Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1779 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1779. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Fragmenten van de tekst uit het eigen exemplaar zijn onleesbaar en daarom aangevuld aan de hand van het exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V309. Op verscheidene plaatsen in de tekst staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, worden op elke betreffende regel de accolades herhaald. Ook de woorden die eromheen staan worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 1, p. 498: m ennatuurlyk → men natuurlyk, ‘is men natuurlyk meer dan te vooren bedagt geweest’ Deel 1, p. 505: regt n → regten, ‘ook naar regten den Prince van de Heerschappy van den Landen vervallen is’ Deel 1, p. 540: op deze pagina staat een lage asterix als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door **. Deel 1, p. 540: op deze pagina staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 2, p. 129: het nootteken bij noot * ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. Deel 2, p. 135: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[..]’ geplaatst. Deel 2, p. 147: het nootteken bij noot † ontbrak in de lopende tekst. Wij hebben deze onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Deel 2, p. 336: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[.]’ geplaatst. Op p. 626 bevindt zich na ‘bladz. 62’ een nootteken ‘*’ zonder noottekst. Het nootteken is verwijderd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina π1] LETTER-OEFENINGEN. [deel 1, pagina π3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAAR IN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen betrekkelyk. Eerste Deels, Eerste Stuk. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By YNTEMA en TIEBOEL. MDCCLXXIX. [deel 1, pagina I] ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN. [deel 1, pagina 621] REGISTER VAN BOEKEN en SCHRIFTEN. Die in het Eerste Deels Eerste Stuk, van dit Werk, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A. Aanmerking over het gestelde van Copernicus, wegens de Jaarlyksche Beweeging van den Aardkloot om de Zon. Middelb. by J. de Winter, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 250 Aanmerkingen op E.M. Engelberts Verdeediging van de Eer der Hollandsche Natie, en wel ten aanzien van de Muzyk en Tooneelpoëzy, in gr. 8vo. Alom. ƒ 0-5-8 80 - - over de Verklaaring der Unie van Utrecht van Mr. P. Paulus, in drie Brieven, door E.H. J, in 8vo. ƒ 0-16-0 202 - - (Vrymoedige) over de Theorie der schoone Kunsten en Weetenschappen, Briefswyze voorgedraagen, door D E. Rott. by A. Vis, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 372 - - (Korte) op de redenen van Appel van den Heer Zion Quint, in Folio. ƒ 0-4-0 392 Aanspraak aan de Hoogeerwaardige Synodale Vergadering, gehouden in eene voornaame Stad. Amst. by de Wed. van Esveld en Holtrop, in 4to. ƒ 0-8-0 48 Aanspraaken gedaan op de eerste algemeene Vergadering des Oeconomischen Taks van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen. Haarl. by J. Bosch, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 77 Aanwyzingen (Nuttige) om 's Lands belastingen gemaklyk te kunnen voldoen, 's Hage by J. du Mee, in 8vo. ƒ 0-6-0 34 Alphen (H.v.) Vervolg der Kleine Gedichten voor Kin- [deel 1, pagina 622] deren. Utr. by de Wed. J.v. Terveen en Zoon, in 8vo. ƒ 0-4-0 39 Antonetta, of de Leevensgevallen van Mejuffr. A.v. Heynendaal. 's Hage by J. Mensert, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 600 B. Bachiene, (W.A.) Beschryving der Vereenigde Nederlanden. Amst. by de Wed. van Esveld en Holtrop, enz in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 460 Bardietjes. Amst. by W. Holtrop, in 8vo. ƒ 0-12-0 617 Barkey, (N.) Museum Haganum. III Tomi. Hagae Comit. apud J.H. Munnikhuizen et C. Plaat, in 8vo. 224 - - Symbolae Litterariae Fasciculus 2 et 3. Hagae Com. apud J.H. Munnikhuizen et C. Plaat, in 8vo. ƒ 224 Bates, (W.) Verhandelingen over de vier laatste dingen, Dood, Oordeel, Hemel en Hel, 1ste Stuk. Utr. by A.v. Paddenburg, enz. in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 523 Bedenkingen over het aanhoudend gebruik van de Pynbank in de Nederlanden, enz. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 70 - - van een welmeenend Hollander, strekkende tot antwoord op het Fransche Vertoog van een zogenaamd goed Hollander aan zyne Landgenooten, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 75 Beets, (P.) XXX Predikatien over gewigtige Stoffen. IIde Deel. Hoorn by T. Tjallingius, in gr. 8vo. ƒ 1-14-0 268 Bekker, (E.) Proeve over de Opvoeding aan de Nederlansche Moeders. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 422 - - en A. Deken, Nederlands Verpligting tot het handhaven der nuttige Maatschappyen en Genootschappen in ons Vaderland. Hoorn by T. Tjallingius, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 615 Berigt, (Egt) wegens eenige naaste Bloedverwanten van den Eerw. S. Nothanker, in gr. 8vo. ƒ 0-7-0 331 Berkhey, (J. Le Franeq van) Natuurlyke Historie van Holland. IV Deels, 1 Stuk. Met noodige Afbeeldingen. Amst. by Yntema en Tieboel, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 234 - - - Verhandeling over het nationaal gebruik der Turf- of Hout-assche in Holland. Amst. by Yntema en Tieboel, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 356 [deel 1, pagina 623] Beschryving van de Staat- en Krygskundige gesteldheid des Pruissischen Legers. Utr. by S. de Waal, in 8vo. ƒ 1-0-0 556 Biel, (J.Ch.) Novus Thesaurus Philologicus, sive Lexicon in LXX & alios Interpretes et Scriptoris Apocryphos V.T. Part I. A - E. Hagae Com. apud J.A. Bouvink, in 8vo. Ch. Maj. ƒ 5-5-0 293 Bilderdyk, (W.) Edipus, Koning van Thebe, Treurspel. Amst. by A.v.d. Kroe, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 167 Björnsthäls, (S.J.) Reize door Europa en het Oosten. 1ste Deel. Utr. by G.v.d. Brink Jansz., enz. in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 506 Blum, (J.C.) Sentimenteele Wandelingen. Amst. by A.E. Munnikhuizen, in 8vo. ƒ 0-18-0 331 - Redenvoering. Amst. by A.E. Munnikhuizen, in 8vo. ƒ 0-18-0 586 Boddaert, (P.) Natuurkundige beschouwing der Dieren, in hun inwendig Zamenstel, Eigenschappen, Huishouding, enz. Iste Deel. Utr. by J.v. Driel, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 98 - Proeve eener Natuurkundige Beschouwing van den Aardbol, benevens de waarneemingen over den oorsprong der Bergen en de verandering op den Aardbol. Door P.S. Pallas. 's Hage by J. du Mee, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 483 Bode, (J.E.) Handleiding tot de kennis van den Sterrenhemel 3de Stuk. Haarl. by J. Bosch, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 303 Bondam, (P.) Redevoering over de Unie van Utrecht. Utr. by A.v. Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 448 - Verzameling van Onuitgegeevene Stukken. I. Deel. Utr. by B. Wild, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 451 Booth, (A.) De Doopsgezinden verdeedigd. Amst. by M. de Bruin, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 221 Bourrit, (M.T.) Verhaal eener Reize na de Ysbergen van het Hertogdom Savoije. Benevens eene Beschryving der Gezigten van den Berg Blanc. Met Plaaten. Amst. by Yntema en Tieboel, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 27 Brender a Brandis, (G.) De Gronden van eenen Koopman, of de Gronden van het Italiaansch Boekhouden. Ged. voor den Autheur. Amst. in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 276 Brief aan den Wel. Ed. Gestr. Heer Mr. J. Rendorp, behelzende eenige Aanmerkingen over zyn Wel. Ld. [deel 1, pagina 624] Verhandeling over het Regt van de Jagt. Door Mr. J.D. in 's Hage by H.C. Gutteling, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 17 Brief van een Vriend, aangaande de Resolutie in de zaak van Zion Quint, in gr. 8vo. ƒ 0-2-0 349 - aan den Heer Mr. H.v. Alphen, by gelegenheid zyner Theorie. Utr. by J.v. Kasteel, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 367 - van een Veerenaar, aan een zyner Vrienden te Leyden, wegens de Executie te Ter Veere verrigt aan drie Boeren van West-Capellen in 't Eiland Walcheren, 1. May 1779. In 8vo. ƒ 0-3-0 556 - (Poëtische) aan den Heer H. Coster, over zyne uitgegeevene Mengelpoëzy, ƒ 0-4-0 594 Brieven, (Vertrouwde) over den tegenwoordigen Duitschen Oorlog. in 8vo. Alom. ƒ 0-6-0 35 - (Twee) van een Zeeuwsch Heer aan zynen Vriend te Amsterdam. Amst. by A.v.d. Kroe, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 36 - over den Oorlog. Amst. by d'Erven van F. Houttuin, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 79 - (Twee) van een waar Gereformeerde over het Doopverbond, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 392 - over de tegenwoordige Tydsomstandigheden, in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 420 - van hunne Excellenties J. Trumbull en W. Livingston, Aan Jongkheer J.D.v.d. Capellen. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 ald. - (Drie) aan den Wel. Ed. Hooggel. Heere A. Kluit, behelzende eenige Aanmerkingen op deszelfs Inwyingsreden. Amst. by A. Mens, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 504 Brinckmann, (J.P.) Bewys der mogelykheid, dat 'er Menschen leevendig kunnen begraaven worden. Amst. by M. de Bruin, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 103 C. Capellen, (Jr. R.J.v.d.) Advies over de by de Provintie van Holland begeerde onbepaalde Convooijen: in Folio. ƒ 0-4-0 418 - (Jr. J. Derk v.d.) Papieren over de Drostendiensten in Overyssel, en het daaromtrent voorgevallene. 419 Catechismus der Lugt, of Schetze der Natuurlyke His- [deel 1, pagina 625] torie met opzigt tot de Lugt, de Dampen en de Uitwaasemingen. Utr. by A.v. Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 25 Chandler, (R.) Reizen door Griekenland, ondernomen op kosten van het Genootschap van Dilettanti. Utr. by G.v.d. Brink Jansz. in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 311 Coster, (H.) Mengelpoëzy, Leyd. by C. Heiligert, in gr. 8vo. ƒ 1-13-0 594 Cramer, (A.) Verklaaring van Paulus Brief aan de Hebreeuwen, IIde Deel, 1ste Stuk. Utr. by A.v. Paddenburg, in 4to. ƒ 2-0-0 138 - (J.A.) Heilige Bespiegelingen, Gebeden, en Geestlyke Gezangen over God, deszelfs Eigenschappen en Werken. II Deelen. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 3-16-0 344 Culleni, (G.) Primae Lineae Medic. Praxeos. Lugd. Batav. apud Luzac et van Damme, in 8vo. f.m. ƒ 1-4-0 301 Cuthbertson, (J.) Brief aan den Heer C. Cuypers, over de hedendaagsche Electriseer-Machinen en Electrophores. Amst. by P. Hayman, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 54 Cuypers, (C.) Verslag van zekere behandeling, waar door Glaze Schyven voor Electriseer-Machines bekwaam worden gemaakt, om by vogtige luchtsgesteldheid Electrike kragt op te wekken, enz. in 's Hago by P. Fr. Gosse, in gr. 8vo. ƒ 0-5-0 54 D. Deimen, (J.D.) Lykreden ter gedagtenis van den Eerw. L. Reeder. Utr. by B. Wild, in 4to ƒ 0-10-0 221 Dierquens, (J.) Nadere aanmerkingen over het Recht van de Jagt, 's Hage by J.A. Bouvink, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 532 Doddridge, (Ph.) De Huisuitlegger des Nieuwen Testaments, IVde Deel, 1ste en 2de Stuk. Amst. by P. Meijer, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 134 - - IVde Deel 3de Stuk. ƒ 1-16-0 381 Dusch, (J.J.) Geschiedenis van Karel Ferdiner, II Deelen. Amst. by M. Schalekamp, in 8vo. ƒ 2-10-0 128 - - IIIde Deel. ƒ 1-5-0 620 E. Edwin en Julia, in een reeks van Brieven, II Deelen. Leyd. by J.v. Tiffelen, in 8vo. ƒ 1-12-0 289 [deel 1, pagina 626] Engel, (J.J.) De Wysgeer voor de Wereld, in 8vo. ƒ 1-5-0 161 Ernesti, (J.A.) De roem en gedagtenis van Gellert vereeuwigd. Utr. by M.v. Loopik, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 74 F. Feddersen, (J. Fr.) Het leeven van Jesus voor Kinderen. Amst. by M. de Bruin, in 8vo. ƒ 0-12-0 385 Fite, (de la) Entretiens, Drames & Contes Moraux a l'usage des Enfans. A. la Haye, chez Detune, en 8vo. ƒ 1-5-0 215 Fortelle, (De la) Het leeven van den Vrouwlyken Ridder d'Eon, de Beaumont, met haare Beeldtenis. Amst. by M. Schalekamp, en ook te Utr. by H.v. Emenes, in 8vo. ƒ 0-16-0 373 G. Gedagten op het ongelukkig overlyden van een Jongeling te Leyden in October. 1778. Leyd. by C. Heiligert, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 37 - (Vlugtige) over de Mode. Amst. by A.E. Munnikhuizen, in 8vo. ƒ 0-12-0 84 Geschiedenis (Wysgeerige en Staatkundige) van de Bezittingen en den Koophandel der Europeaanen, in de beide Indiën. VII Deel. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 205 Geschiedverhaalen des Ouden en Nieuwen Testaments, inzonderheid voor de Jeugd geschikt. 's Hage by J.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 143 Gesprekken tusschen een Vader en zyn tienjaarig Zoontje; of de eerste beginzels eener goede Opvoedinge. Amst. by J.v. Gulik, in 8vo. ƒ 0-5-8 215 Guattani, (C.) Aanwyzing, om uitwendige Slag-Adergezwellen op eene gemaklyke wyze te geneezen. Met Pl. Rott. by R. Arrenberg, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 435 Gustaaph Adolph, of de Edelmoedige Koning, Tooneelspel. Amst. by A.v.d. Kroe, in 8vo. ƒ 0-12-0 379 H. Haas, (G. de) Prakticaal Vertoog aangaande de uitneemenheid van de Leer der Verzoeninge, vervat in eene Verhandeling over den XXXII Psalm. Middelb. by P. Gillissen, in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 180 Haren, (Jr. O.Z. van) Proeven, voor Neerlands Jeugd. Zwol by S. Clement en Zoon F. Clement, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 500 [deel 1, pagina 627] Haren, (Jr. O.Z.v.) Proeve van eene Nationaale Zedelyke Leerreden van een Oud Man aan Nederlands Jeugd. Zwolle by S. en F. Clement, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 526 Heldendeugd (De) in 't Beleg van St. Jean de Lone, Tooneelspel. Amst. by A.v.d. Kroe, in 8vo. ƒ 0-12-0 595 Heman, (P.) Verhandeling over den aart en het gebruik der Zedelyke Wet, of handleiding tot het recht verstand en gebruik van de Leere der Wet, overeenkomstig het Euangelie. Amst. by M. de Bruin, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 561 Hendrik de IV, of de slag van Ivry, Tooneelspel. Amst. by A.v.d. Kroe, in 8vo. ƒ 0-12-0 290 Henriëtte, of de Husaaren-Buit. Amst. by J.v. Gulik, in 8vo. ƒ 0-12-0 334 Heringh, (J.H.) Beschryving van het Eiland Curacao, en de daar onder behoorende Eilanden Bon Aire, Oroba en Klein Curacao. Benevens een kort Berigt van 't gesprongen Schip Alphen. Amst. by J.v. Selm, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 555 Hesz, (J.J.) Geschiedenis der Israëliten. IVde Deel. Amst. by P. Meijer, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 41 - - - Geschiedenss der Apostelen. 1ste Stuk. Haarl. by J. Bosch, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 173 - (J.) De beste wyze om de Godlyke Schriften te bestudeeren, met betrekking op den tegenwoordigen toestand des Christendoms. Amst. by de Wed. Esveldt en Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 94 Heuman, (Ch.) Verklaaring van het Nieuwe Testament Vde Deel. Campen by J.A. de Chalmot, enz. in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 469 Hinlopen, (J.) Leerreden op den Biddag, over Zacharia VIII. 3. Utr. by A.v. Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 0-5-0 479 Hirschfeld, (C.C.L.) Verdeediging voor het Menschdom, of Verhandeling over de Gastvryheid. Utr. by G.T.v. Paddenburg, in 8vo. ƒ 0-10-0 128 - - - Aanmerkingen over de Landhuizen en Tuinkunst. Utr. by G.T.v. Paddenburg, in 8vo. ƒ 0-10-0 442 - - - De Winter, eene Zedelyke Bespiegeling. Utr. by D. Baars, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 589 Historie (Natuurlyke) volgens het Zamenstel van den [deel 1, pagina 628] Heer Linnaeus. IIde Deel 10de Stuk. Amst. by d'Erven Houttuin, in gr. 8vo. ƒ 7-4-0 395 't Hoen, (P.) Nieuwe Proeve van kleine Gedichten voor Kinderen, 2de en 3de Stukje. Utr. by S. de Waal, enz. in 8vo. ƒ 0-4-0 39 J en I. Jacobi, (A.F.E.) Historie van den tegenwoordigen toestand van den Godsdienst in Holland. Hoorn by T. Tjallingius, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 40 Jagtregt (Het) onpartydig beschouwd in drie brieven aan den Heer en Mr. J.D. door Mr. P.v.D. Alom, in 8vo. ƒ 0-18-0 362 Jellen, (M.) Rekenkundige Byzonderheden. Amst. by d'Erven F. Houttuin, in 8vo. ƒ 0-18-0 270 Jesus (De vernederde en verheerlykte) en andere Gedichten, onder de Spreuk: Natuur en Kunst. Rotterd. by G. Manheer, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 375 Iperen, (J.v.) Afscheid van de Classis van Walcheren en de Gemeente van Ter Veere, nevens de eerste Leerreden op het Oost-Indisch Compagnie Schip Europa. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 297 K. Klagten van een gryzen Hollander wegens den tegenwoordigen toestand van het Vaderland. in gr. 8vo. Alom. ƒ 0-6-0 553 Klementina, of het Testament. Tooneelspel. Amst. by A.v.d. Kroe, in 8vo. ƒ 0-12-0 125 Kluit, (A.) Inwyings Rede over den bygeloovigen oorsprong en schadelyke gevolgen van 't begraaven in Kerken en Steden. Middelb. by L. Moens, in gr. 8vo. ƒ 1-6-0 104 - - Inwyings Rede over 't Recht, 't welk de Nederlanders gehad hebben, om hunnen wettigen Vorst en Heer Philips, Koning van Spanje, af te zweeren, enz. Leyd. by J. le Mair, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 500 Knorrepot, (De Weldaadige) Tooneelspel. Amst. by A.v.d. Kroe, in 8vo. ƒ 0-12-0 514 Kraft, (J.) Verhandeling over de Zeden, Gewoonten, enz. der Wilde Volken. Utr. by A. Stubbe, in 8vo. ƒ 1-8-0 489 Kumpel, (J.W.) Mengelstoffen. Leyd. by Luzac en van Damme, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 550 Kunstoefeningen over verscheide nuttige Onderwerpen [deel 1, pagina 629] der Wiskunde, door het Genootschap der Mathematische Weetenschappen, onder de Spreuk: Een onvermoeide Arbeid komt alles te boven. Amst. by d'Erven van F. Houttuin, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 463 L. Lavater, (J.K.) Viertal van Leerredenen. Utr. by de Wed. J.v. Schoonhoven, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 92 - (J.C.) Uitzigten in de Eeuwigheid IV Deelen. Amst. by J. Allart, enz. in gr. 8vo. ƒ 5-10-0 267 Leerredenen (Zes) ten dienste van zwaarmoedige Christenen. Amst. by J. Dóll, enz. in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 141 Leeven (Het) van Voltaire. Utr. by H.v. Emenes, in 8vo. ƒ 0-18-0 289 Leevensbeschryving en Characters van eenige voornaame en Godvrugtige Engelsche Vrouwen. Iste Deel. Amst. by d'Erven van F. Houttuin, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 601 Leeuw, (J. de) Het geloof in deszelfs aart en vrugt verklaard. Rott. by J. Bosch, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 93 Leland, (J.) Het Godlyk Gezag van het Oude en Nieuwe Testament verdeedigd, IIde Deel 2de Stuk. Utr. by A.v. Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 129 Liederen (Euangelische en Zedelyke) door den Schryver van de Zedelyke Uitspanningen. Amst. by F. de Kruiff, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 122 Lille, (Ch. Ev. de) Redenvoering over de Dood; hoe een verstandig Man naar dezelve verlangen mag. Fran. by D. Romar en D.v.d. Sluis, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 391 Limburg, (L.v.) Onpartydige aanmerkingen over het gedrag der twee nabuurige Mogenheden, by gelegenheid van het Advies van Jonkheer van de Capellen. Utr. by H.v. Emenes, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 418 Lodewyk Theodorus, Grave van Nassau la Leck, Brieven over de Noord-Americaansche Onlusten. Utr. by G.T.v. Paddenburg, 5 en 6de Tiental. in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 251 - - Grave van Nassau la Leck, aan den Heer Advocaat Linguet. Utr. by G.T.v. Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 282 Lofreden op den Heer de Voltaire, door zyne Majesteit den Koning van Pruissen. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 172 Looff, (P.J.) De waare oorsprong van den Gelukstaat eens [deel 1, pagina 630] Volks, aangeweezen in de Opvoeding der Kinderen. Gron. by L. Huizing, enz. in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 121 Loon (Het) der standvastige Liefde, Tooneelspel. 's Hage by J. du Mee, in 8vo. ƒ 0-10-0 254 Loosjes, (A.) Flora Harlemica, of Lyst der Planten rondom Haarlem in 't wild groeijende, volgens het Zamenstel van Linnaeus. Haarl. by J. Tydgaat, in gr. 8vo. ƒ 0-1-0 531 Ludeke, (H.W.) Verhandelingen over het Oosten, of zaaklyke Verklaaring der Schriftuurplaatzen, op het Oosten betrekkelyk. Leyd. by de Wed. Honkoop en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 228 Luzac, (E.) Hollands Rykdom, behelzende den oorsprong van den Koophandel, en van de Magt van deezen Staat; de toeneemende vermeerdering van deszelfs Koophandel en Zeevaard, enz. Iste Deel. Leyd. by Luzac en van Damme, in gr. 8vo. ƒ 2-5-0 579 Lydensgeschiedenis (De) van den Zaligmaaker en zyner eerste Naavolgeren; nevens een beknopt verhaal der laatere Vervolgingen, byzonder ook den Protestantschen Belyderen aangedaan. Door Printverbeeldingen opgehelderd. Amst. by P. Conradi, in 8vo. ƒ 1-16-0 46 M. Macquet, (J.) Dichtlievende Uitspanningen IIIde Deel. Zierikz. by J. de Kanter en Zoon, in gr. ƒ 1-8-0 255 Magellan, (J.H.) Beschryving van een glazen Werktuig, dienende, om, in weinige minuuten en geringe kosten, Mineraale wateren te maaken; enz. Utr. by A.v. Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 366 Man, (M.J. de) Berigt van de schadelyke en doodlyke gevolgen van zeker venynig Vogelgebraad te Nymegen. Nym. by A.v. Goor, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 393 Martinet, (J.F.) Katechismus der Natuur. Met Pl. IVde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 437 - (J.F.) Kleine Katechismus der Natuur voor Kinderen. Amst. by J. Allart. 1779, in 8vo. ƒ 0-14-0 528 Martinius, (J.) De gekruizigde Christus. Utr. by G.T. van Paddenburg, in 8vo. ƒ 2-0-0 270 Matthaeus, (A.) Verhandelingen over de Opveilingen. [deel 1, pagina 631] 2de Stuk. Utr. by G.T. van Paddenburg, in 4to. ƒ 1-16-0 413 Meerburg, (N.) Afbeelding van zeldzaame Gewassen. ƒ 3-12-0 152 Meijer, (J.F.) Scheikundige Proeven, en Natuurkundige Verhandelingen, ter nadere kennisse der ongebluschte Kalk. II Deelen. Amst. by A. Borchers, in gr. 8vo. ƒ 4-6-0 145 Mengeldichten van 't Genootschap, Volmaakter door den Tyd. IIde Deel. Utr. by S. de Waal, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 215 Mengelpoëzy van het Genootschap, onder de Spreuk Natuur begaaft, Oefening beschaaft. Amst. by A. Borchers, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 291 Mengelwerk, of Verzameling van een- en vyftig Vertoogen over verscheide Zedekundige en aangenaame Onderwerpen. Amst. by J.v. Selm, in 8vo. ƒ 1-5-0 377 Michaëlis, (J.D.) Inleiding in de Godlyke Schriften van het Nieuwe Verbond, Iste Deel 2de Stuk. 's Hage by J.H. Munnikhuizen en C. Plaat in Comp. in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 85 - - Nieuwe Overzetting des Ouden Testament. Met aanmerkingen voor Ongeleerden, in 't Nederduitsch overgebragt, IIde Deel 2de Stuk. Utr. by de Wed. J.v. Schoonhoven, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 557 Middelen om in 't vervolg de Faillissementen onder de Kassiers voor te komen, tot behoud en ten besten van onzen Vaderlandschen Koophandel. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 288 Millot's Oude en Hedendaagsche Algemeene Wereldlyke Geschiedenis, Xde en laatste Deel. Hedendaagsche Geschiedenis. Amst. by Yntema en Tieboel, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 56 - Gedenkschriften, dienende tot de Geschiedenis van Lodewyk XIV en XV. Iste Deel. Amst. by Yntema en Tieboel, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 152 - - - IIde Deel. ƒ 1-10-0 276 - - - IIIde Deel. ƒ 1-16-0 494 Moreau, De Pligten der Overheden, of Vertoog over de Regtvaardigheid, als den grond van alle de Pligten van een Vorst. Leyd. by E. Luzac en van Damme, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 65 Mosheim, (J.L.v.) De Zedeleer der Heilige Schrift. [deel 1, pagina 632] IXde Deel. Utr. by G.T. en A.v. Paddenburg, in 4to. ƒ 3-12-0 223 Mosheim, (J.L.) Verklaaring over het Euangelie van Joannes. Utr. by G.T. en A.v. Paddenburg, in 4to. ƒ 3-12-0 425 N. Nibuhr, (C.) Reize naar Arabie, en andere omliggende Landen. IIde Deel. Amst. by S.J. Baalde, enz. in gr. 4to. ƒ 10-0-0 569 Niemeijer, (A.H.) De Characterkunde van den Bybel. Iste Deel 1ste Stuk. Amst. by J. Dóll, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 263 Nuscheler, (F.) Het leeven van Magister Ulrich Zwingli. 's Hage by J.H. Munnikhuizen en C. Plaat in Comp. in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 296 O. Oeconomist. (De) Eene byeenzameling van Vertoogen, Gesprekken, Voorslagen en Proeven, tot welzyn van het Vaderland. in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 164 - - - 2de Stuk. ƒ 0-12-0 287 Olindo en Sophronia, Treurspel Leyd. by C.v. Hoogeveen, in 8vo. ƒ 0-12-0 255 Onderhandeling van een getrouwen Ingezeten deezer Republiek met zyne Medevaderlanders over de Redenvoering van een Hollander, in gr. 8vo. 0-4-0 75 Onderrigtingen hoe men zich te gedraagen hebbe by 't opkomen van Onweder, en te beveiligen tegen de nadeelige uitwerkzels van den Blixem. Met een Plaat. 's Hage by J.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 309 Onderrigtvraagende Brief aan de Gereformeerde Gemeente van J. Ch: in Nederland, nopens de bestaanbaarheid der Verbanden van eene welmeenende aanbieding van heil en zaligheid, enz. Amst. by J.v. Woensel, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 349 Onderzoek, (Nauwkeurig) aangaande den waaren zin en meening van de Gezigten van Ezechiël, voorkoomende in deszelfs negen laatste Capittelen. Utr. by J.v. Driel, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 45 Oostenryk, (Het vereerlykt) in den Oorlog tegen den Koning van Pruissen, enz. Gend. by J.F. van de Schueren, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 372 Opuscula Societatis, cui tessera, tendimus ad idem, Traj. ad Rhen. apud. A.v. Paddenburg, in 8vo. f.m. ƒ 1-16-0 257 [deel 1, pagina 633] Ouwens, (R.) Redenvoering, betogende dat de stelling van Ptolemeus aangaande het loopen der Zonne strydig is met de Heilige Schrift. 's Hage by J. Munnikhuizen en C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 247 Owen, (J.) De Regtvaardiging uit het Geloof, door de toerekening van Christus Geregtigheid verklaard, bevestigd en verdeedigd. Amst. by M. de Bruin, in 4to. ƒ 3-0-0 220 P. Paape, (G.) Job in vier Boeken. Delft by E.v. de Smout, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 421 Panders, (J.v.) Bousard of de Menschlievende Lootsman, Tooneelspel. Amst. by A.v.d. Kroe, in 8vo. ƒ 0-12-0 596 Pedro, (Don) Treurspel. Leyd. by C.v. Hoogeveen, in 8vo. ƒ 0-1-0 255 Pococke, (R.) Beschryving van het Oosten. Met Plaaten. Utr. by G.T. en A.v. Paddenburg, enz. in gr. 4to. ƒ 7-0-0 544 - - Iste Deel. 2de Stuk. ƒ 7-0-0 115 Proces (Gedenkwaardig) behelzende den Moord, gepleegd den 19 van Wintermaand 1771 aan de Persoon van Juffrouw Warrimond. Gend by J.F.v.d. Schueren, in gr. 8vo. ƒ 0-7-0 374 Proeve over het Gebed, zo ver de Christlyke Geloofsleere het zelve in overweeging neemt. 's Hage by J.H. Munnikhuizen en C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 1 - van Gedichten voor de Jeugd, ontleend uit de Natuur. 's Hage by J. en G. du Mee, in 8vo. ƒ 0-6-0 171 Pryzen aangebooden door den Oeconomischen Tak. Haarl. by J. Bosch, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 77 R. Raadgeevinge (Onpartydige) tot Eensgezindheid en Moderatie, van Batavus, aan alle waare Liefhebberen des Vaderlands. Utr. by B. Wild, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 165 Reden (Waarschynlyke) van den tegenwoordigen Duitschen Oorlog, dienende tot een berigt aan den Schryver der Vertrouwde Brieven. Utr. by G.T.v. Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 35 Redenen van Appel, overgeleverd aan de Eerw. Classis van Amsterdam, door en van wegen Zion Quint, in Folio. ƒ 0-7-0 347 [deel 1, pagina 634] Redenvoering van een Hollander, over verscheiden gewigtige onderwerpen, byzonder over de Vryheid om Scheepsbehoeften na Frankryk te voeren, en over onze Verbintenissen met Engeland. in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 75 - - - - met eenige wederleggende Aanmerkingen. Uit het Fransch vertaald, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 75 Regtsgeleerde Observatien. Door een Gezelschap van Regtsgeleerden. IVde Deel. 's Hage by J. Mensert, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 607 Reizen, door verscheide Landen van Europa in de Jaaren 1774, 1775, 1776. 's Hage by J.H. Munnikhuizen en C. Plaat en Comp. II Deelen, in gr. 8vo. ƒ 3-6-0 210 Riedel, (F.J.) Theorie der Schoone Kunsten en Weetenschappen, met byvoegzelen, aantekeningen en eene inleiding vermeerderd. Door Mr. H. van Alphen, Iste Deel. Utr. by G.T.v. Paddenburg, enz. in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 367 Rietveld, (P.) Het einde des Gezigts, voorgesteld in eene Verhandeling over Hab. II. 3, 4. en eene Redenvoering over Mal. II. 5, 6, 7. Delft by E.v.d. Smout, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 184 Robertson's, (W.) Geschiedenis van America, IIIde Deel. Met Kaarten. Amst. by Yntema en Tieboel, in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 105 - - IVde Deel. ƒ 2-8-0 320 - - Geschiedenis van Schotland, geduurende de Regeering van Koningin Maria en Koning Jacobus den VI tot diens komst op den Engelschen Throon, benevens een kort verslag van de Schotsche Geschiedenis vóór dat Tydperk. Iste Deel. Amst. by Yntema en Tieboel, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 398 - - IIde Deel. ƒ 1-16-0 535 Rutgers, (A.) Het tweede Eeuwgetyde van Amersfoorts Hervorming. Utr. by A.v. Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 480 S. Sabatier, de Ontleedkunde volledig behandeld, en met verscheide Aanmerkingen vermeerderd, door A. Lentfrink. Iste Deel. Goes by J. Huisman, enz. in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 567 Sandifort, (J.B.) Geneeskundige verhandelingen, aan [deel 1, pagina 635] de Koninglyke Zweedsche Academie medegedeeld. IVde Deel, met Plaaten. Leyd. by P.v.d. Eyk en Vygh, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 14 Sandifort, (Ed.) Observationes Anatomico-Pathologicae. Liber Secundus. Lugd. Bat. apud P.v.d. Eyk et D. Vygh, in 4to. Ch.m. ƒ 5-10-0 96 Schasz, (J.A.) De geplaagde Hollander, of de lastige Nabuur. Utr. by G.T.v. Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 252 - - Holwich, of de Mof Commis door bedrog. Utr. by G.T.v. Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 253 Schonk, (E.J.B.) Hekeldichten, Fabelen, en Vertelzels. IIde Deel. Nym. by A.v. Goor, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 334 School (Het) der Zeden, Treurspel. Amst. by I. Duim, in 8vo. ƒ 0-6-0 468 Schouwburg. (Spectatoriaale) VIde Deel. Amst. by P. Meijer, in 8vo. ƒ 1-16-0 124 - - - VIIde Deel. ƒ 1-16-0 511 Schrage, (A.) Verhandeling over de Drenkelingen, met aanwyzing der gereedste, vaardigste, veiligste en zekerste Geneesmiddelen. Amst. by J.v. Gulik, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 52 Schubert, (J. Fr.) Gedagten over de Godlyke Genaderoeping. Amst. by A. Eichhorn, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 432 Schutte, (R.) Verhandelingen over de Zeventig Weeken van Jerusalems herbouwinge, en van ééne week van deszelfs Verwoestinge. Amst. by J. Allart, in 2 Stukken, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 337 - - Heilige Jaarboeken of samenstemming der Euangelisten, en Inleiding tot de Handelingen en Geschriften der Apostelen. Iste Deel. Met Landkaarten. Amst. by J. Wessing, Willemsz. in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 517 Sepp, Nederlandsche Insecten beschreeven en afgebeeld. 4de Stuk, 10de Verhandeling. ƒ 0-18-0 24 - 2de Stuk, 3de Verhandeling. ƒ 0-18-0 151 Siegwart, eene Klooster - geschiedenis. IV. Deelen. Met Plaaten. Amst. by J. Dóll. ƒ 5-2-0 330 Sofonisba, Treurspel. Leyd. by C.v. Hoogeveen, in 8vo. ƒ 0-11-0 255 Spalding, (J.J.) Leerreden ter gelegenheid van het [deel 1, pagina 636] Vredefeest van 23 Mei 1779. Amst. by P. Conradi, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 528 Spex, (J.) Nagelaate Gedichten. Leyd. by C.v. Hoogeveen, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 465 Spille, (H.) Beschryvinge van eene nieuwe manier om Molenassen en Molenroeden te maaken. Amst. by H. Keizer, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 365 Staat en uitrekening der enorme grove Winsten, welken getrokken worden door de Heeren Capiteins, Eerste Schryvers, en Doctoren, vaarende op 's Lands Schepen van Oorlog &c. Amst. by D. Schuurman, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 554 Staeheli, (H.) De Euangelische Christen, of Practicaale Aanmerkingen over het geheele Nieuwe Testament. Amst. by Wesel en Verlem, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 342 Stapfer, (J. Fr.) Onderrigt omtrent het Eedzweeren. Utr. by G.T.v. Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 388 Steenstra, (P.) Meetkundige Grondbeginzels der Natuurkunde. IIde Deel. Amst. by Yntema en Tieboel, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 191 Stendel, (J.v.) Tweetal van plegtige Kerkredenen. Delft by E.v.d. Smout, in 4to. ƒ 0-12-0 184 Steyn, (G.v.) Liefhebbery der Rekenkunst. II Deelen. Zwolle by S. Clement, in 4to. ƒ 1-2-0 464 Storck, (A. Baron van) Onderwys in de Beoefenende Geneeskunde, opgesteld ten dienst der Leger- en Dorp-Chirurgyns. Rotterd. by R. Arrenberg, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 50 Suissap, (J. de) Een Honderdtal nieuwe Geestryke Raadezels. Utr. by S. de Waal, in 8vo. ƒ 0-16-0 515 Swam, (O.H.) Lykreden ter gedagtenis van den H.W. Geb. Heer L. Scotto Rengers. Gron. by J. Bolt, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 391 Symbolae Litterariae Haganae, ad incrementum Scientidrum omne genus, a variis amice collatae, editore N. Barkey, Classis 2 Fasciculus 1. Hagae Com. apud J. Munnikhuyzen et C. Plaat, in 8vo. ƒ 1-0-0 476 T. Taute, (R.H.) Echt en geloofwaardig berigt van het byzonder en opmerklyk Genadewerk Gods in een tienjaarig kind te Timmel in Oostfriesland, genaamd Jonas Eilers. Hoorn by T. Tjallingius, in gr. 8vo ƒ 0-12-0 565 Tissot, Raadgeevingen voor de Gezondheid der Groote [deel 1, pagina 637] en Ryke Lieden, vermeerderd en op ons Land toepasselyk gemaakt, door L. Bikker. Rotterd. by R. Arrenberg, in gr. 8vo. ƒ -4-0 352 Transporteur met Minuuten. Amst. by A.E. Munnikhuizen, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 275 Tytel, (Verbeterde) Verklaaring der Tytelplaat, ontvangen Lofvaarzen, en vergeeten Bladwyzer &c.; dienende ter completeering der Mengelpoëzy van H. Coster. ƒ 0-6-0 594 V. Vaderland (Aan myn) by gelegenheid der oprechting van den Oeconomischen Tak. Leyd. by C.v. Hoogeveen Junior, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 77 Vaderlanders, (De door Patricius verlichte) of het Ryk der Moffen uit, Tooneelspel. Nym. by J. van Campen, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 253 Vaderlandsche Katechismus, of Zamenspraak over de Liefde tot het Vaderland. Utr. by Is. van Driel, enz. in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 585 Venema, (H.) Opusculu. Leov. apud J.A. de Chalmot, in 4to. ƒ 3-0-0 90 Verdeedigingen van de Collegien der Haagsche Doctoren en Chirurgyns, tegen des Heeren P. Lyonets Geschrift, ten tytel voerende: Verklaaring der Geneezingen, in 's Hage gedaan, door Jaques Raynaud. 's Hage by J.H. Munnikhuyzen en C. Plaat in Comp., in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 231 Verhaalen. (Zedelyke) IIIde Deel. Met Plaaten. Amst. by A. Mensz Jansz., enz. in 8vo. ƒ 1-16-0 127 Verhandelingen, uitgegeeven door de Maatschappy ter bevordering van den Landbouw. Amst. by C.N. Guerin, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 20 - - - der Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem. XVIIIde Deel. Haarl. by J. Bosch, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 186 Verklaaring (Nieuwe en met de Heilige Schriftuur overéénstemmende) van den Antichrist, enz. Amst. by A Fokke Simonsz., in 4to. ƒ 0-8-0 11 Vertoog, (Historisch) over het Boek der Openbaaringe, uit het Fransch, naar een echt Handschrift. Harl. by V.v.d. Plaats, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 8 - - over de nuttigheid en noodzaaklykheid eener nieuwe beryming der Luthersche Psalmen en Liederen. Amst. by Weege en van Stendel, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 481 [deel 1, pagina 638] Voordeelen (De) van den Oeconomischen Tak voorgesteld en aangedrongen. 's Hage by J.A. Bouvink, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 287 Vriend, (De) der Kinderen. II Deelen, Haarl. by C.H. Bohn, in 8vo. ƒ 1-2-0 329 Vrymetzelaar, (De) Gevangene van Staat, Tooneelspel. Amst. by H. Demter, in 8vo. ƒ 0-6-0 127 W. Wall (P.H.v.d.) Handvesten, Privilegien, enz. der Stad Dordrecht overgezien, met de oorspronglyke stukken vergeleeken, en met Geschied- en Oudheidkundige Aanmerkingen opgehelderd. Zesde Afdeeling. Dordr. by P.v. Braam, in Folio. ƒ 4-4-0 196 Werken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, IVde Deel. Leyd. by P.v.d. Eyk en D. Vygh, in gr. 4to. ƒ 3-16-0 407 Willem Tel, of de Herstelling der Zwitzersche Vryheid, Treurspel. Leyd. by C.v. Hoogeveen, in 8vo. ƒ 0-8-0 255 Woensel, (J.v.) Zedige Bedenkingen over de algemeene welmeenende Aanbieding in het Euangelie, enz. Amst. by J. van Woenzel Junior, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 179 Wolff, (E.) Beemster-Winter-Buitenleeven. Amst. by J. Allart, enz. in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 80 Wolke van Getuigen voor de oude Gereformeerde Leer der algemeene welmeenende Aanbieding. Amst. by M. de Bruin, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 295 Y. Young, (E.) Gedachten over de Oorspronklyke Zamenstelling of vernuftige Eigenvinding. Dordr. by H. de Haas, in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 72 Z. Zaïre, Treurspel, Amst. by I. Duim, in 8vo. ƒ 0-6-0 468 Zamenspraak wegens de oorzaaken van het bederf der Nederl. O.I. Compagnie. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 77 - - Vervolg hiervan, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 317 Ziguerer, (Ch.) Theologische bedenkingen over het tegenwoordige verderf der Christenheid in Leer en Leeven Haarl. by C.H. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 350 Zollikofer, (G.J.) Leerredenen, 4de Stuk. Amst. by P. Meijer, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 217 BERIGT voor den BOEKBINDER. In de lett. Het gezigt van Chamouni te plaatsen tegen over bl. 34 - - Van de Harddraavery. 246 - - Mexicaansche Schilderyen. 326 [deel 2, pagina I] MENGELWERK. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAAR IN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen betrekkelyk. Eerste Deels, Tweede Stuk. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By YNTEMA en TIEBOEL. MDCCLXXIX. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen betrekkelyk, in het Eerste Deels Tweede Stuk. Eenzaame Overdenkingen nopens de onbestendigheid van al het Tydelyke, en wegens de Eeuwigheid. 1 Waarneeming wegens een aanmerklyken Polypus Narium, of Neusprop; weggenomen door h.w. krieger, Chirurgyn en Stads Breukmeester te Amsterdam. 11 Kort Berigt wegens de Ontleding van verscheidene Orang Outangs, en inzonderheid van die in de Diergaarde van Zyne Doorluchtigste Hoogheid den Heere Prinse van Orange, Erfstadhouder, enz. enz. enz. gestorven is, in den Jaare 1777. Door petrus camper. 18 Berigt wegens de Ontdekkingen, door de Russen, in de Ooster-Zee, en ten opzigte van America, gedaan. 6 Nut der Luiheid. 43 Zamenspraak, tusschen Mercurius en Mevrouw du Bon ton. 47 Alcindor en Amelia. 50 Op de schoonheid der Zonne. Dichtstukje. 51 De Ophelderende Raad. Dichtstukje. ald. Eenzaame Overdenkingen nopens de onbestendigheid van al het Tydelyke, en wegens de Eeuwigheid, (Verv. van bl. 11.) 53 Aanmerkingen over de meest vermogende Geneesmiddelen in de Kinkhoest. 66 Beschryving van een Toestel, geschikt om met een Vlieger, veilig, Electrische Proeven te neemen. Door J. rechter, Physisch Instrumentmaaker te Delft. 69 Middelen, om het verstuiven van het Zand, aan de Duinen, en elders, te beletten. 81 Onderrigtingen in het vervaardigen van Landschapsgezigten, of het fraay aanleggen van den grond, op Lusthoven. Door r.d. gerardin, Markgraaf van D'Ermonville. 87 [deel 2, pagina VI] Een Droom. 94 Zamenspraak, tusschen Solitaire, een Kluizenaar, en Mundoso, een Man van de Wereld. 98 Eenzaame Overdenkingen nopens de onbestendigheid van al het Tydelyke, en wegens de Eeuwigheid. (Vern. en slot van bl. 66.) 101 Leevensberigten van Mr. henry baker, den Natuuronderzoeker. 116 Beschryving van de Cochenielie. 120 Nadere Proeven over de doordringbaarheid van 't Glas voor de Electrische Vloeistoffen. 122 Eenige Waarneemingen en Aanmerkingen nopens de Luchtsgesteldheid des Jaars 1778, te Amsterdam. 123 Onderzoek, waarom Mannen van Vernuft en Geleerdheid niet altoos in de verkeering uitschitteren; aan emilius. 140 De Wysgeer op de Rots, of Waarneemingen over de Kieschheid van Smaak voor Landvermaakelykheden, geschreeven in 't beschouwen van een schoon Vergezigt. 142 Aan de Vriendschap, Dichtstukje. 145 Luchtsgesteldheid te Amsterdam, in December, 1778. 146 Extra Waarneemingen, in December, 1778. 148 Oordeelkundige Aanmerkingen over de Schryf- en Leerwyze van Moses, byzonder in het Boek der Schepping. Door den Heer starck. 149 Verhaal van eene Ontlasting van een groote menigte Bloed, door aftapping. In een Brief van een Heer van 't Eiland Antigoa, aan Mr. samuel athill, medegedeeld aan Dr. duncan. 157 Uittrekzel eens Briefs van den Heer Abt d'Orseullie, aan den Heer jouyneau desloges, over de uitwerkzels van een Kaars met Koper-roest vermengd. 158 Middel om het Noorderlicht in eene donkere Kamer na te bootzen. Uitgedagt door den Heer samuel de triewald. 159 Algemeene Aanmerkingen over de Natuurlyke Historie der Visschen. 160 Bedenkingen over de Maatigheid, met betrekking tot de verstandelyke vermogens. 170 Verhaal van de wyze, waarop de tegenwoordig regeerende Koning van Zweeden de groote Staatsomwente- [deel 2, pagina VII] ling, in den jaare MDCCLXXII, te wege bragt. Door sheridan. 173 Proeve over de Beeldhouwkunst. 177 Menalkas. De Schoone Avondstond. 186 Droom over de Verkwisting, Zuinigheid en Gierigheid. 187 Voorbeelden van braave daaden. 190 Het Jaargetyde, aan Eelhart. Dichtstukje. 193 Luchtsgesteldheid te Amsterdam, January, in 1779. 195 - - - - - - February, in 1779. 196 Geschiedkundig verslag van de vroegste Deïsten. 197 Beschryving van een Geneesmiddel, 't welk, in Siberie, tegens de Jigt en Zinkingen, gebruikt wordt. 203 Waarneemingen over het Noorderlicht. Door den Heer tondu. 205 Antwoord op den Brief van den Heer tondu, over het Noorderlicht. Door den Heer darquier. 211 Brief aan de Uitgeevers der Vaderlandsche Letter-Oeffeningen, nopens eene verbetering der Vuurbakens 213 Algemeene Aanmerkingen over de Natuurlyke Historie der Visschen, (Verv. van bl. 170.) 216 Eenige Byzonderheden wegens den Winter en de Lente deezes Jaars 1779. Door w.v. barneveld, Apotheker te Amsterdam, enz. 222 Historische Schets van de Vervolgingen, welke de Jooden, in meest alle Landen, ondergaan hebben. 227 Circularie Brief van rabbi david ben anrou, Prins van de gevangenis, aan de Souvereinen der Oude en Nieuwe Wereld. 236 Glicére. Door den Heere gessner. 239 De Bemoeiallen. 242 De Rechte Christen. Dichtstukje. 243 Luchtsgesteldheid te Amsterdam, in Maart, 1779. 244 Onderzoek naar de reden, waarom Jesus den Vygeboom gevloekt heeft, markus XI. 12-14 vergeleeken met mattheus XXI. 17-22. 245 Verhaal van een geval, waarin hardnekkige aandoeningen van de ingewanden geheel en al geneezen werden, door de ontlasting van een groote menigte stoffen, gelykende naar Waterblaazen (Hydatides). Door Dr. wm. schott, medegedeeld aan Dr. duncan. 250 [deel 2, pagina VIII] Proeven, genomen met twee Electrophores van verschillende soort; om te ontdekken, met welke doorgaans de meeste Electriciteit konde verwekt worden. Door j.v. breda, Med. Doct. te Delft. 251 Berigt van het Eiland Sumatra, en van een nabuurig Eiland, 't geen men niet weet dat ooit voorheen, door eenig Europeaan bezogt geweest is; getrokken uit Brieven van Mr. charles miller, Zoon van wylen den Kruidkundigen miller, woonende op het Fort Malbro, digt by Bencoolen, aan zyne Vrienden in Engeland. Der Koninglyke Societeit medegedeeld door edward king, Esq. 267 Aanspraak door den tegenwoordig regeerenden Koning van Zweeden, gedaan, by het openen des Ryksdags te Stokholm, op den zesden van Slachtmaand des Jaars MDCCLXXVIII. 273 Zomer-Bespiegeling, of Zamenspraak tusschen aristippus en melander. 279 Palemon, Herders-zang. 282 De Opftuiving en valsche Eer. 286 De Held. Dichtstukje. 288 Waarneemingen, wegens de Luchtsgesteldheid te Amsterdam, in April, 1779. 287 Aanspraak aan de Jeugd, over de rechte keuze en het regelen der Vermaaken en Uitspanningen. 289 Berigt van vier sponswyze Uitwassen en Gezwellen, ter zwaarte van een pond, gelukkig van de Neus genomen. Door jacob van der haar. 300 Vertoog over 't gebruik 't geen men zou kunnen maaken van het verschynzel, het Vuuren der Zee genaamd, ten opzigte van de Zeevaart. Door den Heer Abt dicquemare. 303 Berigt van Persoonen, die de Kleuren niet konden onderscheiden. Door den Heer joseph huddart, in eenen Brieve aan den Eerwaardigen joseph priestley, L.L.D.F.R.S. 309 Waarneemingen over de Aangezigten der Menschen. 312 Leevensbyzonderheden van den Heer humphry gilbert. 315 Proeve over de uitspraak eens redenaars. Door den Eerw. william enfield, L.L.D. 323 Eenzaame Overdenking, by gelegenheid van een gedugt Onweder. 328 [deel 2, pagina IX] Leevensregels voor de Jeugd. 330 Het Citroenbosch. Een Fabel. 334 De Kristen in zynen Ouderdom, Alleenspraak. Dichtstukje. 335 Waarneemingen, wegens de Luchtsgesteldheid te Amsterdam, in Mai, 1779. 336 Verhandeling over de Hoop. 337 Over de Bereiding der Potasch. Door b. tieboel, Apotheker &c., in Groningen. 344 Brief van nathaniel polhill, Esq. aan Mr. john belchier, F.R.S. over Mr. debraw's ontdekkingen wegens de Sexe der Byen; verklaarende de wyze, op welke zy haar Geslacht voortzetten: benevens een berigt van het Nut, 't geen gehaald kan worden uit deeze ontdekkingen, door dezelve in 't werk te stellen. 356 Brief van den Heer a. vosmaer, aan de Schryversder Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen, betreffende het berigt van g. forster wegens den Orang-Outang. 358 Berigt van het Eiland Sumatra, en van een nabuurig Eiland, 't geen men niet weet dat ooit voorheen door eenig Europeaan bezogt geweest is. Door charles miller, (Verv. en slot van bl. 272.) 363 Proeve over de Uitspraak eens Redenaars. Door den Eerw. william enfield. L.L.D. (Vervolg en slot van bl. 328.) 370 Zedelyke Bedenkingen. 376 De Buitenplaats. 380 Zeldzaam Geval. Dichtstukje. 383 Waarneemingen, wegens de Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in Juny, 1779. 384 Verhandeling over de Hoop, (Vernolg en slot van bl. 343.) 385 Verhaal van de opening eens dooden Lichaams van een Galeiboef van Brest, genaamd Andreas Basilius, gestorven in den ouderdom van 38 jaaren. 394 Aanmerkingen over de Monsteragtige Vogels, Dodaars-Gekaperde Zwaan, of Walgvogel; den Eenzaamen Vogel; den Vogel van Nazare; en het kleine Zand-Eiland, vyftig mylen van Madagascar. Door den Heer mobel 397 [deel 2, pagina X] Verslag eener Beklimming van de Piek van Teneriffe, in den Jaare MDCCLIV, (getrokken uit de Reize, op orde des Konings van Frankryk gedaan, door de Heeren de verdun; de rorde, en pingré.) 401 Proeve over de Hovaardy. 410 Tafereel uit den Zondvloed. Naar gessner. 417 Armedas aan zyne Moeder. 420 Kort verslag van het leeven en de Schriften van den Eerw. Heere laurence sterne. A.M. enz. 422 Verbum in transitu, of een Stok in 't honderd. 427 Voorbeeldige Spaarzaamheid. Dichtstukje. 431 Aan N.N. Dichtstukje. ald. Waarneemingen, wegens de Luchtsgesteldheid te Amsterdam, in July 1779. 432 Het deugdzaame des Geloofs, en het ondeugdzaame des Ongeloofs, ter proeve voorgesteld. 433 Waarneeming over 't inwendig gebruik van 't Vitriolum Album, in een geval van de Epilepsia, en in de Diarrhaea. Door Mr. j. johnson, Heelmeester te Lancaster, medegedeeld aan Dr. duncan. 437 Waarneemingen over eene Ontbinding van 't licht, verkeerdlyk de Blaauwe Schaduwen geheeten. Door Mr. j. monger, Hoogleeraar in de Wysbegeerte te Saint-Lo, enz. enz. 439 Proeven te Montmorenci, genomen door den Heer cotte op een alleenstaande Hennipplant, die vrugtbaare Zaaden voortbragt; met Aanmerkingen daar op gemaakt, door den Heer Trochereau de la Berliere: en een Antwoord op dezelve. 449 Leevensbericht van louis grotto van Adria. 453 Gesprekken van den Heer de themine. Eerste dag. 458 Lofspraak voor de Dichters onzer Eeuwe. 462 Aammerkingen over de Gulhartigheid. 468 De vrolyke Jongeling. 470 De Schim van claudius civilis aan de Batavieren. Dichtstukje. 471 De Olyphant en de Koe, Een Fabel. Dichtstukje. 472 Aanmerkingen over het leezen, en van buiten opzeggen, der Leerredenen. 473 Beschryving van het maakzel en gebruik eener zeer eenvoudige TabaksKlysteer. Door david van gesscher, Heelmeester van het St. Pieters Gasthuis te Amsterdam, enz. 481 [deel 2, pagina XI] De voornaamste Byzonderheden van 't Koningryk Tonquin. Door den Abt richard. 487 Gesprekken van den Heer de themine. Tweede dag. 498 Proeve over de Bezigheden en Vermaaken des Buitenleevens. 503 Dubois en fanchon. Een zeer zonderling Voorval. 507 Vraage. Klinkdicht. 511 Redelyk Antwoord. Dichtstukje ald. Waarneemingen, wegens de Luchtsgesteldheid te Amsterdam, in Augustus, 1779. 512 Nieuwe gedagten over Psalm CXVI. 513 Korte waarneemingen wegens de geneezinge van een Boongezwel (Lupia). Door j.g. van wy, Chirurgyn te Amsterdam. 523 Waarneemingen gedaan wegens de graaden van hette op den berg Vesuvius. Door den Heer jean howard. 525 Brief des Graaven van borch, aan den Abt rozier, over eene wyze om Leder groen te verwen. 526 Brief van den Heer camus aan den Abt rozier, over de Kanarie-vogels. 527 Herfstbespiegeling, of samenspraak tusschen philibert en priscillus. Door l. stoppendaal, p.z. 529 Bedenkingen van jozua tucker, over de tegenwoordige vrees voor een inval in Engeland of Ierland. 534 Berigt van den Zwitzerschen Doctor michel schuppach. 544 Derivan's Rouwklagt over den dood van silimna. 547 Proeve over de onbestendigheid. 551 De Dorpsleeraar en de arme Man. Eene waare Geschiedenis. 553 De Byen. Uit percival. 554 Morgenzang. Dichtstukje. 555 Waarneemingen, wegens de Luchtsgesteldheid te Amsterdam, in September, 1779. 556 Verhandeling over de verschillende smaaken der Menschen, ter aantooninge, hoe de grootste verscheidenheid voortkomt, uit de verschillende Opvoeding, die men aan de Jeugd geeft. 557 Kort Begrip der veronderstellingen en gissingen over de oorzaak van het Noorderlicht, van den Heer francklin. 565 Beschryving eener zeldzaame Spinne. Door den Abt sauvages. 507 [deel 2, pagina XII] Proeve over het Geluk des Huislyken Leevens. 571 Clarinda. Een Character, door den Hoogleeraar fordyce voor de Jufferschap geschetst. 576 Proeve over de Kleeding der Vrouwen, en de verscheide wyzen, waarop de Vrouwen zich in 't oog der Mannen behaaglyk poogen te maaken. Van Dr. alexander. 579 Berigten uit America. 586 De verschillende Leerwyze. Dichtstukje. 597 De Vaderlyke Raad. Dichtstukje. 599 Waarneemingen, wegens de Luchtsgesteldheid te Amsterdam, October, in 1779. 600 Verhandeling over de verschillende smaaken der Menschen, ter aantooninge, hoe de grootste verscheidenheid voortkomt, uit de verschillende Opvoeding, die men aan de Jeugd geeft, (Verv. en slot van bl. 564). 601 Verhaal van de uitwerking der Electriciteit, in 't wegneemen van eene vaste zamentrekking der Vingeren. Door alexander eason, medegedeeld aan Dr. duncan. 609 Waarneemingen over de Beenwording. Door Mr. cruishank. ald. Eenige voornaame byzonderheden, raakende de Natuurlyke Historie van Gibraltar. 610 De voornaamste Levensbyzonderheden van den beroemden Commandeur george Lord anson. 614 Brief van den Hooggeleerden Heer a. kluit, aan de Schryvers van de Algem. Vad. Letter-Oefeningen, by gelegenheid der Recensie zyner Inwyingsreden. 625 Philis, by het Graf van daphnis. 636 Eenige Stellingen. 637 Nuttigste Gedagten. Dichtstukje. 639 Waarneemingen, wegens de Luchtsgesteldheid te Amsterdam, in November, 1779. 640 De Winter. Harderszang. 641 Proeve eener Heldenspraake. 647 Aan Lucia. 654 Antwoord. 655 Naberigt aan twee Correspondenten. ald. Waarneemingen, wegens de Luchtsgesteldheid te Amsterdam, in December, 1779. 656 2009 dbnl _vad003177901_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en Yntema en Tieboel, Amsterdam 1779 DBNL-TEI 1 2009-08-16 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en Yntema en Tieboel, Amsterdam 1779 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003177901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} De schryvers der Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen, aan de leezers. Hoe algemeen eene Voorreden het portaal van 't gebouw der Schryfwerken uitmaake; hoe dienstig deeze, wel ingerigt, ook zyn moge, om den Leezer eenig verslag te geeven van den aanleg, aart en inhoud eens Werks, voegt dezelve niet, ten allen tyde, of by elk Deel eens Tydgeschrifts, 't welk op een' eenpaarigen voet voortgaat. Nogthans doen 'er zich gelegenheden op, by welke de Schryvers eens Maandwerks, met voegelykheid, niet kunnen nalaaten, ook iets, by wyze van Voorreden, aan 't hoofd huns Geschrifts te plaatzen. Wy hebben dit ook meermaalen gedaan, en altoos wanneer onze letter-oefeningen, ten opzigte van den Tytel, eene kleine verandering kreegen; en, dewyl men, op het tegenwoordig Stukje, den bynaam van hedendaagsche in dien van algemeene veranderd ziet, zal het zeer gepast en overeenkomstig met onze gewoonte zyn, onze Leezers eenige oogenblikken op te houden, om, met de Schryvers der meeste Voorredenen, van ons zelven te spreeken. - Van ons zelven te spreeken: welk een ryke stof! doch tevens hoe bezwaarlyk zo te verwerken, dat het anderen niet verveele, of walge. Wy zullen tragten, dit verdrietige, 't geen wy te vaak in den loop onzer letter-oefeningen, ondervonden hebben, onzen Leezeren niet te veroorzaaken. Gy verlangt, buiten twyfel, de rede deezer Naamsverandering te weeten. Deeze is geene andere dan die ons, in vroegeren tyde, tot dergelyk eene Verwisseling aanzette. Zints den jaare MDCCLXI, dat ons Maandwerk, onder den Tytel van vaderlandsche letter-oefeningen, eerst het licht aanschouwde; is het twee maalen vernoemd: te weeten in 't jaar MDCCLXVIII, wanneer het woord nieuwe 'er voorgeplaatst, en, in 't breede, reden gegeeven wierd van deeze verandering (*); vervolgens kwamen wy in den jaare MDCCLXXII, met den naam van hedendaagsche letter-oefeningen te voorschyn treeden: thans verkoozen wy dien van algemeene, om weder eene voegelyke Afdeeling in een Werk te maaken, 't geen van zo groot eene uitgebreidheid wordt, en reeds acht en dertig Deelen beslaat. Behalven de Naamsverandering, zal het Werk, gelyk by de voorgaande vernoemingen, het zelfde blyven. Wy zyn zo gelukkig, {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, zedert den Aanvang, tot nu toe, dezelfde Hoofdschryvers daar aan gebleeven zyn: alleen hebben wy, door den dood, tot ons uiterste leedweezen, verlooren, een Man, dien wy noch mogen, noch kunnen verzwygen; daar hy ons Werk geene geringe eere aandeed; naamlyk den wydvermaarden Dr. joannes grashuis, die 'er in der tyd zeer veel de hand aan geleend heeft. Zyn opengevalle plaats is aangevuld, door Heeren, die, op de verpligtendste wyze, ons de behulpzaame hand gebooden, en verleend hebben; en die wy, op den duur, onze Medearbeiders in dit Letterwerk mogen noemen. - Wy maakten hier, onder anderen, ook nog gaarne gewag van den beroemden Historieschryver jan wagenaar; doch die Heer heeft 'er te weinig aan gedaan, om als Hoofdschryver voor te komen. Ons mengelwerk (*) van eenen gansch anderen aart dan de eigenlyke letter-oefeningen, openstaande voor 't geen onze Begunstigers ons toezenden, is aan meer veranderingen onderhevig geweest; schoon het bezorgen van den noodigen Voorraad meest op dezelfde Persoonen heeft blyven berusten, en nog berust. Wy erkennen, met verschuldigde dankbaarheid, de hulp der Schryveren, die met naam, of ongenoemd, het hunne toebragten aan dit gedeelte onzes Werks; waar in de verscheidenheid van stoffe en schryfwyze een zo noodig vereischte is, om der Leezeren nieuwsgierigheid en aandagt wakker en leevendig te houden, uit te lokken en te vestigen. Wy verzoeken, op nieuw, hunnen bystand. Bovenal zullen ons eigen Opstellen, Waarneemingen, en Ontdekkingen behaagen. - Zy, van wier gezondene Stukjes wy tot nog geen gebruik gemaakt hebben, en waarschynlyk nooit zullen maaken, duiden dit niet euvel: wy gebruiken, zulker wyze handelende, het onbetwistbaar regt over ons eigen Werk: en de meesten zullen, indien zy den aart, het algemeen oogmerk, en 't beloop daar van willen nagaan, en den blinddoek der Eigenliefde, die te dikwyls het oog der Schryveren dekt, ter zyde schuiven, de reden van het agterblyven deezer Stukjes wel kunnen bevroeden. Om deezen en geenen niet af te schrikken, maar veel eer te bemoedigen, tot het toezenden van hunne kleine Proeven in eigen werk of Vertaaling, hebben wy wel eens, en misschien te dikwyls, iet middelbaars plaats ingeruimd; dog het slegte zal altoos door ons agterwege gehouden worden: wy hebben onze Eer, onze Agting te lief, om dezelve, voor eenig gunstbejag, veil te stellen. Onze Eer, onze Agting. - Is dit de taal niet van de Eigenliefde der Schryveren? Ja, Leezers; maar, zo wy denken, in ons geval, de taal der redelyke en welverlichte Eigenliefde. Niet weinig vinden wy ons gestreeld, met by aanhoudenheid, in Werken van Geleerdheid, Oordeelkunde, Kunst en Smaak, onder aan den voet der bladzyden, onzen naam geplaatst te zien, en den Leezer, tot dit of dat stuk onzer vaderlandsche let- {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} ter-oefeningen, geweezen (*). Het schuiffelen van den Nyd heeft ons ook meermaalen, zonder ons te deeren, verzekerd, dat wy ten minsten zo veel waarde hadden, dat dit boosaartig gedrogt de tanden in ons Werk wilde zetten. Het heeft gebreken, dit weeten wy zo goed, en misschien beter, dan die ons dezelve willen aanwyzen. Dezelve te ontdekken is meer dan het schryverlyke van ons gevorderd: doch dit willen wy verzekeren, dat wy alle poogingen zullen aanwenden om die te verbeteren: en onze letter-oefeningen, zo wel als ons mengelwerk, zo volkomen, zo nuttig en teffens vermaaklyk te doen worden, als de natuur van deezen onzen Letterarbeid toelaat. Onze Drukkers, over wier uitvoering, wy, nevens onze Leezers, alle reden van vergenoeging hebben, zullen, ten dien einde, geene moeite of kosten ontzien. Het sterk vertier, eene uitdrukking, welke wy hier niet in den gewoonen zin der Boekverkooperen, maar naar den Letter en in volle waarheid gebruiken, stelde hun daar toe tot dus lange in staat; en wy twyfelen in geenen deele, of het zal dien noodigen bystand blyven verleenen, en ons gelegenheid geeven om langs deezen weg den dierbaaren Vaderlande nuttig te zyn. Nuttig te zyn, - weder eene uitdrukking, die naar Eigenliefde smaakt, en zy gestadig in den mond heeft, - doch altoos niet van Waarheid vervreemd is: en dat zy deeze, met betrekking tot ons Werk, behelze, durven wy op ons neemen, aan te toonen. - Wy hebben reeds opgemerkt, dat 'er zich een vry groot onderscheid opdoet tusschen onze letter-oefeningen en ons mengelwerk, dit zullen wy ook, in 't bewys van dit stuk, in 't oog moeten houden: en, omtrent die twee Deelen, onderscheide bedenkingen voordraagen. De letter-oefeningen behelzen, gelyk bekend is, eene Aankondiging, Berigt, als mede eene oordeelkundige en tevens vrymoedige Beoordeeling der Werken, die in ons Vaderland en elders uitkomen. De Aankondiging, op zichzelven beschouwd, is nut: men vindt, daar door de Aankondigingen, in veelvuldige Nieuwspapieren verspreid, by een verzameld, en ziet, met éénen opslag van het oog, eene lyst der Werken van allerleien aart, die de Drukperssen, in ons Vaderland, van tyd tot tyd, uitleveren: doch dit zou, op zichzelve aangemerkt, wy bekennen het, luttel betekenen; en wy zouden het onaangeroerd gelaaten hebben, indien dit de eerste stap niet ware om tot verdere en grootere nuttigheden te geraaken. By de Aankondiging paart zich het Berigt: dit doet dikwyls alleen genoeg af, om de opgesmukte Tytels, in de Nieuwspapieren, den valschen tooy te beneemen: of een waardig Boek, onder een eenvoudigen Tytel het licht ziende, op den rechten prys te zetten. Tusschen de Tytels der Boeken, en de Kleederen der Menschen, is eene vry groote overeenkomst. Hoe menigmaal neemt {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} een Schryver, zonder verdiensten, een zwellenden en allesbeloovenden Tytel aan: en zoekt, eerst door eigen waan misleid, voorts anderen te bedriegen? Hoe vaak gebeurt het, integendeel, dat een korte, en verre van allen opschik vervreemde Tytel een Werk aanduide, 't welk alle verdiensten heest? De eerste, van naby, en van dien zwier ontdaan, beschouwd, vindt zich in 't zelfde geval met den Man, die, door zyne kleederen, aanzien verworven hebbende, 't zelve terstond verliest, wanneer men hem ziet gelyk hy waarlyk is. De tweede is met de daad meer dan hy, op 't uiterlyk aanzien, schynt, en verwerft, gekend zynde, de agting, die hem toekomt. Zeer dikwyls voldoet een enkel Berigt om den een en den ander te doen kennen: in welk geval wy ook menigmaalen ons daar mede vergenoegen; het eene schande voor het oordeel onzer Leezeren agtende, iets meer tot ontdekking daar by te voegen. Veelen dus gewaarschuwd, of onderrigt, kunnen zich voor den opgepronkten wagten, en met den waardigen Schryver nader kennis maaken. Zomtyds, egter, is de Aankondiging, en 't Berigt, niet voldoende; een zwaarder taak komt voor onze Rekening: het oordeelkundig en vrymoedig Beoordeelen naamlyk. Dan de zwaarwigtigheid van deeze taak wordt, door het Nut, ruim en ryklyk opgewoogen: de Fakkel der Oordeelkunde, een Werk toelichtende, verspreidt daar over een' helderen glans, die de schoonheden te beter doet uitkomen; doch ook teffens de vlekken en gebreken ontdekt; 't welk beide eene onbetwistbaare Nutheid met zich brengt: naardien de aangeweezene en in sterker licht geplaatste schoonheden te meer de oogen trekken; en de opgemerkte gebreken ter waarschuwinge voor den Schryver en anderen dienen kunnen. - Weinig Werken zyn ook van zo zuiver een gehalte, dat zy overal den toetssteen der Oordeelkunde verdraagen kunnen, dit aan te wyzen dient ten nutte van veele Leezers, vermids het hun eene keurige voorzigtigheid inboezemt, en opwekt om met den geest der onderscheidinge te werk te gaan. - Hoe billyk en regtmaatig het zy, dat Vrymoedigheid en Onzydigheid hier de Oordeelkunde vergezellen, zal dit bedoelde einde bereikt worden, blykt van zelve, en in hoe verre deeze vereischten in onze letter-oefeningen gevonden worden, staat niet ons, maar den Leezeren, die de beoordeelde Werken geleezen en met onze aanmerkingen vergeleeken hebben, te beslissen. Zyn onze aanmerkingen niet altoos voldoende, (en wie kan dit van eenig Mensch vergen?) zy zullen, ten minsten, kunnen strekken, om de aandagt te bepaalen en de onderzoeklust op te wakkeren. - Onvoldoende en mishaagelyk waren zy zeker meermaalen voor Schryvers, Vertaalers en Boekhandelaaren: doch deezer klagten hebben wy gehoord, nagegaan en wederlegd, in eene Voorafspraak ten dien einde ingerigt, en waar op wy ons, de zaak dezelfde blyvende, by herhaalinge beroepen. (*) {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch 'er is ééne Tegenbedenking op het Nut onzer letter-oefeningen, die wy niet onaangeroerd voorby mogen; te weeten, dat zy, benevens andere Schriften van dien aart, strekken om de Menschen van het leezen der aangekondigde, en beoordeelde, Werken, te rugge te houden, zich genoeg voldaan agtende, met den Tytel, den algemeenen Inhoud, en deeze of geene byzonder opmerkenswaardige Stukken daar uit te weeten. - Dat dit, zomtyds, plaats hebbe, ontkennen wy geheel niet: doch dat dit ons oogmerk zou weezen lochenen wy volstrekt. Wy keuren zulk eene handelwyze, wel verre van ze voor te spreeken, ten hoogsten af. Het is een misbruik van een nuttig Werk, en wy agten het niet noodig hier te bewyzen dat het misbruik eener op zichzelve nutte zaake, op geenerlei wyze tot een rede kan strekken, om die agterwege te laaten: dan alleen, wanneer het misbruik door de algemeenheid, of de zwaarte, het toegebragte nut overtrof: welk laatste hier, in geenen deele, het geval is: want, behalven, dat onze Uittrekzels doorgaans kort zyn, en veel korter dan veele Schryvers, Vertaalers en Boekhandelaars wenschen, en dus op verre na eenen eenigzins lees en onderzoekgraagen niet voldoen kunnen; behalven dit, zyn ze, ten opzigte van Werken, die wy der leezinge waardig keuren, meesten tyd, wat zeg ik meesten tyd, altoos, zo ingerigt, dat zy veel eer strekken om graagte te verwekken, dan te verzaaden. Van hier ook, dat men, in de Nieuwspapieren, zo dikwyls aantreft, zie dit Werk gepreezen, enz. in de Letter-oefeningen: zo werken de Klaagers ons zelfs in de hand. En de algemeenheid, waar mede onze letter-oefeningen geleezen worden, in aanmerking genomen zynde, zou het wel zeer te bezien staan, indien het ooit mogelyk ware hier van eene voldoende proeve te neemen, of onze Berigten het vertier van waarlyk goede en nutte Boeken niet veel eer kragtdaadig bevorderden dan stremden. - Wagten eenigen, dit weeten wy, en dit streelt ons niet weinig, wagten eenigen met het koopen van een gewigtig Werk, tot zy ons oordeel daar over vernomen hebben, zulks mag uitstel, doch kan geen nalaaten, verwekken. Vertraagen, stuiten wy den loop van Prulschriften, van Waarheid, Pligt en Godsdienst hoonende Boeken: wy volvoeren een Werk, 't welk de goedkeuring en den lof van elk braaf Man, van elk Christen, moet weg draagen. - Nog mogen wy hier aanmerken, dat veelen, niet magtig om groote en kostbaare Werken te koopen, door het leezen onzer letter-oefeningen, daar van eenige kundigheid verkrygende, dikwyls opgewekt worden om ze in hunne Leesgezelschappen te neemen, of anderen ter leen te vraagen, waar door zy hunne kundigheden vermeerderen, zonder iemand eenig nadeel te doen; dewyl die Werken, by mangel van vermogen, nooit door hun zouden aangekogt geworden zyn. Om van ons mengelwerk nog een kort woord te zeggen. De inhoud daar van beantwoordt volkomen, zo wy vertrouwen, aan het Opschrift, als behelzende stukken tot fraaije Letteren, {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunsten en Weetenschappen, betrekkelyk. De Godgeleerdheid bekleedt hier doorgaans, met de Zedekunde, de eerste plaats; en verschaft Redenvoeringen, Verhandelingen, Proeven, van zulk een aart, dat ze als eene Maandelyks openbaar onderwys onzer Landsgenooten mogen aangemerkt worden: waarom wy ook zeer schaars ons ophouden met Geschilstukken; maar onderwerpen verkiezen, die de belangen der Waarheid, welke naar de Godzaligheid is, bevorderen, en onze Leezers teffens leeren en stigten kunnen. - De Genees- en Heelkunde deelen de nieuwste in- en uitlandsche Ontdekkingen mede. - De Natuurkunde en de Natuurlyke Historie worden op denzelfden voet voortgezet en toegelicht. - De Geschiedkunde levert byzonder aanmerkenswaardige Stukken op, menigmaal gezogt uit een hoop, van waar ze onder zeer algemeene en bekende verward en bedolven lagen; als mede Leevensbeschryvingen van voornaame Mannen. - Stukjes van Vernuft en Smaak, in dicht of ondicht, van zeer verschillenden aart, en strekkende om Leezers van onderscheiden smaak te onthaalen en te toeven, dienen tot een vervrolykend besluit, waarby, ten toegift, nog de Weerkundige Waarneemingen komen. Van het aanbelang, en gevolglyk van het Nut, deezes mengelwerks, moet elk overtuigd worden; wanneer hy nagaa hoe veel Mannen van Naam en Verdiensten in ons Vaderland hetzelve met hunne Stukjes, van hun naam vergezeld, vereeren; dit eene zeer voeglyke verzamelplaats agtende, om Verhandelingen, Vertoogen, Ontdekkingen en Waarneemingen, te klein, (schoon zomtyds van groot gewigt,) om afzonderlyk het licht te zien. Hier uit ontstaat dat veele Schryvers, gelyk wy dit boven reeds aamoerden, zich op ons mengelwerk beroepen, en hunne Leezers daar heenen wyzen. - Jonge Liefhebbers bieden wy ook de gelegenheid aan, om de Stukjes, waar in zy hunne kragten beproeven, ons te laaten toekomen: en de toejuiching, welke zy, gelukkig geslaagd zynde, ontvangen, dient hen ten prikkel om voort te gaan en iets van meer belangs te onderneemen; naa dat zy in dit oefenperk zich loflyk gekweeten hebben. - Gaarne wenschen wy in 't zelve meer vrugten, op Vaderlandschen grond gegroeid, te plaatzen: doch de Buitenlandsche kunnen, by gebrek daar van, een smaaklyk en heilzaam geregt verschaffen: ook zullen wy voortvaaren met derzelver Schriften te doorbladeren, en daar uit het beste te verzamelen om het onzen Leezeren toe te dienen. Wy verzekeren onzen Leezeren, ten besluite, van ons ernstig oogmerk om Nut te doen en te vermaaken: beantwoordt de uitslag niet altoos, of volkomen, aan 't zelve, hier in staan wy gelyk met ontelbaare anderen, die nevens ons het zeggen van den eerwaardigen werenfels mogen gebruiken. Aut prodesse volunt aut delectare Poëtae: Alter utrum satis est obtinuisse mihi. Si qua parum prosunt, forte oblectaberis illis, Quodque minus dulce est, utile forsan erit. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen, waar in de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Proeve over het Gebed, zo ver de Christelyke Geloofsleere het zelve in overweeging neemt. In 's Hage by J.H. Munnikhuizen en C. Plaat, 1778. Behalven het Voorwerk 186 bladz. in gr. octavo. Schoon deze Proeve zich uitbreide over het Gebed in 't algemeen, niet zedekundig beschouwd, maer voor zo ver als het tot de Christelyke Geloofsleer behoort, heeft dezelve echter voornaemlyk de verhooring van het Gebed tot een onderwerp. De hoofdvraeg, in dezen overwoogen en beantwoord, is: Hoe ver strekt zich de belofte der openbaring, van de verhooring der gebeden uit? En de Schryver van dit lezenswaerdige Stukje doet ons daeromtrent opmerken, ‘dat 'er een duidelyk onderscheid is tusschen het gebed der Propheeten, om Wonderwerken, en tusschen het gebed der Godvruchtigen, om andere Goddelyke goederen’. Hier benevens tracht hy den Lezer overtuigend te doen zien, ‘dat alleen het gebed der Propheeten om Wonderwerken de belofte heeft van nimmer onverhoort te zullen blyven; maar dat God zich nergens verplicht heeft, het het gebed der Godvruchtigen om andere Goddelyke goederen, altoos te zullen verhooren’. Ter vollediger uitvoeringe hiervan, om langs dien weg den Bybel van een bitter verwyt, en den Christen van geen geringe bekommernis, rakende dit onderwerp, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} te verlossen, vestigt de Autheur, in de eerste plaets, het oog, op het Leergebouw der Heilige Schrift, van het gebed der Propheten om Wonderwerken. En hieromtrent toont hy aen. (1.) ‘Dat de propheeten by hunne wonderwerken eigenlyk niet meer deeden, dan dat zy 'er slechts om baden en verhoort wierden’.(2). ‘Dat de Propheeten God nooit om een wonderwerk aanroepen mogten, dan op ingevinge van den Geest der wonderwerken, welke op hen woonde, hen leerde en dreef, en in 't geloove aan deeze ingeevinge of drift; en dat uit deezen hoofde, en op deeze onderstelling, de proheeten de belofte en het voorrecht hadden, van God nooit om een wonderwerk aan te roepen, zonder met der daad verhoort te worden’. - Uit het deswegens bygebragte heeft men dan, gelyk onze Autheur zegt, het volgende voorstel van de wonderdoenders der voorige eeuwen te maken. ‘Zy bezaten geen meer dan menschelyke kracht, die zy als hun eigen te aller tyd naar believen hadden konnen gebruiken en te werk stellen. Neen, maar het was God zelve, niet zylieden, die het wonder deed. Alleenlyk verwittigde hy de heilige menschen Gods, door zynen Geest, van zyn voorneemen, dat het hem thans goeddunke, dat de openbaaring door een wonderwerk bekrachtigt worde. Hier van dan verwittigt, gaven zy nu, of door een gebed te doen, of door het aanraaken met de hand, of op eene andere wyze te verstaan, dat het wonderwerk, 't welk thans gebeurde, niet by geval gebeurde, maar met hunne kennis, en op hun verzoek van God, ten minste om hunnent wil; ten einde de waarheid hunner leere daar door, als door een zegel, bekrachtigt wierde’. - In de ontvouwing hier van ontmoeten ons verscheiden oordeelkundige bedenkingen, over de wonderdadige gevallen in de Bybelbladen vermeld, welken ter ophelderinge van dezelven dienen; mitsgaders welingerichte verklaringen van deze en gene Schriftuurplaetzen; vooral van dezulken, die veeltyds betreklyk gemaekt worden tot het gewoone gebed der Godvruchtigen; en welken, volgens des Autheurs betooging, bepaeldlyk tot de Wondergebeden, of Gebeden om Wonderwerken, behooren. Wel byzonder staet hy ten dezen aenzien, met het afloopen van dit eerste gedeelte van zyn Geschrift, opzetlyk stil op des {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Heillands tael Joh. XVI. 23-30; om aen te toonen dat Christus, in dit gesprek, geenzins het oog heeft, op het gewoone gebed der Godvruchtigen, maer ‘zynen Apostelen, als Propheeten, voor den toekomenden tyd, dat is, voor den tyd van het naastvolgend pinxterfeest af, en vorders, dit voorrecht der Propheeten belooft, te weeten; dat ook zylieden van dien tyd af nooit om wonderwerken ten behoeve van den christelyken godsdienst zouden bidden, zonder met 'er daad verhoort te worden’. Onze Autheur betoogt dit breedvoerig uit den t'zamenhang en den inhoud van 't geheele gesprek, vergeleken met andere voorstellingen van Christus, die tot dit onderwerp te brengen zyn; en daerbenevens stelt hy zulks in het heldere daglicht, door ene daerbygevoegde uitbreidende verklaring van dit gesprek. Het eerste gedeelte van dit Geschrift daermede afgehandeld zynde, zo is verder het tweede geschikt, tot het voordragen van het Leergebouw der Heilige Schrift over het gewoone Gebed aller Godsdienstigen in 't gemeen. De Opsteller dezer Proeve zich bepalende tot het gene tot de Geloofsleer behoort, zonder in 't Zedekundige uit te weiden, toont vooraf kortlyk, dat het Artykel van het Gebed, dus beschouwd, in de Geloofsleere best geplaetst word, in 't Hoofdstuk van de Voorwaerden des Heils. Hier op treed hy voorts ter zake; handelt eerstlyk over de natuur en het voorwerp des godsdienstigen gebeds; vervolgens over de verhooring des Gebeds, en ten laetste over het nut van 't Gebed, waeraen hy wyders, als ten slot van dit Werkje, noch hecht een Aanhangzel over het Gebed des Heren. Nopens deze onderwerpen levert ons de Autheur verscheiden bedenkingen, die hare nuttigheid hebben; dan wy zouden te breedvoerig worden, wanneer wy 'er op staen bleven; vooral daer wy 't, na 't bovengezegde, niet ondienstig oordeelen, nog op te geven, ten minste het hoofdzaeklyke van 't geen de Autheur, bepaeldlyk, wegens de belofte van de verhooring der gebeden der Godvruchtigen in 't algemeen, voorgedragen heeft. ‘Deze gebeden, zegt hy, hebben, in het goddelyk woord, stegts eene onbepaalde belofte over het algemeen van verhoort, dat is van agtervolgt te worden van de verkryging der verzogte zaaken. Grootlyks verschilt hier {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} de taal. des Bybels, als zy sprak van de verhooring der wondergebeden van de Propheeten, en als zy nu spreekt, van verhooring van de gewoone gebeden der Godsdienstigen in 't gemeen. Bid, zegt christus, zo word u gegeven; want wie daar bid, die ontfangt. Matth. VII. 7, 8. Hy zegt niet, gelyk Joh. XIV. 13, 14 en XVI. 23, bid; en al wat gy ook slechts bid, het zal u gegeven worden. En, gelyk Matth. XXI. 22, en Marc. XI. 24, wie daar bid, die ontfangt, al, wat hy bid, het zy ook wat het wil ὄσα ἂν ἀιτ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ισθε. Neen, maar hy zegt onbepaalt en slechts over het geheel: Bid; en u zal gegeven worden; wel niet altyd, doch zomtyds, doch menigmaal. Want wie bid, die ontfangt, schoon niet altoos, evenwel dikwils; en bad hy niet, zo zou hy menigmaal niet ontfangen. Gelyk jacobus zegt, Cap. IV. 3, gy hebt niet, om dat gy niet bid; dat is, niet alles, wat gy niet en hebt, maar nogthans veel al, van het geen u ontbreekt, mist gy daarom, dewyl gy 'er niet om bid: en gy zoudt het hebben, had gy 'er om gebeden. Zo zegt ook de CXLV Psalm, v. 18 en 19. God is naby allen, die hem aanroepen, allen die hem in waarheid, dat is, in oprechtheid, aanroepen. Hy doet den wensch, het welbehaagen der Godvreezenden, ofte, het geen de Godvreezenden begeeren, - te weeten, over het geheel en onbepaalt gesprooken - wel niet altoos, wel niet alle hunne wenschen, hoedanig ook; gelyk hy by het wondergebed zegt; πάντα ὄσα ἄν ἀιτεῖσθε, Marc. XI. 24; maar toch in 't gemeen gesprooken en over het geheel genomen, doet hy de wenschen der Godvreezenden, en hoort hen roepen en helpt hen; zo niet altoos, toch meestal. - Maar heeft zig dan God jegens de Godvreezenden, slegts over het geheel en in 't onbepaalde genomen, ter verhooringe van hunne gebeden verplicht; zo laat ons thans nader bezien, hoe ver zig deeze belofte uitstrekt. En hier moeten wy de zaaken, waarover het gebed der vroomen loopt, in twee deelen schiften’: ‘1, in geestelyke onderwerpen, die wederom (a) of algemeen, (b) of byzonder zyn’. ‘2, in zaaken, die tot ons uiterlyke welzyn behooren’. ‘God heeft allen menschen om jesus christus wil deeze algemeen noodige geestelyke goederen, vergeving der zonden, leven en zaligheid belooft, doch op zekere voorwaarden: en onder deezen is ook het gebed om de- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven. Zo wy dan God om deeze geestlyke schatten aanroepen, mits dat wy met een hart, tot geloof en vroomheid zig aanschikkende, en dus recht daarom bidden, zo zullen wy zekerlyk verhoort worden. Want hier is het geval waarvan paulus Rom. X. 12, 13. zegt: daar is van alle te zamen één Heere, ryk over allen, die hem aanroepen. Want wie den naam des Heeren aanroept, die zal gered en behouden worden, gered van zonden, behouden ten eeuwigen leven. Buiten deeze onontbeerlyke goederen des geestes, zyn 'er nog andere geestelyke zegeningen, die wy missen konnen, en geestelyke ontheffingen van nooden der zielen, die niet volstrekt schaaden; gelyk een sterk geloof voor een zwak; de ontheffing van zwaare beproevingen en verzoekingen onzer deugd. Hier toe koomen de goederen deezes levens en bevryding uit tydelyke ligchaamelyke nooden en gevaaren. Wat dit soort nu van geluk en de goederen deezes levens betreft; zo zyn wy wel zekerlyk bevoegt, daarom te bidden. “Want, gelyk de Ridder michaelis zeer wel zegt, wy hebben het recht, om alle die dingen van God te begeeren, die ons toeschynen met ons waar geluk samen te hangen. Maar dewyl wy ons in deezen ook wel bedriegen konden, zo moeten wy daarom bidden met onderwerpinge aan den goddelyken wil; niet enkel en alleen met opzicht tot de lichaamelyke goederen; maar ook met betrekking tot dit tweede soort van geestlyk welvaaren; nadien 'er, zeg ik nogmaals, ook geestlyke goederen zyn, die tot onze zaligheid juist niet onontbeerlyk zyn; niet enkel de wonderdaadige buitengewoone gaven Gods, maar ook de byzondere verkwikkingen en vertroostingen of gewaarwordingen der genade Gods, die alle ter zaligheid en tot onzen genadestaat niet onontbeerlyk zyn; bygevolg ook altoos met onderwerping onder den goddelyken wil moeten verzogt worden”. Wat ondertussen aangaat de verhooring deezer gebeden, zo leert ons de H. Schrift in 't algemeen, dat zy, om menschelyk te spreeken, op Gods hart den indruk maaken, die de verzoeken van kinderen op de harten hunner ouderen hebben, en zo niet altoos, doch veelal, zullen verhoort worden. Zie Matth. VII. 7-11. Vergel. Luc. XI. 5-13. en XVIII. 1-7. Ondertussen leert ook die zelf- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} de bybel, dat God niet alle deeze gebeden verhoort, dat is, doet wat van hem omtrent deeze zaaken verzogt word. Zo bad paulus driemaal om ontslag van de vuistslagen van 's Satans engel, maar verwierf het niet, 2 Cor. XII. 8, 9. Zo kampte paulus met bidden, en vermaande de Romeinen, om hem daarin by te staan met hun gebed, dat hy, nu naar Jerusalem reizende, en van daar over Romen na Spanjen te reizen gedenkende, zyne wensch verkrygen, van de ongeloovigen in Judea vrykoomen, en dan met vreugde zyne reize na Romen, en van daar na Spanjen doen mogt. Rom. XV. 24-32. Maar zyn gebed werd niet met de verwerving van het gebedene gekroont; nadien hy op deeze reize na Jerusalem aldaar den ongeloovigen in de handen raakte, en niet met vreugde en vry, maar in droefheid en banden naar Romen geleid wierd, om aldaar jaaren in de gevankenis door te brengen, en niet, zo als hy gebeden had, om van daar na Spanjen te vertrekken; gelyk dit alles van lucas verhaalt word, Hand. XXII-XXVIII. Om dat God niet alle gebeden omtrent zulke zaaken verhooren wil; zo heeft hy wel eens uitdrukkelyk verboden, zulk een gebed te vergeefs voor hem te brengen, Zie Jer. II. 14. VII. 16. XIV. 11, 12. Zo vermaant ook christus zyne Discipelen, Matth. XXIV. 15-21, dat zy, by de laatste verwoesting van Jerusalem, God wel mogten bidden, dat hun lieder vlucht van daar niet op een regentyd, of op eenen Sabbath, maar op een bekwaamer gelegentheid, tot eene spoedige ontkooming, vallen mogt; doch hy zegt hen met geen woord, dat zy God liever om de volslaage verschooning van de vlucht, en dus om het behoud van Jerusalem voor vyandlyk geweld, aanroepen mogten. Ten duidelyken bewyze, dat, om het laatste te bidden, vergeefse arbeid zou zyn; daaromtrent was geen verhooring te verwachten, maar wel omtrent het eerste; daarom verzoekende, zouden zy verhoort worden, doch, uit kracht van tegenstelling, 'er ook van verstooken blyven, zo zy 'er niet om baden, gelyk ook Jacobus zegt Cap. IV. 3. gy hebt niet, om dat gy 'er niet om bid. Laaten wy befluiten: het gewoone gebed der godvrugtigen word altyd verhoort, als het loopt over de wezentlyke geestelyke behoeftens van den mensch, over de nood- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zaaklyke vereischtens van onze zaligheid; maar, schoon het menigmaal verhooring vind, als dit gebed over ontbeerlyke goederen of over de dingen deezes levens gaat; echter word het toch ook veelal niet van God verhoort, maar blyft dikwils onvervult in het laatste geval’. ‘En hier over hebben wy, om ons weder van de woorden van michaëlis te bedienen, ook geen reden om te klaagen. Want zoude men der albestierende wysheid wel onredelyker wet konnen geeven, dan dat zy, van de wenschen aller vroomen afhankelyk, doen zoude al wat denzelven goeddacht? Want hoe dikwils verzoeken we, om het geen ons schadelyk, en om afwending van het geen ons heilzaam zyn zoude? niet gedenkende, dat het geen de een begeert, aan eenen anderen tot nadeel strekken kon, en dat God zelve niet eens voor alle wenschen der vroomen, die elkander zomwyl zo zeer tegenspreeken, zoude toereikende zyn! Laaten wy dan daaraan genoeg hebben, dat God, die ons het gebed bevolen heeft, aan onze gebeden veele zaaken inwilligt, die wy zouden derven, als wy het gebed achterweegs lieten’. Onze Autheur merkt verder nog aen, dat de Heidenen zelven van alle deze waerheden reeds overtuigd waren; by welke gelegenheid hy verscheiden lessen, uit hunne Schriften, desaengaende bybrengt; ‘welken, gelyk hy zegt, den Christen leeren moeten, zig nooit te beklaagen, dat God niet alle onze gebeden verhoort; maar met vreugde doen zeggen. Heere gaa verder voort; niet myn, maar uwe wille geschiede’! {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Historisch Vertoog over het Boek der Openbaaring. Uit het Fransch, naar een echt Handschrift. Te Harlingen by V.v.d. Plaats, 1778. Behalven de Voorreden 83 bladz. in gr. octavo. Volgens het geen ons dit Historisch Vertoog aen de hand geeft, is het Boek der Openbaringe, dat als een echt Schrift van Apostel Joannes, in den tegenwoordigen Kanon der Heilige Schrift, gevonden word, op zyn best genomen, aen te merken als een twyfelachtig Geschrift. En het voorgevallene in de Christelyke Kerk, naer luid dezer voordragt van zaken, nopens dat Boek, zou ons eer opleiden tot het denkbeeld, dat het een ondergestooken Geschrift is; het welk gelyk de Autheur zich uitdrukt, ‘in de tyden der onwetenheid, omtrent de Tiende Eeuw, in eenen duisteren nacht, heimelyk en zonder gerugt, in den Kanon der Grieksche Kerk sloop, om aldaar onder de Godlyke Schriften eene plaats te bekleeden.’ Dit geeft onzen Schryver aenleiding, om indezervoege te spreken. ‘Dus werden de oogen der geheele Christen-Wereld van de Stralen der Godlykheid getroffen, die in de voorige eeuwen niet genoegzaam hadden kunnen doordringen; dus zag men in de allerduisterste tyden van het Christendom veel klarer dan te voren. De oude twyffeling werd als onwetendheid aangezien, en de nieuwe verzekering als een grooter licht. Het geen de Vaders, te Laodicea vergaderd, niet hadden geweten, nog in de Registers en Overleveringen der Asiatische Kerken, aan welken de Schriften van den H. Joannes ter bewaringe waren gegeven, hadden kunnen vinden, kwam ter kennisse hunner betere onderregte Nakomelingschap; en uit hoofde dezer nieuwe verlichtinge, eindelyk, na verloop van duizend jaren, verschenen, houdt men voor uitgemaakt, dat de Openbaaring wel deeglyk van dezen Apostel, en gevolglyk waardig is, om onder de ontwyffelbaar Kanonyke boeken te worden aangenomen.’ 't Is overbekend dat de Christenen, bykans door alle tyden heen, min of meer verschillende gedachten over dit onderwerp gevoed hebben; en 't is dus niet te verwon- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, dat de Heer Abauzit van Geneve, (de Schryver van dit Vertoog,) een Man in 't Gemeenebest der Letteren beroemd van wege zyne Geleerdheid, overgeheld is, om hun toe te vallen, die de echtheid der Openbaring van Joannes in twyfel trekken, of volstrekt betwisten. Wy begrypen ook ligtlyk, dat iemand, door de manier, op welke de Heer Abauzit alles voorgesteld heeft, met dit gevoelen dermate ingenomen worde, dat het hem uitlokke, om 's Mans Vertoog in 't Nederduitsch te vertolken en ter Drukpersse te brengen. Maer 't geen ons, omtrent deze Nederduitsche uitgave, vreemd voorkomt, is dat noch Vertaler noch Uitgever ene behoorlyke kennis schynen gehad te hebben, van de latere denkwyze van den Heer Abauzit, over dit Stuk. Als men van den gewoonen weg afwykt, of de Schriften der zodanigen begunstigt, komt men voor als een Liefhebber van onderzoek; 't welk insluit, dat men de zaek van alle zyden beschouwt; iets, dat echter in dit geval niet in acht genomen zal zyn. Ene aentekening van den Drukker op de Voorreden doet zulks genoegzaem zien, daer ons gemeld word, ‘dat men dit Vertoog vindt, in eene Verzameling van kleine Stukken, onder den tytel van Oeuvres diverses in 1770, na 's Mans dood, uitgegeven;’ zonder enige verdere melding van 't geen wyders, omtrent dit Vertoog, wel degelyk, opmerking verdiende. Het thans in 't Nederduitsch uitgegeven Vertoog, naemlyk, word niet gevonden in de Oeuvres de feu M. Abauzit, waervan het eerste Deel, in den jare 1770, te Geneve by Cl. Philibert en Barth. Chirol, in octavo uitkwam. Men ontmoet 'er integendeel, pag. 310-326, ene korte Proeve, of een Essai sur l'Apocalypse, van een geheel anderen inhoud dan dit Vertoog. In ene Voorreden, daer voor geplaetst, pag. 305-309, word gehandeld over den tyd, in welken het Boek der Openbaring geschreven is: en in beide deze Stukken word aen de echtheid van dat Geschrift geenzins getwyfeld. Wyders gaet 'er nog vooraf, pag. 301-304, een Brief over dat zelfde onderwerp, aen den Hoogleeraer Vernet, dien de Schryver deze Proeve ter lezing toezond. En voor dat alles is geplaetst een Berigt van den Uitgever, (Avertissement de l'Editeur) 't welk ons de volgende, in dit geval, merkwaerdige byzonderheden, aen de hand geeft. 1. M. Abauzit heeft, nog jong zynde, ene Historische {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} en Oordeelkundige Verhandeling geschreven, over de Vraeg, of de Openbaring onder de Kanonyke Boeken behoore, en of zy, waerlyk, door den H. Apostel Joannes, aen wien men dezelve toeschryft, opgesteld zy. Hy besloot toen, dat dit moest ontkend worden. 2. De beroemde Michaëlis, in Duitschland, maekte 'er enige oordeelkundige aenmerkingen op; en in Engeland werd dat Geschrift van M. Abauzit, van stuk tot stuk, zeer gegrond, wederleid, door Leonard Twells in het derde Deel van zyn Oordeelkundig onderzoek van een Grieksch en Engelsch Nieuw Testament, in den jare 1732 te London uitgegeven. Deze wederlegging, is, uit het Engelsch in 't Latyn vertaeld, te vinden, in J. Wolfii Curae, T.V. p. 387-429. 3. M. Abauzit vond de bygebragte reden van den geleerden en oordeelkundigen Twells zo bondig, dat hy van zyne voorige gedachten afstonde, en het gemene gevoelen omhelsde. - Ingevolge hiervan heeft hy zig ook naderhand, in zyne Reflexions sur l'Idololatrie, p. 217, 218, 220, (Oeuvres T.I.) op ene plaets der Openbaringe, als waerlyk van Joannes geschreven, beroepen. - De bovengemelde Verhandeling van Abauzit is uit een eigenhandig Engelsch, maer slordig, Handschrift, in 't Fransch vertaald, uitgegeven, te London, in 't jaar 1730, gelyk Wolf l.c. p. 373, meld, met aenhaling der Bibliothéque Raisonnée, T.V.P. II. p. 478; welke, in het aldaer gedane verslag, van die overzetting getuigt, dat dezelve op zommige plaetzen duister en onverstaenbaer is. Uit dit alles ziet men, dat het Historisch Vertoog in dezen, in 't Nederduitsch, aen 't licht gebragt, een stukje van des Autheurs jeugd zy; als mede dat het zelve, naer 't eigen oordeel van den Schryver, zo bondig wederleid ware, dat hy zelf, in later tyd, van dit gevoelen afgezien, en de echtheid der Openbaringe, als een Geschrift van Joannes, erkend hebbe. - By aldien de Vertaler of Uitgever deze byzonderheden geweten had, zouden ze 'er veelligt van af gezien hebben; of althans bewoogen zyn, om het zelve zo bloot en eenvoudig, zonder enige aenmerkingen hier omtrent, niet uit te geven. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe, met de Heilige Schriftuur overeenstemmende, Verklaaring van den Antichrist. Benevens Chronologische en Astronomische Tafelen, aanwyzende het begin, den voortgang en het einde van 't Antichristische Ryk, als mede dat der Waereld: met eene voorzeggende Tafel van de tans in Europa opkomende Onrusten en Oorlogen, mitsgaders de daar op volgende veranderingen van eenige Hooven en Mogendheden. Opgesteld door J.B.W.U. de Genghofen, bygenaamd Alethinos. Te Amsterdam by A. Fokke Simonsz. 1778. In quarto 29 bladz. Ene mystike verklaring van 't geen ons, wegens het Antichristische Ryk, in de Heilige Schriften gemeld word, die meer op zinnebeeldige gedachten, dan op gegronde uitlegkundige regels rust; en genoegzaem in alle deelen, zo in de zaeklyke voorstelling, als in de berekende opgave, dermate willekeurig is, dat men 'er gene de minste vastigheid in vinde. - Wat, by voorbeeld, de zaeklyke voorstelling betreft, genoeg, zy het desaengaende by te brengen, de verklaring van het getal des Beests, Openb. XIII. 18, welke in 't Grieksch opgegeven word, met de letteren ΧΕΣ of wel χξς´; dat onze Vertalers, daer 'er van een getal gesproken word, naer 't gebruik der Grieken, door zeshonderd zes en zestig overzetten. De benaming van getal, en 't gebruik der Grieken, pleit voor zodanig ene overzetting. Maer onze Autheur vind goed hier zyne aendacht te vestigen, op het drietal van letteren, en zich daer door te laten leiden, tot het Grieksche woord Η-δο-νη betekenende Wellust, als welker getal een drietal is. Dit is dan de naem van 't Beest; en dit drietallig woord, of deze benaming behelst in zich, χρυσός Goud, Είϕος Zwaerd en Σάθη of Σάρξ Vleesch. Het Goud duid dan aen de Waereld; het Zwaerd den Duivel; en het Vleesch de Vleeschlyke lusten, die in het Antichristische Ryk, of het Ryk der Zonde, dat zich tegen het Ryk van Christus, of dat der Deugd, aenkant, de heerschappy voeren. - Als men zich zelven toegeeft in zulk ene manier van mystiek verklaren der Heilige Schriften, kan men 't niet kwalyk nemen, dat een ander, die voor ene oordeelkundige verklaring der Bybelbladen is, alle zulke voorstellingen stil- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} letjes ter zyde legt; als slechts gegrond op willekeurige zinnebeeldige gedachten. En even zo is 't gelegen met de berekende opgave. 's Mans hoofdstelling is. ‘'Er zyn 30 jaaren voor de Elementaarische Zonnen - en 19 jaaren voor de Maanen Loop. Dus vereischen deeze beide Elementaarische Lichten 570 jaaren, tot dat zy juist weder op het zelfde punt te rug komen, daar zy, of ook de Aardkloot, haare omwenteling begonnen hebben. En dit jaargetal voleindigt eene mystike Astrologische Tyd.’ - Men behoeft niet by uitstek ervaren te zyn in de Hemelloopkunde, om te weten, dat deze Stelling zeer verre van naeuwkeurig is. Dan dit daer gelaten. ‘Christus, vervolgt hy, de Goddelyke Zon der Geregtigheid, is opgegaen in den Avond dezen mystiken Tyd-Sabbaths, dat is: toen de twee Elementaarische Lichten haaren zeevenden Loop voltooit hebben; en dus in 't jaar na de Schepping der Weereld 3990.’ Zulks tracht hy ook nog eenigzins tydrekenkundig te bewyzen; doch men kan genoegzaem zien, dat zyne Tydrekenkunde gedrongen is, naer dien Mystiken Tyd-Sabbath, of zevenmaligen omloop van 570 jaeren. Maer men stae hem dit alles toe; hoe nu verder? de rekening van den tyd, tyden en een halven tyd, gemeld, Dan. XII. 7. vergel. met Openb. XII. 14, grond hy op den bovengemelden omloop van 570 jaren; een tyd is dus 570, de tyden zyn 1140, en een halve tyd is 285 jaren; makende te samen 1995 jaren, het welk het einde der Waereld zou brengen op het jaar 1995 na 's Heillands geboorte. Maer op welken grond steunt deze bepaling van Daniels opgave? voor zo veel wy zien kunnen op geen anderen, dan op des Autheurs geliefde stelling van den omloop van 570 jaren, die hy willekeurig op Daniels woorden toepast. - Een ander, gevallen zynde op den omloopstyd der Eclipsen, of dien van 521 jaren, zou, op dien zelfden voet voortgaende, ene geheel andere rekening gemaekt hebben; en bragt hem dezelve niet op het bedoelde getal, het zou hem niet moeilyk geweest zyn, die rekening op de ene of andere manier te vereffenen; gelyk in dezen door onzen Schryver geschied. - Volgens zyn Sleutel van de Propheetische Tydrekening, dien hy, zo 't ons voorkomt, naer welgevallen maekt, zal het einde der Waereld zyn, in 't jaar 1900; en dus 95 {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren vroeger, dan volgens de boven opgegeven rekening. Doch dit maekt gene zwarigheid; want, naer luid van Matth. XXIV. 22, zegt onze Autheur, zullen die laetste dagen, om der uitverkorenen wil, opgekort worden; des men 'er maer 95 jaren hebbe af te trekken; wanneer alles juist uitkomt. - 't Was inderdaed naeuwlyks der moeite waerdig, om den Lezer hier mede op te houden, dan wy begrepen dat het niet ondienstig wezen zou, dus aen de nieuwsgierigheid te voldoen; waerom wy 'er ten slot ook nog zullen byvoegen 's Mans voorspelling wegens het toekomstige, welke aldus luid. ‘Noch eene klyne tyd is 'er overig tot dat gog (de Scythen of Europaeische en Asiatische Turken) en Magog (de Thusci of Italiens Bewoonders) zich tegen de Heiligen ten Stryd vergaderen. - Noch vier Pruissens - vyf Vrankryks - en vyf Oostenrykens (Hongaryen en Bohemens) Koningen volgen in hun Ryk haare Voorvaders na, en loopen den een na den anderen met schrik en verbaastheid in de Steenrotzen hunner begraafenissen, Openb. 6. 15, Pruissen zal zich wel verheffen aan macht en Landen - maar Oostenryk vermindert, zal den laatsten zyn, die een Vorst van zyn Geslacht leevenden Lichaams in 't Eind-Vuur der Weereld oplevert. - Vrankryks Lelie kon noch wel met het Slot van deze Eeuw beginnen te verslappen, en zo aanzienlyk niet meer bloeien. De Russische magtige Arend zal, gelyk eene teerende, de Vleugelen zinken laatende, na 't Einde des Ryks zuchten. - Romen zal na 't verlies van zyn Apostolische Vreemdeling onder den roovenden Arend gedrukt worden.... En.... Och de groote Veranderingen, die met 't jaar 1855 in en op de geheele Aardkloot gezien worden, Openb. VI. 14, zullen getuigen, dat de tegenwoordige reeds loopende halve tyd, met het Heelal, naar zyn Einde spoed, en zich tot het Eindvuur bereid!’ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Geneeskundige Verhandelingen, aan de Koninglyke Zweedsche Academie medegedeeld. Uit dezelve by een verzameld, vertaald, en uitgegeeven door Jan Bernard Sandifort, Stads Med. Doctor in 's Gravenhage, Lid van verscheide geleerde Genootschappen. Vierde Deel, met Plaaten. Te Leiden by van der Eyk en Vygh, 1778. In groot 8vo. 539 bladz. Uit veele voortreffelyke Verhandelingen, in dit Deel vervat, neemen wy tot een proef hier over, dewyl wy van allen geen verslag kunnen mededeelen, de Verhandeling van onzen Landgenoot, den Leidschen Hoogleeraar, eduard sandifort; zynde een onderzoek, betreffende de werking van het Quassie-hout in de Jigt, in de Latynsche Taal aan de Zweedsche Academie medegedeeld. ‘Na dat de Archiater linnaeus, in eene Academische Verhandeling (a) het Quassie-hout aan de geleerde waereld meer had bekend gemaakt, hebben veelen het zelve in onderscheide ziekten gebruikt; maar de uitslag is zelden evenredig geweest aan de hoop, en het is hier van daan gekomen, dat de meesten geen lust gehad hebben, om dit middel meer voor te schryven. De Heer tissot is egter van meening (de la santé des gens de lettres, p. 221.) dat het Quassie-hout in staat is om eene zwakke maag te versterken, de verteering der spyzen te verbeteren, de winden te verdryven, en door het wegneemen der verstopping, welke van verslapping der ingewanden van den buik ontstaat, open lyf te bezorgen. De Hoogleeraar schwencke schryft aan het zelve toe, het vermogen, om de rotting in het lighaam tegen te staan, en om, behalven het versterken der maag, ook te bevorderen de behoorlyke veerkragt der darmen (Beschryving der in- en uitlandsche gewassen, pag. 132.) De Heer kölpin, Hoogleeraar te Greifswalde, meld my, in eenen brief van den 13 December, 1768, dat hy van het zelve gezien heeft eene goede werking by twee Lyders, die de Jigt hadden, en eene Vrouw, welke met {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} opstygingen geplaagd was, voegende'er by, dat de Hoogleeraar rhades, te Stettin, het nuttig gevonden heeft in Zenuwziekten, en ongeregelde Koortzen. Ja onlangs heeft de Heer monro, aan de Engelsche Societeit, medegedeeld eenen Brief van den Heer farley, die ook geplaatst is in de Philos. Transact. Vol. 58. p. 81., en waarin deeze Heer meld, dat hy op het Eiland Antigoa, met een afkookzel van Quassie-hout, geneezen heeft een Mensch, dat de Koorts had, en de Kina niet kon verdraagen, maar dezelve uitbraakte, meldende teffens, dat hy van dit middel daarenboven eene goede werking gezien had in drie andere gevallen in welke de omstandigheden gevorderd hadden, Kina voor te schryven, dewyl men rede had, om voor rotting te vreezen, maar de maag niet in staat was, om deezen bast te verdraagen: voor het overige heeft hy eene, met maagpyn gepaarde, braaking, geneezen door een afkookzel van anderhalf drachma van het lign. quassiae, en een drachma van de serpentaria virginiana. - Ik heb waargenomen, dat men van eene tinctuur, van dit hout vervaardigt, zich met zeer veel voordeel, by zwakke maagen, kan bedienen, wanneer de trek tot eeten is verlooren gegaan, en de spysverteering niet naar behooren geschied; uit deezen hoofde heb ik de tinctuur van het Quassie-hout reeds beginnen te houden voor een der beste maag versterkende middelen, inzonderheid na dat ik vernomen heb, dat andere Geneesheeren in de zelfde gevallen eene goede werking van dezelve hebben waargenomen. Ik heb ook een afkookzel van dit middel voorgeschreven tegen de Wormen, maar zonder eenig nut. Maar daarentegen heb ik van dit Hout zeer veel nut in de Jigt waargenomen, en hiervan zal ik twee gevallen mededeelen, gaande met opzet voorby zulke gevallen, in welke dit middel niet alleen; maar gepaard met andere middelen, is voorgeschreven. - Eene Vrouw, van een zeer zwak lichaamsgestel, oud zeven- en veertig jaaren, die zedert veele jaaren geweldige Jigtpynen geleden had, en, gedurende deezen tyd, ook allerlei geneesmiddelen had beproefd, doch zonder eenig nut, wierd van deeze pynelyke ziekte zoo geweldig aangetast in het begin van het jaar 1769, dat zy niet, zonder hulp, uit 't bed konde komen, en niet, dan met zeer veel pyn, kon op de been zyn. Zy maakte wederom gebruik van allerlei middelen, behalven ook van die, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} welke men doorgaans tegen de Jigt gewoon is voor te schryven, maar alles te vergeefs. Ik sloeg haar toen voor de tinctuur van het Quassie-hout, na dat de maag en darmen vooraf behoorlyk gezuiverd waren. Van dezelve nam zy in witten Franschen Wyn dagelyks in, eerst dertig, en daarna zestig, droppels, eerst eens, en daarna twee maalen, kunnende zy, uit hoofde van den al te bitteren smaak, geen grooter gift verdraagen. Maar, niet tegenstaande dit, wierd zy egter, na verloop van eenigen tyd, gewaar eene aanmerklyke vermindering van pyn, waarom zy vervolgens dagelyks innam twee oncen, waar door zy van de Jigt zoo wierd bevryd, dat zy thans niet het minste ongemak daarvan bespeurd. - Op dezelfde wyze heb ik, met dit middel, geholpen eene arme Vrouw, welke langen tyd, uit hoofde van geweldige Jigtpynen, die vooral in de regter knie hunnen zetel hadden, het bed had moeten houden. Ik liet haar ook gebruiken de tinctuur yan Quassie-hout, tot vyftig droppen telkens, in bovengenoemde soort van Wyn; waarop volgde verligting van haar ongemak, de trek tot eeten, welke haar sedert langen tyd verlaten had, weder kwam, en zy allengskens meer en meer toenam in kragten. Vervolgens liet ik haar dagelyks inneemen anderhalf once van deeze tinctuur, waar door zy van haare pynen zoo volkomen wierd verlost, dat zy het bed kon verlaaten. Maar nadat zy eenigen tyd dit middel had nagelaaten te gebruiken, en haare pynen weder kwamen, hoewel die egter nu zo geweldig niet waren, schreef ik haar weder voor de tinctuur, van welke ik den uitslag nog wel niet gezien heb, maar die ik egter denk, dat even gelukkig zal zyn, als in het voorgaande geval (a). - In deeze twee gevallen heb ik de Lyderessen geen ander middel laaten inneemen, als de Quassia, ten einde des te beter te kunnen waarneemen, hoe veel nut zy aanbrengen konde; laatende, wat uitwendige middelen aanging, slegts alleen van vryvingen gebruik maaken. - Van wegen het gemak heb ik de tinctuur van het Quassie-hout den voorkeur, boven andere bereidingen van dit middel, gegeeven. Men bereidt deeze tinctuur {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} het best, als men een once gesneden, of zeer fyn gemopt, Quassie-hout laat trekken in eene hooge glazen phiool, met zes oncen Franschen brandewyn in eene bekwaame warmte, tot dat de kragt uit het Quassie-hout genoeg getrokken is, waarna men de tinctuur zagt afgiet, en bewaart. - De Archiater en Ridder linnaeus heeft hier by gevoegd de volgende aanmerking. Ik heb zeer veele Waarneemingen, betreffende het Quassie-hout, en ik hoop 'er nog meer te zullen krygen. Die de werking van het zelve in de Geneeskunde onderzoeken wil, moet altoos den wortel neemen, die bruinagtig is, en niet den stam, die witis. Van de meeste houten, welke in de Apotheken worden gebruikt, neemt men den wortel, by voorbeeld van de Sassafras, Guajacum, Aloë, Rhodium, &c. ik heb een groot onderscheid gezien in de werking van 't lignum quassiae, dat van den wortel genomen was, en dat van onze Apothekers, dat van den stam is genomen’. In een Aantekening worden nog verscheide aanmerkingen en waarneemingen over 't gebruik van 't Quassie-hout, uit verschillende Auteuren, aangehaald; dog wy moeten ons met 't bovengemelde vergenoegen. Brief aan den Wel. Ed. Gestr. Heer Mr. J. Rendorp, Vryheer van Marquette, Meesterknaap van Holland: behelzende eenige Aanmerkingen over zyn Wel Ed. Gestr. Verhandeling over het Regt van de Jagt, door Mr. J.D. In 's Gravenhage by H.C. Gutteling 1778. In groot octavo 137 bladz. Voor hun, die eenige betrekking tot het Regt van de Jagt, of belang in deszelfs gevolgen in de uitoefening hebben, is dit Geschrift van eene weezenlyke aangelegenheid, daar 't zelve dient om te toonen, dat de Heer en Mr. Rendorp dit Regt, in zyne Verhandeling, deswegens te eng beperkt heeft. De afgifte deezer Aanmerkingen stelt den Leezer in staat, om, met het doorbladeren dier wederzydsche Schriften, het Stuk van den eenen en anderen kant na te gaan. Heeft de Heer en Mr. Rendorp zyn gevoelen op eene inneemende wyze voorgesteld, de Heer en Mr. Dierquens, wiens naam als Schryver van deezen Brief wel genoemd mag worden, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft van zyne zyde niet minder zodanige stukken en bewyzen bygebragt, die eene oordeelkundige overweeging kunnen opwekken, en aenleiding geeven, om de stellingen van den eerstgenoemden naauwkeuriger te toetzen. En men zal dit met te meer genoegen in 't werk kunnen stellen, om dat de Heer en Mr. Dierquens, schoon hy inkome als een Tegenschryver, die in dit stuk eene gegronde kennis bezit, egter den Heer en Mr. Rendorp niet alleen met bescheidenheid, maar zelfs met eene merkelyke toegeevendheid, die hem eere aandoet, behandelt. Schriften van die natuur, op zodanig eene wyze uitgevoerd, vooral in zaaken des Regts, zyn best geschikt om den wikkenden Leezer onpartydig te houden; en kunnen, door derzelver vergelyking, dienen, om deeze of geene duisterheden op te helderen, en aan de daaromtrent gemaakte Ordonnantien een klaarer licht by te zetzetten. Zulk een onderzoek kan mogelyk den geenen, wier zaak het is, aanleiding geeven, tot het beraamen van deeze en geene middelen, om, zo al de zaak zelve geene verandering duldt, ten minste de onheusche behandelingen, en woeste baldaadigheden, die onder het voorwendzel van de vrye Jagt maar al te veel gepleegd worden, kragtdaadiger te keer te gaan; en dus, zo veel mogelyk is, die soort van moedwilligheden te weeren, welken inzonderheid dit schryven veroorzaakt hebben. - Daar we nu voorheen de Stellingen van den Heer en Mr. Rendorp ten opzigte van dit Stuk gemeld hebben (*), kunnen we thans niet wel nalaaten, ook de Tegenstellingen van den Heer en Mr. Dierquens te berde te brengen, welken zyn Wel. Ed. Gestr. met het afloopen van zynen Brief in deezervoege byeen voorstelt. ‘Wanneer men nu eens recapituleerd, het geen dus verre betoogd, en uit de menigvuldige aangehaalde stukken openbaar is, zoo is het immers waar dat ze alle UEdG. begrip tegenspreeken. Ten opzichte van het Opperrecht over de Jagt, toonen dezelve onwederspreekelyk aan, dat dat recht aan den Graaf alleen toekomt. Wat aanbelangt het Territoir van de Houtvesterye, dat het gaat over geheel Holland. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangaande het recht van Houtvesterye, dat het zelve alleen aan den Graaf competeert, en de Graaf of Graaflykheid ook alleen die geene is, die Placaaten en Ordonnantien over de Jagt kan maaken. Met betrekking tot dat Opperrecht zelf, dat het een voorrecht is en Regale de Souvereine Prinsen van rechtsweegen toebehoorende, en dat vervolgens aan geen Vasal kan afgestaan worden. Dat by het uitgeeven van de Leenen niets word verstaan gegeeven te zyn, dat niet nominatim en uitdrukkelyk in de brieven gespeciflceerd is. Dat zoo 'er Vasallen zyn geweest, die eenige Gerechtigheden, meerder als hunne brieven mede bragten, hebben gebruikt, zulks is geschied by usurpatie. Dat niemand het zy Edel of Onedel eenig recht tot de Jagt heeft, maar de Jagt geniet, alleen by consent en vergunning. Dat al het zelve van alle oude tyden alzoo heeft bestaan. Alle positiven, die niet alleen alzoo tot maintien van de rechten van de Graaflykheid, iterativelyk, by de Procureurs Generaal van Holland, in Judicio contradictorio gesustineert, maar, by Sententie van het Opper-Gerechtshof, geconfirmeerd zyn. Dus blykt dan uit alle de bygebragte stukken, dat het recht van den Graaf en van de Houtvesterye zich uitstrekt over geheel Holland en over al het Wildt, en dat de eigendom, die de Vasallen aan hunne Leengoederen hebben gehad, hun geenzins tot de Jagt gequalificeerd heeft, of aan dezelve even veel magt in hunne Domeinen heeft gegeeven, als de Graaf in de zyne had. En eindelyk Dat, verre dat de Graaf, met betrekking tot de Houtvesterye en Jagt, nietwes in die Domeinen der Vasallen te hieten of te gebieden zoude gehad hebben, dezelve, dien aangaande, geheel en al onder de dispositie van des Graaven ordonnantie gesteld zyn geweest. En dat gevolglyk noch de uitdrukking van onse Houtvesterye, noch het verbod van dor hout te hakken, turf te delven enz. enz. in het minste bewyzen kunnen, om daaruit het Opperrecht der Graaflykheid en der Heeren Opperhoutvesters over de Jagt, in het, naar UEdG. begrip, zo ingeschrankte perk te besluiten; en dat over- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} zulks UEdG. stelling, daarop gebouwd, is abusief, en tegens het recht der Graaflykheid en der Opperhoutvesters stryd, en oopenlyk aanloopt, tegens de algemeene Jurisdictie van de Heeren Lt. Houtvester en Meesterknaapen over de Jagt in geheel Holland, daar dezelve door geene byzondere uitgaaven is uitgeslooten. Men voege hier by ten laatste nog het volgende slot van deezen Brief, met betrekkinge tot de qualificatie ter Jagt, reeds van over omtrent vier honderd jaaren verleend. UEdG. heeft niet opgemerkt, dat de Eigenaars van Landen al van ouds verplicht zyn geweest de Jaagers op hunne Landen onbelemmert te laaten Jaagen. UEdG. had daar van het klaare bewys kunnen vinden in de Acte van Consent van Hertoch Aalbrecht, op 24 dach in Julio in 't Jaar ons Heeren MCCCCIV, en dus byna 400 Jaaren geleeden, aan zynen Kamerling gegeeven, waarby hy beveeld aan den Houtvester, en aan een iegelyk, “hem rustelyk en vreedelyk te laaten ryden, met zyn Winden en Honden, al der Wildernissen deur, tusschen Maas en Zype, ende NB. anders overal daar 't hem geneugd”. Dus toont deze acte van Qualificatie, waarvan men 'er oneindig in volgende tyden uit de Registers van de Houtvesterye zoude kunnen produceeren, ten allerklaarste aan, dat geen Ingeland gerechtigd is, (ten zy in Vryheden,) een Jaager met behoorlyke Qualificatie van den Heere Opperhoutvester voorzien, van zyn oopen land, dat op geen behoorlyke wyze afgeslooten is, te weeren, of hem te ontneemen een Voorrecht, waarvan de Edelen en Gequalificeerdens, sedert ten minste vier honderd Jaaren, op auctoriteit van den Souverein in bezit zyn’. Verhandelingen uitgegeeven door de Maatschappy ter bevordering van den Landbouw. Te Amsterdam by C.N. Guerin 1778. Behalven het Voorwerk 278 bladz. in gr. octavo. Gemerkt de Landbouw, met het hoogste regt, voor een der weezenlyke takken van 's Lands welvaart gehouden mag worden, kan men 't niet anders dan {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} pryswaardig keuren, dat zommigen zig in een Maatschappy vereenigen, om derzelver handhaaving te kragtiger te bevorderen, en het hunne toe te brengen, om ook anderen aan te moedigen, tot het mededeelen hunner kundigheden en waarneemingen, raakende zodanige byzondere stukken, die een nader onderzoek en verdere opheldering vereischen. Men ziet des met vermaak, uit de Voorreden voor de bovengenoemde Verhandelingen, en de daar nevensgaande Lyst, zo der Leden, als der Honoraire Leden, van zulk eene Maatschappy te Amsterdam, dat een aantal van Persoonen van aanzien, en Mannen van kunde in dit stuk, daar toe de handen in één geslaagen hebben; waar van men op goeden grond eene heilzaame uitwerking mag verwagten. Dit Eerste Deel van Verhandelingen althans, grootlyks op hunne aanmoediging geschreeven, en onder hunne bezorging in 't licht gebragt, behelst reeds verscheiden naauwkeurige waarneemingen en wel gewikte overdenkingen over een onderwerp, dat in de laatste jaaren de oplettendheid der Natie, meer dan voorheenen, tot zich getrokken heeft; te weeten, het gebruik van de Hout-en Turfasch op onze Landen. - Zulks heeft de Maatschappy genoopt, ten einde dit onderwerp nader te onderzoeken, de volgende Prysvraag voor te stellen. ‘Zoude men zich, tot verbetering der Bouw- en Weilanden, in onze Provincien, van de Hout- en Turf-asch met nut kunnen bedienen? Voor welk soort van Gronden, en op welk eene wyze, zoude men dezelve tot het meeste voordeel kunnen gebruiken’? Ter beantwoordinge deezer Vraage, levert men ons in dit Deel een viertal van Verhandelingen, welker eerste met den gouden Eerprys, en de tweede, als een Accessit, met eene zilveren Medaille bekroond is geworden; terwyl men de derde en vierde ook der openbaare afgifte waardig gekeurd heeft. 'Er is tusschen deeze vier Verhandelingen geen het minste verschil over het eerste lid van 't voorstel der Maatschappye. De vraag ‘of men zich, tot verbetering der Bouw- en Weilanden, in onze Provincien, van de Hout- en Turf-asch met nut kunne bedienen’? wordt eenpaarig met Ja beantwoord. Ook zyn ze voor 't overige ten aanzien van derzelver gebruik op onderscheiden Gronden, en de wyze van behandeling, eenstem- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} miger, dan men veelligt van vooren zou verwagt hebben. 't Komt meerendeels meer aan op eene sterker of zwakker bemesting van deeze en geene gronden, dan op een weezenlyk verschil; en daar ze, in dit opzigt, meest uit elkander zouden loopen, raakt het de Zandgronden; met betrekking tot welken de een meer voordeels in 't beasschen ziet, dan de ander. Doch in alle deezen komt steeds in aanmerking, dat 'er in dezelfde soort van gronden eene aanmerkelyke verscheidenheid plaats heeft, welke een Landman in 't oog moet houden; dat hem, gelyk de Opstellers deezer Verhandelingen ook herinneren, met oordeel daaromtrent te werk moet doen gaan: dit in agt genomen zynde maakt het de verschillendheid der opgegeevene bepaalingen nog minder, en de Landman heeft gemeenlyk maar een oplettend oordeel te gebruiken, om ze na genoeg overeen te brengen. Voor 't overige is de eene Schryver wat naauwkeuriger dan de andere, in 't onderscheiden gebruik van de Hout- of Turf-asch, en zelfs in 't gebruik van uitgeloogde of raauwe Hout-asch, als mede van de Brakke-Veen- en Bosch-Turfasch, in welker onderscheiding de een minder belang stelt dan de ander; eene onderscheiding ook, die, schoon ze weezenlyk in veele omstandigheden haare nuttigheid moge hebben, egter aan maar weinige plaatzen, en door weinige Landlieden, gade geslaagen zou kunnen worden. - De Liefhebbers van den Landbouw vinden hier des eene keurige verzameling van waarneemingen en opmerkingen omtrent dit Stuk, die grootlyks gegrond zyn op genomen Proeven, en verder ondersteund worden, door eene beredeneerde beschouwing van de natuur der zaaken, welken in dit geval in overweeging komen. Hier door behelzen dezelven ook een aantal van aanmerkingen, zo over de onderscheiden gronden, de oorzaaken der mindere of meerdere vrugtbaarheid, de voeding, den groei der Plantgewassen, den aart der onderscheiden Asschen, en meer dergelyken, die den beoefenaaren der Natuurlyke Historie te stade kunnen komen; 't welk deeze Verhandelingen van des te uitgebreider nuttigheid maakt. Wyders ontmoet men in dit Deel, benevens de opgemelde Antwoorden op de Vraag der Maatschappye, nog eene Verhandeling over de Ziekte onder het Rundvee, hoe dezelve, zo veel mogelyk, voor te komen, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} te verminderen, of te geneezen. De Opsteller deezer Verhandelinge is van oordeel, dat verscheiden misbruiken en onoplettendheden, omtrent het Vee hier te Lande, grootlyks ten nadeele van het Vee, zo in 't algemeen, als byzonder in dit opzigt, strekken: als daar is, agteloosheid omtrent goed Hooi en goed Water; te spaarzaam drenken van 't Vee; het naauw en gedrongen plaatzen van 't Vee, en dat wel op bedompte en digtgeslooten Stallen; het laaten onderloopen der Landen tegen den Winter, en meer dergelyken. Hier by komt nog, zegt hy, het nadeelig bygeloof der Landlieden, dat hen weêrhoudt van eenige middelen ter geneezinge aan te wenden, als vaststellende, dat God, deeze plaag zendende, niet wil, dat 'er eenige geneezing voor bekend worde. Onze Autheur de verkeerdheid deezer denk- en handelwyze, zo door redeneering, als door ondervinding, aangetoond, en het vereischte, ten deezen opzigte, aangepreezen hebbende, deelt voorts mede zyne gedagten, wegens het geen hy verder in dit geval dienstig oordeelt; waar onder bovenal in aanmerking komt, zyn hulpmiddel voor de zieke Beesten, en 't behoedmiddel dat hy gebruikt. - Zyn hulpmiddel bestaat eenvoudig in koud water, dat men, volgens zyne ondervinding, den zieken Beesten niet ligt te veel kan ingeeven. - En zyn behoedmiddel is, zorg te draagen, dat men den Beesten goed hooi en goed gewonnen stroo geeft; dat men hun, in plaats van tweemaal, wel driemaal daags goed water laat drinken; en voorts alle dagen van 's morgens vroeg tot aan den avond, zelfs geduurende eene sterke vorst, de stalling, door middel van het openzetten van vensters en deuren, van kwaade dampen en stank ontlast. - Daarbenevens keurt hy ook goed, dat men aan een beest, het welk de ziekte krygt, het gewoone voedzel geheel of gedeeltlyk onthoudt, vooral het hooi, geevende in deszelfs plaats een minder brandig voedzel, als aardappelen, peen, knollen en wat dies meer is; te gelyk zyne toevlugt neemende tot het water, om het Rundvee veel te doen drinken; ook kan men, zegt hy, den Beesten zelfs het water, als een voorbehoedmiddel ingeeven, omze dus voor de ziekte te beveiligen, of om hen dezelve, zo ze door de ziekte aangetast worden, minder hevig te doen hebben. Zyne beredeneerde en proefkundige voorstellingen nopens dee- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ze middels, mitsgaders het geen hy verder over 't algemeen, en eenige byzonderheden daaromtrent, aan de hand geeft, mag men met regt aanmerken als der nadere overweeginge van hun, die met het Vee omgaan, overwaardig; weshalve deeze Verhandeling hier ook wel eene plaats verdiende. Nederlandsche Insecten, beschreeven en afgebeeld, door C. Sepp. Vierde Stuk. Tiende Verhandeling. Tot geen gering vermaak der Liefhebberen van de Natuurlyke Historie, toont de Heer Sepp, met de afgifte deezer Verhandelinge, dat hy geenzins afziet van de taak, welke hy voorheenen op zig genomen heeft; en 't is hun, gelyk we meermaals gehoord hebben, ten uiterste aangenaam geweest, te verstaan, dat zyn voorneemen is, dezelve met een vernieuwden ernst voort te zetten. Hun verlangen op de verdere uitvoering wordt ook in deezen niet weinig verleevendigd, op het gezigt der twee Plaaten, welken deeze Verhandeling vergezellen: als geevende eene by uitstek keurige en zeer juist naar de natuur gevolgde afbeelding van een der fraaiste Insecten hier te Lande; welks Vlinder, in onderscheiding van den soortgelyken gevlakten Paauw- Oog- Pylstaart, en Dag- Paauw- Oog, den naam van Nacht- Paauw- Oog draagt. Onze oplettende Tekenaar, die tevens de koleuren zeer juist weet te treffen, heeft zig der moeite getroost de Rups, beneffens de Eieren, waar uit zy voortkomt, van haare eerste jeugd af, door haare veranderingen, geduurende haare vervelling, tot haaren volwassen staat, in zeven Figuuren af te beelden; en ons verder, in eene tweede Plaat, de zonderlinge behuizing van de Pop, benevens de Pop zelve, en den Vlinder, zo Manlyk als Vrouwlyk, treffend onder 't oog te brengen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Catechismus der Lugt, of Schetze der Natuurlyke Historie, met opzigt tot de Lugt, de Dampen en de Uitwaassemingen. Door M.A.C.D. Majoor in dienst van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Uit het Fransch vertaald. Te Utrecht by A.v. Paddenburg en te Amsterdam by de Wed. van Esveld en Holtrop 1778. In groot octavo 68 bladz. Het woord Catechismus, door den Eerwaarden Martinet gebezigd, ter betytelinge zyner gemeenzaame onderwyzinge in de kennis der Natuure, schynt der Natie in 't algemeen zeer wel gevallen te zyn; en zulks heeft, vermoedelyk, aanleiding gegeeven, om die benaaming ook aan 't hoofd van dit Stukje te plaatzen, daar ze egter zo wel niet schynt te klinken. Catechismus der Natuure en Catechismus der Natuurlyke Historie; van het Natuurlyke en Burgerlyke Regt, met meer dergelyken, betrekkelyk tot de ontvouwing van 't geheele Samenstel eener Weetenschap, laat zig zeer wel hooren; maar 't valt zo goed niet, als men van die benaaming gebruik maakt, met betrekking tot een zeker byzonder gedeelte van zulk een samenstel. Men schryft wel een Catechismus der Christelyke Leere, maar geen Catechismus, by voorbeeld, der Regtvaardiginge, der Bekeeringe, of dergelyke byzondere Stukken; en zo ook niet Catechismus der Lugt, of van 't Water en dergelyken. - We zyn niet gewoon ons juist met de Tytels der Boeken byzonder op te houden, maar deeze klonk ons zo vreemd, dat we 't niet wel konden nalaaten 'er een kort woord van te melden; als ter waarschouwinge voor anderen, om dit op die wyze niet na te volgen. Wat verder den inhoud betreft, de Autheur is vry wel geslaagd, in zyne manier van onderwyzing, als zeer wel geschikt, om de voornaamste eigenschappen zo der Lugt, als der Dampen en Uitwaassemingen, mitsgaders derzelver uitwerkingen, in eene geregelde orde voor te draagen; en alles, naarmaate van de min of meer duidelyke kundigheden, welken men 'er van bezit, met de vereischte klaarheid te ontvouwen. De Jeugd, ter welker dienste dit Werkje eigenlyk geschikt is, als zynde niet geschreeven voor Geleerden maar voor Leerlingen, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} om hun eene handleiding ter verdere oefeninge te geeven, kan 'er dus met vrugt gebruik van maaken. Zie hier, tot eene proeve van des Autheurs manier van onderwyzen, zyne aanvanglyke onderrigting wegens de Lugt. ‘VRAAG. Wat is de Lugt? ANTWOORD. De Lugt is eene zeer fijne vloeistoffe, een lichaam, welks deelen zo fijn en dun zijn, dat het geheel onzigtbaar en ontastbaar is, en dat zig ook niet tot zulk eenen trap verdikt, dat het eene vastigheid verkrijgt; het blijft integendeel altijd even vloeibaar; en zo dra de persing ophoudt, waarvoor het zelve vatbaar is, verkrijgt het zijne eerste vloeibaarheid weder; met één woord, het is eene vloeibaare massa, waarin men leeft en adem schept. V. Waar uit kunt gij bewijzen, dat het een lichaam is? A. Dit bewijs ik, om dat de Lugt weêrstand biedt aan all' de lichaamen, die zij in bewéging zet. V. Waaruit blijkt dit? A. Men bemerkt dit wanneer men de Lugt beweegt met eenen waijer, wanneer men tegen den wind ingaat, wanneer men loopt, wanneer men snel op schaatzen rijd, schoon de Lugt zelve als dan stil is. V. Is het duidelijk beweezen, dat de Lugt een lichaam zij? A. Ja; haare zwaarte alleen kan ons overtuigen, dat de Lugt een lichaam is, en niet een geest, schoon verscheiden wijsgeeren haar dien naam gegeven hebben. V. Hoe veele zelfstandigheden kan men in de Lugt begrijpen? A. Twee: de eene enkelvoudig en gelijkslagtig, welke men de hoofdstoflijke Lugt kan noemen; eene fijne, vloeibaare en veêrkragtige stoffe, die in de daad de grondsteun van de Lugt des dampkrings is, het beginzel van haare werking en bewéging. De andere zelfstandigheid, waaruit de Lugt is zamengesteld, is dat oneindig getal van anderslagtige deeltjes, die in de gedaante van dampen, of drooge uitwaassemingen, uit de aarde, het water, de bergstoffen, de gewassen en de dieren opstijgen’. De gantsche massa deezer stoffen noemt men, gelyk de Autheur verder opmerkt, den dampkring der aarde of lugtstreek, ‘bestaande uit lugt, dampen en uitwaas- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} semingen; bevattende ook tevens vuur, dat dezelve krijgt van de zon, de sterren, de aardsche lichamen die men verbrandt, of van het geen uit de aarde uitberst en opstijgt’. - Hy verstaat, om dit met betrekking tot dit onderwerp nog te melden, door dampen en uitwaassemingen, ‘kleine vlugtige deelen, afgescheiden van allerlei aardsche lichaamen, zo wel van de vasten als van de vloeibaaren’. En vraagt men, waarin verschillen de dampen en uitwaassemingen, en waarin zijn zij elkander gelijk? zo is het antwoord. ‘De dampen en uitwaassemingen zyn elkander gelijk dat zij zeer fijne deelen zijn, in de welke de vaste lichaamen ontbonden worden, of kleine bolletjes, van dezelfde deelen gevormd, die zig ligtlijk in den dampkring verspreiden, en deszelfs bewéging volgen; maar zij verschillen daarin, dat de dampen uitvloeijingen zijn van het water en andere vloeibaare wézens; en de uitwaassemingen zijn niets anders dan afgezonderde deeltjes van drooge of vettige lichaamen’. Verhaal eener Reize na de Ys-bergen van het Hertogdom Savotje, door den Heer Marc Theodore Bourrit. Benevens eene Beschryving der Gezigten van den Berg Blanc, door denzelfden. Uit het Fransch vertaald. Met Plaaten. Te Amst. by Yntema en Tieboel, 1778. In gr. 8vo. 336 bladz. Het is eene wel zeldzaame, schoon zeer wenschlyke, bekwaamheid in een Reisbeschryver, dat hy in staat zy zyne Leezers, als 't ware, met zich te neemen, dat zy, onder het leezen, om zo te spreeken, dezelfde voorwerpen zien, dezelfde aandoeningen gevoelen, die de oogen des Reizigers ontmoeten, en zyn hart vervullen: inzonderheid verlangen wy zulk een schryftrant, wanneer het Verhaal buitengemeene of ons zeldzaame stukken betreft. Het geluk van die gaave te bezitten valt den Heer bourrit, wiens Werk wy thans aankondigen, ten deele. Wy vonden ons, het zelve doorbladerende, overgevoerd in de vervaarlyke Ysgewesten, te midden van onze gemaatigde Lugtstreeke; en schoon wy bekennen moeten dat het geduurig vertoon van besneeuwde toppen Ys-bergen, Ys-valeien, Ysbeddingen, enz. eene eenzelvigheid aan dit Verhaal geest, zou egter de aandagt der Leezeren, wanneer zy zich verleedigt om derzelver verschillende vertooningen en verschynzelen na te gaan, genoeg verscheidenheids ontmoeten; terwyl het Werk daarenboven doorvlogten is met {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Plaatsbeschryvingen, Waarneemingen van Volksgebruiken, Zeden, Oudheden, en ettelyke byzonderheden tot de Natuurlyke Historie behoorende: en voorts met de ontmoetingen, die de Heer bourrit en zyne Reisgenooten hadden, de gevaaren, welke zy uitstonden, in het beklimmen der bykans ontoeganglyke hoogten van de verhevenste Bergtoppen in ons Werelddeel. Om zich van deeze hoogten een begrip te vormen is 'er een Tafel van de hoogte der voornaamste Bergen in de Wereld, die met naauwkeurigheid gemeeten zyn, agter dit Werk gevoegd: waar uit blykt dat de Berg Blanc, welks onderscheidene vertooningen, en 't beklimmen van welken men hier beschreeven vindt, in hoogte de Piek van Teneriffe te boven gaat. De Heer bourrit merkt, in zyne Voorreden voor het eerste Stuk, in dit Boekdeel begreepen, met rede aan: ‘Een recht denkbeeld te krygen van een Land, in 't hart der Alpen gelegen, zal ieder my gereedlyk toestaan een veel bezwaarlyker onderneeming te weezen, dan de kennis op te doen van eenig ander Land. Een enkele keer 't zelve te bezoeken, is doorgaans genoegzaam; bovenal indien 'er reeds verscheide beschryvingen van voorhanden zyn: de laatste Reiziger heeft het voordeel van de aanmerkingen en waarneemingen zyner Voorgangeren te vergelyken, en, indien het hem behaagt, in zyn reisverhaal in te vlegten. Dit alles valt gemaklyk en gereed: dan eene onderneeming om een Land te gaan zien en te beschryven, 't geen weinig bekend is, en byna geheel van andere afgezonderd ligt, zonder 't behulp van vroegere Aantekeningen, (om thans van de moeilykheden en gevaaren der reize niet te reppen,) zulk een bestaan heeft eisch op de toegeevenheid van 't Algemeen. Ik oordeelde nogthans, dat ik hier op niet te zeer moest steunen, en my te haasten met de uitgave myner Waarneemingen, eer zy eenigzins beschaafd en nauwkeurig waren. Vier jaaren zyn 'er verloopen tusschen myne eerste en laatste Reize, myne Papieren heb ik intusschen laaten leezen aan ieder des begeerig’. Dit herhaald reizen, (want dit Verhaal is de vrugt van drie Reizen,) heeft te wege gebragt; dat de Heer bourrit dezelfde voorwerpen, op onderscheide tyden, uit verschillende gezigtpunten beschouwende, zich in staat gesteld vondt des te beter te oordeelen, terwyl hy 't zich niet schaamt, op beter onderrigting, eerst gemaakte bedenkingen, te herroepen. Behalven deeze Reizen van bourrit, vindt men hier een Tocht, in die zelfde Gewesten, van den Heer de luc, ontleend uit het uitmuntend Werk van dien Heer, getyteld: Recherce des Modifications de l' Atmosphere. In 't eerst dagt bourrit daar alleen een zeer verkort berigt van te geeven: doch dewyl dit zyne Leezers zou berooven van veel vermaaks, daar uit te ontleenen; naardemaal hy alles, zo de voorwerpen van hem gezien, als de gevallen hem overgekomen, op eene eenvoudige, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ongemaakte en nogthans treffende wyze beschryft, neemt hy zo min van 't verhaal af als mogelyk is, alleen agterwege laatende het berigt zyner Proeven op de zwaarte der Lugt, om welke te neemen, deeze Geleerde Wysgeer voornaamlyk den top van 't Gebergte beklom. Het tweede Stukje, in dit Werk te vinden, en briefswyze opgesteld, behelst eene Beschryving van den Berg Blanc, aan de zyde der Valei d'Aost, benevens eenige Aanmerkingen over de Valei van Chamouni. Op welke reis de Heer bourrit, in den jaare MDCCLXXIV, de voetstappen betrad van den Hoogleeraar de saussure, die dit Werkje, volgens het Berigt des Franschen Uitgeevers, geleezen, 'er eenige aanmerkingen op gemaakt, het gepreezen, en daar in niets berispt heeft, dan 't geen 'er tot zyn lof in voorkomt. Maar de Schryver heeft hier op geantwoord. Ik heb gelegenheid gehad om dien agtenswaardigen Geleerden te noemen: indien ik van hem niet met lof spreek, zal men zeggen, dat ik niet gevoel, 't welk de geheele Wereld gevoelt, en 't geen schande is niet te voelen. Deeze aanmerking heeft zyne hand te rugge gehouden, en 'er is niets uitgeschrapt.’ Eindelyk is hier bygevoegd eene Ontdekking, in de Maand September des Jaars MDCCLXXV gedaan, toonende dat de Berg Mortine of Buet beklimbaar is van de zyde van Chamouni. Uit deeze opgave van den Hoofdinhoud blykt, dat de Vertaaler geene grootspraak gebruikt, wanneer hy verzekert, dat de Reisgezinde en Nieuwsgierige Leezer hier niet alleen aantreft wat de opmerkende en bevalligschryvende bourrit gezien heeft, in een tot nog zeer gebrekkig en onvolkomen beschreeven Gewest; maar tevens het voornaamste, dat de geleerde Heeren de luc, de Hoogleeraar de saussure, en anderen, daar in opmerkten. Weshalven het mag gehouden worden voor een kort begrip van al het weetenswaardige, in deeze zonderlinge Landstreeke. Aangemerkt het de Valei van Chamouni is, uit welke de Heer bourrit zyne meeste tochten na de Ys-bergen deedt, lust het ons eene beschryving deezer Valeie te geeven: terwyl onze Leezer uit het nevensgaande Plaatje zich daar van eenig denkbeeld kan vormen. De Valei van Chamouni is tusschen de zes en zeven mylen lang, op 't breedst een vierde van eene myl, en op eenige plaatzen niet meer dan vierhonderd schreeden: de Arve loopt 'er in de geheele lengte door, het getal der Inwoonderen is omtrent vyftien honderd. 'Er zyn drie Parochien, die van St. Joire, Prieure en Argentiere, die eene Gemeenschap uitmaaken, bestuurd door zeven Raadsheeren, en eenen Opziener. Het Capittel van Salenche komt de Heerlykheid deezer Valeie toe, het voorziet de Kerken, en trekt inkomsten van een Land, 't geen niet in staat schynt zyne eigene Inwoonders te onderhouden. Dit Capittel was eertyds erfgenaam van een derde der bezittingen en goede- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ren; die iemand, zonder Kinderen na te laaten, door den dood ontruimde: doch dit recht is afgekogt voor dertig duizend Piedmontiesche Livres, omtrent dertien duizend zeven honderd en vyftig Gulden Hollandsch. De Inwoonders zyn goede beleefde Lieden, redelyk wel onderweezen, de meesten hunner kunnen leezen; ze zyn allen, in de daad, arm genoeg; doch niemand bedelt hier, of gaat uit zyn land om het elders te doen, van pleitgedingen weet men 'er niet. Hunne Landen, hunne Koeijen, hunne Byen, maaken al hun rykdom uit. De Inwoonders van Chamouni zyn ten vollen overtuigd dat zy eene Goudmyn in hun Land hebben; dan kunstige rykdommen bezit niemand in dit Land, noch zyn het algemeen voorwerp van de wenschen deezer lieden. ‘Zy leeven,’ zegt de geestige rousseau, ‘om het leeven te genieten, en geenzins om weelde te verkrygen, en nyd te verwekken: indien ze ooit meer gelds krygen, zullen zy arm worden, en hier van zyn ze zo zeer overtuigd, dat zy Goudmynen onder hunne voeten treeden, die zy beslooten hebben nooit te openen.’ - Hun Handel bestaat in Hennip, Kristal, Honig en Vee: zy bearbeiden hunne Landeryen wel, en bedienen zich van hunne Koeijen tot den Landbouw. Zy zaaijen in de Maand Mey, en oogsten in de Maand Augustus; zy hebben hier geene Wyngaarden en weinig Vrugtboomen, van welk eene soort ook: de grond brengt Haver, Rogge, Gerst, en weinig Tarwe voort, het Land, 't welk ligt is, wordt eens in 't jaar geploegd, schoon zy het anders met veel oplettenheids en arbeids bebouwen. Vyf jaaren agter een wordt het met Koorn bezaaid, waar op het de vyf volgende jaaren rust, en ter weide voor het Vee dient. Zy drinken het water van de Arve, dat frisch en aangenaam van smaak is, het ziet eenigzins witagtig; doch het brengt geene kwaade gevolgen voort (*): zy schryven aan het water van eene nabygelegene bron, eene zwakheid toe waar aan de Inwoonders van een Gehucht, tegen over Prieure aan de andere zyde van de Arve, onderhevig zyn. In 't kort, de Zonnestraalen in deeze Valei byeenverzameld, veroorzaaken eene genoegzaame maate van hette, drie maanden lang, om eenigermaate de onvrugtbaare Koude des Winters te vergoeden. ‘Deeze Valei, schryft bourrit in zyn laatsten Brief, zal altoos een groot voorregt hebben boven de andere Valeien, welker Ys-beddingen de nieuwsgierigen derwaards lokken. Men vindt {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} hier de grootste verscheidenheid van gezigten, het Ys is min ver van de wooningen dan elders, de Inwoonders zyn kundige lieden, men treft 'er het noodzaaklyke, het geryflyke en het zinlyke, aan. Daarenboven is Chamouni aan den voet van den Berg Blanc geleegen, en deeze Berg verdient by uitsteekenheid de opmerking der liefhebberen.’ Hy spreekt, ten besluite, de Inwoonders op deezen trant aan. ‘Gy bezit meer dan Schatten, gy bewoont een Land, waar in zich de Natuur schynt uitgeput te hebben om wonderen te vertoonen, heerlyke weiden, doorzaaid met schriklyke rotzen, bosschen, te midden van Sneeuw en Ys, beneden in uwe Vlakten, digt by uwe Zaailanden. Beschut door de hoogste bergen, schynen derzelver toppen u te beveiligen voor de stormen en onweeren, die in de vlakten woeden, en de nyvere Honigby vergadert daar zyn Honig, welke alleen u kan verryken. Benevens alle deeze voordeelen geniet gy eene volkomene gezondheid, aan eene zuivere lugt en helderen hemel toe te schryven. Wat behoeft gy meer om de gelukkigsten der Menschen te weezen? Het is dat gy uw geluk kent; dat gy onder u die onschuld, die zuiverheid van zeden, die goede trouwe bewaart, wegens welke gy beroemd zyt. Het is, dat gy u wapent tegen het voorbeeld des Zedenbederfs, en dat de Vreemdeling, die komt om zich over uwe bergen te verwonderen, zich altoos blyve verwonderen over uwe hoedanigheden, die zyne hoogagting trekken en verdienen.’ Laaten wy onzen Reiziger vergezellen, daar hy ten tweeden maale in de Ys-valei van Montanvert nederklimt, en hem in den zonderlingen overtocht daar van volgen. ‘Wy klommen, ruim een half uur naa Zonne opgang, in de Valei neder. Nauwlyks hadden wy den voet op 't Ys gezet, of wy vonden ons opgehouden door de klooven, dwars over de Valei heen loopende. - Veelen stapten wy vrolyk en lustig over; doch welhaast deeden zich anderen op, die ons te onoverkomelyk scheenen, en wy niet zonder angstig beeven, konden aanzien. Onze Leidslieden, aanzulke voorwerpen gewoon, sprongen 'er stoutlyk over, voorzien met een stok of pols, slechts zeven of acht voeten lang, wipten zy 'er over met een groot betoon van sterkte, vlugheid, en moed; zy spoorden ons aan en leerden ons hun na te volgen. Hoe verder wy kwamen, hoe wy de klooven wyder en dieper vonden, onze Leidslieden zelve waren genoodzaakt alle voorzorge te gebruiken. In die gevallen namen zy doorgaans den stok horizontaal onder den slinker arm, het langste einde agterwaards laatende uitsteeken: in diervoege, dat, wanneer zy niet ver genoeg sprongen, om den overkant te bereiken, zy kans stonden om daar te te blyven hangen: men beeft op 't enkel denken van zulk een toeval! Gelukkig wedervoer ons geen zo droevig onheil, en wy bereikten het midden der Valei; de oefening maakte ons afgeregter, de hebbelykheid gaf ons moed, dien wy waarlyk ten allen oogenblikke behoefden. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar eene wydgaapende opening, by welke wy nu kwamen, veroorzaakte ons eene zeer groote verlegenheid, de diepte was omtrent tachtig voeten, en wy stonden omtrent een half uur op den kant: nieuwe zwaarigheden en bedenkingen van ons gevaar hielden ons op: een onzer Leidslieden, eindelyk, en myn Reisgenoot waagden, den sprong; ik durfde hun niet volgen, en deeze besluitloosheid kostte my veel verdrietig omzwerven. Die zwaarigheid ontworsteld zynde, vleiden wy onszelven, dat het moeilykst over was: wanneer wy, op 't oogenblik, weder versteld stonden over de gaten van gebrooken Ys en Scheuren, welker diepten wy nauwlyks konden nagaan. Wy klommen, egter, met veel moeite, op den top van een deezer verwarde hoopen, niet weetende waar wy zouden belanden. Wy zagen neder in een vervaarlyke diepe ruimte, welke deezen hoop van alle de overige scheen af te scheiden. Wy stonden onbeweegelyk, op 't bedenken van de gelegenheid, waarin wy onszelven zagen, en van de gevaaren, die wy liepen, om 'er uit te komen: nimmer was tegenwoordigheid van geest noodiger; wy keeken, stilzwygende, de voorwerpen rondsom ons aan; wy maten derzelver uitgestrektheid af, namen de gedaante en uitsteekende punten in opmerking, en beraadslaagden hoe wy 'er ons uit zouden redden; niets ontglipte onze aandagt; eindelyk ontdekten wy een hol, 't welk in 't Ys gegraaven scheen, gelykende naar den ingang van een bewerkte Myn; en vermids wy, aan den anderen kant, een uitgang zagen, greepen wy moed. Het was, nogthans, gevaarlyk, ons op zo broos een verwelfzel te verlaaten, 't welk, op den minsten schok, of zelfs op 't minste geraas, beneden kon inzinken, of van boven instorten en ons verpletten: wy gingen 'er, egter, langzaam in, en kwamen 'er met de omzighigste voorzorge veilig door. Wy zagen nu haast een einde aan deeze ontrustende gevaaren, en onzen moeielyken arbeid. Digt by den val der Rotzen op 't Ys gekomen, hielden wy ons onledig met het zoeken van Kristallen: alle deeze rotzen zyn daar mede rykelyk voorzien; wy konden de beddingen of gebroken spelonken, in welke zy gevormd waren, op de toppen der bergen onderscheiden. Hoe wy verder voorttoogen, hoe meer voorwerpen van verwondering zich opdeeden. Doch, hoewel omringd van deeze schoonheden, konden wy niet nalaaten, met schrik, het oog te slaan op dit altoos bevroozen Meir, de gaapende klooven, en de diepgedooke kuilen: terwy! de Bergen, die ons omringden, wier oudheid ons een soort van eerbiedig ontzag inboezemde, de opklimming van derzelver schuinsche zyden, die zomtyds in loodregte steilten uitliepen, de verscheidenheid van derzelver verbaazende oneffenheden, te zamen met de hoogten van Ys, en brokken Rots, van de spitzen afgebrooken, en in de Valei neder gestort, ons met verbaasdheid troffen; met één woord, wy stonden versteld op de overweeging, dat wy ons in eene plaats bevonden van de rest {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} der Wereld, door zo vervaarlyke bolwerken afgescheiden: waar eene doodsche algemeene stilte heerschte, te midden van duizend gevaaren. Horror ubique animos, simul ipse silentia terrent. Verder voortgaande werd de Valei wyder en het Ys vlakker; maar, schoon wy reeds vier uuren in dezelve gewandeld hadden, waren wy nog niet gekomen op de plaats, daar de Valei zich in twee takken verdeelt; eindelyk, egter, bereikten wy dezelve. Welk een schildery kwam ons voor de oogen! Verrukking greep ons aan, en wy konden onze verwondering niet te verstaan geeven, dan door dikmaals herhaalde uitroepingen. Wy aanschouwden eene wyduitgestrekte geheel effene Ys-vlakte; op deeze rees een Berg te eenemaal van Ys, met trappen, tot den top toe, die de Throon eener Godheid scheen. Dezelve hadt daarenboven de gedaante van een grooten Waterval, onbegrypelyk schoon: de Zon, die 'er op scheen, gaf aan 't geheel eenen schitterenden weerglans, en 't vertoonde zich als een glas, 't welk de luchtstraalen, op eenen verbaazenden afstand, verspreidt. De mengeling van licht en donker was volmaakt, en, om de fraaiheid van dit gezigt te voltooijen, was dit spiegelagtig Meir omringd van verschillend gekoleurde Bergen, verlevendigd door een vernis van 't helderst Ys. Alle deeze voorwerpen zamengenomen, leverden een aangenaam gezigt op van de schitterendste vertooningen, te sterker afsteekende door de donkerder kleur van eenen nabygelegen Berg, die van den top tot den voet allengskens in donkerheid toenam; deeze was doorsneeden met beeken van Sneeuwwater, wier kronkelende stroomen, door de daarop schynende Zonne te beter afstraalden. Om kort te gaan, dit gansch betoverend gezigt eindigde in Rotzen van Kristal, en andere van verschillende, zeer ryke en volle kleuren. Nieuwe fraaiheden verlustigden ons, by aanhoudenheid, daar wy verrukt en opgetoogen stonden, door een verbaazend aantal zo heerlyke en grootsche voorwerpen. De Valei, aan onze rechte hand, was vercierd door vervaarlyke Ys-beddingen, (dit zyn min of meer dikke opéénkorstingen van Ys, in 't afhangen tusschen de Bergen) die tot eene onmeetbaare hoogte, tusschen de Bergen opschietende, hunne klouren vermengden met de wolken, die zy scheenen te bereiken. De trapswyze opgang van een derzelven deedt ons denken dat het beklimmen mogelyk was, zo groot was de vermeesterende aart deezer voorwerpen, dat zy alle andere denkbeelden als 't ware uitwischten. Wy waren niet langer meester van onszelven, en 't was bykans onmogelyk de aandrift eener neiging te stuiten. Zodanig een bestaan zou ons nieuwe toneelen van nog grooter uitgestrektheid openen. Wy stelden ons voor, dat {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} wy daar zekerlyk een gezigt agter de Naalden zouden verkrygen, op zulk eene hoogte, (boven welke nooit Sterveling opklom,) niet alleen de Berg Blanc zich aan ons, onder eene nieuwe gedaante, en met nieuwe schoonheden, zou vertoonen; maar dat wy, verder Zuidwaards ziende een schildery van geheel Italie voor ons zouden hebben, even als in eene Donkere Kamer. Deeze verwildering der verbeeldingskragt zette ons aan, om te denken dat het volvoeren van dit oogmerk mogelyk was; en wy bevonden ons in 't volle genot onzer mymeringen, wanneer een schriklyk geraas, van die zelfde Ys-beddingen komende, een eind maakte aan onzen genoeglyken droom, en alle die harssenschimmen op eens deedt verdwynen. De Rede, wederom invloed krygende, beduidde ons onmiddelyk, dat, wanneer zulk een schilderagtig denkbeeld, als wy ons hadden voorgesteld, weezenlyk bestondt, en het mogelyk ware, de hoogte van de Ys-bedding te beklimmen om 'er gezigt van te hebben, de volvoering van dit plan zou vorderen, den ganschen nagt in deeze bevroozene Valei te blyven: een ontwerp, door mangel aan brandstoffe alleen, volstrekt onvolvoerbaar’. Twee uuren in 't midden van de Valei gerust, en eenige verkwikking genomen hebbende, onder het beschouwen van zo veele wonderen, ‘werd het hoog tyd deeze plaats te verlaaten; wy keeken nog eens alle die wonderen, met eene nieuwe verrukking, aan; wy zagen ze ongetwyfeld voor de laatste reize, want het is met de schoonheden van dit Land niet gelegen als met die van andere Gewesten, welke men wederom met gemak kan gaan zien als de begeerte zich daar toe uitstrekt; doch waren wy hier toe niet gekomen dan met arbeid en moeite, de grootsheid der voorwerpen, door ons beschouwd, schonk ons eene ruime vergoeding. Wy hadden allen mogelyk voordeel op onzen Tocht; het weer bleef ons bestendig gunstig; en 't is maar in één jaargetyde dat men die reis met mogelykheid kan doen. Wy begaven ons op den te rugtocht, en kwamen weder in de Valei van Montanvert; sterk doorstappende: eenige opkomende wolken deeden ons een vaardiger tred neemen; het leed niet lang, of zy verdikten, zo dat zy nu en dan de Zon geheel bedekten: de schielyke wederkeering van dit donkere tot het flikkerende licht op 't Ys, maakte het voorttreeden daar van gevaarlyk: wy konden dikwils niet zien waar best onze voeten neder te zetten. Montanvert naderende, begonden wy op de Bergen rondsom ons eenige groene plekken ontwaar te worden, deeze schonken rust aan onze vermoeide oogen’. Hier vondt een zyner Medereizigeren, een Liefhebber der Plantkunde, een byzonder soort van Absynthium, Genepin geheeten, een Plant die byzonder smaakt aan de Wilde Geiten, en die zy doorgaans van onder de Sneeuw moeten opzoeken. Geen Wilde Geiten troffen zy hieraan, maar veel tamme en geheele driften Rundvee, die in deeze plaatzen voor niets {==t.o. 34==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} te dugten hebben, dan voor Stormwinden, Sneeuwstortingen; of andere soortgelyke rampen, bergagtige gewesten eigen. Gaarne zouden wy onze Leezers, met bourrit, ook de vervaarlyke hoogten laaten beklimmen, van waar de heerlykste gezigten, straks gemeld, zich met de daad aan zyn oog opdeeden. Daar men, met ginds en weder te kyken, Lapland en de Grenzen van Italie aanschouwt, rype Oogsten en Ys ziet, als mede de wyd uitgestrekte verhardingen van water, in steen geworden aan den voet der bronnen van diezelfde Rivieren, welke vervolgens door vrolyke Landen stroomen; doch wy hebben geen plaats, en wyzen de Leezer tot het Werk zelve, 't welk in Engeland een zo gunstig onthaal ontmoette dat ettelyke honderden, en onder deezen veelen van naam in de Geleerde Wereld, daar op intekenden. De Wysgeer, op dat wy dit ten slot hier nog byvoegen, zal 'er gissingen, over het formeeren dier verbaazende Ys-gevaarten in ontdekken, welke zyne overweeging dubbel verdienen: gissingen niet gemaakt in het Boekvertrek, maar onder het herhaald zien der Voorwerpen zelve. Vertrouwde Brieven over den tegenwoordigen Duitschen Oorlog. Alom te bekomen. In groot octavo 35 bladz. Waarschijnlijke reden van den tegenwoordigen Duitschen Oorlog, dienende tot een bericht aan den Schryver der vertreuwde Brieven. Door L.V.L.M.Z. Te Utrecht by G.T.v. Paddenburg, 1778. In groot octavo 23 bladz. Twee Staatkundige Schryvers, waarvan de eerste uit de hoogte spreekt, als iemand die kennis verkreegen heeft van geheime raadslagen met betrekking tot het toekomende, welken hy voorstelt als van zo veel gewigts, dat het zelfs niet raadzaam zy, die onbewimpeld te openbaaren. De laatere Schryver integendeel bepaalt zig tot het waarschynlyke, afgeleid uit het reeds voorgevallene en de omstandigheden van tyden en zaaken. Van den eersten Schryver hebben wy, volgens zyn voorgeeven, ‘verdere Ouverture te wagten, wanneer het met de zaaken zo wyd is, dat hy niets te vreezen hebbe, om meer te ontdekken’: maar als men de bedenkingen van den laatsten Schryver geleezen heeft, zal men niet veel van die Ouverture verwagten. - De eerste Schryver zou ons wel willen diets maaken, dat het noch den Koning noch den Keizer ernst is, om elkander te beoorlogen; dat zy hunne Legers slegts te velde brengen, en quanswyze oorlog voeren; maar dat het oogmerk is, zig eerstdaags te vereenigen, om dan, met eene onwederstaanbaare magt, geheel Duitschland enz. te overmeesteren, en onder zig te verdeelen. Men kan, onder 't leezen hier van, zig naauwlyks verbeelden dat het den Schryver {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ernst is; indien men egter, daar hy alles zo meesteragtig voorstelt, mogte overhellen om hem eenig gehoor te geeven; men leeze dan den Brief van den laatsten Schryver, om het hersenschimmige van dit Plan, en, zo 't spotterny is, gelyk niet vreemd voorkomt, het onbetaamlyke dier spotternye te bemerken. Ten minsten zal men, het voorgevallene met deezen Schryver nagaande, het veel waarschynlyker vinden, dat de tegenwoordige Legermagten niet slegts Spiegelgevegten houden; dat het den Keizer ernst is zyne praetenfien op Beieren met de wapenen te verdeedigen; dat het den Koning ernst is de Augmentatie van Magt, in 't Huis van Oostenryk, door de wapenen tegen te staan; dat hier in de oorzaak van de tegenwoordige Vyandlykheden te zoeken is; en dat men eindelyk, om reden te geeven, waarom het nog tot geen hoofdtreffen gekomen is, zyne toevlugt niet heeft te neemen, tot een onbestaanbaar geheim Plan; maar alleenlyk de tegenwoordige gesteldheid der zaaken met oplettendheid behoeft na te gaan. Twee Brieven van een Zeeuwsch Heer aan zynen Vriend te Amsterdam. Te Amsterdam by A.v.d. Kroe, 1778. In groot octavo 29 bladz. De Opsteller deezer Brieven komt in zyne schryfwyze voor, als een bescheiden Man, die 't 'er daadlyk op toelegt, om een echt en onzydig berigt te geeven, nopens de thans heerschende onlusten in Zeeland, en voornaamlyk wegens het bouwen eener Roomsche Kerke te Vlissingen. Ten beteren verstande van etlyke byzonderheden zyn 'er bygevoegd, het Request van eenige Burgers en Ingezetenen van Vlissingen, tegen het bouwen van eene Roomsche Kerk aldaar, door de Regeering van de hand geweezen; een Extract uit de Resolutien der Rade, waar by dezelve, op verzoek van eenige Burgers der Stad en Inwoonders ten platten Lande, toestaat, dat de Roomsche Kerkdienst geschort zal blyven, tot dat de uitspraak van zyne Hoogheid deswegens inkome; mitsgaders de Publicatie der Staaten van Zeeland, raakende het ontbod der Militie, ter beteugelinge van den moedwil der Landlieden te Westkapelle en elders op het Eiland Walcheren. - Onze Briefschryver, van het een en 't ander gewag maakende, doet ons opmerken, dat men die twee byzondere voorvallen, den gemelden opstand der Landlieden, en 't ongenoegen over de bouwing eener Roomsche Kerke te Vlissingen, niet met elkander moet verwarren, alzo ze geene gemeenschap met elkanderen hebben. Het eerste brengt hy tot eene kwaadaartige moedwilligheid, daar hun geen weezenlyke reden toe gegeeven is; en in 't laatste geval is hy van oor- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} deel, dat alles wel dra in orde gekomen zou zyn, indien de Burgers zig stil gehouden hadden na de eclatante Satisfactie, welke zy, door de bovengenoemde Resolutie, verkreegen hadden voor het weigeren van hun Request. Zyn Ed., die weigering niet billykende, maar hier door vergoed agtende, wraakt voorts het gedrag van zommige Burgers, die ook de Boeren deel hebben doen neemen, in iets het geen de Stad betrof, en geenszins de zaak der Boeren was. - De onpartydige manier van voorstellen maakt dit berigt aanneemelyker, dan twee Dichtstukken, welken ons deswegens ter hand gekomen zyn. Het eene getyteld, de Vryheid aan den Raad en de Burgery der Stad Vlissingen; en het andere Philopatriana, den Zeeuwschen Burgervaderen toegewyd; welke beide Stukken, ieder in hunne soort, zo ten opzigte van het weigeren, als van 't inleveren van 't Request, te sterk uitgevoerd zyn. Gedachten op het ongelukkig overlyden van een Jongeling te Leyden, in October, 1778. Te Leyden by C. Heiligert, 1778. In groot octavo 10 bladz. Baldaadige knaapen lokken een braaven Jongeling in hun gezelschap, maaken hem overstallig dronken, en verzuimen hem voorts; 't welk ten gevolge heeft, dat hy op den tweeden dag daarna den geest geeve. Dit haatlyke wangedrag is het onderwerp van een Dichtstukje, waarin de Dichter den ongelukkigen Jongeling met een medelydend en verschoonend oog beschouwt, en den berokkenaaren van dit onheil het strafwaardige van hunne versoeielyke misdaad tragt te doen opmerken; terwyl hy tevens daar uit gelegenheid neemt, om de losbandigheid in 't algemeen te bestraffen, en de Ouders tot eene omzigtige opvoeding te noopen; welk alles in een manlyken styl en tevens vloeibaar voorgesteld wordt. - Zie hier zyne aanspraak aan deeze onbezonnen Jeugd. Dat graf wacht uwe komst, o slaafjes van de hel! Die in uw beste jeugd, om wellust of om 't spel, De slechte huizen zoekt, daar 't ongeoorloofd winnen, Of 't stille hoerserail op uwe ontstelde zinnen Den boozen meester speelt; of 't kostbaar druivenzap Uw edle ziel verpest, door strafbre dronkenschap. Dat graf van uwen Vriend, indien gij 't durft bezoeken, Zal niets doen ruiken dan ontzachelijke vloeken Der Goddelijke wet, die uw bedrijven doemt, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Of schoon ge uw euveldaad geen moord of doodslag noemt. Dat graf zal in uw hart de diepste wonden booren; 't Zal uw geweten steeds doen dondren in uwe ooren, Of schoon ge, als Kain, naar een zorglijke uitkomst ziet, En, ijdel, troostend zegt: ‘ik was zijn hoeder niet.’ Dat graf zal u nog eens, wanneer de dagen komen Dat al uw vreugd, uw hoop, en kragten zijn ontnoomen, Doen siddren, als gij denkt: ‘ô Vriend! 'k ben haast als gij, 'k Moet uit de waereld naar een duistre woestenij; Daar zal ik nu alleen mijn snood geweeten vinden, Of ook, behalven u, mijn duivels in mijn vrinden.’ Ja, onbezonnen hoop, die uwen lentetijd Gevoelloos voor 't gevolg, en ligt voor heden, flijt! Indien de Godheid u met kindren wil beschenken, Hoe zult gij dan aan 't graf van uwen Vriend gedenken? Wat zult gij zeggen, als 't opmerkend kind uw vraagt: ‘Mijn Vader! om wat reên op deeze zerk geklaagd?’ Waar wend ge uw oogen als verstand, en meerder jaaren, Na ernstig onderzoek, hem dit geheim verklaaren? Hoe kunt gij wachten dat uw Kroost niet wordt verleidt, Als zulk een Vader is verhuist naar de eeuwigheid? Hoe kunt gij hoopen dat geen dood u zal doen beeven Wanneer ge uw grijze kruin zult in zijne armen geeven? Of heeft uw vroege jeugd reeds al de vrucht geroofd, Die zich de braave Man van zijnen Echt belooft? En hebt gij, baardloos grijs, ontbloot van beste kragten, Met waggelende knien, een vroegen dood te wachten? Denk dan, o jonglingschap! dat gij, na zulk een tijd, Hoe lang hij schijnen moog, hoe zorgeloos hij slijt, Zult komen in 't Gericht, en, op uw' Vriend geweezen, God weet met welk een oog, zult voor dien Rechter vreezen, Die hier uw harten ziet, en uw bedrijven duld, Tot eens de ruime maat der boosheid is gevuld. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg der kleine Gedigten voor Kinderen van Mr. H.v. Alphen. Te Utregt by de Wed. Jan van ter Veen en Zoon, 1778. Behalven het Voorberigt 32 bladz. in octavo. Nieuwe proeve van kleine Gedichten voor Kinderen, IIde en IIIde Stukje, door P. 't Hoen. Te Utrecht by J. de Waal en G.v.d. Brink Jansz. In octavo 60 bladz. Beide deeze Stukjes evenaaren de voorgaanden; en zo wel die van de eene als van de andere hand zyn zeer wel geschikt, om der vroege Jeugd dienst te doen. Men oordeele hier van eenigermaate uit de twee volgende Gedichten, welken in zeker opzigt een soortgelyk onderwerp hebben, dat op verschillende wyze leerzaam gekeerd wordt. Dat van den Heer van Alphen luidt, onder den tytel van de Edelmoedige Wedergelding, aldus. Zou ik dan mijn zusje kwellen, Om dat zij me niet bemint? Zou ik kwaad van haar vertellen? Neen, ik denk: zij is een kind! 'k Zal haar van mijn lekkers geeven, Dan wat druiven, dan een peer, Dan een hazelnoot zes zeven, En, wanneer zij wil, nog meer. 'k Zal haar hart door liefde winnen, Ze is tog geen kwaadaartig kind, Zo lang zal ik haar beminnen, Tot ze in 't eind mij ook bemint. Het Gedichtje van den Schryver der Nieuwe Proeve, met naame P. 't Hoen, dat ten opschrifte heeft de Geduldige, is op deeze wyze uitgevoerd. Mijn zuster Ceetje mint mij niet; Al heb ik niets misdreeven, En wil haar alles geven, Nog brouwt zij mij gestaag verdriet. Zij doet mij niets dan plagen; En wijl mijn moeder haar bemint, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijg ik, wanneer zij mij begint Te kwellen, nog wat slagen. Ik zwijg maar, en beschrei mijn lot, En schoon ik heel onschuldig Gedrukt word, 'k ben geduldig, En klaag mijn nood alleen aan God. Ik zal zijn trouw herdenken; En bidden dat hij, in mijn smart, Mijn zusje Ceetje een beter hart, En mij geduld wil schenken. Historie van den tegenwoordigen toestand van den Godsdienst in Holland. Door A. Fr. E. Jacobi. Eerste Prediker, Superintendent en Consistoriaal-Raad te Crannichveld. Uit het Hoog. duitsch vertaald. Met de noodige Aantekeningen vermeerderd. Te Hoorn by T. Tjallingius 1779. Behalven het Voorwerk 146 bladz. in gr. octavo. Met deze Historie is 't gelegen, gelyk het maer al te veel gaet, met de berichten van Reizigers; dat ze redelyk voldoen aen Vreemden, maer of te oppervlakkig of te onnaeuwkeurig voorkomen, als ze in de bereisde Gewesten zelve gelezen worden. Het doet ons niet vreemd, dat men deze waernemingen van den Eerw. Jacobi in Duitschland met genoegen heeft ontvangen; ze behelzen meer onderscheiden berichten, van etlyke byzonderheden nopens dit onderwerp, dan men tot nog in Duitschland bezat. Maer ze verdienden voor den Hollander geen Nederduitsche vertaling; daer ze niets behelzen, dan hier te Lande overbekende zaken, en die de opmerkzamen veel beter weten, dan ze hier beschreven zyn. Zo de Eerwaerde Jacobi hier te Lande geweest zy, is hy niet behoorelyk oplettend geweest; en zo hy zyne berichten aen Correspondenten verschuldigd zy, is hy niet gelukkig in zyne keuze geweest. Men heeft dit gebreklyke hier en daer door Nederduitsche Aentekeningen gezogt te verhelpen; doch men zou, als men 't geheele Werkje indiervoege behandeld had, dit Geschrift al merkelyk hebben doen uitdyen; en met dit alles zou deze Historie, in dien smaek behandeld, nog oppervlakkig en onnaeuwkeurig gebleven zyn. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Geschiedenis der Israëliten vóór de tyden van jesus. Door J.J. Hesz, Bedienaar des Goddelyken Woords te Zurich. Uit het Hoogduitsch overgezet. Vierde Deel. Te Amsterdam by P. Meijer 1778. In groot octavo 442 bladz. Het voorige gedeelte van dit Werk bragt de geschiedenis der Israëliten tot aen de Wetgeeving op Sinaï, benevens het voorgevallene by die gelegenheid; en in dit gedeelte agtervolgt de Eerwaerde Hesz dezelve tot op den dood van Mozes, met de aenstelling van Jozua. In de ontvouwinge hier van ontmoeten ons, buiten de ophelderende voordracht van 't geschiedkundige, ingevolge van 't Plan, dat de Autheur zich heeft voorgesteld, weder verscheiden oordeelkundige aenmerkingen; zo over het beloop der nadere ontwikkelinge van Gods oogmerk met dit Volk, en de trapswyze uitvoering van het zelve, als over deze en gene gewigtige byzonderheden, ter nadere verklaringe en verdediginge van den weg des Allerhoogsten. Tot een voorbeeld hiervan strekken 's Mans volgende bedenkingen, by gelegenheid van 't verschrikkelyke oordeel des heeren, over Korah, Dathan en Abiram, mitsgaders des anderen daegs over de morrende menigte, Num. XVI. gemeld. ‘Dus was, zegt hy, na den gestraften opstand van Korah met zynen aenhang beschreven te hebben, de goddelyke zending van Moses en het goddelyk priesterschap van Aäron geregtvaardigd, op eene gepaste wyze, evenredig aan deeze godsregeering. Jehova handelt volgens zyn karakter, als Heer - als Koning. De geheele inrigting moet eerlang vervallen, of zulk eene stoute inbreuk tegen de priester- en offerorde moet gestraft worden. Deeze orde met ernst voor te staan, en de godlyke zending van Moses te regtvaardigen, was één en het zelfde. Met het in stand blyven of vervallen der goddelyke instellingen stond of verviel de goddelyke zending {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van Moses. Kon het straffeloos geschieden, dat men Aäron van het priesterschap verstiet, dan bleek het, dat Moses, die hem tot deeze waardigheid had ingehuldigd, zulks niet op goddelyk bevel gedaan had; en had hy dit uit zigzelve gedaan, waarom dan ook geene andere zaaken? - Het waarste en natuurlykste denkbeeld van goddelyke zending ligt hier ten grondslag. Geene duistere, onnutte, geweldaadige ingeeving, geen voorgegeevene omgang met het ryk der geesten, geene raadzelagtige orakels, - neen, maar klaare, bepaalde, naar tyd en plaats gepaste voorschriften en aanwyzingen van een hooger weezen, door verschyningen, droomen of andere zinnelyke middelen, - maaken de goddelyke zending uit. Zy kan niet anders beweezen worden, dan door eene zinnelyke tusschenkomst der Godheid, welke op de bede of op de voorzegging van den goddelyken gezant volgt. Niemand, dan die de menschelyke natuur niet kent, kan de gevoegelykheid van zulk eene hoogere tusschenkomst en medewerking, in zulke gevallen als het beschreeven geval was, lochenen, of slegts in twyffel trekken. Men ziet hier geen afgebroken wonder, dat zonder doel, als 't ware, uit den hemel valt, (gelyk men voorgegeeven heeft, om zulke verhaalen verdagt te maaken,) geene duistere spiegeling van iets verschrikkelyks, waardoor slegts de zinnen des volks bedwelmd worden; - maar een bedryf van God, kennelyk door gepastheid en waardigheid; een bedryf, welks goddelykheid niet slegts uit het verschrikkelyke, maar voornaamlyk uit de meer dan menschelyke kragt en zedelyke grootheid blykt. Men verwondere zig niet, dat ik aan deeze daad ook eene zedelyke grootheid toeschryf. 't Was de daad van een regter; eene beslissing, waardoor het regt voorgestaan, en onregt en vermeetelheid gestraft werd; eene verdeediging niet alleen van 't gezag en van de godlyke zending van Moses, maar van de stoutelyk aangerande onschuld (*). - Die de strengheid der straf wil wraaken, onderzoeke eerst den aart deezer geheele inrigting, welke overal haar karakter behoudt. Hy gedenke aan de woeste zinnelykheid van een volk, dat op geene andere wyze te betoomen was; aan de volstrekte {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzaakelykheid van het ingestelde te handhaaven, op dat de geheele staat niet eerlang ten gronde zou gaan; en hy zal bevinden, dat het niets minder was, dan overmaatige hardheid’. De Eerwaerde Hesz hierop het verdere beloop der geschiedenisse, en 't gemor der oproerige menigte, benevens de schrikkelyke straf hun deswegens overgekomen, en derzelver afwending door Mozes en Aäron, ontvouwd hebbende, vervolgt wyders indeezervoege. ‘Wederom eene verdeediging, een bewys der goddelyke zending van Moses, schoon hy zelf, verre van dit te begeeren, gepoogd had de straf te verhoeden. Moses betoont zig overal als een werktuig van Jehova; al wat hy sprak en verrigtte, kwam uit onmiddelyke ingeeving voort. - Ondertusschen leeren wy niet alleen Moses, maar ook de Israëliten, langs hoe meer kennen. Hunne weêrspannige gemoedsgesteltenis, uit ongeloof aan Jehova en zynen gezant geboren, maakt hen wel niet t'eenemaal onbekwaam, om het volk van Jehova, dat is, het byzonder voorwerp zyner beschikkingen, te zyn, maar onbekwaam om het op zulk eene wys te zyn, als het dienstigst was tot hun nationaal geluk. Over 't geheel genomen, kon het oogmerk van Jehova bereikt worden, schoon zy zelven het geluk, voor hun verordend, van zig stieren. Aan den eenen kant gevoelen zy den breidel, die hunne neiging tot afgodery en beeldendienst bedwingt; en alhoewel de Levietsche dienst hun dit zinnelyke vergoedt, zien zy zig egter met tegenzin geheel afgesneeden van de vermaaken der afgodische feesten, enz. Aan den anderen kant wordt de reis door de woesteny, het droevig vooruitzigt van veertig jaaren te moeten zwerven, hun langs hoe meer onverdraagelyk. Voeg hierby de strenge naauwkeurigheid, waarmede de instellingen van Jehova gehandhaafd werden, en den nyd, tegen Moses en Aäron opgevat; dan zullen de bronnen van zo veele beroerten zig ten klaarsten openbaaren; eenige derzelven lagen zo diep in 't karakter deezes volks, dat wy ze ook in 't land Kanaän steeds weder aantreffen. De goddelyke beschikkingen waren evenredig aan hun gedrag. Met een steeds onvergenoegd en oproerig volk was niet op gelyke wyze om te gaan, als met het aartsvaderlyk huis. De goddelyke regeering, (zo wel {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} in het kleine als in 't groote,) rigt zig altoos naar 's menschen geschiktheid of ongeschiktheid, neiging of tegenzin, om zig te laaten regeeren. Men doet niets af, wanneer men de verhaalde straffen slegts oppervlakkig beschouwt, en ze, uit het verband met de oorzaaken en gevolgen getrokken, aan eene despotieke strengheid, of zelfs aan willekeurige grilligheid, toeschryft. De zwaarigheden en tegenwerpingen moeten menigvuldig worden, zo dra men van 't regte oogpunt is afgedwaald. Maar de goddelyke geschiedenis regtvaardigt zigzelve. Jehova blyft zig daarin gelyk, en handelt overeenkomstig met zyne waardigheid, 't zy hy met zynen vriend Abraham, of met zynen knegt Moses, of met een verdorven volk handelt. Zyn plan of ontwerp gaat onäfgebroken voort. Het kwaad gedrag der Israëliten kan deezen voortgang niet verhinderen welke heillooze gevolgen het ook voor hen zelven moge hebben. Zy zyn toch het voorwerp zyner byzondere beschikkingen; zy zyn het in betrekkingen, die veel verder gaan, dan hun nationaal geluk; en zy blyven zo wel een voorwerp deezer wyze beschikkingen, wanneer zy zonder roem in de woesteny sterven, als wanneer zy triumfeerende het land betrekken; in 't eene zo wel als in 't andere geval werken zy mede tot het goddelyk onderwerp, gelyk ontegenspreekelyk blykt, indien men de geschiedenis der goddelyke beschikkingen in 't groot beschouwt. Dit moest ik den leezer hier weder doen opmerken, dewyl men onder zo veele byzonderheden, die daarenboven nog door de ingebragte zwaarigheden der tegenparty, en door de valsche voorstellingen der verdeedigers, zeer uit haar verband getrokken worden, het groote beloop van 't goddelyk werk ligtelyk uit het oog verliest. Deeze en geene byzondere verhaalen zullen aan eene menigte van schynbaare zwaarigheden, inzonderheid aan den schyn van het al te menschelyke, blootgesteld blyven, en veele deezer zwaarigheden zullen ten deele onbeantwoord, en ten deele kwaalyk beantwoord blyven, tot dat men overeenkomt, omtrent het oogpunt, waaruit de geheele reeks deezer verhaalen beschouwd moet worden. Indien men van dit oogpunt afdwaalt, of met den bestryder hieromtrent niet éénig wordt, zal men hem, door byzondere antwoorden op byzondere tegenwerpingen, zelden voldoen. Ik heb my daarom by de laatstverhaalde {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurtenis, eene der gewigtigsten in de geschiedenis van Moses, niet opgehouden met het beantwoorden van byzondere tegenwerpingen, door 't geleerde en ongeleerde vernuft uitgebroed. Allen ontstaan ze uit het verkiezen van verkeerde oogpunten. Men beschouwt noch Jehova in deeze byzondere betrekking tot dit volk, noch het volk in deeze byzondere betrekking tot Jehova, noch Moses in zyne allerbyzonderste betrekking tot beiden. - Al wie zich ondertusschen niet, door zulke voorafgaande denkbeelden, tot een bepaald en zuiver oogpunt heeft laaten leiden, en, in plaats van dit, eene afgetrokkene bespiegeling volgt, dwaalt in de duisternis, waar hy de bybelsche geschiedenis ook opslaat’. Naauwkeurig onderzoek aangaande de waare zin en meening van de Gezigten van Ezechiel, voorkomende in deszelfs negen laatste Capittelen. Door een voornaam Godgeleerde. Te Utrecht by J.v. Driel, 1778. In groot octavo 38 bladz. Het hier medegedeelde onderzoek gaet bepaeldlyk over de vraeg, of de inhoud der bovengemelde Hoofdstukken van Ezechiels Godspraken letterlyk dan geestlyk te verstaen zyn; waeromtrent de Uitleggers der Prophetische Schriften, gelyk bekend is, verschillende gedachten voeden. Onze Godgeleerde is voor de geestlyke betekenis dier gezichten, zonder zich echter uit te laten in ene byzondere verklaring van dezelven; zynde zyn oogmerk hier alleenlyk, te toonen, dat de redenen voor die manier van uitleggen, in dit geval, gewigtiger zyn, dan die voor eene letterlyke aenduiding bygebragt worden. Zulks brengt hy ons op ene oordeelkundige wyze zeer beknopt onder 't oog, en zo, dat een oplettend Lezer de redenen voor het een en 't ander gevoelen gemaklyk kunne nagaen, om 'er voorts een onpartydig oordeel over te vellen; en zyne gedachten daeromtrent nader te bepalen. Ten dien einde meld hy eerst de redenen derzulken, ‘die van oordeel zijn, dat deze Gezigten van Ezechiel niet letterlyk verstaan moeten worden; maar dat zy eene oneigentlyke en zinnebeeldige beduidinge hebben.’ Het voorstellen hiervan geeft hem, in 't slot van dit gedeelte, aenleiding, tot het we- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} derleggen van 't gevoelen, dat deze voorspelling, niet vervuld zynde by den opbouw van den tweden Tempel, na de Babylonische gevangenis, naer de letter nog vervuld zal worden in 't laetste der dagen. Op het voordragen van de onbestaenbaerheid van dit gevoelen volgt, uit al het gezegde, zyn besluit, dat men hier moet denken op ene geestlyke beduiding, die nog niet vervuld is; en eerst in 't laetste der dagen hare vervulling zal eerlangen. Om echter de hoofdzaek niet te onzydig te behandelen, brengt hy voorts tevens te berde, de aenmerkingen, die dezulken, welken voor de letterlyke verklaring, althans in de eerste plaetze, zyn, maken, op de voorheen gemelde redenen van hun, die alleen op de zinnebeeldige beduiding zien. En deze aenmerkingen op ieder reden afzonderlyk voorgesteld, worden ook op zodanig ene wyze door hem weder beantwoord. Hiernevens voegt hy ten laetste nog de redenen, met welken zommigen hun gevoelen, dat men hier om ene letterlyke verklaring behoort te denken, trachten te staven; waertegen zyne nevensgaende beantwoordingen dienen, om aen te toonen, dat dezelven verre van voldoende zyn; des alles hem bevestige in zyn denkbeeld, dat men hier niet, op ene letterlyke verklaring, maer op ene zinnebeeldige beduiding, als het bedoelde van God in deze Prophetische gezichten, het oog heeft te vestigen; en dus derzelver vervulling, niet lichaemlyk, maer geestlyk moet verwachten. De Lydens geschiedenis van den Zaligmaker en zyner eerste Navolgeren; nevens een beknopt verhaal der latere Vervolgingen, byzonder ook den Protestanschen Belyderen aangedaan. Ingericht inzonderheid tot onderwys van de Vaderlandsche Jeugd, en door Prentverbeeldingen opgehelderd. Te Amsterdam by P. Conradi, 1778. Behalven de Voorreden en den Bladwyzer, 257 bladz. in octavo. Overeenkomstig met den tytel is dit een tweeledig Stukje. - Het eerste gedeelte gaet over het Lyden van Jezus Christus zelven, dat zyner Apostelen, en der zogenaemde Apostolische Mannen, tot op het afloopen der tweede Eeuwe. Men heeft zulks, by manier van {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen en Antwoorden, behandeld, ten dienste van Kinderen van acht tot twaelf jaren, om hun te gemaklyker een bericht te geven van de eerste oprechting der Christelyke Kerke. Ten dien einde heeft men zich ook niet slechts bepaeld, tot het geen hun lyden betreft, maer 'er tevens ingevlochten het geen strekken kan, om het character en de bedryven der eerste Voorstanderen van 't Christendom te leeren kennen; dat ook dikwils etlyke zedekundige bedenkingen aen de hand geeft. - Wanneer Ouders, Voogden of diergelyken een verstandig gebruik maken van dit gedeelte, door de oplettendheid der Kinderen, in een gemeenzaem onderhoud, op de gewigtigste byzonderheden te vestigen, kan zulks natuurlyk strekken, om hun een levendig denkbeeld van de bekwaemheid en oprechtheid der eerste Verkondigeren van 't Euangelie in te boezemen, dat een goeden grond legt ter verzekeringe van de Godlykheid der Euangelieleere. - Het volgende gedeelte, geschikt voor Kinderen van meerder jaren, behelst een doorloopend verhael van de merkwaerdigste Vervolgingen der Christenen, door de Heidenen, in de derde en vierde Eeuw, mitsgaders in 't verdere verloop van tyd; en wel byzonder van de Vervolgingen der Protestanten door de Geestlykheid der Roomsche Kerke, vooral in de Nederlanden, in de zestiende en zeventiende Eeuw; met nevensgaende meldinge van andere Kerklyke geschiedenissen hier te Lande. Ene oplettende lezing van 't zelve kan by uitstek dienen, om de Jeugd vroegtydig te leeren, hoe haetlyk de Vervolgzugt zy; en welk een geluk de Protestantsche Kerk, zo hier te Lande als elders, erlangd heeft, door die dappere Voorstanders, welken hare Vryheid, zelfs tot in den dood, verdedigd hebben. Een overtuigend bezef hiervan moet de Jeugd natuurlyk opleiden, om die Vryheid hoog te waerdeeren, en 'er, met inschiklykheid voor anderen, een ernstig gebruik van te maken. - Langs dien weg kan dit Geschrift strekken, om de Jeugd, overtuigd van de Godlykheid der Euangelieleere, alleszins te noopen, om die Leer, zonder zig blindlings door Menschlyk Gezag te laten leiden, onpartydig te onderzoeken, en, naer den eisch van 't welonderricht geweeten, met yver te betrachten. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanspraak aan de Hoog-Eerwaardige Synodaale Vergadering, onlangs gehouden in eene voornaame Stad. Te Amsterdam by de Wed. van Esveldt en Holtrop, 1778. Behalven het Voorbericht 53 bladz. in quarto. Deze Aenspraek, waer, en door wien, ze ook uitgesproken zou mogen zyn, doet den Hoog-Eerwaerdigen Opsteller eere aen; en ziet ze, gelyk het Voorbericht ons leere, buiten deszelfs byzondere vergunning het licht, hy behoeft zich, noch wegens het oogmerk, noch wegens de uitvoering, te schamen, daer ze het rechte doel treft, en leerzame onderrichtingen behelst. Zy verdient, buiten alle tegenspraek, de herhaelde lezing van genoegzaem alle de Leeraers, niet alleen die tot deze Synodale Vergadering behooren, maer die in Nederlands Kerk geschikt zyn, tot het waernemen der bedieninge des Woords. En, schoon ze wel inzonderheid dezulken rake, ze is echter op die wyze ingericht, dat ze ene reeks van aenmerkingen behelze, die insgelyks, den byzonderen Leden der Kerke te stade komen; des wy ook hun de lezing van dit Stuk wel ten ernstigste aenpryzen. 's Mans bedoelde is, den Leeraren der Kerke onder het oog te brengen, wat hun te doen staet, ‘om zig tegen den schuurenden stroom des Ongeloofs aan te kanten, om zo wel die ongelukkige Zielen, welke in dien gevaarlijken maalstroom reeds vervallen zijn, te redden; als om hen, die nog het Godlijke en heilzaame van den geopenbaarden Godsdienst voelen, voor de aansteekende Vrijgeesterij te bewaaren.’. - De hoofdplichten, welken hy desaengaende ter inachtneming voorstelt, zyn de volgende. ‘1. Dat een Leeraar de zaak Gode aanbeveele, en Hem, in eene zo gewigtige gelegenheid, welke niets minder, dan Gods Eere, en 't heil der Zielen raakt, welke door Christus bloed verlost zijn, om wijsheid bidde. 2. Dat hy eene grondige en uitgebreide kennis van den Godsdienst tragte te verkrygen; waer onder in dezen, buiten het algemeene, bovenal betrokken word, het kennen van 't leerstelzel der Vrygeesten, hunne tegen- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} werpingen of uitvluchten, en derzelver beantwoording. 3. Dat hij, bij 't tegenwoordig heerschend Ongeloof, zijne aandagt, bij elk openbaar voorstel, daarop veste, als op den voornaamsten vijand, tegen de waarneeminge zijnes Ampts.’ Hy moet, volgens de verdere uitbreiding hier van, naest de duidelyke verklaring der Geloofswaerheden, en derzelver aendrang ter betrachtinge, vooral zo 't Ongeloof ook in zyne Gemeente indringt, zyne Toehoorders met nadruk daertegen waerschuwen, en hun toonen, welke droevige gevolgen het Ongeloof voor den Vrygeest, en welk een schadelyken invloed het zelve, wanneer het algemeen word, op het Gemenebest hebbe. ‘4. Dat hij elke gelegenheid, zelfs buiten den omtrek zijner openbaare amptsbezigheid, waarneeme, om in de harten zijner toehoorderen eene waare, en bijblijvende, hoogagting voor den Godsdienst te verwekken en te bevestigen.’ Zulks raekt inzonderheid des Leeraers onderhoud in de gemeenzame verkering, en in gezelschappen, wel met de noodige getrouwheid, maer ook met de vereischte kloek- en voorzichtigheid. ‘5. Dat hij zig toelegge op een deugdzaamen, en met het Euangelium, het welk hij predikt, instemmenden wandel. 6. Dat hij geene vlijt spaare omtrent de jeugd, en zoeke eene vaste kennis van den Godsdienst in haar hart te brengen, en naar dezelve haare Ziel te beschaaven.’ By de nadere ontvouwing hiervan neemt zyn Hoogeerwaerdige de vryheid van op ene gepaste manier uit te weiden, over de manier van de opvoeding der Jeugd, welke, ten nadeele van den Godsdienst, maer al te veel plaets heeft. Verder toont hy aen, waer op een Leeraer zich, zo in zyne openbare als byzondere Catechizatien, voornaemlyk heeft toe te leggen; waeronder bovenal behoort, dat hy de bewyzen, voor die hoofdwaerheid, dat de Bybel Gods Woord is, met ongemene nyverheid aendringe. En dit leid hem ten laetste ter beantwoordinge der Vrage; ‘Hoe kan een Predikant de jeugd, op een bevattelijke en overtuigende wijze, nopens de de Waar- en Godlijkheid der Heilige Schrift onderregten?’ Waertoe hy een vry geschikten weg aenwyst. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hoogeerwaerdige Opsteller dezer Aensprake heeft alle deze hoofdzaken, met de daer toe behoorende byzonderheden, oordeelkundig uitgebreid, en met den vereischten ernst aengedrongen. Onderwys in de beoefenende Geneeskunde, opgesteld ten dienste der Leger- en Dorp-Chirurgyns, door den Heer A. Baron van störck. Uit het Hoog- in 't Nederduitsch vertaald, door G. ten Haaff. Te Rotterdam by R. Arrenberg, 1779, 571 bladz. in gr. 8vo. De Genees- en Heelkunde zyn zo zeer met elkander verbonden, dat men in de eene niet kan uitmunten, zonder kennisse te hebben van de andere. Hier by komt nog, dat, in veele gelegenheden, de Heelmeester ook als Geneesmeester moet handelen. Op onze Schepen, en veelal ook ten platte lande, heeft dit plaats: 't is, derhalven, zeer dienstig voor 't algemeene welzyn, te zorgen, dat de Leerlingen in de Heelkunde gelegenheid gegeeven wordt, ter verkryging van eenige kennisse in de Geneeskunde, om ten minsten de algemeene regels, in 't behandelen der ziekten, te weeten. Ter bereiking van dit oogmerk, is 'er te Weenen een nieuw School opgericht, waarin den Heelkundigen de gronden der Geneeskunde, in hunne moedertaal geleerd wordt. Dog dewyl verscheiden Heelmeesters geene gelegenheid hebben, als te verre van de Hoofdstad af zynde, om hier van gebruik te maaken, zo heeft de Baron van störck dit Werk saamgesteld, zynde eene Verzameling van eenvoudige en duidelyke praktikaale regels. Hierby zyn gevoegd eenige korte Geneeskundige Voorschriften. Dit Werk is ons tot zyn oogmerk zeer geschikt voorgekomen, ook voor onze Heelkundigen; ja de Geneeskundigen zelfs zullen het met genoegen ontvangen. De beroemde Heer ten haaff heeft daarom onze Vaderlandsche Kunstgenooten dienst gedaan, met dit Onderwys, in onze taal, over te zetten. - Om onze Leezers eenig denkbeeld van de uitvoering van dit Werk te geeven, zullen wy hem de beschryving van eene ziekte mededeelen: wy kiezen daar toe die der Wormen, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} als zynde, wegens zyne kortheid, tot ons oogmerk best geschikt. ‘By menschen, die veel slym in de darmen hebben, zich met harde en slechte kost voeden, of onzuiver en stinkend water drinken, enz., neemt men zeer dikwyls Wormen waar. 'Er zyn onderscheidene soorten van Wormen: eenigen zyn zeer klein en kort, als Kaasmaden, anderen zyn klein, zeer dun, en iets langer; deeze twee soorten houden zich meest in den Endeldarm op. Anderen zyn lang, rond, en de Aardwormen zeer gelyk. Eindelyk, 'er zyn zeer lange, platte, breede, en deeze noemt men Lindwormen. - Het is somtyds bezwaarlyk om te weeten, of een Zieke aan Wormen onderhevig is, dan niet; dog wanneer men eenige van de volgende tekenen in aanmerking neemt, dan kan men vermoedelyk besluiten, dat 'er Wormen tegenwoordig zyn. Deeze Zieken hebben gemeenlyk eenen dikken harden buik; zy zien 'er bleek en ingevallen uit, het witte van 't oog is blaauwagtig, en de oogappel is zeer verwyderd. Zy worden in de Neus eene aanhoudende lastige prikkeling gewaar; zy hebben eenen droogen kittelhoest en de Hik; zy klaagen over eene pynlyke knyping en snyding in den Buik, vooral wanneer zy nuchteren zyn; zulks houdt op, wanneer zy spys gebruike hebben. Dikwyls hebben zy eenen onverzadelyken honger, eeten veel, en evenwel vermageren ze: dikwyls hebben ze eenen onaangenaamen reuk in den mond, en hebben eene walging van alle spyzen; dikwyls zyn ze walgachtig, hebben flaauwtens en draaijingen, of zy worden van hevige trekkingen en vallende ziekte geplaagd. Hun pols is gemeenlyk ongelyk, en niet zeldzaam tusschenpoozende: de pis is bleek en ongekookt. Somtyds hebben ze eenen aanhoudenden afgang; menigmaal is de afgang hardnekkig opgestopt. Hoe meer soortgelyke tekenen tegenwoordig zyn, hoe zekerder men voorzeggen kan, dat de Zieke van Wormen geplaagd wordt. Maar het zekerste teken is, als 'er Wormen, door braaken of door afgang, ontlast worden. De lange ronde Wormen worden het gemaklykst verdreven; de platte en Lindwormen, integendeel, weerstaan dikwyls alle geneesmiddelen. Dewyl de Wormen meerendeels in eenen taaijen slym ingenesteld zyn, en aan de darmen vast {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} kleeven, zo moet men den Zieken dusdanige middelen toedienen, die den slym verdeelen, en daar de Wormen eenen tegenzin aan hebben, dezelve dooden, of uit het lichaam brengen. Het middel, No. 200, heeft zeer dikwyls, in alle soort van Wormen, de schoonste uitwerking gedaan, en veele Zieken volkomen gered. Bittere, kwalykriekende, zoutagtige en ontlastingbevorderende geneesmiddelen worden gemeenlyk in deeze ziekte, met het beste gevolg, toegediend’. Verhandeling over de Drenkelingen, met aanwyzinge der gereedste, vaerdigste, veiligste en zekerste geneesmiddelen, door Antony Schrage. Te Amsterdam by J.v. Gulik 1778. In groot octavo 35 bladz. Zedert de loflyke inrigtingen van de Maatschappy ter redding van Drenkelingen, is men natuurlyk meer dan te vooren bedagt geweest, op de geschiktste middelen, om dezulken als 't ware weder te doen herleeven; te meer, daar de tot nog gebruiklykste middelen menigwerf die gewenschte uitwerking niet hebben, welken men zig redelykerwyze scheen te mogen belooven. Hieraan is men grootlyks verschuldigd deeze Verhandeling van den Heer Schrage; die ten grondslage legt eene naspooring van de oorzaak van den dood des Drenkelings, en vervolgens zyne middelen, tot reddinge van denzelven, daarop vestigt; waar nevens hy ten besluite voegt zyne bedenkingen over de hedendaagsche gebruikelyke en verouderde ongebruikelyke middelen. 's Mans voorstellingen zyn vry aanneemelyk, en 't ontdekken zyner handgreep, die hy der verdere proefondervindinge aanbeveelt, kan in verscheiden gevallen van een weezenlyken dienst zyn. De grond waar op hy bouwt, en de redmiddelen, die hy in gevolge daar van bezigt, welken hier breeder omschreeven en beredeneerd worden, zyn kortlyk deezen. De eerste oorzaak van den dood eens Drenkelings beschryft hy aldus. ‘De beslooten Luchtpyp belet de {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ademhaaling; de belette ademhaaling stremt den bloedloop, en de gestremde bloedloop ontzenuwt de zenuwen’. In zulk een staat is de Drenkeling voor 't oog een doodlyk; en hy zal sterven, zo hem de lugtpyp niet geopend, de bloedvloei niet hersteld, en de zenuwen niet ontwaakt worden; zelfs zullen alle poogingen, omtrent Vaat- en Zenuwgestel aangewend, dikwils vrugtloos zyn, zo niet eerst de lugtpyp geopend worde, om de ademhaaling te doen herleeven. Ter bereikinge van dit eerste stelt hy zig voor ‘de luchtpyp met alle haare longtakken te vernaauwen, en tevens de inhoudende lugt uit te zetten; om dus allen aandrang der ingehoude Lucht opwaards tegen het Strotlapje te richten: waardoor het zelve dan tot zyn natuurlyken stand moet opspringen, en buitenlucht ter ademhaaling verleenen’. Om dit te wege te brengen, wil hy, ‘dat men den buik opwaards zal binden; de uitzetting der borst door omwindingen beletten, en de luchtpyp zelve, van onder het borstbeen af, tot het strottenhoofd toe, met de hand toenypen, of nederdrukken’; terwyl men tevens, om de lucht in de luchtpyp te sterker te doen uitzetten, ‘dezelve derwyze uitwendig moet verwarmen, dat de warmte inwaards doordringe’. - Dit middel, ter tydige ontstikkinge van den Drenkeling, is veeltyds, zegt de Heer Schrage, genoegzaam, maar dikwerf wordt 'er eene agtervolgende werkzaamheid vereischt, om de vloeibaarheid van 't bloed, in de vaten van den buiten-omtrek des lichaams, te herstellen. Hiertoe pryst hy bovenal aan ‘de verwarmde wryving, en wassching van 't geheele lichaam, met linnen of wollen doeken, in warm water gedoopt, in een warm vertrek’. Ook kan het, vervolgt hy, van dienst weezen, by dit water een gedeelte vlugge loogzoute geesten te mengen, als de Sp. sal. Ammon., simplex, cum calce, Vinos., Succin. enz. die het bloed verdunnen en het zenuwstel prikkelen. Verder komt hier eene ruime aderlaating, naar de omstandigheden des persoons te regelen, in aanmerking. Mislukt dit, zegt hy, dan is 't, zo men van de ontstikking overtuigd zy, een bewys, dat het bloed in de Longvaten gestolt is. In dat geval moet men volharden, ‘met de borst, strot en onderribzyden des lyders te betten, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} en te verwarmen; terwyl een ander den Drenkeling beurtelings in den mond blaast; en weder een ander hem beurtelings den buik opwaards stouwt, indiervoege als by de gewoone ademhaaling geschiedt: om, ware 't mogelyk, door warmverdunnende middelen, en aanhoudende beweegingen, de longen van haare overtolligheden te ontlasten, die de beletzelen van de werking van 't hart zyn’. - Ten laatste komt hier nog in overweeging het ontwaaken der Zenuwen, door Zenuwtergende middelen. In 't geval van eene ligte Drenkelingschap, daar geen verstikking noch bloedstremming te vermoeden is, plaatst hy het gebruik van zulke middelen in den eersten rang, als voldoende ter reddinge; maar in 't geval van eene zwaate Drenkelingschap komen ze, zyns agtens, niet te stade, voor dat de ontstikking te wege gebragt, en de vloeibaarheid van 't bloed bevorderd zy, des men in die omstandigheden eerst daarop moete werken, wanneer men vervolgens eene gunstige dienst van de zenuwprikkelende middelen kan verwagten. ‘In soortgelyke gevallen, zegt hy, is het omzichtig gebruik van vluchtige loogzoute geesten van gewenschte uitwerking. De Sp. sal. Ammon, cum ciner. Clavellat. seu, calce viva, paratus, de Sp. sal. Ammon. Succin., bekend onder den naam van Eau de Luce, op de dunst gevlieste en zintuiglyke deelen van 't hoofd toegediend, werken onmiddelyk op de herzenen, en zyn verre boven de ruggraatwryving en andere Monden Neusprikkelingen te achten’. Verslag van zekere behandeling, waardoor Glaze Schyven voor Electrizeer-Machines bekwaam worden gemaakt, om by vochtige luchtsgesteldheid Electrieke Kragt op te wekken; als mede van eene handelwyze, om zeer goede Kussens tot Vryvers te vervaardigen; en beschryving van eene verbeeterde Electrophore Perpetuel door C. Cuypers. In 's Gravenhage by P. Fr. Gosse, 1778. Behalven het Voorwerk 37 bladz. in gr. octavo. Brief aan den Heere C. Cuypers te Delft, waarin het vermogen der hedendaagse Electriceer-machines en Electrophores worden aan den dag gelegt, ten einde te doen zien, dat zyn {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ed. in zyn onlangs uitgegeeven Verslag, enz. omtrent de wyze van 'er verbetering aan te brengen, blykbaar hebbe misgetast. Door J. Cuthbertson, Physisch Instrumentmaker te Amsteldam. Te Amsteldam by P. Hayman. In gr. octavo 16 bladz. Het verslag van den Heer Cuypers behelst verscheiden opmerkingen, wegens de genoemde stukken, die der nadere proefneemingen van kundige Electrizeerders wel waardig zyn; en 't welk zou kunnen dienen, om de Electrizeermachines te verbeteren. 't Is waar, dat de Brief van den Heer Cuthbertson strekt, om alles in een ongunstig licht te plaatzen; maar 't is tevens blykbaar, dat dezelve alleszins te versmaadende en zwetzende opgesteld is, om ingang te vinden by onpartydige onderzoekers. Zonder de voortreffelykheid der Electrizeer-machines van den Heer Cuthbertson te betwisten, welken zekerlyk boven allen van die soort aan te pryzen zyn, blyft dit over, dat de weg ter verdere verbeteringe niet geslooten is; en dat de ondervinding, in deeze en geene mislukkende proefneemingen, by eene ongunstige lugtsgesteldheid, ons nog maar al te dikwils aanleiding geeft, om 'er naar te wenschen. 't Moeit ons eenigermaate, dat de Heer Cuthbertson dit stuk met geen meer bescheidenheid behandeld heeft: Kunstenaars behoorden, zelfs in gevallen van weezenlyke misvatting, edelmoedig te zyn. Herhaalde proefneemingen ter verbeteringe moeten of mislukken of slaagen; mislukken ze, de schade of het nadeel is voor den proefneemer; en slaagen ze, dan wint 'er de Kunst door; waarom wy 't altoos raadzaam oordeelen dezelven aan te moedigen, wanneer ze niet geheel buitenspoorig zyn; waarvoor wy die van den Heer Cuypers tot nog niet kunnen houden. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude en Hedendaagsche Algemeene Wereldlyke Geschiedenis, gevolgd naar het Fransch van den Heer Abt Millot, Lid van de Academien der Weetenschappen van Lions en Nanci. Tiende Deel. Hedendaagsche Geschiedenis. Te Amst. by Yntema en Tieboel, 1778. Behalven een Breedvoerigen Bladwyzer over alle de Deelen, 174 bladz. in gr. 8vo. De Heer Vertaaler van mosheim's Kerklyke Geschiedenis, de Vervaardiger van de Noodige Ophelderingen diens Werks, heeft de taak, die hy zich hadt voorgesteld, afgewerkt, en geeft, met dit Tiende Deel der Oude Hedendaagsche Algemeene Geschiedenisse, als Naavolger van den Abt millot, zynen Landgenooten eene keurige wederga tot die zo agtenswaardige als sterk gezogte Kerklyke Geschiedenisse. Wy zeggen hem dank, en wenschen 'er hem geluk mede. Het groot aantal Leézers in ons Land, wier keuze op het Geschiedkundige valt, wier omstandigheden hun doen ópzien tegen zeer uitgebreide Werken, kan in de twee gemelde voldoening vinden, ten opzigte van het Kerklyke en Wereldlyke beide. Die het eene heeft zal het andere bezwaarlyk kunnen ontbreeken; zy lichten elkander toe. Wy hebben, van tyd tot tyd, dit Werk aangekondigd, en, by elk deel, gelegenheid gehad om onze Letter-oefeningen met een gedeelte daar uit op te cieren. Dit Tiende Deel behelst het Vyftiende Tydperk der Hedendaagsche Geschiedenisse, en voorts ten Hoofdtytel algemeene staat der zaaken in europa, zints den dood van lodewyk den XIV, tot den Vrede te Aken in den Jaare MDCCXLVIII. Met de gevolgen van dien Vrede tot den Vrede in den Jaare MDCCLXIII. 't Is nauwlyks noodig te melden, dat wy hier een verslag vinden van de Oorlogen en Staatsomwentelingen tot dat Tydsbestek voorgevallen: met het optellen daar van zouden wy zeker onze Leezers verveelen: alleen willen wy aanmerken, dat millot's Naavolger, zoo verre de paalen eener Algemeene Geschiedenisse van die uitgestrektheid als dit Werk toelieten, de lotgevallen onzes Vaderlands, met eene genoegzaame breedvoerigheid, daar in gevlogten, en dus hier door, gelyk elders, het Werk van te meer aanbelangs voor zyne Landgenooten gemaakt heeft. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig slaagde millot in 't schilderen van een Algemeen Tafereel des beschouwenden Tydperks; hy heeft zich, aan 't einde van 't tegenwoordig behandelde, daar weder toe gezet, en vertrouwende dat het onzen Leezeren niet ongevallig zal weezen, 't zelve in te zien, zullen wy 'er eene plaats aan inruimen. - ‘Behalven de teisterende geessel des Oorlogs, troffen, in dit Tydperk, het Menschdom, andere rampen, Onheilen der Natuur, Inlandsche Beroerten, en de plaag van heerschende Ondeugden. - Verschrikkelyke Aardbeevingen keerden, in 't Jaar MDCCXLVI, de ryke Stad Lima, en in 't Jaar MDCCLV, het Vorstlyk Lissabon, het onderst boven. Schaarsheid van gewas en slegte Oogsten bedroefden den Landman: de Weelde, die beuzelagtige bekwaamheden kweekt, nam nutte leden des Burgerstaats het brood uit den mond; de onbeteugelde begeerte tot rykdom en vermaak bragt bederf van Zeden onder de menigte te wege, gepaard met eenen aller moedbeneemendsten en besmetlyksten invloed; de dolle drift om te schitteren strekte ten hinderpaal, om zich met de daad agtenswaardig te maaken; de Geschillen over den Godsdienst teelden, op veele plaatzen, onheil, en lieten een wortel van bitterheid naa; de Twyfelaary, de Ongodsdienstigheid, allengskens stouter en vermeeteler geworden, durfde de groote Grondwaarheden van allen Godsdienst en Deugd aantasten, om ze uit de gemoederen der Menschen te verbannen. - Op de overweeging hier van, zou men veelligt overhellen om te gelooven, dat de vorderingen der Rede, hoe groot en merkbaar ook, den Menschdomme op verre na dat heil niet te wege brengen, 't geen met grond daar van verhoopt en verwagt mogt worden. Maar stellen wy hier tegen over de schildery der vroegere Eeuwen, van die tyden, waar in de woeste Zeden nauwlyks voetstappen van Menschlykheid overlieten; waar in de onbeschaafde en woeste natuur zich, zonder eenig bedwang, allen misdryf veroorloofde; waar in men niets zag dan onmedoogende Dwingelanden, en kruipende Slaaven; waar in gedrogtlyke vooroordeelen geheele Volken beheerschten; waar in, onder eene bloedige Regeeringloosheid, het regt van den langsten Degen alleen goldt; waar in het Bygeloof, zo verwoestend uit eigen aart, het nog verderflyker vuur van Geestdryverye aan- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} stak; waar in het gestort Burgerbloed steeds tot zaad van nieuwe Burgeroorlogen strekte; met één woord, waar in alles bykans domheid, blindheid, onregt, barbaarschheid, verdrukking, schelmery, en rampspoed was; als dan zullen wy den rechten prys leeren zetten op de Kunsten, de Weetenschappen, de Gezelliger Zeden, de Menschlievende schoon nog onvolkome Wetten, volgens welke een groot gedeelte van Europa bestuurd wordt; als dan zullen wy erkennen, dat, te midden van de verregaande misbruiken, en de beschreienswaardigste ondeugden, de verlichte Rede den weg tot wysheid en geluk ten minsten opent, en de rampen des leevens verzagt. Het zou hier de plaats weezen, om de vorderingen van 't Menschlyk verstand, in dit Tydperk, te volgen, en de voortgangen daar van, in de Letterkunde en de Weetenschappen, aan te wyzen. Maar, dit doende, zouden wy de paalen van ons Werk te buiten treeden, of geene dan zeer onvolkomene kundigheden opleveren over stukken, van elders ten overvloede bekend. Ik agt het genoeg hier op te merken, dat de nayver van Frankryk en Engeland niet min leevendig en sterkwerkend is, in dit stuk, dan in alles wat de staatkundige belangen raakt. De Engelschen hebben, van vroeg af, in de Weetenschappen uitgemunt, door een kloekheid van vernuft, welke niemand hun ooit zal betwisten: de Franschen hebben, in de Fraaije Letteren, bevallige en verheevene bekwaamheden betoond, en een smaak, waar door zy boven anderen uitstaken; geschitterd door het betoverend vermogen der Dichtkunst: hun leevendige verbeeldingskragt, en zwier van taal, veréénigde het waare schoon met den rykdom der Rede: de Engelschen hebben, op hun beurt, en met een gelukkigen uitslag, een sterkte van geest laaten blyken, in staat om door te dringen tot alles wat het Menschlyk verstand kan bereiken. Indien zy den voorrang hebben, in strikt en gevolglyk te redenkavelen, en met eene onbezweeke aanwending der uiterste poogingen eene zaak te doorgronden, waar toe het Volk-eigen character medewerkt; draagen de Franschen den roem weg in fynheid van gevoel, in juistheid van Leerwyze, in klaarheid van styl; hoedanigheden, die hunne mededingers zomtyds schynen te erkennen, door ze na te volgen. Met één woord, ik durf zeggen, dat zy beiden de eer deelen, om voorbeelden {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} aan geheel Europa op te leveren, in 't zelve te verlichten, in stukken van 't hoogste belang voor 't Menschdom. Op den voet der Franschen en Engelschen, wordt de beschaafdheid, in andere Gewesten, voortgeplant. 't Is op hun voetspoor, dat men elders Geleerde en Kunst- en Weetenschap-kweekende Genootschappen heeft opgerigt; in onze Eeuwe, wel zo veelvuldig, dat ze niet ongegrond de Eeuw der Genootschappen mag heeten.’ In 't beloop der Hedendaagsche Geschiedenis hadt millot, op den Staat en de voornaamste Omwentelingen van Asie, in de laatste Eeuwen, niet dan van zeer verre, en wanneer zy eenigzins betrekking hadden tot die van Europa, agtgeslagen. Hy merkt daaromtrent op. ‘De Hedendaagsche Geschiedenis van Asie is eigenlyk een geschikt onderwerp der noeste naspeuring voor Geletterden. Die van Europa, zo uitgestrekt en zo noodzaaklyk, levert allerlei soort van onderwys op: en wy kunnen, zonder ons des te bedroeven, onkundig weezen van 't geen ons veel minder raakt. Het is, ondertusschen, van eenig belang, een algemeen denkbeeld te hebben van deeze Volken, zeker de vroegst beschaafde: dit maakt een weezenlyk gedeelte uit van de Kennis des Menschlyken Geslagts. Ik zal my benaarstigen, om, met weinig woorden, de nieuwsgierigheid, die op nutte kundigheden gesteld is, te voldoen.’ In beantwoordinge hier van, geeft hy, in vier Hoofdstukken, de weetenswaardigste byzonderheden op van China, - van Japan, - van Persie, en 't Ryk van den Grooten Mogol. Millot's Naavolger heeft dezelve grootlyks uitgebreid, en, wy durven het zeggen, dit Aanhangzel, gelyk het geheele Werk, verbeterd. Tot een staal hiervan, dienen de aanmerkingen over de Plegtigheid van het Jesumi, en hoe het den Bedienden der Oost-Indische Maatschappye nooit wordt afgevorderd. Wy kunnen niet naalaaten, zyne bedenking, over de Vervolgingen den Christenen in China en Japan aangedaan; als mede over de gelykvormigheid eeniger gebruiken en begrippen der Japanneezers met de begrippen en gebruiken des Pausdoms hier over te neemen. ‘Niettegenstaande de menigte van onderscheide Godsdienstige Aanhangen in Japan, heeft men 'er, mogen wy op het berigt van kempher afgaan, nooit geschillen over den Godsdienst; dit levert een vry sterk blyk op, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men aldaar de Christenen niet vervolgd en verdelgd heeft, dan uit vreeze voor Oproer in den Staat; eene vrees, in tayco sama gaande gemaakt, door de taal des Stuurmans, in een Castiliaansch Schip, die aan de Japanneezers, op eene Wereldkaart, de wyduitgestrekte Landen, aan de Spaansche Heerschappy onderworpen, getoond hebbende, op de vraage, van welk een middel men zich bediend hadt, om zulk eene wyduitgestrekte Heerschappy te verkrygen, antwoordde: “Niets is gemaklyker: onze Koningen beginnen met het zenden van Geestlyken na de Landen, daar zy zich meester van willen maaken; deeze haalen het Volk over, om onzen Godsdienst te omhelzen; en als die hier in merklyke vorderingen gemaakt hebben, zendt men het Krygsvolk, dat zich by de nieuwe Christenen voegt, en weinig moeite heeft, om het nog overige te volvoeren (*)”. Noch de Chineezen, noch de Japanneezers, zouden tegen de Christenen het vuur der Vervolginge hebben doen blaaken, als deezen geene baat- en staatzugtige oogmerken hadden laaten blyken, en deeze te schandelyk gemengd in de verkondiging van den Godsdienst. Moet men dan, om de ongeloovige Volken te bekeeren, de Staatsbestuuren ontrusten? de Godlyke Wysheid leert ons het tegendeel; dan, ongelukkig, zyn de meeste Zendingen, na Vreemde Landen, hier door jammerlyk afgeloopen. De Japansche Godsdienst was geene kwaade voorbereiding tot het Pausdom, of zulk eene gedaante van het Christendom, als de Pauslyke Zendelingen daar predikten. 'Er deedt zich eene overeenkomst op tusschen 't zelve, en de gevoelens, als mede de gebruiken onder de Inwoonders van Japan heerschende. Deeze Indiaanen vertrouwden, zo wegens hun tegenwoordig als toekomend heil, alleen op de verdiensten van xaca amida, en andere hunner Godheden, die, naa veelvuldige Zelfskwellingen, uit eigene beweeging ondergaan, vrywillig een einde aan hun leeven gemaakt hadden. Zy hadden hunne Heiligen, wier nagedagtenis zy vereerden, om wier bemiddeling en gunst zy smeekten. Zy maakten gebruik van staatlyke Ommegangen, Beelden, Kaarssen, en Reukwerken in hunnen Eerdienst, als mede van Gebeden {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de Dooden, en de Biegt; eene soort van Aflaaten was by hun in zwang: ook vondt men 'er Kloosters, gestigt voor Godsdienstige Persoonen van beiderlei Sexe, die, in den ongehuwden staat, in eenzaamheid en onthouding leefden; ook wil men dat zy het teken van 't Kruis bezigden; doch 't zelve in de gedaante van een X, of een St. Andries Kruis, maakten. - Wie staat niet verwonderd over deeze verbaazende gelykvormigheid, tusschen den Japanschen Eerdienst, en den verbasterden Christlyken Godsdienst? En waar aan anders hebbe men deeze toe te schryven, dan aan eene reeds vroegtydige overneeming van de Heidensche Plegtigheden, onder de Christenen (*). De Vyanden van het Christendom hebben geen grond altoos, om, uit deeze gelykvormigheid, iets ten nadeele van 't zelve te besluiten, of stoffe voor hun spottend vernuft te haalen. De rechtschapen Christen, die het Euangelie voor zyn eenig Leer- en Wetboek houdt, trekt zich geen deezer verkeerde begrippen, geen deezer jammerlyke byvoegzelen aan, dan in zo verre hy zich bedroeve, over het grof misvormen en onkennelyk maaken eener Hemelsche Openbaaringe, die ons de verheevenste en beminnenswaardigste denkbeelden geeft van het Opperweezen; de gewigtigste en troostrykste Waarheden bekend maakt; eene Zedekunde, zo eenvoudig als volmaakt, leeraart, en 't Menschdom den weg der waare Wysheid, Deugd en Gelukzaligheid, aanwyst’. 't Geen wy aantreffen van de gehegtheid der Gentoos aan hunne eigene Godsdienstige Stellingen, en hunne Verdraagzaamheid, verdient onze optekening. ‘Voor hunne vastgehegtheid aan eens omhelsde begrippen, kan men eene natuurlyke reden geeven, afgenomen van de tedere gesteltenis hunner Lichaamen, 't welk byzonder plaats heeft in de Braminen en Banyans, die enkel Ryst, Moeskruiden en Vrugten tot hunne spys, en zuiver Water tot hunnen drank, gebruiken, 't geen gevoegd by de hette der Lugtstreeke hun zo zagt en verwyfd maakt, dat zy niet in staat zyn, om vry en Manlyk door te redeneeren, en het langgedraagene juk der vooroordeelen {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} af te schudden. Deeze zagtaartige gesteltenis, die eenen gelyken invloed heeft op de Burgerlyke en Godsdienstige begrippen der Asiatische Volken, mag ook onder de oorzaaken gerekend worden van hunne lydelyke onderwerping aan de slaaverny en de volstrekte willekeurige Regeering, die in 't geheele Oosten plaats heeft. Wat de Verdraagzaamheid in den Godsdienst betreft, die, op een uitsteekende wyze, by de Gentoos gevonden wordt; deeze moet men ongetwyfeld toeschryven aan hunne grondstelling, dat de verscheidenheid van Godsdienstpleegingen blykbaar aangenaam is aan den god des Heeläls; dat de Gebeden, door de Menschen te hemwaards opgezonden, hem welgevallig en geheiligd zyn, door de opregtheid van het voorneemen des Bidders; dat de waare algemeene Godsdienst geen ander is dan de Godsdienst van het hart, dat de onderscheidene uitwendige gedaanten van Godsdienstpleeging enkel bykomende omstanheden, en in zichzelven onverschillig, zyn, alleen afhangende van tyd, plaats, geboorte of opvoeding; en dus, gevolglyk, alle verandering van Godsdienst, ten beste genomen, een noodloos werk is: dewyl, huns agtens, ieder eerlyk Man in zyn eigen Godsdienst kan behouden worden. Overeenkomstig met dit beginzel, willen zy, gelyk de Heer grose (*) aanmerkt, wel verre van anderen, ter zaake des Geloofs, te vuur en te zwaard te vervolgen, volstrekt geen vreemden tot Aankomelingen in hun Godsdienst aanneemen: en, schoon geheele Volken hunne voornaamste Stellingen omhelsd hebben, als by voorbeeld de Chineezen, laaten zy ze niet toe in hunne Gemeenschap, noch hebben met hun eenige verbintenis; zy zouden even gereed eeten, en zich door 't huwelyk vereenigen, met de Christenen en Mooren, als met hunne Geloofsgenooten in China. Wanneer iemand van hun Volk, zelf in die Landstreeken, waar zy volstrekt meester zyn, den Voorouderlyken Godsdienst laat vaaren, veronderstellen zy gansch liefderyk, dat het geschiedt op aandrang van 't Geweeten; nimmer vervolgen zy den Afvalligen; alleen vermyden zy alle gemeenschap met hem, en werpen hem, met een onherroepelyk hesluit van hem nooit weder aan te neemen, uit den Stam, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} waar in hy gebooren werd: dit denken zy is strafs genoeg; verder zien zy de zodanigen met medelyden aan; zo veel belangs stellende in het zuiver bewaaren van hunne Belydenis, als toegeevenheids omtrent anderen gebruikende’. De overweeging der Asiatische Volken geeft onzen Geschiedschryver gelegenheid tot deeze gevolgtrekking, en dit besluit zyns Werks. ‘Wanneer wy de Asiatische Volken beschouwen, over 't algemeen zeer ongelukkig, schoon te midden van alle de zegeningen der natuure woonende; als wy hunne geringe vorderingen in de loopbaane des verstands nagaan, niettegenstaande zy ons zo veel voor uit waren, als wy hooger dan de Zestiende Eeuwe opklimmen; indien wy boven al overweegen het lot der Indiaanen, wier grond hun, bykans zonder arbeid, de aangenaamste vrugten oplevert; doch wier Land bykans woest ligt, onder den drukkenden last der willekeurige Opperheerschappye; zo wy, eindelyk, bedenken hoe zeer alles verbastert in de schoonste Lugtstreek, en hoe de dapperheid der Tartaaren zelve in verwyfdheid en luiheid ontaart, zien wy den ganschen invloed der Lugtgesteltenisse, gepaard met dien der Zedelyke oorzaken: wy wenschen ons zelven geluk, een Vaderland te hebben, waar in de weezenlyke goederen des Menschdoms veel bestendiger en overvloediger gevonden worden, om dat ze de langzaam voortgebragte vrugten zyn van bedaard overleg, van arbeid, van dien scheppenden yver, door behoefte verwekt, en door vryheid aangekweekt, die den Mensch doet zegepraalen over alle hindernissen, en, in zekeren zin, de natuur beheerschen. Ongelukkig weert de kragt der driften het geweld der dwaalingen en misbruiken; in veele opzigten, tot nog de uitwerkzels van het heilryk Licht over ons opgegaan. Buiten twyfel is de Menschlyke Maatschappy, als een Staatkundig Lichaam beschouwd, maar tot zekeren trap van volmaaktheid te brengen. De ondeugden zullen 'er altoos moeilykheden baaren, en het byzonder belang steeds met het algemeen belang in tweestryd zyn. - Maar dat een verlicht en gevestigd Staatsbestuur het onderneeme, om, indien niet alle misbruiken (dit ware het onmogelyke gevorderd,) ten minsten de zodanige te weeren, die de voorzigtigheid toelaat te ver- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} bannen: - dat deeze het Algemeen welzyn vestige op eenvoudige, onpartydige Wetten, met de vereischte strengheid en Menschliefde gehandhaafd; - dat deeze de werkzaamheden, die het Volk voeden en nutte kundigheden inboezemen, aanmoedige, en den voorrang, zo gansch ten onregte dikwyls aangemaatigd door Middelen, aan bekwaamheid en goede Zeden schenke: - dat de Opvoeding boven al Burgers vorme, geschikt naar de onderscheide kringen, waar in zy moeten werken, in stede van de Jeugd bezig te houden met het leeren van enkele klanken, en dezelve, door den dwang tot nutloozen arbeid, een wederzin van alle goede zaaken in te boezemen: wy durven, met vertrouwen, voorzeggen, dat zodanig eene verandering, valt ze immer voor, wonderen van geluk zal baaren, in dat gedeelte van Europa, 't welk dit Plan volvoert. 't Is dwaaling (en bykans altoos ongerymde dwaaling,) die verkeerde Beginzels, verkeerde Instellingen, verkeerde Wetten, verkeerde Stelzels, voortbragt, waar uit de meeste rampen des Burgerstaats ontstonden. De Geschiedkunde toont zulks, door een onnoembaar getal spreekende stukken. De Geschiedenis behoort den Koningen, Prinssen, en Staatsmannen te leeren, de misslagen in het Staatsbestuur te verbeteren, en de rechte gronden van 't algemeen Welzyn te leggen. - Zy moet den Bedienaaren van den Godsdienst eene les geeven, om hunne Bediening langs hoe eerwaardiger te maaken, door zich toe te leggen op 't geluk der Burgeren; hun de Waarheid en goede Zeden inprentende. - Zy moet, eindelyk, elk hoofd voor hoofd onderrigten, dat 'er geen goed, zonder inmengzel van kwaad, op deeze Wereld, bestaa, dat de volkmaaktheid hier eene harssenschim is; dat men zich schikke om te verdraagen, 't geen men niet kan veranderen; dat gemaatigdheid verstand, en teffens ons geluk, is; en dat een ieder, om gelukkig met zyne Medemenschen te leeven, vrede met zich zelven moet hebben; een onwaardeerlyk voordeel, aan verstand en Deugd gehegt’. Een Werk van deezen aart, zo veele en zo verscheide Voorvallen, en Zaaken behelzende; waar in zo groot {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} een aantal Persoonen ten tooneele treedt, vordert een breedvoerigen en netten Bladwyzer, deeze maakt veel meer dan de helft van dit laatste Deel uit. De Gebruiker zal dikmaal reden vinden om den naarstigen en keurigen Opsteller van 't zelve te danken. De pligten der Overheden, of Vertoog over de Rechtvaardigheid, als den grond van alle de Pligten van eenen Vorst. Door den Heer Moreau, Raad in 't Hof der Aides in Provence. enz. enz. Uit het Fransch vertaald. Zynde by deeze Vertaaling gevoegd eene Voorreden en eenige Aantekeningen van Mr. E. Luzac, Advt. Te Leyden, by Luzac en van Damme, 1778. Behalven het Voorwerk, 378 bladz. in gr. octavo. Om een beknopt en geleidelyk denkbeeld van den Inhoud van dit voortreffelyk Geschrift, en 't bedoelde van den Heer moreau, onder 't oog onzer Leezeren te brengen, hebben wy geoordeeld niet beter te kunnen doen, dan gebruik te maaken, van des Autheurs eigen opgave van zyn bestek, zo als hy 't aan den toenmaaligen Dauphyn, den tegenwoordigen Koning van Frankryk, ontvouwd heeft. I. ‘Ik zal, zegt hy, beginnen met aan te toonen, dat 'er volstrekte en onveranderlyke pligten zyn, voor alle menschen; dat de regtvaardigheid ouder is dan alle overeenkomsten, en dat zy, ver van hare kragt van dezen te ontleenen, dezelven dermate ten regel dient, dat geene overeenkomst ons kan verpligten, wanneer zy tegen de wetten der regtvaardigheid aanloopt. Hier uit zal U blyken, dat de pligten van den Vorst en van het Volk geenszins afhanglyk zyn van derzelver wederzydsche nakominge, of verwaarloozinge, en dat de misslagen van den eenen den anderen nooit grond kunnen geven, om zich van zyne verbintenisse ontslagen te agten. II. Ik zal myn best doen om U de voordeelen van eene Regeeringe, welke door de Regtvaardigheid bezield wordt, af te malen, en het zal my weinig moeite kosten U te overtuigen, dat het geluk van Koningen en Onderdanen, het vermogen der eersten en de vryheid der {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} laatsten, uit dezelfde bron voortvloeien, en door dezelfde wetten in stand gehouden worden. III. De regtvaardigheid vervolgens beschouwende als op den Troon gezeten, zal ik U doen zien, dat zy den Vorsten alle de pligten oplegt, door welken God gewild heeft, dat de menschen onder elkanderen zouden verbonden zyn. Uit dit gezigtpunt zal de regtvaardigheid van den Vorst, oneindiglyk uitgestrekter door den aart en de meenigte zyner verbintenissen, U ook oneindiglyk werkzamer voorkomen, door de aanhoudendheid van zyne pogingen. Dus zult gy, den Vorst als Stedehouder van Gods Almagt zelve, en als een werktuig van zyne goedheid aanmerkende, U een verheven denkbeeld vormen wegens zyne pligten, die allen zullen uitkomen op de poging, om het ryk der geregtigheid onder de de menschen te vestigen. Hier zult gy het Volk, dat hem als Opperhoofd erkent, tegen de onregtvaardigheid van deszelfs naburen, door het verschriklyk regt des oorlogs, zien beschermen. Daar zult gy hem volgen, terwyl hy yvert om, door goede wetten, door eene wyze bestiering, en door eene altyd werkzame regtsoefening, de onregtvaardigheden van zyne eigene onderdaanen te beteugelen, en hen tegen de gevolgen van hunne eigene losbandigheid te beveiligen, zonder hunne vryheid aan kluisters te liggen. IV. De aart, het karakter en de werking van deze drie beweegraderen eener Regeeringe zullen U vervolgens onder het oog gebragt worden, als, in de handen van eenen regtvaardigen Vorst, niets anders zynde dan werktuigen, ter bevorderinge van het algemeene welzyn. Gy zult kennis krygen van de wezenlyke posten van alle de tusschenkomende arbeiders der Opperheerschappye, en gy zult zien, hoe, onder een' regtvaardig' Vorst, allen, die Stedehouders zyn van zyn gezag, naar het zelfde oogmerk streeven, zonder dat de leiding van den eenen tegen die van den anderen aanloopt, zonder dat hunne werkingen elkanderen belemmeren, zonder dat 'er eenige verwarring plaats heeft in hunne onderscheide pligten. V. Om voor te komen dat deze eenstemmigheid gestoord worde, en tevens om dat de regtvaardigheid van den Vorst zich steeds bezig moet houden, met de eenparige werking van alle de ondergeschikte vermogens te handhaven, zal het noodig zyn U zelfs als dan te waar- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen, tegen de uitsporigheden, die ontstaan kunnen, uit dien loflyken yver, door welken de groote ziel van een Vorst tot de regtvaardigheid gedreven kan worden. Om dat in zyne wyze van handelen altyd koelzinnigheid en bedaardheid behooren te heerschen, moet gy de vaste palen kennen, buiten welken de zuiverheid van inzigten de onregelmatigheid der afdwalingen even zo weinig verschoont, als 't gevaar der voorbeelden wegneemt. VI. Na dus, ô prins! uwe ziel door algemeene grondregelen te hebben voorbereid, zal ik eene ruimer loopbaan met U intreeden. Geen schroom zal my verhinderen om U den innerlyken aart van het Staatsbestuur te ontwikkelen, en U deszelfs natuur, voordeelen en samenhang te doen kennen. Gy zult onderscheid leeren maken, tusschen het natuurlyk vermogen van de kragt, die noodwendiglyk binnen zekere palen moet gehouden worden, en tusschen het zedelyk vermogen van 't gezag, het welk niet anders is, dan het regt om te gebieden, en alleenlyk bestaat, om dat het zelve de verpligting tot gehoorzaamheid vooronderstelt. Dan zal het de gepaste tyd zyn, om U onder het oog te brengen de wezenlyke beginsels en de grondwetten, zoo van de Regeeringen in het algemeen, (want zy hebben alle dezelfde oogmerken te bereiken, en dezelfde verbintenissen te vervullen,) als van iedere Regeeringe in het byzonder: want geene is 'er, welker vorm niet behoort geëerbiedigd te worden; doch ik zal de eene en de andere zoeken, niet in de samenstelsels, die door den hoogmoed zyn uitgedagt; maar in de onveranderlyke orde en in de onverbreekbare wetgeving der Nature, den eenigsten regel, welken de Grondleggers van Ryken nimmer uit het oog moesten verloren hebben. Myne grondbeginselen zullen U ligtlyk doen opmerken, dat eene Alleenheersching, door goede wetten geregeld, onder alle Regeeringen die is, waarin het volstrekte gezag het grootste belang heeft om weldadig te zyn, het minste vermogen bezit om kwaad te doen, en het meest te verliezen heeft, wanneer het van de regtvaardigheid afwykt. VII. Dewyl het oogmerk der Regeeringe is, den mensch het vast genot der regten, welke hem door de Natuur geschonken zyn, te doen hebben, zullen wy {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgens die regten onderzoeken; en naar dien dezelven ouder zyn dan de instelling van eenige burgerlyke maatschappy, zal ik U aantoonen, dat een Monarch onder eene onschendbaare verbintenis ligt, om die regten te handhaven. In ieder van deze regten zult gy dan een voorwerp van nuttige overdenkingen vinden, en een vrugtbaar grondbeginzel, welks gevolgen allen zo vele regels voor U zyn zullen, naar welken gy en over de deugd der wetten, en over de wysheid van 't bewind, en over de regtmatigheid der regterlyke beslissingen, zult kunnen oordeelen. VIII. Om die verwonderenswaardige orde, welke het geluk en de rust in de samenleving moet bevorderen, te handhaven, heeft ieder staat zyne byzondere inrigtingen. Welke van dezen zyn nu eigen aan de Fransche Monarchye? Hier moet ik U voor eerst de natuur onzer wetgevinge leeren kennen. Gy zult zien dat, in Frankryk, de Vorst alleen en den titel en de oefening der wetgeevende magt in zynen persoon vereenigt, en dat, ondertusschen, wanneer 'er geene wetten zyn, die zynen wil aankondigen, en van die aankondiginge de bekragtiging, welke tot gehoorzaamheid verbind, ontleenen, het in de natuur der zaken onmogelyk is, dat alle zyne willekeuren wetten kunnen zyn: gy zult de wet zien opkomen in de Raadsvergaderingen van den Vorst, door de medewerking van het meerder licht, dat zy aanbrengen; dat zy van hem alleen de verpligtende kragt ontleent, die haar wordt bygezet door zynen wil, waar van het Koninglyk Zegel een onwraakbaar getuigenis verschaft; dat zy vervolgens plegtiglyk wordt afgekondigd in de Regtbanken; wier gehoorzaamheid, altyd voorgegaan door een verstandig en ernstig onderzoek, de grondslag wordt van het vertrouwen des Volks, en de waarborge van deszelfs onderwerpinge. IX. Na dit alles zal ik overgaan tot de beschouwing der inrigtingen van het staatsbewind, welke dienen om de hand aan de wetten te houden, en somtyds zelfs om het geen aan dezelven ontbreekt te vervullen. Gy zult zien, dat het gezag van den Vorst, door de regtvaardigheid bestierd, dan zelfs, wanneer het voor zich eenen weg moet banen, nooit willekeurig kan zyn; dewyl het altyd een oogmerk heeft, en vermits de reden in al- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} le gevallen, waarin zy een einde aanwyst, ook de middelen voorschryft. X. Eindelyk zal ik, de regels der regtvaardigheid, die de Overheden moeten betragten, toepassende op de hoogste geregtsoefening, U de orde en de ondergeschiktheid der regtbanken, stedehouders van het gezag en handhavers der wetten, afmalen; ik zal U onder het oog brengen den titel, waaruit hare pligten voortvloeien; tot welke maat hare regten te brengen zyn; en welke staatsgedaanten hare werking vertragen, om dezelven zekerer en kragtiger te doen zyn. Gy zult u volkomen overtuigd houden, myn vorst! wegens de noodzaaklykheid van deze schikkingen, welke dienen om een gelyk vertrouwen in te boezemen, en aan de Overheid die het hoogste gebied voert, wier belang het is, dat haar vermogen nimmer tot verwoesting strekke, en aan de onderdanen, voor welken het van belang is, dat het zelve steeds eenen zegenryken invloed hebbe’. Alle deeze gewigtige Stukken ontvouwt de Heer Moreau, in tien Hoofddeelen, met de vereischte juistheid en nadruk, op zodanig eene wyze, dat hy ten overtuigendste doe zien, hoe het gezag der Vorsten en het geluk der Onderdaanen volstrekt steunt op, en afhangt van, 't handhaaven der Regtvaardigheid; terwyl hy de byzondere pligten der Vorsten op dien grondslag ten naauwkeurigste voordraagt. De Regtskundige Luzac heeft des, niet zonder reden, goedgevonden, dit Werk met eene aanpryzende Voorreden ook in 't Nederduitsch te voorschyn te doen komen, en 'er eenige aanmerkingen, betreffende onze Vaderlandsche constitutie en Vaderlandsche regten, by te voegen, welken den Leezeren hier te Lande byzonder te stade kunnen komen. - Men denkt veelligt, buiten die aanmerkingen, raakt dit Geschrift inzonderheid de Fransche Regeering; en doet dus, ten aanzien van ons Gemeenebest, niet veel ter zaake; dan daar de Heer Moreau, als uit het opgemelde te zien is, zyne redeneeringen gestadig vestigt op de onveranderlyke gronden van het Natuurlyke Regt, zyn ze meerendeels van die natuur, dat ze op alle regeeringsvormen slaan, of met eenig nadenken 'er op overgebragt kunnen worden. 't Is uit dien hoofde een Werk, dat ook in ons Gemeenebest met vrugt geleezen kan worden; vooral van dezulken die langs den eenen of anderen weg deel {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, of staan te erlangen, in de bestiering van onzen Staat; om een te dieper en leevendiger indruk te hebben, van den heilzaamen invloed van 't handhaaven der Regtvaardigheid op alle hunne pligten. En, schoon 't dus den zodanigen byzonder dienstig zy, is 't egter tevens een Werk van eene algemeene nuttigheid voor de Leden van ons Gemeenebest; die, onder het beschouwen van de pligten der Overheden, opgeleid worden, om zodanige Overheden hoog te schatten, en van hunne zyde ook hunnen pligt te betragten, naar eisch der Regtvaardigheid, buiten welker in agtneeming geen Land, hoe verstandig en regtmaatig ook bestierd, bestendig gelukkig kan zyn. Bedenkingen over het aanhoudend gebruik van de Pynbank in de Nederlanden; en van welke middelen men, by afschaffing en in plaatse van dezelve, zig zoude kunnen bedienen. Te Dordrecht by A. Blussé en Zoon 1778. In groot octavo 43 bladz. Men wil dat hun Ed. Groot Mog., de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, aan eenige des kundige Persoonen gelast hebben, eene nieuwe en geheel verbeterde Crimineele Ordonnantie, naar de tegenwoordige omstandigheden der tyden geschikt, te ontwerpen. Zulks brengt natuurlyk de verschillende gevoelens voor en tegen het gebruik van de Pynbank te berde, en heeft ook den Schryver van dit Stukje aangezet, om zyne gedagten deswegens gemeen te maaken. Hy behoort onder dat aantal van Schryvers, die 'er ten sterkste voor zyn, om derzelver gebruik geheel af te schaffen; men kan niet zeggen, dat hy, daaromtrent, iets nieuws bybrengt; maar intusschen is dit egter waar, dat hy de voornaamste reden, die tegen de Pynbank pleiten, beknoptlyk byeen verzameld, en, met oordeel, op eene bescheidene wyze, voorgesteld heeft. - Dit gedaan hebbende laat hy zig verder uit over het middel, waarvan men zig, by afschaffing van de Pynbank, in derzelver plaatze zou kunnen bedienen: waarover hy zig in indeezervoege uitlaat. ‘Waarom, by voorbeeld, zoude de Wetgeever niet kunnen besluiten en gelasten, dat voortaan alle Gevan- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} genen, die van een Hoofdmisdaad beschuldigt waaren, en tot geen bekentenis van dezelve, door alle middelen van gewoon onderzoek, hadden kunnen gebragt worden, doch tegens welke nogthans eenige blykbaare bewyzen, 't zy in één of meer getuigen, 't zy in een aaneenschakeling van klaare en duidelyke indicien en vermoedens bestaande, wierden ingebragt, ten kosten van 't Land, in een ordinair Crimineel Proces ontfangen zouden moeten worden’? Vraagt men verder, wat te doen, wanneer de bewyzen tegen beschuldigden zo verre gaan, dat 'er niets dan zyne belydenis schyne over te blyven, om hem te veroordeelen? zo is zyn antwoord. ‘Men zou, myns oordeels, in dusdanige omstandigheden den beschuldigden, daar 'er zekerlyk geen ordinaire straf plaats kan hebben, een extraordinaire straf kunnen doen ondergaan: met hem, het zy te confineeren of te bannen voor veele of weinige jaaren, of hem tot beide deze straffen, de eene na de andere, kunnen veroordeelen: of ook wel met hem eenige openbaare lyfstraffe aan te doen, en dezelven vervolgens, zyn leeven lang geduurende, uit den Lande te bannen. In dit alles zou de Regter kunnen handelen, naar de gesteldheid van het bewys, de hoedanigheid van den beschuldigden, en den aart van de misdaad’. Brengt men hier tegen in, dat het niet redelyk, niet billyk zy, een aangeklaagden, die mooglyk onschuldig is, voor een tyd gevangen te zetten, uit zyn Vaderland te verbannen, of eene Lyfstraffe aan te doen: zo merkt hy aan, dat zulk eene strafoefening by Provisie, naar zyn inzien, minder af te keuren, en veel gepaster is, dan onze gewoone provisioneele strafoefening; en buiten twysel, zegt hy, ‘oneindig redelyker en billyker, dan een' Gevangen, dien men niet weet of schuldig is, dan niet, op de Pynbank te leggen, en hem daardoor reeds eene straf aan te doen, eer hy bekent heeft; ja somtyds daarby nog onregtvaardig ter dood te brengen, indien dezelve, door de hevigheid van de pyn overwonnen, een misdaad belyd, waaraan hy zig nooit heeft schuldig gemaakt’. Onze schryver geeft deeze zyne verder uitgebreide bedenkingen ter nadere overweeginge over; terwyl hy hoopt dat een ernstig bezef van 't gewigt van dit stuk, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} het al of niet gebruiken van de Pynbank, dezulken, die daartoe bevoegd zyn, zal noopen, om alles, wat daartoe betrekking heeft, onpartydig te beoordeelen; of het ook raadzaam gevonden mogte worden derzelver gebruik hier te Lande te verbannen. - Men mag zig zekerlyk daar omtrent ten veiligste op 's Lands Vaderen verlaaten; en verwagten dat het aan geene oplettendheid zal ontbreeken; nadien de Pynbank in onze Gewesten gemeenlyk niet dan met zeer veel omzigtigheid gebruikt wordt. Gedachten over de Oorspronkelyke Zamenstelling, of vernuftige Eigenvinding. Door den Eerwaardigen Heer Eduard Young. Uit het Engelsch vertaald, en met eenige Aanmerkingen vermeerderd. Te Dordrecht by H. de Haas 1778. Behalven de Voorreden 125 bladz. in gr. octavo. Een oorspronglyk Schryver als Young, in wiens Schriften alomme eene vernuftige Eigenvinding doorstraalt, is natuurlyk recht geschikt ter behandeling van het opgenoemde onderwerp. Zyn Eerwaarde behandelt het zelve op eene wyze zyns waardig; en toont, in vollen nadruk, hoe hoog een Oorspronglyk Schryver boven een enkelen Naarvolger, hoe uitmuntend ook in zyne soort, te schatten zy. Op dien grondslag geeft hy den hedendaagschen Schryveren de sterkste spooren, om zich niet te vergenoegen met de navolging van anderen; maar hunne eigen kragten te beproeven, die in 't werk te stellen, en zig daar door bekwaam te maaken, om met meerder roem, als Oorspronglyke Schryvers, voor den dag te komen. Ter sterker aanmoediginge hiervan brengt hy hun onder het oog een aantal van beroemde Mannen, van den laateren tyd, welken getoond hebben, dat de eer van oorspronglyk te zyn, den zogenaamde Ouden niet alleen eigen is; en hy doet zien dat het den tegenwoordigen Vernuften nog even moogelyk is, die eer te erlangen; ja dat we, in verscheide opzigten, veele voordeelen boven de Ouden bezitten, die daar toe aanleidelyk zyn. - Men heeft dit Stukje, uit dien hoofde, niet ten onregte in 't Nederduitsch vertaald, of 't ook strekken mogte, om onze Vaderlanders te noopen, om hun Vernuft meer te {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} werk te stellen, dan gemeenlyk geschiedt, en naar de eer, van Oorspronglyke Schryvers te zyn, te dingen. Buiten dit oogmerk heeft de Vertaaler tevens bedoeld Nederlands Jongelingschap aanleiding te geeven, tot eene uitgebreider kennis van de beroemde vernuftige Britsche Schryvers. Ter dier gelegenheid heeft hy dit Geschrift vermeerderd met ettelyke Aantekeningen, welken, behalven dat ze hier en daar ter ophelderinge, en aanspooringe, dienen, strekken, om de merkwaardigste byzonderheden nopens die Mannen, welker Schriften de Autheur beoordeelt, voor te draagen. Onder deeze Mannen, welker lof de Eerwaarde Young vermeldt, is de hooggeagte Addison geen van de minsten, schoon hy eerst in 't slot van zyn Werkje van hem gewaage. Dan dit had zyne rede; dewyl zyn Eerwaarde ten doel had, hem niet slegts als een Oorspronglyk Schryver, als een Man van Vernuft, maar te gelyk als een voorbeeldlyk Christen, inzonderheid op zyn Sterfbedde, te doen opmerken: daar Addison, met den dood op de lippen, tot een jongen Nabestaanden, dien hy tot zig geroepen had, zei: Zie, in welk eene Vrede een Christen sterven kan. Zyn Eerwaarde besluit met dit verhaal van 's Mans uiteinde, verknocht met treffende aanmerkingen over dit gewichtige onderwerp, zyn Geschrift; 't welk hierdoor, buiten het verstandlyke, nog eene zedelyke nuttigheid heeft. ‘Dit stichtelyk voorbeeld van den zo gerust stervenden Addison toch voert onze gedachten, gelyk de Vertaler zeer wel zegt, zelfs in tot een ander leeven: het spreidt ons de voortreffelykheid van onzen Godsdienst, en deszelfs heerlyke uitwerking, in dat alles beslissend tydstip van onzen overgang in de Eeuwigheid, ten toon: eene byzonderheid, die de Braafste der menschen, vergun my zo den grooten Gellert te noemen, zoo dierbaar schatte, dat hy dezelve, na ze reeds eenige reizen in zyne Schriften te hebben ingelascht, ook als een uitmuntend middel ter bemoediging van zynen stervenden Vriend Häseler waardig keurde te gebruiken. Zie den 72 Brief in den Bondel, bladz. 135’. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De roem en gedachtenis van den Heer C.F. Gellert, in leven buitengewoon Hoogleeraar op de Hooge School te Leipzig. Vereeuwigd door J.A. Ernesti. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by M.v. Loopik, 1778. Behalven het Voorberigt 48 bladz. in gr. octavo. Het melden van Gellert's naam in 't voorige Artykel herinnerde ons deeze uitmuntende Lofspraak van den hooggeagten Ernesti, ter vereeuwiginge der gedagtenisse van den voortreffelyken Gellert; welke, niet alleen als eene weluitgevoerde Lofspraak, maar tevens als een geschrift, by uitstek geschikt, om de Deugd, op den Godsdienst gevestigd, in te boezemen, aanpryzing verdient. Na eene voorafgaande leerzaame aanmerking over de uitersten van eene te gestrenge en te ruime Zedeleer, deelt ons de Hoogleeráar Ernesti zyne oordeelkundige gedagten mede, over dat soort van Schriften, die door schrandere vernuften opgesteld worden, om de Leezers te vermaaken, en, onder dat vermaak, liefde en eerbied voor de deugd, en haat tegen de ondeugd, te verwekken. De voor- en nadeelen van die schryfwyze opgemerkt, en tevens een oordeelkundig onderscheid gemaakt hebbende tusschen het gebruik en misbruik van dezelve, laat hy zig verder uit over den middelweg, dien men, zynes oordeels, in 't onderwyzen der zedenleere te houden heeft, tusschen een te lugtigen en te droogen schryftrant, waaromtrent hy dien, welken Gellert meestendeels in zyne Schriften in agt nam, ten sterkste aanpryst. - Hierbenevens geeft hy ons eene korte beschryving van 't gansche beloop van 's Mans leeven, de soort van onderrigting, die hy ontvangen en gegeeven heeft, zyne talenten, zyn denktrant, zyne gevoelens, zyn character, zyne lotgevallen en zyn dood; dien hy, niet tegenstaande zyne voorheen meermaals betuigde onoverwinnelyke bangheid voor den dood, met moed en standvastigheid onderging. In deeze wel groote doch onopgesmukte lofspraak vertoont zig de beroemde Gellert alleszins der hoogste agtinge waardig; te meer daar zyn leevenswandel beantwoordde aan 't geen hy leerde en schreef. - Zie hier de beschryving van zyn hart, godsdienstige neiging, en denkwyze over de Deugd. ‘Zyn hart was van Natuur zachtzinnig, toegeevend, verzoenend, behaagelyk, eenvoudig, oprecht en redelyk, gevoelyk en teder omtrent alle de aandoeningen van het goede en menschlievende, rondborstig zonder achterhouding en geveinsdheid, en vry van alle wangunst. - Doch de heerschende neiging zyner ziel was vroomheid. Deeze beheerschte by hem alle de overige aandoeningen. Niet eene neiging vertoonde hy menigvuldiger, drukte hy levendiger uit, of volgde hy gestadiger op, 't zy in het spreeken of handelen. Echter was ook deeze aandoening in hem, gelyk de overigen, zacht en gelaaten, en van dien aart, gelyk zy door {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} eene duidelyke en gewisse kennis voortgebragt word, die, met de misleiding der inbeelding niet vermengd, geheel geest en onligchaamelyk is. De waare deugd leidde hy af van de eenige bron, den Godsdienst; doch alle deugd, die, door eenige andere oorzaak, hoe schynbaar of onschuldig ook, wierd voortgebragt, keurde hy maar in zo verre goed, als zy een soort van bezigheid, en voor de Maatschappy, of enkele persoonen, nuttig was. Hy hield ze niet voor een waare en volmaakte deugd, en geloofde, dat zy ligtelyk opgeblaazen maakte. Zo sterk hy derhalven aandrong om de schriften van welspreekendheid en geleerdheid der oude Grieken en Romeinen te leezen; zo min keurde hy goed, dat zy met betrekking tot de lessen en pligten aangepreezen wierden. Want hy meende, dat, hoe schoon zy ook waren, zy evenwel te veel aan de menschelyke vermogens toeschreeven, waar uit een verwaande deugd moest ontstaan. Misschien bedoelde hy hierby voornamelyk den Romeinschen Stoïcyn en den grootspreekenden Seneka. Echter was hem het onderscheld zeer wel bekend, tusschen een fraaije deugd, die alles van den hemel verwacht, en zich niets door eigenen arbeid en moeite wil bezorgen, en tusschen de deugd, die zodanig werkt, als of alles op haar alleen aankwam, en die tevens by een goed gevolg zo bescheiden is, dat zy alles aan God toeschryft.’ Redevoering van een Hollander, over verscheiden gewigtige onderwerpen, byzonder over de Vryheid om Scheepsbehoeften na Frankryk te voeren, en over onze Verbintenissen met Engeland. In gr. octavo 45 bladz. Onderhandeling van een getrouwen Ingezeeten deezer Republiek met zyne Mede-Vaderlanders, over de bovengemelde Redevoering In gr. octavo 16 bladz. Redevoering als boven, met eenige wederleggende aanmerkingen. Uit het Fransch vertaald. In gr. octavo 74 bladz. Onpartydige bedenkingen van een welmeenend Hollander, strekkende tot antwoord op het Fransche Vertoog van een zogenaamd goed Hollander aan zyne Landgenooten. Uit het Fransch vertaald. In gr. octavo 68 bladz. Alom te bekomen. Volgens den inhoud der Redenvoeringe, zouden wy het gedrag der Engelschen jegens onzen Staat, met betrekking tot de Scheepsvaart en den Koophandel, moeten billyken; en 't zou, in de tegenwoordige omstandigheden, over 't geheel, onze zaak zyn, ons ten naauwste aan de zyde der Engelschen te houden, en ons {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de maatregelen van 't Engelsche Hof te gedraagen. Dan men leezehier tegen de andere Schriften, welken, by gelegenheid dier voorstellinge, zo strydig met de algemeene nationaale denkwyze in onze dagen, het licht zien. De Onderhandeling zelve, schoon ze wat oppervlakkig zy, en hier en daar in 't wilde scherme, is in zeker opzicht genoegzaam, om de verdeediging der Engelsche mishandeling onzer Scheepvaart te ontzenuwen. Meer beschaafd en bepaalder ter zaake zyn de Wederleggende Aanmerkingen, byzonder ter aantooninge van de onregtvaardigheid der gedrongene verklaaringe van het geschonden Artykel van 't Tractaat; en ter ontwikkelinge van het schynschoone bewimpelen van het gedrag der Engelschen omtrent onzen Staat, door alle tyden en ook heden. Dan met betrekkinge tot het geheele onderwerp vorderen de Onpartydige Bedenkingen, met regt, de oplettendheid van hun, die genegen zyn dit stuk opmerkzaam na te gaan. Ze zyn door derzelver Schryver geschikt, tot een beredeneerd Tafereel van den tegenwoordigen staat en magt der voornaamste Christen-Mogendheden; mitsgaders tot een naauwkeurig onderzoek van de waare belangen onzer Republiek, en behelzen, na eenige voorafgaande overweeging over het stuk in 't algemeen, de volgende hoofdzaaken. (1.) Aanmerkingen over den opstand der Amerikaansche Volkplantingen, en over 't belang 't geen verscheiden Staaten van Europa in deeze groote gebeurtenis hebben. (2.) Een betoog, dat onze vereenigde Provincien niets te vreezen hebben van den aanwas der zeemagt van Frankryk, door deszelfs verbindtenis met de Vereenigde Staaten van Amerika. (3.) Aanmerkingen op het gedrag van Engeland ten opzichte onzer Vereenigde Provincien, en op het onderling belang van het Volk deezer beide Staaten. (4.) Een betoog, dat het gedrag der Engelschen, in het aanhouden der Schepen van Neutraale Mogendheden, tegen alle regten strydt. En eindelyk (5.) eene wederlegging van de inboezeming, dat de Requesten en Aanspraaken onzer Kooplieden, aan de Staaten, wegens de handelwyze der Engelschen, overgegeeven, voortgesprooten zyn, uit byzonder personeel belang, en uit eene onvoorzigtige Staatkunde; waartegen getoond wordt, dat zy in tegendeel op de billykheid, de liefde voor 't Vaderland, en eene goede Staatkunde, gegrond zyn. - Onze Staatkundige Schryver behandelt deeze onderwerpen met eene manlyke taal, en tevens met een bedaard oordeel, dat hem eer aandoet. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanspraaken gedaan op de eerste algemeene Vergadering des Oeconemischen Taks van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem op den 15 en 22 Sept. 1778. En Pryzen aangeboden door den Oeconomischen Tak. Te Haarlem by J. Bosch, 1778. In gr. octavo. Mitsgaders een Stukje, getyteld: Aan Myn Vaderland, by gelegenheid der oprechting van dien Tak. Te Leiden by C.v. Hoogeveen Junior, 1778. In gr. octavo. Wanneer men de drie opgenoemde Stukjes voegt, by het voorheen alom gezonden en overbekende Programma, wegens deezen Oeconomischen Tak, heeft men, zo als ons, na het doorbladeren van verscheiden losse Papieren, nopens dit onderwerp, gebleeken is, by een verzameld, het geen by uitstek, ten deezen opzichte, bewaard verdiend te worden. 'Er is ons, buiten deezen, eene menigte van Papieren raakende dit Stuk ter hand gekomen; doch het heeft ons der moeite niet waardig gescheenen van dezelven melding te maaken; waarom wy van ons eerste oogmerk, om den Leezer een verslag van alle die Schriften te geeven, afgezien hebben. Men leeze het Geschrift Aan Myn Vaderland, ten einde aangemoedigd te worden, om mede te werken ter bevorderinge van 's Lands welweezen, en na te gaan hoe deeze inrigting van den Oeconomischen Tak daar toe kunne strekken. Men doorbladere de Voorafspraak van den Eerwaarden van der Aa, en de Nareden van den Eerwaarden Couperus, op de eerste algemeene staatelyke byeenkomst der Leden van den Oeconomischen Tak, geduurende het tydverloop van den 15 tot den 22 Sept. 1778, ten einde aangemoedigd te worden, om 'er deel in te neemen. En men zie eindelyk, uit de aangebooden Pryzen, op de vereischte voltrekking der voorgestelde zaaken, welke heilzaame vrugten men van dien Tak hebbe te verwagten, wanneer deskundigen, op zulk eene aanmoediging, zig te sterker laaten uitlokken, om de hand aan 't werk te slaan, zo tot hun eigen eer en voordeel, als ten algemeenen nutte van het Vaderland; waartoe 't te wenschen is, dat alles moge strekken. Zamenspraak wegens de oorzaaken van het bederf der Nederl. Q.I. Compagnie. Alom te bekomen 70 bladz. in gr. octavo. Een Patriot, die na de Indiën gegaan was, om zyn Fortuin te maaken, daarin ook redelyk wel geslaagd, doch naar 't Vaderland gekeerd was, om dat hy dugtte dat de Compagnie het zynen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} tyd niet zou uithouden, komt hier voor als een gesprek houdende met den President Bewindhebber over den toestand der zaaken der O.I. Compagnie. Naar 't oordeel des Bewindhebbers stelt de Patriot denzelven in een al te ongunstig licht; dan deeze tragt te doen zien, dat de Compagnie niet tegenstaande de aangewende middelen van redres, steeds agteruitgaat, waaruit men dan de gevolgen kan afleiden. Dit zo zynde, moet een van beiden waar zyn, zegt Myn Heer de President, ‘of de tot dus verre op 't papier gestelde Redresmiddelen deugen niet, of daar moet een oorzaak weezen, waardoor de uitwerking der voorgestelde middelen van Redres wordt belet en tegengegaan’. Het laatste is, volgens den Patriot, zeer waarschynlyk; en dit geeft hem, op verzoek van den President, aanleiding, om te melden, waar aan het, zyns oordeels, toegeschreeven moet worden, ‘dat alle dus ver in 't werk gestelde Redresmiddelen de Comp. meer ruïneeren dan bevoordeelen?’ De voornaamste oorzaak hiervan stelt hy, in 't bedoelde der geenen die naar O. Indiën gaan, te weeten, hun Fortuin te maaken; en 't gedrag dat veelen dier Fortuinzoekers in gevolge hier van maaken. Hierby komt het denkbeeld, 't welk men veelal schynt te voeden, dat men de Compagnie slegts als eene handeldryvende Maatschappy heeft te beschouwen; waaruit voortvloeit ‘dat men de Compagnie thans in 't generaal en enkel door de Negotie wil doen bestaan’. Zulks ziet de Patriot aan als ten uiterste verdervelyk, en hy beweert, ‘dat de Compagnie of als Souverain Vorst, of als handeldryvend Koopman, en dus tweeledig geconsidereerd moet worden’; by welke gelegenheid hy voordraagt wat zulks in 't een en ander opzigt vereischt, met aanduidinge dat dit niet genoegzaam in agt genomen wordt. De President betuigt te begrypen, dat het deswegens voorgestelde zig hooren laat; en betoont zig verder nieuwsgierig, om te weeten, door welke middelen en wegen in Indiën het grootste Fortuin gemaakt wordt; waarvan hem de Patriot een zeer haatlyk verslag geeft; met aanwyzing van eene menigte van slinksche practyken en maatregelen, wier in 't werkstelling den ondergang der Compagnie zou moeten verhaasten. - Op de algemeene berigten af, voedt men gewoonlyk, nopens dit Stuk, zeer ongunstige denkbeelden; maar als men geloof moet geeven aan 't geen hier gemeld en aangeduid wordt, loopt alles, om zo te spreeken, in 't uiterste, tot zeer groot nadeel voor de Compagnie. En wat moet 'er, dit zo zynde, in 't werk gesteld worden, om het verdere verloop af te wenden; en de zaaken van de Compagnie in een beter staat te brengen? Hier over zal de Patriot zig, by eene nadere gelegenheid, verklaaren. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven over den Oorlog. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam by d'Erve van F. Houttuyn 1779. In groot octavo 59 bladz. Het hoofdbedoelde deezer Brieven is eene beantwoording der twyfelingen tegen de Godlyke Voorzienigheid, ontstaande uit eene gevoelige overweging der onheilen, welken de Oorlog met zig sleept; door aan de andere zyde het oog te slaan, op het goede dat de Oorlog te wege brengt. Daar onder telt deeze Briefschryver, dat de Oorlog dient ter inspanninge der menschlyke kragten en werkzaamheden; tot het opwekken en onderhouden van den Heldenmoed; tot het verleenen van gelegenheid ter betooninge van ongemeéne daaden en verdiensten; en tot het bevorderen van de vlytigheid der Burgeren; ja hy gaat zelfs een stap verder, met te toonen, dat de Oorlog strekken kan, om een Volk te beschaaven, Kunsten en Weetenschappen met de vrugtbaare gevolgen daar van uit te breiden, mitsgaders de Burgerlyke en Godsdienstige Vryheid te vestigen, en het zedelyke character van een Volk te verbeteren. Langs deezen weg valt het, zyns oordeels, niet moeilyk den Oorlog overeen te brengen met Gods wyze en goeddoende Voorzienigheid, die deeze rampen, even als andere onheilen van dit leeven, bestiert. - Met dit alles egter twyfelt hy niet om den voorrang aan den Vrede te geeven; en het character van een Vorst, die enkel uit staatszugt den oorlog voert, te wraaken; terwyl hy nogtans het gedrag van een Vorst billykt, die dit gevaarlyk middel slegts in 't werk stelt, ter bescherming van de eer en rechten zyner Kroon, of ter verdeediginge van onderdrukte Bondgenooten. - De Brievenschryver ontvouwt dit alles op eene gepaste wyze aan zyn oogmerk, en besluit niet oneigen indeezervoege. ‘Dit ondertusschen, strekt ons tot onze aanhoudende geruststelling en troost, dat, wat 'er ook op de wereld gebeure, wy, ten allen tyde, door het waakzaam en nimmer sluimerend oog van Gods Voorzienigheid gade geslagen worden: en zo lang we de ons opgelegde plichten betrachten, en de post waar in wy gesteld zyn, in getrouwheid, volbrengen, zal de Hoogste goedheid niet nalaten, van ons te beschermen en te bewaren, terwyl als dan de tegenheden des levens zelve zullen medewerken, om ons geluk te volmaken’. In eene Nareden aan deeze Brieven gehegt wordt ons te kennen gegeeven, dat het oogmerk der Nederduitsche Uitgeevers is, op dezelven te laaten volgen, een gewigtig Stuk nopens de Beiersche opvolging, en verder eene geschiedkundige ontvouwing van het daaromtrent voorgevallene, zedert het overlyden van den Keurvorst Maximiliaan Joseph van Beijeren, op den 30sten December 1777, het laatste Manlyke Oir van de Wilhelminische Linie. Men schynt {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} hier in wat goeds te mogen verwagten: het eerste Stuk althans is van een weezenlyk belang; en de uitvoering van het geschiedkundige geschrift kan, naar het voorgestelde plan, haare nuttigheid hebben. Aanmerkingen op E.M. Engelberts, Verdeediging van de Eer der Hollandsche Natie, en wel ten aanzien van de Muzyk en Tooneelpoezy in ons Vadeland. Alom te bekomen. In groot octavo, 40 bladz. Een groot Voorstander van de Muzyk is van oordeel, dat de Eerwaarde Engelberts te laag van deeze streelende kunst spreekt, dit heeft hem bewoogen om eenige aanmerkingen daaromtrent, ter wederlegginge van 't geen zyn Eerwaarde deswegens geschreeven heeft, en ter begunstiginge, byzonder, van de hedendaagsche Muzyk, op het papier te brengen. Men kan, uit de vergelyking deezer voorstellingen, al zeer waarschynlyk opmaaken; dat de Schryver dier aanmerkingen een grooter Liefhebber van de Muzyk is, dan de Eerwaarde Engelberts; doch tevens komt het ons vry duidelyk voor, dat hy de uitdrukkingen van zyn Eerwaarden in wat te sterken zin opvat, en gevolgtrekkingen maakt, om welke zyn Eerw, zeker nooit gedagt zal hebben. Hierbenevens keurt hy in zyn Eerwaardens opmerking over het Tooneel af, dat dezelve het veelvuldig vertaalen van vreemde Stukken, en 't gebrek aan Tooneelspelen van eigen vinding, toeschryft aan het mistrouwen op eigen kragten. Zyns oordeels heeft men hier ook te denken aan de moeilykheid, die 't in heeft, een recht voldoenend Stuk te vervaardigen, waardoor slegts weinige Dichters daar toe bekwaam zyn; en vooral aan gebrek van aanmoediging, in stede van welke dikwerf minagting en versmaading plaats neemt. Men zou zekerlyk deeze en meer andere byzondere oorzaaken hier van te berde kunnen brengen; dan daarover uit te weiden behoorde, mag men zeggen, niet tot het plan van zyn Eerwaarden: genoeg was het in zyn geval het oog te vestigen op de natuurlyke bekwaamheid der Natie, welke haar tot eer strekt; ten einde de Natie aan te spooren, om een stoutmoediger gebruik van haare vermogens te maaken, dan veelal geschiedt, om dat zy maar al te dikwerf haare kragten mistrouwt. Beemster-Winter-Buitenleven. Twee Brieven door E. Bekker. Wed. A. Wolff. Te Amsterdam by J. Allart en in 's Hage by J.v. Cleeff 1778. In groot octavo 101 bladz. In deeze brieven maalt de vernuftige Dichteres, met haare gewoone geestigheid, op het verzoek van eene haarer Vriendinnen, een tafereel van de manier, op welke zy haaren tyd, in 't Herfst- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} en Wintersaisoen, wanneer ze het Gezelschap, dat haar, in een zagter Jaargetyde, bezoekt, of door haar bezogt wordt, moet missen, over 't geheel met genoegen voor zig zelve, in de Beemster (*) doorbrengt. Onbedwongen schryvende maakt zy, onder het vermelden van haare Huislyke bezigheden, leerzaame Oefeningen, Uitspanningen en Vermaaken, een vry gebruik van veelerleie invallende gedagten, die ze uitneemend wel ter snede weet te pas te brengen; en, 't zy ze ernstig of boertig zyn, op eene leevendige wyze voordraagt: ook zyn ze meerendeels leerzaam, 't zy de Dichteres op eene deftige manier de Deugd aanpryze, of op een lugtiger trant de Ondeugden en Dwaasheden, inzonderheid de Onkunde, Trotschheid, Gemaaktheid en dergelyken, hekele. - Mejuffrouw Wolff vindt, volgens deeze beschryving, terwyl ze van alle Buiten-Vrienden-Bezoeken in haar Doodeenzaambuitenleven (†) verstooken is, haare bezigheden en vermaaken in de Huishouding, op haare Kamer, en, als 't wandelbaar Weer is, by de gulhartige gezellige Buurt: zy verwaarloost haar Huislyken pligt niet, door haare Oefenzugt; maar maakt zig voorts den overschietenden tyd ten nutte om haaren Geest te verryken en te beschaaven: zy denkt, zy leest, over eene menigte van onderwerpen, die zig aan haar aanbieden, of tot welker overweeging zy zig geneigd gevoelt, vat de pen op en schryft, 't zy op Maat of Maateloos, zo als haar best gevalt, waarin egter de Dichtkundige luim veelal de bovenhand schynt te hebben. Tusschen beiden neemt zy, ter uitspanninge, een genoeglyk genot van alle de onzondige vermaaken, welken het Jaarsaisoen en de gemeenzaame vriendlyke Buurt haar uitleveren. Wyders volgt zy, daar zy de Waereld heeft leeren kennen, haare neiging op, om het verstandige toe te juichen, en {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} het dwaaze te belachen; terwyl ze, de ydelheid van al het tydlyke bezeffende, zig het najaagen van een onveranderlyk geluk in de eeuwigheid voorstelt. - Men ontmoet hier, uit deezen hoofde, eene groote verscheidenheid van onderwerpen, van verschillenden aart, die altoos, een ieder naar zyne soort, op eene gepaste wyze behandeld zynde, het leezen deezer Brieven aangenaam maaken; zelfs dan, wanneer ze ons zogenaamde kleinigheden melden. Kleinigheden, welken in een dor verhaal niets zouden betekenen, behaagen, en houden den Leezer met vermaak gaande, als ze, door de geestigheid onzer Dichteresse bezield en verleevendigd, weezenlyk van eenig belang in 't ontwerp van 't Dichtstuk schynen te worden. 't Lust ons, eene proeve deezer Brieven willende mededeelen, ons tot een stukje van die natuur te bepaalen. Onze Dichteresse gemeld hebbende, hoe veel vermaaks zy geniet, wanneer haare Vriendin, benevens anderen, haar, geduurende die eenzaamheid, met de pen bezoeken, en zy die heuschheid door zulk een schriftlyk bezoek beantwoondt, vervolgt verder indeezervoege. Zoo zit ik dan geheel gerust, Van 't geen 'er omgaat onbewust. Zoo ik 't aan de Courant niet zag, Dan wist ik naauwlyks welk een dag Door my ten avond was gebragt. Ik ben dan weer aan 't werk met magt. Lach om dit woord my uit, Vriendin, Ik breng 't om 't rym alleen niet in; 'k Deel u de zaak eenvoudig meê: 'k Zeg dikwyls tegen Domine: ‘Wel kind! waar is die dag weêr heen’? En schoon ik my nu kon vertreên, Onmooglyk had ik 't aan den tyd: Dees ochtend ben ik ook al kwyt. De klok slaat hallef twee; zoo waar! Ik zie 't op myn Horlogie naar, Ja 't is wel zoo; Ik hoor ook dat De tafel word gedekt, ei wat, 'k Moest dit nog hebben afgedaan. Zie daar, dat moet nu blyven staan. Men roept my al. ‘Ja, ja! ik kom’. Wat vloog die voor den middag om! Ik ben 'er waarlyk van verbaast. 'k Loop naar beneden met veel haast, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar my de goede man reeds wacht, En om myn drukte eens smaaklyk lacht. Daar zitten wy zeer wel te vreên Dan aan den Tafel met ons tweên, 't Canarievogeltje aan myn' zy; Patrysje aan 't vuur, wel dicht by my. Het kan my somtyds moeien, dat Ik doods benaauwt ben van een kat; Me dunkt.... maar neen; dan was 't gedaan Met Pietje; dat kon niet bestaan. 't Is eindelyk Eenvoudigheid, Die 't sneeuwwit tafellaken spreidt. Iets meer dan 't noodige; niets meer: Dat is het al wat ik begeer. 'k Heb nooit naar overvloed gehaakt; Gezonde spys, wél toegemaakt, Wél opgedischt, is my genoeg. Ontbreekt 'er echter iets? wel, voeg 'Er dan een vrolyk praatje by; Dat draait gemeenlyk op voor my; Nu, trouwens, ja, dat weet gy wel, Myn man heeft graag, dat 'k iet vertel, Al heeft het juist niet veel om 't lyf, Ten minsten 't is voor tydverdryf, Ik merk het ook niet anders aan. 't Is morsig weêr, waar zou ik gaan? Het koolvuur brandt zoo lekker door. 'k Zeg tegen myn Patrysje: ‘Hoor, Van wandlen komt van daag niet in’. Ik geef hem evel ook zyn zin, En til met moeit' hem op myn schoot, En zeg: ‘Patrys wat word je groot’; (Terwyl ik hem gemaklyk schik,) ‘Ik wed je weegt zoo zwaar als ik’! Gy weet, 'k ben mal met myn Patrys. Maar wie is altoos even wys? Hy meent het ook zoo wel met my. 't Canarietje loopt los en vry, Pikt in een appeltje of beschuit; Wat is een kruimpje broods een buit! {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Het plaatst zich op myn borst, of hoofd; De vryheid, die men 't heeft ontrooft, Geef ik het zoetje diertje weêr Zoo ver 't kan zyn. Hoe lief, hoe teêr, Hoe fraai, hoe vlug, hoe vrolyk is 't! Het kent den schat niet dien het mist. 