarschynlyke wyze, haare byzondere Planeeten heeft, die met de Planeeten van ons Zonnestel in de wezenlykste deelen overeenkomen; zoo zien wy eene menigte van Werelden voor ons, die niet te tellen zyn, en die yder haare byzondere Inrichting, Wetten, Voortbrengzels en Bewooners hebben. Welk eene meenigvuldigheid van Gods Werken beschouwen wy hier! Welk eene Grootheid van den Schepper, welk eene Majesteit der Hemelen! Millioenen Werelden met haare verstandige Bewooners erkennen en verheerlyken haaren Heer en Schepper, en zyn aanhoudend bezig hem aan te bidden. Welk eene opwekking en aanspooring is dit voor ons, om ons met die Hemelschaaren te vereenigen, den Lof en de Eer van den Allerhoogsten, door alle de Werelden uit te breiden! Welk een verrukkelyk uitzicht voor ons, dat wy in de Eeuwigheid gelegenheid zullen hebben, alle deeze werken te leeren kennen, en ons in derzelver bewonderenswaardige inrichting te mogen vervrolyken! Hoe zullen wy in verbaastheid weggerukt worden, wanneer wy als dan dingen zullen mogen zien, van welke wy ons hier of in 't geheel geene, of zeer onvolkomen en dwaalende begrippen vormen konden! In welk een glans zullen wy als dan de Eigenschappen van den Allerhoogsten beschouwen, die zich over zoo veele Werelden uitbreiden, en die niet, gelyk wy ons valsch inbeelden, alleen tot onze kleine en byna onmerkbaare Aardkloot bepaalt zyn! Welk een onuitputtelyke Bron is dit voor ons van veelvuldige kundigheden! Welk eene ryke stoffe tot Lof en tot Verheerlyking van den Schepper en onbeperkten Beheerscher van alle deeze Werelden!’ {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Disquisitio Juridica Inauguralis, de eo quod Exsequiarum ratione in jure obtinet, quam publico examini submisit Nicolaus Cornelius van Cleeff. Trajectinus. Trajecti ad Rhenum, ex officina A. v. Paddenburg 1776. Absque Elencho &c. 226. pp. in quarto f.m. VIndt men dikwerf de Academische Inwydings-Verhandelingen dor en oppervlakkig, ze zyn egter niet allen van dien aart, nu en dan komen 'er aan den dag, welken, ten opzigte van derzelver inhoud en uitvoering de opmerking van deskundigen verdienen; en zo is 't wel byzonder met deeze Verhandeling gelegen, welke de Heer van Cleeff, op Utrechts Hooge School, openlyk verdeedigd heeft, toen hy, naar de wyze der Ouden, tot Meester der beide Regten, gehuldigd zou worden. Zyn Edele maakt de voorgestelde Verhandeling, over 't geen naar Regten in 't stuk der Begraavenissen plaats beeft, drieledig. Met den aanvang handelt hy over de Graven als gewyde of geheiligde plaatsen, en derzelver verschillende soorten, mitsgaders de daaruit ontstaande Regten. Een volgend gedeelte is geschikt ter ontvouwinge van de pligtmaatige zorg der leevenden, omtrent de Lyken der gestorvenen, of de verpligting der overblyvenden, om de gestorvenen, naar 's Lands wyze, behoorelyk te behandelen. Na dit in 't algemeen getoond te hebben, hegt hy daaraan, by manier van onderdeeling, eene overweeging van 't geen in aanmerking komt, nopens dezulken, dien van regtswege alle begraaving ontzegd wordt, of de zodanigen, dien men naar regten eene eerlyke begraavenis weigert: waarnevens hy dan ook nog zyne oplettendheid vestigt op eenige bepaalingen wegens de begraavenissen, met betrekking tot den tyd wanneer, het schouwen der Lyken in zekere omstandigheden, en de vereischte zorg om toe te zien, dat geen nog leevende Vrugt met de overleeden zwangere Moeder ter aarde besteld worde; als mede op de bepaalde aanwyzing der plaatsen, waar al en waar niet te begraaven. Nopens dit laatste Stuk, waarop wy kortlyk staan zullen blyven, brengt ons de Autheur onder het oog, wat het Roomsche en Canonyke Regt deswegens leeren, als mede wat men, zyns oordeels, hebbe te denken van ons tegenwoordig gebruik van niet alleen binnen de muuren der Steden, maar zelfs in de Kerken, te begraaven. - Wat het eerste betrest, 't is blykbaar, dat de Romeinen, zo al niet {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de regeering van hunnen tweeden Koning Numa, ten mmste met de vaststelling der XII Taselen, (den grondslag van 't Roomsche Regt,) omtrent 300 jaaren na Romes bouwing, reeds gewaakt hebben, tegen het begraaven in de Steden; en dat zulks ook vervolgens nog een tyd lang in agt genomen is. Intusschen was deeze voorzorg egter alleen bepaald tot het gewoone begraaven; nadien men ten zelfden tyde het begraaven van zommige Persoonen in de Steden, eeren aanzienshalven, toestond, ja als een gesteld voorregt vergunde: en dit heest vermoedelyk aanleiding gegeeven, tot het vermenigvuldigen hier van; waardoor dan het begraaven in de Steden allengskens meer in zwang geraakte; dat voorts nog sterker toegenomen zal zyn, toen Keizer Leo de daartegen gestelde Wet afschafte, en 't eenen ieder vry liet, zyne dooden binnen of buiten de muuren der Steden ter aarde te bestellen. - Met opzigt tot het Canonyke Regt, staat hier vooraf in aanmerking te neemen, dat de vroegere Christenen, geduurende den tyd der vervolgingen, hunne dooden onverschillig begroeven, op de veiligste plaatsen, daar ze dezelven verbergen konden: als mede dat ze alle mogelyke moeite aanwendden, om de overblyfsels der Martelaaren magtig te worden, ten einde die op verborgen plaatsen te begraaven; en eindelyk dat ze wel inzonderheid veel werks maakten van 't verkrygen van ruime onderaardsche holen; waarin ze dan de overblyfsels hunner Martelaaren verbergden, en die hun tevens ter Godsdienstige vergaderplaatsen strekten. Uit deeze gewoonte is vervolgens, toen de Christen-Kerk over de Heidensche Vorsten zegenpraalde, ontstaan, dat de Christenen de overblyfsels hunner Martelaaren eerst binnen de Steden op daar toe geschikte begraafplaatsen bragten; en voorts Kerken ter hunner eere bouwden, in welken zy die overblyfsels ter plaatse van de Altaaren, of onder dezelven begroeven. Dit alles nu geschiedde niet zonder eene bygeloovige hoogagting voor de Marielaaren, welke van tyd tot tyd ten sterkste toenam. Zulks had wel dra ten gevolge, dat veele Christenen in den bygeloovigen waan vielen, dat zy te dieper deelden in de gunstige voorspraak deezer Heilige Martelaaren by God, naar maate dat hunne Lyken nader aan de overblyfselen dier Martelaaren begraaven wierden. Van dien tyd af greep het begraaven der Christenen in de Kerken stand; doch zo niet, of men begroef eerst om en aan, wat laater, hier en daar in zekere plaatsen der Kerken, tot dat men eindelyk alomme, in dezelven de Lyken ter aarde bestelde. Met den aanvang was dit wel bepaald, tot den Keizer, den Bisschop en verdere {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzienlyke Persoonen; dan na weinig tydsverloop was zulks te verwerven, door allen, die vermogen genoeg hadden, om den eisch der Kerklyken te voldoen. Dit misbruik gaf Keizer Tbeodosius reeds aanleiding om zulks door eene Wet tegen te gaan; en herhaalde Kerkvergaderingen hebben het, nu eens strenger, dan eens onder mindere of meerdere bepaaling, in laatere tyden, gewraakt; doch de bygeloovigheid, en nog meer de geldzugt der Kerklyken, heeft alle de poogingen, ter weeringe van dit begraaven in de Kerken, dermaate verydeld, dat het ten laatste een doorgaand gebruik geworden zy, gelyk het ook nog heden hier te Lande is. - Onze Autheur, dit alles naauwkeurig voorgedraagen hebbende, vraagt eindelyk, wat men van deeze gewoonte te denken hebbe? En zyn antwoord is, dat het veel beter zou zyn, de Lyken buiten de Steden te begraaven, op plaatsen, die aan de vrye lugt en den wind blootgesteld zyn, afgescheiden van de gewoone verblysplaats der leevenden. Onze Kerken, geschikt tot Godsdienstige vergaderplaatsen der leevenden, zyn zeer oneigen verblysplaatsen der dooden; en men wenscht met reden te meer dat dezelven daaruit geweerd mogten worden, om dat ze den leevenden door hunne verdervelyke uitwaasemingen schaaden. Men mogt dit in vroeger dagen over 't hoofd zien, toen 't bygeloof heerschte; maar nu 't bygeloof verbannen is, 'er geen voordeel voor de dooden in gevonden wordt, en de leevenden 'er nadeel by lyden, komt het zyn Edelen vreemd voor, dat dit gebruik nog verdeedigd zou worden. 't Is 'er ook, gelyk hy vervolgt, zo mede geiegen, dat men tegen eenige weinige voorspraaken voor het zelve, eene menigte van Godgeleerden, Geneeskundigen en Regtsgeleerden vinde, die de wanvoegelykheid en schadelykheid ten allerduidelykste toonen; waarvan men hier en daar in andere Landen zo sterk is overtuigd geworden, dat de Wetgeevende magt het raadzaam oordeele deeze gewoonte af te schaffen; terwyl ook zommige byzondere persoonen dezelve door hun eigen voorbeeld zyn tegengegaan, met uitdruklyk te begeeren, dat ze, na hun overlyden, buiten de Stad, in eene aan de vrye lugt blootgestelde plaats begraaven zouden worden. Men kan, 't is waar, niet ontkennen, dat de verandering van dit gebruik met eenige zwaarigheden vergezeld gaat; dan dat die zwaarigheden overkomelyk zyn, blykt in die Landen daar men dit gebruik reeds afgeschaft heeft; en 't zou, gelyk de Eerwaarde Jona Willem te Water, in zyne Verhandeling over dit onderwerp, te vinden in het vierde Deel der Verhandelingen van het Zeeuwsche Genootschap, reeds getoond heeft, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ook hier te Lande niet moeilyk vallen, wanneer onze Landsgenooten zulks ernstig ter harte namen; 't welk hun hier mede aangepreezen wordt. Voorts gaat het derde of laatste gedeelte deezer Verhandelinge, over de Grafschendery, hier te Lande oudtyds bekend, onder den naam van Reeroof of Raeroof (*); waaromtrent de Heer van Cleeff met zeer veel naauwkeurigheid alles ontvouwt, wat het Roomsche Regt desaangaande voorschryft. En heeft iemand wyders lust, de wetten der Germaanen hieromtrent na te spooren, zo verzendt hy denzulken tot de Schriften van J.F. Polac en J.G. Heineccius (†), die dit onderwerp volledig behandeld hebben; waarnevens hy ten slot nog meldt, dat deeze misdaad hedendaagsch onder eene arbitraire straf valt. - Onze Autheur toont in alles, dat hy zyne belezenheid met oordeel weet te gebruiken, des men, op dien voortgang, verder alles goeds van hem moge verwagten; waar toe we hoopen, dat hy bestendig gehoor zal geeven, aan de heilzaame les van eenen zyner Vrienden, welke zich, in zyn Dichtstuk, onder anderen aldus laat hooren. Wel aan van cleeff! laat [steeds] bevlijtiging, verstand, Geduld en zedigheid gepaard gaan hand aan hand, En u voorzigtig op dien langen weg geleiden, Waarop de Waarheid steeds haar' held'ren glans zal spreiden. Levensbeschryving van eenige voornaame meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen. Uit egte Stukken opgemaakt. Derde Deel. Te Amsterdam by P. Conradi en te Harlingen by V. v.d. Plaats 1776. In groot octavo 350 bladz. NOpens de uitvoering van dit Geschrift, en deszelfs geschiktheid voor hun, die een ledig uur willen besteeden, in 't doorloopen eener welopgestelde Leevensbeschryvinge van Persoonen, die in eene mindere of meerdere maate betrekking tot onze {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche Geschiedenissen hebben, is met de asgifte der twee eerste Deelen reeds het noodige gewag gemaakt (*); des wy thans alleen te melden hebben, dat dit derde Deel zulken Leezeren op nieuw een ryken voorraad verschaft. Het behelst een aantal van een-en-twintig Leevensbeschryvingen van Persoonen, die door hunne Krygs- of Staatkunde, en door hunne Godgeleerde of Historiekundige Schriften, de opmerking der Natie verdienen. Onder de laatsten komt hier, benevens onzen geagten Geschied-Schryver p.c. hooft, mede voor, de beroemde Historiekundige ubbo emmius; wiens nagedagtenis met regt wel verlevendigd mogt worden; 't welk ons ook te eerder heeft doen besluiten, om 's Mans Leevensbeschryving, ten voorbeelde der schryfwyze in dit Stuk gehouden, alhier te plaatsen. Ze luidt als volgt. ‘Ubbo emmius. eertyds Hoogleeraar te Groningen, wierdt gebooren in de Griete of te Grietzyl, in Oosttriesland, op den 5 van Wintermaand, des jaars 1547. Zyn Vader was Emmo Dyken, een Predikant, en voormaals Leerling van Luther en Melanchton; zyne moeder Elisa, dochter van Egbert Tjarda, die veertig jaaren de Burgemeesterlyke waardigheid te Norden hadt bekleed. Onze Emmius, tegen jaaren oud zynde, wierdt te Embden ter Schoole besteed, en bevlytigde er zich, negen jaaren lang, met groote naastigheid. Vervolgens trok hy naar Bremen, om de lessen te hooren van den beroemden Rector Joannes Molanns, en bleef altaar insgelyks etlyke jaaren. Hier zyne Letteroeffeningen volbragt hebbende, keerde hy te rug naar zyne Ouders; doch vertoefde 'er kort, wordende hy naar Norden gezonden, om op de aldaar nieuw gestigte Schoolen het onderwys te genieten van Johannes Florianus en Nicolaus Sascherus. In zyn vier en twintigste jaar reisde hy naar de toenmaals vermaarde Hooge School te Rostok, alwaar David Chytrcus en Henricus Bruceus, de eerste in de Godgeleerdheid en Geschiedenissen, de andere in de Wiskunde, met grooten lof, onderweezen. Twee jaaren hadt hy zich hier met een gelukkigen uitslag geoeffend, wanneer de treurige bode van zyns Vaders dood hem naar Oostvriesland deedt keeren, om zyne Moeder te vertroosten. Doch alzo hy van eene ongemeene zucht wierdt gedreeven om vreemde landen en in dezelven verscheiden geleerde Mannen te bezoeken, vertrok hy, in den jaare 1575, naar Frankryk, doorreisde een groot gedeelte van Duitschland, en hieldt zich wel twee jaaren op te Geneve, daar hy, onder andere, een Leerling wierdt van Theodorus Beza. Van zyne reizen te rug gekeerd zynde, wierden hem twee beroepen aangebooden, dat van Predikant en van Rector eener Latynsche Schoole. Dewyl hy uit den aart zeer beschroomd was, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} en in gezelschap weinig durfde spreeken, verwierp hy, hoewel tegen zyne inwendige neiging, de eerste aanbieding, en wierdt Rector der Schoole te Norden; dit viel voor in den jaare 1579. Hy trok een groot geral Leetlingen, en bragt de School in groot aanzien; doch Geestlyke heerschzucht deedt hem deeze plaats verlaaten. Schoon naamlyk de Hervormde Geloofsbelydenis, welke thans te Embden gevolgd wierdt, ook te Norden in eere wierdt gehouden, en de Embder Catechismus, openlyk, voor de gemeene Land-Catechismus erkend was, begon egter de Augsburgsche Geloofsbelydenis nu te Norden door te dringen; doch Emmius, als den Hervormden toegedaan, kon niet besluiten deeze Belydenis te ondertekenen; weshalven hy, door het sterk dringen, inzonderheid van den Predikant Heshusius, in den jaare 1587, van het Schoolbewind verlaaten wierdt, tot groot nadeel der Schoolen, en misnoegen van veele braave lieden. Niet lang was, egter, onze Ubbo buiten bediening. al in het volgende jaar beriep hem Graaf Jan van Oostfriesland tot Rector der Latynsche Schoole te Lier. Hier verwierf hy in korten tyd zo veel roems, en bragt de Liersche School in zo groot een aanzien, dat zy die van Norden verre overtrof, welke, zedert zyn vertrek, nimmer op haar verhaal heeft kunnen komen. Zes jaaren hadt Emmius hier het Schoolbewind geoeffend, toen Groningen, nu insgelyks tot de zyde der Staatschen overgegaan, hem tot zynen Schoolvoogd beriep, met magt om zodanige schikkingen en veranderingen in te voeren, als hy dienstig zoude vinden. Hy aanvaardde zyn ampt in den jaare 1594, toen hy nu den ouder dom van 47 jaaren hadt bereikt, en bediende 't zelve twintig jaaren lang, tot groot voordeel der jeugd, welke van alle oorden in menigte tot zyn onderwys zamenvloeide. Ten einde van deezen tyd nam de Regeering van Groningen, in den jaare 1614, een besluit om haare School tot eene Academie te verheffen, en beriep, onder anderen, onzen Emmius tot Hoogleeraar in de Geschiedenissen en Grieksche Taale. Hy was de eerste Rector deezer nieuwe Hooge Schoole, en verstrekte haar tot een luisterryk sieraad, tot dat de zwakheden des ouderdoms hem beletten in 't openbaar te verschynen. Doch hy liet hierom niet af te arbeiden, ten beste van het Gemeenebest der Letteren en van de onlangs opgeregte Hooge Schoole; de geleerde waereld verrykte hy met verscheidene doorwrogte Werken, en de Academische Senaat ondervondt menigmaalen zyne wysheid, in de heilzaame raadgeevingen, welke hy mededeelde. Hy was een man niet alleen van zonderlinge Geleerdheid, en in die Weetenschappen, in welke hy de jeugd onderwees, ten hoogsten bekwaam, maar ook in de Staatkunde en de belangen der Vorsten bedreeven. Graaf Willem Lodewyk van Nassau pleegde hem dikwyls raad, in zeer gewigtige zaaken; en 's Hoogleeraars gevoelen strekte hem meestal tot een regelmaat zyner handelingen. Meer {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} dan eens wierdt hy, geduurende zyn verblyf te Groningen, onder anderen, van de Regeering van Dordrecht, Leeuwaarden en Embden, aangezogt om van woonplaatze te veranderen; doch deeze aanzoeken wees hy vriendelyk van de hand, oordeelende, dat zo iemand in eenen hem gelegenen stand gevestigd ware, niet ligt naar verandering moest haaken. Schoon een yverig voorstander van de eer zyns Vaderlands, en een grondig kenner van deszelfs Oudheden, bezat hy, egter, onpartydigheids en moeds genoeg om zich te kanten tegen veele fabelagtige vertellingen wegens de Oudheid en afkomst der Friesche Natie; 't geen hem, onder de Geleerden, niet weinig vyanden verwekte. Gelyk hy zelf onder de Geleerden een aanzienlyken rang bekleedde, dus wierdt hy ook hoog geschat van verscheidene Mannen zyner Eeuwe, welke met roem in het Letterperk gestreeden hebben. Thuanus, Scaliger, Heinsius en andere maakten veel werks van hem. Scaliger noemt zyne Friesche Geschiedenis overtreffelyk, divina; Thuanus getuigt, na Buchananus, niets geleezen te hebben, dat by hem in getrouwheid, vrye gedagten en sierlykheid van styl kan vergeleeken worden. Het beoeffenen der Geschiedenissen, vooral van die der Friesche Natie, maakte zyne hoofdzaak uit; hier van getuigen zyne nagelaatene schriften, als zyne Historia rerum Frisicarum, beginnende van het jaar 449, en loopende tot het jaar 1564; als mede, De Agro Frisiae inter Amasum et Lavicam, deque urbe Groninga. Descriptio Chorographica Frisiae Orientalis. De Statu Reipublicae et Ecclesiae in Orientali Frisia. Antiquitates Frisiorum. Behalven deeze zyn van hem voorhanden verscheiden stukken, de Tydrekenkunde en Griekenland betreffende. Hy overleedt te Groningen op den 9den van Wintermaand des jaars 1625, in het negen en zeventigste jaar zyns ouderdoms. Tweemaal is hy getrouwd geweest: eerst, te Norden, in 't jaar 1581, met Theda Tjebbes; deeze, hem een Zoon gebaard hebbende, stierf in 't Kinderbedde, de Zoon als hy negentien jaaren oud was. In zynen tweeden echt tradt hy met Margareta van Bergen, van Embden; deeze overleefde hem nevens een' Zoon en Dochter; de Zoon, wiens naam was Wessel Emmius, was, toen de Vader stierf, Predikant onder de Hervormden te Groningen. De Regeering deezer stad, om 's Mans naagedagtenis te vereeren, heeft zyne Beeldtenis geplaatst op 't Stadhuis.’ {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg van den Wysgeerigen Landman, of Jacob Gouyer, in zyn karakter en bedryf geschetst, door den Heer Hirzel, eersten Geneesheer van de Republiek van Zurich. Naar de tweede Hoogduitsche Uitgave vertaald. Te Deventer by L. Leemhorst 1777. Behalven een kort Voorberigt 165 bladz. in octavo. IS ieder Leezer genoegzaam, vooral dezulken, die een beredeneerd deugdzaam character hoog waardeeren op het leezen van den Wysgeerigen Landman (*), ingenomen geweest met deezen Jacob Gouyer, gemeenlyk geheeten Kli-yogg of de kleine Jacob, 't zal hun dan zeker aangenaam zyn, dit voortreffelyk mensch nog nader te leeren kennen; te meer daar men weet dat het Geschrift van den Heer Hirzel geen Roman, en dat de Wysgeerige Landman geen verdichte persoonaadje is, maar iemand, die zo wezenlyk bestaat, als de Schryver, welke zyn character schetst. Dit maakt het Vervolg dier afschetsinge des te aanmerkelyker; en men zal reden vinden, om, op het doorbladeren van 't zelve, vergenoegd te zyn, daar het ons 's Mans character, in verscheiden byzondere omstandigheden, nog duidelyker voordraagt, en onze goede gedagten hem aangaande, van alle zyden, bevestigt. - Het zelve bestaat uit een aantal van Brieven door den Heer Hirzel, aan deezen en geenen zyner geagte Correspondenten geschreeven, om hen, op hun verzoek, eenige nadere onderrigtingen nopens Jacob Gouyer mede te deelen; dat hem te gelyk gelegenheid geeft, tot het voorstellen van verscheide zedelyke bedenkingen, mitsgaders van aanmerkingen, die de bevordering van den Landbouw betreffen; waar door dit Geschrift, boven het gemelde, ook van die zyde zyne nuttigheid heeft. Twee deezer Brieven zyn geschreeven aan den Heer Hopman Frey te Bazel; een derzelven is eene beantwoording van een Brief van den Eerwaarden Hulshoff, Dr. in de Wysgeerte, Predikant te Amsterdam enz.; een vierde is gerigt aan den Heer Baron van Tschudi, Burger te Metz en te Glaris; en 't opschrift van den laatsten luidt, aan den Heer Abt Siegmund, Graaf van Hochenwart enz. Die aan den Eerwaarden Hulshoff betreft voornaamlyk 's Mans zedelyk en huishoudlyk character; de anderen gaan meer over den Landbouw, en 't gedrag, benevens de denkwyze van Jacob Gouyer als Landman, waar tusschen egter, in die aan den Heer Frey, ook andere aanmerkingen gevlogten zyn. - Onder andere voorstellen van den Eerwaarden Hulshoff wegens deezen Landman, is 'er ook één nopens de opvoeding zyner Kinderen, dat wy, met de beantwoording van den Heer Hirzel, zullen mededeelen, om hem dus in zyn character als Vader des Huisgezins onder 't oog te brengen. ‘Gy vraagt my verder, zegt Hirzel, hoe kli-yogg gewoon is met zyne kinderen om te gaan? Of hy dezelve met vryheid en zagtheid, of op eene strenge wyze en als een boer regeere? En of zyne kinderen de yverzugt kennen?’ Liefde en vrolykheid heerschen in zyn huis, van allen dwang bevryd; dit ontdekt elk, die {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} het huis intreedt, terstond aan alle de vrolyke aangezigten; en het kan indedaad in die levenswyze, welke ik beschreeven heb, niet anders zyn. By alle verrigtingen van het huis zegt elk vryelyk zyne meening, en die het waare treft, heeft de goedkeuring van allen, en ziet zyn raad gevolgd; want allen zyn gewoon onpartydig de waarheid te zoeken, hun gezond verstand raad te pleegen, en het algemeen belang van 't huisgezin steeds in 't oog te houden. Elk kan zyn genoegen eeten; noch spys noch geld wordt opgeslooten; niemand heeft ooit gelegenheid gehad tot yverzugt geptikkeld te worden; de Vader heeft altoos dezelfde genegenheid aan alle kinderen betoond, allen eveneens behandeld, met allen even eens by alle gelegenheden geraadpleegd. Niets geeft hem meer vermaak dan de gedingen van zyne kinderen te hooren, hoe de bezigheden van het huis op de beste wyze aan te leggen, daar zy allen hunne aandagt even hartelyk op vestigen, om dat zy allen van de verderfelyke vermaaken, die in speel- en drinkhuizen gezogt worden, even zorgvuldig te rug gehouden zyn. Men ziet onzen Wysgeer in alle zyne kinderen, om zo te spreeken, verdubbeld; zy zyn zo gewend aan zyne grondregelen, en van derzelver waarheid zo wel overtuigd, dat zelfs het schynbaarst geluk niet in staat is om hen buiten 't vaderlyk huis te troonen. Men boodt zyn zoon een zeer gunstig huwelyk aan, maar de voorwaarde, dat hy in zyns Schoonvaders huis trekken, en daar woonen zoude, maakte het voor den zoon onmoogelyk, om deze anders zo aangeraame als voordeelige party aan te neemen. ‘Kli-yogg heeft de yverzugt zo wel uit zyn huis weten te verbannen, dat zyne Zoonen eenen vreemden, die hunne Zuster trouwde, met liefde in het zelve ontvangen hebben en behandelen, schoon deze zwager zyne Moeder medebragt. Zy leeven nu sints verscheide jaaren in eene broederlyke genegenheid met malkanderen, en vinden in dezen bygekoomen broeder reeds een nieuw bewys van hunnes Vaders wysheid. De aangehuwde Broeder was van vooroordeel tegen kli-yogg ingenoomen, en bezogt hem, zo als hy door de Overigheid met een Leen in deszelfs nabuurschap begunstigd was, meer met oogmerk om het zonderlinge van dezen man te leeren kennen, en gelegenheid te hebben van hem uit eigen kundigheden te bespotten, dan zyne onderregting te gaan hooren. Dog zyne aangeboren opregtheid, en zyn natuurlyk goed verstand, deeden hem het waare schoon in kli-yogg's karakter en gedrag wel haast bemerken; hy was in 't eerst beschaamd over zyne eigen geringheid en de oogmerken, waar mede hy dezen man was gaan zien; vervolgens begon hy hem, wien hy gedagt hadt te bespotten, hoog te schatten, naar maate hy meer overtuigd wierdt, dat al het zonderlinge in kli-yogg's handelwyze zo duidelyk door de uitkomst en ondervinding wierdt aangepreezen, als het op de voorschriften van 't gezond verstand blykbaar gegrond was. Hy beminde nu kli-yogg en vattede eene sterke liefdedrift voor deszelfs Dogter {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} op; hy verwierf haar van haar Vader, onder voorwaarde, dat hy zig by hem zoude koomen nederzetten, met de zynen gelyk op werken, en tevens ook aan alles een gelyk aandeel hebben zoude. In den beginne scheen onder de zoonen eenige yverzugt deswegen te ryzen; de Vader stelde hun het algemeen heil voor, dat uit de vereenigde kragten van alle huisgenooten, ter bevordering van eenen arbeid tot aller voordeel gelykelyk strekkende, natnurlyk moest geboren worden; hy deedt hen begrypen, hoe de welvaart van een huis door het toeneemend getal van hun, die met een hartelyken yver voor het zelve werkten, moest toeneemen, daar de splitsingen en verdeelingen der goederen alles bedorven; eindelyk gaf hy elk, die op deze voorwaarde niet verkoos te blyven, vryheid om het Vaderlyk huis te verlaaten. Niemand vertrok, elk onderwierp zig gereedelyk, en thans erkennen zy allen, door de ondervinding geleerd, hoe wysselyk hun Vader gehandeld heeft. Deze schoonbroeder is in allen opzigte een tweede kli-yogg geworden, hy heeft zig alle deszelfs grondregels eigen gemaakt, en bevindt zig den gelukkigsten man der wereld daar by; zyne moeder zelve kan haar geluk niet genoeg pryzen, dat zy haar leven mag doorbrengen in eene huishouding, daar altoos liefde en vrede heerschen, en den getrouwen arbeid van elk beloonen, en alwaar men geen anderen naaryver kent, dan om, elk naar zyn vermogen, meest aan den gemeenen welvaart toe te brengen. Hier moet men koomen, om het geluk, daar de honderd drie-en-dertigste Psalm van juicht, in zyn volle waarde te kennen, en in zyn volle kragt te ondervinden. Kli-yogg verschaft zyne kinderen by gevoegelyke gelegenheden onschuldige vermaaken; in den oogst, by voorbeeld, laat hy hen met een Viool naar 't land geleiden, en zet zig des zondags avonds met hun aan 't zingen; dog het eenigst gezang, dat in dit huishouden gehoord wordt, zyn de Psalmen van David; maar deze worden met zulke sterke gewaarwordingen, en aandoeningen van gelyken aart, als welken David ondervondt, gezongen, dat zy daar waarlyk een innig zielsvermaak uit haalen, zo groot en zuiver als weinige menschen zig door de uitgezogtste konstmiddelen verschaffen kunnen. Onlangs, vergezeld van twee Reizigers, den Heer Baron van rudbeck, en den Heer Magister biornstahl, twee waardige Zweeden, trof ik hen in zulk een uur van uitspanning aan, en de gulle vrolykheid, die zig op de aangezigten en in de beweegingen der zangeren vertoonde, voerde hen in de grootste verwondering. Hier ziet men, hoe ligt de mensch gelukkig kan zyn, zo hy zig door de betragting zyner pligten de waare innerlyke vergenoeging weet te verschaffen, in plaats van zig met versierde stelsels van geluk en grootheid te vermaaken, zo als hy bedoelt, maar indedaad te kwellen.’ In de andere Brieven komt deeze Kli-yogg, gelyk boven gezegd is, meer voor als Landman; en in dit character schetst hem de Heer {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Hirzel, by ultstek, als een roemwaardig voorbeeld in zynen twee den brief aan den Heer Frey; daar hy een berigt geeft van 's Mans aangewende poogingen ter verbeteringe van een uitgemergeld en verwaarloosd Leengoed, met den gewenschten uitslag hier van. In deeze beschryving vinden wy hem afgemaald als een naarstig en weldenkend Landman; die, door eene geregelde schikking, zyne weloverleide poogingen indiervoege in 't werk stelde, dat hy eerlang zynen arbeid in eene ruime maa e beloond zage. - Die eigenste Brief verleent ons tevens een verhaal van 't Huwelykssenst van een zyner Kinderen, en 't voorgevallene by die gelegenheid; waar in die braave Landman, niet minder dan anders, aan zyn voortreffelyk character beantwoordde. - Wyders ontmoeten de Liefhebbers van den Landbouw in deeze Brieven verscheiden leezenswaardige aanmerkingen daar toe behoorende; en inzonderheid vordert hunne aandagt de laatste Brief aan den Heer Abt Siegmund, in welken de oorzaaken, die den Landbonw benadeelen, en de middelen ter verbeteringe van denzelven, oordeelkundig opengeleid worden. Brieven, gewisselt tusscher den Engelschen Vice-Admiraal Joung, den Heer Colpoys, Kapitein van een Engelsch Oorlogschip en zyne Excellentie, den Heer J. de Graaf, Gonverneur van St. Eustatius. Alom te bekomen. In groot octavo 21 bladz. NAar luid deezer Brieven meenden de Engelschen regtmaatige reden tot klagten te hebben, over 't gedrag van den Gouverneur van St. Eustatius, met betrekking tot de Amerikaansche Schepen, en den handel met de Colonisten. Wel byzonder was hunne hoofdbeschuldiging, dat men op St. Eustatius de hand en deel had, in 't uitrusten van een gewapenden Amerikaanschen Bark, en dat de Vlaggen en Forten van Hunne Hoogmogenden gebruikt werden om de Schepen der Colonisten te begroeten. Ter wederlegginge hier van strekken de Brieven van Zyne Excellentie; die op de algemeene klagten aantoont, dat men de Regeering van St. Eustatius ongegrond verdenkt van de Colonisten te begunstigen, en verder de opgemelde byzondere beschuldigingen tegengaat. Geen inwoonder van St. Eustatius heeft eenige gemeenschap met de uitrusting van of verdere deelneeming in dien Amerikaanschen Bark; en nooit heeft men de Amerikaansche Schepen van 's Lands Forten op eene andere wyze begroet, dan men gewoon is alle Koop aardy-Schopen te doen, die het Kasteel begroeten. Men beantwoordt naamlyk dezulken met twee schooten minder dan hunne groet; waanegen men de Oorlogschopen, toebehoorende aan Souvereine Staaten, met schoot voor schoot beantwoordt, tot een onderscheiden teken van onafhanglykheid. - Men deelt ons deeze Brieven, zo van den kant der Engelschen als van den Gouverneur, mede in een Uittreksel van een Brief, voorkomende als geschreeven door een inwoonder van St. Eustatius, die den Gouverneur als te straf voor de Hollanders beschryst: dan wy laaten dit in zyne waarde. Zo de voorgestelde Brieven egt zyn, toonen zy, dat de Engelschen geen gegrond regt hebben, om te klaagen over de Regeering van St. Eustatius. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen. De zwaarste plaatsen der Brieven van Paulus opgehelderd, door P. Curtenius, Dr. en Prof. der H. Godgel. in het Athenaeum Illustre, en Predikant te Amsteldam. Vierde Deel. Te Amsteldam by J. de Groot 1777. Behalven het Voorwerk en de Bladwyzers 790 bladz. in quarto. TOen de Hoogleeraer Curtenius dit Werk aenving, bepaelde hy zig eerstlyk tot den Brief van Paulus aen de Romeinen, om te beproeven, hoe gunstig deze zyne arbeid ontvangen wierd, en of zulks hem ook mogte aenmoedigen, om op die wyze voort te gaen. De ondervinding heeft geleerd, dat zyn Hoogeerwaerde geen reden gehad heeft, om zich deswegens te beklagen; zulks heeft hem genoopt, die ingeslage loopbaen verder te volgen, en 't is hem thans gelukt derzelver einde te bereiken. Na van tyd tot tyd de volgende Brieven van dien Apostel, op ene soortgelyke wyze als den Brief aen de Romeinen, nagegaen te hebben, besluit hy met dit vierde of laetste Deel dezen zynen arbeid, ter ophelderinge van zodanige plaetsen in deze Brieven, van welken men, met de woorden van Petrus, kan zeggen, dat ze behelzen zommige dingen zwaer om te verstaen. Hier onder komen, in dit laetste gedeelte, de volgende onderwerpen en teksten. ‘De verheerlyking der Geloovigen ten jongsten dage. 1 Th. IV. 15-17. Des Apostels heilwensch over den Geest, de Ziel en het Ligchaam, 1 Th.V. 23. De dag des Heeren, ten tyde van Apostel Paulus nog niet aanstaande, of zyne waarschouwing tegen ontydige vreze. 2 Th. II. 1-3 a, b. 't Beeld van den Antichrist, of 't hoofd van den afval. 2 Th. II. 3c en 4. De opkomst en trapswyze voortgang, met de tusschenkomende beteugeling, van den Antichrist, tot op deszelvs volle openbaring. 2 Th. II. 5-8a. De val van den Antichrist. 2 Th. II. 8b-10a. De ondergang van het Antichristendom. 2 Th. II. 10b-12. De Vrouw vernederd, doch, geloovende, zalig in het kinderbaaren. 1 Tim. II. 13-15. De boofdsom der Euangelieleer. 1 Tim. III. 15b en 16. 't Verderv der laatere tyden. 1 Tim. IV. 1, 2, 3ab. De vastigheid van het verzegeld fondament. 2 Tim. II. 19. 't Gezag van het Euangelium hoven {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} de Wet. Heb. II. 1-4. Melchizedek en Christus onderling vergeleken. Heb. V. 10, 11a. De beginzels en volmaaktheid der Leer. Heb. VI. 1-3. De asvallige, hoe onbekeerlyk, of 't oordeel des afvals. Heb. VI. 4-6. Welke zonde onberstelbaar, of het oordeel des afvals gerechtvaerdigd. Heb. X. 26-29. Zorg tegen afval. Heb. XII. 15. Esau, een voorheeld van de afvallige onder de Jooden. Heb. XII. 16, 17. 't Ontzaglyke der oude Wet. Heb. XII. 18-21. En ten laatste, de aangenaamheid van het Euangelium, of de betere buisbouding van het Nieuwe Testament. Heb. XII. 22-24.’ Zy, die lust hebben tot het naspooren van den zin van duistere plaetsen in des Apostels Brieven, vinden dus, gelyk in het geheele Werk, zo ook in dit gedeelte een ruimen voorraed voor hunnen oefengragen geest, in 't overwegen van des Hoogleeraers bedenkingen. Komen ze niet allen even bondig voor aen een vrymoedig onderzoeker, dat vooral in 't ontwikkelen van duisterheden niet vreemd is; men zal 'er echter, over 't geheel, Geleerdheid en Oordeel, met ene geoefende Uitlegkunde, in bespeuren. Zie hier, om 'er ene opheldering uit over te nemen, des Hoogleeraers gedachten rakende het Apostollsch voorstel 1 Tim. II. 13-15. Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva. En Adam is niet verleid geworden, maar de Vrouw, verleid zynde, is in overtreding geweest. Doch zy zal zalig worden in kinderen te baren, zo zy blyft in het geloof, en liefde, en beiligmaking, met matigheid. - Hoe, zou iemand mogen zeggen, op het eerste inzien dezer woorden; Is Adam niet verleid noch in overtreding geweest zo wel als de Vrouw? Komt het kinderbaren in als een middel ter zaligheid? Zouden dan onvruchtbaren en ongehuwden van de zaligheid versteken zyn? Maer men hoore onzen Uitlegger, en men zal crkennen, dat Paulus woorden in genen deele zulke ongerymdheden behelzen. Zyn Hoogeerwaerde geeft ene uitvoerige opheldering van alle de byzonderheden, in dit voorstel begrepen, met wederlegging van enige, naer zyn oordeel, niet wel gegronde verklaringen; dan de geheele ontvouwing van dit alles zou hier te breed uitloopen; waerom wy ons slechts bepalen tot de stellige voordragt van 's Mans gevoelen, nopens het aengeduide, dat hier als duister voorkomt. De Apostel had, om dit vooraf ten algemenen verstande op te merken, v. 11 en 12, geboden, dat de Vrouwen zich, niet alleen ter onderwyzing in het openbaer aen anderen, maer ook ten aenzien der regering, aen het bestel der mannen zouden onderwerpen; en hier van geest by, v. 13 en 14, ene {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} dubbele reden; doch met ene verzachting, door zekere opbeurende toezegging, v. 15; ter voorkominge van ene bedenking, welke men hierop had konnen inbrengen. De eerste reden is afgeleid van Adams schepping voor die van Eva, waer op wy, als bekend, niet staen zullen blyven; maer de tweede, genomen uit het beloop van 's menschen val, komt in den eersten opslag duister voor. Adam, zegt de Apostel, is niet verleid geworden enz. Ter ontvouwinge van de uitdrukking dat Adam niet verleid is geworden, bepaelt zyn Hoogeerwaerde onze aendacht op de juiste betekenis van 't woord ἀπατᾶν, door verleiden overgezet; dat in kracht zo veel zegt, als ene asleiding van den rechten weg, die door bedrog of valschheid, en met een kwaed opzet, geschied. Voorts brengt hy ons onder het oog de verleiding van Eva in den Hof, en de wyze op welke dezelve geschied is, naemlyk door bedrog en verleiding, met een kwaed opzet. En zo, zegt hy, ten laetste, zo is zekerlyk Adam niet verleid. ‘Zyne vrouw kwam tot hem met eene goede meening, en geenzins om hem in eenig verdriet te brengen. Integendeel zy geloosde, dat haar geluk daarin gelegen was, dat zy vryheid had, om van den boom der kennis te mogen eeten. En zy wilde daarom, denkende, dat zy wel deedt, die goede tyding voor zichzelve niet alleen houden, maar uit lievde mededeelen aan haaren echtgenoot, op dat die, zoo wel als zy, gemeenschap daaraan hebben mogt. Waarop dan de man, niets quaads vermoedende van zyn wyv, gerustlyk uit haare hand ontving het gene zy hem gav, en aldus ook zelv, zonder verder onderzoek, ten val gekomen is. Kortom, Adam is wel van den rechten weg afgeleid, maar 't is niet uit haat of door bedrog geschied, want het voornemen van de vrouw was niet haaren man te bedriegen, maar gelukkig te maaken. En in dit opzigt is 't alleen waar, dat Adam niet is verleid geworden.’ (*) - Overeenkomstig hier mede vervolgt dan ook de Apostel, maer de Vrouw, verleid zynde, is in overtreding geweest, dat is, met herhaling van het woordje eerst uit v. 13, heeft eerst overtreden; of men verkieze ene andere geenzins wraakbare vertaling, die misschien nog wel zo gemaklyk is, en leze, maer de Vrouw, verleid zynde, is tot overtreding geweest (†), dat volkomen strookt met {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} het bovengezegde. ‘Dit zal dan zeggen, dat niet Adam aan Eva gelegenheid gav om te zondigen, maar dat Eva de naaste aanleiding gegeven heeft tot de Overtreding van Adam, of wel dat de oorzaak der Overtreding uit haar gesproten is. Men vindt althans een diergelyk gezegde 1 Kon. XII. 30. deeze zaake werdt tot zonde. En Jesus Syrach schreev zonder bewimpeling: van het wyv is 't begin der zonde. Eccl. XX. 29.’ Op het voorstellen hier van toont de Hoogleeraer, dat des Apostels redenering zeer wel aengaet, wanneer hy zich van deze kundigheden bedient, om zyn gegeven bevel aen te dringen: bewyzen dat de Vrouw niet over den Man moet beerschen, met deze reden: want Adam is eerst gemaekt, daarna Eva: en verder, dat het haer niet toekomt in 't openbaer te leeren, om dat Adam niet verleid geworden is, maer de Vrouw, verleid zynde, tot overtreding geweest is. - Men merke, met zyn Hoogeerwaerden, hier nog aen, dat Paulus in deze laetste spreekwyze, in plaetse van Eva, het woord de Vrouw gebruikt, om te doen begrypen, dat zyne redenering niet te verstaen was van Eva alleen, maer dat, het gene daerdoor is ingevoerd, zich over de gantsche kunne verspreid heeft. Daer deze redenering des Apostels nu vry vernederend voor de Sexe is, zo komt 'er niet oneigen een aenhangzel by, dat grootlyks tot geruststelling der Vrouwen kan dienen: doch, zegt de Apostel, zy zal zalig worden in kinderen te baren enz. Zy, te weten de Vrouw, dat is hier dan het Vrouwlyk Geslacht in 't algemeen, zal zalig worden. Men kan naauwlyks twyfelen van den Hoogleeraer toe te vallen, als hy dit overbrengt op de eeuwige gelukzaligheid, ter oorzake van de daerby gevoegde voorwaerde, indien zy blyvt in geloov enz. Maer hoe is het dan te verstaen, zy zal zalig worden in kinderen te baren? Is dit dan een middel ter eeuwige gelukzaligheid? - Om zodanige bedenkingen uit den weg te ruimen heeft men wel eens toevlucht genomen tot vergezogte verklaringen: doch zulks is, volgens onzen Uitlegger, niet noodig. De Apostel zinspeelt in het geheele voorstel op den vloek, die over het vrouwelyk geslacht door Eva gebragt is, en oogt dus hier op de moeilykheden en smerten ondervonden voor, in en na het kinderbaren; leidende de vertroosting ten krachtigste af uit die eigen straf. ‘Zoo echter, zegt hy, dat de Apostel niet zo zeer gezien zal hebben, op de eigenlyke daad van het Kinderbaaren, maar veel meer op den staat, waar in men baart, of die de kinderteelt tot zyn oogmerk heeft, mits dat het zy een wettige staat, en dat dus de Apostel gezien heeft op den Echt, waar toe de vrouw, zoo wel als de man, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} geroepen is.’ (*) De Hoogleeraer tekent hier nog aen, dat men eigenlyk in de grondtael leest, διὰ τεϰογονίας door het kinderharen, dan 't is, gelyk hy zegt, al voorlang beweezen, dat dit bywoord διὰ ook de betekenis heeft van in. Men zie onder anderen Rom. IV. 11 en 2 Cor. III. 11. ‘Ook zegt Petrus, (vervolgt zyn Hoogeerwaerde,) in zynen eersten Briev III. 20. dat by den zondvloed weinige zielen behouden wierden door het water: niet dat eigenlyk het water haar behouden heeft, want de Arke alleen was 't middel ter behoudenis, maar zy wierden behouden in het water. En daar mede verdwynt dan in eens alle duisterheid, als de Apostel maar eenvoudiglyk zal hebben willen zeggen, dat de vrouwen zalig worden in of onder en by het kinderbaaren, zoodanig dat de smerte, die nog als een bittere nasmaak van Eva's ligtgeloovige schendaad aan het Kinderbaaren vast is, en dus nog een overblyvend teken van den Godlyken vloek, haar echter niet ten verderve zy, nog eenig belet geeve of hinder doe aan haare zaligheid, maar dat zy desniettegenstaande zoo wel kan zalig worden, als of zy ongetrouwd gebleven was.’ Intusschen moest echter niemand daar uit afleiden, dat alle vrouwen, die zich in dezen staet zouden bevinden, zo gelukkig zouden zyn: 'er word ten dien einde, zo als 'er de Apostel byvoegt, in zulk ene Vrouw vereischt, dat zy blyft in het geloof enz. In den Grondtekst staat, indien zy blyven; doch dit is ene Enallage of talwisseling, die zeer gebruikelyk is, en de Apostel heeft zich, naer 't oordeel van onzen Uitlegger, ‘thans in het meervoud willen uitdrukken, om nog zo veel klaarder aan te duiden, dat, het geen hy zoo even gezegd hadt van de vrouw in het enkelvoud, ten aanzien der gansche sexe te verstaan was.’ (†). Men heeft dit gevolglyk over te brengen op ieder vrouw in 't byzonder; zy moet, zal zy dus in den Echt zalig worden, ene geloovige Vrouw zyn, de Liefde en Heiligmaking najagen, mitsgaders de Matigheid betrachten, en in zulk ene gehoorzaamheid des geloofs bestendig volharden. De Hoogleeraer ontvouwt deze voorwaerde, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} (tot welker in achtneming ook alle menschen, zo Mannen als Vrouwen, verbonden zyn,) en de gepastheid der voorstellingen, byzonder met opzicht tot de Vrouwen, beknoptlyk, waer aen hy dan verder de volgende aenmerking hecht. ‘Deeze belovte nu wordt overgesteld tegen het gene Vers 14 ten laste van de vrouw was aangetekend. Zy was wel verleid, en is tot overtreding geweest. Doch, zegt de Apostel, zy zal zalig worden in kinderen te baaren, zoo zy blyvt in geloov, en lievde, en heiligmaking, met matigheid. Dit wordt 'er dan bygevoegd tot troost der vrouwen, die ligt hadden konnen geslingerd worden door angstvallige gedachten, ter oorzaake, dat de Verleiding begonnen was van de vrouw, en dat zy ook, na deeze verleiding, met haar kinderbaaren, niet dan een zondig zaad konnen voortbrengen; doch die echter niet moesten wanhoopen, dewyl zy, geloovende, zoo wel als de mannen, konden zalig worden. Een gezegde nochtans, waaruit tevens openbaar wierdt, dat de eenzaame en echtlooze hierby geene schade behoevde te vreezen; dewyl de Zaligheid niet bepaaldlyk wordt vastgemaakt aan het Kinderhaaren alleen, maar aan het Geloov door de Lievde werkende, en aan de Heiligmaking, die gepaard is met Matigheid, welke deugden tot den gehuwden staat geenzins beperkt zyn.’ Ten laetste toont de Hoogleeraer nog, hoe al het hier voorgestelde krachtig diende, tot het oogmerk, dat de Apostel zich in dit gedeelte van zynen Brief had voorgesteld; daer 'er, nopens de hier voorgestelde dingen enige twyseling of oneenigheid ontstaen moet zyn; welke hy dan hier door tegengaet, met byvoeginge van ene opbeurende toezegging voor de vrouwen, als dien het, schoon het regeren en openbaer leren haer niet eigen zy, echter aen gene gelegenheid ontbreekt, om Gode te konnen behagen en zalig te worden. Geschiedenis der Israëliten vóór de tyden van Jesus. Door J.J. Hess, Bedienaar des Goddelyken Woords te Zurich. Uit het Hoogduitsch overgezet. Eerste en Tweede Deel. Te Amsterdam by P. Meijer 1777. Behalven het Voorwerk 860 bladz. in gr. octavo. DIt Geschrift van den Eerwaerden Hess is by uitnemendheid wel geschikt, om den Lezer op te leiden, tot een recht verstand der Israëlitische Geschiedenissen, welken {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} hy zich voorstelt in haren zamenhang te ontvouwen, zo als ze in zich behelzen, ‘een regelmaatig beloop van goddelyke beschikkingen, welke tot elkander betrekking hebben, zig meer en meer ontwikkelen, en meer en meer de grootheid van het ontwerp te kennen geeven; - 't geen de bybelsche geschiedenis van alle andere geschiedenissen onderscheidt, en 'er den kennelyksten stempel der goddelykheid op drukt.’ Zyn Eerwaerde, deze Geschiedenissen uit dat oogpunt beschouwende, tracht dezelven in dit Werk indiervoege voor te dragen, dat hy, terwyl hy de Geschiedenissen zelven opheldert, des Lezers aendacht daerop gevestigd houde; en hem zulks, op het nagaen van derzelver beloop, ten duidelykste doe bemerken. Ter uitvoeringe hier van geeft hy een aeneengeschakeld verhael van de lotgevallen van dit Volk, door Mozes aenvanglyk geboekt; 't welk hy op zodanig ene wyze voorstelt, en met aenmerkingen doorvlecht, dat het alleszins diene, om aen het gene Mozes deswegens gemeld heeft licht by te zetten; dat ook, in 't vervolg dezer Geschiedenissen, met opzicht tot de andere Bybelboeken, in acht genomen word. In zo verre komt dit Geschrift voor als ene oordeelkundige beschryving dier Geschiedenissen, met ene nevensgaende ontvouwing van de zeden, gewoonte, levensmanier en denkwyze van dat Volk; uit welken hoofde men 't ook zou mogen noemen, ene doorloopende zaeklyke verklaring van de Geschiedkundige Boeken des Ouden Testaments. Onder deze ophelderende geschiedkundige behandeling, in welke ook hier en daer, by voorkomende gelegenheden, de echtheid en geloofwaerdigheld der Geschiedenissen aengedrongen word, houd de Eerwaerde Hess wel byzonder in het oog, de buitengewoone schikkingen en bestieringen van den Allerhoogsten, welken daer in op te merken zyn; en dus de byzondere deelen nagegaen hebbende, trekt hy, op het afhandelen ener Geschiedenisse, het voorgestelde te zamen, om alles tot één geheel te brengen, en dus het zamenhangend verband, naer zyn hoofdoogmerk, oplettend te doen gadeslaen. Op zodanig ene wyze ontvouwt hy in de eerste plaets het verhael van Mozes, nopens de Schepping, en 't voorgevallene zo voor als na den Zondvloed, tot op den tyd van Abraham, den Stamvader van 't Israëlitische Volk; aengemerkt, als ene zeer wel gepaste inleiding, waerin juist die geschiedenissen voorgedragen worden, welken in dit geval te stade konden komen. Verder is de eerste aenmerkelyke Geschiedenis die van Abraham, uit welker geheel beloop men duidelyk kan {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, dat de byzondere voorvallen en schikkingen ene zamenhangende bestiering, ter bereiking van zeker oogmerk, hebben; terwyl men tevens zeer klaer bemerkt, dat dit bedoelde niet afloopt met den dood van dien grooten Man; maer dat al het voorgevallene aen te merken is, als ene voorbereiding ter voltrekkinge van een gewigtig voornemen des Allerhoogsten. Zulks ontdekt zich nog nader in de daeraen verbonden geschiedenis van Izaäk, als een vervolg van die schikking; en boven al is dit middagklaer te bemerken, wanneer men, op het nagaen van het voorgevallene met Jacob, volgens de leiding van onzen Autheur, de geschiedenissen dezer Stamvaderen, in derzelver geheel verband, zo als ze onderling verknocht zyn, gadeslaet. Dit doende ontdekt men, ‘dat Gods naaste oogmerk in alle die schikkingen was, een byzonder geslagt of volk voort te brengen en aan tekweeken, 't welk met den God, dien Abraham, Isaak en Jacob eerden, in zekere byzondere betrekkingen stond, waardoor het hem, als een werktuig tot het uitvoeren van een nog veel grooter ontwerp verstrekte, van welk thans nog maar alleen in algemeene uitdrukkingen gesproken werd.’ - Met het betoogen hier van besluit de Eerwaerde Hess het tweede Deel dezer zyner oordeelkundige ontvouwinge van de Geschiedenis der Israëliten; welker gegrondheid, door de verdere naspooring der volgende Geschiedenissen, nog nader bevestigd zal worden. - Uit dit verslag is genoegzaem af te leiden, dat deze manier van dit onderwerp te behandelen wezenlyk nuttig zy, en dat dus des Autheurs Geschrift met regt eener oplettende leezinge waerdig geoordeeld moge worden, dat ons in een en ander stael, by de afgifte der volgende Stukken, wel nader zal blyken. Verhandeling over de Demonische Bezetenen in het Nieuwe Verhond. Door Hugh Farmer. Uit het Engelsch vertaeld. Te Amsterdam by de Erven van F. Houttuyn 1777. Behalven het Voorwerk 296 bladz. in gr. octavo. TEr ontvouwinge van dit onderwerp, waeromtrent zo vroegere als latere Uitleggers der Schristen des Nieuwen Testamentes verschillende gedachten voeden, maekt de Heer Farmer deze zyne Verhandeling drieledig. ‘Voor eerst zal ik, zegt hy, trachten den waren zin van het woord Bezetenen in het nieuwe Verbond op te helderen en vast te stellen. Daar na zal ik poogen verscheidene zwarigheden, hier tegen {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} ingebragt, op te lossen. Eindelyk zal ik aantoonen, welke voordeelen deeze verklaring oplevert, en welke ongerymtheden met de gewone uitlegginge van dit onderwerp verzeld gaen.’ Men kan uit dit voorstel terstond afnemen, dat onze Autheur het niet eens is met het gewoone gevoelen; doch dit zal hem, dien 't alleen om waerheid te deen is, niet stooten; maer veel eer tot een des te oplettender onderzoek aenzetten. Zulk een vergaept zich niet aen 't ongewoone, maer hy verslaeft zich ook niet aen het gewoone; hy beproeft alles, met aflegging van alle vooroordeel, zo veel hem mogelyk is, en behoud het geen hem, na een onpartydig onderzoek, als goed, als welgegrond, als waer voorkomt. Een Lezer, die zo niet gezind is, die 't gewoone gevoelen blindlings navolgt, en daer in wil volharden, zouden wy niet raden dit Geschrist uit nieuwsgierigheid te lezen: de Heer Farmer weet zyn gevoelen zo verstaenbaer voor te dragen, en zo aenneemlyk te bewyzen, dat zulk een, die gemeenlyk meer uit sleur, dan uit ene innerlyke overtuiging, het gewoone gevoelen omhelst, ligtlyk gevaer loope van door hem overgehaeld te worden; zo hy niet, door de kracht van 't vooroordeel, ongevoelig voor alle betoogende redeneering geworden zy. Maer wat hun betreft, die der Waerheid getrouwlyk hulde doen, laten zy deze Verhandeling onbevooroordeeld lezen, onpartydig overwegen; zy zullen 'er ongetwyfeld verscheiden bedenkingen in ontmoeten, die hunne aendacht vestigen; en, zo ze al niet overtuigd worden van de gegrondheid van des Autheurs gevoelen, ze zullen echter gereedlyk erkennen, dat hy het zelve in een zeer gunstig licht gesteld heeft. Gemerkt het, naer ons inzien, in dit geval grootlyks aenkomt op den waren zin van het woord Bezetenen in 't Nieuwe Verbond, zo zullen wy, ter ontvouwinge van des Autheurs gevoelen, beknoptlyk melden, het geen hy ons deswegens voordraegt. Zyne opmerkingen hieromtrent brengt hy onder het volgend tiental van Voorstellen, die hy ieder afzonderlyk uitbreid, en ten duidelykste tracht te betoogen. ‘I. De Geesten, welke men voor de Inwoners of Bezitters des menschelyken ligchaems hield, worden in het nieuwe Verbond demons genoemt en gene duivels.’ Men heeft dan, schoon men in onze gewoone Vertaling leze van zulken, die van den Duivel bezeten zyn, in 't Grieksch δαιμονιςόμενοι, by deze en dergelyke benamingen, bepaeldlyk te denken op δαιμόνια of Demons; en de groote vraeg is, wat heeft men door Demons te verstaen. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘II. Wy moeten door het woord demons, wanneer het ziet op bezetenheden, waer hetzelve ook voorkomt, 't zy in de heilige bladen of andere schriften, niet verstaen de gevallene Engels, maer de heidensche Godheden, en wel zulken, die te voren als menschen op aerde geleeft hebben.’ De Heer Farmer staeft dit door 't bybrengen veler getuigenissen, en zegt, dat 'er, aen de andere zyde, ‘tot nog geen ééne plaets in eenig Schryver, voor of naby den tyd van Jesus levende, gevonden is, waer in gezegt wordt, dat 'er bezetenheden geweest zyn, door asgevallene Engelen;’ des hy niet twyfele, of men hebbe zich aen de gemelde algemeen gebruiklyke betekenis van dat woord te houden. ‘III. De demons, welken men achtte de ligchamen van menschen te bezitten, werden, naer alle waerschynlykheid, door de Joden voor kwade Wezens gehouden.’ Hier toe leid ons alles wat ons daeromtrent voorkomt; zonder ons echter te noodzaken, om te denken, dat zy wezens van een verhevener oorsprong, dan de menschen zyn. ‘IV. De Luiden, welke gezegt werden door eenen Demon bezeten te zyn, hadden wezenlyke, en wel zeer hevige ongesteldheden; hoedanig ook de oorzaek zyn mogte, waeruit dezelven sprooten.’ Dit is uit alle de omstandigheden blykbaer; de Bezetenen werden gekweld door zekere ziekten, 't zy dat inwooning of bezitting van één of meer Demons de echte, of alleen de gewaende, oorzaek daer van was. ‘V. De byzondere ongesteldheden, door de Ouden, 't zy Heidenen of Joden, aen de inwoning of bezetenheid van eenen Demon toegeschreven, bestonden alleen in zulken, die de herssens ontstelden.’ In de uitwerking van dit voorstel toont de Autheur onderscheidenlyk, dat niet alle ongesteldheden oudtyds den naem van bezetenheid droegen; en hy maekt 'er veel werks van, om te doen zien, dat zy, die de Ouden voor bezetenen hielden, naer hun begrip, krankzinnige of dolle menschen waren, en zulken die de vallende ziekte hadden; als zynde deze laetste ziekte zeer na met de krankzinnigheid verwant. ‘Ik heb, zegt hy, na veel moeite in het onderzoek van de gevoelens der Ouden over deze zaek genomen te hebben, niet één geval konnen uitvinden van zogenaemde Demonische bezetenheid, het welk niet met eenige ongesteldheid der herssenen gepaert ging.’ ‘VI. Alle bezetenen, waer van in het nieuwe Verbond wordt gesproken, waren krankzinnig, of met de vallende ziekte gekwelt.’ Ten betooge hier van gaet de Heer Farmer de Joodsche spreekwyzen, en de merkwaerdigste gevallen, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} daer toe betrekkelyk, in de Euangeliebladen voorkomende, na; en tracht te toonen, dat alles te samenloopt met dit denkbeeld; overeenkomstig met de bovengemelde manieren van spreken onder de Ouden. ‘VII. De demonische bezetenheden ('t zy als waer of denkbeeldig beschouwd) en de ongesteldheden aen dezelven toegeschreven, waren niet byzonder eigen aen het Joodsche land en den tyd van Christus; ook blykt het niet, dat dezelven in die landstreeke, of in dien tyd, menigvuldiger waren, dan anderszins.’ Onder dit voorstel wederlegt de Autheur de zodanigen, die zulks beweerd, en de moeite genomen hebben, om 'er reden van te geven; met aentooninge, dat men uit de vroegere en latere Schryvers ontegenzeggelyk ziet, dat deze ongesteldheden, die men dus benoemde, by alle Volkeren door alle tyden op die wyze plaets gehad hebben. ‘VIII. De bezetenen in het nieuwe Testament zyn niet onderscheiden van zulken, die men by andere oude Schryvers gewaegt vindt, en over beide moet ééne en dezelfde uitspraek gedaen worden.’ Nadien de toevallen hunner ongesteldheden gelyksoortig zyn, en dezelfde spreekwyzen van hun gebruikt worden, kan men hier aen niet wel twyfelen. En dit zo zynde, is 'er geen voldoende rede te geven, waerom men dezelven ten tyde van Christus, in 't Joodsche Land, aen bovennatuurlyke oorzaken, en elders, gelyk ook in 't Joodsche Land, op alle overige tyden, aen natuurlyke oorzaken zou toeschryven. ‘De werkzaamheid der Demons, zegt daerom de Heer Farmer, moet in beide gevallen gelyk, of wel in geen van beiden, gesteld worden:’ dat nu nog verder te onderzoeken staet. ‘IX. Daer is in de reden geene genoegsame klaerblykelykheid voor het wezenlyke bestaen van Demonische bezetenheden; integendeel wordt zulks door de reden scherpelyk gewraekt.’ Het gevoelen dat de Demons, of de Zielen der overleden menschen, zulks zouden uitwerken, of dat het, wie dan ook de Demons der Ouden waren, aen ene bovennatuurlyke oorzaek zou toe te schryven zyn, gaet de Autheur hier ten sterkste tegen, door ene redenering, die te gelyk ten klaerste toont, dat men hier genoegzamen grond heeft, om in natuurlyke oorzaken te berusten; zonder dat de Rede ons enigzins verplicht, om op bovennatuurlyke oorzaken te denken. - 'Er blyst des alleen over om na te gaen, of de Schriftuur ons daer toe opleide, met opzicht tot die bezetenen, van welken zy gewag maekt; waeromtrent des Autheurs tiende of laetste Voorstel aldus luid. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘X. Het leerstuk van Demonische bezetenheden, verre van door de Joodsche en Christelyke Openbaring gestaaft te worden, wordt door beiden ten uiterste gewraekt.’ Om dit te betoogen, brengt hy de drie volgende aenmerkingen, met zyne bewyzen te berde. ‘(1.) Dat het leerstuk der bezetenheden, 't zy dat het waer of valsch zy, oorspronklyk niet gegrond is, op de openbaring, noch immer de bevestiging van eenige Propheet des ouden of nieuwen Verbonds ontvangen heeft. (2.) Dat hetzelve onbestaenbaer is met de grondbeginzelen, zo wel van de Joodsche als van de Christelyke bedeelingen; met de eigen klaerblykelykheid van wonderwerken in het algemeen, en in het byzondere met den aert der wonderwerken, die aen de bezetenen verricht werden. (3.) Alle goddelyke Propheten, ten allen tyde, volgens hunnen last, de goddelyke boodschap aen de menschen verkondigende, hebben de volstrekte onmagt der Demons éénpariglyk getuigt, en hierdoor de leer van demonische bezetenheden geheel en al omgekeerd.’ - Wanneer men wel in acht neemt, 't geen onze Autheur aenvanglyk voorgesteld heeft, steeds in 't oog houd en bestendig aendringt, dat de Demons, aen welken de bezetenheden toegeschreven worden, geen Duivels of gevallen Engels zyn, maer menschlyke geesten, die men oudtyds waende in Demons veranderd te zyn, zal men de voldingende kracht van dit laetste voorstel op dien grondslag gereedlyk bemerken: nadien 't zo ver van daer is, dat de Openbaring dit gevoelen, nopens het bestaen, en het vermogen van zulke Demons, geleerd of bevestigd zou hebben, dat dezelve dit gevoelen in tegendeel lynrecht tegenspreke; daer ze uitdrukkelyk de nietigheid der Demons leert, en de Menschen tegen alle denkbeelden van die natuur ten sterkste wapent. Uit dien hoofde mag des de Heer Farmer, ten besluite van alles wel zeggen; ‘Indien gy uwe gedachten over de Demons richt naar die van de Schryveren des ouden of nieuwen Verbonds, zult gy bekennen moeten, dat een ware Bezetene nooit bestaen heeft, noch bestaen kan.’ De zogenaemde Bezetenen zyn dan, volgens onzen Autheur, menschen, die aen natuurlyke ongesteldheden onderhevig waren, en wel inzonderheid, dolle, uitzinnige of met de vallende ziekte geplaegde menschen; welker ongesteldheid de Ouden toeschreven aen de inwooning of bezetenheid van één of meer Demons; welker bestaen en werking de Openbaring ten volstrektste ontkent. - Zy, die, op 't doorbladeren van 't geen de Autheur hier omtrent bygebragt {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, overtuigt zyn, dat men in de Openbaring, als 'er van Demons gesproken word, te denken hebbe, op menschlyke geesten, die in Demons zouden veranderd zyn, zullen hem verder gereedlyk toevallen: en zy, die 's Mans gevoelen gegrond willen tegengaen, zullen deze stelling boven al moeten ondermynen, en toonen dat die Demons, aen welken de Bezetenheid word toegeschreven, geen ingebeelde Wezens, maer daedlyk afgevallen Engels of Duivels zyn. Dit komt, ten aenzien van 't gevoelen van den Heer Farmer, by uitnemendheid in aenmerking. Zo 't laetste bewezen kan worden, komen 'er bedenkingen van een anderen aert in overweging; maer zo 't eerste vaststaet, dan is 't gevoelen van den Autheur, ten minste in 't hoofdzaeklyke, niet wel te betwisten. Aen deze dus ver gemelde Voorstellen hecht de Autheur vervolgens ene oplossing der zwarigheden, die tegen zyne gegevene verklaring ingebragt worden, welken hy onder de drie volgende hoofden brengt. - Ze zyn, zegt hy ontleend. ‘(1.) Uit het gene de bezetenen zelfs gesproken en verricht hebben. (2.) Uit de vernieling der kudde Zwynen, waerin de Demons gezegt worden te zyn ingevaren, en dezelven tot eene schielyke dolheid aengepord te hebben. En eindlyk (3.) Uit de uitdrukkingen door onzen Zaligmaker in het genezen der bezetenen, en door deszelfs Discipels in het verhael daer van, gebruikt.’ - Deze zyne oplossingen verdienen zekerlyk in 't algemeen overweging, maer bovenal vordert zulks de beantwoording der laetste tegenbedenking, die hy, met reden, voor de gewigtigste houd; waerom hy ook dezelve, ten slot, in hare kragt aldus te zamen trekt. ‘Laat ons nu alle de onderscheiden voorgaende byzonderheden, tot beantwoording van de voornaemste tegenwerpinge, tegen onze verklaringe van Demonische bezetenen in het Evangeli aengedrongen, in eens te samen vatten. Daer is ingebragt, “dat, indien de gewaende bezetenheden allegaer natuurlyke ziekten waren, Jesus en zyne Apostelen, in plaetse van verlichtinge, door de wys, hoe zy 't geval der Demonische bezetenen beschreven en dezelven genezen hebben, veeleer de gemoederen der menschen in eene zoo gevaerlyke dwalinge en bygelove bevestigd hebben.” In antwoord op deeze tegenwerping is aengemerkt, dat schoon dezelven, van zulke lieden sprekende, gebruik maekten van de gemeene bewoordingen der eeuwe en des lands, waer in zy leefden; zy hier door echter geenszins hunne toestemming gaven aen het gevoelen, waeraen deeze bewoordingen hunnen oorspronk ver- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldigt waren; dewyl het alle soorten van lieden, den gewyden schryveren in het byzonder, en onzen Zaligmaker zelven, eigen was, in de gemeene Volkstale te spreeken, schoon hun bekend ware, dat derzelver bewoordingen oorspronglyk op eene valsche wysgeerte gegrond waren. Onze Zaligmaker en zyne Apostelen, van ons onderwerp sprekende, bezigden zekerlyk, by sommige gelegenheden, de gemeene volksbewoordingen op dezelfde wys, als hunne tydgenoten, terwyl zy niet voor hadden het gemeene volksgevoelen te staven. Dit konnen zy derhalven by andere gelegenheden ook gedaen hebben. Bygevolg kan men, uit derzelver bloote uitdrukkingen, in de beschryvinge der Demonische bezetenheden gebruikt, geen gevolg trekken tot hun gevoelen voor dezelven. 'Er kon niets ongevoeglyks zyn in het bezigen der gemeene volksspreekwyzen; alzo dezelven, in het algemeen maer betrekking hadden tot uitwendige, in de zinnen vallende, verschynsels, tot de toevallen der Demonische bezetenheden en derzelver genezing; dikwils zelfs tot deze laetsten alleen; schoon deze spreekwyzen afgeleid waren uit de gewaende oorzaeke hunner ongesteldheden. Zy waren door God niet belast, om de menschen van de natuur der ziekten, tot welker genezing zy hunne kracht oeffenden, te onderrichten, of hen omtrent eenige natuurkundige dwalingen, dien aengaende, te verlichten; en bygevolg konden zy geene onderwyzingen over deze zaek geven, zonder hunnen last te buiten te gaen. Verre van daer; het vraegstuk omtrent de bezetenheden kon, zonder groote ongevoeglykheid, door het gezag van Jezus en deszelfs Apostelen, niet regtstreeks en onmiddelyk beslist worden; dewyl de wonderwerken, aen de Demonische bezetenheden gewrocht, uitmaekten een gedeelte van die bewyzen voor de waerheid van het Euangeli, welke ten allen tyde door de natuurlyke rede alleen moeten beoordeelt worden. Hoewel nu de eerste Verkondigers van het Euangeli niet traden in eenig wysgeerig onderzoek over de nature der ziekte, zo wierpen zy echter het gansche stelzel van het toen heerschende bygelove dadelyk omver, door te leeren de nietigheid der Demons, en door klaerblykelyk aentetoonen, dat het toestemmen van derzelver vermogen, met de eerste grondbeginselen van het Evangeli strydt. Dit deeden zy by alle gevoegelyke gelegenheden; namelyk: wanneer zy de menschen in de leere van het Christelyke gelove onderwezen. Gelyk men nu iemands starren- of geneeskundig stelsel opmaekt, uit de opgave, die hy 'er met voordacht en opzet van geeft, en niet uit zyne beschryvinge van zekere hemel- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} sche vertooningen, of ligchamelyke ziekte in de gemeene volkstale: zo moet men ook de ware gevoelens der Apostelen voor de Demons opmaken, uit derzelver opzettelyke leerstukken dienaengaende, en niet uit de beschryvinge der Demonische bezetenheden, waerin zy, gelyk ook behoorlyk was, de toen gebruikelyke bewoordingen bezigden.’ Eindelyk tracht de Heer Farmer deze zyne Verklaring aen te pryzen, door 't bybrengen van derzelver voordeelen, boven het gewoone gevoelen, dat voor de wezenlykheid van Duivelsche bezetenheden pleit, 't welk, zyns oordeels, met verscheiden ongerymdheden vergezeld gaet. Men vind in 't zelve nog al etlyke bedenkingen, die de Autheur ter begunstiginge van zyn gevoelen aendringt; byzonder ter wederlegginge van de gedachten derzulken, die oordeelen, dat het gewoone gevoelen beter te schatten is. De overweging hier van ter wederzyde heeft ook hare nuttigheid; dan 't komt hier grootlyks aen, op de vrage, welke zyde van dit verschil is der waerheid het naeste? en die zich hieromtrent aen de ene of andere zyde bepaelt, zal ook altoos in dat gevoelen, het welk hy omhelst, enig voordeel vinden, en de ongerymdheden, welke een ander daer in meent te ontdekken, ten minsten voor zich zelven, ontgaen. - Dat wezenlyk waer is, is ook waer in de gevolgen, die 'er onafscheidelyk uit voortvloeien; maer in 't afleiden van dezelven zou men wel eens kunnen mistasten; inzonderheid ten aenzien van 't gevoelen van party, als men met zyn eigen ingenomen is; des daeromtrent bovenal veel omzichtigheid vereischt worde. Regtzinnige Verklaaring van den Heidelbergschen Catechismus. Uit zyn eigen Latynsch Handschrift vertaald, met eene Historische Voorreden over de Bestryders en Voorstanders van onzen Nederlandschen Catechismus, door J. Barueth, Herder en Leeraar der Hervormde Kerk en Curator der Latynsche Scholen te Dordrecht. Twee Deelen. Te Dordrecht by A. Blussé en Zoon 1777. Behalven het Voorwerk en de Bladwyzers 722 bladz. in quarto. MEt dezen Tytel van Regtzinnige Verklaaring van den Heidelbergschen Catechismus aen 't hoofd van dit Werk te plaetsen, heeft de Eerwaerde Barueth geenszins ten oogmerk de voorige veelvuldige Verklaringen van denzelven als onregtzinnig te wraken; het tegendeel is blykbaer uit 's Mans Historische Voorreden. De byzondere rede van dien Tytel {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft men eerder daer in te zoeken, dat dezelve zo overeenkomstig zy met de Leerstellingen van den beroemden Calvinus; als af te nemen is uit 't geen ons die Voorreden meld. ‘Boven dit alles, (zegt de Eerwaerde Barueth, onder de aenpryzing van dit Werk,) is dit Catechetisch Werk seer regtzinnig, waarom ik het desen Tytel gegeven heb. Niet alleen dat het in alles eenstemmig is met de Symbolische Boeken en Formulieren van Eenigheid van Neerlands Kerke, maar ook vasthoudende aan de oude begrippen van de eerste Reformateurs of Kerkhervormers, byzonder die van onsen Groten calvinus, als, onder anderen, blykt in de leere van 't Saligmakend Geloof. Zondag VII. In de leere van de Heilige Sacramenten. Zondag XXV-XXX. en elders meer. Reden, waarom dat kostelyk Boek van dien Vermaarden Man, het Onderwys in de Christelyke Religie genaamd, soo dikwerf hier word aangehaald.’ - Tot nog toe zyn wy van gedachten geweest, dat de Leer, voorgesteld in de Symbolische Boeken en Formulieren van Eenigheid van Neerlands Kerke, de oude Leer was van de eerste Kerkhervormers, en bysonder die van onsen Groten calvinus; dan uit deze onderlcheiden manier van voorstelling, daer zulks als ene uitstekende aenpryzing voorkomt, beginnen we nu te denken, dat wy, (zo zyn Eerwaerde gelyk heeft,) hier in enigermate misgetast hebben. Het gezegde van zyn Eerwaerden toch sluit in, dat men eenstemmig kan zyn, met de bovengenoemde Leerschriften, zonder zich echter vast te houden aen die oude bedoelde begrippen; en dat men, dit laetste, benevens het eerste doende, by uitstek rechtzinnig is. Dit herinnert ons etlyke Schriften, voor enige jaren, geschreven door zulken, die veel op hadden met hunne byzondere eenstemmigheid met Calvinus, die gedurig spraken van de Oude Regtzinnigheid, en ene Regtzinnige Calviniaansche Societeit schenen op te willen richten. Zo de Eerwaerde Barueth denzulken op nieuw in de hand wilde werken, en met dat byzonder inzicht deze regtzinnige verklaring, uit een Latynsch Handschrift, in 't Nederduitsch gemeen gemaekt heest, zulks blyft ter zyner verantwoordinge; en kan niet op rekening van den oorspronglyken Schryver gesteld worden. Wat hier van ook zy, Neerlands Kerkleeraren kunnen zich inmiddels vry gerust stellen, dat het, volgens de vastgestelde Leer van Neerlands Kerk, wel bestendig stand zal houden, dat iemand Regtzinnig geoordeeld zal worden, indien hy eenstemmig zy met de Symbolische Boeken en Formulieren van Eenigheid van Neerlands Kerk; zonder dat hy zich juist vasthoude aen de oude begrippen der eerste Kerk- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} hervormers, en byzonder die van den grooten Calvinus, in zo verre die begrippen bevonden mogten worden daer van te verschillen, of iets, dat in de opgenoemde Leerschriften onbeslist gelaten is, en onder de Broederverschillen geteld kan worden, nader te bepalen. - Wy hebben ter oorzake van den Tytel, en 't gemelde voorstel van den Eerwaerden Barueth, niet kunnen nalaten, deze bedenking te berde te brengen. Wat voorts het Werk zelve aengaet, het is een oordeelkundig uitgevoerd Geschrift, dat, nevens andere Verklaringen van den Heidelbergschen Catechismus, ter naspooringe van deszelfs inhoud, met vrucht geraedpleegd kan worden; om 'er met oordeel gebruik van te maken, daar de Catechetische Uitleggingen van elkanderen verschillen; in zo verre onbetwist regtzinnige Leeraers daer in niet eenstemmig bevonden worden, terwyl ze voor 't overige wederzyds de vastgestelde Kerkleer onwrikbaer vasthouden. Vertoog van de voornaamste redenen, welken de Ingezetenen van ons Land, tot hier toe, van de Inenting der Kinderpokjes wederhouden, en oorzaak zyn dat deeze Praktyk niet algemeen by ons in gebruik kome, door L. Bikker, M.D. &c. &c. Te Rotterdam by G. Manheer, 1777. In groot octavo, 155 bladz. DIt Vertoog is zyn oorsprong voor 't grootste gedeelte verschuldigd aan de Vraage, door het Bataafsch Genootschap in 1776 voorgesteld, om beäntwoord te worden, voor den 1sten Maart 1777, te weeten: Welke zyn de geschiktste Middelen, om den Gemeenen Man in ons Vaderland, zoo wel ten platten Lande als in de Steden, tot het gewillig gebruik maaken van de Inenting aan te moedigen, en om deeze Praktyk, op de minst kostbaare wyze, en zonder gevaar van de besmetting te verspreiden, aan hun toe te dienen? Toen men deeze vraag in overweeging nam, kwam in bedenking, of men niet tevens en eerst diende te vraagen: welke zyn de voornaamste redenen, waardoor de gemeene Man in ons Land tot nog toe van de Inenting wederhouden word? Dan de Heer bikker, wegens zyne verdiensten en geleerdheid met recht beroemd, gaf aan 't Genootschap te kennen dat hy, reeds lang over dit onderwerp gedagt hebbende, geneegen was om aan de laatst gemelde vraag te voldoen: hy heeft in dit Vertoog zyne belofte voldaan, en deeze {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} taak meesterlyk en zonder schroom, als bezield zynde met de waare beginzelen van menschenliefde, volvoerd. Wy verwagten en wenschen, dat 'er op gelyke wyze aan de eerst gemelde vraag mag voldaan zyn: en dat de middelen daartoe aangeprezen in 't werk mogen gesteld worden! dit is een zaak waarby 't menschdom, en onze ingezetenen, 't grootste belang hebben, en 'er is waarschynlyk nooit geen Vraag door eene Maatschappy voorgesteld, die zo zeer kan strekken tot behoud van 't menschdom dan deeze. - In 't begin van dit Vertoog getuigt de Auteur dat de Inënting der Kinderpokjes nergens in Europa grooter en geweldiger tegenstand ontmoet dan in ons Land. Dit is geenzins toe te schryven aan een gebrek, dat men, namenlyk, 't nut van de Inënting niet klaar en duidelyk door overtuigende bewyzen betoogd heeft: hier worden verscheide voornaame Schryvers aangehaald, die dit stuk uitneemend uitgevoerd en voldongen hebben. Daar moeten dan andere redenen gevonden worden, die onze ingezetenen tot hier toe wederhouden, van dit middel gebruik te maaken. Dezelve zyn den Voorstanders van de Inënting wel niet onbekend, dog niemand heeft dezelve in 't openbaar voorgesteld: dit Vertoog is daartoe ingericht. De Heer bikker geest by deeze gelegenheid een kort verslag van de laatste epidemie der Kinderziekte te Rotterdam, die begonnen is in Sept. 1775, en, geduurd heeft tot Febr. 1777. Hy heeft in 't begin van deeze algemeenheerschende besmetting, één zyner Kinderen, die nog geene Kinderpokjes gehad had, doen Inënten met 't zelfde gelukkig gevolg, waarmede zyn overige vyf Kinderen reeds voor eenige Jaaren waren Ingeënt geweest. Dit voorbeeld werdt terstond door anderen gevolgd: 't getal der Ingeënten beliep 183, waarvan geen één gestorven is. 't Getal der gestorvenen aan de Kinderziekte bedroeg 830; waaruit blykt dat 'er ten naasten by 6000 door de natuurlyke Pokjes zyn aangetast geweest: volgens 't verspreide gerucht van de Inëntingen te Rotterdam gedaan, zoude men geoordeeld hebben dat zich eenige honderden hadden doen Inënten. - Hier uit blykt, tevens, hoe ongerymd 't is, 't gebeurde te Rotterdam, tot een bewys by te brengen tegen 't nut van de Inënting: te weeten dat het niet gebleken is dat te Rotterdam de Inënting, 't getal der gestorvenen van de Natuurlyke Kinderziekte, vergeleeken met dat van de voorgaande epidemie, verminderd heeft. Wanneer de 183 Ingeënten de Natuurlyke Kinderziekte gekregen hadden, zouden 'er, volgens 't gemeen beloop, 27 van gestorven zyn: dit getal {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} is te klein om 'er een aanmerkelyke vermindering in de Sterflysten van te verwachten, schoon 't voordeel op zich zelf genoomen groot is. - De Auteur gaat vervolgens over om de hinderpaalen na te spooren, die onze Ingezetenen tot nog toe van de Inënting wederhouden. - Wy zullen de hoofdoorzaaken kortelyk nog met de eigene woorden van den Schryver melden. ‘Eene dier redenen of oorzaaken moet men, meene ik, zoeken, in de onzydigheid, welke de Wetgevende Magt van ons Land, en de Regeering der byzondere Steden, tot hier toe, betrekkelyk de Inënting, houd, en byzonder in het verbod, 't welk de Overheid van eenige voornaame Steden gedaan heeft; om deze Konstbewerking niet in de Stad, en niet als op afgelegen plaatsen, buiten dezelve, in 't werk te stellen. - Men behoeft niet veel overweeging te maaken, noch grooten omgang met onze Ingezetenen te hebben, om overtuigd te zyn, dat dit gedrag der Regeering, ten aanzien van de Inëntinge, een zeer nadeeligen invloed by het Gemeen oeffent. - Men kan den gemeenen Man niet beduiden, dat de Regeering in Zaaken, gelyk de inenting, die buiten den kring hunner kundigheden vallen, meestäl door de oogen van anderen ziet; dat zy, het oor leenende aan Geneesheeren, die tegen de Inënting zyn, het zeer gevolglyk is, dat zy 'er zich onverschillig of onpartydig omtrent gedraagt; dat het by de Leden der Regeering, in dat geval, ook voornaamelyk hapert aan gebrek van genoegzaame Kundigheid, en van behoorlyk onderzoek omtrent alles, wat 'er over dit onderwerp geschreven is; en dat zy, behalven dat, ook menschen zyn, die hunne byzondere meeningen, vooröordeelen, inzichten, driften, belangen en aanhang hebben. Ook verbied zulks de eerbied, die wy aan de Regeering verschuldigd zyn, en die men, in het Gemeen, niet genoeg versterken kan. - De gemeene Man is te weinig redeneerkundig om te besluiten, dat de Regeering zeer wyze en billike redenen hebben kan, om de Inënting, op sommige tyden en plaatsen, toe te laaten, en op anderen te verbieden of te bepaalen, zonder dat daaruit volgt, dat deeze Praktyk voor hen, in 't byzonder, onveilig en onnut zy. Voor een tweede algemeene reden of oorzaak, welke de Ingezetenen van ons Land wederhoud van te gelooven, dat de Inënting een geöorloofd, veilig en nuttig middel zy, en gevolglyk hen onwillig maakt om dezelve aan zich te laaten toedienen, heeft men zedert langen tyd aangezien de onzydigheid der Geestelyken omtrent dit stuk, en den tegenstand, met welken zommigen derzelven 'er zich tegen verzet hebben; - daar zyn, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} wel is waar, aan den anderen kant redenen genoeg, om uit de handelwyze van eenige voornaame Godgeleerden en geachte Leeraaren op te maaken, dat de praktyk der Inëntinge geenzins met de gevoelens van Godsdienst onbestaanbaar is, of tegen eenig bevel van God en zyn woord stryd, en uit dien hoofde ongeöorloofd moet geacht worden. - Edoch in weerwil van dit alles, of schoon zekerlyk verscheiden Lieden in ons Land door den voortgang dier Leeraaren reeds tot de Inënting zyn overgegaan, is het echter maar al te zeker, dat verre de grootste hoop onzer Ingezetenen, uit aanmerkinge van de handelwyze der meesten onzer Predikanten, nog in begrip zyn en blyven, dat deeze Praktyk met de gevoelens van Godsdienst en de inboezemingen van geweeten, niet bestaanbaar en gevolglyk niet geöorloofd zy. - Eene derde algemeene reden, waaröm de Ingezetenen onzes Lands geen vertrouwen in de Inënting stellen en gevolglyk ongeneigd zyn dezelve te ondergaan, is, myns oordeels, de verdeeldheid der Geneeskonstöefenaaren omtrent de nuttigheid, noodzaakelykheid en veiligheid dezer konstbewerking; of laat ik liever zeggen, de groote tegenstand, met welken zeer veelen, zoo niet de meesten onzer Artzen zich tegen deze Praktyk verzet hebben, en zulks werkelyk nog doen. - De laatste algemeene reden, meen ik te zyn, de onkunde aan den eenen kant van den gevaarlyken en verwoestenden aart der Kinderziekte, en aan den anderen kant van de veiligheid en nuttigheid dier Konstbewerking!’ Dit zyn de hoofdoorzaaken door den Auteur opgegeeven, waaruit de redenen te vinden zyn, waarom de Ingezetenen onzes Lands tot nog toe ongeneigd blyven, om de Inënting aan zich te laaten toedienen. - De Auteur ontvouwt vervolgens nauwkeurig, met veel oordeel, deeze oorzaaken, en toont de ongegrondheid aan, om hieruit een bewys te neemen tegen de nuttigheid van deeze heilzaame Konstbewerking, en 'er daarom afkeerig van te zyn. - ‘Welken nu de geschiktste en bekwaamste middelen zyn zullen, om onze Landgenooten tot het gewillig gebruik maaken van de Inënting over te haalen en aan te moedigen, zal uit de beantwoording der Vraage van het Bataafsch Genootschap, tot dat einde voorgesteld, blyken moeten. Ik zal alleen nog maar als een gevolg van al het betoogde aanmerken, dat ik zeer groote hoop stelle op den voortgang van veelen, en op het zien oeffenen van deeze Praktyk.’ {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier Natuurkundige Verhandelingen, behelzende verscheiden opmerkenswaardige en nieuwe ontdekkingen in het Ryk der Natuur. Te Leyden by J. v. Tiffelen en L. Herdingh, 1777. In groot octavo 76 bladz. NAar luid van 't korte Voorberigt, hier aan 't hoofd geplaatst, heeft men dit viertal van Verhandelingen in druk gegeeven, om te onderstaan, of eene soortgelyke verzameling in zo verre mogte behaagen, dat de Uitgeevers het raadzaam kunnen oordeelen, hunne onderneeming te vervolgen. Dit blyft, vooral in Geschriften van deezen aart, altoos een raadzel; nadien zulks niet alleen afhangt van de deugd van het Geschrift, maar ook van den smaak der Natie, wel byzonder met opzigt tot de keuze der onderwerpen, en de manier van uitvoering. Intusschen is 't 'er zo mede gelegen, dat wy, op het doorbladeren deezer Proeve, niet vreemd zyn van te denken, dat de onderneeming nog al meer of min gunstig zal slaagen, indien men op deezen voet voortgaat. De Verhandelingen gaan over onderwerpen, die voor 't meerendeel onzer Nederduitsche Leezeren nieuw zyn, en op zodanig eene wyze ontvouwd worden, dat leergierigen 'er genoegen in kunnen neemen; terwyl ze, door eene oplettende leezing, hunne kundigheden zullen verbeteren en vermeerderen. Men maakt een aanvang met de Waarneemingen van den Heer J. Priestley, omtrent de Ademhaaling en het gebruik van 't Bloed, strekkende grootlyks ter oplossinge van de vraag, door welke hoedanigheid de lugt voor het dierlyk leeven ten uiterste dienstig zy, en waarom lugt, na veelmaalen geademd te zyn, daaraan niet langer voldoen kan? De Heer Priestley is van oordeel, dat hy, onder het naspeuren der eigenschappen van de verschillende soorten van lugt, aanleiding gekreegen heeft, om zulks te ontdekken. - Zyne proeven toonden hem klaar, ‘dat de Ademhaling ene bewerking is, waarin Vuurstof (*) ontlast wordt, by welke de lucht dezelfde verandering ondergaat, als by alle andere bewerkingen, in welke ene uitgeving van vuur- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffen plaats heeft.’ Uit deeze ontdekking besloot hy, ‘dat de longen dienen om eene rottende stof af te leiden, of om het Phlogisten te ontlasten, het welk met het voedzel in 't lichaam was opgenomen, en, als het ware, uitgediend had; de lucht, welke ingeademd wordt, als een een smeltvocht het zelve ontbindende.’ Dan by nadere proefneeming heeft hy nu, zo hem dunkt, bevonden, dat dit, waar in hy het nut der Ademhaalinge in 't algemeen stelde, door middel van het bloed verrigt wordt, wanneer het zelve in de longen zo naby met de lugt in aanraaking komt. ‘Het bloed, zegt hy, schynt byzonderlyk geschikt, om dat beginzel, het welk de Scheikundigen Vuurstof noemen, geredelyk in te zuigen en weder over te geven; en het verandert van kleur, naar mate het 'er mede beladen, of 'er van ontlast wordt. Het bloed doet, buiten het lichaam, de lucht op dezelfde wyze aan, als in de longen, en dit geschiedt even zo wel, niet tegenstaande verscheiden tusschen beide gestelde stoffen verhinderen, dat het bloed de lucht onmiddelyk aanraake.’ Om dit onderwerp des te duidelyker voor te draagen, en zyn gevoelen te sterker te bevestigen, deelt hy hier eerst mede de voornaamste gevoelens welken men omtrent het nut der Ademhaalinge te berde gebragt heest; en merkt ten besluite aan, dat het niet zeer te verwonderen is, dat men, zo verschillend denkende, het ware niet gegist hebbe. Nademaal ‘deze dierlyke verrichting, zegt hy, en die scheikundige bewerking in welke ene ontlasting van Phlogiston plaats heeft, op 't uiterlyk aanzien zeer verschillende dingen zyn, zo heeft niemand zich verbeeld dat zy de lucht, in welke zy geschieden, op dezelfde wyze aandoen.’ Hier aan echter kan men, gelyk hy vervolgt, naauwlyks meer twyfelen, ‘nu men bevonden heeft, dat lucht, welke geademd is, volmaakt in denzelfden staat zy, als lucht, in welke ene scheikundige bewerking, waar in Phlogisten ontwikkeld wordt, geschied is.’ Het wordt des, zo als hy verder zegt, wanneer men daar benevens in aanmerking neemt, dat de verandering der kleur van het aderlyke en slagaderlyke bloed, dat door de longen gaat, volgens de waarneemingen der oplettenden, aldaar plaats heeft, ten uiterste aanneemelyk, ‘dat het Phlogiston, het geen de lucht in de longen aanneemt, uit het bloed oorspronglyk is; en dat derhalven ééne groote nuttigheid van het bloed bestaan moet in de ontlasting van het Phlogiston, waarmede het dierlyk stelzel is opgevuld, welke het in zynen omloop aanneemt, en aan de lucht, die met het bloed in de {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} longen zeer naby in aanraking koomt (*), mededeelt; de lucht dus werkende, als het groote ontbindvocht van het zelve.’ - De Heer Priestley heeft voorts, om dit zyn gevoelen nader te toetsen, beproefd, of het gestold en buiten het lichaam zynde bloed de lugt op dezelfde wyze aandoet, als wanneer het vloeibaar, en in het lichaam is; en die proeven hebben volkomen aan zyne verwagting beantwoord; naar uitwyzen van het verslag, dat hy vervolgens van zyne genomen proeven geeft; met melding van de voornaamste verschynselen, en 't nutte gebruik dat men daarvan kan maaken. Het hier aan volgende Stukje in deeze Verzameling is een Brief van den Abt Jacquet te Weenen, over een nieuw Electrisch Werktuig, genoemd Electrophore Perpetuel, zo veel als een Werktuig, dat de Electrique kragt bestendig, of liever een langen tyd, behoudt. Dit Werktuig, dat aller opmerking tot zig getrokken heeft, is eerst onlangs uitgevonden, door een Edehnan te Como, met naame Alexander Volta; deszelfs toestel en gebruik wordt indezervoege beschreeven. ‘De gehele toestel bestaat in twe metalen platen (†); ene van deze platen moet overdekt zyn met ene laag harst, ter dikte van omtrent 1½ lyn; de andere moet voorzien zyn van 3 zyde koorden, ten einde men dezelve gemakkelyk op de andere plaat kan leggen, en 'er weder afnemen, zonder ze aan te raken. - Als men zich van dezen toestel bedienen wil, is het dienstig vooraf het harstagtige bekleedzel van de onderste plaat, met de hand, of met een leere handschoen, te vryven; vervolgens plaatst men de andere plaat, door middel van de zyde koorden, op het harstagtig bekleedzel van de onderste plaat. Dit gedaan zynde moet men met de toppen der vingers de randen van de twe metalen platen aanraken; {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} het is zelfs dikwils genoeg de bovenste plaat te raken. Ligt dan de bovenste plaat ter hoogte van 8 of 9 duimen op, en gy zult 'er een heldere vonk uittrekken, als gy 'er de knokkel van een vinger, of een stuk metaal, het geen niet puntig of scherp is, bybrengt. - Laat, na deze eerste proef, de bovenste plaat weder op de onderste zakken; raakt weêr, gelyk voorheen, de randen van de beide plaaten, met de toppen uwer vingeren; ligt dan de bovenste weder op, en zy zal ene nieuwe vonk geven, als gy 'er de knokkel van den vinger by brengt. Deze proef kan zo dikwils herhaald worden, als men verlangt; 'er werdt niets anders toe vereischt, dan de vorige bewerking op nieuw te doen, zonder dat het noodzakelyk zy, het harstagtige bekleedzel weder te vryven. Men kan zelfs den toestel den ganschen dag, en zelfs verscheide dagen, laten rusten, zonder dat men te vreezen heeft, dat dezelve iets van zyn vermogen, om het gemelde verschynzel voort te brengen, verliezen zal.’ (*) By dit algemeene berigt komt verder in deezen Brief nog een verslag van andere merkwaardige verschynselen, met nevensgaande waarneemingen van 't geen men voorts in 't vervaardigen van deezen toestel heeft gade te slaan; waarby ook de Briefschryver zyne aanmerkingen gevoegd heeft, ter verklaaringe der verschynselen van dit Werktuig, die nog niet in alle deelen voldoende opgehelderd zyn. Op deezen Brief volgt, in de derde plaatse, nog een Brief van den Uitvinder zelven, Alexander Volta aan den Abt Rosier, welke insgelyks eenige ophelderingen nopens den toestel van dit Werktuig, en 't geen men daaromtrent in agt heeft te neemen, behelst. Daar benevens heeft men hier nog plaats gegeeven aan eenen Brief van den Heer Felix Fontana, Bestierder van het Koninglyk Kabinet te Florence, over het Gespoord Koorn, en de Tremella; twee zonderlinge verschynsels in de Natuurlyke Historie, welken met regt de verdere naspooringen van derzelver onderzoekeren vorderen. Wat het eerste betreft; de Heer Fontana berigt hier, dat hy in een zieklyk koorn, by zommige Fransche Schryvers, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den naam van het spoor of gespoord koorn bekend, en welke ziekte wy hoornagtig of gehoornd koorn zouden kunnen noemen, weezenlyk gewerktuigde Diertjes ontdekt heeft, die hem in de gedaante van kleine aaltjes of slangetjes voorgekomen zyn. Hy heeft waargenomen, dat deeze Diertjes, schoon verdroogd, dor en onbeweegelyk, het leeven hernamen, als hy dezelven met water bevogtigde; en herhaalde proeven hebben hem doen zien, dat ze daadlyk hervoortkomen uit eitjes, welken door moederslangetjes geleid zyn. De Heer Needham was reeds van gedagten dat het Diertjes waren; doch hy zelf en andere Natuuronderzoekers hebben vervolgens van dit denkbeeld afgezien; maar deeze naspooringen van den Heer Fontana strekken kragtdaadig ter bevestiginge van het weezenlyk bestaan van diertjes, van welken men zeggen mag, dat ze verscheiden maalen sterven, en op nieuws herleeven kunnen. Zyne deswegens gedaane waarneemingen deelt hy in deezen Brief mede. Hierby komt in deezen Brief nog eene tweede, eenigzins, soortgelyke waarneeming op eene Dierplant, Tremella geheeten. De Heer Fontana beweert, dat de Tremella, die de Kruidkundigen voor eene waare plant houden, ter zelfder tyd dier en plant is; als zynde een weezen, met gevoel zo wel als groei begaafd, dat zig door deeze gevoeligheid beweegt, en onophoudelyk woelt. Ter bevestiginge hier van geeft hy een naauwkeurig berigt van de onderscheidene beweegingen, der draadjes van de Tremella (*), welken hy in deeze Dierplant waargenomen heeft; en te gelyk merkt hy aan, dat deeze beweegingen niet afhangen van uitwendige oorzaaken, maar weezenlyk tot de plant behooren. ‘De draadjes van de Tremella, zegt hy, beweegen zig derhalven niet, dan om dat zy op dezelfde wyze voelen, als de dieren, met werkzaame kragten en aandoeningen begaafd; zy gaan voort in werking te zyn zo lang zy blyven voelen, en in hun lighaam werktuigen hebben, om aan hunne gevoeligheid te gehoor- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} maamen. De draadjes van deeze plant zyn dan waare dieren, en, terzelver tyd, waare mikroskopische plantjes, zo de kruidkunde ons niet bedriegt.’ Wel byzonder meldt hy dat de Tremella, als men dezelve, of één of meer haarer draadjes, laat droogen, en vervolgens op nieuws in 't water legt, eenigen tyd daarna dezelfde beweegingen, die zy te vooren had, herneemt; en dit, zegt hy, benadeelt het beweerde, dat het eene Dierplant is, in geenen deele; ‘dewyl men weet dat 'er dieren zyn, die dit eveneens doen; en myne voorige waarneemingen alleen zouden, zo 't nodig ware, dit ten vollen bewyzen.’ - Het hier bygebragte wegens de Tremella wordt verder nog gestaafd in een aanhangsel aan deezen Brief, door de waarneemingen van den Abt Bonavent. Corti, Professor in de Natuurkunde in 't Collegie van Reggio &c; die nog verscheiden byzonderheden wegens deeze Dierplant meldt. Hy ontdekte in dezelve willekeurige beweegingen, die door het weezen zelve voortgebragt werden; en bevond dat zy, gedroogd en gestorven zynde, mids dat zy zig in kleine bosjes, of in een weinig aarde, met haar gedroogd, bevinde, herleeft; zo men haar met water bevogtigt, drie of vier maanden daar na, ‘en deze dood en herleving, zegt hy, heeft verscheidenmaalen plaats, zo men dezelfde werking herhaalt.’ Het licht der Zonne schynt der Tremella te behaagen, maar dat eener kaarse haar niet aan te doen; zy kan een aanmerkelyken trap van hette, en ook nog al eenige koude doorstaan; doch de laatste benadeelt haar echter, zy verliest daar door haare beweeging, en teelt niet meer voort. In 't lugtledige leeft zy, ‘volgens deeze waarneeming, een week, en misschien nog langer; ook leeft zy in verscheiden andere vogten, maar in geene zo goed als in 't water, dat haar natuurlyk element is.’ - Wyders maakt de Heer Fontana in zynen Brief nog met een kort woord gewag, hoe hy waargenomen heeft, dat de kleine aaltjes van de Azyn niet eierleggend, maar leevendbaarend zyn, en dus niet gebooren worden uit eitjes, door kleine vliegende Insekten in dit vogt geleid; 't welk der nadere onderzoekinge aanbevolen blyft. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Afbeeldingen van zeldzaame Gewassen, door N. Meerburgh, Hortulanus van den Kruidtuin van 's Lands Universiteit te Leyden. Te Leyden, by J. le Mair. In groot Folio. DE oplettende en arbeidzaame Meerburgh, die Leydens Kruidtuin ter eere strekt, heeft zynen overschietenden tyd al voorlang besteed, tot het aftekenen van zeldzaame Gewassen, en is eindelyk te rade geworden, om zyne Aftekeningen in plaat te brengen, en met de natuurlyke koleuren der Gewassen te vercieren. Hy bepaalt zig in deezen zynen arbeid tot het in 't licht geeven van de aftekeningen van zodanige Gewassen, die zeldzaam voorkomen, en hy door anderen of niet of naauwlyks afgebeeld gevonden heeft. 'Er zien reeds dertig Plaaten van die natuur, door hem voltooid, het licht; ze zyn by tientallen uitgegeeven, en ieder tiental gaat vergezeld van een blad Letterdruk, op 't welke de naamen en de kenmerken der afgetekende Gewassen, volgens Linnaeus, te vinden zyn. Tot meerder cieraad en leevendigheid heeft hy, by ieder Gewas, eene Kapel, uit zyne Verzameling, naar de natuur getekend en gecoleurd, gevoegd, welker naamen en kenmerken insgelyks, by die der Gewassen aangeweezen worden. In de uitvoeringe hier van, zo ten opzigte der tekeninge als der koleuren, voldoet de Heer Meerburgh vry wel, zo dat zyn arbeid niet anders dan welgevallig zyn kan, by de Liefhebbers der Natuurlyke Historie, welken deeze Verzameling, die nog verder staat agtervolgd te worden, een aantal van juiste aftekeningen aanbiedt, welke recht geschikt is, om hun een onderscheidend denkbeeld van verscheiden zeldzaame Gewassen te verleenen. Oude en Hedendaagsche Algemeene Wereldlyke Geschiedenis, gevolgd naar het Fransch van den Heer Abt Millot, Lid van de Academien der Weetenschappen te Lions en Nanci, Zesde Deel. De Hedendaagsche Geschiedenis. Te Amst. By Yntema en Tieboel, 1777. In gr. 8vo. 446 bladz. VAn den voet, op welken de Abt millot zich voorstelde de Hedendaagsche Geschiedenis, in dit keurlyk Werk, te behandelen, gaven wy onzen Leezeren verslag, by de Aankondiging des Vyfden Deels, het Eerste der Hedendaagsche {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenisse (*), hy houdt denzelven volkomen; het Zesde Deel, 't welk wy thans geleezen hebben, strekt 'er ten blyk van. Met het afloopen des IIIden Tydperks sloot het voorgaande Deel; het tegenwoordige neemt, over zulks, met het IV Tydperk, eenen aanvang: en voert ten onderscheidenden opschrift; gregorius de zevende. Oorlogen van den Paus met het Keizerryk. Kruistochten; het strekt zich uit van het midden der Elfde tot de Dertiende Eeuwe. - Het V. Tydperk van den aanvang der Dertiende Eeuwe tot op het einde heeft innocentius den III, en frederik den II, aan 't hoofd, met deeze aanduiding. Aanwas van de Pauslyke Magt. - Het einde van de Kruistochten onder lodewyk. - Voor het VI Tydperk, van het einde der Dertiende Eeuwe tot omtrent het Jaar MCCCLXXX, staat philip de schoone en bonifacius de VIII, en wordt, als de groote hoofdzaak daar in gebeurd, vermeld, de Koninglyke Magt in Frankryk bevestigd. - In 't VII Tydperk, van het Jaar MCCCLXXVIII tot het midden der vyftiende Eeuwe, ontmoeten wy de Groote Westersche Scheuring, en zien de ongelukken van Frankryk, onder carel den VI, ouder carel den VII hersteld. Deeze opgaave van de Tydperken, in dit Deel, verhandeld, wyst alleen aan de hoofdverdeelingen, onder welke de Abt millot, de Geschiedenis der Volken van Europa gebragt heeft; met eene breedere ontvouwing van de byzondere Afdeelingen, zouden wy onze Leezers verveelen: want de minst bedreevene in de Geschiedkunde begrypt gereedlyk, uit deeze korte aanduidingen, voor elk Tydperk geplaatst, hoe veelvuldige zaaken in ieder voorkomen; en wie de voorgaande Deelen deezes Werks geleezen heeft, zal niet twyfelen, of de bekwaame hand van den Opstelder en den Naavolger hebben die ryke stoffe met oordeel verwerkt, en voeglyke plaats ingeruimd aan de Gebeurtenissen van andere Volken, die gepaard gingen met en medewerken tot die voornaame lotgevallen van Frankryk en Italie. Meermaalen hebben wy, in de aankondigingen deezes Werks, gewag gemaakt van de Algemeene Aanmerkingen, met welke de Abt millot zyne Tydperken besluit: in de daad, ze zyn meesterstukken, en vertoonen ons, als 't ware, eene schildery van de heerschende Begrippen en Zeden. Het {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} lust ons tegenwoordig, eene derzelven den Leezeren onzes Maandwerks voor oogen te stellen: of liever de hoofdtrekken daar uit over te neemen. In de Algemeene Aanmerkingen, over het Eerste Tydperk, deezes Deels, gesprooken hebbende van de Gemeenschappen (*), en het Burgerregtlyk Bestuur (†) in Frankryk ingevoerd, van het vermenigvuldigen der Vrye Steden in Duitschland door de Frankelandsche Keizers, en den Bloei des Koophandels, daar uit herkomstig, als eene vrugt der Vryheid, die zegen mede brengt, gaat hy dus voort. ‘In de meeste Landen zag men, uit dezelfde oorzaaken, dezelfde uitwerkzels te voorschyn komen. De Dienstbaarheid vernederde de Ziel, hieldt het verstand te onder, en benam, door het uitdooven van den nayver, den vlyt allen voedzel. Zo ras de Vryheid zich vertoonde, deeden nieuwe aandoeningen nieuwe denkbeelden gebooren worden: deeze boezemden moed in, en de bekwaamheden namen hooger vlugt. - Maar hoe veele hinderpaalen waren bykans overal het geluk der Maatschappye in den weg! Hoe veel tyds was 'er niet noodig om ze uit te rukken! De Zeden behielden steeds de oude woestheid; het bygeloof en de onkunde baarden ontelbaare rampen. Men hadt geduurig het woord Godsdienst in den mond; maar zo valsche denkbeelden van den Godsdienst, dat die agtenswaardige naam de grootste misbruiken heiligde. Vreemd, in de daad, zeer vreemd, is het, dat de yver van zommige persoonen 'er op uit is, om die misbruiken, waar van de Geschiedenis zo veele onlochenbaare gedenkstukken bewaard heeft, te ontveinzen: als of men, ter eere van den Godsdienet zelve, aan 't Menschdom niet moest ontdekken, in welk een afgrond van jammer bygeloovige vooroordeelen 't zelve doen nederstorten. De Godsdienst boezemt vrede, liefde, zugt tot het algemeene welzyn, onderwerping aan Wetten en Overheden, en alle deugden in, die ten weezenlyken grondslage der Maatschappy strekken, en geheiligd worden door de volbrenging der pligten. Hoe zeer zyn de uitwerkzels van Bygeloof daar tegen aangekant! zy verdienen ten toon gesteld te worden. De Geestlyke magt was in eene haatlyke willekeurige Heerschappy veranderd. De Paussen, niet vergenoegd met Wereldlyk bewind gekreegen te hebben, wilden Opperheerschers der geheele Wereld worden, alle de Gekroonde Hoof- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} den aan zich onderwerpen, en hadden, door Bullen en Banvonnissen, bykans eene zo ondraaglyke harssenschim een weezenlyk beslaan gegeeven. - De magt, om Zondaars te binden en te ontbinden, hadt de handen der Vorsten, die het Zwaard der Geregtigheid moeten zwaaijen, en het roer van Staat houden, gebonden, en de eeden der Onderdaanen, wien gehoorzaamen voegt, ontbonden. De Geestlyken, aan dezelfde Wetten onderworpen als de Burgers, hadden de Wetten naar hunne belangen en vooroordeelen geschikt. Dewyl 'er geen stuk is, of het kan, in zeker opzigt, tot een geweetensgeval gemaakt, of daar toe betrokken worden, geloofden zy regt te hebben om over alles te oordeelen. - Dus hing het Huwelyk, (een allergewigtigst voorwerp der Burgerlyke Wetten,) zo der Vorsten als der Onderdaanen volstrekt van hunne uitspraak af. Dus waren de allerweezenlykste verbintenissen, zonder het zegel hunner agtbaarheid, onvast. Dus hadden de Uiterste Willen geen kragts meer, zo zy geene maakingen ten voordeele van de Kerk behelsden: en dit werd voor eene zo onvermydelyke pligt gehouden, dat, zonder Uitersten Wil te sterven, eene mismaad gerekend wierd, die op het missen van de eer der begraafnisse te staan kwam. Dus onthief het voorregt van een Geestlyk persoon te weezen, iemand van lasten en openbaare bedieningen: en stelde eene menigte van schelmen, die met zo veel te meer gestrengheids verdiend hadden gestraft te worden, dewyl het misbruik der heilige bedieninge hunne wandaaden te snooder maakte, schootvry voor regterlyke agtervolging. Strekken de Kruistochten alleen niet ten uitmaakenden blyke van al het schadelyke, 't welk het Bygeloof veroorzaakt aan de Kerk, den Burgerstaat, aan de Vorsten, aan de Grooten, aan de Burgers? Eene volkomen Aflaat verzekerde de vergisnis der Zonden, aan elk die zich godvrugtiglyk liet optekenen onder de Krygsmagt door de Paussen geworven. Terstond was Europa in rep en roer; een dolle drift beheerschte de gemoederen, elk wilde het kruis opvatten. De Prinssen verlieten hunne Staaten, de Ryken hunne Bezittingen, de Vaders hunne Huisgezinnen, de Priesters hunne Gemeenten. Allen, Vrouwen en Kinderen niet uitgezonderd, namen, om stryd, het Kruis op. Men zondt, vol smaads, een spinrokken t'huis aan de zodanigen, die, door rede of vrees bewoogen, niet mede trokken. De Heilige bernardus schreef aan Paus eugenius: De Steden en de Kasteelen worden woestenyen; men ziet overal Weduwen, wier Mannen nog leeven. Wonderlyke Zegepraal! {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheen men niet te moeten verwagten, dat die Kruisdraagers, zo vol yvers, indien geen Overwinnaars, ten minsten Bedevaartgangers en voorbeeldlyke Boetedoenders zouden geweest zyn? Ondertusschen is hun weg door roof en moord afgebaakend, de woedende driften vergezellen hun; zy waren zat van menschen bloed, als hunne waangodsdienstigheid, doch vol verrukking, het Heilig Graf bezogt. - De Kruistochten, wel aangelegd, zouden Asie voor de wapenen der Christenen hebben kunnen doen bukken. Nu dienden zy alleen om Europa te bederven en te ontvolken, om millioenen van menschen te doen sneuvelen, om de Pausseneigendunklyker en oppermagtiger te maaken, en de geringe overblyfzels van tugt en boete ter Kerke uit te bannen: dewyl bygeloovige denkbeelden de eerste roerzels waren tot die onderneemingen; en de Deugd, zo min als de voorzigtigheid, het uitvoeren vergezelde. Bygeloof wekt natuurlyk de Geestdryvery op. Deeze mag als eene allerligtst ontvlambaare brandstoffe worden aangemerkt, een klein vonkje is genoeg om ze in vollen brand te zetten. 'Er vertoonden zich in Frankryk, Duitschland, Italie en elders, in dit tydperk, de zonderlingste voorbeelden van de buitenspoorigste Geestdryvery. Hier zag men Geestdryvers, door stuipagtige beweegingen getrokken, die aan de Heiligen de kragt toekenden om in hun deeze bystere trekkingen te veroorzaaken: daar deeden zich Leeraars op die de rol van Propheeten speelden, en het opgetoogen Volk tot zich trokken; elders kwamen krankzinnige Geestdryvers ter baane, die voor Godlyke Persoonen wilden aangezien worden, en wier stellingen, schoon zo dwaas dat ze aller veragting verdienden, veelen bekoorden. Wanneer Onkunde en Bygeloof langen tyd de gemoederen beheerscht hebben, moet de Geestdryvery, zo ongeregeld in haaren eigen aart, in dezelve de vreemdste en onbeschryflykste uitwerkingen te wege brengen. Onder dit Geestdryvend Gebroedzel, waar van Landen en Staaten overvloeiden, willen de vyanden der Hervorminge ook de Persoonen en Aanhangen tellen, die het onderstonden, een gansch bedorven Kerk te hervormen, en de Christenheid tot den ouden luister te herstellen; doch gansch ten onregte (*). Wy willen gaarne bekennen, dat veelen, tot dit werk {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} niet opgewassen, het ondernamen; dat het niet weinigen aan kundigheid en bekwaamheid, geëvenredigd aan de grootte dier onderneeming, mangelde, en toestaan dat zommigen, om heerschende misbruiken te vermyden, tot andere vervielen. Maar, dit was aller geval niet, gelyk wy in de volgende Tydperken zien zullen? Of wil men, op dat ik hier de woorden van den Geleerden maclaine uit het even aangehaalde Byvoegzel gebruike, door Geestdryvery verstaan, dien vuurigen geest, die onverschrokkenheid, dien edelmoedigen yver, welke groote Mannen aanzet om de schroomlykste hinderpaalen en dreigende gevaaren te braveeren, in de verdeediging van eene zaak, welker voortreflykheid en aanbelang eenen diepen indruk op hunne harten gemaakt heeft, dan zullen de sterkste begunstigers der Hervorminge toestaan, dat de eerste Hervormers Geestdryvers geweest zyn. Deeze soort van Geestdryvery is eene edele aandoening, wanneer dezelve welgeplaatst is, en behoorelyk bestuurd wordt. 't Is deeze edelmoedige aandoenlykheid, deeze treffende gewaarwording van het groote en het verheevene, welke Helden en Liefhebbers des Vaderlands vormt; en zonder dezelve kan niets, 't welk moeilyk en hachelyk is, en met gevaar of het verlies van onze tydlyke voordeelen vergezeld gaat, ernstig ondernomen, of gelukkig uitgevoerd worden.’ Naa het vermelden des Nieuwopgekomene Monnik-Ordes en de Twisten daar uit gereezen, maakt onze Geschiedschryver het Tafereel van dit Tydperk verder in deezervoege op. ‘Ik zal niet stil staan op de veelvuldige voorbeelden van de onkunde dier tyden. Alles was bykans een Wonderwerk of eene Voorspelling. Bullen bevestigden de egtheid van een twyfelagtig Overblyfzel; de Kerkvergaderingen deeden, op valsche bescheiden, uitspraak over de oudheid van een Heilig, en de plaats waar zyn lichaam was. Een stout bedrieger, of zinneloos geestdryver, hadt slegts den mond te openen, om de gaapende memgte, wat hy wilde, diets te maaken. Tot {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het licht van beter kennis doorbrak, zullen wy zien hoe de schadelykste buitenspoorigheden, onder den dekmantel van Godsdienst, stand hielden en vermenigvuldigden. Het Feest der Gekken en dat van de Ezels onteerden den Godsdienst op de aanstootlykste en schandlykste wyze (*); andere instellingen beroerden den Burgerstaat. De werken van aristoteles, slegt overgezet en slegt verklaard door de Arabieren, en nog slegter verstaan door de Christenen in 't Westen, wel verre van een smaak voor de Wysbegeerte te verspreiden, geschikt om de dwaalingen te verdryven, strekte ten oorspronge van alle de Schoolsche Geschillen, niet min verderflyk dan de uitwerkzels der onkunde zelve. Deeze dwaasheid van geschilvoeren, welke wy vóór den tyd van gregorius den VII hebben zien ter baane komen, verkreeg eenen verbaazenden opgang, naar maate de geesten meer uit den slaap ontwaakten. De algemeene stellingen, de onderscheidingen, de belachlyke beuzelaarijen der schoolen werden onderwerpen van aanbelang, over welke de zogenaamde Wysgeeren, met alle hevigheid en woede, zintwistten. Men behandelde de Leerstellingen van den Godsdienst als stukken der Bovennatuurkunde. Men bekleedde met woorden, zonder denkbeelden, de Geloofspunten, en meende dezelve te verklaaren, door ze onverklaarbaar te maaken. Dit berokkende den val van petrus abelardus, een schrander Man, geleerd voor de Eeuw waar in hy leefde, deugdzaam naa zynen minnchandel met eloïse; doch een vermeten Godgeleerde, en zeer met zyn stelzel ingenomen. Zyne Verklaaringen over de Drieëenheid verwekten hem beschuldigers, gevaarlyker door hun gezag dan door hunne kunde. Eene Kerkvergadering te Soissons veroordeelde hem, zonder dat ze zich verwaardigde den aangeklaagden te hooren. De Heilige bernardus deedt tegen hem al het vuur zyns ontstooken yvers woeden; en, zints dien tyd, hadt abelardus met allen leed en ongenade te stryden. Als wy op zyn verhaal mogen afgaan, werd hy, op de Vergadering te Soissons, beschuldigd, van te leeren,