't Speelt met een draadje, een stukje lint. 't Is al zyn gading wat het vindt. Het brengt in 't Kooitje al 't geen het vondt; Het eet en drinkt uit mynen mond. 'k Geef 't zachte kusjes, 'k spreek het aan. Ik denk wel eens: ‘zou 't my verstaan’? Het lieve diertje merkt my niet, Of daadlyk is het: ‘pietje piet’! De vriendlyke oogjes volgen my; 't Is altoos even lief en bly, Ik vind het fraai al wat het doet, En miste 't om geen waereldsgoed. Spot met my, ongevoeligheid! Ik hoor niet eens wat of gy zeit; En waarlyk, zoo ik u voldeed, Dat waar my onbedenklyk leed; Dat u vermaakt is my te sterk. Genoeg alweer - - - Vlugtige Gedagten over de Mode. Uit het Hoogduits vertaald. Te Amsteldam by A.E. Munnikhuisen 1779. In octavo 121 bladz. Overeenkomstig met deezen tytel behelst dit Stukje vlugtige gedagten; de Schryver vliegt, om zo te spreeken, van den eenen tak op den anderen, zonder eenige schynbaare orde; waarom hy dit zyn Werkje ook niet oneigen eene Rhapsodie noemt. Men vindt 'er eene mengeling van gedachten in, nopens den invloed der Mode, niet alleen op genoegzaam alle standen des Menschlyken Leevens, maar ook op alle Weetenschappen; mitsgaders den wederkeerigen invloed van de Zeden en Moden eener Natie op elkander. Ze zyn zekerlyk niet allen van 't zelfde gewigt; doch meerendeels behelzen ze trekken van een opmerkzaam oordeel, die den Leezer aanleiding geeven, om met nut verder over dit onderwerp te denken; en uit dat grondbeginsel etlyke verschynsels in de Menschlyke Maatschappyen te verklaaren. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Inleiding in de Godlyke Schriften van het N.V. Door J.D. Michaelis. Uit het Hoogduitsch in 't Nederduitsch vertaald, onder het opzigt, en voorzien met eene Voorreden van F.G.C. Rutz, Hoogd. Leeraar der Luth. Gem. in 's Hage. I.D. 2de St. In 's Gravenhage by J.H. Munnikhuizen en C. Plaat in Comp. 1778. Behalven het Voorwerk, geschikt voor 't eerste Stuk, 676 bladz. in gr. octavo. Met den aenvang van dit Deel, achtervolgt de Hoogleeraer zyne opmerkingen, nopens de oude Overzettingen, als één van de grondslagen ter beoordelinge van de verschillende lezingen der Schriften des Nieuwen Verbonds: waeromtrent, na de reeds beschouwde Aziatische en Africaensche, nog de vroege Europische Vertalingen in overweging komen. Verder deelt hy ons mede een naeuwkeurig uitgewerkt bericht van de Handschriften der Boeken des Nieuwen Verbonds, als de bronwellen der verschillende lezingen: en laet zich dan wyders uit, over de derde soort van getuigen, welken men voor of tegen ene lezing bybrengen kan, naemlyk de Schriften der oude Kerkvaderen, en anderen van dien vroegen tyd, in welke plaetzen des Nieuwen Testamentes aengehaeld worden. - Hier mede die gronden ontvouwd, en derzelver rechte gebruik oordeelkundig voorgedragen hebbende, handelt hy vervolgens over de Critische en Theologische Conjectuuren, waerdoor men, op oordeelkundige of godgeleerde beginsels, naer de echte lezing gist, en de gegiste lezing aenneemt, zonder enigen steun te hebben, op de voorheen beschouwde gronden, en met ter zyde stelling van de lezingen, welken zy ons aen de hand geven. De Hoogleeraer verklaert zich ten sterkste tegen de Theologische, en toont, dat men, niet dan met de uiterste omzichtigheid, zulk ene toevlucht tot de Critische Conjectuur behoort te ne- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} men. - By dit voorgestelde komt verder een beknopt bericht van dezulken, die zich, door hunne verzameling en beoordeling van de verschillende lezingen, boven anderen beroemd gemaakt hebben, en daarbenevens een uitvoerig verslag van de voornaemste uitgaven van het Grieksche Nieuwe Testament, zedert het begin der zestiende Eeuwe, tot op den tegenwoordigen tyd. En hieraen hecht de Hoogleeraer nog, niet alleen zyne bedenkingen wegens de gewoone lezing; maer ook te gelyk zyne wenschen, aengaende het vervaerdigen van ene nieuwe oordeelkundige uitgave van het Grieksche Nieuwe Testament, ter aenwyzinge van den weg, welken men hieromtrent, zynes oordeels, moest inslaen. - Tot dus ver raekt al het voorgestelde de hulpmiddelen, ter ontdekkinge van de ware lezing, zo ver dezelve bepaeldlyk de woorden betreft; maer buiten dit zyn 'er nog etlyke byzonderheden, nopens de schryfwyze, welken hier insgelyks opmerking vorderen. Daertoe behooren de zinsnydings tekenen, de klankmerken, enz. Hieromtrent valt de vraeg, of dezelven, zo als wy ze nu bezitten, van Apostolische herkomst, dan of ze van later tyd zyn? In 't eerste geval zouden ze voor ons van een verbindend gezag wezen; maer in 't laetste geval mogen wy 'er onbeschroomd van afzien, en dezelven verplaetzen of veranderen, op zodanig ene wyze, als wy oordelen, dat best dient, ten rechten verstande van de mening des Schryvers. Onze Hoogleeraer twyfelt niet over de gegrondheid van 't laetste gevoelen, en staeft het zelve, ten aenzien van alle de byzonderheden, welken daertoe behooren, met overtuigelyke bewyzen: en voegt hier ten laetste nog by, ene beknopte melding van de verdeling der Schriften des Nieuwen Testamentes in Hoofdstukken en Verzen, zo als dezelve in vroeger tyd plaets gehad heeft, en zo als ze thans ingerigt is. Alle deze opgenoemde hoofdzaken behandelt de oordeelkundige Michaëlis met veel naeuwkeurigheid; en zy, die zich op de beoefening van dat onderwerp toeleggen, mogen dit zyn Geschrift, met het hoogste regt, als hun ten uiterste nuttig, in groote waerde houden. Vooral heeft dit plaets ten opzichte van de Nederduitsche Lezers, nadien 'er tot nog gene ontvouwing van dit {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuk, die van enig aenmerkelyk gewigt is, in onze Tale het licht gezien heeft; ter welks naspooringe zy, door deze uitgave, in staet gesteld worden. - Om van de menigvuldige leerzame byzonderheden, in dit Geschrift voorkomende, hier een voorbeeld te berde te brengen, zonder echter het merendeel onzer Lezeren met veel Grieksch te lastig te vallen, zullen wy ons bepalen tot het laetst opgenoemde, wegens de verdeling der Schriften des Nieuwen Testamentes, in Hoofdstukken en Verzen. Hieromtrent leert ons dit Werk, met aenhalinge der Schryveren, die dit Stuk breedvoerig behandeld hebben, (welken wy kortheidshalve zullen overslaen,) hoofdzaeklyk het volgende. De Ouden hebben het Nieuwe Testament in twee soorten van langere en korte Hoofdstukken verdeeld; en deze manier van verdeling, die ongemeen oud is, had althans reeds plaets vóór den tyd van Hieronymus. Men had al vroeg verschillende zodanige verdelingen, en gene van dezelve is algemeen aengenomen geweest. Boven allen is ene dezer verdelingen vermaerd geworden, om dat Euzebius zyne zogenoemde Canones der vier Evangelisten naer dezelve ingerigt, en Hieronymus zich insgelyks van dezelve bediend heeft. Volgens deze verdeling had. Matthaeus 68 lange, en 355 korte Hoofdstukken. Marcus 48 234 Lucas 83 342 Johannes 18 231 _____ _____ te zamen 217 lange, en 1162 korte Hoofdstukken. ‘Omtrent de Brieven der Apostelen, vervolgt de Hoogleeraar, welken in latere tijden verdeeld zijn, is alleen aan te merken, dat het getal der Hoofdstukken, door alle de Brieven van Paulus, onafgebroken voortgaat; dewijl dezelven voor één eenig Boek gehouden worden. Maar deeze gansche verdeeling is thans ongewoon geworden, en de Aucteur der Hoofdstukken, waarvan wij ons thans in 't N.T. bedienen, is de Kardinaal Hugo de St. Caro. Dees, bij de uitlegging der Heil. Schrift, zeer waardige man leefde in de twaalfde eeuw en gaf Biblia cum postillis in 't licht. In deezen Bijbel is het eerst de verdeeling in Hoofdstukken te vinden; waarvan {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} hij een ieder wederom, door op den kant gezette letteren A. B. C. D. E. F. G. verdeelde, en voor 't aanhaalen en naslaan gemaklijk maakte’. In zo verre heeft deeze verdeling hare nuttigheid; maer hy, die den Bybel naer de Hoofdstukken leest, staet zichzelven, gelyk de Hoogleeraer zeer wel aenmerkt, in den weg; en zal bezwaerlyk den waren zin der Heilige Schryveren vatten, om dat de Hoofdstukken zeer dikwerf de verdelingen maken, op zulke plaetzen, alwaer de naeuwkeurigste samenhang is. By voorb. Eph. V. 1. Col. IV. 1. Wat voorts de kleinere verdeling in verzen betreft, desaengaende onderricht ons de Hoogleeraer, dat men oudtyds ene dubbelde soort van verzen had, στίχοι en ῥ́ηματα geheten. De στίχοι waren niet anders dan regels, die een zeker getal van letteren behelsden, en, uit dien hoofde, dikwerf in 't midden van 't woord ophielden. - De Ouden naemlyk verdeelden hun blad zeer naeuwkeurig door streepjes, naer dewelke zy schreven; alle bladen hadden even veel regels, en elke regel even veel letters; zo dat het niet moeilyk viele de grootte der boeken te bepalen. - De ῥ́ηματα zyn in tegendeel regels, die zich naer den zin richten. Te weten: men schreef zo vele woorden, welken maer enigzins saemgenomen een zin uitleveren, in énen regel, en noemde die allen saemgenomen ῥῆμα, dat wy een Comma of ene stelling zouden noemen. Voorts meld ons de Hoogleeraer, nopens de tegenwoordige verdeling in verzen het volgende. ‘De Verzen, waar naar thans het N.T. verdeeld wordt, zijn nieuwer, en eene vreemde navolging der verdeeling des O.T. (*). Rob. Stephanus heeft ze het {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst uitgevonden, en bij zijne uitgave van 't jaar 1551 gevoegd. Hij heeft deeze verdeeling op de reize van Lion naar Parijs gemaakt, en wel (zoo als zijn zoon Henr. Stephanus in de Voorrede tot de Concordantie des N.T. schrijft,) inter equitandum. Ik versta dit zoo, dat hij, vermoeid van 't rijden, deezen arbeid in de herberg verricht hebbe. Deeze onrijpe en vluchtige uitvinding van den geleerden Boekdrukker werdt wel dra in alle uitgaven des N.T. ingevoerd; en men kan niet ontkennen, of de verdeeling in verzen hebbe, als men den Bijbel aanhaalen en naslaan wil, haare nuttigheid. Daar zou inzonderheid nooit eene Concordantie hebben tot stand kunnen komen, bij aldien het N.T. niet in kleine deelen verdeeld ware. Maar deeze verdeeling heeft ook der uitlegging des N.T. geen gering nadeel toegebragt. Want om niet te gewaagen, dat Stephanus de verzen dikwerf op de verkeerde plaats en tegens den zin der rede geeindigd heeft, zoo is de verdeeling zelve ten eenemaal tegens den schrijftrant in de Brieven der Apostelen, welke samenhangende was: de afzonderlijk geplaatste verzen schijnen in tegendeel aan het oog des Geleerden, en aan 't gemoed van den ongeleerden, even zoo veele van een gescheurde stellingen te zijn; en hier uit is het voortgekomen, dat men elk vers in 't bijzonder verklaart, en het zelve dikwerf den verkeerdsten zin aanwrijft. Rud. Wetstein en Chr. Fr. Sinner hebben deeze gebreken in eigene Dissertaties, de distinctionibus N.T. getoond: maar men kan 'er nog meer, die daarover insgelijks geklaagd hebben, in Rumpaeus Commentatio Critica in N.T. &. 37, vinden, waar onder inzonderheid Locke, in zijne Proeve, om de Brieven van Paulus op de beste wijze te leeren verstaan, moet geteld worden. Het ware te wenschen, dat men verzen, waarin men niet op den zin, maar op 't getal {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} der letteren, gelet had, gemaakt hadde: dan zouden ze niet in staat geweest zijn, om den zin der rede te verwarren. Dan, men moet thans, bijaldien niet alle tot dus verre geschreevene Boeken en Schriften onbruikbaar zullen worden, bij de verdeeling van Stephanus blijven, en zich in de uitgaven des N.T. maar in acht neemen, dat de regel niet met het vers geeindigd worde. Men kan de Verzen onafgebrooken laaten voortgaan, en enkel door de getallen der verzen op den kant gezet, den Bijbel tot het naslaan gemakkelijk maaken; zoo als bij voorb. in het N.T. van den Heere Bengelius geschied is’. H. Venema Opuscula. Leov. apud J.A. de Chalmot 1778. Absque brevi Praef. 512 pp. in quarto. Enige kleine Stukjes, eertyds door den Hoogleeraer afzonderlyk uitgegeven, by een te zamelen, om ze hier door te beter voor verstrooijing te bewaren, was het oogmerk van den Boekhandelaer, en zulks heeft den Autheur bewoogen, 'er nog enige tot nog onuitgegeven Schriften by te voegen; ten einde dus dezen bondel tot een geschikt Boekdeel te brengen. Tot de hier eerstgemelde soort behooren, voor eerst, Vier Verhandelingen nopens de Godheid van Christus, of wegens de echte lezing en verklaring van Hand. XX. 28, 1 Tim. III. 16. 1. Joh. V. 20. en Col. I. 16, 17. Daeraen volgen drie wederleggende Schriften, tegen Artemonius ingericht, handelende over den waren zin van Rom. IX. 5; de vergelyking van 't begin van 't Euangelie van Johannes met het Zamenstel van Cerinthus; mitsgaders over enige plaetzen uit Ignatius, rakende het voorbestaen van Christus, en wegens den schryftyd van den eersten brief van Johannes. Hierby komt een drietal van Brieven aen de hooggeleerde Heren, P. Wesseling, T. Hemsterhuis en H. Cannegieter, behelzende des Hoogleeraers twyfelingen over, en bedenkingen tegen de echtheid der twee zogenaemde Brieven van Clemens, door den Hoogleeraer Wetstein, door den druk, gemeen gemaekt. - Zyn Hoogeerwaerde heeft die Schriften, by deze gelegenheid, herlezen, ook hier en daer beschaefd, en vermeerderd, dat inzonderheid plaets heeft, in den Brief {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} aen den beroemden Wesseling. - By die Schriften, welken de oplettende lezing vorderen van hun, die zich in dit oordeelkundig Twistperk oefenen, heeft de Hoogleeraer nog gevoegd ene doorloopende Verklaring van Matth. XXIII. 1-12. en twee Academische Leerredenen over Matth. IX. 16 en 17: waerin onze beroemde Uitlegkundige den zin van 's Heillands voorstellingen, in die plaetzen, met oordeel ontvouwt, en tevens op latere tyden overbrengt, of, by manier van daer uit afgeleide leringen, toepast. - Zyne Verklaring van Matth. XXIII. 1-12 geeft hem, onder 't voorstellen van den hoogmoed, de beheersching van 't gewisse, de geveinsdheid en andere ondeugden der Phariseen en Schriftgeleerden, waer tegen Christus zyne Leerlingen waerschouwt, en in tegenstelling van welk gedrag hy zyne vermaenlessen tot zyne Leerlingen inricht, aenleiding, om den Leeraren en Leden der Kerke, ook in onze dagen, onder 't oog te brengen, waerop zy, ten dezen aenzien, acht hebben te geven, om niet onder dezelfde verwytingen of beschuldigingen te vallen; maer in tegendeel de lessen van onzen Hemelschen Leermeester getrouw en standvastig ten richtsnoer van hunnen handel te houden. - En niet minder gepast bedient zich de Hoogleeeraer van 's Heillands gezegde Matth. IX. 16 en 17. Naer 's Mans verklaring duidt Jezus in de eerste gelykenis aen, dat de Pharizeen zig gedroegen, als een verstandelooze Kledermaker, die een lap ongevold laken op een oud kleed zet; door hunne overleveringen by de Wet te voegen, waerdoor ze de Wet, in stede van dezelve te versterken, gelyk ze voorgaven hun oogmerk te zyn, kragtloos maekten. En verder strekt de twede gelykenis, om het gedrag van Jezus te rechtvaerdigen, dat hy zyne Discipels nog niet geheel inleidde, in de nieuwe bedeling, welke door hem opgericht moest worden, om dat zy 'er tot nog niet recht toe geschikt waren; des hy, dit doende, zich zo onvoorzichtig zou gedragen, als iemand, die nieuwen wyn in oude leder zakken deed. Het een en 't ander doet den Hoogleeraer ons onder 't oog brengen, hoe gevaerlyk en verkeerd het zy menschlyke leringen en inzettingen by de Leer van Jezus te voegen, en die aen anderen op te dringen: hoe wy ons in tegendeel aen de Leer van Jezus hebben te houden; en wel byzonder toe te zien, dat het Christendom niet ver- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} der van een gescheurd worde, door 't yveren voor deze en gene byvoegzels. Wyders, hoe men met reden een gewenschter voortgang van de Hervorming zou hebben mogen wachten, indien men het voorzichtig voorbeeld van Jezus gevolgd had; hoe men dat altoos in acht behoore te nemen, in 't behandelen van geschilstukken en 't stillen van onenigheden; mitsgaders in 't verkeren met zwakken, en in 't voordragen van waerheden, zo ver ze inderdaed, naer de vatbaerheid der Toehoorderen, van nut kunnen zyn: waerby men ten laetste nog heeft op te merken, dat men al wat ons nieuw voorkomt niet even daerom, om dat het nieuw is, behoort te verwerpen, en 't oude als oude beter te keuren; op dat men niet behoore onder de zulken, die, ouden wyn drinkende, terstond geen nieuwen begeren; zeggende; de oude is beter, Luc. V. 39; dat ons het character verbeeld van menschen, die hunne zinnelyke en strelende neigingen eniglyk opvolgen. Viertal van Leerredenen, door J.K. Lavater Predikant te Zurich, op eene Reize in den Jaare 1774 uitgesprooken. Te Utrecht by de Wed. J.v. Schoonhoven 1779. In groot octavo 85 bladz. Uit het tydsverloop, geduurende het welke, en byzonder uit de inrichting der twede Leerreden, kan men enigzins afnemen, dat de Eerwaerde Lavater deze Leerredenen op verschillende plaetzen heeft uitgesprooken, by gelegenheid, dat hy, ter herstellinge zyner gezondheid, naer het Emscher-bad getrokken was. De eerste, gepredikt te Bockenheim by Frankfort, gaet over de voor den Zondaer onontbeerlyke algenoegzaemheid van Christus. In de twede, uitgesproken by de Baden van Ems, in het Vorstelyk Nassauwsch huis, stelt zyn Eerwaerde zich voor, de gemoederen der aenwezenden op te wekken, tot Godvruchtige gevoelens, by het gebruik van de Minerale Wateren. De derde Leerreden, gehouden in het Emscher-bad, behelst ene aenmaning tot Liefde, in navolging van 't liefderyk voorbeeld van 's Waerelds Heilland. En de vierde of laetste, gedaen in de Hervormde Kerk te Neumed, stelt ons voor oogen de heerlykheid van 't Euangelie, by- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder ten aenzien van deszelfs heilzamen en zaligenden invloed op het harte der geloovigen, in alle toestanden des levens. Zyn Eerwaerde behandelt deze onderwerpen, op ene gemoedlyke wyze, met dat gewoone vuur, 't welk hem als eigen is, waer door zyne Leerredenen by uitstek geschikt zyn, om de harten te roeren. Het Geloof in deszelfs aard en vrugt verklaard, enz. In eenige Leerredenen, nagelaaten, door wijlen den Wel Eerw. Heer J. de Leeuw, laatst Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam by J. Bosch 1778. Behalven de Voorreden 408 bladz. in gr. octavo. In deze Leerredenen ontvouwt de Eerwaerde de Leeuw aenvanglyk de natuur des Geloofs, volgens de verklaring van den Heidelbergschen Catechismus, in de zevende Zondags-afdeeling; en vervolgens de vrugt van dat Geloof, als het waerachtig en enig middel ter Rechtvaerdiging. Hier by komt een drietal van Leerredenen, ter aenwyzinge van de betamelykheid en den grond van het Geloof; benevens nog tien anderen ter oplossinge der bedenkingen hier tegen ontleend, zo uit de verkiezing, als 's menschen onmagt, en de grootheid der zonden; welken beslooten worden, met ene Leerreden ter verheerlykinge van God over zyne Genade. Verder heeft men 'er, by manier van een Aenhangzel, nog by gevoegd drie Leerredenen over byzondere stoffen. De eerste gaet over de verplichting der Geloovigen, om zich aen den Euangelischen regel te houden, met het heilryke gevolg daervan, naer luid van Gal. VI. 16. Ene tweede Leerreden heeft ten onderwerp, Heb. XI. 39, 40; welker verklaring zyn Eerwaerde aenleiding geeft, tot ene verhandeling over de volkomen volmaking van Gods Kerk; waernevens hy tracht te doen zien, hoe men op goeden grond mag denken, dat Apostel Petrus, 2 Pet. III. 15, byzonderlyk het oog had op deze plaets uit den brief aen de Hebreeuwen; 't welk hem dan ook ter toepassinge gebruik doet maken van de Apostolische vermaning, om de langmoedigheid onzes Heren voor zaligheid te achten, gelykerwyze ook Paulus, naer de wysheid die hem gegeven is, geschreven heeft. Ten laetste levert ons deze {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} verzameling nog ene Leerreden over 1 Cor. XI. 27-29; welke, na de ontvouwing dier tekstwoorden, ene doorlopende opheldering van het in onze Kerke gebruikelyke Formulier des Avondmaels behelst, met daer uit voortvloeiende onderrichtingen, nopens het gebruik des Avondmaels. - Men vind in alle deze Leerredenen een welgeoefend Leeraer, die zyne gedachten op ene zeer geregelde wyze in orde schikt; doch men kan 'er tevens genoeg uit bemerken, dat hy gewoon was, in de uitvoeringe zelve, zeer veel voor den Predikstoel over te laten. De beste wijze om de Godlijke Schriften te bestudeeren, met betrekking op den tegenwoordigen toestand des Christendoms; voorgesteld door Jacob Hesz, Schrijver der Historie van Jesus. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam bij de Wed. van Esveldt en Holtrop 1778. Behalven de Voorreden 70 bladz. in gr. octavo. Welke is wel de beste Methode, naar welke een Euangelieleeraar de H. Schriften, ter regelinge en vermeerderinge zijner kundigheden, omtrent het Plan der Godlijke Openbaaringen, moet bestudeeren? Dus luid de vraeg, welke zig de Eerwaerde Hesz ter beantwoordinge voorstelt, en wel bepaeldlyk met betrekking, zo tot den tegenwoordigen staet van 't Christendom, als tot de bediening der Leeraren. - By 't eerste verstaet de Autheur ‘dien toestand van Godsdienst, zo als hij door de, aan verscheide plaatzen, nog zeer verschillende wijze, van over den inhoud en het gezag der Openbaaringe te denken, te spreeken en te schrijven, theoretisch en practicaal bestemd word’. - En met zyne laetste beperking bepaelt hy zich, om wel inzonderheid na te gaen, wat hieromtrent een Leeraer in acht te nemen heeft, wil hy zich in staet stellen, ‘om den wezenlijken inhoud der Openbaringen, van den minder wezenlijken, zo wel wat aangaat de geschiedenis als de leer, en het verband van deze twee, met zekerheid, te kunnen onderscheiden, om voor zich zelv' tot eene voldoende kennis van den waaren inhoud der Openbaaring te geraaken, en anderen tot dezelve te kunnen opleiden’. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter duidelyker voordragte hiervan toont hy eerst, hoe men zich een juist denkbeeld moet vormen, van den inhoud der Heilige Schriften, zo wel ten aenzien van 't geen ze met andere boeken gemeen, als met opzicht tot het geen ze byzonder en onderscheidend hebben. Door de ontvouwing hiervan het echte standpunt aengewezen hebbende, waerin de Bybelonderzoeker zich moet stellen, en by ene herhaelde lezing houden, om gelukkig te onderzoeken, neemt hy verder in opmerking, hoe dit byzonder soort van Schriften, overeenkomstig met derzelver character, gelezen en bestudeerd moet worden. Hieromtrent geeft hy wel byzonder de drie volgende hoofdregels aen de hand. - (1.) ‘Men moet deze Schriften leezen, niet bij enkele gedeelten, maar, zo veel mogelijk is, in eens voort, met een aanhoudend letten op 't verband van derzelver groote deelen’. En om hier in te veiliger te werk te gaen, met vermydinge van 't gevaer van 'er zyne eigen denkbeelden in te mengen is het (2.) noodzaeklyk, ‘dat men zig de voornaamste denkbeelden, door het gansche beloop van deze schriften heerschende, wel bekend maake, en eene hebbelijkheid verkrijge, van alles, wat voorkomt, tot dezelve te rug te brengen’. Daerbenevens pryst hy den onderzoekenden Lezer vooral aan, (3.) ‘dat hij zodanige Schriften, welke wel geene Bijbelsche geschiedenissen, maar wel aanmerkingen over dezelve, enz. behelzen, zo veel hem zijne taalkennis en het gebruik van goede uitleggers vergunnen, op eenmaal voort leeze, en, zonder zig, zo heel angstvallig, bij bijzondere plaetzen, wier Prophetische inhoud betwist wordt, op te houden, zig liever, den aart en de denkwijze dezer Schrijvers wel bekend maake, op dat hij, dus, de geheele Bijbelhistorie, waarop zij allerwege zien, als met eigen oogen allengs leere inzien’. - Onze Autheur zich in dit alles voornaemlyk bepaeld hebbende tot de Schriften des Ouden Verbonds, brengt dit nog kortlyk over tot die des Nieuwen Verbonds; en verwyst den Lezer verder, met opzicht tot de Euangelien, tot het gene hy deswegens gezegd heeft, in zyne Voorreden voor het derde Deel der Historie van Jesus. Dit is het algemene beloop van dit klein doch leerzaem Geschrift; 't welk, voor 't overige, een aental van by- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zondere oordeelkundige aenmerkingen over de gewigtigste byzonderheden van dit onderwerp behelst; welken meerendeels met uiterste nuttigheid gelezen en overwoogen kunnen worden, niet alleen van Leeraren, maer ook van alle byzondere Leden der Kerke, die moeds genoeg hebben, en met den rechten lust bezield zyn, om Gods Woord, zo veel mogelyk is, met aflegging van alle vooroordeelen, ter begunstiginge van deze of gene Godgeleerde samenstellen, onpartydig te onderzoeken. Ed. Sandifort, Medic. Anat. & Chir. in Acad. quae Leidae est, Professoris, Observationes Anatomico-Pathologicae. Liber Secundus. Ontleed- en Ziektekundige Waarneemingen. Te Leiden by P.v.d. Eyk en D. Vygh, 1778. In gr. 4to. 164 bl. Wy hebben in 't laatste Deel der Hedendaagsche Vaderlandsche Letteroefeningen, met lof, melding gemaakt van dit Werk, en daarin verslag gegeeven van 't eerste Deel; thans hebben wy 't tweede voor ons; bevattende agt Hoofddeelen. In 't eerste Hoofdstuk deelt de Hooggeleerde Schryver ons mede, een nauwkeurige beschryving van een bezwangerde uterus, in deszelfs natuurlyke plaatsing en overeenkomst met de overige bygeleegene Deelen. 't Geen betrekking heeft tot de uterus in zodanig een staat; de vrugt, en de Deelen daartoe behoorende, wordt daarin duidelyk beschreeven, en in nauwkeurige Plaaten afgebeeld: men vindt 'er ook een zeer klaare beschryving van de membrana decidua Hunteri. Veele Natuurkundige vragen en verschillen, betrekking hebbende tot de Verloskunde, worden hier opgelost, en door een menigte bygebragte Waarneemingen, uit voornaame Schryvers getrokken, bevestigd. - In 't tweede Hoofddeel wordt een Waarneeming medegedeeld van een schuinse ligging van een uterus, in een Vrouw, die niet bezwangerd was. De mond van de uterus was ook tegennatuurlyk gesteld, en de buizen van Fallopius geheel geslooten, zo dat in dit voorwerp verscheide redenen van onvrugtbaarheid samen liepen. - In 't derde Hoofddeel wordt een Waarneeming {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden van een ovum humanum, waarin geen bewys van de vrugt (Foetus) te vinden was. Ook heeft de Schryver waargenomen in een voorwerp, dat de Nageboorte in waterblasen (hydatides) veranderd was. - In 't vierde Hoofddeel wordt gehandeld over een dubbele Nageboorte (placenta), een zeldzaame vereeniging van dezelve met de Navelstreng, en over waare knoopen, in de streng waargenomen. - De vyfde verdeeling bevat een waarneeming van veel belang voor de geenen die de Verloskunde oefenen, zynde eene beschryving van eene ontsteeking van de uterus, veroorzaakt door eene te ruwe afhaaling der Nageboorte; welke ontsteeking door geene middelen te overwinnen was, en op den negenden dag, naa de verlossing, de dood veroorzaakte. - In 't zesde Hoofddeel wordt ons een zonderlinge Waarneeming van eene verstyving (anchylosis) van de Schaambeenderen medegedeeld. In de Kabinetten van ruisch, hunter, camper, hovius en bonn, worden 'er geene voorbeelden van gevonden; ook niet in 't Koninglyk Kabinet te Parys. Behalven dat deeze verstyving in 't bekken van een man plaats had, waren de Schaambeenderen evenwel van vooren van één gescheiden, en van agteren of binnenwaards saam vereenigd; zynde al het kraakbeenige vernietigd. 't Blykt dan, dat men uit deeze byzonderheid niet ten nadeele kan besluiten tegen eene Verloskundige Bewerking, die nu reeds verscheide maalen, met goed gevolg, in 't werk gesteld is. - 't Zevende Hoofddeel handelt over eene speeling van de natuur, waar door sommige deelen in de lighaamen der menschen en dieren, dubbel, of te veel, gevonden worden. - 't Laatste Hoofddeel heeft zyne betrekking tot de Chylbuis, en toont deszelfs verscheidenheid in onderscheide voorwerpen, aan. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkundige beschouwing der Dieren, in hun inwendig zamenstel, eigenschappen, huishouding, enz. Door P. Boddaert, Med. Dr. Oud-Raad der Stad Vlissingen, Lid van de Keizerlyke Academie der Natuuronderzoekers, enz. enz. Eerste Deel. Te Utrecht by J.v. Driel, 1778. Behalven de Voorreden 419 bladz. in gr. octavo. Om deeze beschouwing der Dieren ten volledigste uit te voeren, heeft de arbeidzaame Boddaert geen mooite ontzien, met alles byeen te zamelen, 't geen hem eene oplettende leezing van geagte Schryvers over dit onderwerp aan de hand mogt geeven, en 't geen hy verder door eigene waarneemingen nagespeurd heeft. Dit alles- is door zyn Ed. met oordeel in eene regelmaatige orde geschikt, en indiervoege behandeld, dat zy, die 't 'er op toe leggen, om zig in dit Ryk der Natuure te oefenen, een nuttig gebruik van deezen zynen arbeid kunnen maaken. Het thans afgegeeven eerste Deel, dat, naar men ons berigt, eerlang van het tweede gevolgd staat te worden, behelst acht Hoofdstukken; waarvan het eerste, by manier van Inleiding, een verslag van den oorsprong en voortgang der Dierkunde verleent. Na een kort berigt van de algemeene nieuwsgierigheid, kundigheden, en poogingen der Ouden daaromtrent, geeft ons de Heer Boddaert hier eene lyst van de merkwaardigste Schriften, welken, zedert het begin der zestiende Eeuwe, tot op den tegenwoordigen tyd, nopens dit Stuk gemeen gemaakt zyn; met melding van de voornaamste verschillende rangschikkingen, welken, by die gelegenheid, door deezen en geenen in agt genomen wierden; waaronder die van den wydberoemden Linnaeus in onze dagen veelal de voorkeuze heeft. - Na deeze opgave, die ons eenigermaate de trapswyze vordering der Dierkunde ontvouwt, treedt onze Autheur bepaald ter zaake; hy beschouwt eerst de Dieren in 't algemeen; gaat voorts derzelver inwendig zamenstel na; handelt verder over het leeven, de zintuigen, de voeding, de voortteeling en de groeijing der Dieren. Hy beschouwt ieder deezer opgenoemde onderwerpen, in derzelver gewigtige byzonderheden, ten naauwkeurigste; met voorstelling van 't geen de geoefendste Schryvers over het Dierenryk {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} deswegens bygebragt hebben, welker Schriften hy telkens stiptlyk aanhaalt; waarnevens hy zyne eigene waarneemingen en verdere oordeelkundige aanmerkingen mededeelt. - Nadien het volgende Deel ons wel gelegenheid zal geeven; om des Schryvers manier van behandeling van zodanige onderwerpen voor te draagen, zullen wy ons thans met geene byzonderheden van die natuur ophouden; maar den Leezer liever melden, op hoedanig eene wyze de Heer Boddaert de Dieren in hunne natuurlyke agtereenvolging tragt te schetsen. Na de gegeeven bepaaling van een Dier, als een bewerktuigd wezen, begaafd met zintuigen, en vermogen van vrijwillige beweeging, vatbaar voor aanprikkeling, en levende door omloop van vochten, vervolgt hy aldus. ‘Deze eigenschappen van een Dier zyn het volkomenst in den Mensch, als het Meesterstuk der werken des Almachtigen op deze Aarde; daarna in de viervoetigen, minder in de Vogelen, nog meer afneemende in de Visschen, tweeslagtigen, gekorvenen, zagtschaligen, en eindelyk als het ware in de Plantdieren te niet loopende. - Tot de eerste Bende, die der Viervoetigen, behooren in den eersten rang, “het Paard, de Ezel, de Zebra en de Muilezel, alle graazende Dieren, maar niet herkaauwende.” - “Den tweeden rang beslaan de dubbelgehoefde met holle hoornen, de Os, de Buffel met hunne verscheidentheden: deeze grenzen aan de Schaapen, Bokken, Hartebokken, en die maaken dus den derden rang. De vierde bestaat uit zulke, welke dichte hoornen hebben, die alle jaaren afvallen en vernieuwd worden, gelijk de Eland, het Hart, het Rendier, de Rhee, de Axis, enz. De vijfde rang bevat de twijffelagtige dubbelgehoefde, het Varken, met alle zijne soorten. De grooter slagtanden van het Varken, het verslinden van zijn eigen jongen, doet hem overgaan tot de Roofdieren, schoon de gedaante zeer verschillende is. Tot deze behooren, voor eerst zulke, die de nagels konnen intrekken, als de Leeuw, Tijger, Panther, Once, Serval, Margaij, Caguoar, enz. (*); ten tweeden zulke, die de klaauwen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} niet konnen intrekken, de Wolf, Vos, Isatis, Hond, enz. De achtste rang bestaat uit Roofdieren, die een zak onder den staart hebben, de Hyoena, de Civetkat, de Zibet, de Genet-Kat, enz. De negende rang bevat de Roofdieren, met een lang lichaam, de duim van de andere vingeren afgescheiden, de Putoor, Wezel, Fret, Spookdier, enz. Den tienden rang beslaan die, welke twee groote Snijtanden in ieder kaakbeen hebben, en geen pennen op den rug, als de Haazen, Konynen, Cavias, Eekhoorns, Katten, enz.; welke de bende der knaagende Dieren maaken. Den elfden rang bevatten zulke, welke met stekels gedekt zijn, als het Egel-Varken, enz. De twaalfde, die met schubben gedekt zijn, als de Schubhaagdisch. De tweeslagtige maaken den dertienden rang, als de Otter, de Bever, de Zeehond. Den veertienden rang maaken de Aapen, en den vijftienden of laatsten, de vliegende genagelde, als de Vledermuis, met zijne soorten. Buiten deze heeft men alleenstaande geslagten, die geen verwantschap met anderen hebben: de Olijphant, de Rhinoceres, het Rivierpaard, de Tapeti, de Giraffa, de Kemel, de Leeuw, de Tijger, de Beer en de Mol.” De Bende der Vogelen word, door den Struisvogel, aan die der Viervoetigen gehegt, als die eer hair dan vederen heeft, niet vliegt, en, in zijn inwendig zamenstel, tusschen de Vogelen en Viervoetigen instaat (*); en van de andere zijde schijnen de vliegende Eekhoorns, Vledermuizen den overgang te maaken tusschen de Viervoetigen en de Vogelen. Men ziet ook in de Vogelen dezelve zedelijke overeenkomst. De Arend, trotsch en edelmoedig, is de Leeuw; de wreede onverzadelyke Gier is de Tijger; de Wouw, Buizert, Raave, enz. die alleen verrot vleesch en Krengen eeten, zyn de Hyoena, Wolf, Chacal, enz.; de Valken, Sperwers en andere Jachtvogels zijn de Honden, Oncen, enz., de Uilen zijn de Katten; de Reigers, Cormorans, Pellikaanen, zijn de Bevers en Otters; de Spechten zijn de Miereneeters, wegens de gelijkheid van hun voedzel met het uitsteeken der tong te neemen; de Paauwen, Hoenders, Duiven, en de andere Vogelen, die een krop hebben, zijn de herkaauwende Dieren. Van den ande- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ren kant zijn de Viervoetigen aan de Tweeslagtigen verbonden, door de Schubhaagdisch, welke in haar uiterlijke gedaante volmaakt eene Haagdisch vertoont. De Walrus, Zeehond, Zeekalf, welke, met hunne als vinnen zaamengegroeide agtervoeten, den overgang tot de Walvisschen maaken; en de Schildvarkens met eene harde schaal gedekt, die uit verscheiden banden bestaat, hebben hierin eenige gelijkheid met de Kreeften. De Vogelen grenzen dus ter eener zijde aan de Viervoetigen, terwijl de Watervogelen hen aan de tweeslagtigen ter eener zijde, en aan de vliegende Visschen ter andere zijde bepaalen. De tweeslagtigen hebben wederom, door de Schubhaagdisch, hun verwantschap met de Viervoetigen, door de Watervogelen met de Vogelen, en door de Visch-Haagdisch met de Visschen (*). Ook hebben de tweeslagtige zulk eene naauwe verwandschap onder elkander, dat zij allen tot de Haagdisschen konnen gebragt worden: want ontbloot men eene Schildpad van haar schild, zoo zal zij een Haagdisch vertoonen; de Kikvorsschen koomen in hun zaamenstel en gedaante ook met dezelve overeen, en toonen de Schenken, twee (†) en viervoetige Slangen (§) mede hunne naverwantschap met de Haagdisschen. De Visch-Haagdisch maakt dus den overgang tot de Visschen, welke beslooten kiewdekken hebben. De Visschen zijn dus aan de Viervoetigen, de Vogelen en de Tweeslagtigen verbonden; terwijl het Draakje met zijne uitgespannen vleugelen en in ringen verdeeld agterlijf den overgang tot de gekorvenen maakt (§§). Deze volgen elkander in eene geregelde order; de tweevleugeligen volgen dan op het Draakje; deeze worden door de geheele bende van naakte viervleugelige gevolgt, die door de Glaskapel aan de schoone reij der Capellen gevoegt word. En zommige Torren hebben op hunne dekvleugelen even dezelve veertjes of schubbetjes, met welke de vleugelen der Capellen bedekt zijn; gelijk men in den grooten Duinkever (fullo linn.) en in zommige Olijphanten en Torretjes ziet, welke dus {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} de onderlinge verwantschap aanduiden. Zommige Aardtorren (Carabi) en Meeltorren hebben niet alleen geene vleugels, maar in zommige zijn de vleugeldekken vereenigd, gelijk in die groote Kaapsche Aardtor, met witte vlakken, (10 guttatus linn.) en in de purper-zwarte, (granulatus linn.;) en de Heer linnaeus telt 21 soorten van ongevleugelde Meeltorren (*). Dus gaan deze tot de ongevleugelde over; welke door de Zuikergast, (Lepisma linn.) de Luis, de Vloo, de Watervloo, de Pissebed, de Krab, de Kreeft, de Scorpioen, de Kreeft-Spin, de Spin, de Mijt, de Duizendbeen, tot Zeeduizendbeenen, Zeemuizen, enz. tot de zagtschaligen, en deze weder door de Wormen, tot de naakte Slakken, Zeehaazen, Zeeblaazen, Kwallen, enz. gebragt worden; terwijl de Zeekatten den overgang maaken tot de Zeesterren en Zeeappels; die weder aan de hardschaligen vermaagschapt zijn. Onder deze vind men de Dentalia of Zeetanden, die den overgang maaken tot de Kokerwormen, welke door den Pijpemaaker, (Sabella ringens linn. Brachionus tubifex pall.) tot de Plantdieren overgaan. Deze zijn of naakt en van plaats verwisselende, gelijk de gemeene Polijpus; of naakt, maar aan een plantaartig grondstuk vastgehecht, gelijk in de Hoornwieren, of in kokers, welke de takken der Planten, waarvan zij het merg zijn, uitmaaken, beslooten, gelijk in de Blaas-Corallynen, Zeeheesters, Zeeschuimen enz., of in kalkagtige kokers, gelijk Milleporen, Sterre-Coraalen enz. of in lederagtige, gelijk de Tubularias of Pijp-Coraalen’. De Heer Boddaert laat, op deeze voorgestelde aaneenschakeling der Dieren, ook die van andere beroemde rangschikkende Schryvers volgen, en voegt 'er ten laatste met zeer groot regt by. ‘Ieder Leezer, die zich in de kennis der Natuurlijke Historie geoeffend heeft, zal zien, dat geene dezer schetzen proef houdt; en dat de natuur, die geen sprong maakt, maar door achtervolgende weezens voortgaat, zich niet alleen bindt aan de uitwendige gedaante, maar ook aan het inwendige zamenstel, de voeding, voortteeling en levenswijze der Dieren; en zoo lang wij nog nieuwe Dieren ontdekken, en de levenswije, voeding enz. van alle niet weten, konnen wij geene zekere ken- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} merken der natuurlijke benden opmaaken. En wat vernuft der stervelingen is in staat, om de werken van een almagtig en wijs Maker te bevatten en te omschrijven’! Bewys der mogelykheid, dat 'er menschen levendig kunnen begraaven worden. Door J.P. Brinckmann. Med. Dr. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1778. Behalven het Voorwerk 196 bladz. in gr. octavo. In dit Stukje levert ons de geneeskundige Brinckmann, eerst eene voorafgaande beschouwing van het Leven des Menschen, ter aantooninge waarin het bestaat, wat tot deszelfs onderhouding vereischt wordt, en hoe deszelfs volduuring of einde van ontelbaar veel omstandigheden afhangt, die grootlyks buiten ons bereik of bestiering zyn. Voorts eene verhandeling over den Dood en deszelfs tekenen, met aanmerkingen over de onzekerheid van veele dier kenmerken, die zelfs in byzondere gevallen zo ver kan gaan, dat men geene volkomene zekerheid des Doods kunne hebben, voor dat men genoegzaame tekenen van verrotting bespeure. Hieraan volgt, een nader berigt van zodanige gevallen, welken de Autheur beredeneert, en met een aantal van voorbeelden bevestigt. Daar aan hegt hy wyders eene opgave der middelen, waar door zulke onvolkomene dooden weder in 't leeven hersteld kunnen worden; die hy byzonderlyk op de voorheen gemelde gevallen toepast. En ten laatste stelt hy nog voor, eenige openbaare schikkingen, welken de Overheid, zynes agtens, in 't werk behoorde te stellen, om zodanige ongelukkige gevallen voor te komen. - Het onderwerp is gewigtig genoeg, om veeler aandagt tot zig te trekken; en de Heer. Brinckmann behandelt het zelve op zulk eene wyze, dat zyne onderrigtingen des aangaande meerendeels van eene weezenlyke nuttigheid zyn. Men vindt 'er, 't is waar, nu en dan eenige gewaagde gissingen onder; dan in alle byzonderheden van die natuur geeft hy zulke bedenkingen niet hooger op, dan als gissingen; die eene oplettende naspooring vorderen, en waarvan men met omzichtigheid gebruik kan maaken. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Kluit, Inwijingsrede over den bijgeloovigen oorsprong en schadelijke gevolgen van 't begraven in Kerken en Steden. Uitgesprooken bij de plechtige aanvaardiging van zijnen post, als Hoogleeraar in de Welsprekendheid en Grieksche taal, in de doorluchtige Schoole te Middelburg. Uit het Latyn. Te Middelburg by L. Moens. Behalven de Voorrede 124 bladz. in gr. octavo. Het onderwerp deezer Redenvoeringe, het begraaven in Kerken en Steden, is een onderwerp, dat al by verscheiden Natien veel overdenkings gebaard heeft; en deszelfs overdenking is ook hier en daar, byzonder in Italie, Vrankryk, Duitschland en de Noorder Ryken, van dit heilzaame gevolg geweest, dat het of reeds geheel afgeschaft, of altans grootlyks afgenomen zy. Dan in ons Vaderland, daar dit Stuk niet minder dan elders, op veelerleie wyzen, den Inwoonderen onder 't oog gebragt is, hebben alle bedenkingen daartegen tot nog genoegzaam geenen invloed gehad; de oude gewoonte heeft hier, gelyk het meermaals gaat, eene sterker kragt dan de bondigste redeneering, en welspreekenste voorstelling. Kenden wy dat vermogen niet, wy zouden ons sterk maaken, dat de Schriften, welken deswegens in de laatste jaaren ook hier te Lande uitgegeeven zyn, de Landzaaten de oogen geopend zouden hebben, om samen te spannen, tot het beraamen van middelen, welken ter afschaffinge dier gewoonte kunnen dienen. En onder dit slag van Schriften, welken ter bevorderinge hiervan strekken, mogen wy ook, met het hoogste regt, deeze Redenvoering tellen; als waarin de welspreekende Kluit deeze zo laakenswaardige gewoonte op een treffende wyze tegengaat. Hy doet naamlyk ten overtuigendste zien, dat dezelve strydig met het algemeene gebruik van vroegere en laatere beschaafde Volkeren in 't algemeen, en van de oude Christenen in het byzonder, geen anderen oorsprong heeft, dan een redeloos bygeloof, en de schadelykste gevolgen met zig sleept; dat het bezef hiervan veele Mannen van naam opgewekt heeft om zig 'er tegen te kanten; ja reeds veele Mogendheden genoopt heeft, om de afschaffing hier van in hunne Landen te bevorderen; {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat 'er voor de instandhouding van dit gebruik niets bygebragt wordt, dat den toets der rede eenigzins kan doorstaan. Men leeze deeze Redenvoering, en men zal, zoo het vooroordeel niet al te sterk zy, ligtlyk overgehaald worden, om met den Redenaar te zeggen: ‘Indien de redenen van geen gewicht zijn, die men tot het behouden van dit gebruik te berde brengt; indien integendeel hier tegen aanloopen de zeden van alle volken; indien de oudheid 'er tegen op komt; indien 't de oude Christen-wetten verbieden; indien 'er zo groote gevaren uit te wachten zijn; indien geheel Europa 'er tegen aandruischt; en de zaak te recht van dat gewicht geacht wordt, dat de machtigste Koningen ze verbeteren, en geheele Volkeren dezelve ter harte nemen; waarom dan zouden wij, Nederlanders! langer zulk een schandvlek gedogen’! Geschiedenis van America, door William Robertson, D.D. Opperste der Edenburgsche Hoogeschoole en 's Konings Geschiedschryver van Schotland. Derde Deel, met Kaarten. Te Amst. by Yntema en Tieboel 1778. In gr. octavo 439 bladz. Ten slot onzer Aankondiginge van het Tweede Deel deezes begeerden Werks, hebben wy onze Leezers berigt, dat daar de Wysgeerige Leezer in 't zelve onthaald wierd, de Reisgezinden en Geschiedenislievenden, in het volgend Derde Deel, zich op nieuw zouden kunnen verlustigen (*). Dat dit deel aan deeze belofte beantwoord, blykt elk terstond, wanneer wy vermelden, dat de twee Boeken der Geschiedenis van America, daar in begreepen, ons een wydluftig verslag geeven, van de Vermeestering in Nieuw Spanje door cortes; en van de bemagtiging van Peru door pizarro, van de twisten en burgeroorlogen der Spanjaarden, in 't laatstgemelde Ryk der Nieuwe Wereld, derzelver oorsprongen, voortgang, en uitwerkzels ontvouwende. In het verhaalen van den loop der ontdekkingen in {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} America, en het te boek stellen der bedryven van de Gelukzoekers in de Nieuwe Wereld, heeft een Hedendaagsch Geschiedschryver verscheide zwaarigheden te boven te komen. Het onderwerp is zints langen tyd een hoofdstof der Geschigtkunde geweest. De Geschiedenis zelve is bekend en in veele boeken te vinden: zommige gedeelten daar van zyn opgecierd met al den luister van dichterlyk optooizel; en men weet in 't algemeen, dat de Europeaanen, in dit Nieuw ontdekte Vasteland, zich schuldig gemaakt hebben aan bedryven, op welker aandenken de menschlykheid een gruwen vat. Ondanks deeze, ongunstige omstandigheden heeft robertson, door zyne bekwaame pen, het geluk gehad om dit Verhaal zodaniger wyze op te stellen, dat hy de aandagt gevangen houdt, en door een dieper onderzoek, gepaard met eene betere schikking, de Americaansche Geschiedenis, als 't ware, met de bevalligheden der Nieuwigheid omhangen. De Vertaaler heeft, in een Voorberigt, voor elk der Boeken, in dit Deel bevat, de Aantekeningen van robertson geplaatst, waar in hy een oordeelkundig verslag geeft van de bronnen, uit welke hy zyne kundigheden, ten aanzien van dit gedeelte de Americaansche Geschiedenis, putte. Hier in straalt zyne welwikkende oordeelkunde door, en 't inzien daar van vervult den Leezer met vertrouwen, dat hy een verhaal zal vinden, op de beste bescheiden gegrond. Het zal niet oneigen aan den aart onzer Letter-Oeffeningen, en onze Leezeren niet ongevallig, weezen, dat wy de Persoonen en Characters der Vermeesteraaren van de Nieuwe Wereld, zo als zy door Dr. robertson geschetst worden, doen kennen. ‘Ferdinando cortes werd, in den saare MCCCCLXXXV, gebooren te Medellin, eene kleine Stad in Estremadura, en stamde af van edelen bloede; doch zyn Geslacht was schaars van middelen voorzien. Oorspronglyk, door zyne Ouderen tot de Regtsgeleerdheid geschikt, als het middel om in beteren doen te geraaken, werd hy, in zyne vroege jeugd, na de Hoogeschool van Salamanca gezonden, daar hy eenigen voorraad van geleerdheid opdeedt. Dan welhaast had hy een afkeer van het leeven op de Hoogeschool, niet strookende met zyn vuurigen en woeligen aart, en keerde weder na Medellin, waar hy zich {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel en al overgaf aan werkzaame bezigheden en Krygsoefeningen. In deezen leeftyd was hy zo driftig, oploopend, en losbandig, dat zyn Vader hem gaarne zyn wil gaf, om buiten 's Lands zyn geluk in den Kryg te zoeken. Ten dien dage waren 'er twee uitmuntende Tooneelen, op welke de Spaansche Jongelingen, die na Krygsroem dongen, blyk van moed en dapperheid konden geeven: het een in Italie onder den Grooten Veldheer; het ander in de Nieuwe Wereld. Cortes verkoos het eerste; doch eene ongesteldheid belette hem scheep te gaan met eene versterking van Krygsmagt, na Napels gezonden. Hier in te leur gesteld, sloeg hy het oog op America, aangelokt door de voordeelen, die hy zou kunnen trekken van de bescherming van ovando (*), Bevelhebber op Hispaniola, zyn Bloedverwant. Wanneer hy, in den Jaare MDIV te St. Domingo landde, werdt hy daar overeenkomstig met zyne opgevatte hoope ontvangen, en door den Landvoogd gesteld in verscheide aanzienelyke en winstgeevende posten. Deeze konden, nogthans, zyne eerzugt niet verzadigen; en hy verwierf in den Jaare MDXI, verlof om diego velasquez, op den Tocht na Cuba, te volgen. In deezen dienst gaf hy zo veele proeven van bekwaamheid, dat hy, ondanks eenige hoogloopende geschillen met velasquez, over niet meldenswaardige kleinigheden, eindelyk in gunst geraakte, en een ruime gifte van Landeryen en Indiaanen ontving, de algemeene belooning aan de Waaghalzen, in de Nieuwe Wereld, geschonken (†). Hoewel cortes, tot dus lange, geen hoog bevel voerde, hadt hy, in verscheide ontmoetingen, vol zwaarigheids en gevaars, betoon van zulke hoedanigheden gegeeven, als eene algemeene verwagting opwekten, en de oogen zyner Landsgenooten te hemwaards trok- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ken; in hem een' Man ziende, bekwaam om groote dingen uit te voeren. De ongeregeldheid zyner Jeugd bedaarde allengskens, zo ras hy voorwerpen aantrof, en bezigheden vondt, beantwoordende aan zyne vuurigheid van geest, en veranderde in eene gezette hebbelykheid, om geregeld en onvermoeid te arbeiden. De oploopenheid van zynen aart nam ongevoelig af, wanneer hy met zyns gelyken moest omgaan, dit bragt dezelve onder bedwang, en verkeerde die in eene rustige Krygsmans openhartigheid. Deeze hoedanigheden gingen vergezeld met eene bedaarde voorzigtigheid in het vormen zyner ontwerpen, met eene aanhoudende wakkerheid in het voortzetten daar van, als mede met de kunst om het vertrouwen der Menschen te winnen, en hunne harten te bestuuren, dat byzonder voorregt van een uitsteekend verstand. By dit alles mogen wy de mindere volmaaktheden voegen, die het gemeen treffen: bevalligheid van persoon, een inneemend voorkomen, eene buitengewoone bedreevenheid in den Wapenhandel, en een Lichaamsgestel zo sterk, dat het tegen alle vermoeienissen was opgewassen’. Deeze was de Man, die, met een hand vol Volks, het bestondt, het Mexicaansche Ryk aan de Castiliaansche Kroon te onderwerpen, en deeze onderneeming met eene stoutmoedigheid, en een geluk daar aan geëvenredigd, volvoerde. Byzonder trof ons het vernielen zyner eigene Vloote, toen hy eenige vastigheid in Nieuw Spanje gekreegen hadt, en eene zamenzweering, tegen zyn Persoon gesmeed, gelukkig ontdekt hadt. ‘Die ontdekking’, gelyk onze Geschiedschryver, deeze byzonderheid optekent, ‘zette hem aan tot het volvoeren van een plan, reeds voor lang door hem beraamd. Hy bemerkte, dat een geest van ongenoegen onder zyne Krygsknegten begon te heerschen; dat, schoon dezelve, tot duslang, door het eenpaarig gelukken zyner ontwerpen, bedwongen, of, door de hand des gezags, te onder gehouden was, 'er verscheide gevallen konden ontstaan, strekkende om dit ongenoegen bet op te wekken, en openlyk te doen uitbarsten. Hy ontdekte, dat veelen zyns Volks, de vermoeienissen des diensts moede, verlangden na Cuba weder te keeren; en dat, by het ontstaan van eenig meer dan gemeen gevaar, of het keeren van den kans, het onmoogelyk zou zyn hun te wederhouden van scheep te {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, en derwaards te stevenen. Hy wist, dat zyne Krygsmagt, reeds zo klein, geene vermindering kon lyden, en hoe de afval van een klein aantal zyner Tochtgenooten hem zou noodzaaken, de onderneeming geheel te laaten vaaren. Naa menigwerven en met geen geringen kommer, alle deeze byzonderheden ryplyk overwoogen te hebben, zag hy geen' anderen weg open, om zich uit die verlegenheid te redden, dan hun alle mogelykheid van te vertrekken af te snyden, en zyn Volk in de volstrekte noodzaaklykheid te brengen, om 't zelfde besluit te neemen, 't geen hy genomen hadt: het besluit om te overwinnen, of te sneeven. Met dit oogmerk besloot hy zyne Vloot te vernielen; doch, dewyl hy, op zyn eigen gezag alleen, zulk een stout voorneemen niet durfde volvoeren, deedt hy zyn best om zyne Soldaaten over te haalen, tot het omhelzen zyner begrippen, wegens de voeglykheid van dit bestaan. Zyne behendigheid om dit te wege te brengen, was geëvenredigd aan de hachlyke gelegenheid, waar in hy het te werk stelde. Hy beduidde eenigen, dat de Schepen, door zo langen tyd op Zee geweest te hebben, geheel onbekwaam waren om Zee te bouwen; anderen vertoonde hy, hoe rechtydig eene versterking zy zouden verkrygen, door een honderd Mannen, nu als Matroozen van geen dienst, aan de de Krygsmagt toe te voegen: en aan allen hieldt hy de noodzaaklykheid voor, om het oog en de wenschen te vestigen op het geen hun nu te doen stondt, zonder het denkbeeld van weder te keeren eens in hunne gedagten te laaten opkomen. Met algemeene toestemming werden de Schepen op strand gehaald, van zeilen, masten, wand, yzer-werk, en wat verder van dienst kon zyn, ontbloot, en voorts in stukken gebrooken. Dus gaven, door eene uiterste pooging van manmoedigheid, waar van geene wedergade in de Geschiedenissen gevonden wordt, vyf honderd Man, vrywillig, hunne toestemming, om zich te laaten opsluiten, in een vyandlyk Land, vol magtige en onbekende Volken; en zich van alle middelen, om te ontkomen, verstooken hebbende, moesten zy 't alleen op hunne eige dapperheid en volstandigheid laaten aankomen’ (*). {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Wonder vreemd was het mengzel van Heerschzugt, Gierigheid en Godsdienst-yver in de Veroveraars der Nieuwe Wereld., Zy allen merkten zichzelven aan als werktuigen door den Hemel gebezigd om het Christlyk Geloof voort te planten, en hoe minder zy, door hunne Kundigheden of Zedelyk gedrag, tot zulk een werk geschikt waren, hoe greetiger zy het wilden volvoeren: dit zette cortes aan, tot bedryven, geheel onbestaanbaar met de voorzigtigheid, die anders in zyn Character zo zeer uitblinkt; hy geboodt zyne Soldaaten, de Altaaren in den Hoofd-Tempel van Zempoalla om te keeren, de afgoden te verdelgen, en op de plaatzen, daar deeze gestaan hadden, een Kruis, en het Beeld van maria, op te richten. Hier uit ontstondt eene hevige beweegenis, die zonder bloedstorting gestild werd. Die zelfde yver vervoerde hem by de Tlascalaanen bykans tot een even onvoorzigtigen stap; dan Vader bartholomeus de olmedo, Kapellaan op den Tocht, bedwong zyne roekloosheid. ‘Deeze,’ gelyk robertson, aantekent, ‘toonde hem de onvoorzigtigheid van zulk een bestaan in eene groote nieuwlings bevredigde Stad, vol Volks, niet min bygeloovig dan krygshaftig: hy verklaarde, dat de handelwyze, te Zempoalla gehouden, hem altoos voorbaarig en onregtvaardig hadt toegescheenen; dat de Godsdienst niet met het Zwaard behoorde voortgeplant en de Ongeloovigen niet door geweld ter bekeeringe moesten gedrongen worden; dat men andere wapens in het werk dier bedieninge hadt te bezigen: geduldig onderwys moest het verstand verlichten, en een Godvrugtig voorbeeld het hart inneemen, eer de Menschen overgehaald konden worden tot het verzaaken der Dwaaling, en het omhelzen der Waarheid (*). Te midden van tooneelen, waar op bekrompen Godsdienst-yver zyne rol speelt, veréénigd met verdrukking en wreedheid, zo vrye en Menschlievende gevoelens te hooren uiten, schenkt een verrassend genoegen aan een welgesteld hart; en, op een' tyd, wanneer de regten van 't eeuwig vry gewisse weinig begreepen werden in de Christen-Wereld, wanneer de Verdraagzaamheid eene onbekende Deugd mogt heeten, staan wy versteld, eenen Spaanschen Mon- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} nik van de Zestiende Eeuwe, onder de eerste Weder spreekers der Vervolginge, te zien, en hem voor vryheid in den Godsdienst te hooren pleiten. De tegenverklaaringen van eenen Geestlyken, niet min agtenswaardig van wegen zyne wysheid dan om zyne deugd, hadden by cortes het vereischte gewigt.’ Wy konden niet nalaaten, deeze staaltjes, die het Character van cortes leevendig schetzen, op te haalen. Van wreedheid is hy geenzins vry te spreeken; de Inwoonders van Cholula ondervonden deeze. Zyn list stelde hem montezuma, den Vorst der Mexicaanen, in handen, en Mexico in zyne magt. Zyne Krygservaarenheid toonde hy aan narvaez, door velasquez tegen hem gezonden; als mede aan guatimozin, dien hy Mexico ontweldigde, en deedt pynigen, vervolgens ophangen. Hy onderging, behalven dat hy veel gelds verzameld hadt, het zelfde lot als allen, die zich uitsteekend gemaakt hebben, in 't ontdekken of vermeesteren der Nieuwe Wereld. Benyd van zyne Tydgenooten, en slegt behandeld door het Hof, 't geen hy ten dienste stondt, hebben de volgende Eeuwen zich over hem verwonderd, en hem geroemd. Hy stierf in den Jaare MDXLVIII, het twee- en zestigste zyns leevens. Tot een beter en volkomener begrip van zyne Reisen Krygstochten, ende vorderingen, door hem gemaakt, gaat dit Boek van eene keurlyke Kaart van Mexico, of Nieuw Spanje, vergezeld. De Leezer zal, deeze met het Verhaal vergelykende, zeer veel opheldering, daar in vinden. Laat ons nu het Zesde Boek opslaan, en, naa een kort berigt van de ontwerpen om Peru te ontdekken, de Persoonen, die dit uitvoerden, en dat ryke Land aan de Spaansche Kroon hegtten, nader doen kennen. ‘Zints den tyd dat nugnez de balboa den Grooten Zuider Oceaan ontdekte, en de eerste duistere leuze ontving wegens de ryke Landen, met welke dezelve gemeenschap kon hebben, strekten de wenschen van elk onderneemzugtigen, in de Volkplantingen van Darien en Panama, zich uit tot den rykdom dier onbekende Gewesten, en hunne ontwerpen hadden het verkrygen daar van ten doele. In eene Eeuwe, wanneer de geest om geluk te zoeken zo vuurig en brandend was, dat men groote inkomsten spilde, en de schriklykste gevaaren trotste, om {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel mogelyke ontdekkingen te doen, werd de flauwste straal van hoope met greetige verwagting gevolgd; het geringste en oppervlakkigste berigt was genoegzaam, om zulk een volkomen vertrouwen in te boezemen, dat het Menschen tot de hachlykste onderneemingen aanzette. Diensvolgens werden 'er verscheide uitrustingen gedaan, om de Landen, ten Oosten van Panama geleegen, op te speuren en te vermeesteren; doch onder het opzigt van Hoofden, wier bekwaamheden en middelen dit bestaan geenzins evenaarden (*). Vermids hunne Tochten zich niet uitstrekten buiten de grenzen van het Landschap, door de Spanjaarden met den naam van Tierra Firmé bestempeld, een bergagtig Geweest, met bosschadien overdekt, schaars bewoond, en by uitstek ongezond, keerden zy te rugge met treurige verhaalen, van de ongelegenheden, waar aan zy zich blootgesteld vonden, en het weinig beloovend vertoon 't geen zy ter bezogte plaatzen gezien hadden. Door deeze tydingen afgeschrikt, verflaauwde de drift, om de naspeuringen, aan dien kant, voort te zetten, en men stelde in 't algemeen vast, dat balboa harssenschimmige hoope gekoesterd hadt, op het verhaal van eenen onkundigen Indiaan, door hem verkeerd begreepen, of ingerigt om hem te bedriegen. Maar, in Panama bevonden zich drie Persoonen, op welken de omstandigheden, die anderen afschrikten, zo weinig indruks maakten, dat zy, ten zelfden tyde, wanneer allen de verwagting van balboa, om een ryk Land aan te treffen, met Oostwaards te stevenen, voor een harssenschim hielden, beslooten de volvoering van zyn Plan te onderneemen. Deeze drie Persoonen waren francisco pizarro, diego de almagro, en hernando luque. Pizarro was de natuurlyke Zoon, door een' aanzienlyk Edelman, by een Vrouwe van zeer laage afkomst verwekt; hy werd, volgens het algemeene harde lot der afstammelingen van onwettigen minnehandel, in zyne jeugd, dermaate verwaarloosd door zynen Vader, dat deeze hem scheen geschikt te hebben, om altoos in denzelfden laagen staat te blyven als zyne Moeder. Ten dien einde schikte hy hem, toen hy de jaaren eens Jon- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} gelings bereikt hadt, tot Varkensdryver. Maar de moedige geest van den jongen pizarro, die laage bezigheid versmaadende, liet eensslags de Zwynen vaaren, en nam dienst voor Soldaat. Eenige jaaren, in Italie, den kryg gevolgd hebbende, ging hy scheep na America, 't welk, zulk een ruim tooneel voor lieden van eenen wakkeren aart openende, ieder Gelukzoeker, wiens staat niet geëvenredigd was aan zyne hoogere verbeelding, uitlokte. Pizarro deedt zich daar reeds vroeg by uitsteekenheid kennen. Met eene stoutmoedige zielsgesteltenisse en een sterk lichaam, was hy de voorste in het tarten van allerlei gevaar, geduldig in het ondergaan van de uiterste moeilykheden, en in alles onvermoeid. Schoon zo weinig onderweezen, dat hy zelfs niet leezen kon, werd hy wel haast aangezien als een Man, bekwaam om het bevel te voeren. Elke onderneeming, aan zyn beleid toevertrouwd, slaagde naar wensch: dewyl hy, door eene gelukkige, doch zeldzaame, verééniging, volstandigheid met drift paarde, en zo voorzigtig was in het volvoeren, als stout in het vormen, van zyne ontwerpen. Door zich vroeg aan een werkzaam leeven over te geeven, zonder eenig ander hulpmiddel dan 't geen zyne eigene bekwaamheden en vlyt hem verschaften, en door alleen aan zich zelven overgelaaten te zyn, om dien luisterloozen staat te ontworstelen, verkreeg hy zulk een diep inzien van Zaaken, en kennis van Menschen, dat hy bekwaam was een aanzienlyke post te bekleeden, in het uitvoeren der eerst- en het bestuuren der laatstgemelden (*). Almagro kon zo min, als pizarro, op zyne afkomst roemen. Deeze was een Bastaard, hy een Vondeling. Gelyk zyn Medgezel in 't Veld opgevoed, gaf hy hem niets toe in een der Krygsmans bekwaamheden van onbezweeken moed, onvermoeide werkzaamheid, en onverwinnelyke standvastigheid in 't verduuren der moeilykheden, altoos gepaard met den Krygsdienst in de Nieuwe Wereld. Maar in almagro gingen deeze hoedanigheden vergezeld met de openhartigheid, edelmoedigheid, en opregtheid, eigen aan Krygslieden; in pizarro waren zy vereenigd met de gesleepenheid, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} loosheid, en veinzery eens Staatkundigen, met de kunst om zyne eigene oogmerken te verbergen, en met de schranderheid om tot die van anderen door te dringen. Hernando de luque was een Kerklyke, die, te Panama, de bediening van Priester en Schoolmeester waarnam; door middelen, waar van gelyktydige Schryvers geen berigt geeven, hadt hy rykdommen vergaderd, die hem het denkbeeld, om tot hooger staat op te klimmen, inboezemden. Deeze drie waren Mannen, geschikt om een der uitgestrektste Ryken des Aardbodems te overweldigen. Hunne vereeniging, ten dien einde aangegaan, werd gewettigd door pedrarias, Landvoogd van Panama. Elk verbondt zich, alles wat hy bezat, aan deeze onderneeming op te offeren. Pizarro, de minstbemiddelde van allen, geene zo groote som als zyne Medegenooten kunnende toebrengen, verbondt zich om het moeilykste en gevaarlykste werk te onderneemen, en, in eigen persoon, 't bevel te voeren over de toerusting, die 't eerst ter ontdekking zou uitgaan. Almagro boodt aan, den noodigen voorraad van Leevensmiddelen en Krygsvolk, dien pizarro mogt behoeven, hem toe te voeren. Luque zou te Panama blyven, om met den Landvoogd te handelen, en het oog te houden op alles wat ten algemeenen belange moest verrigt worden. Dewyl de drift der Geestdryverye, doorgaans, die van gelukzoeken in de Nieuwe Wereld vergezelde, en deeze beide, door dus eene zeldzaame verééniging, meerder kragts kreegen, werd dit verbond, door Eerzugt en Gierigheid gevormd, door een allerstaatlykst Godsdienstig bedryf bekragtigd. Luque deedt de Mis, verdeelde een gewyde Ouwel in drie stukken; één gedeelte daar van voor zichzelven behoudende, gaf hy de twee andere aan zyne Medegenooten; zy gebruikten dit ieder, en bekragtigden dus, in den naam van den Vorst des Vredes, eene Verbintenis, die plunderen en bloedstorten ten oogmerk hadt’ (*). De bedryven deezer Persoonen, die wy onze Leezers hebben doen kennen, in het vermeesteren van het schat- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ryk Peru, en wat voorts tusschen hun in een heftigen Burgerkryg voorviel, moeten in het Werk zelve geleezen worden, waar toe wy onze Leezers verzenden: die ook, in dit Deel, eene weluitgevoerde Kaart van de Golf van Mexico, de Eilanden en de aangrenzende Landschappen, aantreffen. Het vierde Deel, is, zo men ons berigt, byna afgedrukt, en staat dus, eerstdaags, het licht te zien. Beschryving van het Oosten en van eenige andere Landen, door den Heer R. Pococke, Leeraar der Taalen en Lid van de Koningl. Maatschappy te London. I. Deel. II. Stuk. Met Plaaten. Uit het Engelsch overgezet, en met Aantekeningen voorzien, door E.W. Cramerus. Te Utrecht by G.T. en A.v. Paddenburg, te Rotterdam by J. Bosch en R. Arrenberg, en te Amsterdam by M. de Bruin, 1778. In groot 4to, 272 bladz. Toen het eerste Stuk van dit Werk in den jaare 1776 het licht zag, hebben wy 't zelve onzen Leezeren aangekondigd; en de waardy van 't zelve voor alle Liefhebbers van Reisbeschryvingen en Geschiedenissen, en bovenal voor Geleerden en Oudheidkundigen, die zich op de oude en nieuwe Aardryksbeschryving, als mede op de Natuurlyke Historie, toeleggen, aangepreezen; met eene loflyke vermelding van den arbeid, door den kundigen Vertaaler daar aan besteed (*). Wy zullen dit, als onnoodig, niet herhaalen, maar slegts, na een kort verslag van den inhoud van dit Stuk, nog iets merkwaardigs uit zelve bybrengen. Het eerste gedeelte behelst des Autheurs reize van Groot-Kairo, langs de Roode Zee, naar het steenagtig Arabie, den berg Sinal, en te rug naar Kairo, Rosetto en Alexandrie: welke togt eene reeks van aantekeningen behelst, die de Aardrykskundigen en Oudheidkundigen met vrugt zullen leezen en herleezen. Een volgend gedeelte is geschikt ter ontvouwinge van de Regeering, de Gewoonten en de Natuurlyke Historie van Egypte; waar- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} uit men den toestand van dat Gewest, en 't geen daaromtrent bovenal merkwaardig is, leert kennen, dat zyne aangenaamheid en nuttigheid in het doorbladeren heeft. Daarby komt ten laatste eene verzameling van gemengde onderwerpen, die byzonder de Oudheden en de Natuurlyke Historie van Egypte betreffen; welken dienen ter opheldering van een aantal byzonderheden, wier melding niet gevoeglyk, in de beschryving der Reize en van 't Landgewest zelve, ingevlogten kon worden; en waarin een oplettend Leezer overvloedige stoffe zal vinden, om zynen onderzoeklust te verzaaden. - In alles ziet men, dat de Heer Pococke met oordeel en oplettendheid gereisd, en een verstandig gebruik gemaakt heeft van de aanmerkingen van vroegere Schryveren; mitsgaders dat hy alles, wat van weezenlyk gewigt is, niet slegts ter loops aanroert, maar veelal met eene groote naauwkeurigheid beschryft. Ook heeft de Vertaaler, door de beste en nieuwste Reisbeschryvers van het Oosten, als Shaw, Hasselquist, Niebuhr, enz. te raadpleegen, en hunne berigten met die zynes Schryvers te vergelyken, het Werk nog naauwkeuriger en nutter gemaakt. Een aantal van Plaaten dienen ter ophelderinge veeler beschreevene voorwerpen; doch men zou, schoon men in een Werk van deezen aart juist geen Kunstplaaten verwagte, wel wenschen, dat zommigen van dezelven beter uitgevoerd waren. - Laat ons, na dit beknopt verslag van den inhoud, tot een byzonder staal uit de veelvuldige waarneemingen, nog het oog slaan op het berigt, dat de Heer Pococke ons mededeelt, wegens de Christenen, inzonderheid de zogenaamde Kopten, de Jooden en Mohammedaanen, benevens de Turken in Egypte. ‘Wat aangaat den toestand der Religie in Egypte, merk ik aan, zegt hy, dat die der Egyptische Christenen de Koptische wordt genaamd. In Kairo en Damiate woonen veele, maar in Alexandrie en Rosetto zeer weinig Grieken, en, in de andere deelen van Egypte, alleenlyk eenige Grieksche Kooplieden in de voornaamste Steden. Schoon de Armeniers te Kairo zeer weinig in getal zyn, hebben zy 'er echter eene kerk, hun door de Kopten afgestaan voor eene kapel, welke zy aan deeze laatsten in de kerk des heiligen grafs te Jerusalem daar voor overgaven. Met den Christelyken godsdienst zou {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} het hier zeeR slecht gesteld zyn, als de voornaame lieden het niet dienstig oordeelden Kopten tot hunne rentmeesters te neemen; doordien zy van allerhande zaaken kennis hebben, en in het boekhouden zeer ervaren zyn, doende dit laatste in een soort van Koptische karakters, welke niemand anders verstaat. Misschien bedienen zy zich ook hierom van deeze lieden, op dat zy meer onder hun bevel staan, en ten einde zy, in geval van eenige onlusten, hen meer in hunne magt zouden hebben. Deeze rentmeesters zyn in ieder dorp eene soort van heeren, en teffens beschermers der Christenen. Van alle de Oosterlingen zyn de Kopten (*), zo het, schynt de oneerbiedigste en slordigste in hunne godsdienstoeffeningen. Den nacht voor de zon- en- feestdagen brengen zy in hunne Kerken, maar de dagen zelven in drentelen door, zittende des winters in hunne huizen en des zomers onder lommerryke boomen. Zy meenen waarschynlyk dat in het opzeggen van hunne zeer lange formuliergebeden, zonder eenige aandacht, en in het streng onderhouden van hunne menigvuldige vasten, hun geheele godsdienst bestaat. Alle hunne kloosters, uitgenomen die in de woestynen van S. Makarius en S. Antonius, en een te Esne, worden alleenlyk door een' of twee gehuwde priesters bewoond; maar de patriarch mag niet getrouwd zyn, of geweest zyn, en wordt uit een dier kloosters genomen. Ze zyn allen, zo priesters als ledemaaten, zeer onkundig. De eersten verrichten den dienst in de Koptische taal van buiten, en verstaan 'er gemeenlyk zeer weinig van; zy hebben echter boeken, daar hun kerkendienst, met eene Arabische uitleg- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ging, in staat. Het zou een geheel boekdeel uitmaaken, als men van alle de byzondere plechtigheden der Alexandrynsche kerk bericht wilde geven (*). De Kopten voeden een' onverzoenbaaren haat tegen de Grieken, sedert deeze hen gedwongen hebben, de Kerkvergadering van Chalcedon aan te neemen; te meer, dewyl de Grieken de overhand krygende, hen, zo men zegt, zeer streng behandelden. Over 't algemeen hebben zy ook weinig achting voor de Europeers, 't welk, grootdeels, een gevolg is van de poogingen der Roomschgezinden, om hen tot hunne kerkgemeenschap te brengen. En zelden maaken zy onderscheid tusschen verschillende gezindheden, maar besluiten allen onder den naam van Franken.’ - Verder leert ons de Heer Pocacke nog, raakende de besnydenis der Kinderen, zo van 't manlyke als vrouwlyke geslacht, omtrent den ouderdom van tien jaaren, onder de Koptische Christenen gebruikelyk, dat zulks geen godsdienstige gewoonte is, en dat zy 'er eenige andere reden van geeven. Ook neemen, zegt hy de Mohammedaanen in Opper-Egypte, buiten twyfel oorspronglyke inboorlingen des lands, en bygevolg in hunne voorouderen Christenen, zulks in agt; zynde daardoor, naar 't schynt, onderscheiden van hun, die geen Egyptenaars van afkomst zyn, onder welken dit gebruik, volgens strabo, (Lib. XVII. p. 824.) van oudsher plaats had. ‘De Jooden, vervolgt onze Schryver, hebben hier eene byzondere gewoonte. Dewyl zy, in de tyden des heidendoms, vreesden, wyn, den afgoden geofferd, te zullen drinken, was het gebruiklyk, dat al de wyn, dien zy dronken, door hun eigen volk gemaakt, en verzegeld aan hun gezonden wierd; en deeze gewoonte onderhouden zy nog in alle de oostersche landen. Zy heb- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ben ses- en dertig synagoogen in Kairo, en ééne in Oud-Kairo, waarin, na hun voorgeeven, de propheet Jeremia heeft geleerd. Daar is eene byzonder gezindheid onder hen, die afgezonderd leeft, en eene eigene Synagoog bezit. Men heeft nu waargenomen dat, gelyk de andere Jooden wegens hunne oogen, zo deeze wegens hunne groote neuzen, merkwaardig zyn. Zy zyn de oude Esseen, en heeten nu Charaims (*) van Mekra, den naam, waarmede zy de vyf boeken van Moses benoemen; welke zy naar de letter stipt onderhouden, zonder eenige geschreeven overleveringen aan te neemen. Men zegt, dat de anderen zich by hen wilden voegen; maar, dewyl zy de echte regels der Wet, ten aanzien der echtscheidingen, niet waargenomen hadden, meenen deeze, dat zy in overspel leeven. De Mohammedaansche inwoonders van Egypte zyn of inboorlingen des lands, in de dorpen Filaws genaamd, of Arabiers van afkomst. De laatsten zyn van twee soorten. Die van het Oosten, meestal aan den oostkant der rivier woonende, en die van het Westen Mugoubi of Westerlin- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} gen genaamd, en uit de gewesten van Barbarye gekomen, zynde in hunne zeden en gewoonten van de eersten onderscheiden, en slechter dan die. In de dorpen, byzonder in Opper-Egypte, hebben zien veele Arabiers neergeslaagen, en zyn eerlyke lieden. Zy, die onder tenten woonen, heeten Bedoui, en geneeren zich meest van hun vee, voornaamlyk kemelen en geiten, die op klein heestergewas graazen. Deeze houden zich grootdeels aan weerskanten der riviere in de Delta, en ook in menigte omtrent Mekka op.’ ‘Een ander slach van volk zyn die, welke men, in onderscheiding van de inboorlingen des lands en de Arabieren, Turken noemt. Hier toe behooren die, welken de Sultan herwaard zendt, de slaaven, en die uit hun deel aan 't staatsbestuur hebben, met hun kroost, en over 't algemeen allen van vreemde afkomst. Deeze zyn zo geldgierig als heerschzuchtig, en daarenboven ongemeen doorsleepen, om een zaak zo te beleggen, dat zy hun oogmerk bereiken. De verbaazendste dingen zyn ten dien einde, te Kairo, door hen in 't werk gesteld met de verhevenste staatkunde en bedektheid. Deeze onderscheiden zich van de anderen, door hunne echte Turksche kleedy.’ ‘Onder de Mohammedaanen zyn de Dervis zeer byzondere lieden. Men kan ze in twee of drie soorten onderscheiden. Zy, die in kloosters woonen, zyn, om zo te spreeken, eene geestelyke orde, en leeven eenzaam; schoon 'er van deezen, zo ik meen, sommigen met verlof reizen, en naar hunne kloosters te rug keeren. Anderen maatigen zich dit karakter aan, leeven met hun huisgezin en dryven handel. Zodaanige zyn de dansende Dervis te Damascus, die eens of tweemaal ter weeke in een klein onbewoond klooster komen, en daar hunne zeldzaame oeffeningen verrichten. Deeze zyn ook, zo het schynt, goed slach van volk. Maar daar is nog een derde loort, bestaande, zo men zegt, uit zeer ondeugende lieden. Zy zwerven het land door, en bedelen, of dwingen liever een ieder om hun iets te geeven: want als zy in hun hoorn blaazen, moet men hun achting bewyzen, en eene aalmoes brengen. De twee eerste soorten, en, zo ik geloof, ook deeze, draagen een achtkant teken van wit albaster met eene groene invatting voor aan hunne gordels. Op hun hoofd hebben {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zy een hooge styve muts zonder rand. De Turkomans draagen dezelve muts, maar een weinig spitser en met een' witten rand. In Egypte zyn 'er weinig, uitgenomen welke zich in de kloosters ophouden, en van die is 'er maar één huis naby Kairo.’ De waare oorsprong van Gelukstaat eens Volks aangewezen in de opvoeding der Kinderen, door Ph. Joh. Looff. M.D. Medelid van het Groninger Genootschap Pro excolendo Jure Patrio. Te Groningen en Amsterdam by L. Huisingh en J. Doll. 1778. Behalven de Voorreden 212 bladz. In gr. octavo. Zal een Volk gelukkig zyn, zo moet het deugdzaem wezen. Dit is een onbetwistbare Stelregel, welken de Heer Looff hier ten grondslage legt; en waerop hy verder met rede zyne Stelling vestigt, dat men, ter bereikinge hier van, bovenal zyn Werk moet maken van de opvoeding der Jeugd; waervan hy, zo voor de Jeugd en ieder Huisgezin in 't byzonder, als voor den Volks staet in 't algemeen, op eenen vasten grond, de heilzaemste gevolgen voorspelt, indien dezelve van den hoogsten tot den laegsten stand behoorelyk werkstellig gemaekt wierd. Maer, wat zegt het, een Kind op te voeden? Onze Autheur, de verkeerdheid eniger denk-en hand lwyzen daeromtrent aengetoond hebbende, omschryft dit in dezervoege. ‘Een Kind wel op te voeden, aangaande zyn zedelyk gestel, zegt, hem van jongs op te leeren, zyne driften te gebruiken en niet te misbruiken, en dezelve te bestieren tot die oogmerken, tot welke de Schepper hem dezelve gegeven heeft, ten einde de waare deugd in hem te doen wortel schieten, en alle ondeugd en laster af te keren. - Zulks heeft, gelyk een ieder met hem terstond zal opmerken, zeer veel in; net vordert ongetwyfeld eene sterke, en naeuwlyks minder dan oprechte Ouderliefde voor de Jeugd, en een verstand dat vatbaer is voor de beste maetregelen, welken ten dien einde in acht genomen behooren te worden; mitsgaders ene volkomen bereidwilligheid, en een taei geduld, om die maetregels onvermoeid in 't werk te stellen. Dan voor hem, die deeze vereischten bezit, is 'er grond van hoop, dat hy, in ene mindere of meerdere mate gelukkig zal slagen. En denzulken geeft de Heer Looff, in dit Geschrift, ene reeks van Lessen aen de hand, welken natuurlyk geschikt zyn, om ter bevorderinge daervan te dienen; en welker lezing wy allen den genen, dien de Opvoeding der Jeugd ter harte gaet, nevens andere Schriften over dit onderwerp, ten ernstigste aenpryzen. - Na ene beknopte voorstelling van algemene regelen, wegens de lichaemlyke gezondheid der Jeugd, ontvouwt hy meer byzonder het geen men, ter bestieringe van der- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} zelver Hart en Verstand, heeft gade te slaen. Dit afgehandeld hebbende, hecht hy daeraen zyne overwegingen, nopens het gedrag dat men te houden heeft, met enen dus ver wel opgevoe en Jongeling, die nu, geen Kind meer zynde, tot jaren van kennis en oordeel gekomen is; om hem, daer hy nu openlyk in de Waereld staet te verkeren, als een Vriend te geleiden, en alleszins met goeden raed behulpzaem te zyn. - In dit alles betoont de Heer Looff ene welgegronde kennis van de Menschlyke Natuur; en ene naeuwkeurige inachtneming van derzelver ongedwongen leiding; die, van de tederste jeugd af, zorgvuldig in 't werk gesteld, by uitstek geschikt is, om de allergewenschte gevolgen te wege te brengen. Evangelische en Zedelyke Liederen, door den Schryver van de Zedelyke Uitspanningen. Te Amsterdam by F. de Kruyff 1779 Behalven het Voorwerk en den Bladwyzer der Liederen, 197 bladz. in gr. octavo. Ernstige voorstanders van den by uitstek zo genoemden bevindelyken Godsdienst, die tevens gevoelig getroffen zyn van hunne verpligting ter najaaginge van waare Heiligmaaking (†), zullen, in {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 't eene en 't andere opzigt, over 't geheel, voldoening in deeze Liederen vinden. En men zal, schoon men met des Schryvers denkwyze, in alles, niet moge instemmen, zyno Liederen nogt ns meerendeels met eene opwekkelyke stigting, (het groote oogmerk waartoe ze door hem uitgegeeven zyn,) kunnen doorbladeren. Tot eene proeve hiervan fla men het oog op het volgende Lied, 't welk ten opschrift heeft, Al myn geluk berust in God alleen. Aan u, myn God, heb ik my opgedraagen; Hoe vrolyk maakt die opdragt myn gemoed! Het weet van zorg, van zuchten, noch van klaagen. God heeft myn harte, en keurt myn' wandel goed! Ik, in den kring der stervenden gezeten, Zie nu in 't ronde, en weet van geen verdriet.... Die God behoort, zou die van droefheid weeten? Myn harte althans gevoelt of voedt ze niet. Die God betrouwt kan, te aller uure, zingen: Diep in den nacht, heft hy een danklied aan. De zanglust is de drift der hemellingen. Zy zingen steeds; die voor Gods setel staan. Die God behoort leeft veilig en te vreden Hy wondt zich niet, schoon hy op doornen trapp'... Zyn hart heeft smaak noch keure in ydelheden. Hy koudt, op aard, geen tydlyk makkerschap. Hy juicht van vreugde, al draischt hem alles tegen. In wanspoed zingt hy zelfs, verrukt en vry... En zeker, zo verrukte zielen zweegen, Waar ging 'er dan een kristlyk zielsgety? Noch tyd, noch dood, noch graf kan hem verschrikken. Zyn harte is vol van hoope en van geloof. Het voelt zich door Gods liefde alleen verkwikken. En is voor al 't gewoel der waereld doof. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Voorrecht, nooit naar waarde of eisch te roemen! Eenvouwig, groot en eenig zielsgeluk! God mynen God, myn' vrind, myn deel te noemen! Dat my dit recht steeds byblyve en verrukk'! Hoe metgemoed, hoe vry zal ik dan leeven, leeve ik, schier vergeeten van elk een! Ter goeder uur', heb ik me aan God gegeeven. Al myn geluk berust in God alleen. Spectatoriaale Schouwburg, behelzende eene verzameling der beste zedelyke Tooneelstukken, byeengebragt uit alle de verscheiden Taalen van Europa. Met nieuw geinventeerde Konstplaaten versierd. Zesde Deel. Te Amsterdam by P. Meijer 1778. In octavo 320 bladz. Behalven het Tooneelstuk, getyteld de valsche Vriend, waarvan wy reeds gewag gemaakt hebben, by gelegenheid, dat men het zelve, in den aanvang van 't tweede Deel van 't Zedelyk Tooneel, geplaatst had, behelst dit zesde Deel van den Spectatoriaalen Schouwburg nog twee Tooneelstukken, onder de opschriften, Elsride en de Vrygeest. - Elfride, eene dogter van den Graaf Orgal, is gehuwd met den Graaf Atelwold, een gunsteling van den Engelschen Vorst Edgar; dien Atelwold in den waan gebragt had, dat zyne Huisvrouw te afzigtelyk van voorkomen was om aan het Hof te verschynen. Doch de Abt Dunstan, die Atelwold, om dat hy den Geestelyken niet gunstig was, een kwaad hart toedroeg, gaf den Vorst aanleiding tot andere gedagten; en maakte den Graaf Orgal op, om zelf de waare oorzaak na te speuren. Hy naamlyk wist, dat Atelwold, door den Koning gelast, om naar Elfride te verneemen, den Koning misleid had, en zelf met haar gehuwd was; dat de Graaf Orgal hier door versteeken was, van zyne Dogter tot den rang van Koningin verheven te zien; en hy twyfelde niet, of de ontdekking dier misleidinge zou den ondergang van Atelwold bewerken. De ontdekkinge hiervan, en het doodlyke gevolg voor Atelwold, die zig in een tweegevegt met den Koning van 't leeven laat berooven, benevens voor Elfride, die zig zelve eene doodlyke wonde toebrengt, en sterft, maaken voorts het hoofdonderwerp van dit stuk uit. In de ontwikkeling van 't zelve, leveren Elfride en Atelwold de aandoenlykste Tooneelen van eene onverbreekbaare zuivere Liefde; de Graaf Orgai schetst op 't leevendigste het character van een eerzugtig Mensch, die zyn doel mist, en alles aan zyne wraak opoffert: de Vorst zelf wordt eigenaartig ten Tooneel gevoerd, als iemand, in wiens gemoed strydige hartstogten hevig werkzaam {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, die hem ten laatste, overeenkomstig met de denkbeelden van zynen tyd, tot een tweegevegt doen overslaan; en Dunstan speelt natuurlyk de rol van een schynheiligen Geestelyken, dien 't om 't even is, langs welken weg hy zyn oogmerk bereikt, terwyl hy altoos den Godsdienst tot een dekmantel gebruikt. - Wat voorts het andere Tooneelstuk betreft, de Vrygeest genoemd, het zelve gaat over een dubbeld Huwelyk van twee Minnaars met twee Zusters, die eene wederzydsche ruiling aangaan, dat, met voorafgaande en tusschenkomende Tooneelen, vry wel uitgevoerd wordt. Maar het voornaame doelwit is, in 't character van Theephan, een jongen Geestlyken, één der Minnaaren, een braaven Geestelyken te schetzen; en in 't character van Adrast, den ande, ren Minnaar, een Vrygeest af te maalen, die zyn goed hart aan zyn vernuft opoffert. Wel byzonder heeft Adrast het gelaaden op de Geestelyken, die hy alleszints voor slegte menschen houdt, welken altoos slinksche oogmerken voeden; van waar hy zelfs hunne schoonschynendste daaden verdenkt: maar het gedrag van Theophan jegens hem brengt hem ten laatste te regt; en deeze verheugt zig, in de waarheid van 't geen hy meermaals gezegd heeft bevestigd te zien; ‘Adrast; gy zyt beter, dan gy denkt; beter dan gy tot hier hebt willen schynen’. - Adrast is zekerlyk niet de eenige Vrygeest van die soort; men vindt 'er meer, die hun goed hart onderdrukken, door zekere grootschynende gevoelens, in welker voorstaan zy eer stellen, om dat ze niet algemeen zyn: zo dat ze, wanneer ze hun hart recht uitspraken, met Adrast zouden zeggen: ‘Indien myne gevoelens te gemeen wierden, zou ik de eerste zyn, die ze verliet, en tot de andere party overging’. Klementina, of het Testament. Tooneelspel in vyf bedryven. Gevolgd naar het Hoogduitsch. Te Amsterdam by A.v.d. Kroe, 1778. In octavo 92 bladz. In dit Tooneelspel, waar mede het tweede. Deel van het Zedelyk Tooneel voltrokken wordt, brengt men ons onder het oog, tot welk eene overmaat van boosheid het vuile eigenbelang en de wraakzugt den Mensch kan vervoeren. Klementina komt voor als eene jonge Juffer van onbekende afkomst, maar in 't Huis van den Baron Belford, met de uiterste hoogagting en toe negenheid, opgevoed. Men twyfelt niet, of Klementina is, op het overlyden van den Baron, een kinderloozen Weduwnaar, die gee nabloedverwanten heeft, de Erfgenaame van des Barons nalaatenschap. Dan Laura, des Barons Huisbestierster, tragt dit te verydelen, en Klementina ongelukkig te maaken. Laura had reeds voor eenigen tyd de Batonnesse heimlyk door vergif doen sneeven, zig vleiende met het denkbeeld, dat zy den Baron zou overhaalen; {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} om met haar te huwen. Dit mislukt ziende, en waanende dat Klementina hiet van geene geringe oorzaak was, zelfs den Baron van slinksche oogmerken verdenkende, besloot zy den Baron insgelyks van kant te helpen; en vervolgens. Klementina regtlyk te beschuldigen van de gepleegde vergiftiging; na dat zy een valsch Testament had weeten te vervaardigen, door middel van Bland; een zogenaamden Nabestaanden van haar, met wien zy den buit zou deelen: die egter, buiten haar weeten, het valsche Testament tot zyn eigen voordeel ingerigt had. Laura slaagt, volgens het beloop van dit Spel, in zo verre, dat zy haare beschuldiging tegen Klementina weet te doen gelden, zo dat zy daadlyk in verdenking kome. Intusschen bevinden zig aan 't Huis van Belford de Graavin Holdberg, die haaren Gemaal verwagt, en de Graaf Dalheim, al vroeger een Minnaar van Klementina; waarby ten laatste ook komt de Graaf Holdberg zelve; met wiens komste ontdekt wordt, dat Klementina de eigen en eenige Dogter van deezen Graaf en Graavinne is waarmede de zwaarigheid, tegen het aangaan van een ongelyk huwelyk, van den Graaf Dalheim, met Klementina, zo lang haare afkomst onbekend was, geheel vervalt. Middelerwyl is ook de onschuld van Klementina, en 't wanbedryf van Laura, mitsgaders van Bland, openbaar geworden; en Klementina, niet alleen Erfgenaame van den Baron Belford, maar ook eene Dame van geboorte, weigert niet meer haare hand met haar hart, op de toestemming haarer Ouderen, aan Dalheim te geeven. - Dit veroorzaakt eene algemeene vreugderyke aandoening; maar dezelve wordt plotslyk gestoord, door de komst van Laura, die, by de bekentenis van haare misdaad, op eene hoonende wyze, het geluk van Klementina verheft, en te gelyk te kennen geeft, dat Klementina 'er geen genot van zal hebben, nadien zy haar een vergiftigden drank heeft doen inneemen, dewelke binnen kort zyne onvoorkomelyke uitwerking zal hebben. Zulks verwekt eene hevige woede in allen; terwyl Laura zig der openlyke strafoefeninge onttrekt, door 't inneemen van een op 't oogenblik werkend vergift. En kort hier op ontdekt men, dat 'er voor Klementina niet te vreezen zy; alzo het bekend wordt, dat Bland, die reeds met den dood worstelt, toevallig den wyn met water, dien Laura voor Klementina vergiftigd had, had uitgedronken; waarop haar geen andere drank dan zuiver wyn met water toegediend was; 't werk dit schrikbaarende Tooneel met blydschap doet doopen. - 'Er heerscht dus in dit Stuk eene hooggaande kwaadaartigheid, die de onschuld belaagt; maar de onschuld verschynt eerlang in vollen luister, en de kwaadaartigheid erlangt haar verdienden loon. Dit brengt eene groote verscheidenheid van characters, en afwisseling van bedryven ten Tooneele, waarin de Natuur vry wel in agt genomen is; 't welk dit Stuk, hoe overhaatlyk ook het character van Laura zy, ter leezinge aanpryst. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrymetzelaar, gevangene van Staat, Tooneelspel. In één bedryf. Uit het Fransch van den Baron Ecker van Eckhoff. Te Amsterdam by H. Demter. In octavo 33 bladz. Een Vrymetzelaar, een Man van aanzien, en Grootmeester van 't Genootschap, gevangen, en met een schandelyken dood gedreigd, ten einde hem te beweegen, om de geheimen der Broederschap te openbaaren, houdt zig standvastig aan zyn Eed van geheimhouding. Zyne beginzels van Eer en Deugd, die in zyne gesprekken en handel doorstraalen, doen hem eindelyk Genade verwerven; mids dat hy zig, naar den inhoud der Wet, voortaan onthoude van het doen byeenkomen, en bywoonen van de vergaderingen der Broederschap, 't zy in 't openbaar 't zy in 't geheim. De gansche inhoud dient, om de Broederschap te verdeedigen tegen de beschuldigingen, die men haar van onderscheiden zyde te laste legt, of de verdenkingen, die men tegen dezelve voedt; 't welk in zyne soort wel uitgevoerd wordt; doch niets byzonders behelst, boven andere zodanige verdeedigingen, die meermaals in 't licht gegeeven zyn. Zedelyke Verhaalen, getrokken uit de werken van de Heeren d'Arnaud, Mercier, en andere der beste hedendaagsche Schryveren. Met nieuw geinventeerde Konstplaaten versierd. Derde Deel. Te Amsterdam by A. Mens Jansz. en A.E. Munnikhuizen. In octave 307 bladz. Dit derde Deel be elst weder drie leerzaame geschiedenissen, die ons eene groote verscheidenheid van characters ontvodwen, en nutte leeringen aan de hand geeven. Het hoofdonderwerp is de Min, met onderscheiden gevolgen. Clary, een Landmeisje, ongelukkig misleid door een wellustigen Lord, zyne handen ontsnapt, en getroost in laage omstandigheden leevende, huwt ten laatste met een Baronnet, die, de vooroordeelen over 't hoofd ziende, haar met zyn hart en hand verwaardigt. - Aristus en Eleutheria zyn ongelukkige gelieven, dien 't wangunstige lot met wederwaardigheden op wederwaardigheden tot aan den dood vervolgt; en hunne geschiedenis behoort onder die soort van waereldlyke voorvallen, welken ons opleiden tot de denkbeelden van het loon der Deugd, en de straf der Ondeugd, na dit leeven. - Makin en Helena toonen ons wat de Liefde vermag, wanneer zy door de Ouders gedwarsboomd wordt; wat het Ouderlyke hart gevoelt, wanneer het begint te bezeffen, dat het daarin onregtmaatig gehandeld heeft; en hoe treffend de vreugde zy, wanneer zodanige Ouders, na verloop van etlyke jaaren, die Gelieven, naar derzelver omstandigheden, gelukkig vinden. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van Karel Ferdiner, door J.J. Dusch, Schryver van de zedelyke Brieven tot verbetering van 't Hart. Uit het Hoogduitsch vertaald. Twee Deelen. Te Amsterdam by M. Schalekamp, 1779. Ferdiners geschiedenis, doorvlogten, gelyk het menigmaal in Schriften van die natuur gaat, met de geschiedenissen van verscheiden andere persoonen, zo in als buiten de Familie, bestaat uit eene aaneengeschakelde mengeling van minnehandelingen, die nu begunstigd dan tegengegaan, of nu voortgezet, dan afgebroken en weder hervat worden. De Heer Dusch heeft zig van deeze schryfwyze bediend. om allerleie soorten van hartstngten op eene ongedwongene wyze te laaten werken; waarin hy de Natuur zo naauwkeurig op haar voetspoor gevolgd is; dat deeze Geschiedenis met regt aangemerkt moge worden, als eene eigenaartige ontvouwing der voornaamste werkzaamheden van 't menschlyke hart, in 't gewoone beloop des leevens. Verdeediging voor het Menschdom, of Verhandeling over de Gastvryheid van C.C.L. Hirschfeld. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by G.T.v. Paddenburg, 1778. In octavo 144 bladz. In deeze Verhandeling over de Gastvryheid, beschouwd als eene deugd, niet slegts van byzondere persoonen, maar van een gansch Volk, in zig sluitende elk menschnevend onthaal, elke heusche, dienstvaardige en weldoende bejegening van een Volk omtrent de leden van een ander Volk, stelt de Schryver zig voor, het Menschdom te verdeedigen, tegen de haatlyke beschuldiging van den Heer Home. Die Wysgeer naamlyk beweert, ‘dat 'er geen neiging in de menschlyke natuure algemeener is, dan de haat tegen vreemden.’ En die stelling, zo afzigtig voor 't Menschdom, wordt hier ten kragtigste wedersproken, door 't nasporen der oudheid, uitgebreidheid en instandhouding der Gastvryheid ook tot op den tegenwoordigen dag, onder alle Volken, zo beschaafden als onbeschaafden; by welken die gulhartige neiging niet uitgebluscht is, door onheusche of slegte behandelingen van vreemden; of ongevoelig afgenomen, door schikkingen die men, byzonder in Europa, gemaakt heeft, waardoor de uitoefening dier deugd minder te stade komt, en haare werkzaamheid dus zeldzaamer plaats heeft. De Heer Hirschfeld beroept zig hieromtrent zo op de oude als laatere geschiedenissen, en de berigten der Reizigeren door alle gewesten; die eenpaarig zamenloopen, om de ongegrondheid deezer beschuldiginge van 't Menschdom ten kragtigste te toonen. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Het Godlyk Gezag van het Oude en Nieuwe Testament verder verdeedigd. Door J. Leland. Naar den tweeden druk uit het Engelsch vertaald, door E. Nooteboom. Tweede Deels, Tweede stuk. Te Utrecht by A.v. Paddenburg 1778. In groot octavo 270 bladz. (*) Met dit Stuk voltooit de Heer Leland ene lastige taek, het beantwoorden naemlyk en wederleggen van een Boek, getiteld den Zedenkundigen Filosoof, welks Schryver zig voor een Verdeediger van zedelyke waerheid en rede uitgeeft; en intusschen zich schandelyk te buiten gaet in grove misduidingen en verkeerde voorstellingen, en zich bezig houdt met laffe spotterny, trotsche en tastbare leugentael. Niet ten onregte, zegt de Heer Leland, ‘dat met zo iemand te doen te hebben eene van de laatste bezigheden is, welke men verkiezen zoude’: en men vind, in 't doorbladeren van dit zyn Geschrift, menigwerf reden, om zich te verwonderen over het geduld, dat hy geoefend heeft, in 't wederleggen van de uitzinnigste stellingen van dezen Schryver. Een geduld, waeraen wy midlerwyl te danken hebben ene reeks van oordeelkundige ophelderingen, ter handhavinge van het Godlyke gezag der Mozaïsche en Christelyke Openbaring; waerover dit wel doorwrochte Werk van onzen Autheur een aental van leerzame aenmerkingen verleent. Om 'er een byzonder stael uit te kiezen, dat ons, zo des Filozoofs uitzinnigheid, als het geduld van den Heer Leland, doet bemerken, en tevens iets leerzaems behelst, zullen wy ons oog vestigen, op het geen hy wegens de gave der Talen, byzonder in de Corinthische Gemeente, heeft voorgesteld. Volgens den Schryver, die zich een Christen noemt, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} op den voet van het Nieuwe Testament, heeft men de Leden der Corinthische Ge neete te houden, voor ene party zotte Enthusiasten, die in hunne byeenkomsten zoo spraken, dat het van niemand, die 'er tegenwoordig was, ‘in eenen goeden zin verstaan, of uitgelegd, konde worden; en die door de kracht en werking van de verbeelding zigzelven in zulke verrukkingen en vertrekkingen van zinnen bragten’, waardoor hun ‘geen gebruik van verstand, of reeden, was overgelaaten’. Hy beschryft de gave der talen als ene ‘werktuigelyke kracht en werking van den Geest, eenen buitengewoonen krachtdaadigen en blinden Geest’, en zegt ‘dat zy, geduurende den tyd van die werking, buiten hunne zinnen waaren’. - Naer luid van dit onoprecht en schandelyk bericht, zou de gave der tale niet meer geweest zyn, dan ene behendigheid, om enige woorden van onverstaenbare brabbeltael te spreken: en onze zogenaemde Filosoof zou gaerne, dat niet minder slecht is, den Apostel Paulus als een getuige daervan willen invoeren. ‘Deeze Apostel, zegt hy, drukt zig aangaande deeze gave uit, niet zoo als of het spreeken met andere taalen geweest is, maar als of het bestaan hebbe in een voortbrengen van verscheidene klanken en stemmen, want hy vergelykt het zelve liever by het gerommel, gebrom en gepiep van harpen en trompetten, dan by een spreeken van eene welgeregelde taal’. - Wat moet men denken van de oprechtheid en eerlykheid van zulk een Schryver, die zodanig een buitenspoorig voorstel durft doen, en zich, ter kwanswyze verdeediging van 't zelve, bedient van ene boosaertige verdraeijing en valsche uitlegging van de woorden van Paulus, dien hy, by ene andere gelegenheid noemt, den grootsten Vrydenker van zynen tyd, een vrymoedigen en braaven Verdeediger van de reede tegen het gezag? Men zou waerlyk, niet zonder reden, ligtlyk bewoogen worden, om zodanig een Schryver veeleer met de uiterste verachting te behandelen, dan hem behoorlyk te wederleggen. Doch de Heer Leland getroost zich de moeite, van de onbestaenbaerheid dezer gedachten te toonen, en by die gelegenheid des Apostels schryven over dit onderwerp, byzonder 1 Cor. XIV, in een duidelyk daglicht te plaetzen; ten ontegenzeglyken bewyze, van des Schryvers verkeerde afbeelding van dit alles. - De gehele behandeling van {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} dit onderwerp mede te deelen, zou te veel plaets vorderen; maer zie hier zyne wederlegging van des Schryvers voorgeven, dat zy, die deze buitengewoone gave der talen bezaten, zelven niet verstonden wat zy zeiden, en dat zy van hun verstand, of rede, ontbloot waren, zo lang, als zy die gaven gebruikten. Om de valschheid van dit voorgeven te zien, heeft men alleenlyk het oog te slaen op het bericht, het welk Paulus van deze zaek geeft. ‘Want de Apostel, (dus gaet de Heer Leland voort,) zegt uitdrukkelyk (*): Die eene [vreemde] taal spreekt, die sticht zig zelven; maar die profeteert, die sticht de Gemeinte. Alwaar het blykt, dat Hy dit onderscheid stelt tusschen het spreeken in eene openbaare vergaadering in eene vreemde taal, en het profeteeren, of het geeven van leeringen en vermaaningen, in eene taal, welke van de hoorders verstaan wierd: Dat in het eerste geval iemand alleen zig zelven stichtte, om dat hy alleen verstond, wat hy zeide, maar anderen niet stichtte, om dat anderen hem niet verstonden (†). Daar hy nochthans in het laatste geval anderen, zoo wel als zigzelven, stichtte. En daarom zegt Hy (§): Indien ik in eene [vreemde] taal bidde, mynen geest bidt [wel,] maar myn verstand is vruchtloos; dat is, het brengt geene vruchten voort, en het is van geen voordeel voor anderen. Daarom verklaart Hy: Ik zal met den geest bidden, en ik zal ook met den verstande bidden; dat is, ik zal zoo met den geest bidden, dat myne meening door anderen kan verstaan worden. En dienvolgens doet Hy 'er by (§§): Ik wille [liever] in de gemeinte vyf woorden spreeken met myn verstand, - dan tienduizend woorden in eene [vreemde] taal. En wat Hy verstaat door het spreeken van zyn verstand, verklaart Hy met de woorden, die daar op onmiddelyk vol- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, op dat ik ook andere mag onderwyzen. En daarom sohryft Hy het voor als eenen reegel, dat hy, die de gave der taalen hadde, in de gemeinte zwygen zoude, zoo 'er niemand was, die het uitleide; en, zegt Hy: Dat hy tot zigzelven spreeke, en tot God; dat is, hy naadere in stilheid tot God, Hem aanroepende en dankende, oot stichting van zichzelven. Alwaar Hy weederom stelt, dat hy het gebruik van zyne reeden hadde, en dat hy zelve zeer wel verstond wat hy zeide; hoewel het Hem aangaande, wanneer anderen Hem niet verstaan konden, beeter was in de gemeinte te zwygen, en het in het verborgen in zyne herte, te overleggen. Maar onze Schryver geeft te kennen, dat indien iemand de taal verstond, hy dezelve mogte uitleggen; daar eevenwel de Apostel de gave van het spreeken en van het uitleggen der taalen meldt, als twee onderscheidene gaven. En daar op maakt Hy deeze aanmerking: Dat ‘iemand eene taal sprak, welke hy niet verstond en niet uitleggen konde; en dat een ander eene taal uitleide, welke Hy niet konde spreeken’. Het is waarschynelyk, dat Hy dit voor eene zeer schrandere aanmerking houdt. Doch ik hebbe de valschheid van het eerste gedeelte van dezelve alreede beweezen. Want de Apostel stelt hier duidelyk, dat de genen, die de gave der taalen hadden, zelve verstonden, wat zy spraken. En het blykt eeven zo duidelyk, dat zy, die uitleggers waaren van het gene, dat 'er gesprooken was, verstonden het gene zy uitleiden. Doch het is wel te begrypen, dat iemand eene vreemde taal zeer wel kan spreeken, en echter geene bekwaamheid heeft om dezelve vaardig en eigenlyk in de gemeene taal over te brengen. En in teegendeel, dat iemand, die eene vreemde taal niet vaardig en vloeibaar spreekt, dezelve zoo verstaan zal, dat hy in staat is om den zin van dezelve vaardig en gelukkig op te geeven in zyne eigene taal. Deeze dingen zyn weezenlyk onderscheiden, en het onderscheid tusschen dezelve kan op eene natuurlyke wyze zeer gemakkelyk begreepen worden. Het is ook wel te begrypen, onderstellende, dat deeze gaven op eene buitengewoone en boovennatuurlyke wyze meedegedeeld wierden, dat God het zoo heeft konnen beschikken, dat zommigen de gave konden hebben van vaardig en vloeibaar te spreeken in eene taal, welke zy nooit geleerd hadden, en dat zy eeven- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} wel niet in staat waaren om dezelve vaardig en aanstonds ten nutte van anderen in de gemeene taal te verklaaren en uitleggen. En dat, in tegendeel, anderen, die de gave niet hadden van zoo vaardig in deeze vreemde taalen te spreeken, eene goede gave konde meedegedeeld zyn, om, in gepaste en eigenlyke bewoordingen, den zin van het gene in zulke vreemde taalen gesprooken was, vaardig uit te leggen. Deeze twee gaven wierden ook dikwyls in dezelfde persoonen gevonden, gelyk uit het vyfde vers van het reeds aangehaalde Hoofdstuk blykt: Want die Profeteert is meerder; dat is, nuttiger voor de gemeinte, dan die [vreemde] taalen spreekt, ten zy, dat hy het uitlegge, op dat de gemeinte stichting mag ontfangen. Alwaar duidelyk te kennen gegeeven word, dat de genen, die met vreemde taalen spraken, zomtyds dezelve ook uitleiden. En daarom vermaant Hy in het dertiende vers, den genen, die in eene [vreemde] taal spreekt, dat hy bidde, dat hy het mag uitleggen; dat is, hy bidde God, dat hy hem ook de gave schenke van in de gemeene taal vaardig te konnen uitleggen het gene hy gesprooken heeft, op dat het voor allen nuttig mooge zyn: het welk duidelyk onderstelt, dat deeze gaaven in dezelfde persoonen, dikwyls te gelyk plaats hadden. Hoewel het kennelyk is, dat zulks niet altoos vast ging, maar dat deeze gaven aan byzondere persoonen uitgedeeld wierden (*). En daar voor konnen wyze reedenen geweest zyn, welke het misschien dienstig gemaakt hebben, dat dezelve zomtyds afgezonderd bleeven; hoewel wy op deezen afstand des tyds niet weeten te zeggen, welke reedenen daar voor geweest zyn, om dat wy aangaande alle de omstandigheeden der zaaken geene genoegzaame kennis hebben. Het is uit het bericht, het welk ons de Apostel Paulus geeft (†), klaar, dat het God in die eerste tyd behaagde, deeze buitengewoone gaven in eene groote verscheidenheid uit te deelen, geevende een ieder in het byzonder, gelykerwys Hy wilt. En het kan mooglyk gediend hebben om zorg te draagen, dat zy op deeze buitengewoone gaven niet hoogmoedig wierden; eene zonde waar voor den mensch, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} in deezen verdorvenen staat, en zelfs Godzalige menschen, bloot liggen; en op dat zy een des te gevoeliger bezef van hunne geduurige afhangelykheid van God zouden hebben, wiens welbehaagen het was, dat zy van malkanderen zouden verschillen; op dat zy ieder in hun post voor malkanderen en voor de Kerk noodzaakelyk en nuttig zouden zyn, en zoo hunne onderlinge eendragt mogt bestendig gemaakt worden. De Apostel verklaart dit met opzigt tot het geval van geestlyke gaven, welke aan byzondere persoonen meedegedeeld wierden, door eene sierlyke gelykenis, genoomen van de verschillende gebruiken en werkingen van de leeden van het menschlyke lighaam (*)’. De Huis Uitlegger des N.T. Door Ph. Doddridge, Dr. en Prof. der H. Godgel. te Northampton. Uit het Engelsch in 't Neerlandsch overgezet. Vierde Deel. Eerste en Tweede Stuk. Te Amsterdam by P. Meijer, 1778. Behalven het Voorwerk 375 bladz. in gr. octavo. In deze twee Stukken ontvouwt ons de Hoogleeraer Doddridge den brief van den Apostel Paulus aen de Romeinen, op de eigenste manier als hy de voorige Evangelische Schriften behandelt; te weten door ene uitbreidende omschryving van zyne vertaling, welke hier en daer met enige aentekeningen vergezeld gaet. Tot ene nieuwe proeve van dit meermaels aengeprezen Werk, diene in dezen 's Mans uitbreiding van 's Apostels tael, Rom. VIII. 19-23, Het Schepzel, als met opgestoken hoofde verwacht de openbaring van Gods kinderen, enz. Deze woorden, die, gelyk bekend is, aen zeer verschillende verklaringen onderhevig zyn, breid onze uitlegkundige Schryver indezervoege uit. ‘Als ik den afnemenden en elendigen staet onzer wereld van rondsomme beschouw, schynt het my als of de gantsche natuur, als 't ware, met eene beweeglyke tael, luidkeels riep, om die gezegende verandering, die het Euangelie eens wil te voorschyn brengen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De ernstige verwagting der geheele Schepping (a), zo ver zy nu voor ons gezigt bloot ligt, is gevestigd op de Openbaaring der Zoonen van god, op den zaligen tyd, wanneer Hy meer openbaer blyken zal, hen daer voor te erkennen, en die smaed en tegenheden zal doen verdwynen, waeronder zy nu verborgen en onkenbaer gemaekt zyn. Want de Schepping verloor welhaest haere oorspronglyke schoonheit en gelukzaligheit, de mensch en zyn verblyf ondergingen eene deerlyke verandering, de geheele zigtbaere natuur werd onderworpen gemaekt aen de ydelheit en elende in veelerleie opzigten; en dit niet gewillig, niet door het persooneel wangedrag van hun, die 'er allersterkst door getroffen worden, maer door hem, die [haer] onderwierp, te weten, Adam, toen deze het hoofd van ons geslagt zynde, als een hoofdpersonagie, ons door zyne overtreding in dezen jammerlyken staet gebragt heeft. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Jammerlyk inderdaed! maer gode zy dank, niet geheel onherstelbaer; naerdien zy nog in hope is, dat de Behoudenis, zoo gelukkig begonnen, eindelyk al verder en verder zal worden uitgebreid; dat de schepping, ten minste in de toekomende eeuwen, vry gemaekt zal worden van de dienstbaerheit der verderfenisse, waerdoor de menschen nu zichzelven en de laegere schepsels misbruiken; en dat zy zelfs gebragt zal worden tot de heerlyke vryheit, waer van wy Christenen bezitters zyn, in gevolge van onze verheffing tot de waerdigheit van zoonen van God; daer het zeker is, dat de schepping onbegrypelyk gelukkiger gemaekt zou worden, dan zy is, zoo die gezegende bedeeling, waer door wy in gods geslagt zyn ingeleid, en geleerd worden ons best te doen, om overal rondsom ons het goede te verspreiden, algemeen de overhand kreeg. Intusschen is de staet der geheele werelt zoodanig, dat zy op de nadruklykste wyze schynt te roepen, om deze groote tusschenkomst der Godlyke magt, en genade, ten haeren voordeele; immers ten dien aenzien mag ik zeggen; wy weten, dat de geheele schepping, van den eersten afval onzer natuur van god af aen, te samen zucht en tot heden in baerensnood is; zy is als met sterke vlagen in arbeid, om deze gewigtige geboorte van zoonen en dochteren voor den allerhoogsten voort te brengen (b). {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't is niet alleen de geheele schepping, die [dus] rondsom ons in weeën en barensnood schynt te zyn, als wy het oog slaen op die gewesten, daer het Euangelie nog onbekend is, maer zelfs wy Christenen zelve, die de eerste vruchten van den geest ontvangen, en daerdoor geen onaenzienlyken trap van vryheit en verlossing bekomen hebben, ook wy zuchten in ons zelven onder veele overgebleevene onvolmaektheden en lasten, terwyl wy nog met sterke begeerte wagtende zyn op de zoo groote gebeurdtenis, die, als by uitstekendheit, onze aenneeming der kinderen genoemd mag worden (c), daer zy de openbaere verklaring hiervan zyn zal, wanneer onze Hemelsche vader ons voor de oogen der geheele werelt gekleed en opgesierd zal doen voortkomen, zoo als zynen kinderen betaemt. Gy begrypt ligt, dat ik nu het oog hebbe, op de verlossing onzer lichaemen, hun volkomen bevryding van het geweld des grafs by de algemeene opstanding, (d) die ons tot eene gelukzaligheit zal inleiden, onvergelyklyk verheven boven den vrysten en luisterryksten staet, in welken de aerde, zelfs door den grootsten zegeprael en overmagt des Euangeliums, ooit gebragt zal worden.’ {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaaring van paulus Brief aan de Hebreeuwen, door J.A. Cramer, Koninglyk Deenschen Hofprediker. Uit het Hoogduitsch overgezet. Tweede Deel. Eerste Stuk. Te Utregt by A.v. Paddenburg, 1778. In quarto 438 bladz. Behalven de achtervolgende verklaring van dezen Brief, welken de Eerwaerde Cramer hier brengt tot op het veertiende vers van het negende Hoofdstuk, behelst dit tweede, even als het eerste Deel, aenvanglyk enige voorafgaende Verhandelingen, die tot den algemenen inhoud van dezen Brief betrekkelyk zyn. De eerste strekt ter stavinge van de Godlyke ingeving, en het Canonyk gezag dezes Briefs. Ene volgende is geschikt ter ontvouwinge van den tyd, wanneer de aenleiding by welke, en de plaets van waer dezelve geschreven is. Verder verledigt zich de Autheur, in twee daerbygevoegde Verhandelingen, ter wederlegginge van het gevoelen van Dr. Sykes, ‘dat de Mozaïsche Godsdienst geene voorbeelden van 't groote en algemeene zoenoffer, door 't bloed van Jesus Christus, vervat hebbe:’ mitsgaders, dat de reiniging van zonden door jezus Christus, in de Euangelische Schriften zo duidelyk verkondigd, geene betrekking heeft, tot zonden na de omhelzing der Christelyke Leere, maer bepaeld moet worden, ‘tot het reinigen van alle die zonden, waaraan de waereld, dat is, de joodsche en heidensche waereld schuldig was, vóór dat ze de voorwaarden der verzoeninge met God had aangenomen.’ Ten laetste deelt hy nog mede een oordeelkundig berigt van de voornaemste Uitleggers dezes Briefs, uit onderscheiden Geloofsgezinten. In ieder dezer Verhandelingen, gelyk ook in de verdere verklaring van den Brief zelven, levert onze Luthersche Godgeleerde, naer zyne denkwyze, verscheiden leerzame aenmerkingen, die deze zyne ophelderingen waerdig maken, om nevens andere Schriften over dezen Brief nagegaen te worden. - Zie hier wat, naer het oordeel van den Eerwaerden Cramer, aenleiding gegeven hebbe, tot het schryven van dezen Brief, welken, gelyk hy voorheen beweerd heeft, niet gerigt is aen de Christenen te Jerusalem, of in Pa- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} lestina, in 't byzonder, maer, met insluitinge van dezen, bovenal aen de bekeerde Hebreeuwen in de Asiatische Gemeenten. Uit dien hoofde kan hy zich niet verenigen met hun, die, het eerste gevoelen toegedaen zynde, de aenleiding zoeken in de byzondere omstandigheden der Christenen in Palestina; maer oordeelt, dat men het oog liever moet vestigen, op algemener omstandigheden, die betrekking hadden tot alle de Asiatische Gemeenten; waerover hy zich dan indezervoege uitlaat. ‘De meeste Geloovigen uit 't Joodendom, niet tegenstaande zij Christus voor den waaren Messias hielden, waren ijverige aanhangers en onderhouders der Mozaïsche Wet. Hoewel op de vergaderinge der Apostelen te Jerusalem, het plegtige besluit genomen was, dat de Christenen van 't jok derzelve zouden zijn ontslagen, Hand. XX. 21, 22; Paulus moest egter nog agt of negen Jaaren daarna bevinden, dat de veele duizenden, die het geloof hadden aangenomen, alle heftige ijveraars der Wet waren. Zij hielden de onderhouding derzelve voor even zo noodzaaklijk, als de Belijdenis des Euangeliums; ook zogten zij hunne dwaaling buiten Palestina, in de Asiatische Gemeenten, uit te breiden. Hoe ver kunnen niet overmaatige neigingen tot zijn vaderland en tot zijn vaderlijke zeden verleiden! Veelen lieten zig in de war brengen, en alle dwaalingen in den Godsdienst hebben gevaarlijke gevolgen. Hadden niet de valsche Apostelen bijna alle Galatiers verleid? Paulus weersprak hen deswegen, overal en altijd; want bijkans in alle Gemeenten waren 'er zulke dwaalende Leeraaren. Nademaal lang gewende en diep ingewortelde vooroordeelen, bezwaarlijk, kunnen uitgeroeid worden; zo was het te duchten, toen nu de tijd kwam, wanneer de Jooden tegen de Romeinen opstonden (*), dat veelen der bekeerde Hebreeuwen, in de valsche verbeelding, als zoude nu de verlossing hunnes volks van de magt der Romeinen, en hunne eige {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschappij over de aarde beginnen, zig in dien opstand mogten laaten inwikkelen. Hoe ligt konden zij als dan tot afval worden verleid? Hunne overmaatige aankleeving aan de Mozaïsche Wet hadt hen juist verhinderd, de waare oogmerken derzelve, en de eigenlijke bestemming van den Levitischen Godsdienst en deszelfs offerhanden te begrijpen Zij waren traag, om te hooren, geworden, en hadden wederom van nooden, dat men hen leerde, welke de eerste beginzels van 't Euangelium waren. Zij waren kinderen geworden, die weder melk van nooden hadden, en geen vaste spijze konden verdraagen. Wat hadden zij niet te duchten, wanneer ze bezogt wierden met droevenissen en vervolgingen? Hoe kon dit voor een Paulus onverschillig zijn, wien hunne haglijke en gevaarlijke omstandigheden in het geestlijke bekend waren; hem, die eerstijds had gewenscht voor zijne broeders naar het vleesch verbannen te zijn van Christus; hem, die zo ernstig en ijverig tragtte, ook eenigen van zijn vleesch zalig te maaken? Tot dat einde besteedde hij de wijsheid, die hem gegeeven was, tot hun beste; hij zogt hen in het Euangelium te bevestigen; hij tragtte hen waare, verheven, en levendige denkbeelden nopens hunnen Verlosser in te boezemen; hij verklaarde hen de wet en haare Euangelische Geheimen; hij toonde hen 't voormaalig nut van den Levitischen Godsdienst met deszelfs offerhanden, en te gelijk de tegenwoordige nutteloosheid van deze; hij kondigde hen de nabijheid van Gods oordeelen over Jerusalem aan, en de geene, die alle moedwillige afvalligen van 't Euangelium zouden verderven; moedigende hen aan, door het voorstel der heerlijkste voorbeelden des geloofs en hunner belooninge, tot standvastig-en getrouwheid in de belijdenis des Euangeliums. Was niet de begeerte, alle deze gedagten in zijne vadsige, agtelooze, en den afval nabijzijnde broeders te verwekken, aanleiding en oorzaak genoeg?’ {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes Leerredenen ten dienste van zwaarmoedige Christenen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam by J. Doll en M. de Bruin, 1779. Behalven het Voorbericht 108 bladz. in gr. octavo. De onderwerpen dezer Leerredenen zyn, de Eenzaemheid, het Wandelen, de geneugten der Christenen, de Vreugde van Elizabeth en hare Vrienden by de geboorte van Johannes, het liefdeloos Oordeelen over andere menschen, en de Treurigheid van een Christen over zyne Zonden. In 't behandelen dier onderwerpen maekt de Leeraer gebruik van ene levendige manier van voorstellen, die zeer wel geschikt is, om invloed te hebben op het hart zyner Tochoorders; om hen op te leiden, tot ene wel ernstige, maer niet nedergeslagen Godsvrucht; waertoe hy hun verscheiden leerzame bedenkingen aen de hand geeft, met aenwyzinge van het rechte gebruik der middelen, welken daertoe strekken. - Zie hier, tot ene proeve, het slot zyner Leerreden over de Eenzaemheid, welke hy, na 't optellen van de voor- en nadeelen der Eenzaemheid, met de volgende vermaenlessen doet afloopen. ‘Wanneer wy nu, myne Vrienden! dit alles te saamen neemen, 't geen ik thans van 't gezellige leven, van de eenzaamheid gezegd heb, volgt daaruit niets anders dan dit: een Christen kan niet geheelyk zonder gezelschap, en niet geheelyk zonder eenzaamheid zyn. In de eenzaamheid moeten wy ons door het gebed, door het leezen van de heilige Schrift en van andere goede boeken, en door eene naauwkeurige beproeving van ons zelven, tot de verkeering met de menschen voorbereiden, en de kwaade indrukselen, welke ons hart somtyds in gezelschappen ontvangen heeft, weder uitwisschen. En in gezelschappen moeten wy de goede voornemens ter uitvoer brengen, welke wy in onzen binnenkamer opgevat hebben, en van anderen zoeken te leeren, wat goed, wat loffelyk is, wat wel luidt. Ten minsten moet 'er één uur des daags aan de eenzaamheid, aan de afzondering van de waereld, aan het gebed, aan de verkeering met God toegewyd worden. Wat heb ik heden te doen? Welke plichten {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} eischt myn ampt, myn staat van my? Welke verzoekingen heb ik te vreezen? Hoe zal ik ze overwinnen? Hoe kan ik heden iets goeds verrichten? Goede God! sterk my! bewaar my voor afwyking, voor buitenspoorigheid! Help my, dat ik een goed ongekwetst geweeten met my te bedde neem! Dit zy dagelyks onze eerste gedachte. - Hoe heb ik heden geleefd! Hoedanig heb ik mynen tyd besteed? Hoe heb ik God, hoe heb ik mynen evenmensch gediend? Welke verzoeking heb ik overwonnen? Welke feilen heb ik begaan? Welke deugd heb ik geoeffend? O barmhartige Vader! vergeef my alle deze misslagen, waarvan myn geweeten my beschuldigt, om Jesus wille? Dit zy dagelyks onze laatste gedachte. - Vlied de eenzaamheid zo dikwyls zy voor u gevaarlyk wordt; zo dikwils 'er snoode, verdrietige, treurige gedachten in dezelve aangekweekt worden. Maakt met verstand gebruik van de verkeering met de menschen. Vind gy iemand, in wiens gezelschap gy aardschgezind, ligtvaardig, boosaardig wordt; - tracht u daarvan te ontdoen; en, wanneer gy met denzelven te naauw verknocht zyt, wapen u dan tegen deszelfs tegenwoordigheid door het gebed, en door de vernieuwing van die goede gedachten, die u op den weg der deugd tot wegwyzers dienen! Vind gy iemand, die God en de deugd bemint; acht denzelven hoog; - stelt zyne vriendschap op eenen hoogen prys, gelyk een kleinood, - verdraag zyne fouten met zachtmoedigheid, - want gy zelf zyt niet zonder feilen. Deeze korte overdenking over de eenzaamheid zy in 't byzonder den geenen aangepreezen, die kinderen hebben. Goede God! hoe beeft ons hart, wanneer wy de kinderen, wier deugd een groot gedeelte van onze aardsche welvaart uitmaakt, aan de verkeering met anderen zullen overlaaten, nadien zy zo ligtelyk alle de goede lessen, welke wy hun inboezemden, vergeeten en kwaade gewoontens aanneemen kunnen! maar behoorden wy niet even zo zeer voor hunne eenzaamheid te beeven? Kunnen wy wel van hen verwachten, dat zy altyd met u, hunnen Vader, spreeken, altyd zich zelven beproeven, of ten minsten hunne gedachten op de bezigheden, welke hun opgedraagen zyn, vestigen zullen? Moeten wy niet vreezen, dat zy, door de geduurige eenzaamheid, gemelyk, onverdraagzaam, hoofdig wor- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} den? dat zy hunne onzuivere gedachten te zeer den vrygel vieren? Zekerlyk kunnen wy hen met een goed geweeten niet alle verkeering verbieden? Wy moeten hen veroorlooven, zich met hunne jonge vrienden of vriendinnen te vermaaken. Niets blyft 'er voor ons over, dan dat wy hen van kwaad gezelschap te rug houden, hen door goede vermaningen van hunne afwykingen weder trachten te rug te brengen, en het overige gerust aan u overlaaten, die de rechte Vader zyt over al wat kinderen heet in den Hemel en op de Aarde. Op de aarde zullen wy nooit een volkomen goed gezelschap vinden. Maar verblyd u, dat wy in het toekomende een gezelschap zullen aantreffen, waaruit de nyd, de valschheid en de zondige schertsery gebannen zyn; alwaar de zuiverste geneuchten op ons wachten, het gezelschap van veele duizenden Engelen en Heiligen, wier naamen in den Hemel aangeschreeven zyn. - Gave God, dat wy allen hier toe verwaardigd wierden! Amen.’ Geschiedverhaalen des O. en N.T. inzonderheid voor de Jeuga geschikt. In 't Hoogduitsch beschreeven, door een gezelschap in Zurich, onder het bestuur van J.J. Hesz, Predikant te Zurich. In 't Nederduitsch vertaald door J.W.v. haar. In 's Gravenhage by J.v. Cleef, 1778. Behalven het Voorwerk 610 bladz. in gr. octavo. Het hoofdoogmerk der Opstelleren van dit Geschrift is, der Jeugd in handen te geven, ene ontvouwing van de Bybelsche geschiedverhalen, op zodanig ene wyze ingericht, dat dezelve voor haer onderrichtend en opwekkelyk zy. Hiertoe heeft men zich bepaeld, om, in de manier van behandeling, acht te geven, op de volgende eigenschappen of hoedanigheden: op ene gepaste keuze der geschiedenissen; op de juistheid in 't verhaelen; op de vatbaerheid en eenvoudigheid; op het interessante en het leerzame. In de uitvoeringe hiervan is men over 't geheel zo wel geslaegd, dat dit Geschrift, met het hoogste regt, ter bereikinge van het bedoelde nut, ten opzichte der Jeugd, aengeprezen mag worden. Tot een voorbeeld hiervan slae men 't {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} oog op de volgende voordragt van Abrams broederlyke toegevendheid jegens Loth. ‘Na dat Abram met zynen neef Loth eenigen tyd te samen geleefd had, vermeerderden beider kudden zo zeer, dat het weiland niet toereiken kon. Dit veroorzaakte veeltyds verschil tusschen de herdersknaapen van Abram, en die van zynen neeve. Elk was getrouw voor zynen meester, en bezorgde de beste weide en waterwellen voor zyn vee, zoekende de anderen daarvan te verdringen. Abram zou dit gaarne anders gezien hebben; en vreezende dat deeze onaangenaamheden meerder en grooter mogten worden, was hy bedacht op middelen, om daarin te voorzien. En vermits hy zeer wel begreep, dat zy by zulke talryke kudden, die nog dagelyks meerder wierden; niet altoos zo naby den anderen konden blyven woonen, zo deed hy aan Loth eenen zeer onbaatzuchtigen voorslag. Lieve neef! zeide hy, wy zyn te samen bloedverwanten; tot hier toe hebben wy met elkander in vreede en vriendschap geleefd; ik weet dat de twist en tweedragt tusschen de knaapen, zo wel aan u, als aan my, verdrietelyk vallen; doch wy konnen daarin niet voorzien, ten zy wy met onze groote kudden van een scheiden. Zie daar, het land is meestendeels nog onbewoond: kiest voor u naar goedvinden, en trekt met uwe haave derwaards: wilt gy ter rechterzyde gaan; dan zal ik my ter slinkerzyde begeeven; of verkiest gy deezen; ik zal den anderen weg inslaan. Dus broederlyk handelde Abram. Indien Loth mede zo onbaatzuchtig geweest ware, dan zoude hy de keuze overgelaaten hebben aan zynen Oom, die het zo wel met hem meende: maar ny zag meer, dan Abram, op zyn voordeel; evenwel mishaagden hem de geduurige verschillen: hy bezag dan de landstreek van rondsomme, en bespeurde, dat de eene zyde ongelyk beter scheen, en schier naar eenen hof geleek: deeze landstreek verkoos hy voor zich, nam afscheid van Abram, en begaf zich met zyne haave en vee derwaards. Abram liet zich dit alles welgevallen, alleenlyk op dat de goede verstandhouding wederom mogt hersteld worden. Dit was hem veel aangenaamer, dan of zyn neef aan hem het beter gedeelte des lands overgelaaten had. Zulk een inschikkelyk en broederlyk gedrag behaag- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} de aan God: Hy herhaalde by deeze gelegenheid, aan Abram, de beloftenissen aan hem gedaan. En ofschoon het land, het welk hem te beurt viel, slegter was dan dat van Loth; evenwel maakte God hem van dag tot dag ryker en gelukkiger, meerder dan zynen neeve Loth.’ Scheikundige Proeven en Natuurkundige Verhandelingen, ter nadere kennisse der ongebluschte Kalk enz. Door den Heer J.F. Meijer, Apotheker. Volgens den laatsten Druk uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige Aantekeningen vermeerdert. Door P.J. Kasteleijn, Apotheker te Amsteldam. Twee Deelen. Te Amsteldam by A. Borchers, behalven het Voorwerk en den Bladwyzer, 670 bladz. in gr. octavo. Het is den Liefhebberen der Scheikunde overbekend, hoe veel moeite het onderzoek der Kalk allen den geenen, die 'er zig immer op toeleiden, gebaard hebbe. Dit heeft, naar allen schyn, by veelen ten gevolge gehad, dat ze 'er genoegzaam van afzagen; dan midlerwyl vond men 'er egter nu en dan nog, die zig der moeite getroostten om dit Stuk weder op te vatten; en te beproeven, of zy 't, op goeden grond, verder konden brengen, dan hunne Voorgangers gedaan hadden. Zulks heeft ook, voor eenige jaaren, de Scheikundige Meijer ondernomen, en wel met oogmerk, om, met ter zydestellinge van alle de dus ver gevormde begrippen des aangaande, de Kalk onbevooroordeeld te beschouwen, als een voor hem nog geheel onbekend Weezen, het welk hy eerst, uit deszelfs allerduidelykste eigenschappen en verhoudingen, moet leeren kennen. ‘Ik wil, zegt hij daarom, het onderzoek beginnen, van den eersten oorsprong af, en, voor eerst, den raauwen Kalksteen, zoo naauwkeurig, als 't mij mooglijk is, onderzoeken; op dat ik weeten mooge, welke stoffen hij al of niet onthoudt, en of dat Wezen, dat dezelve naa zijne branding bezit, van zoodanige bestaandeelen afkomstig is, welken zich bereids voor de branding daarin bevonden. Vervolgens wil ik de verhoudingen van den gebranden Kalksteen, met alle oplettendheid, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwen, en, zo veel mij mooglijk is, met welbeproefde gedachten 'er over oordeelen’. - Den uitslag deezer poogingen vermeldt ons dit Geschrift; 't welk de Heer Kasteleijn met reden der moeite waardig geagt heeft in onze Taale over te brengen, en, met eenigen zyner aanmerkingen vermeerderd, den Nederduitschen Leezer ter nadere onderzoekinge aan te bieden. De Heer Meijer verleent ons hier een naauwkeurig verslag van zyne proefneemingen, die aan elkanderen als verknogt zyn, en trapswyze voortgaan, om zyne gedagten, uit de genomen proeven afgeleid, op te helderen, en zyne daar uit opgemaakte Theorie te bevestigen. Hy beschryft zyne naauwkeurig in 't werk gestelde proefneemingen, met zo veel onderscheiding, dat ze door kundigen ligtlyk getoetst en nagedaan kunnen worden; en brengt tevens duidelyk onder 't oog, wat ieder proefneeming bewyst, en welke gevolgen 'er natuurlyk uit voortvloeien. Men ziet, alles nagaande, zo juist eene overeenstemming in alle de byzondere proeven, en de daar uit afgeleide kundigheden, dat ze elkander ondersteunen; en te samen loopen ter versterkinge van 's Mans denkwyze over dit onderwerp, of der Theorie, welke hy daarop vestigt. Zyne voortgaande onderzoekingen nopens dit stuk hebben hem als onmerkbaar geleid, om, langs dien weg, niet alleen de eigenschappen en verhoudingen der Kalk te ontvouwen, maar te gelyk ook die van andere Zelfstandigheden na te gaan. Hierdoor opent zig in dit Werk een ruim veld van naspooring voor de beoefenaars der Natuur- en Scheikunde, met betrekking tot eene geheele reeks van natuurlyke verschynselen; te meer daar de Heer Meijer, in gevolge zyner proefneemingen, wel byzonder beweert, dat het Oorspronglyk Zuur niet bestaat, in Zout- Salpeter- noch Vitriool-Zuur, maar in een Vettig-Zuur; dat een doorloopenden invloed heeft op alle Lichaamen: weshalve deszelfs nadere onderzoeking, gelyk die van andere onderwerpen alhier behandeld, met regt ten uiterste gewigtig gerekend moge worden. In de uitvoeringe van dit Stuk bepaalt de Autheur zig, overeenkomstig met het bovengezegde, aanvanglyk, tot eene beknopte beschryving en uitvoeriger ontleding van den raauwen Kalksteen, door Salpetergeest, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} mitsgaders tot een nader onderzoek van dien, door deszelfs uitkooking met Water. Dit leert hem, buiten de ontdekkingen van 't geen 'er in te vinden is, wel byzonder, 't geen hier bovenal opmerking verdient, ‘dat de raauwe Kalksteen alle 't geene niet bezit, wat men anderen Kalksteenen gewoonlijk toeschrijft; en waarvan men de zoute en scherpe stoffe der ongebluschte Kalk tracht af te leiden’. Zulks doet hem dan overgaan om de verandering van den Kalksteen na te speuren; 't geen 'er door branding en blussching in te wege gebragt wordt; 't geen men ontdekt, wanneer men de ongebluschte Kalk met water ontbindt; 't geen ons de verhouding van het Kalkwater by zyne vervlieging leert; en wat men ontdekt, wanneer de zuivere Kalkaarde, door de nederploffing met een Loogzout, uit het Kalkwater afgescheiden wordt. Het nagaan van dit alles levert hem eene menigte van byzonderheden; waar uit hier grootlyks in agt te neemen staat, dat men, by deeze laatste nederploffing, gewaar wordt, ‘hoe zich de Kalk in twee Hoofdbestaandeelen of zelfstandigheden ontleed, naamlijk in zuivere Kalkaarde, en in eene zoutachtige brandende stoffe’; welke de Autheur, tot op een nader onderzoek, by voorraad het Causticum, zo veel als een vuurig en bytend weezen, noemt. - Ter naspooringe nu van dit Causticum, het welk voorkomt als eene weezenlyke en op zigzelve bestaanbaare stoffe, of eene werklyke zelfstandigheid, verledigt de Heer Meijer zig, tot het doen van eene menigte van scheikundige proeven op ondorscheidene wyzen, die hem allengskens meerder lichts deswegens verleenen. Wy zullen ons, om niet te uitvoerig te worden, met derzelver byzondere melding niet ophouden: genoeg zy het te zeggen, dat ze een aantal van proeven behelzen, welken ter verklaaringe van veele verschynselen strekken, en den Autheur, daar 't in dit geval voornaamlyk op aan komt, ten grondslage strekken, om te beweeren, dat het Causticum, als een mengzel van de eerste zoort, eene subtiele vlugge Zoutstoffe zij; dewelke uit een Zuur bestaat, dat met de allerreinste Vuurstoffe op het naauwste vereenigt is. Dat men 't te houden heeft, voor zoodanig een zwavelachtig mengzel, dat, van alle andere Ligohaamen in de Waereld, is onderscheiden; dat onscheidbaar en onvernielbaar is; en 't welke men, in een volkomen zin {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} van het woord, een vettig zuur noemen kan. - Onze Scheikundige deeze omschryving breeder ontvouwd, en in derzelver byzondere deelen verklaard hebbende, slaat verder het oog op het ontstaan en den oorsprong van dit Zuur; waaromtrent hy van gedagten is, dat het te houden zy voor eene grondstoffe, welke de Wyze Schepper, ter voortbrenging, inrigting en onderhouding van al het geschapene, reeds in den beginne daar gesteld heeft. ‘Het treedt, zegt hij, uit de lucht reeds vaardig en zaamgezet in de ligchaamen in, en gaat, bij derzelver vernieling, 'er ook weder ongescheiden uit’. En hierop hegt hy, ter nadere ophelderinge, aan dit alles, nog een samentrekkend berigt van zyn begrip nopens dit Vettig-Zuur, en deszelfs eigenschappen, met eene nevensgaande ontvouwing van de nuttigheid der kennisse van dit Zuur; gemerkt het in alle lichaamen voor handen is, en derzelver aanwending zig over de geheele Natuur uitstrekt. Hier mede had de Heer Meijer zig voorgesteld zyn Werk te besluiten; dan het denkbeeld, dat een Scheikundige, de opgegeeven beschryving der eigenschappen en werkingen deezer stoffe nagaande, ligtlyk op de gedagten zou kunnen vallen, ‘dat deeze stoffe wel de reine Brandstoffe en de eigenlijke stoffe des Vuurs zijn moet’, deed hem besluiten zulks nader ter proeve te brengen; en even zo gaven andere bykomende omstandigheden hem aanleiding tot andere onderzoekingen, die de Heer Vertaaler, in onderscheiding van de voorige Scheikundige Proeven, onder den naam van Natuurkundige Verhandelingen, met het Besluit van dit Werk, en een Aanhangzel op het zelve, als tot een tweede Deel geschikt heeft. In het zelve ontmoeten wy eerstlyk een onderzoek, of, en in hoe verre, het Vettig Zuur voor de stoffe des Vuurs aan te neemen zy? En dit leert ons; ‘dat de stoffe des Lichts ofte der Zonnestraalen, de eigenlijke stoffe des Vuurs is; maar het Vettig-Zuur de naaste stoffe van het zelve, die, nevens de eerste, altoos met het Keukenvuur tegenwoordig is’. Hier by komt vervolgens in overweeging, of niet het Vettig-Zuur de Elastike stoffe der Lucht zy? Onze Autheur, door de elastike of veerkragtige stoffe der Lucht, dat elastike Weezen bedoelende, het welk in den, onzen {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Aard- en Waterbol omvattenden, Dampkring voor handen is, het welk van eenigen Lucht, van anderen AEther genaamd wordt, twyfelt niet om deeze Vraag met Ja te beantwoorden; en te stellen, ‘dat de AEther, of de Elastike stoffe der Lucht, het elastike Vettig-Zuur, de bytende zelfstandigheid der Kalk, en het Gas Helmontii eenerlije stoffe en wezen zy’. En hier uit ziet men, vervolgt hy, ‘dat de zoodanige Natuurkenners, die, door het onderricht der luchtpomp en veele andere ondervindingen overtuigt, het daar zijn eener biezondere Elastike stoffe, die zij AEther noemden, erkenden, en ook deeze stoffe ter opheldering veeler Scheikundige dingen en ontdekkingen ten gronde leiden, gantsch niet gedwaalt hebben. Alleen ontbrak hieraan eene naauwkeuriger kennis deezer stoffe, en daar door bleef alles aan veel twijfelingen en tegenspreekingen onderworpen. Dan nu wordt uit de Scheikunde beweezen, het geene de Natuurkunde reeds lang bekragtigd heeft; en deeze ontdekt nu door de Scheikunst, het geene ze van het eigenlijke Wezen deezer stoffe niet duidlijk zeggen kon’. Op eene soortgelyke wyze beantwoordt de Heer Meijer eene derde Vraag, of, en in hoe verre het Vettig-Zuur de Elektrike Stoffe kunne zyn? erkennende, ‘dat hij, daar hij reeds eenige maalen zijne gedachten hebbe bloot gelegt, dat het Vettig-Zuur niet ver van de Elektrike stoffe moet verwijdert zijn, langs zoo meer overtuigt wordt, dat het voorzeker de Hoofdstoffe bij de Elektriciteit is’. - Met de naspooring deezer onderwerpen deelt de oplettende Meijer eene reeks van Natuur- en Scheikundige beschouwingen en proeven mede over de Vuur-Elastike- en Elektrike-Stoffe, die van eene uitgebreide nuttigheid zyn. - Eindelyk komt hier nog in overweeging, of niet het Vettig-Zuur het eerstoorspronglyke of algemeene Zuur zy? En het algemeene antwoord van onzen Scheikundigen, die ter deezer gelegenheid zig breeder uitlaat over de verwekking der Zuuren, luid aldus: ‘Aangaande den tijd, zoo moet het Vettig-Zuur het oudste, en reeds aanvanglijk, bij de Schepping, zijn daar geweest, als Planten en Dieren ontstaan, en Menschen en Dieren leeven zouden. De groote schepper schiep eene zoutige stoffe: hij schiep een zuur. Dit moest zich met een deel van de stoffe des {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} lichts op 't innigste vereenigen, en zoo is, naar alle waarschijnlijkheid, het Vettig-Zuur, of de Elastike stoffe ontstaan. Deeze stoffe moest noodwendig daar zijn, indien zich, uit de overige hoofdstoffen, ligchaamen verwekken en zamenzetten zouden; indien voedzaame en brandbaare lichaamen ontstaan zouden; want daar toe is zij het eerste en eenige verbindmiddel. 'Er moest eene stoffe voor handen zijn, die de stoffe des lichts, met aarde en water, zaamenzetten en verbinden kon. Eene stoffe, die zich met water vermengen kon, het zelve, als zij verwarmt wordt, met zich uitzetten, en aldus de verwekking van veelerlije zappen, door derzelver kringbeweeging, in millioenen werktuigen van werkende ligchaamen bevorderen kan. Eene stoffe, welke veelerleije toezetten verdraagen, tot zich neemen, zich daarmede innig vereenigen, en waaruit allerhande andere zouten ontstaan konden’. - De Heer Meijer hierop ten besluite van zyn Werk, dat hy der verdere onderzoekinge aanbeveelt, getreeden zynde, had onder anderen opgemerkt; dat hy niet beschuldigd kon worden van de Natuurleer, zonder nood, met nieuw verdichte stoffen verrykt te hebben; daar alles veeleer op de oude denkbeelden gegrond is, dat naamlyk de stoffe des Vuurs, en de Elastike stoffe der Lugt, of, gelyk hy ze Vervolgens bepaaldlyk noemt, de stoffe des Lichts, die de stoffe des Vuurs is, en het Vettig-Zuur, die de hoofdstoffe der Lugt of des Dampkrings is, met het Water en de Aarde, de eenigste waare beginsels en Hoofdstoffen aller dingen zyn. Zulks geeft hem ten laatste aanleiding, om 'er nog by te voegen eene Verhandeling over de Hoofdstoffen; waarin hy zig voorstelt na te gaan, wat men door eene Hoofdstof te verstaan hebbe, hoe groot haar getal zy; waar ze in haare reinheid gevonden worden; door welke kentekenen ze zig van elkanderen onderscheiden, en waaruit haare tegenwoordigheid in een ligchaam erkend kan worden. Verder toont hy, hoe 't onmogelyk zy, dat de eene Hoofdstoffe, door Natuur of Kunst, in de andere veranderd zou kunnen worden; en hoe geschikt deeze Hoofdstoffen zyn, om zig onder elkander te verbinden, en tot gemengde lichaamen te kunnen zamenzetten; waarin zig de Goedheid, Wysheid en Magt van den grooten Schepper op het duidelykste vertoont. Het een en 't ander dient {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ter ophelderinge van het alvoorens verhandelde, en de Autheur heeft 'er verscheiden leerzaame aanmerkingen in gevlogten, over deeze en geene byzondere onderwerpen, welken daar toe betrekkelyk zyn. Men kan uit dit beloop deezes Werks, 't welk wy om deszelfs gewigtige byzonderheid, en den uitgebreiden invloed van de daar in beweerde kundigheden, wat breeder voorgesteld hebben, afneemen, dat het over een onderwerp gaat, 't welk zig niet ter loops laat beschouwen, maar eene gezette overweeging vordert; en dat de manier van uitvoering zeer wel geschikt is, om den Leezer allengskens verder op te leiden. 'Er blyven zekerlyk, na alles wat de Heer Meijer desaangaande gezegd, en door zyne proeven onder 't oog gebragt heeft, nog veele duisterheden in over; dan 's Mans onderzoekingen kunnen veelligt den weg baanen tot nadere ontdekkingen, nopens het Acidum Universale of Algemeen Zuur, dat buiten tegenspraak, van hoedanig een aart het ook zy, in de geheele Natuur heerscht. Wel byzonder komt dit Stuk te meer in overdenking, daar men in de laatste dagen veel werks gemaakt heeft, van het onderzoeken der verschillende soorten van Lugt, en boven al van 't naspooren van de eigenschappen en werkzaamheden der vaste Lugt, waar in zig, volgens een vry algemeen gevoelen, een fyn ontbonden Zuur onthoudt, schoon men nog zeer verschillend denke over den aart van dat Zuur. Wy zyn althans tot nog niet vreemd van te denken, dat deeze wederzydsche onderzoekingen elkanderen de behulpzaame hand kunnen bieden, en dus ter nadere ophelderinge zo van 't eene als 't andere onderwerp, dat nog zyne duistere zyde heeft, strekken. Nederlandsche Insecten, heschreeven en afgebeeld, door C. Sepp. II. Stuk. III. Verhandeling. Met de spoediger afgifte van dit Blad, dan men gemeenlyk verwagt had, verrascht de Heer Sepp eenigermaate de Liefhebbers; 't welk hun des te gevalliger is, om dat het hen versterkt in de hoop, die zy opgevat hebben, dat hy zynen kunstryken arbeid met yver zal vervorderen. De Vlinder, in deezen beschreeven en afgebeeld, is de schoone en zeldzaame Vlinder, wel- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ke bekend staat, onder den naam van Page de la Reine; die als Rups, Pop en Vlinder in verscheiden opzichten merkwaardig is, naar uitwyzen der hier gegeeven beschryvinge en afbeeldinge; waarin de Heer Sepp de Natuur ten uiterste naauwkeurig gevolgd heeft. Afbeelding van zeldzaame Gewassen, door N. Meerburgh, Hortulanus van de Kruidtuin van 's Lands Universiteit te Leiden. Een nieuw tiental van Plaaten vermeerdert deeze verzameling, en toont dat de arbeidzaame Meerburgh geen moeite ontziet, om den Liefhebberen genoegen te geeven. Gedenkschriften, dienende tot de geschiedenis van Lodewyk XIV en XV. Door den Heer Abt Millot, Lid van de Academien der Weetenschappen van Lions en Nanci. Eerste Deel. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel, 1779. Behalven het Voorwerk 303. bladz. in gr. octavo. Tot een grondslag deezer Gedenkschriften dienen oorspronglyke Stukken, welken byeenverzameld zyn door adrien maurice, Hertog van noailles, Maarschalk van Frankryk, en Staatsdienaar, één der grootste Fransche Staatkundigen. Hiervan heeft de beroemde Historieschryver, de Heer Abt millot, een oordeelkundig gebruik gemaakt, ter ontvouwinge van het voorgevallene, geduurende de regeering van lodewyk XIV en XV; zints het jaar 1682 tot het jaar 1755; een tydperk, dat in de Fransche Geschiedenis by uitstek opmerking verdient; zo wegens de gewigtige gebeurtenissen van dien tyd, als wegens de uitmuntende Mannen, die 'er deel in hadden (*). - Zulks maakt deeze Gedenkschriften op zigzelven reeds van een weezenlyk aanbelang; en de ma- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} nier, op welke de Heer Millot zig van de oorspronglyke Stukken bediend heeft, om het daaringemelde in eene geschiedkundige orde te brengen, maakt dit Werk zo wel gevalliger als leerzaamer voor den Leezer. ‘Ik heb gedacht, zegt hy, my aan eene nieuwe schryfwyze te moeten verbinden, welke hier in bestaat; dat ik de stukken, waar uit ik de voornaamste gebeurtenissen ontleene, of ten minsten derzelver zaaklyken inhoud, door myn verhaal verspreide. Dus zal men eenigermaate elke persoonaadje hooren spreeken; men zal derzelver denkbeelden en inzichten uit haare eigen Brieven ontdekken; men zal zonder moeite derzelver gevoelens op hunnen juisten prys leeren schatten, de uitwerksels opmerken, welke zy voortgebracht hebben, en, eindelyk, 'er over oordeelen uit de ondervinding.’ Door deeze manier van voorstellen en aaneenschakelen deezer Stukken, vindt men hier, zo als hy zig over 't beloop van dit zyn Geschrift met regt uitdrukt, ‘de oorzaaken en uitwerksels zonder konstenaarye ontvouwd, gelyk ook de gedachten en gesprekken der Persoonen, die op het tooneel hebben uitgeblonken; de inzichten en grondregels der Koningen, der Staatsdienaaren, der Veldoversten; de streeken van het Hof en de geheimen der Staatkunde; de raadgeevingen der voorzichtigheid, en de dwaalingen der Staatsbestuurderen; met één woord, al het keurigste, 't welk een oneindig aantal van oorspronglyke stukken bevat, welker verzameling alleen eene Boekery uitmaakt.’ In de ontvouwing van alle de gewigtige voorvallen van dien tyd, ontdekt men een Schryver, die 't 'er op toelegt, om met alle onpartydigheid een getrouw verhaal te geeven, dat met alle klaarheid en nadruk op het papier te brengen; en het zelve te doorvlegten met oordeelkundige aanmerkingen, welken hy, op eene ongedwongen wyze, in zyn verhaal voegt, en met het zelve vereenigt. Hier benevens kunnen we niet naalaaten aan te merken, dat 'er in zyne denkwyze een menschlievend hart doorstraalt, dat afkeerig is van alle vervolgzugt ter zaake van den Godsdienst; 't welk zig telkens openbaart als hy van de haatlyke vervolgingen, en gewelddaadige be- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} handelingen der Hervormden gewag maakt; schoon het tevens ten duidelykste blyke, dat hy geene gegronde kennis van derzelver Leer en byzondere omstandigheden bezeten hebbe. Uit dien hoofde is hy ten deezen opzigte wel eens aan misvattingen bloot gesteld; doch een ieder, die weet hoedanig een sterken invloed de opvoeding en de leerwyze der Jeugd, mitsgaders de heerschende denkwyze van een Volk, zelfs op een Man van verstand hebben, zal zulks in den Abt Millot te gereeder over 't hoofd zien, daar hy, niet tegenstaande deeze zyne ongunstige denkbeelden van de Hervormden, egter, gelyk de Nederduitsche Vertaaler, na eene ophelderende aanmerking over eene byzonderheid van die natuur, in zyne Voorreden op goeden grond zegt, ‘zig ten uitersten afkeerig toont van allen geweetensdwang, en voor 't overige zo onpartydig, als men ooit verwachten kan van iemand, die belydenis doet van eenen Godsdienst, wiens beginsels veel verschillen van dien des Hervormden.’ Het eerste Deel van dit Werk, dat thans in 't Nederduitsch het licht ziet, beginnende met het jaar 1682, en voortgaande tot het afloopen der zeventiende Eeuwe, behelst, naar de opgave van onzen Schryver, de volgende byzonderheden, die het heldere daglicht waardig zyn. ‘De voorbereidzels der herroepinge van het Edict van Nantes; de uitvoering en gevolgen van het Edict, waardoor het eerste herroepen werd; de poogingen des Koninglyken gezags, om eenen talryken en van yver brandenden aanhang te vernietigen; valsche bekeeringen aangemerkt als eene zegepraal des geloofs; terwyl zy alleen dienden, om te toonen, hoe weinig gebied het geweld over de geweetens hebbe; de aanhangers van den hervormden Godsdienst, welke de macht van lodewyk XIV tartten, opstaande tegen de strenge wetten, welke hy hun opleide; aangezet tot ongehoorzaamheid, door de harde behandelinge zelve der Staatsdienaaren; vluchtende uit een vermaakelyk Vaderland, 't geen men hun tot eenen kerker schynt te maaken; om, zo ras men ophoudt hen als burgers te behandelen, niets ademende dan haat of dweepery; een deugdzaam Bevelhebber, die deeze noodlottige gestrengheden uitvoert, maar ze tracht te verzachten, zo wel uit beginsel van Godsdienst, als {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} uit gevoelens van menschlievendheid, die vervolgens belast met den Oorlog tegen Spanje, (eenen last zynen yver beter waardig,) zich doet vreezen in Catalonie, in weerwil van de zwakheid en den elendigen staat zyner legermacht; die eenen veldslag wint, van welken het gevolg is het inneemen van Girone, alwaar zo veele Veldoversten het hoofd gestooten hadden, die by deeze verovering drie andere gewichtige plaatzen voegt, zonder evenwel het Hof genoegen te kunnen geeven; die door den Koning gedrongen wordt eene onmogelyke onderneeming uit te voeren; die zich door redenen verzet regen onvoorzichtige en gevaarlyke bevelen; die gereed is om alle gevaaren te ondergaan, wanneer men zyn stuk hardnekkig blyft vasthouden, maar die eindelyk door de kracht der klaarblykelykheid zegepraalt over de vooroordeelen. - Dit Deel raakt in het byzonder den eersten Maarschalk van noailles, anne-jules, den Vader van hem, dien men den arbeid van eenen Staatsdienaar heeft zien vereenigen met dien van eenen Veldoversten; maar het loopt over onderwerpen, die voor het Volk niet onverschillig kunnen weezen’. Van dien aart is, buiten twyfel, voor onze Leezers, inzonderheid het herroepen van 't Edict van Nantes, en 't gebeurde by die gelegenheid, waarvan ons in deezen een uitvoerig verslag gegeeven wordt. Wy zouden te breed uitweiden, wanneer we op het geheele beloop van dit gewigtige voorval staan bleeven, en ons te veel moeten ophouden met eene menigte van byzonderheden, welken in derzelver zamenhang dienen beschouwd te worden; waarom wy ons slegts zullen bepaalen ter mededeelinge van 't geen Millot ons nopens de herroeping van dat Edict zelve meldt. - Een verslag gegeeven hebbende van de uitwerking, die de inlegering des Krygsvolks by de Protestanten had, waardoor veele bewoogen wierden, om hunnen Godsdienst af te zweeren, en zig aan de Roomsche Kerkleer te onderwerpen, vervolgt onze Schryver aldus: ‘Deeze Soldaatenbekeeringen, indien men zo mag spreeken, welke, niettegenstaande het verbaazende onderscheid van zeden, maar al te veel geleeken naar die der Saxen ten tyde van carel den grooten, waren gegrond op het algemeen gevoelen, dat lodewyk de XIV geene Calvinisten langer in zyn ryk zoude dulden, en dat zy de plaag der inlegeringen niet anders dan {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} door eene vaardige afzweeringe konden ontkoomen. De Hertog geloofde het, en deed het gelooven. Hy verheugde zich over eenen onverhoopten uitslag, die even voordeelig voor den Godsdienst was als voor den Staat; hy geloofde, dat de tyd, meerder kundigheid, de gewoonte, en bovennatuurlyke middelen alles zouden vervullen, wat in deeze eerste veranderinge duidelyk gebrekkig en zwak was. ‘Het beruchte Bevelschrift, waardoor dat van Nantes herroepen werd, verdreef welhaast zyne dwaaling. Het behelsde elf punten. 1. De Herroepinge van alle Bevelschriften en Vergunningen, welke ten voordeele der zogenoemde Hervormden gegeven waren: gevolglyk moesten alle Protestantsche Kerken, zonder uitstel, afgebroken worden. 2. Een verbod aan dezelven van op eenige plaats of in eenig byzonder huis te vergaderen ter verrichtinge van hunnen Godsdienst, onder welk voorwendsel het ook wezen mogte. 3. Een verbod aan alle Heeren, van dien Godsdienst te doen verrichten in hunne huizen of op hunne leengoederen, alles by straffe van lyf en goed te verbeuren. 4. Een bevel aan de Leeraaren, die den Catholieken Godsdienst niet willen omhelzen, om binnen veertien dagen, na de afkondiginge van dit Bevelschrift, het Koningryk te ruimen. 5. De bekeerde Leeraars zullen een Jaargeld genieten, een derde grooter dan hunne oude wedde, en, na hunnen dood, zullen hunne Vrouwen het eveneens genieten, zo lang zy weduwen blyven. 6. Ingevalle deeze Leeraars Advocaaten willen worden, of zich tot Leeraaren in de Rechten doen bevorderen, zullen zy ontslagen worden van de drie Leerjaaren, welke de Keuren vorderen. 7. Alle byzondere Schoolen, voor de Kinderen van deezen Godsdienst, worden volstrekt verboden, en in het algemeen alles, wat eenige vergunning tot derzelver voordeel mag aanduiden. 8. De Kinders zullen in het vervolg door de Priesters der Kerspelen gedoopt worden: en den Vaderen en Moederen wordt bevolen dezelve ten dien einde na de Kerk te zenden, op straffe van ten minste vyf honderd Livres boete. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. De Koning, om zyne goedertierenheid te toonen aan zulken der Protestanten, die het Ryk verlaaten hebben, staat denzelven toe weder te keeren in de bezitting hunner goederen, indien zy binnen vier Maanden te rug koomen: indien niet, worden de goederen verbeurd verklaard volgens de Keur van den 20sten van Oogstmaand. 10. Allen wordt, by herhaalinge, verboden het Ryk te verlaaten, zo Mannen als Vrouwen en Kinderen, op straffe der Galeien voor de Mannen, en verbeurd verklaringe van lyf en goed voor de Vrouwen. 11. De Keuren tegen de wederafvalligen zullen uitgevoerd worden. Voor het overige zullen de gemelde persoonen van den zogenoemden Hervormden Godsdienst, tot dat het Gode behaage hen, gelyk de overigen, te verlichten, kunnen blyven woonen in de Steden en Plaatzen onder onze gehoorzaamheid staande, daar hunnen handel vervolgen en hunne goederen gebruiken, zonder daarin, onder voorwendsel van den gemelden zogenoemden Hervormden Godsdienst, te mogen ontrust of belemmerd worden, op voorwaarde van geene Godsdienstverrichting te pleegen, nog te vergaderen onder voorwendsel van Gebed of Godsdienstoeffeninge, van welken aart dezelve ook zoude moogen zyn: alles op bovengemelde verbeurte van lyf en goederen. ‘Hoe gestreng dit Bevelschrift, wiens gevolgen men niet genoegzaam voorzag, ook zyn mogte, strookte het egter kwalyk, met de nog sterkere bedreigingen, welke de standvastigheid der Protestanten hadden ter nedergeslagen. Naauwelyks had de Hertog van noailles het ontvangen, of eene meenigte van zwaarigheden kwam hem voor den geest; hy schreef 'er over aan den Markgraave van chateauneuf, en zond des anderendaags een Bericht om den Koning te worden aangeboden. Onder andere vraagen stelt hy deeze voor: of men, wanneer een Vader, na zynen Zoon in de (Catholike) Kerke te hebben doen doopen, den zelven niet zal opvoeden in den Catholieken Godsdienst, hem zynen Zoon in handen moet laaten, dan ontneemen: en of men, indien men denzelven hem ontneemt, den Vader moet noodzaaken zyn onderhoud te betaalen? Of het punt van het Bevelschrift, welk verbiedt de Protestanten te ontrusten, ook moet beletten het inlegeren van Krygsvolk by dezelven, dat hun meer ontrust dan eenig ander {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ding ter waereld? Of men voor Godsdienstoeffeninge mag rekenen de gebeden, welke een Protestant in zyn huis in het byzonder zal doen met zyn gezin en huisbedienden: 't welk van ieder byzonder huis eene Protestantsche Kerk zal maaken (h)? - Zyn Bericht is keurig: ik zal het geheel naschryven. Bericht voor den koning. ‘Het Bevelschrift van Wynmaand 1685, ter herroepinge van dat van Nantes, verbiedt wel de openbaare Oeffening van den zogenosmden Hervormden Godsdienst; maar het laat hun, die denzelven toegedaan zyn, de vryheid van 'er by te blyven, mits 'er geene openbaare belydenis van doende. Het gerucht van deeze herroepinge, dat door verscheiden gedrukte Afschriften verspreid is, heeft de gesteltenis des volks byster veranderd. Zy waren in het geloof geraakt, dat de Koning niet meer dan éénen Godsdienst in zyne Staaten wilde dulden; en deeze verbeelding alleen, welke ontelbaare bekeeringen had veroorzaakt, haalde dagelyks de hardnekkigsten over, terwyl zy geloofden, dat 'er voor hen geen hoop meer was; zo dat in weinig tyds niet een eenig Protestant in Languedoc zoude overig geweest zyn. Maar zedert zy kennis gekregen hebben van de vryheid, welke hun by het Bevelschrift is toegestaan, hoore ik, dat zy van besluit veranderen, en het blyven by hunnen Godsdienst, zonder openbaare Oeffeninge, de voorkeur geeven boven de party, welke zy op het punt waren van te omhelzen. Zy die tot de afzweering bewogen zyn door de inlegering van het Krygsvolk, en om te gehoorzaamen aan het geene men hun zeide des Konings wil te zyn, en die verder op niets anders dachten, dan om zich te doen onderwyzen in de waarheden, welke zy moesten gelooven, schynen nu verslagen door droefheid en berouw, het gemis van hunnen eersten staat te beklaagen, en zullen in hunne harten zo veele weder afvalligen zyn, die niet ter Kerke zuller gaan, of, indien zy daartoe genoodzaakt worden, de verbondstekenen al- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} leen zullen gebruiken om ze te ontheiligen. Men behoeft niet te twyfelen, dat een Vader, die den zogenoemden Hervormden Godsdienst is toegedaan, zyne Kinderen niet in de gevoelens van den Catholieken Godsdienst zal opbrengen. Deeze zullen zig verplicht zien belydenis te doen van eenen Godsdienst, welken zy zullen vervloeken, en beroofd van de Oeffeninge van dien Godsdienst, welken zy wenschten te omhelzen: het welk aanleiding moet geeven tot eene Ongodsdienstigheid, die erger is dan de Kettery. Het is zeker, dat het laatste punt des Bevelschrifts, welk verbiedt de luiden van den zogenoemden Hervormden Godsdienst te ontrusten, eene groote wanorde moet veroorzaaken, door den voortgang der bekeeringen te stremmen, of den Koning te verplichten tot het verbreeken van zyn woord, zo onlangs gegeven door het plechtigste Bevelschrift, welk hy maaken konde’. ‘De Hertog deelde deeze aanmerkingen mede aan louvois, door eenen Brief, in welken hy 'er nog byvoegde. “Voor het overige verplicht my het belang van den Godsdienst, en dat van den dienst des Konings, welk 'er mede gemengd is, u te zeggen, dat, indien het geld, geschikt ter bezorginge der zendingen, den Heeren Bisschoppen in handen gesteld worde, en men 'er hun naar welgevallen mede laat omspringen, ik u wel vast wil verzekeren dat de zaaken kwalyk zullen gaan: en de Koning kan niet beter doen, dan den Heer de basville te belasten met het algemeen opzicht over de Zendingen, en met het uitdeelen der gelden naarmaate men ze noodig zal hebben. De Zendelingen zullen niet nalaaten van de geestelyke zaaken rekenschap te geeven aan de Bisschoppen, in welker stichten zy zullen gebruikt worden. Ik geloove, dat dezelfde voorzorg noodig is ten opzichte van het herbouwen der Kerken (i)”. Indien de Bischoppen van het Languedocsche, in het algemeen, zo deugdzaam geweest waren, als hun staat vereischte, zoude men misschien aan hunne bezorginge {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} overgelaaten hebben, het geene voornaamlyk tot hunne bediening behoorde, de zorg, naamelyk om dat gedeelte hunner kudde, welk men onze dwaalende broeders noemde, te verlichten en te bekeeren; misschien zoude men aan het Hof het onbegrypelyke ontwerp van die bekeeringen door inlegeringe, waarby de Krygsknechten de plaats van Apostelen bekleeden, niet gevormd hebben. Een ondeugend ontwerp moet zichzelven vernietigen: de Hertog van noailles schryft aan het weinigje vryheids, welk het Bevelschrift den Calvinisten laat, eene verandering toe, welke een noodzaaklyk gevolg was der tegen dezelven gebruikte gewelddaadigheid. Zyn eigen Bericht toont, dat hunne afzweeringen, voor het grootste gedeelte, niets anders waren, dan gedwongen meineedigheid; dat zy den Godsdienst vervloekten, welks dienst zy veinsden te omhelzen, en dat zy, wanneer zy met ongeduld tot hunnen aanhang wederkeerden, wel verre van weder afvalligen in hunne harten te zyn, niets anders deeden dan herroepen het geene zy aanmerkten als eene afvalligheid, het voorwerp van hun berouw zedert het oogenblik, waarin zy dezelve getekend hadden. De Dragonders hadden alles gedaan: wanneer deeze molik eens werd weggenomen, was alles weder verloren. Het gedrag der Staatsdienaaren, ik bekenne het, zoude beter aan een gehangen hebben, indien zy, gelyk de Hertog dit verwachtte, den Calvinisten geheel geene hoop, van in het Ryk te leven, hadden overgelaaten. Maar van den eenen kant zoude dit de gestrengheid ten hoogsten top gevoerd hebben, zonder eenig weezenlyk voordeel voor de Kerk; van de andere zyde zou het de wonden van den Staat veel verzwaard hebben, zonder dat men 'er hulpmiddelen tegen konde gebruiken. Men liet den Protestanten toe in het Ryk te blyven, men verbood hun gestrenglyk 'er uit te vertrekken, evenwel deeden hunne verhuizingen het Ryk eene verschrikkelyke en onherstelbaare schade. Wat zoude het dan geweest zyn, indien men hen genoodzaakt had Catholiek te worden, of hun Vaderland te verlaaten? Niemand is onbekend hoe veel Spanje verloren hebbe door het verbannen der Jooden en Mooren. Moest Frankryk zo veele Franschen verbannen, die even nuttig waren in zyne Legers, als noodig in zyne Handwerken, en in zynen Landbouw? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Deeze bedenkingen, die op de ondervinding steunen, zouden in het Jaar 1685 meer dan vermetel geschenen hebben. Men zwaaide lodewyk XIV den wierook toe als eene nieuwen constantinus. Vroome en zelfs kundige luiden zagen, in de gewelddaadigheden der Regeeringe, niets anders dan de zegepraal van den Godsdienst. Maar het geringe goed en de rampen, welke die gewelddaadigheden veroorzaakt hebben, rechtvaardigen ten minsten in onze dagen de vryheid van zyn gevoelen 'er over te zeggen. De nuttige waarheden te doen kennen is het doel, naar welk de Geschiedenis altoos moet trachten’. De Wijsgeer voor de Wereld. In het Hoogduitsch uitgegeven, door J.J. Engel. Voor rekening van den Vertaler, 1778. Behalven de Voorrede 262 bladz. in octavo. Onder deezen Tytel levert dit Stukje een aantal van Wysgeerige overdenkingen, betreffende onderwerpen van verschillenden aart, op onderscheiden wyzen behandeld; nu eens by manier van geschiedverhaalen, en dan eens met eene gezette redeneering. Doch welken weg de Autheur ook inslaa, zyne keuze van onderwerpen is altoos leerzaam, en de manier van voorstellen zeer wel geschikt, om des Leezers aandagt gaande te houden, en hem tot verder nadenken aan te spooren. Hy leert hier, in zyn gedrag genoegzaam alle uitersten te vermyden; ontmoet waarschouwingen tegen verscheiden doolingen en gebreken; vindt zig opgeleid tot eene rechte waardeering en handhaaving der Weetenschappen; en wordt meermaals bepaald, om zyn oog te vestigen op de wegen der Voorzienigheid, en derzelver rechtmaatigheid te erkennen; des hy dit Geschrift niet zonder vrugt kunne doorbladeren, zo hy 't met eenige oplettendheid verrigte. - Tot eene proeve hiervan strekken de volgende bedenkingen des Schryvers over de evenredigheid van de grootte der Menschen. ‘De Natuur, zegt hij, gaet in alle hare schikkingen met de verwonderenswaerdigste wijsbeid te werk. Aen elke plant, aen ieder dier stemt alles op het wonderbaerst overeen; alle krachten, neigingen, ing plantte vaerdigheden, overeenkomsten, evenredigheden. De Natuurkunde is een eindeloos oeffenperk; maer zelfs zou de geschiedenis van elk bijzonder voortbrengzel der Natuur, hadden wij zintuigen en ondervinding genoeg, niet minder eindeloos zijn. - Ik houde zeer veel van het onderzoeken der eindoorzaken, en verledig 'er mij, bij elke verschij- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ning, elke eigenschap, die ik ergens aen gewaer worde, gaerne toe. Kan ik 'er in één geval niet mede te recht raken, dan kan ik het toch in het ander; kan ik 't niet volkomen, zoo kan ik het toch gedeeltelijk: en deze nasporingen zijn altoos ene buitengemeen nuttige oeffening van het verstand. Elk soort van dingen heeft zijne eige maet van grootte of lengte; elke plant, elk soort van dieren: en deze maet van grootte zelfs, als wij die met de bekende oogmerken en krachten en eigenschappen van elk soort vergeleeken, zou ons met de grootste wijsheid uitgezocht schijnen. Zoo veel ik mij herinneren kan, is mij nog geen bijzonder onderzoek van dezen aert voorgekomen. Laet ik eens een kleine proef met den mensch maken. De mensch heeft ook zijne eige bestemde maet van grootte: reuzen en dwergen behoren tot de zeldzame afwijkingen in de Natuur; en met dat al is een reus zoo ongemeen veel groter niet, noch een dwerg zoo ongemeen veel kleiner, dan de gewone mensch. Mogelijk wenschte de mensch wel dat zijn lighaem groter was, en dat hij toch koning over de dieren zijnde, hen tegelijk ook in lighamelijken omtrek en krachten even zoo zeer overtrof, als in kennis en verstand. Goed! gesteld, de mensch hebbe de grootte van een olijsant. Nu schijnt hij ongetwijffeld enige voorrechten te verkrijgen, die hem bij zijne tegenwoordige kleinheid ontbreken: maer zou hij 'er daerentegen gene anderen verliezen, die nog gewichtiger zijn? - Beschouwen wij den mensch op zichzelven, zo verliest hij mogelijk oneindig veel aen fijnheid van zintuigen, die thans zelfs de kleine voorwerpen, de zwakkere zamenweefsels onderscheiden; gevolgelijk verliest hij een zeer gewichtig deel van het gebied zijner kennisse. In zo verre was deze overmatige grootte dus reeds tegen de bestemming zijner natuur. Zo als hij tegenwoordig is, staet hij tusschen de grotere en kleinere schepselen midden in, en kan met zijnen geest nae alle kanten heen werken; kan het kleine en het grote, het tedere en het grove even goed kennen. Om van de overige voordeelen, die het lighaem bij al te logge leeden mist, en die ook voor den geest met betrekking tot desselfs oogmerken en gewrochten zoo gewichtig zijn, niet te spreeken. - Beschouwen wij het gantsche menschelijk geslacht: zoo zien wij, dat er met die maet van grootte veel minder vernuftige wezens zouden kunnen aenwezig zijn. Van het kleine is altijd meer, als van het grote; dit vinden wij door alle de Rijken der Natuur bevestigd. 'Er zijn meer kruiden, dan bomen; meer keisteenen, dan rotsen; meer konijnen dan olijfanten; meer kraeijen dan arenden. En deze wet is niet bloot willekeurig; zij is op de natuur der dingen zelf gegrond. Het ene vordert meer plaets, als het andere; het eene meer voedsel dan het andere. Waer derhalven tegenwoordig duizenden van menschen leven, zouden als dan gene honderden kunnen leven. Dat is te zeggen, waer duizend menschen gelukkig zijn, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden 'er geen honderd gelukkig zijn. En hoe gebrekkig zou ons deze schikking der Natuur niet moeten voorkomen, daer gelukzaligheid zekerlijk het gantsche doel der Schepping is, en wel gelukzaligheid van zulk een wezen, 't geen voor dezelve 't meest vatbaer is, wijl het de voortreffelijkste vermogens heeft; met één woord, wijl de gelukzaligheid van den denkenden mensch onder alle overige doel-eindens het hoogste is? - Stellen wij nu eens het andere uiterste: laet de mensch eens zo klein zijn als een mier. Hier schijnt een buitengemeen voordeel voor het gantsche geslacht uit te ontstaen; want waer 'er thans honderden leven, konden dan milioenen leven. Zelfs voor ieder mensch, op zichzelven beschouwd, schijnt deze schikking van een zekeren kant voordeelig: zijne zintuigen zouden buiten twijffel fijner, doordringender kunnen zijn. Maer, dan vraeg ik terstond: zou de mensch dan nog even geschikt zijn om de grotere voorwerpen binnen zijn bereik te hebben? Het geheel der schepping te overzien? Het verband van alle hare deelen, grotere en kleinere, in overweeging te nemen? Zou hij, gelijk thans, over zee en gebergten, door alle gewesten der aerde heen kunnen? Ik beweer als nog, dat de middelbare evenreedigheid voor de vorming en de gansche natuur zijnes geestes de voordeeligste is. Men neem' daerbij in aenmerking, dat de mensch in die kleinheid, als ik hier gesteld heb, zijne heerschappij over de dieren, dat voorrecht van een vernuftig wezen, ten enenmale verliezen zoude. Bij zijne tegenwoordige grootte kan hij alles onder zijne macht brengen, hot grote zoo wel als het kleine; het laetste kan hij vatten, wijl zijne lighamelijke werktuigen niet te grof, zijne ledematen niet te log zijn; het eerste kan hij, wanneer natuurlijke hulpmiddelen niet toereikend zijn, of, om duidelijker, te spreeken, wanneer hij, kracht tegen kracht gesteld, zou moeten onderdoen, door kunstmiddelen temmen, of 'er zich ten minste tegen beveiligen. Dit zou hij niet kunnen, indien hij de grootte van ene mier had. Alles, wat zulk een schepseltje, of hele duizenden van zulke schepseltjes, tot stand konden brengen, zou de enkele hoefslag van een paerd, de enkele greep van een leeuwen-klaeuw vernielen. Thans kan hij strikken bereiden, die geen leeuw verscheurt; grachten graven, waer alles voor stuit. Kortom, als mier zou de mensch zoo weinig Heer over de dieren zijn, dat hij veel eer aen hun geweld volkomen onderworpen zijn zoude. - Deze beschouwingen konden nog veel verder voortgezet worden. Men ziet derhalven, dat wanneer het menschelijk geslacht, bij zulk ene kleinheid, in getal en uitbreiding, oneindig zou winnen, het daerentegen met opzicht tot zijne wichtigste voordeelen en voorrechten oneindig verliezen zou. Ik heb tweemael het uiterste gesteld; de grootte des olijfants en de kleinheid der mier. Beschouwingen van dit soort, worden op gene andere, als deze wijze, klaerblijkelijk. Men gae nu van {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} deze uiterstens voort, breide de voordeelen uit, en doe de nadeelen verdwijnen; zoo zal men juist die mate van grootte aentreffen, welke naer de wezenlijke schikking der Natuur het menschelijk geslacht eigen is’. De Oeconomist. Eene byeenzameling van Vertogen, Gesprekken, Voorslagen en Proeven, tot welzyn van het Vaderland. Behalven de Voorreden 112 bladz. in gr. octavo. Mede te werken ten nutte van het Vaderland, ter bevorderinge van alle heilzaame Oeconomische inzigten, met betrekking tot den Landbouw, de Fabryken en alle nutte Kunsten, is het hoofdbedoelde deezer byeenzamelinge. Het eerste thans uitgegeeven Stukje, 't welk verder van andere Schriften, daar toe behoorende, gevolgd staat te worden, behelst, behalven eene voorafgaande ontvouwing van 't oogmerk van dit Geschrift, eene Verhandeling over de bestemming, den aart en gesteldheid der Oeconomie, en derzelver verdeeling en soorten. Verder een Geschiedkundig verslag van den oorsprong, den voortgang en de vorderingen der Oeconomie tot op den tegenwoordigen tyd. Vervolgens een Zamenspraak betreklyk tot de oprigting van den Oeconomischen Tak van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen, en deszelfs aankweeking en voortplanting in de voornaamste Provincien en Steden van ons Vaderland; waarin onze Schryver, gelyk veele anderen, zeer groote gebreken ontdekt; dog waaromtrent men, op de aanstaande algemeene Vergadering, middelen van redres verwagt; wanneer men veelligt beter in staat zal zyn, om over het al of niet mogelyke der uitvoeringe van het Project, zo als het dan hervormd zal zyn, e kunnen oordeelen. Hier by komt een Tafereel van het hedendaagsche Patriotismus, dat het algemeene character van de Natie, zo ten aanzien der opvoedinge als leevens-en handelwyze, wel wat met al te sterke kouleuren haatlyk schetst; egter ook tevens maar al te veel waarheids maalt; dat een echt Liefhebber van zyn Vaderland te meerder spyt, om dat het zo bezwaarlyk valt, middelen uit te denken, en in practyk te brengen, die geschikt zyn om vooreerst de nadeelige gevolgen af te wenden, en vervolgens trapswyze de hoofdoorzaaken uit te rooien. Ten besluite is 'er nog aangehegt een Lofdicht, ter eere van den hooggeleerden Heer Petrus Camper, beschouwd als een goed Patriot en een waar Oeconomist; als iemand van wien met regt gezeid mag worden, dat hy zyne uitgebreide kundigheden alleszins ten nutte van zyn Vaderland poogt te doen strekken. - Zie daar den hoofdzaaklyken inhoud van dit Stukje, 't welk men als een Voorlooper heeft afgegeeven; en daar men in de Voorreden den Leezer verzoekt, ‘dat hy zyn oordeel gelieve op te schorten, tot de Uitgeevers nog drie a vier {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Stukjes verder zyn, om dat hy 'er als dan eerst de vrugt van zal kunnen zien,’ vinden wy 't niet raadzaam 'er voor eerst meer van te zeggen. Alleen zouden wy den Schryver of de Schryvers raaden min omslagtig en min ingewikkeld te schryven; een Oeconomist moet de Oeconomie in zyne schryfwyze in agt neemen; en een Patriot zo duidelyk schryven, dat men zig niet behoeve te pynigen, om zyne meening te vatten, en de aaneenschakeling zyner denkbeelden na te gaan. Het komt ons voor, dat dit Stukje, in verscheiden opzigten, den Leezer maar al te veel reden geeft om hieromtrent klagtig te vallen; dan veelligt zal een of ander volgend Stukje nader ontdekken, waarom men juist zulk eene schryfwyze verkooren heeft. Onpartydige raadgevinge tot Eensgezindheid en Moderatie, van Batavus, aan alle waare Liefhebberen des Vaderlands. Te Utrecht by P. Wild, 1779. In groot octavo 32 bladz. Schoon wy 't niet raadzaam, en eer verveelend dan nuttig voor den Leezer oordeelen, een verslag te geeven van de menigte van kleine Stukjes, die, in de tegenwoordige tydsomstandigheden, met betrekking tot ons Vaderland, ten aanzien van 't gedrag zo der Engelschen als der Franschen jegens onzen Staat, gemeen gemaakt worden, en 'er daarom meerendeels van afzien, zo kunnen wy niet naalaaten deeze Onpartydige Raadgevinge van dien grooten hoop af te zonderen, en derzelver overweeging den Leezer aan te pryzen. Batavus houdt met reden voor toegestaan, dat de Neutraliteit onze Commercie en Navigatie ten sterkste moest bevoordeelen, wanneer de Engelschen zig, gelyk ze verpligt zyn, aan de tractaaten hielden. - Hy erkent, dat onze Staat, de Engelschen dit niet doende, maar 'er tegen aangaande, geregtigd is, om geweld met geweld te keeren. - Dan dit zo zynde, valt de Vraag; ‘zyn wy in de mooglykheid, van ons, met eenigen hoop van goeden uitslag, daadlyk tegen dat geweld te verzetten?’ Zonder zig in te laaten in eene naauwkeurige beschouwing onzer Zeemagt, vooronderstelt hy voor een oogenblik dat dezelve gedugt genoeg zy; dan hy beweert daar op, ‘dat het ons, des niet tegenstaande, op den duur onmogelyk zou zyn, om aan de Commercie die protectie te verleenen, welke de natuur van onze Navigatie vereischt.’ Zyne redenen hier voor te berde gebragt hebbende, gaat hy een stap verder. Genomen, het ware ons mogelyk, de Engelschen te dwingen, om zig by de tractaaten te houden; zo zal het niet vreemd zyn, te vraagen; ‘Zoude het dan ons interest zyn om de vryheid van scheepsbehoeftens te vervoeren, te behou- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} den, ons uiterlyk met Engeland te brouilleeren?’ Ter beantwoordinge hiervan onderzoekt hy vooraf, wat men te denken hebbe van de winst in dien gevalle, en van de schade daarentegen voor het algemeen. Het nagaan van den toestand der zaaken ten deezen opzigte brengt hem tot die gedagten, dat het voor ons interest beter is, ‘eenigen tyd ongelyk te lyden, dan onze geheele Commercie geruïneerd te zien;’ welk laatste, zyns oordeels, indien men gewelddaadige middels in 't werk stelt, zo niet onvermydelyk te verwagten, ten minste zeer te dugten is. Het komt hem daarbenevens voor, dat verscheiden omstandigheden zamenloopen, om duidelyk te toonen, dat het belang van onze Commercie eischt, ‘de neutraliteit te behouden, al is het met eenigzins van ons uiterste regt te glisseeren.’ - Ja maar, zegt men, hoe 't dan te schikken met Frankryk! - Onze Autheur erkent, dat dit geen geringe moeilykheid baart; doch hy wil, dat men ten deezen opzigte in de eerste plaats onderzoeke, ‘wie van die twee Mogendheden het meeste geinteresseerd is, om 'er een breuk van vriendschap met de Republyk aan te waagen.’ Naar zyn inzien hebben wy het meest van de zyde van Engeland te vreezen: en reden van te hoopen, dat men Vrankryk overtuigelyk onder het oog zal kunnen brengen, dat het belang van Frankryk, zo min als dat van den Staat, geen geweldigen stap vordert, maar integendeel eischt, dat wy ons bevlytigen, om de neutraliteit te behouden. Midlerwyl is hy van oordeel, dat men onze Zeemagt in een gedugten staat van defensie behoort te stellen, en voorts zulke maatregelen te neemen, welken, als 't 'er op aan mogte komen, ons tegen den overmoed der Engelschen te kunnen beschermen. Verder besluit hy zynen Brief, staatkundig en gemaatigd opgesteld, met aanmaaning tot eensgezindheid en bedaardheid, ter handhaavinge van 's Lands welvaart. - Op het afdrukken van den Brief berigt ontvangende van de publicatie der Fransche Edicten, ten nadeele van onze Commercie en Navigatie, met uitzondering van de Schepen en Goederen toebehoorende aan de ingezetenen van Amsterdam en Haarlem, zo bewoog zulks den Opsteller deezes Briefs 'er nog een Ps. desaangaande by te voegen, in het welke hy de Bondgenooten ten ernstigste waarschuwt, om zig door geenerleie lokaazen te laaten misleiden, om de eensgezindheid van den Staat te verzwakken; om, ‘hoe meer men buiten tracht het zaad van verdeeldheid onder ons te strooijen, des te meer bedacht te zijn, om die dierbaare banden, welken ons vereenigen, naauwer toe te halen.’ Tevens tragt hy een ieder te doen opmerken, hoe deeze handelwyze zyn voorheen gezegde bevestigt, dat naamlyk Vrankryk de Hollandsche Scheepvaart geduurende deezen oorlog niet kan missen; en dat geovolglyk de tyd nu gebooren schynt, om frankryk te overreeden, dat het onze zaak niet is, zo ten onzen als ten zynen opzigte, ons met Engelang te brouilleeren. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Edipus, Koning van Thebe; Treurspel. Het oorspronglijk van Sofokles nagevolgd. Door Willem Bilderdijk. Te Amsterdam bij A.v.d. Kroe, 1779. Behalven het Voorwerk 156 bladz. In gr. octavo. Men heeft dit Treurspel, door alle tyden heen, bestendig voor een uitsteekend Meesterstuk der Kunst gehouden; en 't kan dus den Nederduitschen Leezer, die smaak in de Tooneelpoëzy heeft, niet anders dan gevallig zyn, dat men hem eene getrouwe en wel uitgevoerde navolging van dit Stuk, in onze taale, in handen geeft. Het is, ruim vierhonderd jaaren, voor onze gemeene telling, door den beroemden Sophocles, in 't Grieksch opgesteld, en behelst het jammerlyke lotgeval van Edipus; die, zyner geboorte onbewust, zyn Vader Laius ombragt, met zyne Moeder Jokaste, (welke waande dat hy reeds in zyne vroegste jeugd van 't leeven beroofd was,) huwde, en kinderen by haar gewan; doch ten laatsten het geheim zyner geboorte ontdekte; 't welk Jokaste zigzelve van kant doet helpen, en Edipus zigzelven van 't gezigt doet berooven; waarop hy zig voorts in ballingschap begeeft. Dit laatste gedeelte, de ontdekking van het geheim, met het geen 'er aanleiding toe gaf, en de gevolgen die 'er uit voortvloeiden, maaken de hoofdzaak van dit Tooneelstuk; het welk, overeenkomstig met de natuur der geschiedenisse, eene reeks van aandoenlyke Tooneelen vervat. De Heer Bilderdyk heeft zig voorgesteld het oorspronglyke Grieksch in 't Nederduitsch over te brengen, en den geest van Sophocles, zo veel hem mogelyk was, in zyne navolging in agt te neemen; waarin hy ook zo wel geslaagd is, dat hy by alle des kundigen, die bekwaam zyn om deeze vergelyking te kunnen maaken, een algemeenen roem verwerve. Ook heeft hy er, zo ter billykinge van zyne vertaaling, en ter ophelderinge van eenige byzonderheden, als anderzins, etlyke nutte aanmerkingen bygevoegd. Hier mede brengt hy gevolglyk den Nederlander onder 't oog, eene getrouwe navolging van een, door verscheiden Eeuwen, boven anderen by uitneemendheid goedgekeurd Tooneelstuk, tot een treffend voorbeeld der oude Tooneelkunde; welke zekerlyk meer opmerking verdient, dan haar in onze dagen gewoonlyk te beurt valt. - Om de Natie hier toe eenigzins op te wekken heeft de Heer Bilderdyk, voor dit Stuk, eene Voorafspraak geplaatst, welke, buiten het verslag van dit Treurspel en zyne behandeling in deszelfs vertolking, behelst eenige bedenkingen over den hedendaagschen Tooneelsmaak, en wel inzonderheid eene vergelyking van het gewoone Fransche Treurspel, (den trant van Corneille en Racine,) met het Treurspel der Oudheid; mitsgaders edyke aanmerkingen over de thans zo sterk in zwang zynde Zedelyke of Burgerlyke Spelen, en ten laatste over de wyze van het opzeggen {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} der rollen. In 't een en 't ander straalt oordeelkunde door; en de hoogagting des Schryvers voor de Oudheid vervoert hem egter zo sterk niet, dat hy daarom het Nieuwere in alle deelen wraake: integendeel hy erkent ook deszelfs verdienste in wel uitgevoerde Stukken; staat toe dat 'er onderwerpen zyn, die beter in den Franschen trant behandeld kunnen worden; maar beweert tevens dat andere onderwerpen zig beter naar den trant der Ouden schikken. Over 't geheel is hy van gedagten, dat men de Oudheid te veel verwaarloost; dat men dezelve leevendig behoorde te houden; en dat eene rechte beoefening van dezelve, schoon men ze niet rechtstreeks navolgde, geschikt zou zyn om den Tooneelsmaak te verbeteren, en de Stukken, die op eene nieuwere leest geschoeid zyn, regelmaatiger te bewerken. Zy die dit onderwerp onpartydig en oordeelkundig overweegen, zullen hem, zo we vertrouwen, over 't algemeen, hoewel ze in deeze en geene byzonderheden, vooral in het op nieuw invoeren der oude Reien, van hem mogen verschillen, vry gereed toevallen: dan 't heeft veel in, den heerschenden smaak eener Natie tegen te gaan. - Intusschen is deeze uitgave zyner vertolkinge van den Edipus van Sophocles by uitstek wel geschikt, om den weg eenigzins te baanen, door der Natie een Treurspel van die natuur op zodanig eene wyze onder het oog te brengen, dat het in staat zy derzelver oplettendheid tot zig te trekken. - Wy zouden dit Artykel te breedvoerig maaken, wanneer wy verder over dit onderwerp wilden uitweiden, waarom wy 'er van afzien, en ons bepaalen, om slegts nog mede te deelen eene proeve van des Autheurs schryfwyze in dicht; uit welke men genoegzaam kan afneemen, dat de Heer Bilderdijk, ook ten deezen aanziene, wel geschikt is voor de taak, die hy op zig genomen heeft. Men hoore ten dien einde Edipus, daar hy de vraag der Reie Bedrukte! Uw eigen hand heeft nog uw leed verzwaard. Waar toe u 't licht ontroofd, of 't leven u gespaard? indeezervoege beantwoordt, Ach! wraakt een wreedheid niet, die billijk is te keuren, Noch poogt mij langer door uw troostreên op te beuren: Onthoudt, onthoudt me uw' raad. Want met wat oogen zal Ik mijnen Vader in het aaklig schimmendal, Of droeve Moeder, mijn verwijt en schuld, aanschouwen. Wien beiden mijn bestaan meer jammers heeft gebrouwen Dan door de straf des doods genoegzaam wordt geboet? Of zoude ik 't aanzien van de uit mijn' misdadig bloed {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Geteelde spruiten nog in staat zijn te gedogen? Neen, neen; dit voorwerp ware ondraaglijk aan mijne oogen. Zij; dees geliefde stad; de Koningklijke throon; En 't heilig kerkgebaar, met d'outerdienst' der Gôon; Waarvan, (o rampspoed!) ik mij zelven heb verstoken, Wen mijn gestreng bevel, onachtzaam uitgesproken, Den vloekbren Vorstenbeul, met Laius bloed besmet, Van alle heul en troost mêedoogloos heeft ontzet; (†) 't Is me al een gruwel. En, van 's Hemels vloek geslagen, Hoe hieve ik de oogen op voor die mijn smaadheid zagen? Ach! wist ik van 't gehoor dier schandvlek mij te ontslaan, Ik zou geen enkel uur, geen oogwenk mij berâan, Om beiden oor en oog, voor eeuwig toegesloten, Van alle kenniss van mijn jammerstaat te ontbloten: Want in den druk is 't zoet, zo 't zintuig ons begeeft, En 't hart geen vol gevoel van al zijn lijden heeft. Helaas! Cithêron, die mijn kindsheid hield in 't leven, Waarom niet ijlings mij den dood ten prooi gegeven? Waarom mij niet verdelgd, op dat ik niet, misschien, Den oirsprong van mijn bloed tot aller ramp mogt zien? ô Polybus, Korinthe! en Verstelijke hoven, Mijn Vaderlijk Paleis, gelijk men deed gelooven! Wat hebt ge in schijn van goed een vreeslijk kwaad gekweekt, Daar 't lot uw weldâan op uws kweeklings schedel wreekt! ô Driesprog! eikenbosch! o engte! en bergspelonken! Gij, die mijn hartebloed hebt van mijn hand gedronken, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Herdenkt ge nog aan mij, en aan mijn Vaderslacht? Weet gij wat ijslijkheen ik sedert hebb' volbragt? ô Echt! ô heilloze Echt! Gij, de oorzaak van mijn leven, Gij hebt mij tot mijn smart het haatlijk licht gegeven, En stortte 't zelfde bloed, waar uit ik ben gewrocht, Op nieuw in d'eigen' schoot, die mij heeft voortgebrogt: Uit u zijn Vaders, Zoons, en Broeders; Echtgenoten, En Moeders; ja wat ooit afschuuwlijk was, gesproten! Maar ach! waartoe die reeks van gruuwlen opgeteld? Een schandlijke euveldaad wraakt zelv te zijn gemeld. Wel dan, om 's Hemels wil, drijft me uit, of doet mij sterven: Laat mij dees jongste beê van uwe gunst' verwerven! De dood is 't, dien ik smeek. Helaas! hoe droef een beê! Spoelt, spoelt dees landsmet af in d'afgrond van de zee. Wat mart gy? Koomt, schiet toe, en doet mijn plagen enden. Of schroomt ge uw handen aan dit vloekbaar lijf te schenden? ô Toppunt van mijn druk! - Wat stervling, buiten mij, Bezweek niet voor 't gewigt der rampen die ik lij'? Proeve van Gedichten voor de Jeugd, ontleend uit de Natuur In 's Gravenhage by J. en G. du Mee. In octavo 34 bladz. De wel verdiende goedkeuring, aan verscheiden dichtstukjes voor kleine kinderen, gegeeven, heeft den Opsteller van dit Werkje genoopt, om te beproeven, of hy niet insgelyks met vrugt eenige gedichtjes konde vervaardigen, voor de Jeugd, die tot wat meerder jaaren gekomen is; om dezelve op te leiden tot eene aandagtige beschouwing van de Natuur, ter verheerlykinge des grooten Maakers van 't Heelal. Ten dien einde heeft elk Dichtstukje deezer Proeve een voorwerp uit het Ryk der Natuure tot deszelfs onderwerp, en 't strekt telkens om de Jeugd opmerkzaam te maaken, inzonderheid op Gods goedheid en wysheid, in de schikking, onderhouding en bestiering van dat alles. Het bedoelde einde, en de weg, welken men ter bereikinge van 't zelve heeft ingeslaagen, verdient goedkeuring; des het te hoopen zy, dat de Autheur dezelve in die maate zal erlangen, dat het hem aanspoore, om zynen arbeid voort te zetten. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat de Leezer 'er eenigermaate zelve over kunne oordeelen, zullen wy hem twee deezer dichtstukjes voordraagen. De zon. Deez bron van warmte en licht beschynt met blyde straalen, Al wat op 't aardryk leeft. Zy voert de vruchtbaarheid langs heuvels, berg en dalen, Terwyl haar koestrend vuur tot in den afgrond zweeft. Als de aardbol haaren gloed, haar vruchtbaar vuur moest derven, Dan wierd hy binnen kort een ramppoel van geween: De vorst deed ras al 't schepzlen heir in smarten sterven, Deese aarde, ons bloed, bevroor zoo hard als marmersteen. Maar als haar straalen t' zaamgevoegd op de aardkloot vielen, Gelyk ons 't brandglas duidlyk leert, Dan zou een woedend vuur ons wereldstel vernielen, En 't wierd eerlang tot asch verteerd. Zo toont natuur allom, met spreekende bewyzen, De wysheid van haar Heer. By 't klimmen van de Zon wil ik Gods goedheên pryzen, Ook als ze in 't zuiden gloort, of daalt in 't westen neêr. De korenhalm. Deez plant, waarin de nutste spyze ligt besloten Ryst uit een tarwenzaad. Zoo ras haar dunne steng zoo hoog is opgeschoten, Dat ze op haar lengte staat, Verdort het loof; en, door 't verwelken van haar bladen, Wordt 't graan te meer gevoed: Tot dat de halm is met het rype koorn beladen, En 't hoofd neêr buigen moet. De scherpe spitzen, die uit de aire staan naar boven, Zyn wapens van het graan, Zoo dat de vogels 't in hun vlucht niet kunnen roven, Noch op de halmen staan. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus heeft de Algoedheid voor ons voedsel willen waaken. Ach! mogt de erkentenis, In ieder beete broods, den mensch recht dankbaar maaken, Wyl God de gever is. By ieder graanveld moest men, in zyn wandelingen, Gods goedhêen in die plant Eerbiedigen, zy geeft ons veel bespiegelingen Tot godvrucht aan de hand. ‘'Er komen, gelyk de Autheur met regt aanmerkt, in zodanige Gedichten zaaken voor, welke de Jeugd, zonder een breeder ontvouwing niet in den grond zal begrypen; maar zoo zy door deeze bespiegelingen tot opmerkzaamheid, tot weetlust, of navraagen wordt opgewekt, kan men haar tot zulke boeken wyzen, die eene Godleerende Natuurkunde bevatten, en in onze taal genoeg voor handen zyn’. Lofreden op den Heer De Voltaire, opgesteld door zyne Maj. den Koning van Pruissen, en op deszelfs bevel voorgeleezen in eene openbaare vergadering van de Academie der Weetenschappen te Berlyn. Uit het Fransch vertaald. Alom te bekomen. In groot octavo 34 bladz. Veelligt mag men, met het hoogste regt, zeggen, dat Voltaire, zo uitsteekend mogelyk als eenig mensch ter Waereld, zyne goede en kwaade zyde had; des men zyn character in 't een en 't ander opzigt zeer sterk zoude kunnen maalen; en het ten uiterste moeilyk zoude vallen, op eene onpartydige wyze, dat gemengde character voldoende te schetzen. Zyne Majesteit heeft hem, als Lofredenaar, van de beste zyde beschouwd, en die als een oordeelkundig vernuft in het gunstigste licht geplaatst. Zy, die 's Mans Schriften doorleezen hebben, zullen ongetwyffeld den Koninglyken Redenaar meerendeels toevallen, wanneer zyne Maj. Voltaire beschouwt als Dichter, als een Vernuftig Schryver en als een Man vol medelyden omtrent ongelukkigen, die hy met raad en daad de behulpzaame hand wilde bieden; dan hem, niet alleen als Geschiedschryver, ook als Natuurkundigen, ja tevens als Bovennatuurkundigen, tot den hoogsten trap te verheffen, en hem uit welgegronde Godsdienstige beginzelen te laaten werken, luidt wat sterk: dit is meer op den toon van een Lofredenaar, dan op dien van een welwikkend Wysgeer; en dus overeenkomstig met het eerste character, dat zyne Majesteit in deezen aangenoomen heeft. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Geschiedenissen en Schriften der Apostelen des Heeren, in de eerste voortplanting van het Euangelium: door J.J. Hesz. Bedienaar des Godlyken Woords te Zurich. Uit het Hoogduitsch vertaald. Eerste stuk. Te Haarlem by J. Bosch, 1779. behalven de Voorrede enz. 250. bladz. in gr. octavo. Op ene zo leerzame wyze als de Eerwaerde Hesz. het leven van Jezus Christus ontvouwd heeft, maekt hy met dit stuk een aenvang van het behandelen van de Geschiedenissen en Schriften van deszelfs Apostelen, in de eerste verkondiging der Euangelieleere. Het eerste thans afgegeven stuk begint met het terstond voorgevallen op 's Heillands Hemelvaert, en loopt tot aen den tyd, dat Paulus en Barnabas de Aelmoessen van Antiochie naer Jeruzalem brengen, en weder te rug keeren; behelzende dus den inhoud van de twaelf eerste Hoofdstukken van het Boek, genaemd de Handelingen der Apostelen. - Zyn Eerwaerde geeft een zeer wel aeneengeschakeld verslag van 't beloop der Geschiedenissen, met ene ongedwengen invlechtinge zo van leerzame bedenkingen ter stichtinge, als van oordeelkundige aenmerkingen, welken ter ophelderinge van deze en gene byzonderheden dienen. Dan wel byzonder houd hy, eenstemmig met zyn oogmerk, bestendig in 't oog, deze Geschiedenissen voor te dragen, als door God tot een zeker bepaeld einde bestierd; die gevolglyk niet slechts op zichzelven, maer in hare betrekking tot het geheel, nagegaen moeten worden; ten einde het Godlyk plan in te zien, het welk alle de deelen van dit werk, op de verwonderenswaerdigste wyze, verenigt. - Langs dien weg behelst dit Geschrift ene ophelderende en stichtende ontvouwing, van de eerste oprichting der Christelyke Kerke; en 't is tevens geschikt ter verdeediginge van den Godlyken oorsprong der verbreidinge der Euangelieleere; als ten duidelykste zichtbaer in de- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zamenhangende reeks van gebeurtenissen, allen te zamenloopende, ter verbreidinge van 't Koningryk van Jezus Christus, niet alleen onder de Jooden, maer ook onder de Heidenen, naer de uitgestrektheid van het Godlyk plan, in de zending van den Messias. - De Eerwaerde Hesz, dit stuk boven al bedoelende, vestigt meermaels onze aendacht, op de Godlyke bestiering van byzondere gevallen desaengaende; en verleent ons daeromtrent, by gelegenheid van het openbaren der Euangelieleere aen den Heidenschen Hoofdman Cornelius, enige bedenkingen, die dit onderwerp over 't geheel ophelderen. En nadien dezelven, in de beschouwing van het geheele beloop der Apostolische bedryven, met betrekking tot het voorige, en nu afgeloopen onderscheid tusschen Jooden en Heidenen, van een algemeen nut zyn, zo achten wy dezelven wel waerdig hier plaets te geven. ‘Van de tyden van Abraham en Moses, (dus vangt hy aan,) was dit volk reeds in een byzonderen zin het volk van Jehova, wiens leidingen en openbaaringen, volgens een allerverstandigst plan, geduurende zoo veele eeuwen achtervolgd, nu eindekyk voor eene volmaaktere schikking, waartoe al het voorgaande ter voorbereidinge gediend hadt, plaats maakten; voor eene schikking, die zich nu niet meer tot het vol van Israël bepaalen, maar over het geheele menschelyk geslacht uitstrekken zoude. Ik vooronderstel dit, als eene zaak, die uit de oudste geschiedenissen van dit volk kan beweezen worden. Dan die zelfde leidingen en schikkingen, die tot de tegenwoordige den weg moesten baanen, behelsden verscheidene byzonderheden, die het volk van Israël alleen, met uitsluitinge van anderen, aangingen; voordeelen, openbaaringen, instellingen, (ook wel moeijelykheden,) zoo naauw met de geschiedenisse en de staatsgesteldheid der Israëliten verbonden, dat men, om 'er deel aan te hebben, een Israëliet moest worden (a), of 'er ten éénemaale van verstoken blyven.’ ‘Indien dit Hoofd-oogmerk, de openbaaring van God door den Messias, (door middel van den geheelen loop Zyner lotgevallen, in het byzonder van Zyne verhoo- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ginge,) ook wederom van dien zelfden aart geweest ware, als de voorgaande leidingen, voorschriften en openbaaringen; indien deeze nieuwe schikking van de Godlyke regeeringe ook wederom, op zulk eene uitsluitende wyze, op de gesteldheid, de behoeftens, den aart der regeeringe enz. van Israël, betreklyk geweest ware; indien zy wederom alleen zoodanige beloften en vorderingen hadt ingeslooten, die, gelyk die van Moses, de nakomelingschap van Israël, met uitsluitinge van alle overige volken, betroffen; dan hadt zekerlyk de groote leere van den Messias, en het geen daar mede verbonden was, geenen Vreemdling, geenen Romein of Griek, kunnen voorgesteld worden, dan alleen in het geval wanneer hy het besluit nam, om, in den strengsten zin, een Proselyt van het Joodendom te worden; dat is, zich te laaten besnyden, en zich aan het geheele Mosaïsch Recht te onderwerpen. Daarentegen, by aldien deeze hoofdzaaklyk bedoelde schikking door den Messias, deeze betere (b) Godlyke regeering, niet zoo uitsluitend, niet zoo aan één volk bepaald was, in haare voorwaarden en beloften, indien zy in haaren aart eenen zegen insloot, dien het geheele mensdom verkrygen konde; - dan was het in der daad even noodloos, andere volken eerst door de besnyding tot Jooden, en dan naderhand tot Leden der Gemeente van den Messias te maaken, als het noodloos is, iemand, dien men het burgerrecht van zekere plaatze wil schenken, eerst de lasten en plichten van eenige byzondere persoonen, die, ten opzichte van het geheele volk, niet in aanmerkinge komen, op te leggen.’ ‘Ondertusschen zoude evenwel ook in dit geval de goede orde kunnen vorderen, dat deeze schikking, hoe weinig zy ook by één volk bepaald ware, in de eerste plaatze aan dat volk bekend gemaakt en voorgedraagen wierdt, het welk het voorwerp van die eerste leidingen geweest was; en niemand, dan hy, die het geheele plan bestierde, konde weeten, wanneer het tyd ware, om aan het zelve die uitgestrektheid voor het menschdom te geeven, die men van de eigenaartige gesteldheid dier schikkinge verwachten konde. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo was het in der daad gesteld met deeze nieuwe leidingen. Geduurende eenige jaaren hadden de Apostelen van Jezus aan Israël en voor Israël gearbeid, onkundig, dat die zelfde Godlyke schikking, van dewelke zy tot heil des volks gebruik maakten, insgelyks de overige Waereld bedoelde; het geen evenwel, zoo als naderhand bleek, werklyk in het plan van God lag opgeslooten. Thans was de tyd gekomen, waar op de God van Israël zyn werk, het geen Hy zoo lang hadt voorbereid, verder wilde uitstrekken. De Messias van Israël, in de geheele grootte, waar toe Hem zyn lyden verheven hadt; - de Zoon van God - moest ook aan vreemde volken bekend gemaakt worden. En deeze kennis moest hen ook tot den eenigen waaren God, dien zy zoo lange verloochend hadden, doen wederkeeren. Dan, het konde niet wel anders zyn, of de Israëliet, trots op zyne voorrechten, moest zich verbeelden, dat dit op geene andere wyze geschieden konde, dan wanneer de Romeinen en Grieken tot het Joodendom overgingen, zich lieten besnyden, enz. Want dit, konden zy denken, was het gebruik van de tyden van Abraham af geweest, wanneer iemand aan de voorrechten van Israël deel wilde hebben. Dergelyke denkbeelden waren ook by de Apostelen zelve noch zoo vast geworteld, dat zy, sedert zy de Gaaven van den Heiligen Geest ontvingen, noch niet eens geleerd hadden, zich zelven eenen vryen omgang met anderen te veroorlooven. Noch altoos beschouwden zy de voordeelen van deeze nieuwe huishouding als omtrent even bepaald en byzonder, als die van de voorgaande geweest waren; en daar deeze een gevolg waren der zorgvuldigste afzondering van andere volken, dachten zy, dat deeze afzondering noch onder de dagen van het Evangelie moest stand houden; en dat zy op geene andere wyze konden weggenomen worden, dan wanneer een Heiden zich onder de Jooden als burger liet aanneemen. Uit eige beweeginge derhalven zoude Petrus nooit na Caesarea by Cornelius gegaan zyn; niet slechts uit vreeze, dat het hem van de Jooden kwaalyk zoude genomen worden, maar ook uit eige naauwgezetheid en gehechtheid aan de Joodsche Wetten, waar van hy noch niet genoeg los gemaakt was. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten aanziene der vraage, of het geoorloofd ware, met de Heidenen om te gaan, waren de Leden der Gemeente van den Messias toen noch niet meer verlicht, dan de ongeloovige Jooden. Christenen zoo wel als Jooden dachten, dat de Messias en zyn Koningryk voor Israël was, en maar alleenlyk in zoo verre voor andere volken, als zy zich, door de besnyding, in de Gemeente van Israël lieten aanneemen. Alhoewel nu een gedeelte der Jooden 'er niet van wilde hooren, dat Jezus hun Messias zyn zoude, het geen de anderen wel uitdruklyk beweerden, zoude een Apostel zich evenwel by de eene en andere party ten uitersten verdacht gemaakt hebben, indien hy met lieden van een ander volk omgang gehad hadt. De Jongeren van den Messias, die toen noch allen Jooden waren, zouden dit op dien tyd, zoo wel als de overige Jooden, die aan den Messias niet geloofden, als eenen hoon, den Israëliten aangedaan, beschouwd hebben. En deeze volks-hoogmoed ging by de ééne en andere party zoo verre, dat zy niet slechts allen gemeenzaamen omgang met Afgodische vreemdelingen onbetaamlyk oordeelden, maar zelfs met hun, die van hunne afgoderye reeds afstand gedaan, en het geloof van Israël aangenomen hadden, wanneer zy noch niet besneeden, en dus geheel tot Jooden gemaakt waren. Ook deeze oordeelde een Israëliet zynes omgangs en zyner tafelgemeenschap onwaardig. Ja men kan wel zeggen, dat in dien tyd genoegzaam geene wetten by de Jooden stipter werden nagekomen, dan die hunne afzondering van andere volken ten oogmerke hadden; te meer, dewyl hunne volks-hoogmoed daar toe van zelf medewerkte; in dier voege, dat, zo zy al niet uit achting voor de Wet, dewelke de besnyding en onthouding van zekere spyzen (c) geboodt, den gemeenzaamen omgang met vreemdelingen schuwden, zy dit uit beginselen van hoogmoed, hun aangebooren, deeden. Dan zo de geschiedenis van den Messias ook onder vreemdelingen bekend zoude worden, en deeze insgelyks aan het voornaamst en gewichtigst geluk van Israël deel {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, dan moesten de Herauten van die blyde boodschap vooral overtuigd worden, dat deeze afzondering niet langer behoefde plaats te vinden: eene Godlyke tusschenkomst moest de gemeenschap tusschen hen en de onbesneedene Proselyten, en dit niet alleen, maar ook tusschen hen en de afgodische vreemdelingen, herstellen. Ja het opneemen der vreemdelingen in de Gemeente van den Messias, en het afschaffen van dat onderscheid tusschen Jooden en Heidenen, was in den grond één en het zelfde Godlyk werk. Zonder het een, konde het ander geen plaats vinden. Want daar de verkondiging van het Euangelium aan de afgezanten van den Messias, (die, gelyk Hy zelf, alle Israëliten waren,) was toevertrouwd, en wel zoo, dat de waarheid der gebeurtenissen, waarop het zelve rustte, door niemand dan hen, als Ooggetuigen, konde beweezen worden, moesten zekerlyk of de vreemdelingen van dit heil uitgeslooten blyven, of 'er moest, voor alle dingen, tusschen hen en de Apostelen eene grootere gemeenschap bevorderd worden. Hierby kwam nog, dat dit geluk zelf, waar aan de Heidenen insgelyk deel zouden hebben, van dien aart was, dat volken, die het gemeenschaplyk bezaten, onmooglyk verder op die wyze van elkanderen konden afgezonderd blyven, als de Jooden en Heidenen tot hier toe geweest waren. - Deeze Godlyke tusschenkomst nu waar door het begin tot deeze vereniging, (zoo wel in omgang als geloof,) gemaakt werdt,’ greep stand met de aenneming van den Heidenschen Hoofdman Cornelius in de Gemeente der Christenen, Hand. X; welk geval, met de daer op gevolgde verdeediging van Petrus, wegens zyn gehouden gedrag in die omstandigheden, de Eerwaerde Hesz verder ontvouwt, ter aentooninge van Gods overtuigende wyze bestiering in dat alles. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedige Bedenkingen over de algemeene welmeenende Aanbieding, in het Euangelium, zo als het zelve in onze dagen doorgaans voorgesteld, en verdedigt word. Door J.v. Woensel. Lidmaat der Gereformeerde Gemeente te Amsteldam. Te Amsteldam by J. van Woensel Junior, 1779. Behalven het Voorwerk 376 bladz. in gr. octavo. 't Is, uit een aental van vroegere schriften, overbekend, dat de Leer der algemene welmenende Aenbieding, door sommigen sterk voorgestaen, maer ook door anderen sterk tegengesprooken is. Dan 't heeft ons toegeschenen, dat de gemoederen der partyen, trapswyze, tot meerder bezadigdheid gekomen waren; ziende, dat 'er ter wederzyde, (daer de ene party zo wel als de andere de vastgestelde Leer onzer Nederlandsche Kerke bleef aenkleven,) in sommige opzichten geen gering misverstand, of woordenstryd, plaets had; en dat men elkander, het stuk uit een onderscheiden oogpunt beschouwende, in die verschillende denkwyze zeer wel broederlyk kon verdragen. Met dit alles was het echter zeker, dat 'er ook anderen waren, en nog zyn, die daeromtrent anders bestaen. Onder dezulken behoort, naer uitwyzen van dit Geschrift, de Opsteller dezer Zedige Bedenkingen, voor zo verre hy de Leer der algemene Aenbiedinge niet alleen wraekt, als ongegrond en strydig met de Leere van Gods Woord, maer ook beschouwt als gevaerlyk voor de Leer van Nederlands Kerk. Zulks heeft hem bewoogen zyne gedachten deswegens op het papier te brengen, en eindelyk ter drukperse te geven; na dat ze ruim twee jaren by hem afgeschreven hadden gelegen, en door hem by herhaling herlezen en overdacht waren. Het Geschrift zelve is tweeledig. - Het eerste gedeelte behelst drie Hoofdbedenkingen, omtrent de algemene welmenende Aenbieding, zo als dezelve thans doorgaens word voorgesteld. De eerste gaet over die algemene welmenende Aenbieding zelve, en de wyze zo als ze doorgaens word voorgedragen. De tweede over de stelling, dat de Leeraers verplicht zyn, zulk ene algemene Aenbieding in Gods naem te doen. En de derde over de stelling, op die Leer gebouwd, dat in die wyze van prediken het rechte Euangelie-prediken bestaet. - {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Autheur, het zyne hier tegen te berde gebragt hebbende, schikt het tweede gedeelte van zyn Geschrift, ter toetsinge van enige der voornaemste bewyzen, voor dat stelzel van ene algemene welmenende Aenbieding. Hieromtrent bepaelt hy zich tot een onderzoek van den zin der vyf volgende plaetzen uit de Heilige Schriften, welken bovenal, ter bevestiginge van het opgenoemd Leerstelsel, gebezigd worden; Jez. XLV. 22. 2 Cor. V. 20. Openb. XXII. 176. Matth. XXIII. 37. en Joh. VI. 32. Ieder dezer plaetsen nagaende tracht hy te doen zien, dat ze dit Leerstelsel geenzins begunstigen; nademael alle voorstellingen van die natuur alleen betrekkelyk zyn, ‘tot die genen, welken God, naer zynen souvereinen wil uitverkooren heeft; terwyl God die genen, welken naer zynen souvereinen wil verworpen zyn, in 't geheel niet bedoelt, in 't geen Hy van Christus en zyn Heil laet prediken.’ Met de oplossing dezer plaetzen laet de Autheur dit zyn Geschrift afloopen, zo om datze de voornaemsten zyn, die in dit verschil in aenmerking komen, als om dat hy zyn gezegde deswegens genoegzaem acht, tot ene handleiding ter wegneminge van alle andere tegenbedenkingen. - Alles toont, dat hy op dit stuk zeer wel gevat is, en 't verschil ter harte neemt, doch de wyze op welke hy 't uitvoert is by uitstrek langdradig, dat te meer verveelt; om dat 'er niets wezenlyks in voorkomt, 't welk van de ene zyde niet al voorlange gezegd, en van de andere zyde, zo als dezelve oordeelt, reeds meermalen wederleid is. Praktikaal Vertoog aangaande de uitneemendheid van de Leere der Verzoeninge; vervat in eene Verhandeling over den XXXII Psalm. Door G. de Haas, Dr. der H. Godgeleerdheid en Predikant te Middelburg. Te Middelburg by P. Gillissen, 1778. Behalven de Voorreden 546 bladz. in gr. octavo. De Eerwaerde de Haas, dezen Psalm beschouwende als een Boetpsalm, door David opgesteld, by gelegenheid van zyn door God gestraft misbedryf, 't welk hy door de Volkstelling begaen had, gebruikt dezelve, ter aenleidinge van een practicael Vertoog aengaende de {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} uitnemendheid van de Leer der Verzoening. Met dat oogmerk legt hy 't niet zo zeer toe, op ene uitgebreide Letterkundige Verklaring van dit Zangstuk, als wel op het in acht nemen van de Leeringen en onderwyzingen, die men 'er, zynes oordeels, uit af te leiden heeft; waer van hy dan gebruik maekt, ter ontvouwinge van de Leer der Verzoeninge door Jezus Christus, zo als hy dezelve in hare uitmuntendheid in de Euangelieleere voorgedragen oordeelt. Ter dezer oorzake geeft zyn Eerwaerde gemeenlyk eerst een beknopte uitlegkundige verklaring van ieder gedeelte, met aentooninge van de hoofdbyzonderheden, welken daer in begrepen zyn; en dezen uitgebreid hebbende, leid hy uit dezelven zyne onderwyzingen af, die hy ter bemoediginge en verdere betrachtinge aendringt. Naer 's Mans denkwyze is alles regelmatig behandeld, en gemoedlyk voorgesteld, waer van wy onderscheiden voorbeelden zouden kunnen melden; maer zo even gewag gemaekt hebbende, van de Leer der algemene welmenende aenbieding, worden wy enigzins bepaeld, om den Eerwaerden de Haas hier desaengaende te laten hooren, daer hy zich uitdruklyk voor dezelve verklaert, by gelegenheid van een en ander gezegde daer toe betrekkelyk. Onder andere laet hy zich, wegens den stryd van sommigen op den verzoeningsweg, met opzicht tot hunne betrekking, in dezer voege uit. ‘In dit geval verslyten zy, die den verzoeningsweg bewandelen, hunnen tyd niet met kenmerken van genade in zig zelven te gaan zoeken, wel weetende, dat zy nooit minder kans hebben, om die, die tot hunne ziele zeggen, gy hebt geen heil by God, den mond te stoppen, dan, wanneer zy zulks willen doen door redenkavelingen over de regte kenmerken der genade, en derzelver toepassinge op hunne perzoonen. Door de ondervinding geleeraard, dat zulks wel goed gaat, wanneer men in het licht is; maar niet, wanneer men zig in het duistere, en onder vyandlyke aanvallen, bevindt, tragten zy liever ter vastmaaking van hunne betrekkinge, werkzaam te zyn met genade, dan wel met kenmerken der genade. Zy neemen den schild des geloofs aan, door op Gods onsaalbaar getuigenis te erkennen, dat alle zondaaren, die onder de bediening van het Euangelie leeven, in het Euangelie aanhoudend van God geroepen worden, tot deszeifs gemeenschap in christus. Deeze geloofs er- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} kentenis doet hen zeggen: “Hoe het ook met my mooge gesteld zyn, ik worde toch geroepen. Ik worde geroepen, zoo als ik ben. Alware ik nog geheel genadeloos, ja al muntte ik boven myne onbekeerde natuurgenooten in slegtigheid, verstandeloosheid en godloosheid uit, evenwel ben ik begreepen in de liefde volle roepinge van God, om dat dezelve algemeen en onbepaald is. Wat behoeve ik dan angstig naa kenmerken van genade in my zelven te zoeken? Laat ik liever een pad betreden, dat korter, dat te gelyk aangenaamer is, dat ook veel veiliger is, en door welks betreeding ook veel meer eer aan de genade geschiedt. Laat ik inwilligen in de liefde volle roepinge van God, zoo als ze zonder eenige bepaalinge aan zondaaren geschiedt. Doe ik dit op dit oogenblik, dan leeren my Gods onfaalbaare getuigenissen, dat ik op dit zelfde oogenblik deel aan Christus mag, ja moet rekenen, al had ik tot nu toe nooit deel aan denzelven gehad. Uit dit inzigt neig ik het oor myner ziele tot die roepstem van God, waar door Hy tot mynen perzoon, in hoedanigheid van zondaar, in het Euangelie zegt; zie hier ben ik! zie hier ben ik! om uit genade uwen Verbonds-God in christus te zyn. En op deeze roepstemme van God is de weerklank van myn harte: Zie hier ben ik, o God! zie hier ben ik! om uit genade uwen bondgenoot in christus te zyn.’ (*) Door {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} telken reize op zulk eene manier werkzaam te zyn, wanneer zy zig door twyffelmoedige gedagten nopens {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} hun deelgenootschap aan de genade besprongen voelen, worden ze vaster en vaster in hunne genade staat. Daar door wordt te gelyk hun hart volkoomener in opzigte tot de leere der verzoeninge. Het gevolg is, dat zy den weg der verzoeninge met blydschap en God verheerlykende dankzeggingen, bewandelen, en dat hun pad is als een schynend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag; tot dat de dag aanlichte, en de morgensterre opgaa in hunne harten’. Christus het einde des Gezichts, voorgesteld in eene Verhandeling over Hab. II. 3, 4. Vooraf gaat eene Kerklyke Redenvoering over Mal. II. 5, 6, 7. Door P. Rietveld, Predikant te Delft. Te Delft by E.v.d. Smout, 1778. Behalven de Voorreden enz. 296 bladz. in gr. octavo. Tweetal van plegtige Kerkredenen, door J.v. Stendel, Predikant te Delft. Te Delft by E.v.d. Smout, 1778. Behalven de Voorreden 80 bladz. in quarto. Aenleiding tot het opstellen der Redenvoeringe van den Eerwaerden Rietveld gaf, het ontslaen der Eerwaerde Heren P. Onderdewyngaert, en S.G. Manger, van het werk des Dienstes, na dat zy het zelve, tot in een hooggevorderden ouderdom, met lof behartigd hadden; mitsgaders de inzegening van derzelver Opvolger, den Eerwaerden B.v.d. Feen. En even zo zyn de twee Kerkredenen van den Eerwaerden van Stendel betrekkelyk {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} tot byzondere omstandigheden; zynde de eerste ene Lykreden, op het afsterven van den Eetwaerden J. Bertling; en de tweede ene Gedachtenisrede van den Eerwaerden van Stendel, by de vervulling van zynen vyfentwintigjarigen Predikdienst in de Delftsche, en van zynen vyftigjarigen Predikdienst, in die en in voorgaende Gemeente. Die zamenloop van omstandigheden in de Delftsche Gemeente maekt deze Leerredenen te opmerkenswaerdiger; en ieder derzelver beantwoord zeer wel aen het voorgestelde oogmerk. - In de Verhandeling, welke de Eerwaerde Rietveld by zyne Redenvoering geplaetst heeft, verleent hy ons wyders ene oordeelkundige ontvouwing der Godsprake Hab. II. 3, 4; als betrekkelyk tot de komst van den Messias, en de openbaring van deszelfs Koningryk; mitsgaders tot de verschillende uitwerking hier van, voor hun die hem zouden verwerpen, en voor de zulken, die hem geloovig zouden aennemen. - Zyn Eerwaerde behandelt dit stuk met alle oplettendheid, zo ten aanzien van het Letterkundig verklaren, als ten opzichte van de zaeklyke voordragt, met aenwyzinge der vervullinge, en aendrang ter versterkinge van ons geloof; dat zyn Eerwaerde byzonder doet dienen, om ons op te wekken, tot ene soortgelyke geloovige verbreiding van 's Heillands tweede komst in zyne Heerlykheid; wanneer hy, volgens 2 Th. I. 7-10, zal komen, om wrake te doen over de genen, die het Euangelie niet gehoorzaam zyn, en tevens, om verheerlykt te worden, in zyne heiligen, en wonderbaer te worden in allen die gelooven. - Zie hier, hoe de Eerwaerde Rietveld den zin dezer Godsprake van Habakuk, achtervolgens de door hem gegeven verklaring, beknoptlyk omschryft. ‘Dus luid dan, (zegt hy,) het Gezicht, [of het Profetisch Voorstel,] 't welk de Profeet gelast was op tafelen te stellen, in zulke duidelyke en diep ingegraveerde Letters, dat een yder, zelv voorby loopende, het zoude kunnen leezen. ‘Voorzeker! de Profeetsye, hoe zeer ook, in deeze dagen van ongeloov en Godtloosheid, een voorwerp van verachting der boozen, die onophoudelyk derzelver vervulling spottende durven uitdaagen, zal niet altoos onvervuld blyven; de Tydt der onvervulde Profeetsye is bestemd, en op de maat bepaald. Die bestemde tyd hygt reeds, als in arbeid gaande om het einde te baaren. Zy zal gewisse- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk baaren, en geene misgeboorte voortbrengen. Indien Hy, die te koomen staat, om het Gezicht en den Profeet te verzegelen, niet haastelyk komt, verwacht Hem echter, want Hy zal zekerlyk komen op zynen tydt, en Hy zal zyne komst niet vertraagen. By aldien iemands begeerte zich niet tot hem uitstrekt, maar hy, van Hem afkeerig en van een vyandig bestaan omtrent Hem, 't zy in de verwachting van zyne komst, 't zy by zyne komst zelve, zich ongeloovig omtrent Hem gedraagt, die zal met versmaading verworpen en verstooten worden. Maar, wie in Hem gelooft, Hem, zo lang Hy nog vertoeft te koomen, met lydzaam vertrouwen verwachtende, en wanneer Hy komt, Hem in den Geloove erkennende, en zich in gewillige gehoorzaamheid des geloofs aan Hem onderwerpende, die zal, door het Geloove in Hem rechtvaerdigd, ontkoomen, en de behoudenis zyner ziele verkrygen; hy zal leeven.’ Verhandelingen uitgegeeven door de Hollandsche Maatschappye der Weetenschappen te Haarlem, XVIII. Deel. Te Haarlem by J. Bosch, 1778. in groot 8vo. 846. bladz. De Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen heeft, in 't jaar 1770, tot eene vraage voorgesteld, om ze te beantwoorden voor 't begin van 't jaar 1772: Welken zyn de Ziekten onder de Menschen, die uit de Natuurlyke gesteldheid van ons Vaderland voortvloeijen? Hoe kan men zich tegen dezelve behoeden en door welke middelen kunnen zy geneezen worden? De Maatschappy heeft goed gevonden, in 't jaar 1772, deeze Vraag weder op te geeven, met byvoeginge, dat, hoe zeer de Maatschappye erkenne, dat, onder de toenmaals ingekomene Antwoorden, eenigen zyn, dewelke blyken geeven van de kundigheid hunner Schryveren, zy, nogtans, oordeelden, dat aan geen van die allen de prys door haar kon toegeweezen worden, om dat zy allen, in zeker opzicht, de Vraag niet voldeeden. Eenigen waren overtollig in 't beschryven van Ziekten, die in ons land voorvallen, zonder zich te bepaalen aan die, welken, uit de Natuurlyke gesteldheid van ons Land, voor het grootste gedeelte, voortvloeijende, veelmaalen voorkomen. An- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} deren gingen verscheide van onze Landeigene ziekten geheel voorby, of roerden dezelve maar even aan. Tegen de methode van sommigen was vry veel te zeggen, voornaamlyk omtrent het bepaalen, zoo van de oorzaaken, als van de Geneeswyze der Ziekten. Men bouwde zeer veel op willekeurige onderstellingen, zonder zyn zeggen te staaven door Schriften of eigene Waarneemingen, zelfs zonder daar van te spreeken; en was te wydloopig, en kwam tot byzonderheden, die men alom by de beste Schryvers vind. Sommigen waren in alle deeze opzichten te gelyk gebrekkig. Om alle deeze redenen heeft de Maatschappy deeze Vraag nog eens opgegeeven, met verzoek, om op de voorgemelde herinneringen, by het antwoorden, te letten, en die antwoorden, voor 't begin van 't jaar 1775, haar te doen toekoomen. Zy vindt nogtans noodig, te melden, dat de Maatschappy door ons Vaderland verstaat, de Zeven vereenigde Provincien, en Geassocieerde Landschappen, en dat zy den Schryveren de vryheid geeft, om by hun spreeken van de Ziekten, die uit de natuurlyke gesteldheid van ons Land vloeijen, 'er zo veel (doch niet meerder) van de Levenswyze by te voegen, als zy noodig denken, om de Ziekten uit het verband der natuurlyke gesteldheid des Lands, met de Levenswyze, op te maaken. De Vraage is groot, en van eenen meer dan gewoonen inhoud; en, om in alle haare byzonderheden volkomen te behandelen, naar het oordeel van voornaame Geneeskundigen, eerder het werk van eenen gantschen leeftyd, en der vereende Waarneemingen van alle de Geneesheeren in ons Vaderland, dan van een enkeld Mensch. - - En dus veel eer de voltooijing van veele zwaare Boekdeelen, dan van eene enkelde bepaalde Verhandeling. - Hoe groot en uitgebreid dezelve ook zy, zoo nuttig is zy echter voor de gemeene Maatschappy der Nederlanderen. Want ofschoon dezelve, in haaren eersten aanleg, die rype volkomenheid niet erlangen moge, zoo is het nogtans te hoopen, dat dezelve, door welgedaane en agtereen volgende Waarneemingen, eenmaal aan die begeerte zal kunnen voldoen, welke men in de voorstelling van deeze vraage daar mede beoogde; te weeten, de bewaaring der Gezondheid van onze Medeburgers, en de afweering van veele on- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} heilen, welken hen thans drukken. - Op deeze wyze begint, met regt, de zeer Geleerde Heer j.j. van den bosch, zyne doorwrogte Verhandeling, zynde een antwoord op de voorgestelde Vraag, welke de Maatschappy waardig geoordeeld heeft om met den prys bekroond te worden. De Auteur merkt eerst aan, dat ieder Land, nevens zyne algemeene, ook zyne byzondere kwaalen, welke, naar de byzondere gesteldheid van het zelve en de onderscheide levenswyze, daarin plaats hebbende, van een' verschillenden aart zyn: door welke toevalligheden, de Ziekten, schoon in geslagt veelal overeenkomende, nogthans in soort merkelyk van den anderen onderscheiden zyn. Tot bewys van 't bovengestelde brengt hy by, dat dergelyke byzonderheid in Ziekten in onderscheidene Landen waargenoomen wordt. Want zoo zyn de Inwoonders van Japan aan een zonderling Colyk, en een byzonder soort van Kinderpokjes, onderhevig; die van Surinamen aan een byzondere Ziekte, Beillac genaamd; als mede aan eene andere, de Koek en Klem, geheeten, onderworpen. Die van de Berbices aan een eigenaartig soort van Pokken. De Zwitsers aan Kropgezwellen en Breuken; enz. welke Ziekten, schoon aan die Landen eigen zynde, nogtans haaren voornaamen grondslag hebben, in de byzondere gesteldheid der Lucht en derzelver verhevelingen, benevens de voortbrengsels van het Land, en de levenswyze der Inwoonders. - Wy zullen hier nevens plaatsen een kort uittreksel behelsende 't verschil der Ziekten, in onderscheidene Steden en Landen van ons Vaderland. - Volgens de medegedeelde berigten, bespeurt men weinige of geene voorjaars koortsen te Dordrecht; minder dan elders te Schiedam; en men vindt die zeer zagtzinnig te Maassluis; dezelve zouden, in het jaar 1770, 1771, en 1772, genoegzaam in het Schermer Eiland niet vernomen zyn; insgelyks minder te Deventer en in Overyssel wezen, dan elders. - Te Groningen kan men, in tegendeel, weinig onderscheid ontdekken tusschen de afgaande Voorjaars-koortsen, en die van den Herfst. - En te Nymegen heeft men, sedert jaaren, weinige of geene Febres tertianae of quartanae, op haare byzondere en bepaalde tyden, vernomen. - Daarentegen worden die te Rotterdam gemeenzaamer gehouden, dan op andere plaatsen; {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} en gezegd zeer gemeen te zyn te Weesp, te Naarden, te Edam, aan de zuidelyke zyde van Friesland, te Campen, enz. - Zoo gemeen de Najaars-Koortsen, in Zeeland, Vlaanderen, in de Overmaasche Eilanden, en in Friesland zyn, zoo spaarzaam bespeurt men die, buiten overstroomingen, in de Betuwe, en andere van de Zee verwyderde Landen: daar die intusschen dikwerf gewoon zyn te Geertruidenberg; langwylig somtyds te Dordrecht, te Maassluis, enz. aanhouden. - Zeldzaam zyn de Teeringen in Zeeland, en in de Eilanden, door den Helius, of den gemeenen Maas en Rhyn-mond, gemaakt; ten minsten zo niet, dat men die voor eene hoofdziekte aanmerken kan; daar zy het meerendeel van Holland aandoen, en het voornaamste aantal dooden op de gegeevene lysten van 's Hage en Rotterdam beslaan, en veelen in Friesland en Overyssel wegsleepen. - De Rotkoortsen, die den eenen tyd meer, den anderen tyd minder, voorkomen, zeldzaam te Dordrecht, en minder gemeen te Rotterdam, dan in Amsterdam, Haarlem, Leiden en 's Hage zyn; insgelyks zeldzaamer te Hoorn, Monnikkendam, en Edam, dan te Alkmaar, zig vertoonen, houden, zedert 1757, te Nymegen niet op, schoon door dezelfde voorbystroomende rivier, als de gemelde Maas Steden, bewaterd. Zy zyn gemeen in het Land van Altena, in Friesland, Groningen, en Overyssel; dikwyls aldaar met Petechien verzeld. - Zy zyn boven dien in Friesland zeer gevreesd, en, met den naam van nieuwe ziekte, en in Overyssel met dien van Brand-ziekte bestempeld, welke men in Zeeland byna niet kent; en alleen maar zeer spaarzaam vernomen wordt. In Staats-Vlaanderen ontdekt men die meest in de Militairen, en zy worden gezegd ten minsten niet epidemice te grasseeren. - Dusdanig is het ook gelegen met de belette doorzwelgingen, die in Zeeland, Vlaanderen, en te Nymegen zeldzaam zyn; doch zeer gemeen bevonden worden te Maassluis, in Friesland, Groningen, en Overyssel. Ja zo gemeen in Noord-Holland, dat, volgens de Waarneemingen van wylen Doctor grashuis, de derde zieke in Noord-Holland daaraan overleedt. - Door 't bovengemelde 't voorgegeeven onderscheid der ziekten bewezen zynde, toont de Autheur de moeijelykheid aan, die in 't opmaaken van de ziekten, ons Vaderland eigen, geleegen is. Hy heeft hiertoe, zo veel 't in zyn vermoogen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} was, gebruik gemaakt van de Waarneemingen der Geneeskundigen in verscheide plaatsen van 't Vaderland; doch van sommige plaatsen heeft hy geen, en van andere slegts een min, volkomen en nauwkeurig berigt kunnen krygen. Nauwkeurige sterflysten, meldende tevens de ziekten en 't jaargetal der Overleedenen, zouden hierin van groot nut zyn. In den Haag en te Rotterdam worden jaarlyks de sterflysten algemeen bekend gemaakt; maar zulks geschied niet in de overige Steden, zelfs niet ('t geen te verwonderen is) in de grootste en volkrykste Koopstad van ons Gemeenebest, daar andere nog grootere Steden reeds een Eeuw lang dezelve hierin zyn voorgegaan. - De Vraage zelfs word bekwaamelyk in vier voornaame Hoofddeelen afgedeeld. De eerste is: Welke de ziekten zyn, die uit de natuurlyke gesteldheid des Vaderlands voortvloeijen? De lucht, de winden, verheevelingen, 't water, en de grond, moeten nauwkeurig waargenomen worden om de ziekten te verklaaren die uit de natuurlyke gesteldheid van 't Land voorkomen, waarom ook de Schryver te regt de meeste moeite tot de nauwkeurige verklaaring van 't eerste Hoofddeel aangewend heeft. - 't tweede Hoofddeel vervat 't onderlinge Verband, welke de Ziekten tot de natuurlyke gesteldheid van 't Vaderland hebben? - 't derde, welke de wyze zy, hoedanig zich voor dezelve te behoeden. En ten laatsten, door welke middelen zy kunnen geneezen worden? Ons kort bestek laat niet toe, ons verder in te laaten in de verklaaring van ieder Hoofddeel; hiertoe beveelen wy onze Leezers 't Werk zelve aan: 't welk ook onder een byzonderen tytel, niet aangemerkt als een Deel van de Verhandelingen der Maatschappy, ('t welk een groot en kostbaar Werk is) uitgegeeven wordt; om daardoor ieder meer gelegenheid te geeven van uit de Beknopte Verhandeling nut te haalen, ter bewaaring en herstelling van de gezondheid der Inwoonders van 't Vaderland; dat het tot dit heilzaam oogmerk dienstig mag bevonden worden, is onze Wensch! {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Meetkundige Grondbeginzels der Natuurkunde. Door P. Stfenstra, A.L.M.Ph. Dr. en Lector der Wiskunde. Zeevaart en Sterrekunde. Tweede Deel. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel, 1778. Behalven de Voorreden 402 bladz. in gr. octavo. Agtervolgens het voorgestelde Plan, met de afgifte van het eerste Deel, dat de algemeene Beweegkunde bevat, van welks manier van uitvoering en doelwit, wy verslag gegeeven hebben, (*) was dit tweede Deel geschikt ter behandelinge van de Waterweeg- en Waterloopkunde, mitsgaders ter ontvouwinge van de Eigenschappen der Lugt en ter verklaaringe van de grondbeginselen der Gezigtkunde. Het oogmerk van den Heer Steenstra was, op die Grondbeginselen een algemeene verklaaring der zamenstelling van het Geheelal, en van den aart en oorsprong der Natuurlyke verschynselen, die de onderlinge werking der Hoofdstoffen, in het zamenstellen der Ondermaansche Voortbrengselen, opleveren, te laaten volgen. Langs dien weg zou het geheele werk beantwoord hebben aan den eerst vastgestelden uitgebreiden Tytel van Grondbeginzels der Natuurkunde; dan byzondere omstandigheden hebben hem aanleiding gegeeven, om van dit oogmerk af te zien, en zyn werk met dit Tweede Deel te besluiten; waar door het, overeenkomstig met den inhoud, gelyk hy zelve zegt, nu beter den bepaalden Tytel heeft van Grondbeginzels der Algemeene Beweeg-en Waterloopkunde. - Dit Tweede Deel, naamlyk de Beweegkunde in 't eerste afgehandeld zynde, vervat nu, de Waterweeg- en Waterloopkunde, of eene ontvouwing der eigenschappen van het Evenwigt en van de Beweeging der Vloeistoffen; met eene daar nevensgaande Verhandeling over de Meeting der loopende Wateren langs Canaalen. Men vindt hier deeze onderwerpen met de uiterste naauwkeurigheid behandeld; en wel indiervoege voorgedraagen, dat alles zeer geschikt zy, om een vasten grondslag te leggen, tot de beoefening der Rivier- en Waterbouwkunde; welke weetenschappen hier te Lande tot {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet naar vereisch behartigd zyn. De Heer Steenstra, zulks opgemerkt hebbende, schikt zyne Voorreden voor dit Deel ter aanpryzinge eener ernstige beoefening van de Rivier- en Waterbouwkunde; als Weetenschappen voor ons Vaderland van het grootste belang; en die tot nog maar voornaamlyk door de Italiaanen behandeld zyn; 't welk hem de vertaaling der beste Italiaansche Schriften over deeze onderwerpen, met eene verdere verbetering onzer Vaderlandsche kundigheden deswegens, doet aanraaden. Men hoore hem nopens dit Stuk zelven spreeken, daar hy zig in deezervroege uitlaat. ‘Dewyl de Rivier- en Waterbouwkunde, zedert den tyd van gulielmini, groote vorderingen gemaakt heeft, en over veele byzondere takken, door Mannen van groote ondervinding, uitmuntende Verhandelingen geschreeven zyn, die doorgaans zyne grondregelen bekragtigen, en door zeer veele daaden van ondervinding staaven, blyft zyn werk della Natura de Fiumi (over den aart der Rivieren,) van dezelfde nuttigheid, of liever noodzaakelykheid; vermits het een zamenstel van oorspronkelyke Grondbeginzelen bevat, die alle, op den weezentlyken aart en de Natuurlyke werking van het water gevestigd, benevens de grondregels der kunst, volledig daar uit beweezen zyn: het welk by de verhandeling der grondregelen van de Waterbouwkunde een aller noodzaakelykst vereischte is. Want zo ooit de enkele kennis der grondregelen van een kunst, die niet in bloote handgreepen bestaat, maar op weetenschap van de wetten en werking der Natuur berust, onder de handen der geenen, die hunnen oorsprong niet genoeg kennen, even gevaarlyk als de messen onder het speelgoed der kinderen moet gereekend worden; zal zulks, voor al by ons, omtrent de grondregelen der Rivierkunde plaats moeten hebben: want de loop der Rivieren, hoe zeer aan vaste regelen en onveranderlyke wetten der Natuur gebonden, moet, om de meerdere modificatien, daar de monden naby Zee aan onderworpen zyn, overal naby de monden een grooter verscheidenheid van verschynzelen opleeveren; maar de beurtwisselende aandoening der Ebben en Vloeden, en de verschillende grootheden der Getyen, in onderscheide plaatzen van ons Land, maaken die verscheidenheid van uitwerkzelen daar zo veel te grooter; waarom wy met zo {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} veel te meer omzigtigheid de grondregelen der Rivierkunde gebruiken, en hunnen byzonderen grondslag kennen moeten; om bevryd te blyven van, door verkeerde toepassing daar van op den Waterbouw, grove misslagen te begaan, die voor den Lande dikwerf gevaarlyk zyn kunnen; gulielmini heeft dit reeds opgemerkt, en daarom gezegt “daar wordt, aangaande den loop der Rivieren by haare monden, geen by zonderheid gevonden, of hoe blykbaarder dezelve is, dies te meer wordt ze betwist, en dies te minder begreepen. Hier over heb ik, by verscheide gelegentheden, zulke vreemde stellingen hooren voortbrengen, en staande houden, dat ik geloofd zoude hebben, dat ze onmogelyk in de gedachten der menschen zouden vallen kunnen. En het geen nog vreemder is, ik heb bevonden dat persoonen, die eenigermaaten in de konst ervaaren waren, over deeze byzonderheden gemaklyker in dwaalingen vervielen, dan de geenen die volkomen van zulke kundigheden ontbloot waren. Om dat de eersten, kennende eenige Regelen, die by het gemeen of onbekend of niet waargenomen zyn, en die zy als algemeene Regelen beschouwden, terwyl ze inderdaad aan veele uitzonderingen onderworpen zyn, in onderscheide gevallen ten eenemaale valsche gevolgen daaruit afgeleid hebben. Door welke verkeerde en zeer gevaarlyke Grondstellingen de zulken, die anderzins Kundig genoemd worden, niet zelden tot het maaken van groote onnutte-kosten, en omhelzen van schadelyke voorslagen, aanleiding geeven; en dikwils het gemoed der welmeenende Overheden aftrekken van het geen veel heilzaamer zoude geweest zyn”. (a) Men oordeele dan, uit deeze geboekte bevinding van gulielmini zelve, wat gevolgen wy uit den grooten voorraad van Rivierkundige Stellingen, die thans in onze taal voorhanden zyn, te verwagten hebben, die meerendeels uit de beste Schryvers getrokken, van haar Natuurlyk verband beroofd, zonder aanwyzing van oorsprong, los en op zig zelven geplaatst zyn, en daar door de gedaante van Algemeene Regelen bekomen hebben. De Hemel verhoede dat ooit de ondervindingen van guliel- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} mini, omtrent eenig verkeerd gebruik daar van, by onze Kundige Lieden plaats hebben; en geeve dat onze Kundige Lieden de menigvuldige uitzonderingen, daar deeze algemeene Stellingen aan onderworpen zyn, bevatten mogen; op dat de welmeenende poogingen der geenen, die de moeite van het uitschryven en byeenbrengen deezer grondregelen niet ontzien hebben, door dwaaling of mistasting in derzelver toepassing op het werkdaadige, geen schaadelyke gevolgen voor den Lande hebben mogen. Doch vooral is myn harten wensch, ten beste van het Lieve Vaderland, dat de Rivierkundige Stellingen niet meer tot waapenen in de handen van yverige voorstanders van wanbegrippen verstrekken mogen, om 'er de waarheid mede te bestryden, of hunne schaadelyke wanbegrippen door te willen staaven. Wanneer men by ons met het vermenigvuldigen der Genootschappen van Konsten en Weetenschappen eens zal opgehouden hebben, en by gevolg ernstig aan het bevorderen der Konsten en Weetenschappen zelve kunnen beginnen te denken; zou myns oordeels een der grootste nuttigheden, die deeze Genootschappen aan het Gemeene-Best kunnen toebrengen, zyn, dat een derzelven een of meer bekwaame Mannen, die de Italiaansche Taal en de Waterbouwkunde genoeg verstaan, konde vinden, en wist te beweegen, om de Werken van gulielmini, manfredi, zendrini, michelotti, lecchi, frisi en meer andere voornaame Schryvers der Waterbouwkunde, op kosten van het Genootschap, in onze Taale over te zetten: dan zouden onze Schryvers naar prysvraagen, over dat onderwerp, vooraf eens kunnen zien, wat vorderingen anderen daarin reeds gemaakt hebben: het welk waarschynlyk hun getal zoude verminderen, schoon daar uit nog niet volgt, dat de antwoorden zouden worden verbeeterd. Want als men daar omtrent, volgens de bevinding in Italien zelve, zal oordeelen; daar alle die Schriften in de Moedertaal voorhanden zyn; zou men het tegendeel moeten besluiten. Vermits de beide Verhandelingen, aan welke in het jaar 1774 van het Genootschap der Landbouw te Udine, over de vraag, Welke zyn de gemakkelykste en zeekerste Middelen, om de Torrenten binnen haare beddingen te houden, en te beletten, dat ze de omliggende Landen door Overstroomingen niet verwoesten, enz.? de prys is toegeweezen, by de reeds voorhanden {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} zynde Verhandelingen over dat onderwerp, mogelyk dezelfde vergelyking verdienen, als een of twee der beste Vaersen van een Jongeling van het zesde School by de Vaersen van ovidius. Edoch in een zeer kort Voorbericht geeft het Genootschap te kennen, dat het, na twee jaaren de prys te hebben opgehouden, geen beeter voldoende antwoorden heeft kunnen bekomen; het welk een pryswaardige voorzigtigheid is, om te beletten, dat het gezag der prystoewyzing eenes Genootschaps, de deugd der Verhandelingen by anderen, die den aart der Genootschappen niet juist kennen, boven derzelver waarde kome te verheffen. De Schriften, die wy over het aanleggen en opbouwen van Dyken, en andere Waterkeeringen, in onze Taale voorhanden hebben, en op grondregelen der drukking en werking van het Water gebouwd zyn, behoeven tot nog toe voor geen anderen te wyken. Aan de Verhandeling van den Hoog Edelen Gestrengen Heere van bleiswyk, die over dat onderwerp, schoonslegts een Specimen Academicum, nochtans verre genoeg boven de anderen uitmunt, is in de Italiaansche Verzameling der Werken van de voornaamste Schryveren over de Waterbouwkunde den welverdienden lof alreeds gegeeven. (a) En vermits de verhevenste voortbrengzels der stervelingen, die van de grootste Mannen niet uitgezonderd, nog altyd voor verbeeteringen zyn vatbaar geweest, vleije ik my met de aangenaame hoope, dat een diepere naspooring, en rypere overweeging, van den waaren aart en de oorspronkelyke wyze van werking der bewoogene Vloeistoffen in het algemeen, en in het byzonder van de Wateren, dan wy tot nog toe, ten minsten in onze Taale, voorhanden hebben, wanneer ze op eene regtmaatiger wyze op de tegenstanden van Dyken en Waterkeeringen worden toegepast, onze Verhandelingen, over dat voor ons Land zo gewigtig onderwerp, door den tyd nog zal kunnen verbeeteren’. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Handvesten, Privilegien, enz. der Stad Dordrecht, opgezogt, overgezien, met de oorspronglyke stukken vergeleeken, en met Geschied- en Oudheidkundige Aanmerkingen opgehelderd, door Mr. P.H.v.d. Wall, Lid van den Oudraad der Stad Dordrecht, enz. Zesde Afdeeling. Te Dordrecht by P.v. Braam, 1778. In Folio 240 bladz. Op de brieven van Keizer Karel den V, waar mede de voorige Afdeeling eindigde, volgen in deeze die van zynen Zoon Philips, zedert deszelfs inhuldiging in den jaare 1555, tot dat 's Lands Staaten hem, in den jaare 1581, plegtig afzwooren. 's Lands omstandigheden in dat tydbestek maaken veelen deezer Papieren, waar onder ook eenigen van de Staaten voorkomen, te merkwaardiger; en derzelver inhoud geeft den Heer en Mr. van der Wall te meerder aanleiding, tot het voordraagen van leerzaame ophelderingen, die zo aan de taal en denkwyze van dien tyd, als aan deeze en geene byzondere geschiedenissen, schikkingen en inrigtingen licht byzetten. Vooral heeft dit plaats, met betrekking tot de bedryven veeler uitmuntende Mannen van dien tyd, tot de Scheepvaart, de Regtspleging, het Jagt-en Muntregt, met meer dergelyken. - Om 'er den Leezer iets uit mede te deelen, dat eene algemeene aanmerking vordert, zullen wy ons bepaalen tot eene geschied- en regtskundige aanmerking van onzen Autheur, wegens het overleveren van de Costumen der Steden, ten Hove; en derzelver thans nog verbindende kragt, schoon ze niet door den Landsheer bevestigd zyn geworden. ‘Keizer Karel, zegt hy, zig beijverende ter herstelling van de verouderde misbruiken, bijna overal in de Regtspleeging ingesloopen, telde, onder de voornaamste gebreken, de verschillendheid van Costumen, Regten en Gewoonten, waarnaar de Onderzaaten zyner Nederlandsche Staaten geregeerd werden. Aan den éenen kant begreep hy, dat daar uit veel verwarring en wanorde in de Regtsoefening gebooren wierd, terwijl, aan de andere zijde, sommige derzelven, naar zijne bevatting, voor 't algemeen belang nadeelig, ja zelfs met de billijkheid {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} onbestaanbaar, waren. Hij was daarom bedagt, om de zoo zeer verschillende Gewoonten, ware het moogelijk, op een' eenpaarigen voet te brengen; en zulken die Hem onredelijk voorkwamen, en laat ik 'er bijvoegen aan zijne heerschzugtige begrippen in den weg stonden, als Corrupteelen, gelijk Hij ze elders benoemt (1), te doen doorgaan en vernietigen. Om hier in wel te kunnen slaagen, was het vooraf noodig, dat de Costumen van de Nederlanden in 't gemeen, en derzelver Steden in 't bijzonder, bijéén en in geschrift gebragt wierden. Ten dien einde deed Hij, den 15den Junij van het jaar 1526, aan de Staaten van Holland een voorstel (2), 't welk de Steden, toen ter tijd, in beraad namen; dog dat, kort daar na, voor zoo ver zulks ten kosten van den Lande geschieden zou', eenpaarig afgeslagen werd (3). Egter liet men aan den Keizer over, om, daar op aanhoudende, dit voor zijne rekening te mogen doen. Waarschijnlijk zogt men, langs dien weg, het bijeenbrengen der Costumen, op eene beleefde wijze tegen te gaan; wijl, zoo als wij zien zullen, de Steden daar toe weinig zin hadden. Ook bleef de zaak bij voorraad hier bij, zijnde, zoo veel ons bewust is, door den Keizer, daartoe geen nader aanzoek gedaan; ten minsten, daar vielen, toen ter tijd, bij de Staaten (4), geene verdere raadpleegingen daarover. Karel zag nogtans van zijn voorneemen geenszins af; maar, gebruik maakende van zijn souverein gezag, gaf Hij, in 't jaar 1531, openlijk bevel, dat de Costumen van alle zijne Landen van Herwaardsover, (waardoor, naar den stijl van dien tijd, de Nederlandsche Provincien worden aangeduid,) derzelver Kwartieren, Steden en Heerlijkheden, binnen den tijd van zes maanden, schriftelijk zouden worden bijééngebragt, en aan Hem, of, bij zijne afweezigheid, aan de Landvoogdes {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} overgeleverd; ten einde, na ingenomen berigt van de Provinciaale Gerigtshoven, daarop te besluiten; zoo als in de meeste regtvaardigheid en redelijkheid, ten beste van het Land, zoude geoordeeld worden te behooren (5). Aan deezen last werd slegts door weinigen voldaan (6). Weshalve Zijne Keizerlijke Majesteit, den 4den October van het jaar 1540, dit Bevel andermaal vernieuwen liet, lastende een' ieder', om, binnen den tijd, welken de Landvoogdes bepaalen zou', daaraan te gehoorzaamen (7). Dan dit Gebod vond geen meerder ingang, dan het eerste, althands niet in Holland. De Keizer, hier over te onvrede, gelastte daarom het Hof, van aan alle de Steden en Vlekken, welken in gebreke gebleven waren, eene nadere aanschrijving te doen. Hieraan voldeed het het zelve, één en andermaal, gelijk de voorhanden zynde Brieven van 't jaar 1548 en 1551 uitwijzen (8). Karel bereikte, langs dien weg, eenigermaate zijn oogmerk; ten minste sommige Steden, waaronder deeze Stad [Dordrecht], nevens Schoonhoven en 's Gravenhage geteld worden, zonden haare Costumen over (9). De meesten egter toonden zig, bij aanhoudendheid, daartoe ongeneegen; zoo als uit een Brief van den Hertog van Alva, ten dien einde, aan het Hof van Utrecht (10), en aan de Gerigtshoven der andere Land- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen, in 't jaar 1569, afgezonden, duidelyk te te zien is. Deeze onwilligheid lei', buiten twijfel, den grond, dat, in het volgend jaar, bij de bekende Ordonnantie op de Crimineele Justitie, alle Usantien en Costumen, zoo lang ze niet in geschrift gesteld, overzien, en van nieuws bevestigd waren, geschorst wierden (11). Dan niet tegenstaande deeze verklaaring bleeven egter verscheiden Plaatsen in haare wijze van denken volharden. Ook was deeze Ordonnantie, bij het vijfde Artijkel van de Gentsche Bevrediging, tot nader orde, buiten gebruik gesteld. Men hield zig vervolgends, op den duur, bij de aaloude Costumen en Gewoonten. De Landschappen, welken zig der Heerschappij van Koning Philips onttrokken, geraakten daardoor van deeze Bevelen ontslaagen. De overigen, die onder zijne magt bleeven, draalden daar mede by aanhoudendheid. Dit gaf aanleiding, dat, jaaren daar na, de Aertshertogen Aelbregt en Isabella dit werk weder aanvingen, en, bij hun bekend Edict van den twaalfden Julij des jaars 1611 (12), aan derzelver onderhoorige Steden en Plaatsen, welken, sederd het jaar 1540, in gebreke waren gebleeven, tot het overbrengen der Costumen, van nieuws bevel gaven. De meeste, zoo niet alle, de Brabandsche en Vlaamsche Plaatsen voldeeden toen, van tijd tot tijd, daaraan gereedelijk, gelijk, uit derzelver Costumen, door christyn en van den hane, in het licht gebragt, kan gezien worden. Dan, om tot Holland weêr te keeren, daar waren egter Steden, welken aan de Bevelen van den Hertog van Alva gehoorzaamden, waaronder deeze Stad, om van geene andere te spreeken, mede behoorde. Of onze Costumen, door den Landsheer bevestigd zijn geworden, is ons tot hiertoe niet gebleeken. Wij hebben egter veel reden, om daar aan te twyfelen. Want, behalven dat aan ons geene goedkeurig van dien {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} aart, met betrekking tot ééne der Hollandsche Steden, immer voorgekomen zij, zoo waren de opkomende Beroerten aan den éénen, en de zwaarigheden, die zig in derzelver hervorming opdeeden (13), aan den anderen kant, waarschijnlijk oorzaak, dat deeze Bevestiging agter bleef. Hier uit rijst derhalve eene gegronde bedenking, of deeze Costumen, uit dien hoofde, thands ter tijd, wel van eene verbindende kragt kunnen gereekend worden? Om hierop onderscheidenlyk te antwoorden, het schynt ons toe, dat zij, voor zoo veel ze, noch door laatere wetten van den souverein, noch door bijzondere Keuren van den Magistraat, vernietigd of veranderd werden, ook nu nog behooren te gelden. 't Is bekend, dat de Landzaaten van ouds aan de Costumen geen minder gezag, dan aan de Graaflijke Privilegien, toekenden. De vroegere Graaven niet alleen maar Karel en zijn zoon Philips hadden ze daarbij, ook uitdruklijk en met naame, bezwooren. De Staaten en derzelver bezondere Leden hebben, te meermaals, 't gezag daar van opendlijk erkend en gewettigd. Wij zouden der kundigheid van onzen Leezer te kort doen, indien wij daar van uit de Unie van Holland en Zeeland van 't jaar 1576, de bekende Utrechtsche Vereeniging en andere Gedenkstukken van dien tijd, bewijzen wilden opzaamelen. De Magistraat van Utrecht stond, wel is waar, in 't jaar 1592, ten aanzien van de Costumen, overgezonden aan Alva, in een ander begrip, en hield die Verzaameling slegts voor een bloot Ontwerp, 't welk, nooit bekragtigd zijnde, in Regten geenzins gelden kan (14). Dog wie merkt niet, dat dit alleen het oordeel van eene bezondere Stads Regeering zij, die welligt gewigtige redenen had om op zulk een wijze te denken. Daarenboven was het, met de geheele zaak, bij haar ook eenigzins anders gelegen. Die Stad had haare Costumen aan {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel den Vovergebragt. Zij waren ook, door dien Vorst, gelijk wij met een woord zeiden, in 't jaar 1550 bekragtigd. Deeze derhalve alleen, en geene anderen, konden aldaar in aanmerking komen; te minder, daar, bij die bevestiging, alle andere Gebruiken en Usantien uitdruklyk vernietigd waren. Dog in Holland wist men niets van zulk eene goedkeuring. De in schrift gebragte Costumen steunden op een langduurig gebruik; daarbij warenze opgezogt door kundige en ervaaren Costumiers, by de Regeerders voor wettig erkend, jaa zelfs door Koning Philips, wat de zaaken zelven betreft, bezwooren. Zij behielden derhalve die zelfde kragt, die ze voorheen bezeeten hadden; en moeten dus onder de gemaakte bepaalingen, gelijk elders (15) als wettig erkend en behoorlyk in agt genomen worden. Trouwens de Stad [Dordrecht] ging, in 't jaar 1572, aan der Staaten zijde over, niet anders dan onder uitdruklijk beding, dat zij zoude gehouden ende bewaard blijven in alle haare Privilegien en Regten, zonder eenige verandering ofte vermindering derzelven (16); onder welke Regten, gelijk niemand kan twijfelen, de Costumen mede behoorden. Maar moogelijk zal een kundige ons tegenwerpen het Negenendertigst Artijkel van de bekende Politijke Ordonnantie van 't jaar 1580 (17), waarbij het overleveren en in geschrift brengen der Costumen en Usantien nader bevolen wordt; en wel onder bedreiging, dat ze, by gebreke van dien, anderzins, na verloop van zes maanden, zullen worden gehouden voor Corruptelen. Dog, wanneer men dat Artijkel met de vereischte naauwkeurigheid inziet, blijkt het, dat die Costumen, van welken wij spreeken, aldaar niet bedoeld zyn (18). Het zelve heeft alleen het oog op zulken, uit wier hoofde de Steden en anderen, eenige Jurisdictie hebbende, zig een regt aanmaatigden tot het invorderen van verscheiden Emolumenten, Baten en Profijten, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk ze genaamd worden, welken tot bezwaar der Onderdaanen strekten. Het geheel beloop van dat Artijkel en de byzondere benoeming der bedoelde Costumen toonen dat duidelijk. Trouwens, bij het laatst Artijkel, waren de Costumen, welken tegen deeze Ordonnantie strijdig waren, alleen vernietigd. Een duidelijk bewijs, dat de Staaten het verbindend gezag van anderen erkenden. En wie, die bedagtzaam handelt, kan zig verbeelden, dat Steden, na dat zij reeds vrij en onafhangelijk begonden te regeeren, tot het overbrengen der Costumen zig zelven zouden verbonden hebben, daar ze zelfs, gelijk wij zagen, onder de Graaflijke heerschappy, zig meer dan eens daar tegen poogden te verzetten.’ Aanmerkingen over de Verklaaring der Unie van Utrecht, van Mr. P. Paulus, in drie Brieven, door E.M.J. in gr. octavo 126 bladz. Toen wy van het beroemde Werk van den Heer en Mr. paulus, over de Unie van Utrecht, verslag gedaan hebben, gaven wy niet duister te kennen, dat het van veel nut zyn zoude, als iemand, omtrent zommige punten met dezen Schryver niet instemmende, goedvondt zyne gedagten deswegens, op eene bedaarde en leerzaame wyze, aan het publicq mede te deelen; en langs deezen weg, dezelfde zaak uit verscheiden' oogpunten ziende, in veele opzigten over ons Staatsregt des te grondiger te leeren oordeelen. 't Kwam ons zelfs ter dier tyd voor, dat verscheiden poincten op tweederlei wyze konden worden uitgelegd, of dat ze ten minsten wel verdienden van beide zyden oplettend beschouwd te worden. Vooral, naardien wy met den Schryver dezer Aanmerkingen erkennen moeten, dat de Heer en Mr. paulus, door zynen ongedwongen en aangenaamen schryfstyl, ons niet zelden zoodanig wegvoert, dat men schier in zyne begrippen heeft toegestemd, alvoorens men zig den tyd gegund hebbe, om dezelven met naauwgezetheid te overdenken. - Eene aanmerking, welken wy egter geenzins maaken, om daarmede den Heere paulus in 't minste te betigten; maar alleen, om onze Leezers de nuttigheid en noodzaaklykheid, van het leezen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} en nagaan van aanmerkingen, welke met zulk een oogmerk, als wy zoo aanstonds zeiden, schynen gemaakt te zyn, onder 't oog te brengen. Na deeze inleiding zullen onze Leezers ligtlyk bemerken, hoe wy omtrent deeze drie Brieven, waarvan wy thans spreeken, en welken deeze aanmerkingen, over de Verklaaring der Unie van Utr. van den Heere en Mr. paulus behelzen, denken. 't Komt ons, namentlyk, voor, dat zy op zulk eene wyze geschreeven zyn, dat men dezelven alleszins met nut kan leezen, en 'er door in staat gesteld wordt, om over zommige zaaken van ons algemeen Staatsregt, uit een tweederlei oogpunt, te redeneeren; vooral, daar dezelve gaan over de aanmerkelykste quaestien, die in de Verklaaring der Unie van den Heer en Mr. paulus voorkomen. In den eersten Brief handelt onze Schryver, over de gronden, waarop de Militaire Jurisdictie, zoo in 't civile als crimineele, door den oordeelkundigen Verklaarder der Unie gebouwd was; en daar hy meent, dat dezelve, in beide deeze opzigten door den Heer en Mr. paulus te breed is uitgemeeten; geeft hy ons teffens op, hoedanig hy oordeelt, dat dezelve alleen wezen moet, en naar regten niet anders plaats kan hebben. Hy doet dit op eene wyze, waardoor deeze Brief inzonderheid, en vooral in onze dagen, overwaardig is, om geleezen te worden. Wy moeten egter hieromtrent gelooven, dat alle de gevolgen, welke deeze Schryver uit de woorden van den Heer en Mr. paulus trekt, 'er juist altyd even zeker uit voortvloeien. Veelen, inzonderheid nopens de Crimineele Jurisdictie, zal de Heer en Mr. paulus, als in zyne leer niet opgeslooten leggende, voorzeker zelfs wraaken. En de bekwaame Schryver deezer Aanmerkingen had de Stellingen van den Verklaarder der Unie somtyds niet moeten verwarren, met die van anderen, welke de Militaire Jurisdictie oneindig verder uitbreiden, dan door hem gedaan is. In den tweeden Brief handelt onze Schryver over het geschil, op het negende Artykel der Unie by den Heer en Mr. paulus voorkomende; hoe verre de vryheid of verpligting der Bondge noten gaat in 't inwilligen der eens vastgestelde Quote. - De Heer en Mr. paulus beweert, gelyk bekend is, dat elke Provincie haare Quote zoo lang draagen moet, tot dat zy aantoone daar toe langer on- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoogend te zyn. De Schryver deezer Aanmerkingen daarentegen is van gedagten, dat dit slegts zoo lang duuren moet, als de Quote van alle de Gewesten aan die van elkanderen geëvenredigd is. Dat eene Provincie, die in vermoogen toeneemt, zoo wel moet vermeerderd worden in haare Quote, als eene Provincie, die in vermogen afneemt, daarin moet verminderd worden. Iets, dat, onzes oordeels, niet geheel onredelyk is; en hier zoo wel wordt voorgesteld en aangedrongen, dat veelen onzen Schryver ligtlyk daarin zullen toevallen. Althans men is hierdoor volkomen in staat gesteld, om dit geschil, 't welk onze opmerking ten hoogste verdient, uit verschillende oogpunten te beschouwen. - Voor 't overige spreekt onze Schryver in den tweeden Brief ook nog, van dat gedeelte van het Zestiende Artykel der Unie, alwaar de Heer en Mr. paulus eenige gevallen opgeeft, waarin de Staaten Generaal, in geschillen tusschen twee of meer Provincien, zonder Compromis of delegatie der twistende partyen, zig gemengd hebben; beweerende, dat de Heer en Mr. paulus zig in die gevallen, welke hy tot bewys daarvan aanhaalt, merkelyk heeft bedrogen. Doch wy twyfelen sterk, of onze Schryver, in het tegenbewys daarvan, wel zoo gelukkig geslaagd zy, als in de behandeling der eerste quoestie, welke in deezen Brief voorkomt. In den derden Brief wederlegt onze Schryver de gedagte van den Heer en Mr. paulus, op het Negentiende Artykel der Unie, in zyn onderzoek, of de Algemeene Staten kunnen kennis neemen van misdaaden, begaan in 't stuk van hun Ampt, door persoonen, wezende in eed of dienst van de Generaliteit: wanneer die persoonen zig bevinden op het Grondgebied van de byzondere Provincien. Verder maakt hy ook nog eenige aanmerkingen op het geen, door den Heer en Mr. paulus, zoo op het negende als negentiende Artikel der Unie, omtrent het verminderen van onze Krygsmagt, gezegd is. En voorts wordt deeze derde of laatste Brief beslooten, met aanmerkingen over het geene de Heer en Mr. paulus, zoo in het tweede als derde Deel, nopens het beslissen van geschillen, over Oorlog, Bestand, Vrede of Contributien gezegd heeft. Doch hieromtrent komt het ons, na het beredeneerde door den Heer paulus nogmaals nagezien te hebben, voor, dat de Schryver deezer aanmerkingen {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} den Heer en Mr. paulus deswegens iets doet zeggen, het geen zyn Ed. zelve zeer zorgvuldig heeft tegengesproken. Het beslissen van geschillen door den Heer Erfstadhouder; of onpartydige Regtsmannen, wordt, door den Verklaarder der Unie, met veel naauwkeurigheid bepaald, tot geschillen over de Quote in de gemeene lasten, zonder dat dit door hem tot Oorlog, Vrede of Contributien wordt uitgestrekt. Men leeze hem, om daar van overtuigd te zyn, met oplettendheid, ter zelfder plaatze, door den Schryver der Aanmerkingen aangehaald. Over 't geheel hebben wy deeze Aanmerkingen, die alleszins blyken draagen van de kundigheid des Brievenschryvers, met genoegen doorbladerd. Hy had, naar ons inzien, uit dien hoofde geene zwaarigheid moeten maaken, van zynen naam te melden; vooral, daar de Heer en Mr. paulus verklaard heeft, zig geene naamlooze Schriften te zullen aantrekken. En hiertoe had hy nog te meer reden, daar hy, den beroemden Verklaarder der Unie overal den welverdienden lof geevende, toont, dat hy geen voorneemen gehad heeft, om denzelven in 't minst te beledigen; des hy ook in geenen deele, voor 't onaangenaame en vuilaartige van een twistschrift, behoeve bevreesd te zyn. Hy kan, op die manier schryvende, van den Heer en Mr. paulus billyk verwagt hebben, dat zyn Ed. zig, op zyne beurt, ook van geene andere Wapens, dan die van overtuiging zoude zoeken te bedienen: te minder daar deVerklaarder der Unie zig geenszins bevindt onder het getal der zulken, die zig, by mangel van betere bewyzen, van schelden en chicanes behoeven te bedienen. Wysgeerige en Staatkundige Geschiedenis van de Bezittingen en den Koophandel der Europeaanen in de beide Indiën. Uit het Fransch vertaald. Zevende Deel. Te Amsterdam by M. Schalekamp, 1778. Behalven het Voorwerk en don Bladwyzer, 438 bl. in gr. octavo. In gevolge van de beschouwing der Engelsche bezittingen op de vaste kust van Noord-Amerika, in 't voorige Deel aangevangen, behelst dit tegenwoordige een verslag van die bezittingen, welken nog te melden waren; te weeten Pennsylvanie, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Virginie, Maryland, Karolina, Georgie en Florida. Aan 't berigt deezer Volkplantigen hegt de Schryver voorts zyne aanmerkingen wegens de bezittingen der Engelschen in Noord-Amerika in 't algemeen, hun handel op of met hunne Volkplantingen, en derzelver verschillenden regeeringsvorm, met de gevolgen van dit alles. En dit leidt hem ter overweeginge van de laatst ontstaane onlusten tusschen eenigen dier Volkplantingen en het Moederland; welken, zynes oordeels, nogtans zo sterk niet voortgezet behooren te worden, dat zy alle verbindtenissen met het Moederland verbreeken: ook tragt hy aan te toonen, dat het voor de Europische Natiën niet raadzaam zy, mede te werken om de Engelsche Volkplantingen onafhangelyk van het Moederland te doen worden. Hier mede voltrekt de Abt Reynal zyne beschryving van de Bezittingen en den Koophandel der Europeaanen in de beide Indiën; en schikt wyders het laatste Boek, tot een slot van dit zyn Werk, om in 't zelve na te gaan, welken invloed de verbintenissen met de nieuwe Waereld op de oude gehad hebben; en langs dien weg zyne aanmerkingen mede te deelen, over verscheiden onderwerpen, die de Maatschappy in 't algemeen, of hunnen onderscheiden invloed op dezelve, naar gerade der verschillende omstandigheden, betreffen. Daartoe behooren in deezen, de Godsdienst, Regeeringsvorm, Staatkunde, Oorlog, Zeemagt, Koophandel, Landbouw, Handwerken, Bevolking, Belasting, Openbaar Crediet, Fraaije Kunsten en Letter-Oefeningen, mitsgaders Wysbegeerte en Zedekunde; over welke byzonderheden de Autheur zyne Wysgeerige en Staatkundige bedenkingen, ten besluite van alles, voordraagt. - Onder dit Slag van bedenkingen, hoedanigen men ook hier en daar in 't geheele beloop van dit Werk ingevlogten vindt, zyn 'er veelen, schoon ze op verre na allen niet even bondig zyn, welken men gantsch niet verwerpelyk heeft te agten. Dan men ontmoet 'er maar al te veel onder, met betrekkinge tot het Godsdienstige, die een ongunstig denkbeeld van des Schryvers Character ten deezen opzigte inboezemen: 't welk ons gedrongen heeft om den Leezer des aangaande, reeds by de aanvangelyke afgifte deezer Nederdeitsche uitgave, daartegen te waarschouwen: (*) 't welk wy niet ondienstig geoordeeld hebben, met het afloopen van dit laatste Deel nogmaals te herinneren. Voor 't overige is de uitvoering van dit laatste Deel gelyk aan die der voorigen; en het geheele Werk is byzonder wel geschikt, om een onderscheiden denkbeeld te geeven van den Europischen handel op de Indiën, en 't geen daar toe betrekkelyk is; uit welken hoofde wy dit Werk meermaals bovenal aangepreezen hebben; te meer daar ons Vaderland geen gering aandeel aan denzelven heeft. En dit noopt ons, tot een slot van dit onderwerp, nog een staal uit dit Werk willende opgeeven, den Leezer onder 't oog te brengen, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} het geen de Autheur beknoptelyk, wegens den spoedigen voortgang van den Hollandschen Koophandel, meld. Gewag gemaakt hebbende van de veroveringen en groote vorderingen van de Portugeeschen en Spanjaarden in de Indiën, vervolgt hy in deezer voege: ‘Midlerwyl verwaarloosden die twee Natiën, meesteressen der beide Indiën, de kunsten en den landbouw. Van oordeel zynde, dat het goud haar alles moest geeven, zonder zich te laaten gelegen zyn aan den arbeid, die alleen het geld lokt, leerden zy, een weinig te laat, maar ten haaren eigen koste, dat de nyverheid, die zy verlooren, meer waardig was, dan de rykdommen, welken zy verkreegen; en 't was Holland welk haar deeze harde les leerde. Met al het goud der waereld, wierden of bleeven de Spanjaards arm; zonder mynen en zonder landeryen wierden de Hollanderen wel dra ryk. Dit is eene Natie, die alle anderen ten dienste staat, maar zich zelve zeer duur verhuurt. Zo ras zy de toevlugt hadt genomen in het hart der Zee, met de nyverheid en vryheid, die haare beschermgoden zyn, ontdekte zy, dat zy geen lands genoeg hadt om het zesde gedeelte der Inwoonderen te voeden. Toen wierp zy het oog op het oppervlak des aardkloots, en zeide tot zichzelve: “Myn eigendom is de geheele waereld; ik zal haar genieten door myne Scheepvaart en Koophandel. Alle landen zullen het hunne toebrengen tot myn bestaan; alle volken tot myn geryf.” Tusschen het Noorden en Zuiden van Europa verkoos zy die plaats in Vlaanderen, waarvan zy zich had afgescheurd, om niemand dan haar zelve toe te behooren. Brugge en Antwerpen hadden Italie en Duitschland in hunne havens gelokt; Holland wierdt, op zyne beurt, de stapelplaats van alle, 't zy ryke of arme, maar handeldryvende, Mogendheden. Niet te vrede met de andere Natiën te haarent te lokken, kogt zy by de eene 't geen de andere ontbrak; bragt ze na 't Noorden de geryflykheden van het Zuiden; verkogt zy aan de Spanjaarden scheepen voor laadingen, en ruilde, in de Oostzee, hout tegen wyn. Zy volgde de pagters en opzieners van groote Huizen na, die, door den winst en de voordeelen, welke zy aldaar behaalen, zich in staat stellen, om ze vroeg of laat te koopen. Het was, om zo te spreeken, ten koste van Spanje en Portugal, dat het Holland gelukte, deeze Mogendheden afhandig te maaken, een gedeelte haarer veroveringen in de beide Indiën, en bykans al het voordeel haarer Volkplantingen. Holland wist de luiheid deezer trotsche veroveraaren in slaap te wiegen, en door zyne werkzaamheid en waakzaamheid hun de sleutel hunner schatten afhandig te maaken, van welke het hun slegts de ledige kist liet behouden, welke het telkens ledig maakte, naar gelang zy dezelve opvulden. Aldus deed een burger-Volk Adelyke volken te gronde gaan, maar door de eerlykste en wettigste middelen, die in de kanswisselingen des geluks kunnen plaats hebben.’ {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Alles begunstigde de opkomst en den voortgang van den koophandel van het Gemeenebest: deszelfs ligging aan den oever der Zee; aan den mond van verscheiden groote rivieren; in de nabuurschap der vrugtbaarste of best bebouwde landen van Europa; deszelfs natuurlyke verbintenissen met Engeland en Duitschland, die het tegen Frankryk beschermden; de geringe uitgebreidheid en vrugtbaarheid van den grond, die de Inwooners noodzaakte, om visschers, zeelieden, makelaars, bankiers en commissarissen te worden; in één woord, om, by gebrek van grondeigendom, van de nyverheid te leeven. Met de gesteldheid van den grond en het klimaat paarden zich de zedelyke oorzaaken, om den voorspoed vast te stellen en te verhaasten. De vryheid van Regeeringsvorm, die eene vryplaats opende voor alle vreemdelingen, die over hun eigen Vaderland onvoldaan waren; de vryheid van zynen Godsdienst, die aan alle de andere overliet een openbaaren en ongestoorden Eerdienst; dat wil zeggen, de overeenstemming van de stemme des geweetens met die van den Godsdienst, de belangen met de pligten, in één woord, de verdraagzaamheid, dien algemeenen Godsdienst van alle eerlyke en verlichte geesten, vriendinnen des hemels en der aarde, van God als hunnen Vader, en der menschen als hunne broeders. Om kort te gaan, het koophandeldryvend Gemeenebest wist ten zynen voordeele te doen gedyen alle de gebeurtenissen, en rampen en gebreken van andere Natiën; de burgeroorlogen, welken de Geestdryvery ontstak onder een harthoofdig Volk, welke de liefde tot het Vaderland onder een vry Volk verwekte; de onkunde en werkeloosheid, welke de kwezelaary voedde onder Volken, aan de heerschappy der verbeeldinge onderworpen.’ Onze Autheur voorts opgemerkt hebbende, hoe eerlang ook Engeland en Frankryk zig ter voorzettinge van den Koophandel bevlytigden; en welk eene uitwerking de Koophandel op de Staatkunde hebbe; laat zig wyders, na de voortreffelykheid van den Koophandel en de uitsteekendheid der voorwerpen, welken in het beroep des Koopmans vallen, afgemaald te hebben, nog wel inzonderheid uit over de vryheid van den Koophandel; dat hem natuurlyk aanleiding geeft, om zig over de oorlogen om den Koophandel op zodanig eene manier te laaten hooren, dat wy 't der moeite waardig agten zyne taal deswegens hier nog over te neemen. ‘Dat een Volk, binnen de Ysbergen van het Noorden beslooten, het yzer opdelve uit de ingewanden der aarde, welke aan het zelve lyftocht weigert; en dat het, met het zwaard in de vuist, de oogsten van een ander Volk maaie; de honger, die, geene wet hebbende, geene wet kan schenden, schynt zyne vyandlykheden te ontschuldigen. Het moet wel van moord en roof leeven, dewyl het geen koorn heeft. Maar wanneer eene Natie in 't bezit is van een uitgebreiden Koophandel, en veele Staaten kan doen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan van 't overtollige haarer voortbrengzelen, wat belang kan haar dan noopen om den oorlog te verklaaren aan andere nyvere Natiën, om haar het zeevaaren en arbeiden te beletten; in één woord, haar verbieden te leeven op straffe des doods? Waarom maatigt zy zich een uitsluitenden tak van Koophandel aan, een regt om te visschen, en ter zee te vaaren by wyze van eigendom, even als of de Zee, gelyk het Land, in roeden moest verdeeld worden? In 't oog loopende is de beweegreden deezer oorlogen; het blykt, dat de jaloersheid van Koophandel niet anders dan eene jaloersheid van magt is. Maar heeft eene Natie het regt om den arbeid te verbieden, dien zy zelve niet kan dryven, en om eene andere tot ledigheid te veroordeelen, om dat zy zelve zich daar aan overgeeft?’ ‘Oorlogen om den Koophandel, welk een onnatuurlyk woord! De Koophandel voedt, en de Oorlog verdelgt. De Koophandel kan den Oorlog wel voortbrengen en voeden; maar de Oorlog snydt den Koophandel de hartader af. Alles, wat de eene Natie op de andere in den Koophandel wint, is voor beiden een zaad van arbeid en nayver: in den Oorlog is het nadeel voor beiden: want menschen noch landeryen worden door plondering, staal en yzer gemest. Te heilloozer zyn de Oorlogen om den Koophandel, naar maate, door den daadlyken invloed der Zee op de Aarde, en van Europa op de drie andere waerelddeelen, de Oorlogsvlam algemeen wordt; en de oneenigheid van twee Zeevolken den tweedragt verspreit onder alle hunne nabuuren, en de werkeloosheid zelfs onder de onzydigen.’ ‘Alle kusten en alle Zeeën met bloed geverft, en met lyken bedekt; de Oorlogsblixem schietende van het eene Aspunt na het andere, tusschen Afrika, Asie en Amerika, op den Oceaan, die ons van de nieuwe waereld scheidt, op de onmeetelyke uitgestrektheid der stille Zee: zie daar het schouwspel der twee laatste Oorlogen, in welke alle Mogendheden van Europa beurtelings hevige schokken geleeden en zwaare slagen toegebragt hebben. Midlerwyl wierdt de aarde van soldaaten ontvolkt, en de Koophandel bevolkte haar niet van nieuws; de velden droogden uit door de belastingen, en de bevaarbaare kanaalen besproeiden den landbouw niet. De geldleeningen van den Staat bedorven by voorraad den staat der burgeren door woekerende voordeelen, voorboden van bankbreuken. De zegepraalende Natiën zelven bezweeken onder den last der veroveringen; en meer landen vermeesterende, dan zy konden bewaaren, of bearbeiden, gingen zy, om zo te spreeken, te niete in den ondergang haarer vyanden. De onzydige Natiën, die zich in vrede wilden verryken te midden van deezen brand, ontmoeten hoonender bejegeningen, dan de nederlaagen van een openbaaren Oorlog.’ ‘Wat uitzinniger ontwerp, dan die Oorlogen om den Koophandel, nadeelig voor de Mogendheden die dezelve voeren, zon- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} der voordeel te doen aan de Staaten, die in dezelve niet begreepen zyn! dan die Oorlogen, in welke de matroozen veranderd worden in soldaaten, en de Koopvaardyschepen in Kaapers; in welke de Moederlanden en de Volkplantingen nadeel lyden, by den stilstand van hunnen wederzydschen handel, en van de wederkeerige duurte hunner Koopgoederen!’ Reizen, door verscheiden Landen van Europa, in de Jaaren, 1774, 1775 en 1776, of Brieven, geschreeven uit Duitschland, Zwitzerland Italie, en Parys. Uit het Fransch vertaald. 's Gravenhage by J.H. Munnikhuizen, en C. Plaat in Comp. Twee Deelen, in gr. 8vo. zamen 672 bl. Wanneer het oorspronglyke der Vertaalinge, die wy hier aankundigen, in den Jaare 1777, het licht zag, hebben wy onzen Leezeren des verslag gedaan, en getoond, waar in deeze Reizen van de gewoone Reisverhaalen onderscheiden waren (*). Wy verzenden hun derwaards. Wat de Vertaaling betrest: deeze is zeer wel uitgevoerd. - Hier by zouden wy het, ten opzigte van dit Werk, kunnen laaten berusten: doch het valt ons altoos aangenaam, wanneer eenig Stuk ons stoffe verschaft om een nutte of aangenaame proeve daar van op te disschen. - Veele kwamen 'er ons, in het doorbladeren, onder 't oog, door welke wy dank zouden behaalen: en de verscheidenheid deedt onze keus lang in twyfel hangen. In 't einde, bepaalde deeze zich tot het geen onze Reiziger ons, in zynen laatsten brieve, gedagtekend Parys den 18. Sep. 1776, berigt wegens de Huwelyken der Protestanten in Frankryk, en eenige andere byzonderheden, tot deezen Aanhang betrekkelyk. ‘Het Parlement van Toulouse, hetzelfde dat, voor eenige jaren, met zo veel strengheid tegen de ongelukkige Huisgezinnen van calas en sirven gewoed heeft, kondigde korts een besluit af, 't welk de Huwelyken der Protestanten, in het heimlyk ingezegend, voor zo veel de burgerlyke goederen betreft; van waerde verklaert. Gy, weet, myn Heer, dat, sedert de vernietiging van het Edict of Gebod van Nantes, de Protestantsche Onderdanen des Konings verpligt zyn hunne Huwelyken in het gezigt der Katholike Kerke te vieren, en dat de Regeering, als zy dit verzuimen, hun Huwelyk als een Byzitschap beschouwt, zo dat de eerste Katholike bloedverwanten de nalatenschap der heimlyk getrouwde persoonen, met uitsluiting van de Kinderen, uit deze vereenigingen gesprooten, kunnen naesten. De Parlementen van eenige Landschappen hebben, sedert korten tyd, de zwarigheden dezer verschriklyke regtsgeleerdheid beginnen te bespeuren. Dus ondernam het Parlement van Bourdeaux, in het voorleden jaer, te beslissen, dat de Huwelyken, heimelyk ingezegend, ten {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} opzigte van de burgerlyke goederen, van waerde waren: de Katholyke aenhang, die in 't begin den Kinderen, uit een dergelyk Huwelyk gesprooten, de nalatenschap hunner Vaderen betwist hadt, berustte in dit vonnis, en de zaek bleef in stand. Het Parlement van Toulouse heeft in dit jaer, ter gelegenheid van een regtsgeding van dezelfde natuur, het voorbeeld van het Parlement van Bourdeaux gevolgd; maer de Katholyke aenhang handelde niet op dezelfde wys; hy beriep zich op den Raed des Konings, en deze Raed heeft uitspraek gedaen dat deze Huwelyken, in alle opzigten, van geene waerde zyn, en dat de Kinders, daer uit gesproten, niet anders zyn dan aterlingen, die geen het minste regt tot de nalatenschap hunner Ouderen hebben. Het is dus het noodlot des Parlements van Toulouse, dat zyne vonnissen, over de zaken der Protestanten, altoos door den Raed des Konings vernietigd worden, het zy deze vonnissen den Protestanten voor- of nadeelig zyn. Het lot der Protestanten is wel droevig in dit land: altoos zyn zy geweest en zyn heden nog het naerstigste, rykste en gevolglyk het nuttigste gedeelte van de Onderdanen des Konings; en nogthans hebben meer dan twee millioenen van de noodzakelykste Onderdaenen des Koningryks in 't geheel geen' burgerlyken staet in hetzelve, terwyl menigvuldige Monniken, die openbaerlyk verklaren dat zy niets voor het welzyn der burgerlyke samenleeving willen doen, en dat dit hunne roeping is, alle de voordeelen van den Staet, boven alle anderen, genieten. De arme Protestanten, die daerenboven het beste gedrag, 't welk in een diergelyk land mogelyk is, en eene uitmuntende zedekunde hebben, zyn hier in den nooddwang van niet wettig te kunnen trouwen, dan door middel van eenig bedrog. Sommigen winnen, door kragt van geld, den Kerspelpriester hunner wyk, om een valsch getuigschrift van denzelven te krygen, dat zy hun Huwelyk in het gezigt der Kerke gevierd hebben, terwyl een hunner Leeraeren het heimelyk in een afgelegen oord vereenigd heeft, 't geen men hier noemt, in de woesteny trouwen. De anderen poogen hun geweeten, voor eenigen tyd, onder het juk te brengen, door het bezoeken van de Katholyke Kerken, waer zy de plegtigheden, welke zy verfoeijen, bywoonen; den Kathechismus en de boetpredikaetsien, waer mede zy spotten, aenhooren; Zonden, welke zy naer hun goeddunken versieren, aen den Priester biegten, en, door het ontvangen van het Nachtmael, betuigenis doen van de gemeenschap, welke zy van voorneemens zyn, wel rasch te verlaten, en in de daed verlaten zoo dra zy getrouwd zyn, vervloekende den Priester, en alle de huichelaryen, waertoe hy hun genoodzaekt heeft. Een verlicht en verstandig Lid der wereldlyke Geestlykheid van Frankryk heeft korts twee Werkjes uitgegeven, waerin hy klaerblyklyk heeft doen zien, dat 'er den Godsdienst en den Staet {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens aen gelegen is, de Huwelyken der Protestanten te wettlgen en hun een burgerlyken Staet te verzekeren: een groot gedeelte zyner Medebroederen is van hetzelfde gevoelen. De Regeering zelve schynt zeer geschikt om deze groote zwarigheid weg te neemen; maer de Monniken, de huichelaers en hunne bygeloovige aenhangers schreeuwen uit alle hunne magt, om te beletten dat men dit heil aen den Staet bezorge. Zy wanen den Koning gekluisterd te houden, door den eed, dien men hem by zyne zalving heeft laten doen, om zich tegen de ketteryen te kanten, en de ketters, (let op de zagtheid der uitdrukkinge,) te verdelgen. Dit deed korts een Jacobyner Monnik in een Werkje, 't welk zoo slecht geschreven is, zoo slecht redenkavelt, en waerin de brandklok zoo sterk geklept wordt, als men van een' Monnik kan verwachten. Het voorschrift van den eed, zoo even gemeld, is de voornaemste grond der beginzelen van onverdraegzaemheid, welken hy 'er in opwarmt, tegen de grondbeginzels van verdraegzaemheid, welken zyn tegenstreever, met zoo veel billykheid en wysheid, vastgesteld heeft. Deze Monnik dacht misschien, dat den wereldlyken Overheden niet bewust is, dat de Godgeleerden duizend middelen bedacht hebben, om de eeden te leur te stellen, en dus de wet der Natuure, sterker dan alle hunne Godgeleerdheid, alle de eeden, strydig tegen het algemeene welzyn, vernietigt. Men heeft van dezen eed andere voorschriften en hoofdstukken afgeknipt; waerom zoude men 'er niet insgelyks het geene de Ketters raekt kunnen afknippen? En waerom moet men 'er het woord exterminare in laten? De Koning en de Staetsdienaers denken, in dit opzigt, wel anders dan de Monniken. Eene valsche Godgeleerdheid heeft de gevoelens der Natuure in hunne harten niet uitgedoofd noch bedorven. De harde wetten der voorgaende tyden worden niet meer zoo naeuwkeurig in acht genomen. De Koning heeft korts een treffend voorbeeld daer van gegeven door het verkiezen van den Heer necker, Genevenaer van landaert, en gevolglyk Protestant, tot Raed van zyne geldmiddelen en Bestuurder der Koningklyke Schatkiste, eene verkiezing, welke bewyst dat de Koning meer werk maekt van het welzyn van zyn Ryk, dan van het geschreeuw der bygeloovigen. Indien men volhardt met den Protestanten een' burgerlyken Staet te weigeren, om dat men zich verbeeldt dat de tegenwoordige omstandigheden niet toelaten anders daer in te handelen, laet men hen ten minsten, byna algemeen, in eene soort van rust. Ik zeg byna algemeen, om dat nogthans hier en daer eenige Kerspelpriesters, eenige Bisschoppen, en eenige Opzigters niet nalaten hen moeite te verwekken, en hen zelfs te kwellen, zonder hen naer alle de gestrengheid der wetten te vervolgen. In het doorkruissen van de naestliggende landschappen dezer Hoofdstad, vernam ik, dat de Opzigter van een derzelven {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} de Marschalksbende in een dorp gezonden hadt, met bevel om de Protestanten, die 'er op een Zondag vergaderd waren, om in een huis hunne gewoone gebeden te doen, van daer te verjagen, en dat hy den Leeraer met de galei, en alle de anderen met de gevangenisse had doen dreigen, in gevalle zy hunne vergaderingen, het zy in de huizen, of in de open lucht in afgelegen oorden, vervolgden. Op anderen plaetzen laten hen de Kerspelpriesters zelfs niet in vrede sterven: want zy onthouden zich geduurig ter zyde van derzelver bedden, waer zy hen gestadig dringen om te biegten en het Nachtmael te gebruiken: en zy verlaten de zieken niet, voor dat zy afgelost worden door hunne Kapellanen, die op hunne beurt by de kranken blyven, tot op de wederkomst van den Priester. Indien de zieken goed vindt de kamer te doen sluiten, het zy om zyne zaken in stilte te kunnen beschikken, het zy om te rusten, het zy om voedzel of artsenyen te nuttigen, het zy eindelyk om eenige andere oorzaken, eischt de Priester, op eene meesterachtige wys, dat men dezelve voor hem opene, en doet, ingevalle van weigeringe, de deur oplopen. Daerenboven hebt gy gezien, door hen geen ik de eer had u hier vooren te melden, dat de Protestanten, niettegenstaende alle de toegevendheid, welke men voor hun heeft, evenwel geen' den minsten burgerlyken Staet genieten, en dat yder Protestant, in de oogen der Regeeringe, niets anders is dan een aterling, die noch Vader, noch Moeder, noch Bloedverwanten heeft. Zoudt gy, na het geene ik u wegens de Protestanten gezegd heb, gelooven dat de Jooden byna alle de voordeelen, waervan de wetten de eersten beroofd hebben, kunnen genieten? De Huwelyken der Jooden zyn hier volkomen van waerde, hunne Kinders wettig, hunne uiterste willen en wetten op de nalatenschappen voor allen aenval beveiligd. Niets belet hun in dit Koningryk alle de voorregten der Katholyke Onde danen te genieten, mits dat de Koning hun brieven van Inboorlingschap wil vergunnen. De heerlykheid van Picquigny, die eertyds den Hertog van Chaulnes toebehoorde, en een der aenzienlykste landgoederen van Frankryk is, door de voorregten, die daeraen verknocht zyn, door het getal der Inwoonderen, welken zy bevat, en door de menigvuldige Kerspellen en leengoederen, die 'er van afhangen, behoort tegenwoordig aen een Hoogduitschen Jood, die uit Holland gekomen is, en de Heer calmer, (dus is de naem van deezen gelukkigen Hebreeuwer,) oefent 'er alle de regten, welken de Hertog van Chaulnes voor hem geoefend hadt: hy geeft de Pastoryen, die 'er van afhingen, aen wien het hem behaegt, en verkiest Kanunniken in de Bisschoplyke Kerk van Amiens, waervan by Burggraef is. Voorleden Zondag’, vervolgt onze Reiziger, wy willen deeze opmerkenswaardige byzonderheid nog overneemen, om dat de {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestanten daar in ook hun aandeel hebben, ‘woonde ik eene Kerklyke plegtigheid by, welke ik nog nergens buiten Frankryk gezien hadt, namelyk, het Gewyde Brood aen te bieden. Alle de Inwoonders van Frankryk zyn verpligt, yder op zyne beurt, het Gewyde Brood in hunne kerspellen te leveren. Men wil hier dat het Gewyde Brood gevolgd is op de aloude Inzegeningen, zynde een gedeelte van de Inwyding, 't welk de Bisschop, ten teken van eenigheid, aen de Kerspelpriesters zond. In den beginne was dit Brood eene vrywillige offerande; maer in het vervolg heeft men dezelve noodzakelyk gemaekt, door eene gestrenge handelwys tegen alle de geenen, die weigerden het zelve aen te bieden. Sedert deze nieuwe schikking, heeft men van deze plegtigheid een schouspel van ydele glorie en een voorwerp van belang gemaekt. De Kerspelpriesters en Kerkmeesters vergenoegden zich niet meer met Brood: men moest hun ook geld geeven; en uit vreeze dat men hun te weinig zou geeven, ondernamen zy de geloovigen, wier yver hun verdagt was, zelfs te schatten. Behalve dit, moeten deze offeranden nog door Zwitzers met witte handschoenen in plegtige staetsie gedragen, en de pracht van het schouwspel met wasschen Kaersen verlicht worden. Op de gewone Zondagen willen de Priesters wel gedoogen dat verscheiden hunner leeken zich verëenigen, om deze kostbare plegtigheid te samen te verrichten, waerdoor dan de armen door de welgegoedsten verlicht worden; maer op de groote feestdagen moeten zy ryke ledematen hebben, wien zy de pracht, welke dezelve er ten toon' moeten spreiden, voorschryven, ten zy ze te vooren weeten dat hun Kerkgenoot uit zich zelven genoeg geschikt is, om 'er zich edelmoedig en luisterryk in te betoonen. De groote Heeren en rykste Kooplieden verkwisten 'er somtyds honderd louizen, en zelfs meer. Op den dag dat ik deze plegtigheid beschouwde, waren het drie ledenmaten van aenzien, die te samen het Gewyde Brood leverden: ik zag de lyst der onkosten, waerop de Kerkmeesters hen geschat hadden; zy bestond in de volgende zaken; zes Gewyde Brooden, yder van vyftien ponden; zeven en dertig ponden wasch, voor de offerande van yder twee- en dertig Fransche guldens aen geld; voor de dragers vyftien guldens; voor de dienaren en Zwitzeren der Kerk vyftien guldens; de onkosten van de handschoenen waren 'er niet in begreepen; maer deze Heeren voorzagen uit zichzolven daer in. Kortom, alle de onkosten beliepen op meer dan driehonderd Fransche guldens. De Protestanten zyn verpligt, zoo wel als de Katholyken, het Gewyde Brood te leveren: want het is een grondregel, in Frankryk aengenomen, dat yder Franschman geacht wordt Katholyk te wezen’. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesprekken tusschen een Vader en zyn tienjaarig Zoontje; of de eerste beginsels eener goede opvoedinge. Te Amsterdam, by J.v. Gulik, 1779. In octavo 39 bladz. Na een voorafgaand onderhoud over het vereischte onderwys der Kinderen; wanneer zy tot die jaaren komen, in welken zy vatbaar worden, voor de onderscheiding van goed en kwaad, behelst dit stukje nog drie Gesprekken, gaande over de Liefde en de Eerbied tot God; den pligt der Kinderen tot hunne Ouders en Leermeesters, en het gedrag der Kinderen omtrent anderen. Het slot deezer Gesprekken doet ons denken, dat het oogmerk is, om dit onderwerp verder te agtervolgen; en de leerzaame uitvoering van dit gedeelte, zynde zeer wel ingerigt naar de vatbaarheid der Kinderen, maakt dat deeze onderneeming aanmoediging verdient; zo tot leering van de Jeugd, als tot eene handleiding veeler Ouderen, om den Kinderen op die manier eene onderwyzing te verleenen, van welke men verwagten mag, dat zy een gunstigen invloed kan hebben. Entretiens, Drames & Contes Moraux, à l'usage des Enfans par Madame de la Fite. A la Haye chez Detune, 1779. Sans la Preface 453 pp. in octavo. Madame de la Fite heeft eene aanvallige inneemende leerwyze der Jeugd; haare Gesprekken zyn leevendig en uitlokkende; haare Zedelyke Vertellingen en Tooneelen, 't zy door haar zelve uitgedagt, of met oordeel uit andere Schryvers overgenomen, zyn leerzaam, en het daar mede verknogte onderhoud is zeer wel geschikt, om 'er de Jeugd een opmerkzaam gebruik van te leeren maaken. Uit dien hoofde mag men ook dit Werk tellen, onder de Schriften, welken men ter nuttige onderwyzinge van de Jeugd mag aanpryzen; en waar van men zig, by aldien Madame la Fite indiervoege vervolgt, verder een goeden uitslag mag belooven. Mengeldichten van 't Genootschap, Volmaakter door den tyd. Tweede Deel. Te Utrecht by S. de Waal, 1779. Behalven het Voorbericht 199 bladz. Het Genootschap, Volmaakter door den tyd, beantwoordt, in dit tweede Deel, zeer wel aan de verwagting, die wy 'er mot de uitgave van het eerste Deel van opgevat hebben (*); des het toen gezegde ook hier stand houde. Tot eene proeve hier van {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} strekke in deezen het volgende Dichtstukje, getyteld, de Geloovige by zyn Graf. Dit graf zal my ter rustplaats strekken. Hier woont eerlang myn zielloos lyf, Als in een vreedzaam slaap verblyf, Tot God het weder op zal wekken, In dien gewenschten morgenstond, Wanneer het gantsche weereldrond, Voor zyn geduchten stoel, ten oordeel zal verschynen; Daar hem myn oog zal zien omringt van Cherubynen. Ontzachlyk denkbeeld! stervelingen, Die nog op de ydelheden bouwt, Hoe moet, wanneer ge uw graf beschouwt, De schrik en vrees uw ziel bespringen! 't Voorspelt u niets dan ach! en wee! Gy landt nooit aan een zaalge ree! Zoo God uw leevenskiel niet nog in tyds doet wenden, Zinkt ge in een jammerzee van eindelooze ellenden. Voor my 'k heb graf noch dood te schroomen: Hy, die en dood en hel verwon, Myn Jezus is myn leevens bron, Hy heeft den prikkel hen benomen. Zou ik dit doodsdal dan ontvliên! Neen, 't doet me in 't zoetst vooruitzigt zien, Hoe hy, die over 't stof, dit nietig slyk, zal waaken, Eens in een beter oord myn heilstaat zal volmaaken. 'k Wil dan gerust myn graf bezoeken, Dan wordt de Dood my tot een vrind, Schoon 't veeg gewormt dit vleesch verslindt, De heldraak my bedreigt met vloeken, Geen nood: 'k stap echter rustig voort, 'k Verlaat my op 't onfeilbaar woord. 'k Bie willig 't lyf aan 't graf, de ziel verbeidt het boven, Om daar, op nieuw veréénd, oneindig God te loven. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Leerredenen van G.I. Zollikofer, Predikant der Evangeliesch Hervormde Gemeente te Leipzig. Naar den tweeden druk in het Nederduitsch overgezet. Vierde Stuk. Te Amsterdam by P. Meijer 1778. In groot octavo 293 bladz. Een aental van negen Leerredenen, niet min opwekkelyk dan de voorgaenden uitgevoerd, vervat dit gedeelte dezer verzamelinge. De eerste strekt om ons onder het oog te brengen, hoe men van den Godsdienst zyne hoofdzaek kan en moet maken, en hoe voordeelig het zy zulks te doen. Ene tweede is geschikt ter aenmoediginge tot den plicht der weldadigheid, met beantwoordinge eniger tegenredenen. De twee volgenden stellen ons de zonde voor als de voornaemste oorzaek van alle menschlyke ellende; waervan de Eerwaerde Zollikofer de overtuigelykste bewyzen te berde brengt, onder ene betogende ontvouwing van de vier volgende stellingen. ‘1. De zonde brengt zeer veel kwaad over den mensch, van 't welk hy, indien hy deugdzaam ware, geheel bevryd zoude zyn. - 2. De zonde stelt den mensch buiten staat, om zich dat kwaad, 't welk niet geheel vermyd kan worden, verdraaglyk en ligt te maaken. - 3. De zonde verhindert hem het goede, ('t welk het kwaad, dat in de waereld is, niet alleen opweegt, maar het zelve ver overtreft,) recht te genieten, of in de genieting daarvan die gelukzaligheid te vinden, die hy, indien hy deugdzaam ware, daarin vinden konde, en die hem dan het ontbreken van veele andere dingen vergoeden, en hem voor veele rampen en bezwaren schadeloos houden zoude. - 4. De zonde maakt de mensch onvatbaar voor den staat der zuivere en volmaakte gelukzaligheid, die in de toekomende waereld op de rechtvaardigen wacht, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} en tegen welke al het lyden en bezwaar van deezen tyo in 't geheel in geene vergelyking komt’. Na deezen ontmoeten we ene Leerreden, waerin zyn Eerwaerde zich bevlytigt, om zynen toehoorderen aenleiding te geven, om uit het harte, dat is, zonder voorgeschreven of van buitengeleerd formulier, met hunne eigene gedachten en woorden, te leeren bidden: waertoe hy hun in de eerste plaets verklaert, den aert en de wyze, hoe men dit moete leeren en zich daeraen gewenne; en hun vervolgens nog enige regels van Christelyk beleid, tot verligting dezer bezigheid, aen de hand geeft. Hieraen volgen twee Leerredenen, die de Liefde tot God ten onderwerpe hebben, ter bevorderinge van welke zyn Eerwaerde eerstlyk aenwyst de gezindheden en handelingen, door welken de liefde Gods zich laet blyken, en in welke zy hoofdzaeklyk bestaet. Vervolgens verklaert hy hoe onze liefde tot God gesteld moet wezen, of welke eigenschappen zy moet bezitten, wanneer zy van de rechte geaertheid zal zyn: en na dit alles dringt hy ten laetste de redenen, die ons tot het lief hebben van God verplichten, ten ernstigste aen. Op dezen komt ons ene Leerreden voor, over de voorzichtigheid der Waereldlingen tot beschaming der Christenen, naer luid van 's Heillands tael, Luk. XVI. 8. De Kinderen deezer waereld zyn voorzichtiger dan de Kinderen des lichts in hun geslachte, of, in hunnen aert, te weten in hunnen aert van denken en handelen: welk voorstel onze Leeraer indezervoege opheldert en bepaelt. ‘De eersten zyn opmerkzaamer, voorzigtiger en geschikter in de behandeling hunner bezigheden en belangen dan de laatsten: de eersten vertoonen een verstand, eene schranderheid, eene vlyt, eene overeenstemming van oogmerk en gedrag, een yver en eene bestendigheid in de uitvoering hunner ontwerpen, die men niet ligt by de laatsten ontdekt. De kinderen des lichts begaan dikwils zulke feilen, en maaken zich aan zulke verzuimen schuldig, die de Kinderen deezer waereld zich nooit vergeevan zouden. Gy kunt ligtelyk afmeeten, dat deeze stelling, of schoon dezelve in algemeene uitdrukkingen vervat is, zich niet zonder onderscheid op alle enkele persoonen, die tot deeze twee klassen van menschen behooren, toepassen laat, maar dat men, ten aanzien van beiden, veele uitzonderingen op den regel vind. Want, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} gelyk 'er, aan de eene zyde, waereldlingen genoeg zyn, die zo wel hunnen aardschen en tydelyken, als hunnen geestelyken en eeuwigen welstand, gantschelyk veronachtzaamen, en door een onverstandig en dwaas gedrag ten zelfden tyde hun uiterlyke geluk, hunne gezondheid, hun leven en ziel bederven: zo zyn 'er ook zekerlyk, aan de andere zyde, vroome menschen, die zich even zo werkzaam, even zo yverig en standvastig bemoeijen om hunne pligten te volbrengen, hunne zaligheid te werken, gestadig wyzer en heiliger te worden, den schat hunner goede werken op te hoopen, en de heerschappy van den Godsdienst en de waereld uit te breiden, als zich de waereldling bevlytigen kan, om de ontwerpen van zyn hoogmoed of van zyne gierigheid gelukkig uit te voeren. Wy moeten derhalven de stelling in onzen tekst omtrent dat geene begrypen plaats te hebben, dat gewoonlykst en dikwyls onder de menschen geschied; en in deezen zin is het maar al te waar, dat de Kinderen deezer waereld voorzichtiger in hunnen aart zyn, dan de Kinderen des lichts’. - Ter aentooninge hiervan bepaelt zich onze Leeraer, tot de vyf volgende hoofdtrekken van het character der waereldlingen. ‘1. Zy trachten met de grootste zorgvuldigheid kennis van de dingen deeezer waereld te verkrygen, en van de wegen, die met moet inslaan, om in dezelve tot zyne oogmerken te geraaken. 2. Zy stellen zich zeker vast doelwit voor, op het welk alle hunne poogingen ingericht zyn, en het welk zy nooit uit het oog verliezen. 3. Zy slaan daadlyk den weg in, die hen derwaart brengen kan. 4. Zy zyn standvastig in het naspooren van het geene zy zoeken. En eindelyk 5. Zy onderzoeken den staat hunner bezigheden en belangen, en zy doen zulks met alle de naauwkeurigheid, die in hun vermoogen is’. Met dit gewoone gedrag der Waereldlingen vergelykt zyn Eerwaerde het gewoone gedrag der Christenen, die onder het licht van 't Euangelie leven, en doet ons daer uit opmerken, dat de stelling van Christus in den tekst, niet dan al te gegrond is, en dat ons eigen gedrag de droevigste bewyzen van derzelver waerheid en juistheid aen de hand geeft. Ten laetste grond hy hierop een ernstigen aendrang onzer verplichtinge, om dit {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} in demoede en boetvaerdigheid te erkennen; om daerdoor genoopt te worden tot een meerder oplettendheid op onzen wandel, ten einde wy, als rechte Kinderen des lichts, ‘voorzichtiglyk wandelen, nooit zorgeloos worden, steeds waaken, steeds bidden, en by aanhouding naar grooter volmaaktheid streeven’. - Eindelyk geeft ons dit Deel nog in handen ene Leerreden over de verheerlyking van God, in de menschwording en geboorte zynes Zoons, ter aentooninge, hoe God zich door deze gebeurtenis verheerlykt heeft, en hoe wy hem, ten aenzien dezer gebeurtenisse, moeten verheerlyken; welk een en ander de Eerwaerde Zollikofer, met zeer veel nadruk, ten opwekkelykste voordraegt. De Rechtvaardiging uit het Geloof, door de toerekening van Christus Gerechtigheid verklaard, bevestigd en verdeedigd, door J. Owen, Dr. der H. Godgel. Uit het Engelsch vertaald, door M.v. Werkhoven. Met eene Voorreden van G.J. Nahuis, Predikant te Amsterdam. Behelzende eenige Aanmerkingen over het Werkverbond en de onmiddelyke Toerekening. Te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1779. Behalven het Voorwerk 499 bladz. in quarto. Zy die begerig zyn ene gegronde kennis te erlangen van de onderscheiden denkbeelden, die in de Christenkerke, nopens de Leer der Rechtvaerdiginge des Zondaers, beweerd worden; en op welke gronden het gevoelen der Gereformeerden, tegen de daer van verschillende Leerstellingen, te verdeedigen zy, vinden, in dit doorwrogte Werk van den geleerden en oordeelkundigen Owen, de noodige onderrichting. En daer benevens leert hen de Voorreden van den Eerwaerden Nahuys, hoe men, overeenkomstig daer mede, het Werkverbond en de onmiddelyke Toerekening hebbe te beschouwen, ter wegneminge van alle zwarigheden; welk een en ander dit Werk van veel belang maekt, voor hun, die zich op de Theologica Polemica toeleggen. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De Doopsgezinden verdeedigd, door A. Booth, Dienaar van het Euangelie binnen Londen. Uit het Engelsch vertaald. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1779. Behalven de Voorreden 242 bladz. in gr. octavo. Uit dit Geschrift kan men afnemen, dat de Doopsgezinden in Engeland verschillende gedachten voeden, over de noodzaaklykheid des bejaarden Doops, met betrekkinge tot de onderhouding des Avondmaels; uit hoofde van welk verschillend gevoelen zommigen zo wel jonggedoopte belyders als anderen tot het Avondmael toelaten; waertegen 'er gevonden worden, die beweren, dat men gene anderen, dan zulken, die in hunne bejaerdheid gedoopt zyn, tot het Avondmael moet laten komen. De Eerwaerde Booth, tot de laetste party behoorende, verdedigt zich en zynen aenhang deswegens manlyk, en tevens bescheiden: doch dit onderwerp, nopens de min of meer vrye gemeenschap aen 's Heren Tafel, schynt thans onder de Doopsgezinden in Engeland van meer gewigt te zyn, dan hier te Lande; daer dit geschil, voorheen vry hevig behandeld, nu al in stilte schynt gebragt te wezen. Lykrede ter gedachtenis van den Wel Eerw. en zeer Gel. Heer L. Reeder, in zyn leeven Leeraar der Evang. Luth. Gem. te Culenborg, en, voor zyn overlyden, beroepen te Amsterdam; door J.D. Deiman, Leeraar der Euang. Luth. Gem. te Utrecht, en des Overledenens beroepen Opvolger te Amsterdam. Te Utrecht, by B. Wild, 1779. In quarte 44 bladz. Merendeels verdienen de Lykredenen slechts ene algemene melding; dan van dit gewoone slag van Lykredenen mag deze van den Eerwaerden Deiman, ter gedachtenisse van den Eerwaerden Reeder, met het hoogste regt uitgezonderd worden: als ene wel uitgewerkte Redenvoering, die op zichzelve der lezinge wel waerdig is. Het hoofdoogmerk des Leeraers is, zynen Toehoorderen aen te bevelen, de noodige Bescheidenheid in het oordeelen over afgestorvene personen, als een plicht, welken beiden Rede en Chris- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} tendom ons sterk aanpryzen en gebieden. Dit doet hem, na een beknopt voorstel van den inhoud der Apostolische vermaninge, Rom. XIV. 4, en derzelver aendrang in 't algemeen, ter zake treden. Ter ontvouwinge van den bedoelden plicht toont hy, dat deze Bescheidenheid ons duidelyk de volgende algemene regels voorschryft: ‘1. Over afgestorvene Personen in 't geheel niet te oordeelen, ten zy wy dezelven genoegzaam gekend, en tevens verstands genoeg hebben, om over hen te kunnen oordeelen. 2. Over niets verder te oordeelen, dan wat eenigzins voor onze regtbank getrokken kan worden. En 4. in alle gevallen, waarin wy meenen te mogen en moeten oordeelen, altoos zo omzigtig te zyn, dat wy noch de Waarheid noch der Liefde te kort doen.’ Zyn Eerwaerde breid deze regels, met veel naeuwkeurigheid, onderscheidenlyk uit, met invlechtinge van etlyke aenmerkingen over, of bestraffinge van verscheiden byzonderheden daertoe betrekkelyk of daer tegen aenloopende; waerin de Lykredenen naer den gewoonen slenter ook hun aendeel hebben. Den plicht hier mede ontvouwd zynde, dringt hy voorts deszelfs ernstige betrachting ten bondigste aen; en gaet daer op over tot dat gedeelte zyner Leerreden, 't welk bepaeldlyk geschikt is, ter plechtige gedachtenisse aen den overleden Leeraer; waerin hy de voorheen ontvouwde regels der Bescheidenheid, in 't oordeelen over afgestorven personen, zeer wel in acht neemt. Ten laetste schikt onze Leeraer die gedachtenis ten toepasselyken gebruike; en daer het onverwacht en spoedig sterfgeval van den Eerwaerden Reeder in dezen bovenal opmerkzaem was (*), is de toepassing ook inzonderheid hier naer ingericht. Na ene voorafgaende aenmerking over het verkeerde en rechte gebruik van de bedenking des doods, en dus wel byzonder over het leerzame van het afsterven van den Eerwaerden Reeder in 't algemeen; bepaelt hy zich tot den {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} indruk, die zulk een haestige en onverwagte dood op de levenden moet maken. Het ontroerende hier van wraekt zyn Eerwaerde niet in alle deelen, maer hy scherpt zynen Toehoorderen tevens in, dat zy 't 'er meer op moeten toeleggen, om het vreeselyke van dat denkbeeld te overwinnen, en 'er zo over te denken, dat zy daer door in hunne gemoedsrust niet gestoord worden. Het komt 'er, gelyk hy met korte woorden toont, niet op aen, dat wy het akelige denkbeeld des doods altyd voor den geest hebben; maer de groote zaek is hier, dat wy, door een voorzichtig en Christelyk levensgedrag, toonen, dat wy in ons harte waerlyk overtuigd zyn van de onzekerheid onzes levens. Dit doende zal de onzekerheid des doods ons niet ontrusten, en wy zullen, door Gods genade, altoos geschikt zyn, om wel en zalig te sterven. De Zedeleer der H.S. van den Hoogleeraar. J.L.v. Moshkim, agtervolgd door J.P. Miller, Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid te Gottingen, IXde Deel. Vertaald door A.A.v. Moerbeek, Leeraar der Doopsgezinden te Dordrecht. Te Utrecht by G.T. en A.v. Paddenburg, 1778. Behalven de Voorreden en de Bladwyzers 552 bladz. in quarto. In dit negende Deel voltrekt de Hoogleeraer Miller dit Zedekundige Werk, met de verdere ontvouwing van de plichten der Overheden en Onderdanen, mitsgaders die der Leeraren en der Toehoorderen; waermede dit laetste gedeelte der Zedekunde, betreffende de plichten, welken de Christenen in zekere Maetschappyen en Staten moeten waernemen, zyn volkomen beslag verkrygt. Herhaelde proeven van de wyze der uitvoeringe dezer zedeleere, zo door den beroemden Mosheim, als vervolgens door den geachten Miller, van tyd tot tyd, met de uitgave van ieder Deel, door ons verleend, hebben ten overvloede kunnen dienen, om dit Werk den beoefenaren der Zedekunde aen te pryzen: des wy 't niet noodig achten hier nogmaels op staen te blyven. Alleenlyk komt het ons, ten slot, nog dienstig voor, alle dezulken, die zich van dit Werk bedienen, te raden, dat ze tevens gebruik maken van het Volledig Uittrekzel dezer {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedeleere door den Hoogleeraer Miller opgesteld, in den jare 1766, in 't Nederduitsch vertaeld, te Utrecht uitgegeven by R. de Meyere en J.v. Schoonhoven. De aeneengeschakelde ontvouwing der hoofdstellingen van dit uitgebreide Werk, aldaer in ene geregelde schikking voorgedragen, verleent den Lezer ene zeer goede handleiding, om den zamenhang dezer Zedeleere gereedlyk na te gaen; en brengt hem onder 't oog, welke byzonderheden hy, des begerig zynde, daarin breeder uitgewerkt kan naspeuren. Museum Haganum, Historico Philologico-Theologicum exstructum a Nicolao Barkey, S.S.Th. Doctore ejusdemque Facultatis Professore et Ecclesiaste Hagana, ut et Societatis Scientiarum Zelandicae, quae Flessingae est Sodali. Hagae Comitum apud J.H. Munnikhuizen et C. Plaat. II Tomi in octavo. Absque Praeff. etc. 1200 pp. nec non T. III. P.I. absq. praef. 284 pp. Symbolae Litterariae Haganae ad incrementum Scientiarum omne genus, a variis amicis collatae: editore N. Barkey, D. Classis primae Fasciculus primus, fecundus et tertius. Hagae Comitum apud J.H. Munnikhuizen et C. Plaat. In octavo. Absq. Praef. 672 pp. Van deze twee Verzamelingen van geleerde Schriften, die, aenvanglyk, reeds voor enigen tyd uitgegeven zyn, en welken, daer ze ene vry algemene goedkeuring ontvangen, nog verder staen achtervolgd te worden, hebben wy voorheen geen gewag gemaekt; om dat ze enigermate buiten ons plan waren; dan, by uitbreiding van 't zelve, hebben wy 't thans wel der moeite waerdig geacht, dezelven daer in te betrekken. - Het eerste, het Museum Haganum of de Haegsche Oefenzael, behelst ene verzameling van kleine in druk uitgegeven Verhandelingen, en Stukken, die zeldzaem voorkomen, over Historische, Philologische en Theologische onderwerpen. En het tweede geschrift, getyteld Symbolae Litterariae Haganae &c., zo veel als, Haegsche Letterkundige Dischgerechten, door verscheiden goede Vrienden byeengebragt, verleent ons ene soortgelyke verza- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} meling van Verhandelingen en Stukken, welken niet gedrukt, maer den Hoogleeraer barkey in geschrift medegedeeld zyn; om dezelven, zo ze, zyns oordeels, van enige nuttigheid mogten wezen, met anderen byeengevoegd, door den druk gemeen te maken. Men vind des, in het een en 't ander Geschrift te zamen gebragt, ene reeks van leerzame ontvouwingen over ene groote verscheidenheid van onderwerpen; waerin oefengrage Lezers, een ieder naer zynen smaek, in de opgenoemde oefeningen, zich kunnen verlustigen. De Hoogleeraer barkey doet 'er alleszins ene oordeelkundige keuze in doorstralen, met die onpartydigheid van geest, welke hem eigen is; waer door hy zig niet bepaelt tot Stukken van zynen byzonderen smaek; maer alles, zonder onderscheid, aen de hand geeft, 't welk hy oordeelt, dat, by nader onderzoek van het voor en tegen, ter naspooringe der waerheid, en ter bevorderinge van nutte kundigheden kan dienen. In 't vervolg van tyd is ons oogmerk deze Geschriften naeuwkeuriger gade te slaen; en den Lezer 'er nu en dan enige merkwaerdigheden uit mede te deelen; voor tegenwoordig zy 't genoeg beknoptlyk te melden, welke onderwerpen 'er tot dus verre in verhandeld, of welke Stukken daerby medegedeeld zyn; waer uit men de nuttigheid dezer Verzamelingen kan afneemen. Ze zyn de volgenden: Onderzoek naer de natuur van het Moabitische Verbond, Deut. XXIX. 1; en wel, in hoe verre het al of niet onderscheiden zy van het Sinaïtische Verbond. Twee onderscheiden Verklaringen van Gen. XLIX. 10, en ene over het geheele beloop van Jacobs Zegenspraek, Gen. XLIX. Aenmerkingen over het geen men in acht heeft te nemen, by 't verzamelen der verschillende lezingen des Ouden Testaments. Verhandeling over den Zondvloed. Opspooring van 't afloopen der buitengewoone gaven, met de bereikingen van derzelver oogmerk, door Paulus aengeduid. Eph. IV. 12,13. Aenwyzing van het nut der beoefeninge van de Oostersche Dialecten, byzonder van het Arabische Dialect, in 't verklaren van den Hebreeuwschen Tekst. Berigt van de Jooden in China, of de Chinesche Jooden. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewys, dat de Hervormde Leeraers 's Heillands woorden niet figuurlyk noch overdragtlyk verklaren, maer zich in hunne verklaring aan de letterlyke betekenis van 's Heilands uitdrukking houden, bewerende, dat τοῦτό ἐςι τὸ σῶμά μ♉ zo veel zegt als, Dit betekent myn lichaem. Verhandeling, ten betooge, dat een gematigde yver, om Proselyten te maken, niet aenloopt tegen de natuur van den Joodschen Godsdienst. Verslag van een Canael, ter vereeniginge van de Middelandsche en Roode Zee, waerschynlyk door Koning Sesostris, voor den Trojaenschen Oorlog, gemaekt. Onderzoek naer de tael der Goden en der Menschen, door Homerus bedoeld, vermoedelyk de Grieksche en de Scytische Tael. Verhandeling ten betooge, dat de loflyke benamingen van geroepenen, heilige uitverkoren, enz., in de Apostolische groetenissen, niet bepaeld betrekkelyk zyn tot waerlyk wedergebooren Christenen, maer tot de Gemeente in 't algemeen, aen welke de Brief gezonden werd. Naspooring van den oorsprong van de Kettery der Valentinianen in de Egyptische Godgeleerdheid. Oudheidkundige Aenmerkingen betreffende de Geschiedenis van Groot-Brittannie. Onderzoek naer de woonplaets der Lingae, door Ptolemaeus by de Semnones gesteld; welke geweest schynt te zyn, in het tegenwoordige Meklenburgsche; alwaer ze veelligt hunnen naem ontleend hebben, van een Dorp genoemd Linaga, liggende oudtyds op de grenzen van het Havelbergsche; van daer dan Linagi, Lingae, Lini of Linones. De geloofwaerdigheid van 't getuigenis van Procopius, wegens de Colommen te Tingis, (nu Tanger;) als behelzende ten zynen tyde een merkwaerdig opschrift, welk zou dienen ter bevestiginge van het Bybelsche verhael, wegens de overwinningen van Jozua in Canaan. Verhandeling, ten bewyze, dat de Secte der Gnostiken in de dagen der Apostelen niet bestond, maer eerst in de II Eeuw in Egypte opgekomen is, met aenmerking over derzelver gevoelens. - En eene andere, strekkende, om te toonen, dat het voorstel, Joh. I. 14-18, bepaeldlyk geschreven is, ter wederlegginge van den grondslag der Leere van de Gnostiken, nopens het inzien in de Godheid. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedkundig verslag der uitgaven van het Nieuwe Testament in 't Grieksch, byzonder, om te toonen, dat het oprechte oogmerk, om de gewoone en meestgebruiklyke uitgave van misslagen te zuiveren, wel verre van te berispen, integendeel sterk aen te moedigen is. Etlyke narichten, nopens een bitschen trotschen Dweeper, met name Rupertus a Mosham, die zich, met versmadinge van genoegzaem alle anderen, in het eerste gedeelte der zestiende Eeuwe, op de hervorming der Kerke toelei; waervan tot nog geen geschikt verhael gemeen gemaekt was. Aengewende poogingen om de Engelsche Kerkformulieren in Pruissen en Hanover in te voeren, ter bevorderinge ener Vereniginge tusschen de Engelsche Kerk, en de Kerken in Duitschland, zo Lutherschen als Gereformeerden. Onderzoek naer het blanketsel der Ouden, en 't gebruik, dat men 'er van maekte. Opspooring van den tyd van 's Heillands geboorte, van den aenvang zyner bedieninge en van zynen dood. Verklaring der Godspraken van Bileam, Num. XXIII en XXIV. Ontvouwing van Gen. IV. 7, mitsgaders nadere aenmerkingen over dezelve. Uitlegkundige waerneeming over Matth. III. 16. Oordeel- en Letterkundige Brieven van J.L. Mosheim aen G. van Maastricht, als ook van G.G. Leibnitz aen G. Meier. Onderzoek, van waer de Egyptische Tooveraers, na 't reeds voltrokken wonderwerk van Mozes en Aäron, water haelden, om het zelve in bloed te veranderen, naer luid van Exod. VII. 15-25. Letterkundige aenmerkingen over Ps. CXX. 5. Verklaring van 1 Cor. XV. 29. Uitlegkundige waerneeming over 2 Cor. X. 5. Opheldering van Joh. XIV. 2, 3. En wyders meer dan ene verzameling van beknopte ophelderingen van verscheiden duistere plaetzen der Heilige Schrift, te veel om ze allen afzonderlyk op te noemen; waeronder ook zulken, die door 't Ongeloof, 't zy moedwillig, 't zy uit onkunde, misduid worden. Voorts behelst ieder Fasciculus van de Symbolae nog ettelyke korte Letterkundige berichten, inzonderheid van zulke Schriften, die boven anderen opmerking verdienen. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen over het Oosten, of zaaklyke verklaaring der Schriftuurplaatzen, op het Oosten betrekkelyk, volgens zekere meest al eigen waarneemingen, geschreeven, door D.Ch.W. Ludeke, eersten Predikant der Duitsche Kerke, Byzitter in den Kerkenraad en Schoolvoogd te Stokhelm. Te Leyden by de Wed. A. Honkoop en Zoon, 1779. Behalven de Voorreden 82 bladz. in gr. octavo. Men vind hier in een klein bestek by een gebragt ene gansche reeks van aenmerkingen over het Oostersche; strekkende ter ophelderinge veler plaetzen, in welken de Heilige Schryvers uitdruklyk gewagen van 't geen den Oosterlingen byzonder eigen is, of zinspelen op het geen onder hen byzonder plaets heeft. De Eerwaerde Ludeke, die negen jaren in Kleen Azie gesleten heeft, betoont gemeenlyk in zyne waernemingen ene oordeelkundige oplettendheid, die dezelven, schoon ze wat te oppervlakkig en te weinig uitgewerkt voorgesteld zyn, echter nuttig maekt ter ophelderinge der Bybelbladen. Ze gaen over het Klimaet en Landschap van Palestina; over den Landbouw en 't geen daer toe betrekking heeft; over de Dieren; de Gewoonten en Gebruiken; de Kleederdragt; de Reizen en den Koophandel; de gesteldheid der Steden en 't geen daer toe behoort; mitsgaders over de Staet- en Krygskunde der Oosterlingen, waer by ten besluite ene beschouwing van enige Godsdienstige plechtigheden, thans nog gebruikelyk, Zie hier een en ander stael uit zyne waernemingen over de Kleederdragt. ‘Dat de Oosterschen alleen byna lange kleederen draagen, tot de voeten toe afhangende, is allen overbekend. Des kunnen hunne zwaarden, best, onder dezelve verborgen worden. Recht. III. 16. Daar ze lang en ruim zyn, en geene ploojen hebben; zo dienen ze, in plaats van zittekussens, zeer gevoeglyk, om 'er op te gaan zitten. 2. Kon. IX. 13. Matth. XXI. 7. en moeten om het lyf met eenen gordel vast gemaakt worden. 2 Kon. IV. 29. De Europeërs, in Asia leevende, worden, om hunne korte kleederen, doorgaans uitgelagchen, en over 't algemeen mogen zy ze niet gebruiken, willen zy den hoon en smaad deswegens ontgaan. - Hier van daan, dat de behandeling omtrent Davids Ge- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zanten, by het half affnyden hunner kleederen, als een zeer vuile en eerlooze daad, niet ongestraft gelaaten wierdt. 2 Sam. X. 4. enz.’ - Voeg hier by, dat, gelyk onze Autheur wat lager aentekent, ‘een groote en lange Baard zeer hoog geagt, maar een gekorte voor een teken van schande, gehouden wordt. Zoo was het, ten tyde van David. 2 Sam. X. 4, 5. zo is het thans nog by de Oosterlingen gelegen. De Christen-Bisschoppen, wanneer zy eenen Priester zyn ampt, of een Kerklyken in 't algemeen het Priesterschap ontneemen, geeven last, dat men hem den baard zal korten. - Zy pleegen hem anders te wasschen, te kammen, met aangestoken reukwerk te berooken, en met welriekende zalven te besmeeren. Ps. CXXXIII. 2.’ - Nopens den gordel bovengemeld, waar Luc. XII. 35, en elders gesproken word, merkt zyn Eerwaerde nog wel byzonder aen,’ dat dezelve, behalven de nuttigheid, om 'er de kleederen rondom het lyf meê toe te haalen, hen ook voor een beurs dient; en hierom wilde Christus, dat zyne Apostelen noch goud noch zilver, noch koper geld in hunne gordels zouden verkrygen: Matth. X. 9. of zy steken de beurs, even als den inktkooker in denzelven. Ezech. IX. 2. enz. - Om te schryven gebruiken zy een dun riet, als eene pen, wordende dezelve daarom, Recht. V. 14. genoemd een staf des Schryvers.’ De aenhaeling van Ezechiel IX. 2. doet ons hier nog staen blyven, op des Autheurs waerneming wegens het zegelen met ringen. - ‘Onder de sieraaden aan de handen, zegt hy, moct ook de Zegelring gesteld worden. Deze is by de Oosterschen zeer waardig. Jer. XXII. 24. Hagg. II. 24. en op denzelven zyn geene figuuren, maar naamen of zinspreuken, op eene verkorte wyze, gesneeden. Het welk de rede is, dat het Zegel, 2 Tim. II. 19. voor een opschrift genomen wordt. By den oppersten Staatsdienaar van het Turksche Ryk (den Vizier) hangt 's Keizers Zegel, aan een lind vast, van den hals tot op de borst. Hoogl. VII. 6. Wanneer dit om zyn hals gehangen wordt, dan wordt hem het bewind opgedraagen; maar wordt het hem ontnomen, dan wordt ook dit vernietigd. Esth. VIII. 2. De stof, waarop de Zegelringen, by voorbeeld, om brieven te verzegelen, gedrukt worden, is Was van verscheiden koleuren, uit een verscheiden zagt, maar wel dra hard wor- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} dend, mengzel bestaande (*). Dan. VI. 18. - Wanneer deze Zegelringen met dikken inkt, als de Boekdrukkers gebrulken, op Stads-schriften of ondertekeningen gedrukt worden, om ze te bevestigen; dan is het dat de uitdrukkingen, welke Ezech. IX. 4. en Openb. VII. 3. gevonden worden, niemant vreemd kunnen voorkomen.’ Ten laetste zullen we hier nog byvoegen ene aenmerking, wegens de veelvuldigheid van kleederen en wisselkieederen, of verwisseling der kleederen, onder de Oosterlingen. ‘De Voornaamsten, zegt de Eerwaerde Ludeke, hebben niet alleen een langen en ligten onderrok aan, en boven denzelven een Tabberd of rok met bont, met of zonder mouwen; maar neemen 'er ook meerdere op hunne wandelingen en reizen mede, ten einde zy, gemaks of pragts halve, daaromtrent kunnen verwisselen: weshalven onze Zaligmaaker den Apostelen, ten einde zy de zeden der anderen hieromtrent niet mogten schynen na te volgen, bevel gaf, éénen rok alleen mede van huis te neemen. Matth. X. 10. - Ook trekken de Voornaamsten van beide geslagten, by plegtige gelegenheden, dikwils wisselkleederen aan, Gen. XLV. 22. Recht. XIV. 12. enz., (†) en dit doen de Vrouwen inzonderheid in de badstooven. Doch zy, wien de toegang tot de Keizers vergund wordt, moeten daarenboven een byzonderen Rok, dien ze den Caftan noemen, en welke hem, die binnen komen zal, door den Keizer geschonken wordt, aan hebben; waardoor dan de plaats, Matth. XXII. 11, 12, by uitstek, opgehelderd kan worden. En Zephanja maakt H.I. 8. gewag van vremde kledinge, dat is, zodanige, die ze van God {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} niet hadden ontvangen. Maar die tot een gesprek met de Oppersten des Ryks worden toegelaaten, by voorbeeld met de Viziers enz., worden, weinig tyds, voor dat zy weder heenen gaan, daar meê bekleed. De Voornaamsten hebben, over het algemeen, een groot getal van zulke Caftans, of bovenkleederen in voorraad klaar, zo dat het dus niet nodig is dezelve dan eerst te laaten maaken. 2 Kon. V. 22.’ Verdediging van de Collegien der Haagsche Doctoren en Chirurgyns, tegen des Heeren P. Lyonet's Geschrift, ten tytel voerende: Verklaaring der Geneezingen, in 's Hage gedaan, door Jaquds Raynaud, &c. in 's Gravenhage by J.H. Munnikhuizen en C. Plaat in Comp. 1779, in groot 8vo. 154 bladz. 't Volgende geval heeft deeze Verdeediging der Haagsche Doctoren en Chirurgyns noodzaakelyk gemaakt: Jaques Raynaud heeft zig, den 25 Aug. 1777, by requeste, geaddresseerd aan de Ed. Agtb. Heeren Burgemeesteren in 's Hage; waarin hy vermelt, dat hy, schoon der Chirurgie onkundig, een geheim bezit, 't welk hy van zyn Vader zoude geleerd hebben, waar mede hy den Kanker, als mede alle eanereuse en kwaadaartige ulceratien, met alle haare takken, binnen weinig dagen, zonder snyden, radicaal en veilig zoude kunnen geneezen; weshalven hy verzoekt, tot het geneezen dier kwaalen te mogen worden toegelaaten. De Heeren Burgemeesteren beslooten over deeze zaak behoorlyk onderzoek te doen, en stelden, ten dien einde, zyn request in handen van 't Collegie der Chirurgyns om berigt hier over te geeven. Het Collegium Chirurgieum heeft niets verzuimd, om alles, wat omtrent deeze gewigtige zaak ter hunner kennisse kwam, met de grootste naauwkeurigheid en onpartydigheid, te onderzoeken; dog heeft geen geval kunnen vinden, dat aan de groote beloften van deezen Kwakzalver voldeed. Het vond, integendeel, dat alle de faiten, in Raynaud's Requeste geposeerd, geheel onbeweezen, en ten hoogsten onwaarschynlyk waren, zo als in deeze Verdeediging voldoenend aangetoond wordt. - 't Collegie besloot daar op eenpaarig, hun {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Ed. Agtb. te berigten, dat het geenzins raadzaam scheen, den voorn. Raynaud toe te laaten, zyne gepretendeerde Konst te oefenen; dewyl het aan 't Collegie voorkwam, dat hy geen goed en veel kwaad zoude doen; weshalven Hun Ed. Agtb. ook beslooten hebben, op Raynaud's Request te verleenen Nihil. - Schoon Raynaud daarom niet ophield, zyne schadelyke middelen in 't werk te stellen, zo dikwyls hy maar ongelukkigen konde opspeuren, die zig aan hem wilden vertrouwen: zo werd hierop verder geen agt geslaagen, tot dat die gelukzoeker een groot voorstander vondt in den Heer lyonet, die verhaalde, groote wonderen van dien Raynaud gezien te hebben; en verzekerde, dat zyn middel overheerlyk was. Hierop vonden de Heeren Burgemeesteren goed, mondeling last te geeven aan de twee oudste Stads Doctoren, de voorgewende geneezingen van Raynaud, en hem zelven, te onderzoeken, en voorts Hunne Ed. Agtb. van 't geen zy zouden vernomen hebben, berigt te geeven. Raynaud wierd daarop door die Heeren ontbooden, en gevraagd: Of hy den Kanker geneezen konde? Waarop hy, volmondig, Ja, geantwoord heeft. De tweede vraag der Stads Doctoren was: of hy dan ook wel den Kanker kende? Waarop hy antwoordde: Neen. Ten derden, wierd hem gevraagd, hoe zyn middel werkte? of zulks door wegvreeting, of door verzagting en rypmaaking, den Kanker deed uitvallen? Raynaud antwoordde, zulks niet te weeten: want dat hy van zyne remedie, noch van Chirurgie, geen kennis had; maar dat hy attestatien van Doctoren en Chirurgyns, ten voordeele van zyne cuuren, krygen konde, en nam die aan des anderen daags te bezorgen; waarop hem geantwoord wierd, dat zulks volstaan zoude. - Hy kwam zyne belofte niet na. 's Ander daags by den oudsten Stads Doctor komende, zeide hy, dat die Doctoren en Chirurgyns hem geene attestatien wilden of konden geeven, waarop de gecommitteerde Doctoren zich zelfs vervoegd hebben by de Heeren welke hy opgenoemd had, om de waarheid zyner gezegdens te onderzoeken, en verder hebben die Heeren onderzoek gedaan by alle kundige heden, die iets van Raynaud, of zyne ondernoomene geneezingen, wisten. Dog 't bleek dat alle de voorgewende geneezingen van Jaques Raynaud onwaar bevonden wierden, en dat zyn lyders deels elendig gebleeven, deels ongeluk- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} kig gestorven zyn. Door 't ingeleverd berigt der twee Stads Doctoren werdt 't voorig rapport van 't Chirurgyns Collegie ten vollen bevestigd, en uit beiden bleck dat Raynaud een onkundig bedrieger was: weshalven Heeren Burgemeesteren denzelven 't gedaane verbod nadrukkelyk herhaalden, waarna hy den Haag geruimd heeft, dog evenwel digt by genoeg gebleeven is, om de Haagsche ingezetenen te kunnen bedriegen en mishandelen. Waartoe zyn Voorstander, de Heer lyonet, hem de gelegenheid bezorgde, die hierop herhaalde reizen, kortna dit tweede verbod, in de Haagsche Courant, Raynaud, en zyn middel, op de sterkste wyze aanprees. Op dit stout bestaan vonden de Collegien met regt goed een Contra Advertentie te geeven, en het Publiek te waarschuwen tegens de onheilen, uit dit middel te wagten. De Hr. lyonet, door drift vervoerd, herhaalde hierop zyne voorige bekendmaaking; daarby voegende, dat hy, binnen kort, de bewyzen van zyne gezegden, uit belanglooze menschlievenheid, waereldkundig zoude maaken. De Hr. lyonet komt met zyn geschrift te voorschyn, waarin de reputatie der Collegien op een verregaande wyze aangetast, en hunne eer en goeden naem geschonden wordt: 't is onbedagtzaam, dus in 't openbaar Mannen van Eer, Kunde, en Ondervinding, aan te randen! de Schryver poogt daarin, door vyf geattesteerde gevallen, 't geheim van Raynaud als heilzaam te bevestigen: dog daar is niet veel doorzicht noodig om te zien dat dezelve niet voldoende zyn, ten minsten ze zyn ons op de eerste Leezing als onvoldoende voorgekomen. - De Collegien der Haagsche Doctoren en Chirurgyns dus zwaar gehoond zynde, konden niet nalaaten hunne eer en goeden naam te verdeedigen, 't geen in dit geschrift geschied met die gevoeligheid welke eigen is aan de onschuld. Wy vinden dat de Collegien hunne zaak onwederspreekelyk verdeedigd hebben: en dat de vyf geattesteerde gevallen, door den Hr. lyonet bygebragt, alle kracht van bewys verliezen, en zelfs de schadelykheid van 't middel van Raynaud aantoonen. - In deeze verdeediging worden nog verscheide voorbeelden van rampen en elenden, door 't bytend middel van Raynaud verwekt, aan den dag gebragt. - De Heer lyonet, volgens zyne getuigenisse, uit belanglooze Menschenliefde gehandeld hebbende, strekt tot een bewys wat {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} nadeel men 't menschdom niet kan doen, wanneer deeze, anderzins pryzenswaardige, drift niet door de vereischte voorzichtigheid, met kunde gepaard, bestierd word! Natuurlyke Historie van Holland. Door J. le Francq van Berkhey, M.D. Vierde Deels, Eerste Stuk. Met noodige Afbeeldingen. Te Amsterdam, by Yntema en Tieboel, 1779. In gr. octavo 314 bladz. In gevolge der voorheen vastgestelde Rangschikkinge, maakt de Heer van Berkhey, in dit Stuk, een aanvang van zyne ontvouwing der tweede Afdeelinge van het Ryk der Dieren, behelzende de onderworpen Dieren, in tien Classen verdeeld; welker eerste zig bepaalt, tot de viervoetige gehairde Dieren, of de Landdieren. Na eenige voorafgaande aanmerkingen, ter ophelderinge van 't geen men omtrent deeze eerste Classe in 't algemeen in agt te neemen heeft, schikt hy dit thans afgegeeven gedeelte, ter beschryvinge van de eerste Geslachtaartige Dieren van den eersten Rang, naamlyk de Eénhoevigen, waar onder zig de twee Geslachten, die van het Paard en den Ezel bevinden. - Men telt, gelyk hy in 't slot van dit Stuk, dat wy hier gevoegelykst oordeelen te melden, aantekent, onder het eerste Geslacht, te weeten dat der Paarden, niet meer dan twee of ten sterkste drie Soorten; naamlyk, het Natuurlyk Hollandsch Paard, de Ketten en de Hitten; welke laatsten egter aan dit Land niet natuurlyk zyn, maar uit Hitland tot ons overgebragt, en alhier genaturalizeerd worden. En wat het tweede Geslacht, dat der Ezelen, betreft, het is ook, zegt hy, hoewel het hier en daar in ons Land voortteele, in geenen deele natuureigen aan dit Gewest. Van hier is het, dat zyn Ed., zig inzonderheid toeleggende op de beschryving van het ons natuureigen Gedierte, slegts een beknopt berigt geeft van 't geen den Ezel betreft; terwyl hy in tegendeel ten naauwkeurigste meldt, 't geen omtrent onze inlandsche Paarden opmerking vordert. Men ziet ten duidelykste in dit zyn verslag van één onzer voortreffelykste Landdieren, dat hy zig geene moeite ontzien heeft, om alles daaromtrent met vlyt na te spooren; en hy verleent ons ook, ter dier oorzaake, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} een geregelder berigt nopens onze Paarden, en derzelver dienst of gebruik hier te Lande, dan tot nog immer was voorgedraagen; waar door het den Liefhebberen der Natuurlyke Historie van ons Vaderland ongetwyfeld aangenaam zal weezen. De Heer van Berkhey geeft ons hier in, na eene kortbondige natuurlyke beschryving van onze Paarden, met nevensgaande aanmerkingen over de voornaamste byzonderheden daar toe betrekkelyk, een juist verslag raakende het aanfokken en dresseeren of afregten der Paarden; 't welk hem verscheiden Landsgebruiken daaromtrent doet ontvouwen. Verder verleent hy ons eene ophelderende verklaaring van de Volkseigen benaamingen der uitwendige deelen van een Paard, mitsgaders van de daartoe gebruikelyke Konstwoorden; dat in 't algemeen zyne nuttigheid heeft, en hier byzonder zeer dienstig is; daar hy zich voorts verledigt, tot eene verhandeling over de vereischten van een goed Hollandsch Paard, het welk hem tevens aanleiding geeft, tot het mededeelen van leerzaame onderrigtingen, wegens de kentekenen van den ouderdom der Paarden. Hieraan hegt hy vervolgens natuurlyk eene onderscheiden beschouwing van de waare schoonheid en meetkundige proportie van een Paard, mitsgaders van de uitwendige en eenige inwendige gebreken der Paarden. Ten beteren verstande van dit alles gaan daar nevens vier Plaaten, op welken de aangeduide byzonderheden nagegaan kunnen worden. - Na het afhandelen van dit alles gaat onze Schryver ten laatste over, om gewag te maaken van het Nationaale gebruik, het nut en den dienst der Paarden. By die gelegenheid deelt hy eene reeks van waarneemingen mede, over het gebruik der Paarden, zo ten weezenlyken dienst als tot vermaak; 't welk ter ophelderinge van verscheiden byzonderheden van dien aart strekt. Bovenal maakt hy in dit Hoofdstuk zyn werk, van eene gezette beschryving te geeven van de Harddraavery, met het geene daartoe betrekking heeft; welke ook, benevens andere Afbeeldingen, in eene uitvoerige Plaat, in 't koper gebragt door den beroemden S. Fokke, den Liefhebberen onder 't oog gebragt wordt. - In deeze alleszins wel uitgevoerde beschryving van eene Liefhebbery, die den Hollanderen en Vriezen by uitstek eigen is, komt wel inzonderheid {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, een naauwkeurig berigt van den Harddraavers-Tred onzer Paarden. Volgens den Heer van Berkhey weeten onze Vaderlanders de Paarden daaromtrent indiervoegen te dresseeren, dat ze hierin alle andere Natiën overtreffen; zulks heeft hem bewoogen dit stuk afzonderlyk na te gaan, en, met byvoeginge van eene daartoe geschikte Plaat, breeder te ontvouwen. Wy zullen ook uit dien hoofde, alle andere byzonderheden daar laatende, deeze beschryving, als bovenal opmerkelyk, tot een staal uit dit gedeelte, alhier plaats geeven. - Zyn Ed. heeft desaangaande, om 'er ten volle van onderrigt te weezen, ten oplettendste geraadpleegd met meer dan éénen deskundigen; en erkent, dat hy hieromtrent by uitneemendheid veel verpligting heeft, aan den Heer Jan Ruth van Andringa, voornaam Stalhouder te Leiden; van waar hy ook in de eerste plaatse gebruik maakt van deszelfs schriftlyke opgave nopens deeze byzonderheid, welke aldus luidt. ‘De draf van een Paard, zegt de Heer van Andringa, is een tred, dien zy met de Beenen over 't Kruis doen; welverstaande met het opligten van het rechter Voorbeen, en het linker Agterbeen; en dus ook met het linker Voorbeen en het rechter Agterbeen; die beurtlings, en genoegzaam gelyktydig, twee en twee, worden opgeligt en neergezet; welke nederzetting men duidelyk en eensluidend moet hooren, by elken stap, dien het Paard doet, als het zuiver draaft. In het harddraaven behoud het Paard dienzelfden Tred, maar de stap word, door de force, die een Harddraaver doet, verlengd. Sommige en verre de meeste Harddraavers zetten den agtersten voet over den Stap of Tred van den Voorvoet; zoo dat het Voorbeen reeds geheel opgeligt zy, eer het Agterbeen, of deszelfs voet, zig nederzet. Malle Jan liep, in zyn besten tyd, zes voeten over. Dit, als mede nog zeker beroemd Paard, alhier bekend geweest onder den naam van de Ruin van de Hoogelind, zyn voor de vermaardste, zuiverste en bestendigste Harddraavers gehouden, welken men in vyf- en twintig jaaren in Holland gevonden heeft. Ze liepen twee honderd roeden binnen ééne minute af; en ik heb verscheiden maalen, met eenige Liefhebbers, derzelver treden, op zes voeten, afgemeeten. Ik reken het, in dit geval, niet, als een Paard zig verzet, of wanneer {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} een Paard, zo als men 't noemt, uit malkaar vliegt; want dan zyn 'er eenige tempos, dat het Paard, in éénen sprong, met alle de vier pooten van den grond is; en in zulk eene vlugt ongeloo velyke stappen doet (*). Maar in deeze twee genoemde, en meer eerste Hardraavers, welken door een kundigen Beryder vierkant van onderen op gereeden wierden, heb ik meerendeels opgemerkt, dat dezelven, met een vierkanten stap van de Agtervoeten, in den Tred van de Voorvoeten begonden te draaven, en eindelyk tot zes voeten overliepen. 't Is 'er midlerwyl zoo mede gelegen, dat dit overloopen in 't harddraaven niet geschied door alle Paarden, schoon zy zuiver en hard kunnen draaven: neen; 'er zyn verscheiden Harddraavers welken niet dan van tred op tred, of met den Agtervoet in den stap van den Voorvoet komen. Dit overloopen hangt grootlyks af van den natuurlyken stap, of den draf, die het Paard daar toe eigen is; en voorts van de hand des Beryders, die het Paard op deeze wyze geleerd, en 'er de fundamenten van het Harddraaven in geleid heeft. Tot den waaren en zwierigen loop van een Harddraaver word vereischt, dat het Paard een staanden kop en nek hebbe; los en vierkant in de Schouders en in de kniën; mitsgaders gerekt in het Lyf zy; als mede dat het de Hakken opgehaald en geslooten bebbe, zoo dat de Beenen elkaar als Molenwieken volgen. De voornaamste gebreken, welken een Paard veelal in 't harddraaven heeft, zyn het springen en het in malkaar loopen. Het springen bestaat daarin, dat het Paard zig schielyk agter en voor uit op den grond op en neder geeft, in de manier, welke de Franschen in de kunsttermen Terre a Terre noemen. Het andere is als de Galop; het in malkaar loopen als de Tel, l'amble; de gebroken gang, als le Fraquenard, het draaven en agtergaloppeeren als l' Aubin der Franschen. Maar dit alles wraakt men; in het zuiver draaven houd men slegts één stap of tred voor goed; zoo {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alle tusschentreden, die buiten het zuiver en gelyktydig nederzetten, en het hooren der twee klanken geschieden, voor gebreken in het harddraaven gehouden worden.’ Onze Natuurlyke Historieschryver dit berigt van den Heer van Andringa, door zyne verdere opmerkingen en verklaaringen, voorts ophelderende, vervolgt indeezervoege. ‘Het staat, zegt hy, vast, dat 'er in een zuiveren draf niet dan twee klanken gehoord moeten worden; schoon 'er zig telkens twee voeten, als 't ware, te gelyk nederzetten: daar men in tegendeel in de Galop meerder klanken hoort; en byzonder in den natuurlyken stap, of den langzaamen gang, zeer onderscheiden den hoefslag van elken voet hoort. Dit onderscheid toont, dat 'er een zeer aanmerkelyk verschil van beweegingen in den stap en den draf plaats heeft; het welk men, schoon een onoplettende zig verbeelde, dat het Paard in den draf dezelfde beweeging heeft, en de voeten of de hoefslag, (dus zal ik dit in 't vervolg benoemen,) dezelfde klanken geeft als in den stap, in het draaven klaar bespeurd. In den eenvoudigen stap hoort men in tegendeel den hoefslag verdubbeld. Zoo laaten byzonder de Sleepers Paarden te Amsterdam, en elders, daar de Paarden zig aan een dagelykschen stap gewennen, zeer duidelyk de vier onderscheiden klanken en tempos, by 't nederzetten der voeten, op de steenen hooren, 't welk dus een zeer kennelyk onderscheid tusschen den stap en den draf maakt; even als in den galop den drieklank; 't welk virgilius reeds nagevolgd heeft, in 't bekende Versje: Quadrupedante putrem sonitu quatet ungula campum. Maar in den draf beweegen zig de voeten spoediger over 't kruis. Als een Paard draaft, beweegt het niet de twee voorsten, of twee agtersten; noch ook de twee zylingsche, de rechtsche voor- en agter of de tweelingsche voeten, zoo als in den tel; zy beweegen zig integendeel beurtlings, de een na den anderen, by wyze van Moolenwieken, welker einden nu boven en dan onder zyn, zonder eenige andere tusschenpoozing van op en neêr te zyn dan die het tempo noodwendig bepaalt. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter dier oorzaake noemt men deeze beweeging in den draf eene kruis-wyze beweeging; om dat de beenen zig beurtlings rechts en lings overkruisen. - Om den Leezer hier van, zoo veel 't ons doenlyk zy, een klaar begrip te geeven, zullen wy dit, door eenige Figuuren, in de nevensgaande Plaat tragten op te helderen. Laaten ten dien einde, volgens deeze voetmaat in Plaat VI 28 voeten, de twee horizontaale lynen A B de lynen zyn, naar welken een Paard recht doorstapt en doordraaft, en waar op de hoefslagen neêrkomen. Op deeze lynen nu stel ik de vier hoefslagen, of de rust van een stilstaand Paard, op vyf voeten; zoo als het van een welgemaakt Paard doorgaans gesteld word: en deszelfs hoefslagen worden aangeduid met R.V. Rechter Voorvoet; R.A. Rechter Agtervoet; L.V. Linker Voorvoet; L.A. Linker Agtervoet. Het Paard, dus in eene natuurlyke rust staande, begint zig te beweegen; het ligt eerst één der Voorvoeten, kortstondig, met één der overkruis staande Agtervoeten, op; by voorbeeld: eerst ligt het op den Rechter Voorvoet by R.V.; brengt dien, in den natuurlyken stap, zagter voort, tot twee voeten by A; en maakt, in 't neêrzetten, den eersten klank, aangeduid met nommer 1. Oogenbliklyk, en schier gelykstondig, is ook opgeligt de Linker Agtervoet L.A.; deeze zet zig insgelyks neder op twee voeten afstands van den stand des agtersten hoefslags, van L.A. tot by B; en geeft, in het nederzetten, een tweeden klank; die aangeduid is met 2. Nu zyn deeze twee voeten, schoon ze, door dien stap, op den platten grond kruiswyze staan, elkander nog niet kruiswyze gepasseerd; dat is de Rechter Voorvoet en de Linker Agtervoet hebben nog niet voor by den Linker Voorvoet en den Rechter Agtervoet gestapt, om dat 'er slegts maar eene beweeging voorwaards geschied is. Dan daarop helt het lichaam van 't Paard over, als nog steunende op den Linker Voorvoet, en den Rechter Agtervoet, geduurende die eerste overhelling, of stap, van de twee voeten 1-2; tot dat de Rechter Voor- en de Linker Agtervoet op den grond rusten. Voorts bevorderen de Linker Voor- en Rechter Agtervoet; die zig agtervolgende opligten, de tweede overhelling op dezelfde wyze als de twee eersten; met dit onderscheid, dat de overhelling, te gelyk met de Stappen, eenpaari- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ger en wyder worde; om dat de tred van den Linker Voorvoet nu volstrekt voorby den stap van den Rechter Voorvoet treeden moet, zal het Paard voortgaan. Dus dan kruist de Linker Voorvoet voorby den Rechter Voorvoet, en plaatst zig twee voeten voorby A by C; en door dien de overhelling van den Linker Voorvoet verdubbeld is, op den afstand van vier voeten, uit zyn hoefslag by L.V., dat de derde nedertrede is, zo geeft deeze Linker Voorvoet den derden klank, aangeduid met 3; terwyl de Rechter Agtervoet R.A. zig insgelyks voortzet; en vermits hy dien afstand der trede volgen moet, kruisende voorby den reeds voortgetreden Linker Agtervoet by B, zoo valt hy mede, met eene verdubbelde overhelling, treedt nêer by D, en geeft dus den vierden klank, aangeweezen met 4. Hier uit blykt nu, dat, doordien deeze treden onderscheidenlyk gehoord worden, 'er altyd vier voeten in eene successive beweeging zyn, en beurtlings vast op den grond staan, daar in tegendeel, in den draf, wanneer men slegts twee klanken hoort, 'er successivelyk twee beenen omtrent te gelyk zig beweegen en neder treeden, waar van daadelyk nader. Laat ons nu zien hoe wy verder deezen stap, en het geene men kruisen der beenen noemt, kunnen verklaaren. Om dit, door een tweede voorbeeld, in den waaren stap van een Paard te toonen, heb ik, naar de tekenwyze van den beroemden de lairesse, boven op dezelfde voetmaat, by manier van lynen en gewrigtstekenen, gesteld de waare verdeelingen van het rif en de gewrigten van een Paard, zoo als die by den stap op den platten grond staan. Het Paard staat in Fig. 2, boven de voetmaat, in de zelfde voetmaat, als in den platten grond, by de lynen van Fig. 1, aangeweezen is. De Rechter Voorvoet a, en de Linker Agtervoet b staat hier reeds opgeligt, en in het tempo van den val, om neder te treeden, op den hoefslag, die, naar uitwyzen der stippen, loodrecht overeenstemt met A B op den platten grond van Fig 1. Terwyl nu deeze Rechter Voor- en Linker Agtervoet in hunnen val of nedertred zyn, helt het lichaam van 't Paard, op de rust van den Linker Voorvoet c, en dien van den Rechter Agtervoet d over: zo dat de Linker Voorvoet c, en de Rechter Agtervoet d, waarop als nog de rust van het Paard is, in dit tempo overhellende van stand veranderen, en dien {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} der aangestipte lynen aanneemen. Dat is, de Rechter Agtervoet helt over, in de lynen d, e, b, en de Linker Voorvoet in de lynen c, f, g: zoo dat de romp van 't Paard tusschen e en f vooruit geschooven zy. In dien stand is de eerste stap der twee opgeligte en mede voorttreedende voeten, te weeten, die van den Rechter Voorvoet a en van den Linker Agtervoet b, in beweeging van overhelling; als wanneer de voeten elkander staan voorby te kruisen. Dezelven dus nederzettende by c en d, hebben deeze stappen, voorby den Linker Agter- en Rechter Voorvoet de lynen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} met den Rechter Agtervoet, en de lynen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} met de Linker Voorvoet gesormeerd. Hier mede is de volle stap van twee schreden volbragt, en de beenen hebben, gelyk de gestippelde lynen k, k (kruis) aanwyzen, twee en twee voorbygekruist, en dus is de romp van 't Paard vooruit geschooven tusschen h en k. Uit deeze Figuur ziet men ten klaarste, wat de Liefhebbers door het kruisen verstaan; en ze toont tevens hoe men de schreden of stappen van een Paard, het zy in den stap of draf, best kan aanduiden met de Figuur van de samengestelde Letters MM; 't welk ook by de Liefhebbers gemeen is. Deeze Figuur nu voldoende agtende, met betrekking tot den zagten stap, of het begin van 't beweegen van een Paard tot den draf, zoo hebben wy hier niet by te voegen, dan alleen dit; dat een Paard, wanneer het zig tot den stap of den draf begint te beweegen, doorgaans het hoofd zal beweegen, en den hals eenigzins vooruitsteeken, om het overhellende evenwigt voorwaards te bevorderen, 't welk eene moedige Harddraaver byzonder cierlyk doet; geevende zelfs voor den stap een zagten sprong; dan hier van vervolgens nader. Dog laat ons zien, hoe nu het Paard, uit den stap, in den draf, en vervolgens in den Harddraavers overstap komt. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dit duidelyk te begrypen, volgt men beide de reeds verklaarde Figuuren. Men stelle, dat het Paard gelyk in een sterken draf geschied, de Agtervoeten brengt even agter, of in den hoefslag van de Voorvoeten, of ook wel daar over; terwyl de Voorvoeten zig dus juist ook zoo veel verder voortzetten, en het lyf, in de overhelling, gerekter en ook laager valt. Want, en dit dient vooraf wel opgemerkt te worden, de Voorvoeten stappen zelden wyder, dan de stand die het Paard natuurlyk heeft, dat is vyf voeten; maar, wanneer de Agtervoet overtreed, dan word de Voorvoet juist zoo verre vooruit gebragt, als zulk een Agtervoet na en van zynen overstap in den natuurlyken stand van den Voorvoet geeft. En dit kan ook nooit anders zyn; want de gewrigten en kniën van den Voorvoet, zig binnenwaards buigende of liever vouwende, kunnen geen voorwaardschen overstap maaken, zoo als de buiging van den Agtervoet, die den arm voorwaards beweegt. Intusschen is de kragt van den Voorvoet zeer sterk, in 't houden van 't evenwigt, in 't overhellen, en vooral in de kragt, om den Agtervoet voort te trekken. Evenwel kan een Paard de Voorvoeten sterk voor uit zetten, gelyk in den Renloop, en het agter uit slaan, te zien is; als wanneer het de Voorvoeten zeer sterk vooruit zet. Maar in het draaven, en byzonder het harddraaven, alhoewel een weinig niet schaade, zou het evenwel den agtertred benadeelen; waarom de Liefhebbers liever zien, dat ze de Voorvoeten fraai en zuiver opligten, en stout nederstappen; zoo dat de Voorvoeten, in den draf, de Hoeven, als 't ware, tegens de armen omwenden; 't welk de Paarden ongeloovelyk digt aan den Elleboog kunnen doen. Men telt het gevolglyk, alhoewel 't kunne geschieden en ook werklyk geschied, dat een Paard den Voorvoet verder dan gemeen voorzet, egter niet onder de fraaie en meest natuurlyke beweegingen. Dog keeren wy weder bepaaldlyk tot ons onderwerp.’ ‘Het Paard ligt nu, naar de Aftekening op den platten grond in Fig. 1., weder op, den Rechter Voorvoet by A, en te gelyk den Agter Linkervoet by B, met dit onderscheid, dat, daar ze in den stap met vier onderscheide tempos opligten, zy nu als beiden te gelyk opligten. Het Paard hier door sterker overhellende, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo valt de Rechter Voorvoet A nu neder na den gevormden hoefslag van den Linkervoet C by E; en de Linker Agtervoet B juist in den opgeligten hoefslag van den Linker Voorvoet, by L.V. dat een goeden draf is. Maar, vermits deeze Voeten gelykstondig nederkomen, zoo hoort men niet dan éénen klank, ten minsten in den zuiveren draf: hierom tekenen wy die klanken, om niet in de nommers te dwaalen, aan, met E 3 en L. V 3. Daarbenevens ligten zy nu ook, in het zelfde tempo, dat deeze Rechter Voorvoet A en E, en de Linker Agtervoet B, in den hoefslag L.V. vallen, de andere Voeten op; zoo dat, terwyl A en B, in den val of nederdaaling, zig op den grond staan neder te zetten, de Linker Voorvoet C, en de Rechter Agtervoet D, alreede in beweeging zyn, en oogenbliklyk de opligting der gemelde Voeten volgen. De Rechter Agtervoet D valt als dan in den hoefslag van den Rechter Voorvoet by R.V. en de Linker Agtervoet B in den geweezen hoefslag van den Linker Voorvoet C. Gemerkt nu deeze Linker Voorvoet zig schielyk, en onmiddelyk te gelyk met den Rechter Agtervoet opheft, zoo valt de tweede stap van den Linker Voorvoet neder by F; en de Rechter Agtervoet in den hoefslag A; waarmede het Paard in den draf loopt. Dus is, volgens de Lynstreeken, die zig in Fig. 3 als halve Cirkels vertoonen, de kruising der Beenen tweemaal geschied: eerst is de Rechter Voorvoet en de Linker Agtervoet in den draf gekruist, voorby den Linker Voor- en den Rechter Agtervoet, en zo vervolgens over en weder; 't welk by de Letters k, k nagegaan kan worden. En nademaal de hoefslagen der agtervoeten treeden in die der voorvoeten, zoo is derzelver stap nu een voet meer voorwaards; als blykt in de twee agterste halve Cirkels, en de voorste wydte van dien stap met de voorvoeten. Maar nu stapt de Harddraaver van drie tot zes voeten over; eene wydte, welke schier alle denkbeelden te boven gaat. Dan laat ons, om by onze Figuur te blyven, het Paard nu eens in den Harddraavers overstap beschouwen. Wy kiezen de middelmaat van drie voeten, voor by de voorvoeten kruisende. Ik stel des dat het Paard, in den Harddraavers draf schietende, nu wederom den Rechter Voorvoet E, en den Linker Agtervoet C, zoo schielyk opligt en over doet vallen, dat hy die beiden nederzet in het tempo, dat de an- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} deren reeds opgeligt zyn; 't welk men noodwendig aldus moet begrypen. Want doordien het Linker Agterbeen verder treeden moet, dan het Linker Voorbeen staat, zoo moet het Linker Voorbeen, zal het Linker Agterbeen van drie tot zes voeten over dien hoefslag overstappen, in het tempo deezer snelle beweeging al mede in beweeging zyn, en dus over en weder. En dit tempo, hoe onnagaanbaar, is dat, waar in de overstap geschied; en waarin het Paard, door zyne kragt en draavers oeffening, zoo lang, als 't ware, in de lugt hangende, zonder eenigen der vier voeten opden grond te zetten, zyn overstap verrigt, en te gelyk weder in zyn draf voortvliegt. Men kan hier uit afneemen, dat, schoon wy, daar wy om ons uit te drukken niet anders kunnen doen, gewag maaken van eene beurtlingsche optilling der voeten, dat egter die beurtlingsche optilling der voeten zoo ongeloovelyk spoedig geschied, dat het ons niet mogelyk zy de juiste tydstippen daar van te bepaalen; ook zal het 'er voor als nog niet zeer op aankomen. Ingevolge hier van zoo helt het Paard dan over, op de rust van den Linker Voorvoet F, en den Rechter Achtervoet A; als waarin de hoefslag van den voorgemelden draf staat. Maar nu, in den tyd dat de Linker Voorvoet F zig spoedig opligt, met den Rechter Agtervoet, de wydte van drie voeten overstappende, zoo is de val van den hoef, over den hoefslag van den nu opgetilden en reeds voorgeschooten linker Voorvoet F, juist by G; en het Paard heeft, in deeze twee schreden, voortgedraafd elf voeten wydte, daar onder vier voet overstap; terwyl de Rechter Voorvoet alrede verplaatst is. Hier op stapt het Paard wederom, met den Rechter Agtervoet, vier voeten over, of voorby den hoefslag van den Linker Voorvoet F; en dus valt de hoefslag van den Rechter Agtervoet neder by H; en de Linker Voorvoet F, op deeze wyze overgeheld zynde, valt neder by I; zoo dat het Paard nu, in twee schreden, voortgedraafd hebbe, 16 voeten, waaronder zes voeten overstap in de twee schreden. Indien onze Aftekening het niet klaar bewees, zou men ligtlyk, in den eersten opslag, rekenen, dat, als ieder Agtervoet 4 voeten voor by den overkruisten Voorvoet overstapte, dat dan het Paard tweemaal vier, dat is agt voeten gronds overstapte, en voortzette in de twee schreden. Dan men gelieve in agt te neemen, dat juist de beide {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} overstappen, wel te verstaan die der Agtervoeten, al schoon ieder Agtervoet op zig zelven vier voeten overstappe, elkander zoo kruisen, dat zy beiden twee voeten gronds, in een gelyken stand, houden. De Voorvoeten tog, die nimmer wyder stappen, dan het uitgerekte stel van een draavend Paard overstapt, tekenen den hoefslag op twee voeten afstands van elkander. Zoo staat, by voorbeeld, in de voetmaat onder aan by M, den overstap van den Linker Agtervoet in G, vier voet voorby den hoefslag van den Rechter Voorvoet E gevallen zynde, de hoefslag van den Linker Voorvoet F dan, op een afstand van twee voeten van den hoefslag van den Rechter Voorvoet E. Gevolglyk is de overstap, ten opzichte van den hoefslag van den Linker Agtervoet in G en Rechter Voorvoet E, vier voeten wyd; maar dezelve is slegts twee voeten, ten opzichte van den hoefslag van den Linker Voorvoet F. Dus blyft dan ook de hoefslag van den Linker Agtervoet dezelfde, in opzicht van den overstap van vier voeten, door den Rechter Agtervoet by H; waar in wederom dezelfde afstanden zyn. Zy vullen dus, in de kruising der hoefslagen, juist de wydte van twee voeten; en hier door komt het, dat, schoon ieder stap wel vier voeten wyd zy, die waare tusschenwydte van vier en vier zig nogtans op een zuiveren afstand van zes voeten bepaalt.’ ‘Nadien elke onderscheiden tred twee voeten op dezelfde plaats inneemt, zoo worden deeze vier voeten maar twee voeten; en gevolglyk is de geheele winst der beide overstappen 6 voeten gronds. Het valt zeer moeilyk om dit door eene Figuur te verklaaren; en zonder dezelve is het in 't schryven onmogelyk te doen; dan de Leezer, vertrouwen we, zal het nu gemaklyk begrypen, als hy maar met oplettendheid naar de voorgestelde Figuuren en Letters te werk gaat. Om hier in beter te slaagen stelle men zig den gang van een Paard duidelyk voor: men neeme vier stukken gelds, of anders, om 't nog klaarder te hebben, vier papiertjes, getekend L A. R A. L V. en R V.; en legge die in zulk een stand, naar de betekenis der Letters, in de linker- en rechter hoefslagen, als het Paard staat, stapt, of draaft. Men verlegge telkens ieder van dezelven naar den stand, stap, of draf, langs twee getrokken lynen van voet tot voet, met kryt op een tafel of lei; en tekene vervolgens, by 't verleggen {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} van ieder, als zynde een stap of tred, den hoefslag. Dit doende zal men zig een duidelyk begrip vormen van het haddraaven: eene recht Vaderlandsche liefhebbery en kunstbehandeling. Hierom hebben wy ook, ter betere voorstellinge van dezelve, in deeze Plaat, boven de gemelde Voetmaat, en in denzelfden stand, in Fig. 4. nog voorgedraagen een netten omtrek van de waare en zuivere houding van een welgemaakten Harddraaver en deszelfs Ryder.’ ‘De Rechter Agtervoet A, gelyk ook de Linker Voorvoet B, staan in den stand van draaven; terwyl de Rechter Voorvoet C, en de Linker Agtervoet D, in den val zyn. Op dit zelfde tempo is de Rechter Voorvoorvoet en de Linker Agtervoet alrede opgeligt, om neder te stappen in den hoefslag L; 't welk dus vallen moet; nademaal, om den anderen stap, nu de Rechter Voor- en Agter-, en dan de Linker Voor- en Agtervoet elkander beurtlings volgen, waarom ook in onze Astekening deeze stap dus valt. Dat is, om tog klaar te zyn, de eerste stap of liever halve schred in Fig. 1. was, met den Rechter Voor- en Linker Agtervoet, in A en B; de tweede was die met den Linker Voor- en Rechter Agtervoet in C D; de derde en vierde in den draf insgelyks van A in E; van B in L.V. van C in F en van D in A; zoo dat by A de eerste te doene drafstap stonde: de Agtervoet D trad des uit A over tot H; 't welk de eerste Harddraavers stap was, vervolgens trad C tot G; 't welk de tweede Harddraavers stap was; en eindelyk, voorondersteld dat die Rechter Voorvoet buiten het perk der tekening in beweeging zy, stapt de Linker Agtervoet voor den vierden keer neder, en valt in den overstap van den Harddraf. Dat is, eens in den stap van R.A. tot D; eens in den draf van D tot in den hoefslag van den Voorvoet A; eens in den Harddraf van A tot H; ten laatsten in den Harddraavers overstap van H tot L, en dus viermaalen. De kruising valt hier insgelyks in de aanwyzing by K, onder Fig. 4. en de beenen hebben ieder, van den stap tot den draf, nu tweemaal gekruist, of samen vyfmaal met de halve schred: dat is, tweemaal met elken Rechter Voor- en Linker Agtervoet; en tweemaal met den Linker Voor- en Rechter Agtervoet; en eens met den Rechter Agter- en Linker Voorvoet, waar op onze Harddraaver afgebeeld staat. {==t.o. 246==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding MEETKUNDIGE AFBEELDING, hoe en op welke wijze eene HOLLANDSCHE en FRIESSCHE HARDDRAAVER, van den STAP, op den HARDDRAF, komt.==} {>>afbeelding<<} {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Redenvoering, betogende dat de stelling van Ptolemaeus aangaande het lopen der Zonne, strydig is met de H. Schrift. Door R. Ouwens, Rustend Rector in 's Gravenhage en Lector in de Litteratuur aldaar. Uit het Latyn vertaald. In 's Gravenhage by J. Munnikhuizen en C. Plaat, 1779. In groot octavo 45 bladz. Men weet dat de Voorstanders voor de stelling van Ptolemaeus, nopens het stilstaan der Aarde en het omloopen der Zonne, dikwerf wederhouden zyn van hunne toestemming te geeven aan 't gevoelen van Copernicus, die beweert, dat niet de Zon om de Aarde, maar de Aarde om de Zon wentelt, om dat de laatste stelling, hunnes oordeels, aanloopt tegen de uitdrukkelyke spreekwyzen der Heilige Schryveren. En 't is bekend, dat de Voorstanders voor die stelling van Copernicus hun meermaals beweezen hebben, dat 'er gegronde reden zyn, om, zonder eenige de minste kwetzing van 't Godlyke gezag der Openbaaringe, te stellen, dat de Heilige Schryvers, in dit geval, gelyk ook in verscheiden andere gevallen, oneigenlyk spreeken; spreekende van de zaaken, niet zodanig als ze zyn, maar zodanig als zy zig aan de oogen der aanschouweren vertoonen, en zodanig als zy, door middel der uiterlyke zinnen, allergemaklykst begreepen worden. Deeze gedagten, ter oplossinge van die zwaarigheid strekkende, draagt de Heer Ouwens ook in deezen voor; en dezelve wordt zeer wel uitgewerkt door hem aangedrongen. Maar 't geen in zyne Redenvoering bovenal byzonder aanmerkenswaardig is, en 't geen zyn Ed. by uitstek op 't oog gehad heeft, raakt het stil staan der Zonne op het gebod van Josua, naar luid van Jos. X. 12, 13. Terwyl de navolgers van Ptolemaeus waanen, dat Copernicus en zyn aanhang, in dit verhaal, eene onoplosselyke zwaarigheid ontmoeten, beweert de Heer Ouwens in tegendeel, dat hier de opgemelde oneigenlyke spreekwyze volstrekt noodzaaklyk plaats moet hebben; en dat zelfs zy, die de stelling van Ptolemaeus willen handhaaven, zulks moeten erkennen; ja dat zy, dit niet doende, zig in eene onknoopbaare zwaarigheid verwarren: weshalven dit verhaal, in stede van hun gevoelen te bevestigen, hen veel {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} eer belemmere; gelyk onze Redenaar ten overtuigelykste aantoont. Ten bewyze hiervan doet hy ons vooraf opmerken, dat het Gode niet onbetaamlyk zy, de menschen eenigen tyd lang in onkunde of dwaalingen te laaten, hen trapswyze tot meerder kennis te brengen, en in dien tussentyd, overeenkomstig met dien toestand, tot de menschen te spreeken. Dit overbrengende tot het voorgevallene in de dagen van Jozua, doet hy kortlyk zien, dat het stelsel van Copernicus, redelykerwyze, veel aanneemelyker is, dan dat van Ptolemaeus; 't welk den grond geeft, om dit verhaal, op de gezegde manier, oneigenlyk uit te leggen. Maar, om alle toegeevendheid te gebruiken, zo laat hy party zig op de Godlyke Almagt beroepen, als magtig om aan 't geschapene zodanig eene beweeging te verleenen, als dezelve goedvindt. Alleenlyk eischt hy, dat men zulks zo verre niet trekke, dat men de Godlyke Wysheid dwinge, ongerymdheden en tegenstrydigheden te spreeken; ‘dat zekerlyk, zegt hy, geschieden zal, indien wy onverzettelyk blyven eischen, dat alle de woorden in een eigentlyke betekenisse worden opgevat.’ Om dit te duidelyker voor te draagen, ontvouwt hy eerst de stelling van Ptolemaeus, volgens welke de Zon, op zig zelve, van 't Westen naar 't Oosten loopt (*); maar, door de snelle omwenteling van het Firmament, met alle de overige Hemelsche Lichaamen, van 't Oosten naar 't Westen weggesleept, en uit haar eigen loop gewrongen wordt. Het ongerymde dier stellinge aan eene zyde laatende, houdt hy zig alleen op met te onderzoeken, wat nu eigenlyk waarlyk de loop der Zonne geheeten moet worden, of die beweeging op zigzelve van 't Westen naar 't Oosten, of die beweeging met het Firmament van 't Oosten naar 't We ten? Daaruit blykt, dat men zig deerlyk zou verwarren, wanneer men 't laatste wilde beweeren, en dat zekerlyk de eerste, in die stelling, waarlyk de loop der Zonne moet zyn. Onze Redenaar dit, buiten tegenspraak, gesteld hebbende, vervolgt daarop indeezervoege. ‘Indien 'er nu by geval iemand mogt zyn, die meende {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy zig uit deze zwarigheid zou kunnen redden, indien hy zeide, dat men de beweging der Zonne, die de stelling van Ptolemaeus haar geefd na 't Westen, haaren loop kan noemen, volgens de gemene manier van spreken; dan zal hy zig zelven in die engte brengen, dat hy, om 'er zig uit te redden, genoodzaakt worde, het zelfde middel te gebruiken, waarvan hy ons 't gebruik weigerd toe te laten; bevestigende alzo door zyne eigene belydenisse dat gene, dat reeds bewezen is; en bekennende dat de H. Schrift somtyds, en vooral in dat wonderwerk van Josua, figuurlyk en oneigentlyk spreekt, volgens dat gene het welk zig aan de uiterlyke zinnen der menschen vertoond: dewyl die gemene manier van spreken niet anders is, dan een spreekwyze na de uiterlyke zinnen der menschen ingerigt: welke de H. Schrift hier volgd.’ ‘Verder nu, om eindelyk tot een slot te komen, indien die beweging, waardoor de Sonne gezegd word haar best te doen, om te komen in 't Oosten, in de stelling van Ptolemaeus zal moeten gehouden worden voor den waren en eenigsten loop der Sonne, het geen reeds overvloedig is bewezen, zo zal God, indien hy 't gebed van Josua verhoord, en den loop der Sonne wêerhoud, den dag voor een gedeelte, dat wel klein is, en naauwlyks noemenswaardig zou zyn, maar evenwel voor een gedeelte, korter maken, als hy geweest zou zyn, indien die loop niet was gestuit geweest. - Maar Josua wenschte, dat de dag langer mogt zyn, en God, zyn gebed genadig verhorende, heeft 'er hem zo een gegeven; dat getuigd de H. Schrift met klaar uitgedrukte woorden. En daarom, indien iemand nog al wilde blyven aandringen, dat de Schriftuur hier eigentlyk spreekt, volgens de stelling van Ptolomaeus, wanneer zy zegd, dat de Sonne stil bleef staan, en dat de Zon stil stond in 't midden des Hemels, en niet haaste onder te gaan, omtrent enen volkomen dag, die moet verkiezen, wat van beiden hy liefst wil; te weten, of hy eindelyk wil toestaan, dat de H. Schrift somtyds, en vooral in deze zelfde plaats van Josua, figuurlyk en oneigenlyk spreekt, niet, zo als de zaken waarlyk zyn, maar zodanig, als zy aan de uiterlyke zinnen der menschen voorkomen; of ook zodanig, als zy door die genen, die door een {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} quaad begrip bedrogen zyn, geloofd worden te zyn; dan of hy wil stellen, dat God ongerymde en strydige dingen spreekt, zo dat Hy, daar Hy den Dag korter maakte, 't geen Josua zeker niet wenschte, zegd, dat Hy hem, gelyk Josua ernstig bad, langer gemaakt had.’ Aanmerking over het gestelde van Copernicus, wegens de jaarlyksche beweeging van den Aardkloot om de Zon, door eenen beminnaar der Weetenschappen. Te Middelburg by J. de Winter, 1778. Behalven de Voorreden 10 bladz. in gr. octavo. De Autheur van dit Geschrift meent eene tweeledige zwaarigheid gevonden te hebben, in de thans algemeen aangenomen Copernicaansche stelling, nopens de omwenteling der Aarde in eene helling van haaren As, van omtrent 23½ graad op de Ecliptica. Naar zyn inzien is deeze beweeging onmogelyk, als strydig met de wetten der beweeging; en daar benevens kan het, die beweeging mogelyk en daadlyk gesteld zynde, dan niet waar weezen, dat de Zon onder de Linie perpendiculair zou op- en ondergaan. Om deeze zwaarigheid te ontwyken, stelt hy, dat de Aarde zig niet op een platten, maar rond een schuinschen cirkel beweegt; wentelende met eene schroefagtige beweeging van het Westen naar 't Oosten; als mede dat men dan aan den cirkel van de Ecliptica eene verheffing moet geeven van 23½ graad uit zyn middelpunt, in plaats van aan den As der Aarde eene helling van 23½ graad, op de Ecliptica. Hy verwacht dat zyne aanmerkingen mooglyk by de Astronomici eenige opmerking zullen verdienen: 't zou kunnen zyn; maar 't komt ons tot nog voor, dat de Autheur dezelven niet gemaakt zou hebben, indien hy de wetten der beweeging, met betrekking tot omwentelende rondloopende lichaamen, behoorlyk gadegeslagen, en de omwenteling der Aarde op een beweeglyk Copernicaansch Planetarium recht oplettend nagegaan had. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven over de Noord-Americaansche onlusten; Door Jonkheer Lodewyk Theodorus, Grave van Nassau la Leck. Te Utrecht by G.T.v. Paddenburg, 1779. Vyfde en Zesde Drietal, 110 bladz. in groot octavo. Om van den inhoud deezer twee laatst gemeen gemaakte Drietallen nog eenig verslag te geeven, en egter dit Artykel niet te uitvoerig te maaken, zullen wy de voornaamste hoofdzaaken, daarin behandeld, slegts kortlyk melden; uit welker beloop een ieder genoegzaam zal kunnen afleiden, dat ze over onderwerpen gaan, die nadenken verdienen; en welken de Leezer met te meer genoegen zal overweegen, om dat de Briefschryver alles, niet met eene vermetele stoutheid, beslist, maar met opmerkzaamheid en voorzigtigheid nagaat. De zo zigtbaare daaling van Engelands magt, en deszelfs zwakken toestand, in vergelyking van den staat van dat Ryk voor weinige jaaren, schryven veelen toe aan de Americaansche onlusten en derzelver gevolgen. Jonkheer Lodewyk Theodorus ontkent ook geenszins derzelver invloed, maar men heeft ze, zyns oordeels, niet aan te merken als de onmiddelyke oorzaak; 'er zyn, gelyk hy tragt te doen zien, voorbereidende oorzaaken van vroeger tyd, welker uitwerkzelen zig by deeze gelegenheid ten duidelykste openbaaren. Hierop valt dan de vraag, wat zal 'er van Engeland worden? Zommigen oordeelen, dat Engeland nog magts genoeg heeft om zynen Vyanden te staan; en dat 'er geen zwaarigheid is voor Engelands Finantien; waartegen anderen dat Ryk beschouwen als geheel ten gronde gaande, en volstrekt in de noodzaaklykheid gesteld, om in ééns de pen door alle zyne schulden te haalen: maar beiden deeze uitersten komen hem even onwaarschynlyk voor. Hy beschouwt den toestand van dat Ryk, zo in 't eene als andere opzicht, wel als hachlyk, dan hy oordeelt het zeer ongerymd, dien als hoopeloos en onherstelbaar te beschryven: het welk hem zig verder doet uitlaaten over de middelen van redres. By die gelegenheid handelt hy ook wel byzonder over het belang der Nederlanders in de Engelsche Fondsen; en toont dat 'er gegronde reden zyn om te vreezen, niet voor eene trouwlooze doorschrabbing der Capitaalen, maar wel voor eene opschorting der Intressen; des hy 't voorzigtigst oordeele, geen geld meer te schieten, of in deeze omstandigheden Engeland op nieuw credit te verleenen. - Verder verledigt hy zig, in den laatsten Brief van het vyfde Drietal, nog ter beantwoordinge van eenige vraagen, nopens het geen men te denken heeft, raakende het gedrag der Spaanschen, Russen en Portugeezen in deeze omstandigheden; en wat men, naar de meeste waarschynlykheid, van die Hoven zou mogen verwagten, indien de Oorlog tusschen Vrankryk en Engeland blyft aanhouden. En even zo zyn de twee eerste Brieven van het zesde Drietal geschikt, tot het mededeelen zyner be- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} denkingen, wegens het onderlinge gedrag der Franschen en Americaanen; inzonderheid ter oplossinge van eenige zwaarigheden en twyfelingen over de bondigheid zyner voorige redeneeringe desaangaande, welke hy hier nader verdeedigt. - De achtiende Brief eindelyk gaat over de aangelegenheid van het verlies dat Engeland aan zyne Noord-Americaansche Colonien doen zal, indien deezen zig niet wederom met het Moederland verzoenen, 't geen, zo als zyn Ed. zegt, niet waarschynlyk is. Aan deezen Brief is gehegt eene Memorie over den Engelschen Koophandel, welke aan Lord Germaïne ter hand gesteld is, die des Schryvers redeneering, betreffende den Koophandel, staaft. En in den Brief zelven is ingevlogten eene aanspraak aan de Americaanen, die aan Dr. Cooper toegeeigend wordt; waar van zyn Ed. gebruik maakt, ter bevestiginge zyner gedagten, dat de Americaanen niet geschikt zyn om zig met het Moederland te verzoenen, dan op voorwaarde van onafhanglykheid. Ten laatste overweegt hy nog in deezen Brief, of men geen grond hebbe, om, uit de tegenwoordige omstandigheden, af te leiden, dat 'er nu egter kans voor Engeland zy, om de Americaanen te onder te brengen? En hy tragt te doen zien, dat de hoogste waarschynlykheid aan de ontkennende zyde is: betuigende egter ten besluite. ‘Ik zeg nogthans, gelyk ik altyd gezegd heb; het lot der wapenen is wispelturig, en alles hangt af van de eensgezindheid der Americanen. Raken zy in tweespalt met elkander, dan zyn zy verloren; maar tot nog toe laat het zich niet aanzien, dat zy aan dit euvel laboreren. Ik beschouw die kwaal, en dat heb ik elders in het breede ontvouwd, als onvermydelyk voor hen, maar nogthans zich niet eerder zullende openbaren, dan na dat zy eenige jaren op hun zelvs zullen bestaan hebben. Ik ben evenwel geen Propheet, en kan my dus lomp bedriegen. De uitslag zal het leeren.’ De geplaagde Hollander, of de lastige Nabuur, vertoond in vier Bedryven door J.A. Schasz, M.D. Te Utrecht, by G.T.v. Paddenburg, 1779. In groot octavo, 131 bladz. Een welgezeten Hollands Rentenier, met naame gerard, weigert zyn ledigliggend geld, aan zyne Breederen, op te schieten, om hen in hunnen Koophandel te onderstennen; maar geeft het gereedlyk aan Mr. Brodding, een naabuurig Engelschman. Deeze, bemerkende dat Gerards Broeders hunnen Koophandel uitbreiden, tragt hen daarin te belemmeren, en slaat zelfs geweldige wegen in, om hen van hunne Koopwaaren te berooven, onder voorwendzel, dat zy een verbooden handel dryven. De Vader des Huisgezins, de Heer Stuurman, met regt moeilyk over de balddaadige verongelykingen zynen Kinderen aangedaan, is op het punt van zig aan Mr. Brodding te wreeken; maar Gerard poogt hem te beweegen, om daar van af te zien; gemerkt hy, in {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn bestaan van Mr. Brodding afhangende, als dan gevaar loopt van geruïneerd te worden. In die omstandigheden weet een Engelschman Grammond te bewerken, dat de Heer Stuurman, die het noodzaaklyk oordeelt den weg van vriendlykheid, zo lang het mogelyk zy, in te slaan, bewilligt in zekere gemaakte schikkingen nopens den handel; waarin Mr. Brodding, hoewel onwillig, toestemt; dan, dit geschied zynde, ontbreekt het Mr. Brodding nogtans aan geene gewelddaadige middelen, waar door hy een lastige Nabuur blyft voor het Huisgezin van den Heer Stuurman. - Het gantsche beloop van dit alles is zeer natuurlyk voorgesteld, en met gepaste tusschenkomende Tooneelen verlevendigd; byzonder speelt de Patriot een goeden rol, in 't mededeelen van raadgeevingen en bedenkingen, welker overweeging in 't Huisgezin van den Heer Stuurman haare nuttigheid kan hebben. Holdwich. Of de Mof Commis door bedrog. In drie Bedryven. Door L.A. Schasz, M.D. Te Utrecht by G.T.v. Paddenburg, 1779. In groot octavo 71 bladz. ‘Ik heb, zegt de Heer Schasz, dit stukje zo geschikt, dat het een gevoeglijk Contrast op het voorgaande is: in het eerste, [te weeten Jurjen Lankbein] wordt een domme Lankbein vernederd, en een eerlijk burger in zijn plaats gesteld; in dit wordt een eerlijk burger door de boosaardigheid van eenen doorslepen Holdwich ter neder geworpen, en verplicht zyn ampt aan den schelm, die hem doet tuimelen, in te ruimen.’ Het is in zyne soort zo wel uitgevoerd als het eerste, en behelst even als dat eene geestige hekeling van de al te groote begunstiging van Vreemdelingen; maar het heeft ook even dat zelfde algemeene gebrek, 't welk maar al te dikwils in die soort van Schriften plaats heeft, dat het wat te sterk gekleurd zy. Men doet de Hollanders geen eer aan, als men hen, op zulk eene lompe wyze, door de Moffen laat misleiden. - Tot dus ver heeft de Autheur ons gewoonlyk vermaakt, door zyne schertseryen; dan we verwagten nu, volgens zyne beloften, eerlang een zedelyk Tooneelstuk; waarin hy beproeven zal, hoe verre zyne kragten in het ernstige strekken; 't welk wy met verlangen uit die penne te gemoet zien. De door Patricius verlichte Vaderlanders, of het Ryk der Moffen uit. Tooneelspel in vier Bedryven. Te Nymegen by J.v. Campen, 1779. In groot octavo 78. bladz. Al voorlang liep Patricius, met zyne Kykkast op den rug, en zyn Pot met Oogenzalf in de hand vrugtloos op en neer: hy mogt vast roepen, Oogenzalf, Oogenzalf! Rarekiek voor de Vaderlanders! Rarekiek! Oogenzalf! 't was vrugteloos: niemand {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde zyne Oogenzalf gebruiken, noch in zyne Rarekiekkast kyken. Eindelyk evenwel gelukte het hem, deels door list, deels door de nieuwsgierigheid gaande te maaken, Donator en deszelfs Dochter Adelziek te beweegen, om zig de oogen te laaten zalven, en te zien wat zyn Rarekiek vertoonde. Naar maate dat hun gezigt helderer wordt, en zy oplettender toezien, worden ze duidelyker gewaar, hoe verkeerdlyk zy gehandeld hebben. Denator met zig niet alleen van Vreemdelingen te laaten bedienen, (dat op zig zelven niet schaadde;) maar ook met zulke Vreemdelingen met Officien te begiftigen; terwyl hy de Inlanders van de hand wees. En zyne Dogter Adelziek met een Huwelyk met een vreemden Baron te stellen boven dat met een braaven Burgerszoon, of een Inlander van haars gelyken rang. Het gevolg hier van is, dat de snorkende Baron Bierkan moet afzien van zyne gewenschte Egtverbintenis met Juffrouw Adelziek; dat Heinrich Schraapdarm, verstaande dat 'er geen Officie meer voor hem opzit, den dienst van Heer Donator verlaat, en zyn Neef Hans Spekzwoord beduidt, dat hun de weg nu afgesneeden is, om grosse Herre te worden. - In 't gantsche beloop van dit Stukje, dat, naar den aart van 't onderwerp, op een grappigen trant, vry wel uitgevoerd is, houdt de Opsteller eene omzigtige bescheidenheid nopens de Vreemden in 't oog. Hy erkent de weezenlyke waarde veeler Vreemdelingen, die ons Land dienst gedaan hebben en nog doen: dan hy wraakt het misbruik, het welk maar al te veel plaats heeft, dat men meer op heeft met Vreemdelingen, dan met Inlanders; en bovenal, dat men zig in 't Burgerlyke van Vreemdelingen laat bedienen; welken men dan een gering loon geeft, om hun ter gelegener tyd te begiftigen met een Officie, daar een Inlander eerder toe geregtigd was. Het loon der standvastige Liefde. Tooneelspel, in vyf Bedryven. In 's Gravenhage by J. du Mee, 1779. In octavo 108. bladz. Lodewyk, een jong Koopman, door tegenheden tot het uiterste gebragt, en door zyne Schuldeischers overvallen, mitsgaders Lisimon een ryk bejaard Man, zyn medevryers van Lisette. De Ouders, en wel inzonderheid de Moeder, zyn voor Lisimon, maar Lisette blyft Lodewyk, in 't midden van zyne ongunstige omstandigheden, getrouw. Buiten een Oom Pius, die, hoe vermogend ook, Lodewyk alle hulp weigert, zo om dat hy hem verdenkt van een ongeregeld gedrag, als om dat hy zyne Minnary met Lisette wraakt; heeft Lodewyk een valschen Vriend aan Hendrik. Deeze, op wien Lodewyk vertrouwt, begunstigt, terwyl hy zig als een Vriend omtrent Lodewyk gedraagt, de zyde van Lisimon; en neemt de Ouders van Lisette ten sterkste in tegen Lodewyk; dan Lisette blyft onwrikbaar standvastig. Ten laatste komt het verraad aan den dag; en Lisimon staat niet al- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} leen af van Lisette, maar stelt zig nog daar en boven borg, voor den ongelukkigen, doch braaven, Lodewyk, en verleent hem eene genoegzaame somme om zynen Koophandel op nieuw voort te zetten. Dit haalt de Ouders van Lisette over, en Pius, van alles beter onderregt, zyne toestemming insgelyks tot het Huwelyk geevende, verklaart Lodewyk voor zynen Erfgenaam. Schoon dit Tooneelspel juist niet zeer treffende uitgevoerd zy, is egter de de schikking wel geregeld, en het onderscheid der characters behoorlyk in acht genomen. Sofonisba, als mede Don Pedro, Koning van Castilje. Twee Treurspellen. Het Fransche van den Heer A. de Voltaire vry nagevolgd. En, Olindo en Sofronia, Treurspel. Het Fransche van den Heer Mercier vry nagevolgd. Mitsgaders Willem Tell of de herstelling der Zwitschersche Vryheid, Treurspel. Het Fransche van den Heer Le Mierre vry nagevolgd. Te Leyden by C.v. Hoogeveen. 1779. In gr. octavo. Dit viertal van Treurspellen, door des bekwaame Mannen oorspronglyk gemaakt, heeft de Heer en Mr. C.A. de Wetstein, Lid van het Taal- en Dichtlievend Genootschap, onder de Spreuk, Kunst word door Arbeid verkreegen, te Leyden, op een vryen trant in 't Nederduitsch zo wel gevolgd, dat ze daadlyk den Liefhebberen der Nederduitsche Tooneelpoëzye genoegen kunnen geeven. Ieder Stuk op zig zelve is, naar den aart van het onderwerp, behoorelyk uitgevoerd; en 't navolgen van zodanige Meesterstukken, mitsgaders het oordeelkundige leezen van zodanige navolgingen, kan men als een geschikt middel gebruiken, om door den tyd bekwaamer te worden, tot het opstellen van Oorspronglyke Stukken. Dichtlievende Uitspanningen, door J. Macquet. Lid van de Maetschappye der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Derde Deel. Te Zierikzee, by J. de Kanter en Zoon, 1779. In gr. octavo 267 bladz. By de één en andermaal opgegeeven voorbeelden, welken toonen dat de Heer Macquet onder de agtenswaardige Dichters behoort, (*) voege men uit dit derde Deel, dat vooral niet minder is dan de voorigen, zyne volgende voorstelling van den Mensch, als een verheven en laag weezen. Wat is de mensch een edel, heerlyk Wezen, Wanneer wy huigens zien, daer hy de starren meet, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Den loop en ring ontdekt van een Planeet, Zoo ver van ons, en op de vlerken Van zyn gedagten zweeft door de onbepaelde perken; Wanneer wy 't werk van leeuwenhoek, Van 's gravezande en musschenbroek, Met aendagt lezen; Daer elk natuerg heimen in ontdekt; Hoe 't een het ander vliedt, het een naer 't ander trekt, Wat kragten 't menschdom weet in eenig ding te vinden, Door draien, hyssen, heffen, winden. Wanneer wy zien uw goddelyk verstand, Boerhave, ô eeuwige eer van 't vrye Nederland, Daar gy lucht, aerde, water, vuer, Al de elementen der natuer Ontsluit; ontvouwt wat ziekte en smarten ons bestryden, Wat hulp verschaft voor 's menschen lyden, Dikwerf den dood zyn prooi ontzet, Hoe scherp hy zyne zeissen wet. Dan roepen we uit, verwonderd, opgetoogen, Gewis de mensch heeft iets van 't goddelyk vermogen; In zyn verwarmden boezem leeft Een kragt, die iets van 't hemelsch heeft. Ach! waarom of dit heerlyk dier Die kennis, dat vernuft, dien zwier, Zo dwaes misbruikt, dat hy, gebonden Aen 't aerdsch, zich zelf besmet door vuile zonden. Zyn hemelsche afkomst gansch vergeet, Den besten levenstyd aen ydelheid besteedt? Daer ziet men hem de hand met eerlyk bloed bevlekken, Eens anders goed met kragt of listen naer zich trekken; Hier rooft de tong des naestens faem; Gints wordt het oog verleid, Door vuigen wellust, door de wulpsche dartelheid. Hy kruipt in 't stof, en wordt een dier van lagen naem. Men kan niets meer van dat verheven schepzel merken; Al wat hy toont zyn helsche werken. De Aeloudheid zing van Cerberus. Meduza, van Enceladus, Harpyen, Gerions, Chimeeren; De menschen, van het pad der deugd gedwaeld, Van wysheid wars, verkeeren In snooder monsters dan 't vernuft heeft afgemaeld. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Opuscula Societatis, cui tessera, Tendimus ad idem. Traj. ad Rhenum apud A.v. Paddenburg 1778. Absq. Praef. 326 pp. in octavo f. maj. Dit Stuk behelst de aenvanglyke vruchten van een Letterkundig Genootschap, welks Leden zich vereenigd hebben, om, gezamenlyk het zelfde doelwit beoogende, elkander nuttig te zyn, vooral ter beschavinge en uitbreidinge hunner Godsdienstige kundigheden. Indien deze proeve van hunnen leerzamen arbeid gunstig ontvangen worde, staen zy de openbare mededeeling hunner onderzoekingen verder te achtervolgen; waertoe zich een vry gunstig vooruitzicht schynt op te doen. Het tegenwoordig afgegeven is althans van dien aert, dat het zeer wel geschikt zy, om oefengrage Lezers, vooral dezulken, die zich op het rechte verstand der Bybelbladen toeleggen, genoegen te geven. Zy vinden hier naemlyk, buiten twee beknopte Verhandelingen, geschikt om te toonen, wat men te verstaen hebbe door de Wet van God in der menschen harten geschreven; mitsgaders om na te spooren de natuur dier werkinge van 't Menschelyke verstand, welke men het Oordeel noemt, een aental van weloverdachte uitleggingen veler plaetzen der Heilige Schriften; aen welken de Leden van dit Genootschap enig nader licht trachten by te zetten. Acht een oordeelkundig Lezer niet alles voldoende; men zal 'er zich niet over hebben te verwonderen; want de hier voorgestelde bedenkingen gaen meerendeels over plaetsen, die hare duistere zyde hebben: midlerwyl zal men echter genoegzaem ieder Verhandeling, in zyne soort, zo wel uitgewerkt vinden, dat men ze der nadere overdenkingen waerdig keure. Het zou te verdrietig vallen alle de menigvuldige plaetzen, die, door Tael-Oudheid- en Oordeelkundige aenmerkingen, in deze verzameling kortlyk of breedvoerig opgehelderd worden, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} te berde te brengen, en de Lezer zou 'er te weinig aen hebben, indien wy deze en gene ophelderingen slechts met een kort woord als aenstipten. Liever willen wy den hoofdzaeklyken inhoud van enig byzonder stuk mededeelen; waertoe ons vry gepast voorkomt, het onderzoek of des Heillands tael, Matth. XXII. 23-30; wel van enige kracht zy, om de Sadduceeuwen te wederleggen, als men niet vooronderstelt, dat de Engelen Lichamen hebben? De vraeg is hier niet, of de Engelen daedlyk Lichamen hebben? de Schryver laet dit in 't midden; maer hy bepaelt zich om na te gaen, of deze plaets, op die vooronderstelling, niet krachtiger, dan anders, diene, ter wederlegginge der Sadduceeuwen (*)? Om dit te duidelyker te toonen, gaet onze Schryver vooraf na, welke gedachten de Sadduceeuwen voedden, van de opstanding der Lichamen en Geesten. Dat zy de opstanding der dooden lochenden is te overbekend, om 'er op staen te blyven: men zie Joseph. Oudh. B. XVIII. H.I. §. 4. Bepaelder overweging vordert hier de vraeg, of zy het bestaen van Engelen en Geesten volstrekt ontkenden? Ik zou, zegt onze Schryver ter beantwoordinge dier vrage, uit de overblyfzelen, welken wy van hun Leerstelzel hebben, veeleer afleiden, dat ze ontkenden, dat de Geesten op zichzelven bestonden: want een Geest kon, naer hunne gedachten, volstrekt niet bestaen, zonder een lichaemlyk bekleedzel: van daer beweerden zy, dat de ziel te gelyk met 't lichaem stierf, en langs dien weg ontkenden zy eindelyk de opstanding der dooden. Gemerkt het ons in dit geval aen voldingende getuigenissen mangelt, moeten wy hier alleen op de waerschynlykheid afgaen. En 't is tog aen de andere zyde van alle waerschynlykheid ontbloot, dat de Sadduceeuwen, gelyk zommigen willen, het bestaan der Engelen volstrekt gelochend zouden hebben; daer derzelver bestaen ten overvloede geleerd word in de Heilige Schrift, aen welke de Sadduceen zich onverzettelyk hielden: want ik vooronderstel het genoeg- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zaem beweezen te zyn, dat de Sadducceeuwen de geheele Heilige Schrift erkenden. Geleerde Mannen hebben dit overtuigelyk aengetoond, en 't blykt ten klaerste, uit het getuigenis van Josephus in de Oudh. B. XIII. H.X. § 6. Alleenlyk heeft het gezegde Hand. XXIII. 8, de Sadduceen zeggen dat 'er geen opstanding is, noch Engel, noch Geest, enigen aenleiding gegeven, om die stelling te beweren: maer 't valt niet moeilyk te bewyzen, dat daer ter plaetze slechts gesproken word, van het afzonderlyke bestaen der Engelen en Geesten, zonder enige stoflykheid. Rakende het getuigenis van Josephus, ter eerst aengehaelder plaetse, dat de zielen, volgens het gevoelen der Sadduceen, te gelyk met de lichamen vergaen; hieromtrent zou ik, met den beroemden Brucker, in zyne Historia Philosophiae pag. 725. T. II, gissen, ‘dat zy het leven der ziele in 't lichaem gezogt hebben; ingevolge waervan zy dan ook de ziel stoflyk moesten stellen’. Doch wat hier van zy, men kan uit alles gewislyk afnemen, dat de Sadduceen zich geen denkbeeld hebben kunnen vormen van het bestaen der Geesten, zonder ene stoflyke verbindtenis. En hiertoe gaf hun ongetwyfeld aenleiding hunne Cabbalistische Godgeleerdheid, welke zy verschuldigd waren aen de Pythagorische-Platonische Wysgeerte. Alle de Jooden toch, die vervolgens gebruik gemaekt hebben van de Cabbalistische leerwyze, stellen eenparig vast, dat de Engelen Lichamen hebben. Tot ene proeve dier denkwyze strekke hunne voornaemste grondstelling in de Geestkunde; de ziel is niet afzonderbaer met het lichaem; maer ze zouden, indien ze naeuwkeurig hadden willen spreken, gezegd hebben; het lichaem is in de ziel, terwyl de uitwerkzels zich alleszins naer buiten openbaren. - Het dus ver gezegde doet onzen Schryver besluiten, dat de bestaenlykheid der Geesten, het zy dan der Engelen of van andere wezens, volgens de stelling der Sadduceen, op zichzelve mogelyk was, 't geen hunne vooronderstelling van de uitvloeijinge ten overvloede leert; maer, gemerkt derzelver daedlyk bestaen in de Heilige Schrift, uit hunne werkingen, voldingend bewezen word, zo zyn ze, om alle die werkingen behoorelyk te verklaren, op de gedachten gevallen, dat men dezelven heeft toe te schryven aen zielen, welken met lichamen verenigd zyn. En verder hebben zy, 't geen hun Leer- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} stelzel van de uitvloeijingen mede doet zien, gesteld, dat die Geesten, hunne werkingen ophoudende, wederkeerden tot den oorsprong uit welken zy uitgevloeid waren; waarmede zy derzelver werkende kracht en daedlyk bestaen lochenden. Men moet dan, zegt hy, erkennen, dat de Sadduceen gesteld hebben, dat 'er Engelen zyn; doch slechts voor enigen tyd met stof verenigd (*); en op dien grondslag verklaert hy de beantwoording van de tegenwerping der Sadduceen in den tekst, indezervoege. Het hoofdverschil tusschen Jezus en de Sadduceen betrof de opstanding der dooden. Om nu de ongerymdheid dier stellinge aen te toonen, stellen zy een geval voor, dat mogelyk was, als gegrond op de Wet van Mozes, nopens de verplichting des broeders, om zynen overleden broeder zaed te verwekken; en richten hun gesprek aldus in. ‘Wy weten, Rabbi! dat gy een Voorstander zyt van de leer der opstandinge der dooden; dan 't zy ons geoorloofd ene zwarigheid daer tegen te opperen. Vooronderstel dat 'er onder ons ene Vrouw geweest zy, die getrouwd was met een Man, welke zes broeders had; deeze Man nu overleed, zonder enig kroost na te laten; hierop nam één der broederen haer, volgens de wet van Mozes, ter vrouwe, om zynen broeder zaed te verwekken; deze stierf insgelyks kinderloos; en even zo ging het met allen, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den laetsten toe; eindelyk is ook de Vrouw overleden. Nu kunnen we op generleie wyze bevroeden, wiens Vrouw zy wezen zal by de opstanding. Met den eersten kan zy niet huwen, daer de anderen even zo geregtigd zyn, om haer ter Vrouwe te nemen; en met allen kan zy gene Echtverbintenis aengaen, gemerkt dit stryden zou met de wet van Mozes; dit stellende, zyt gy genoodzaekt ene stelling te beweren, die ten uiterste ongerymd voorkomt; gy moet toch stellen, dat die Vrouw huwen moet; want gy leert ene opstanding, niet alleen der zielen, maer ook der lichamen. Onze Zaligmaker beantwoord dit voorstel met nauwkeurigheid; en wel zo, dat hy eerst de tegenwerping tegen zyne leerstelling oplost, v. 30; waerop hy dan voorts zyne leerstelling zelve bewyst, v. 31, 32. Hy brengt hun onder 't oog, dat hunne tegenwerping ontstaet uit een misverstand van de Heilige Schrift. Hoe zeer gy ook, zegt hy, de Heilige Schrift onderzogt moogt hebben, gy verstaet dezelve niet recht, daer ze van de opstanding spreekt; want zy beschryft den staet der opstandinge nergens, als dien dezes levens. Uwe dooling hier in is des te grooter, nadien gy de Godlyke Almagt in zulke enge perken besluit, als konde God de lichamen zo niet voortbrengen en bewaren, dat ze niets van dit alles behoeven. En op dat ik niet schyne dit zonder grond te vooronderstellen, zie daer uwe dooling: in de opstanding zal geen huwelyks vereniging plaets hebben, noch plaets kunnen hebben: de reden is, om dat de opgewekten zullen zyn als Engelen van God in den Hemel. I. Deze redenering van Christus zou van geen de minste kracht geweest zyn, indien de Sadduceen het bestaen der Engelen volstrekt gelochend hadden: dan toch zou Christus zyne leerstelling, nopens den staet der opgewekten, bevestigd hebben, met een voorbeeld, 't welk de Sadduceen volmondig ontkenden plaets te hebben. Ik zwyge nu nog, dat de Sadduceen dan hier uit ongetwyseld begrepen zouden hebben, dat Christus alleenlyk ene opstanding der zielen stelde; om dat hy ene vergelyking maekt tusschen de Engelen, zuivere geesten, en tusschen de opgewekte Menschen. II. Het schynt my toe dat Christus hier eniglyk be- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} doeld heeft, de tegenwerping tegen de mogelykheid der lichaemlyke opstandinge te beantwoorden; want de voornaemste kracht van de tegenwerping der Sadduceen was tegen de opstanding der lichamen. Indien my dit, dus redeneert Christus, indien my dit niet toegestaen worde, dan weet gy niet wat de Heilige Schrift leert, nopens den staet der opgewekten, vooral betreffende de eigenschappen van derzelver lichamen. (Men merke hier tusschen beiden aen, dat dezelfde lichamen, in alle derzelver deelen, volgens het gemene gevoelen der Jooden, zullen opstaen.) Denkt gy, vervolgt Christus, dat men Gode de magt niet moge toeschryven, van de uit de dooden opstaende lichamen met andere eigenschappen te bedeelen, dan zy in dit leven bezitten? Noch hun staet, noch de voornaemste hoedanigheden van de opgewekte lichamen, vorderen als dan, dat zy huwen of ten huwelyke gegeven worden. En hierin ligt niets vreemds opgeslooten; want zy zullen zyn als Engelen in den Hemel; welken gy een lichaemlyk bekleedzel toekent; hoewel een geheel ander en veel fyner dan dat der menschen; 't welk ook verscheiden plaetsen in de boeken van Mozes, die van hunne verschyningen gewag maken, overvloedig leeren, indien gy dezelven maer behoorelyk gadeslaet: dus toont gy, dat gy Gods magt niet kent. Dit bewyst de Zaligmaker in de gelykluidende plaets Luc. XX. 36, zeggende: Hun staet zal zodanig zyn, dat zy niet meer zullen kunnen sterven, want zy zullen gelyk zyn aen de Engelen, die door ene onmiddelyke voortbrenging geschapen zyn; en zo zullen zy ook door de opstanding kinderen van God genoemd worden; de deelen hunner lichamen, door ene onmiddelyke voortbrenging, weder verenigd zynde, zullen zy, uit hoofde van die onmiddelyke voortbrenging, kinderen van God genoemd kunnen worden. - Hier by komt nog, dat de vergelyking, in de aengehaelde plaets uit Lucas eniglyk bepaeld word, tot de geloovigen, nadien 'er staet, die waerdig geacht zullen worden, die eeuw te verwerven, en de opstanding uit de dooden. Men zal hieraen geen verstaenbaren zin kunnen hechten, indien men de vergelyking niet maekt tusschen de lichamen der Gezaligden en die der Engelen. Christus toch bepaelt dezelve in deze plaets eniglyk tot de geloovigen; en ondertusschen is het zeker, dat het derde der vergelykinge, 't welk {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de Engelen en de Vrouw plaets heeft, naer het algemene gevoelen der Uitleggeren, even zo veel plaets heeft tusschen de Verdoemden als tusschen de zalige Engelen. Volgens het gemene gevoelen eindelyk zou Christus alleen hebben behoeven te ontkennen, dat de menschen in het toekomende leven huwelyken zullen aengaen; dewyl niemand, die stelt dat ze zuivere Geesten zyn, ooit enigzins over hun huwelyk zelfs denken kan. Het staet, derhalve, zegt onze Schryver, by ons vast, dat des Zaligmakers woorden in den tekst de grootste kracht hebben, als men vooronderstelt, dat de Sadduceen van gevoelen waren, dat de Geesten niet bestaan konden zonder lichamen, 't welk hunne Wysgeerte hun leerde. Anders toch moesten de Sadduceen geloofd hebben, dat Christus alleenlyk ene Opstanding der Zielen stelde, dewyl hy ene vergelyking maekt tusschen zuivere geesten en menschen. En intusschen betrof de staet des geschils in dit voorbeeld wel byzonder de opstanding der lichamen; welke Christus opheldert door dit voorbeeld der Engelen, die, terwyl zy andere lichamen bezitten, ook andere werkingen te verrichten hebben. De Characterkunde van den Bybel, door A.H. Niemeijer, Leeraar der Wysbegeerte enz., te Halle. Uit het Hoogduitsch vertaald. Eerste Deels, Eerste Stuk. Te Amsteldam by J. Doll, 1779. Behalven het Voorwerk 355. bladz. in gr. octavo. Ten rechten verstande van dezen Titel dient, dat de Schryver, door het woord Characterkunde, verstaet, ‘de beöefenende weetenschap, om over het Character der menschen en hunne daaden, redenen en schriften, die zich daartoe bepaalen, recht te kunnen oordeelen, en de waare hoedanigheid van dezelven vast te stellen. En hy heet dit zyn werk, de Characterkunde van den Bybel, voor zo verre hy zich in het zelve bepaalt tot de Persoonen in den Bybel.’ Overeenkomstig hier mede is dit Werk geschikt tot ene leerzame ontvouwing van de characters der Persoonen, die in den Bybel voorbomen; om dezelven onpartydig van alle zyden, van {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} welken zy zich vertoonen, te beschouwen, en daer door hun gedrag in 't klaerste daglicht te stellen; 't welk tevens het geheele beloop der Bybelsche Geschiedenissen opheldert. Het thans afgegeven gedeelte behelst, na twee voorafgaende Verhandelingen, ene over de characterkunde van den Bybel, en ene over de Geschiedenis van het Oude Testament, voor eerst Fragmenten der characterkunde in den eersten ouderdom der waereld; vervolgens de geschiedenis en het character van Abraham, en van sommigen zyner Tyd genooten; en ten laetste, de characterkunde van Abrahams kinderen en kindskinderen. - De Heer Niemeijer behandelt deze stukken met een zeer welwikkend oordeel, schiftende het goede en het kwade; waer door hy zich aen de ene zyde bewaert van de deugdza me characters te zeer te verheffen; en aen de andere zyde het ongeloof, dat 'er steeds op uit is, om de minste gebreken of misslagen in zulke persoonen ten haetlykste voor te stellen, op ene redelyke en overtuigende wyze tegengaet. By de afgifte van een volgend Stuk zullen wy wel gelegenheid hebben, om hier van ene proeve mede te deelen; zie hier, voor tegenwoordig, het hoodzaeklyke van zyne aenmerkingen deswegens, in de tweede opgenoemde Verhandeling; welker inachtneming hem van veel dienst geweest is, en een ieder Lezer, in 't beoordeelen van de characters der Bybelsche Persoonen, van veel dienst kan zyn. Men behoort, zegt hy, in de eerste plaets, de geheele Oude Geschiedenis in haer verband te beschouwen; behalven dat zulks de Geschiedenis zelve opheldert, dient het grootlyks om een aenmerklyk licht over 't geheel van menig character te verspreiden. - ‘In 't verzuim van deezen gewigtigen regel alleen ligt de grond, dat men zoo meenige geschiedenis, zoo meenig character van het Oude Testament geweld aangedaan, en dezelven of op de onredelykste wyze geloogchend, of op de verkeerdste wyze gehandeld heeft.’ Niet minder is het ten tweede noodig, de zeden van de Oostersche Landen opmerkzaem na te spooren, en na te gaen al wat in het Oosten charactermatig is. Hier heeft men gade te slaen, in hoe verre zulks invloed hebben konde op de in dit land levende persoonen, op hunne begrippen, op hunne wyze van denken, en op hunne {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} handelingen; al 't gene het warme klimaet zelfs op hun lichaem werkt, en dit weder op de ziel; eindelyk al 't geen de wetten en de gesteldheid van het land noodzaeklyk maekten. Dit alles toch staet in het naeuwste verband met de characterkunde des Volks; en buiten het zelve is de beoordeeling der bybelsche persoonen niets, dan ene oppervlakkige redenering zonder wezenlyken grond. ‘Daer onze zeden zo veel van de hunnen verschillen; daar wy zeer ligt in gevaar zyn, om een besluit van ons op hen te maaken, en uit dien hoofde byna alles in een valsch licht te zien; kunnen wy onmogelyk recht oordeelen van Charakters, waarby het fyne nog veel meer plaats heeft, dan by enkele gebeurtenissen.’ - De Heer Niemeijer erkent gereedlyk, dat wy dit spoor niet altyd zullen vinden; maer hy wyst ons echter tevens aen, dat wy genoeg hulpmiddels hebben, om ons een groot end wegs henen op een goed spoor te brengen (1). Kundige Reizigers, die opzetlyk door 't Oosten gereisd zyn, om een klarer licht te verspreiden, over den Godsdienst, de Zeden, de Gebruiken en Denkwyzen der Oostersche Volkeren. (2) Opmerkzame Schryvers, die gedeeltlyk reeds uit deze bronnen geschept, en den Bybel daerdoor opgehelderd hebben. Mitsgaders (3) zulke Mannen, die het geheele Oude Testament, of byzondere deelen van het zelve, op ene nieuwe, van de gewoone meer verschillende, meer wysgerige wyze, beschouwd hebben. ‘Dan, by alle deeze byzondere hulpmiddelen, (dus vervolgt onze Schryver,) moeten wy evenwel niet vergeeten, met wien wy te doen hebben. Hoe zeer die persoonen met opzicht tot hun land, tot hun klimaat, tot hunne uiterlyke omstandigheden, tot hunne innerlyke denkwyze, ook van ons verschillen; zy zyn echter niet uit eene andere Waereld, zy zyn altyd menschen, die, over het geheel beschouwd, met ons ééne natuur hebben, waarby dus de algemeene waarneemingen over de menschelyke natuur niet onbruikbaar zyn zullen. Want de mensch bleef zich, over 't algemeen beschouwd, in alle eeuwen gelyk; en in 't algemeen kan altyd het besluit van den eenen op den anderen waar zyn, hoe veel onderscheid de byzondere omstandigheden in enkele gevallen moogen veroorzaaken. Hoe algemeener derhalve onze kennis en ons doorzicht aan- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande den mensch over 't algemeen wordt, hoe waarachtiger ook ons oordeel in byzondere gevallen zyn zal.’ ‘Maar vooral moet 'er by dit onderzoek bedaardheid en onzydigheid, en eene, zo veel als 't mogelyk is, van vooroordeelen vrye ziel, plaats hebben. In de hitte van de gemoedsdrift, - wat ziet men dan niet? Hoe ligt loopt men dan over omstandigheden heen, die by eene koeler bloed zeer aanslootelyk geweest zouden zyn! Hoe ligt veroordeelt men dan veel, 't geen de zachtzinnige geest der liefde zoude verschoond hebben! Zal ons onderzoek wel gelukken, dan moeten wy voor eenen tyd lang by het Oude Testament de denkbeelden vergeeten, die wy gehad hebben; dan moeten wy eens 't oog vestigen op de bybelsche persoonen, buiten de betrekking tot den Godsdienst; nadien toch de Godsdienst de natuur volstrekt niet verandert, dan moeten wy eindelyk hunne redenen en daaden zodanig onderzoeken, als of wy nooit onze gedachten over dezelven hadden laaten gaan, als of wy die nooit gehoord hadden. Ik zeg dit alleen aan die Leezers, die tot dus verre den Bybel nooit uit het oogpunt der Charakterkunde beschouwd hebben, terwyl de overigen dit reeds zelf uit de ondervinding weeten. - Maar zo dra men aan het leezen wil gaan met dit vooroordeel: “De persoonen zyn uit den Bybel; hunne feilen zyn derhalven niet dan zwakheden, en alle hunne deugden zyn buitengewoon.” - Dan verzoek ik dat men my niet tot eenen Leidsman verkieze, vermits wy 't, in dit geval, van den rechten weg zeer oneens zyn: hoewel ik ook met zekerheid vooraf kan verzekeren, dat de Bybel by al dit vrye onderzoek niet verliezen, maar winnen zal, indien zulk een verheven Boek, 't welk de gedenkwaardigste blyken van Goddelykheid bezit, door de poogingen van een Mensch iets winnen kan.’ {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitzigten in de Eeuwigheid van J.C. Lavatfr, Predikant te Zurich. In brieven aan J.G. Zimmerman. Naar den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald, door J.W.v. Haar. Vier Deelen. Te Amsterdam by J. Allart en in 's Gravenhage by J.v. Cleef 1779. In groot octavo. Het hoofdonderwerp van dit Geschrift, de Eeuwigheid, is buiten alle tegenspraek een onderwerp van het hoogste aenbelang; maer tevens een onderwerp, waervan wy, buiten de voorlichting der Openbaringe, genoegzaem gene, en vooral niet anders dan zeer flaeuwe kundigheden bezitten. Dit heeft onze Godgeleerde Schryvers gemeenlyk met rede behoedzaem gemaekt, om uit te weiden over byzonderheden daer toe betrekkelyk; tevens oordeelende, dat wy, van een algemeen overtuigend denkbeeld van een toekomenden volmaekten gelukstaet, in alle deelen, ongelyk meer nuts hebben; dan van een groot aental van byzondere bespiegelingen daeromtrent, die of op enkele verbeeldingskracht, of op gewaegde gissingen, of ten beste op zeer wankelbare gronden, steunen. In dit denkbeeld, kunnen we by deze gelegenheid zeggen, zyn we op nieuw nog sterker bevestigd, door 't lezen dezer Uitzigten in de Eeuwigheid, waer in de Eerwaerde Lavater zyne bespiegelingen deswegens ten verste uitbreidt. Hy viert, om zo te spreken, zyner verbeeldingskrachte den vollen teugel; alles wat hem de Natuur- en Bovennatuurkunde aen de hand geeft, (dat nog ver is van alles even bondig en zeker te zyn,) grypt hy gretig aen, om zyne verbeeldingskracht te ondersteunen; en daer dit alles te kort schiet, gebruikt hy gewaerwordingen en bevindingen, die hem zo hoog ene vlucht doen nemen, dat geen mensch, die gewaerwordingen en bevindingen niet hebbende, hem kunne naoogen. Een Geschrift van die natuur, over dat onderwerp, is ons voorgekomen den geest meer te belemmeren en te verwarren, dan de aendacht Godsdienstig te vestigen: men schift dan kundigheden, men vergelykt de denkbeelden onderling, men zoekt naer bondigheid, men pynigt den geest; en 't einde van alles is dikwerf, de gantsche arbeid is vruchtloos; men heeft niets gevonden, dat daedlyk overtuiging medebrengt. 'Er schiet niets overtuigends over, dat de Godsdienstige {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} endacht wezenlyk werkzaem doet zyn, dan de onwankelbare verzekering van Gods Woord, dat alles zal medewerken, om ons geluk tot den hoogsten trap van volmaektheid, waer voor wy vatbaer zullen zyn, op te voeren. Ongetwyfeld schreef de Eerwaerde Lavater dit alles met een goed oogmerk; maer zyne verbeeldingskracht, die, gelyk men uit alle zyne andere Schriften weet, zeer groot is, heeft hem, naer 't schynt, te sterk vervoerd; en zyne Natuur- en Bovennatuurkunde hebben hem in staet gesteld, om zyne denkbeelden met een redenerend betoog voor te dragen. En even hier door is zyn Werk te minder geschikt voor twee hoofdsoorten van Lezers. Hy heeft, volgens zyn zeggen, eigenlyk geschreven voor denkende Leezers, want in 't gemeen is het hem, volgens zijne dagelyksche omstandigheden, bijkans onmogelijk, voor andere, dan denkende, Leezers, te schryven. Dan denkende Lezers zullen maer al te dikwerf aenleiding vinden, om te wenschen, dat hy meer bedaerd gedacht, en zyner verbeeldinge minder toegegeven mogte hebben. Terwyl Lezers, die niet zo zeer denken, als hunner verbeeldingskrachte speling geven, liever zouden wenschen, dat hy zyn redenerend betoogen achter gelaten had, om hunne verbeelding bestendig levendig te houden: dat ook veelligt aen zulk ene soort van behandeling van dit onderwerp, daer de verbeelding zo veel krachts oefent, wel zo eigen geweest zou zyn. XXX Predikatien over gewigtige Stoffen, nagelaaten door den Eerw. P. Beets, laatst Leeraar der Monnoniten te Hamburg en Altona. Tweede Deel. Met eene Voorreden over 't character van den Autheur, door den Eerw. C. Ris Leeraar der Mennoniten te Hoorn. Te Hoorn by T. Tjallingius 1779. Behalven de Voorreden enz. 371 bladz. in gr. octavo. In de Voorreden, voor deze Predikatien geplaetst, beantwoordt de Eerwaerde Ris enigermate onze aenmerkingen, by de afgifte van 't eerste Deel voorgesteld (*); wy zouden ligtlyk hierop een welgegrond {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Replicq te berde kunnen brengen; dan 't was nooit onze gewoonte ons Maendwerk tot zulk een soort van Gedingschrift te maken: onpartydige Lezers, die het der moeite waerdig achten, oordeelen over het gene ter wederzyde gezegd is. Intusschen geeft het ons genoegen te verstaen, dat wy geen grond van vreze hebben, dat de Eerwaerde Ris zulk enen zeldzamen smaek zou willen aenmoedigen, als dien voor welken wy enigzins duchten; dat men naemlyk aentekeningen van Gemoedswerkzaemheden, zo in geschriften als op den Predikstoel, voor betere middelen van stichting zou houden, dan wel uitgewerkte Leerredenen. Wat verder de Leerredenen van den Eerwaerden Beets, in dit tweede Deel vervat, betreft; ze zyn, even als die van 't eerste Deel, naer 's Mans denkwyze, regelmatig opgesteld, en gaen over de volgende onderwerpen. Het wezenlyk onderscheid tusschen Naem-Christenen, en ware Geloovigen. Matth. XXV. 1-5. Het verbazend onderscheid tusschen dien die God dient, en dien die hem niet dient. Matth. XXV. 6-12. De onmooglykheid om Gode en de Waereld te gelyk te dienen. Matth. VI. 24a. De Liefde van God tot den Zondaer. 1 Joh. IV. 16a. De Liefde des Verlossers tot Zondaren. Eph. III. 19. De verplichting tot Liefde jegens Christus. Joh. XIV. 23a. De verplichting tot Liefde jegens den Naesten. Matth. XII. 31. De Geestelyke Besnydenis der Geloovigen. Col. II. 11, 12. De overwinning der Waereld door het Geloof. 1 Joh. V. 4, 5. Het doodlyk nadeel in het haten der bestraffinge. Spr. XV. 10. Des Christens Godsdienstige waerneming van zyn tydlyk beroep. 1 Cor. VII. 24. De ontzachelyke verschyninge der Ziele voor God, onmidlyk na den Dood. Pred. XII. 7. De troost, die God bereid heeft voor zyne Gunstgenooten. Openb. VII. 17. De blydschap van een Bondgenoot van God. Jez. LXI. 10. Het betrachten van de Waerheid in de Liefde. Efez. IV. 15a. En de Dood van Dorcas. Hand. IX. 36, 37. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} De gekruisigde Christus ofte XXV Texten van 't Lyden en Sterven van Jesus Christus, zo verre het jaarlyks in de Gereformeerde Nederlandsche Kerke gepredikt werd, door J. Martinus, in leven Dienaer des gekruisigden Christus te Groningen. Sesde Druk. Te Utrecht by G.T.v. Paddenburg 1779. Behalven het Voorwerk, 606 bladz. in octavo. Ter handleidinge voor min geoefenden heeft de Eerwaerde Martinus dit Stukje grootlyks opgesteld, in den jare 1649; en 't is zints dien tyd met ene algemene graegte in onze Nederlandsche Kerk ontvangen; in zo verre dat 'er reeds vyf Drukken gansch uitverkocht zyn; 't welk aenleiding gegeven heeft, om het zelve op nieuw, door ene zesde uitgave, gemeen te maken. Het behelst, met opzicht tot ieder Text, eerst ene voorafgaende beknopte ontleding, vervolgens ene catechetische ontvouwing van de voornaemste zaken; verder ene betrachtende beschouwing van dat gedeelte van 's Heilands lyden; en ten laetste een Gebed hiertoe betreklyk. Daerbenevens gaen nog vier Aenhangsels, behelzende (1.) Ene aenwyzing der voornaemste Schriftuurplaetzen, die van 't Lyden en 't Sterven van Christus spreken (2.) Ene dubbele catechisatie over 's Heilands lyden, eerst voor kleine kinderen, en vervolgens voor verder gevorderden. (3.) Gebeden, slaende op het geheele Lyden van Christus. En (4.) ene geschikte verdeeling der Lydensgeschiedenisse in acht of veertien Texten. - In de geheele behandeling komt het alleszins voor, als een leerzaem Huisboek, waer van zich de Leden onzer Nederlandsche Kerke met stichtinge kunnen bedienen. Rekenkundige Byzonderheden door Marten Jellen, Organist en Schoolmeester te Bonda, Lid van 't Hamburger Genootschap der Weetenschappen, en van 't Amsterdamsche, onder de spreuk: Een onvermoeide arbeid komt alles te boven. Te Amsterdam by de Erven van F. Houttuyn, en te Groningen by L. Huizingh, 1779. Behalven het Voorwerk 182 bladz. in octavo. Zy, die vermaak scheppen in de beoefening der Rekenkunde, vinden hier een aantal van ruim twee- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} honderd Voorstellen, met het nagaan van dewelken zy een ledig uur met genoegen zullen kunnen slyten. Dezelve zyn ten deele uit oude en uitverkogte Rekenkundige Werken, ten deele ook uit nieuwere en grootere Werken, die niet in aller handen zyn, by een verzameld; ook zyn 'er ettelyken uit het Hoogduitsch vertaald, en een aanmerkelyk getal der Voorstellen is door den Autheur zelven uitgedagt. Ze zyn zekerlyk niet allen van 't zelfde gewigt; maar ze zyn of aangenaam of nuttig voor rekenkundige Liefhebbers; sommigen zyn ligt, anderen zyn moeilyk; eenigen zyn opgelost, anderen zyn onbeantwoord gelaaten; en men heeft zig, in het byeenvergaderen, over 't geheel, aan geene regelmaatige schikkinge der Voorstellen gebonden; welk alles deeze verzameling niet ongevallig maakt, voor hun, die dezelve, uit smaak voor de Rekenkunde, in een uur van uitspanning gelieven te gebruiken. - By het doorbladeren van dit Werkje kwamen ook onder ons oog eenige Voorstellen, betreffende de manier van rekenen, met minder cyfergetallen, dan wy in onze gewoone Arithmetica Denaria, of Rekenkunst met tien Cyfergetallen, gebruiken; van welke manier van rekenen wy onlangs gewag maakten, toen wy een berigt gaven van de weluitgevoerde Verhandeling over de Rekenkunsten, door j.b. de la faille (*). Diestyds zagen we, dat de Arithmetica Binaria, of Rekenkunst met twee Cyfergetallen, onder deezen bovenal in aanmerking kwam; doch wy hebben 'er toen geen voorbeeld van gegeeven. Zulks noopt ons, nu we dat onderwerp weder aantreffen, ter nadere ophelderinge hier van, twee Voorstellen, daar toe betrekkelyk, uit deeze verzameling over te neemen. I. Voorstel. ‘Wanneer men, in plaats van onze gewoone 10 Cyffergetallen, maar 2 gebruikte, als 1 en 0, hoe zoude zich dan zulk een Numeratie vertoonen? Antw. aldus: {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 = 1 10 = 2 11 = 3 = 1 + 2 100 = 4 101 = 5 = 4 + 1 110 = 6 = 4 + 2 111 = 7 = 4 + 2 + 1 1000 = 8 1001 = 9 = 8 + 1 1010 = 10 = 8 + 2 1011 = 11 = 8 + 2 + 1 1100 = 12 = 8 + 4 1101 = 13 = 8 + 4 + 1 1110 = 14 = 8 + 4 + 2 1111 = 15 = 8 + 4 + 2 + 1 10000 = 16 10001 = 17 = 16 + 1 10010 = 18 = 16 + 2 10011 = 19 = 16 + 2 + 1 10100 = 20 = 16 + 4 en zoo vervolgens’. II. Voorstel. ‘Indien men aangetekend vondt, den 10100 December, Ao. 11011101000, in het gebruik van 2 Cyffers; hoe zoude men het waare Jaargetal en Datum, door onze gewoone 10 Cyffers uitgedrukt, kunnen ontdekken? Antw. Door dezen Algemeenen regel. Een gegeven Getal, van vooren af, het eerste Getal, met het Getal der Cyfferen gemult, en telkens de volgende Cyffer 'er by getrokken; dit zoo lang voortgezet, tot dat 'er geene Cyffers meer overig zyn, dan is de laatste Uitkomst het begeerde; als volgt: De gegeevene Datum, is 10100 × 2 + 0 _____ 2 × 2 + 1 _____ {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 × 2 + 0 _____ 10 × 2 + 0 _____ Antw. den 20 December. En het Jaargetal, is 11011101000 × 2 + 1 _____ 3 × 2 + 0 _____ 6 × 2 + 1 _____ 13 × 2 + 1 _____ 27 × 2 + 1 _____ 55 × 2 + 0 _____ 110 × 2 + 1 _____ 221 × 2 + 0 _____ 442 × 2 + 0 _____ 884 × 2 + 0 _____ Antw. Anno 1768. Anders kan men ze ook tot onze gewoone getallen reduceeren, door dezen Algemeenen regel. Men zet het gegeevene Getal, van achteren, in eene {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} nedergaande Ry, en mult. de Getallen met eene Geometrische Progressie, beginnende met 1, en voortgaande met de Proportie van het Getal der Cyfferletteren; vervolgens alle de Producten geaddeerd, komt het begeerde; aldus: 0 × 1 0 0 .. 2 0 1 .. 4 4 0 .. 8 0 1 .. 16 16 _____ Antw. den 20 December. 0 × 1 0 0 .. 2 0 0 .. 4 0 1 .. 8 8 0 .. 16 0 1 .. 32 32 1 .. 64 64 1 .. 128 128 0 .. 256 0 1 .. 512 512 1 .. 1024 1024 _____ Komt Anno 1768. Aanmerking. ‘Deze manier, om met 2 Cyfferen te rekenen, heeft de groote Leibnitz in voorslag gebragt, en aangepreezen: maar tot een algemeen gebruik zal 'er wel geen verandering in ons tiental Cyfferen noodig zyn. (*) {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heeft echter aanleiding gegeeven tot veele byzonderheden over de eigenschappen der getallen; die buiten dat misschien nooit zouden ten voorschyn zyn gekomen.’ Transporteur met Minuuten. Gedrukt voor den Autheur, en te bekomen te Amsteldam by A.E. Munnikhuisen 1779. In groot octavo 8 bladz. Eene naauwkeurige beschryving, met eene nevensgaande juiste aftekening, van een in Minuuten verdeelden Transporteur, ten dienste van de beoefenaars der Wiskunde, door welks behulp zy hunne, door het Astrolabium, of door een in Minuuten verdeelden Quadrant opgenomen hoeken, zonder eene moeilyke berekening, op het papier kunnen brengen. De Autheur heeft dit Werktuig gemaklyker en onkostlyker gemaakt, dan 'er tot nog iets ten dien einde in gebruik was; geeft, met de byvoeging van de twee daar toe noodige Tafelen, een duidelyk berigt van de wyze, op welke men zig, met weinig moeite, van het zelve bedient. Zo zyne uitvinding maar eenigzins gunstig ontvangen wordt, gelyk wy, gemerkt derzelver nut en gemak, verwagten, staat hy niet alleen desaangaande meer te melden, maar ook een in Minuuten verdeeld compendieus Astrolabium te beschryven, dat zeer gemaklyk en van veel dienst zou kunnen weezen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De gronden van eenen Koopman, of de gronden van het Italiaansch Boekhouden. Door G. Brender a Brandis. Leermeester der Wiskunde te Amsterdam. Gedrukt voor den Autheur 1778. Behalven het Voorbericht 26 bladz. in gr. octavo. Eene Verhandeling, welke de Heer a Brandis, ten nutte zyner Leerlingen, opgesteld, en tot een grondslag zyner Collegien in de Koopmans Rekenkunde en Boekhouden geleid heeft; die gevolglyk niet zo zeer strekt, om iemand daar in te onderwyzen, als wel, om hem de eerste voorafgaande kundigheden in te boezemen; waartoe dit Stukje zeer wel ingerigt is. Hy stelt zig een Koopman voor, in wien alles zig vereenigt, wat tot den Koophandel betrekking heeft; en ontvouwt, by die gelegenheid, beknoptlyk den aart en het gebruik der Boeken; die, in den uitgebreidsten Handel, te stade komen; zo dat de Leerling alles gereedlyk kunne nagaan: 't welk der Jeugd van nut is, en den Onderwyzer, die 'er zig vervolgens maar op heeft te beroepen, gemak geeft. Gedenkschriften, dienende tot de Geschiedenis van Lodewyk XIV en XV. Door den Heer Abt Millot, Lid van de Academien der Weetenschappen van Lions en Nanci. Tweede Deel. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel, 1779. In groot octavo 340 bladz. Van de wyze, op welke deeze Gedenkschriften verzameld en in orde gebragt zyn, mitsgaders van derzelver nuttigheid, ter gegronder kennisse der maatregelen van het Fransche Hof, en der gewigtigste gebeurtenissen, in een by uitstek merkwaardig tydperk der Fransche Geschiedenissen, hebben wy den Leezer reeds verslag gegeeven; (*) des het overbodig zoude zyn hier over uit te weiden. Intusschen kunnen wy egter, ten aanzien der nuttigheid, niet nalaaten, nog kortlyk te melden, dat opmerkzaame Leezers dit bovenal zullen ondervinden in 't doorbladeren van het tegenwoordige Deel, en 't verdere vervolg deezer Gedenkschriften; als gaande {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} over gebeurtenissen, waarin ook ons Vaderland geen gering aandeel gehad heeft, en welken hier, met betrekking tot verscheiden byzonderheden, opgehelderd worden. - 't Raakt naamlyk, in dit Deel en vervolgens, inzonderheid de poogingen van het Fransche Hof, om den Hertog van Anjou, onder den naam van Philippus den V, voor Koning van Spanje uitgeroepen, op den Spaanschen Throon te vestigen, en hem in dat Bewind te handhaaven, tegen alle zo buiten-als binnenlandsche onlusten, die geschikt waren om hem deeze Opperheerschappye te ontzetten. Het algemeene beloop deezer Geschiedenisse is overbekend; ook blyft de Heer Millot hierop niet zo zeer staan; maar hy ontvouwt, 't geen minder bekend was, uit echte oorspronglyke Stukken, de byzondere gesteldheid van 't Hof en 't Staatsbestuur van Spanje in die dagen; benevens de Staatkundige verrigtingen van het Fransche Hof en derzelver gevolgen, met alle de listen en streeken, zo openbaar als heimlyk in 't werk gesteld, en de verschillende uitwerkingen van dit alles. Zyn Geschrift verleent des een Staatkundig Geschiedverhaal, dat dienen kan om Geschiedkundigen, nopens verscheiden min bekende byzonheden, te onderrigten, en Staatkundigen leerzaame lessen in te boezemen. Het tweede Deel, dat wy tegenwoordig vertaald in handen hebben, neemt een aanvang met het vertrek van Philippus den V, naar Spanje, in 't begin van Wintermaand des jaars 1700, om bezit van den Spaanschen Throon te neemen; en loopt af met de overkomst van den Cardinaal d'Estrées, als Gezant van Frankryk aan 't Spaansche Hof. In de ontvouwing van 't voorgevallen, geduurende dien tyd, ziet men wat moeite het in had, om Philippus recht op dien Throon te vestigen. Behalven den Oorlog, dien men met het Groote Bondgenootschap moest voeren, kwam het 'er op aan, om de inzigten der Franschen en die der Spaanschen te verenigen; of liever, naar 't oogmerk van 't Fransche Hof en deszelfs Staatdienaaren, om de zaaken indiervoege in te richten, dat de party voor Frankryk ver de overhand kreege, boven die welke nog in Spanje de zaak van 't Oostenryksche Huis begunstigde. Zulks vorderde in die tyden eene zeer omzigtige Staatkunde, welke de listigste streeken en schranderste kuiperyen vereischte; te moei- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} lyker in 't werk te stellen, daar men te doen had, met Staatkundigen, dien 't ook in dit stuk aan geene bekwaamheid mangelde; en dat onder eene Natie, die, buiten de byzondere inzigten, zo hemelsbreed verschilde van de Franschen, in aart, zeden, gewoonten, enz. Onder het voorstellen hier van ontvouwt ons de Heer Millot de characters der verschillende Persoonen, die boven andere de hand aan 't werk hadden, naar uitwyzen der verrigtingen, welken hy met zeer veel oordeel uit de oorspronglyke stukken by een verzameld, en in eene geschiedkundige orde gebragt heeft. - Wy zouden, wanneer wy op een of ander byzonder voorval van die soort, tot eene proeve van dit gedeelte deezer Geschiedenisse, staan bleeven, ligtlyk te breed uitweiden; vermids zulke voorvallen hier gemeenlyk te zeer in elkanderen gevlogten zyn, om op zigzelve verhaald te worden, zo dat men de omwegen duidelyk bezeffe. Om deeze reden daar van afziende, zullen wy, om 'er egter nog iets uit mede te deelen, slegts gewag maaken van een zeer slegten stap van den Franschen Vorst, die ons leert, hoe een Vorst, door nood geperst, kan overslaan tot maatregels, welken hy zelf, als ten hoogste onregtvaardig, wraakt. Het geval, waarop wy het oog hebben, meldt ons de Heer Millot, na een beknopt berigt van een mislukten aanslag der Engelsche en Staatsche Vloot op Cadix, terwyl Philippus, den veldtogt in Italie bygewoond hebbende, zich op zyne terugreize naar Spanje bevond, aldus. ‘Eenige dagen vroeger waren de Gallioenen: van Mexico gelukkiglyk aangekomen, onder geleide van drieëntwintig Fransche Oorlogschepen, waarover de Graaf van chateau-renaud het bevel voerde. Men verwachtte ze met het uiterste ongeduld, als het voornaamste hulpmiddel van den Staat. Lodewyk de XIV, in het byzonder, die, in weerwil van zichzelven, zyn eigen Ryk in den grond hielp om Spanje te beschermen, vleide zich, dat hy voor een gedeelte van deezen onguur grooten last zoude ontslagen worden. Hy haastte zich om over een zo gewichtig stuk zynen last en bevelen te zenden.’ ‘Hy wilde, dat de laadingen der Vloote niet zouden ontscheept worden, voor des Konings te rug komst; dat, indien dit reeds geschied ware, men verbood ze te vervoeren, of 'er iets van af te leveren; met één woord, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alles opgeschort bleeve, tot dat de Koning zelve, te Madrid, zulke schikkingen zoude gemaakt hebben, als voor het welzyn des Ryks de dienstigste waren. Zyn oogmerk was, dat philippus als dan alles verbeurd zoude verklaaren, wat op de Vloot gevonden wierd te zyn voor rekening der Engelschen en der Hollanderen, als zyne vyanden zynde, en de aanvangers van eenen onrechtvaardigen Oorlog (†); dat hy ter zelfder tyd verklaarde, dat de overige Eigenaars geheel geene schade zouden lyden; maar dat hy, verplicht zynde tot het doen van onmaatig groote kosten, en tot de gedeeltelyke wederbetaalinge der kosten, welke Frankryk reeds om zynentwille gemaakt had, de goederen, welke zynen onderdaanen, zynen bondgenooten, en den onzydigen Volken toebehoorden, wilde ter leen neemen; dat hy, geduurende den Oorlog, hun eene rente van zes ten honderd zoude betaalen, en dat de hoofdsom hun zoude weder gegeven worden binnen den tyd van drie of vier jaaren na het eindigen des Oorlogs. Ik weete wel’, schreef lodewyk de XIV aan den Cardinaal d'estrées, ‘dat dit ontwerp niet zonder zwaarigheden is, en dat men sterke redenen kan gebruiken om het te bestryden; maar men moet deszelfs uitvoering aanmerken als een buitengewoon hulpmiddel om den Oorlog te kunnen voortzetten. De schade zal alleenlyk op eenige byzondere persoonen vallen. Men kan zelfs zeggen, dat dit niet zo zeer een verlies voor de zulken zal weezen, als wel het missen eener gelegenheid om al het voordeel te doen, waarop zy konden hoopen (§)’. De goede trouw des koophandels schreeuwde tegen zulke maatregels: de uiterste noodzaaklykheid alleen konde ze verschoonbaar maaken; en het scheen daarenboven den Spanjaarden onmogelyk met zekerheid te weeten, wat eigenlyk den vyanden toebehoorde. ‘De Prinses van ursins zelve vond geenen smaak in dit ontwerp. ‘Ik vinde daarin’, zeide zy, ‘twee verschrikkelyke zwaarigheden. De eerste is, dat 'er niemand zyn zal, die zyne hoofdsom niet verloren zal rekenen, uit hoofde der geringe waarschynelyk- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, welke 'er is, dat de Koning van Spanje eene zo aanzienlyke som ooit zal kunnen te rug geeven: men zal zelfs de renten voor zeer slecht verzekerd houden, uit hoofde van zo veele voorbeelden, welke men heeft van de kwaade trouwe van den Raad der geldmiddelen: dus zullen, behalven de bankbreuken, welke het te rug houden van dit geld overal in den koophandel zal veroorzaaken, al de belang hebbenden 'er tegen schreeuwen, dewyl men deeze renten nergens zal kunnen verkoopen; en ik weete niet, of Frankryk 'er niet zo veel en meer by zoude lyden dan eenig ander volk. De tweede zwaarigheid is, dat men bekent, dat bykans een vierde gedeelte van de laadinge der Vloote geschikt is tot godvruchtige werken, of toebehoort aan byzondere persoonen, die hunne goederen hebben in de Indiën, en zedert vyf jaaren wachten op hunne inkomsten, om hunne schuldeischers te kunnen betaalen. Deeze luiden zullen veel gerucht maaken, en men mag zeggen, dat half Spanje 'er rechtstreeks, of van ter zyde, belang by zal hebben (*)’. Men moet zich niet verwonderen, dat de Prinses van tyd tot tyd meer deel verkreeg in het bestuuren der zaaken: zy was de eenige, of ten minsten de beste Raadgeever der Koninginne, en het Hof van Frankryk keurde haar gedrag goed (†). Zy deed eenen anderen voorslag, die goedgekeurd wierd. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Terwyl men dus bezig was met over de Vloot te raadpleegen, was het te vreezen, dat dezelve den vyanden ter prooie wierd. De Spanjaarden wilden dat zy in hunne havenen zoude ontlaaden worden. Chateau-renaud had ze geleid na Vigos in Gallicie. Schoon deeze haven slecht versterkt was, en geene andere verdedigers had dan gewapend landvolk, geloofde hy ze echter in veiligheid gebragt te hebben. Men ontscheepte het goud en zilver, en voerde het na Lugo; de koopmanschappen bleeven in de Gallioenen; het Fransche Vlootdeel wierp het anker in den mond der haven. Maar de Engelschen en de Hollanders kwamen, onder de bevelen des Hertogen van ormond (*), zich wreeken van den ongelukkigen uitslag hunner onderneeminge tegen Cadix. De dapperheid der Franschen en der Spanjaarden konde deeze ontzachlyke Vloot niet wederstaan. De haven werd met geweld vermeesterd: men stak de Schepen in brand: en Frankryk verloor 'er vyftien. Een groot gedeelte der koopmansgoederen werd in Zee geworpen; de vlammen verteerden veele derzelve, de vyanden begrootten evenwel hunnen buit op vier millioenen ryksdaalers. ‘Deeze verschrikkelyke tyding kwam te Madrid op den 29sten van Wynmaand. De Koningin deed terstond de Junta vergaderen. Men nam 'er geen ander besluit dan brieven te zenden aan den Raad van Staat en van Oorlog. De Koningin vertoonde, dat deeze langwyligheden schadelyk waren, in eenen tyd, waarin ieder oogenblik kostelyk was: men antwoorde haar eendrachtig- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk, dat de zaak geenen haast had (*). Het ongeluk was daaruit ontstaan, dat men de noodige voorzorgen te laat genomen had: maar de ondervinding verbetert geene menschen, die ingenomen zyn met hunne vooroordeelen, en met hunne gebruiken. ‘Lodewyk de XIV, wiens standvastigheid nog wel andere proeven stond te ondergaan, schreef aan de Koninginne van Spanje (†), over het ongeluk der Vloote overgekomen: de gebeurtenissen zyn in gods hand: dikwyls doet hy het goede voortkomen uit het geene wy als ongeluk beschouwen. Men moet trachten de gevolgen voor te komen van het geene onlangs gebeurd is. Uw Majesteit is ze reeds voorgekomen. Eveneens moedigde hy philippus aan, en zocht van zynen kant de beste middelen van reddinge. Hy hervatte zyne eerste uitzichten op de schatten, met welke de Gallioenen gelaaden waren: hy oordeelde het volstrekt noodzaaklyk, dat de Koning van Spanje dezelve in handen hield, de helft 'er van voor zich zelven bewaarde tot wervinge van krygsvolk, en hem de andere helft overzond ter betaalinge van een gedeelte der gemaakte onkosten, en ter vergoedinge van die, welke men nog zoude moeten doen; alles onder verbindtenisse van den Eigenaaren behoorelyke rente te betaalen. Hy bekent in eenen Brieve, dat de aanmerkingen der Prinsesse van ursins hem bewogen hadden dit ontwerp ter zyde te stellen, maar dat hy geene andere middelen van herstellinge zag (§). Briev van Jonkheer Lodewyk Theodorus Grave van Nassau la Leck &c. &c. aan den Heer Advocaat Linguet. Op een vrijen trant na het oorspronklyke Fransche afschrift, door gemelden Jonkheer zelven in het Nederduitsch overgebragt. Te Utrecht by G.T.v. Paddenburg 1779. In groot octavo 46 bladz. 's Lands Eer, en vooral die der Vaderen des Vaderlands, met opzigt tot de tegenwoordige omstan- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} digheden en maatregelen, wordt hier manlyk gehandhaafd door Jonkheer Lodewyk, tegen de laage verwytingen van den Heer Linguet. Die Heer naamlyk heeft in zyne Annales Politiques, Civiles et Litteraires, op het Artykel, betreffende Holland, kunnen goedvinden, zig, wegens den Staat van ons Gemeenbest, en deszelfs bestiering, niet alleen averechts, maar ook beleedigend uit te laaten. Volgens zyn schryven ‘staan de Hollanders, als Rebellen, gelyk met de Amerikaanen; zy weeten zig niet te doen eerbiedigen, zwygen, of smeeken en zugten; zyn besluiteloos; ja gelyk aan hongerige Slaaven, die voorby een ryklyk opgedischten tafel gaan, maar door een opgeheven zweep belet worden, om 'er zelfs de oogen naar te wenden; zy schynen geen gronden van eer of edelmoedigheid te kennen, en de oude dapperheid verlooren te hebben; hunne magt, hun aanzien, zo in als buiten Europa, is van geen betekenis; hun gedrag in de Indiën is ten deele vernederend, ten deele tyrannisch; zy weeten geen gebruik van hun geld binnens Lands te maaken; zy worden, in de tegenwoordige omstandigheden, met eene doodlyke Apoplexie gedreigd, en 't eenige middel ter hunner reddinge zou weezen, de onafhanglykheid der Amerikaanen te erkennen, en Engeland den oorlog te verklaaren; dan ziet, ze zyn wel goede Zeelieden maar slegte Oorlogslieden, en ze hebben byna geen Schepen, die men Oorlogschepen kan noemen’. - Ondraagelyke verwytingen zekerlyk voor een rechtgeaarten Nederlander! Verwytingen tevens zo ongegrond en plomp gedaan, dat men ze van een anders schranderen Schryver, van een welleevenden Franschman, gewislyk niet verwagt zou hebben! Maar, als de partyzugt eene sterke rol speelt, zwygt het verstand, en verhuist de welleevendheid. - Dat zulks in dit geval plaats heeft toont zyn Hoog Ed. de Grave van Nassau la Lecq ten allerduidelykste in deezen Brief; welke eene gegronde wederlegging van al het hoonende, in die voorstellingen vervat, behelst. Zyn Hoog Ed. doet daarin, met betrekking tot ieder opmerkenswaardige byzonderheid, ten klaarste zien, dat de Heer Linguet (zo men niets ergers hebbe te denken (*),) voorkomt, als iemand die onkundig is van {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} de gesteldheid en de bestiering van ons Gemeenebest; en die ons, zonder een recht Staatkundig gezigt van het beloop der zaaken te hebben, tot een verhaast besluit tegen Engeland zou willen overhaalen. - Men leeze deezen Brief, om de eer der Natie te leeren staande houden, en de maatregelen van 's Lands Vaderen met een onpartydig oog te beschouwen. - Wy kunnen van dit Geschrift van Jonkheer Lodewyk niet wel afstappen, zonder den Leezer mede te deelen, 't geen hy meldt wegens de Scheepsmagt van onzen Staat, daar veelen, by mangel van behoorelyke kunde, maar al te laage gedagten van voeden. - Zegt de Heer Linguet dat de Staaten Generaal byna geene Schepen hebben, die men Oorlogschepen kan noemen; zyn Hoog. Ed. houdt dit voor de taal van een vreemdeling, die 'er onkundig van is; om dat hy op alle onze Admiraliteitswerven niet geweest is: hy twyffelt 'er ten minste hard aan, ten opzigte van den Advocaat; nadien hy zekerlyk, zelfs zonder bril, geheel iets anders gezien zoude hebben. En begeert gy, zegt hy, bewys? wel aan. ‘Zie hier eene kleine schets van die zo verachtelyke Zeemacht, van die kleine Vaartuigen, die men nauwlyks Oorlogschepen kan noemen, zodanig dezelve was drie jaaren geleden, namentlyk in 1776. By de Maas. Canons. De Maas 74. Prins Willem 74. Mars 64. Delst 54. Dordrecht 54. Schiedam 52. De Princesse Carolina 52. Rotterdam 52. De Castor 36. De Thetis 36. De Jazon 36. 's Lands Welvaren 22. d'Oranje Zaal 21. De Bellona 24. De Arend 24. De Zephier 12. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Amsterdam. Canons. De Princesse Royaal 76. d'Admiraal Generaal 76. De Eendragt 68. Nassau 68. Holland 68. Amsterdam 68. Nassau Weilburg 56. De Frederica Sophia Wilhelmina 56. De Princesse Louisa 56. De Erfprinse 56. Leuwenhorst 54. Rhynland 54. Schieland 54. Glindhorst 54. Maarsen 44. Het Loo 44. De Phaenix 44. Zuileveld 44. Blois 44. Landskroon 44. Zwieten 44. d'Argo 44. d'Amazone 36. De Hector 36. Het Hof Souburg 36. De Zephier 36. Beverwyk 36. Mars 36. Bellone 36. d'Amphitrite 36. Jazon 36. De Thetis 26. Venus 26. De Waakzaamheid 26. De Valk 26. De Raaf 24. De Triton 24. Het Zeepaard 24. Weststellingwerf 24. De Dankbaarheid 24. De Boreas 24. De Zwaluw 10. Voor Zeeland. Zierikzee 64. Zuid-Beverland 64. Brunswyk 36. St. Maertensdyk 26. Walcheren 24. Voor het Noorder-Quartier. Dieren 36. West-Friesland 22. Voor Friesland. De Princesse Maria Louisa 54. De Prins Willem 36. De Eendracht 24. Zie daar, myn Heer, de namen en de Calibers onzer Schepen. Ik had my kunnen onthouden 'er de omstandige Lyst van te geven, maar die dient om te bevesti- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, dat dezelve in weezen zyn. Gy ziet hieruit, dat in 1776 onze Zeemacht bestond, uit 4 Schepen boven de 70. 7 van 60 tot 70. 14 50 tot 60. 8 40 tot 50. 15 30 tot 40. 18 20 tot 30. 2 10 tot 20. Te samen uitmakende acht- en zestig Schepen ten Oorlog uitgerust. Een Schip van 40, of boven- de 40, stukken geschut voerende, wordt een Oorlogschip genoemd, en al wat 'er beneden is draagt den naam van Fregat. Wy hadden dus drie jaren geleden 33Oorlogschepen. 35Fregatten. Zederd zyn 'er ten minsten tien of twaalf Schepen van verschillende grootte bygebouwd, en anderen staan reeds wederom op staapel. Ik vergroot dan niet met te zeggen, dat wy thans 40 Oorlogschepen en 40 Fregatten hebben; allen in staat om dienst te doen. Want verbeeld u niet, dat het maar opgepronkte namen zouden zyn, die men aan eenige oude, en op de Werven verrottende, Wrakken laat behouden. Gy zoudt groot ongelyk hebben, myn Heer; want alle die Schepen zyn aanwezig en in goeden staat; men behoeft ze maar te takelen, om 'er al den dienst van te genieten, dien men zoude kunnen verlangen. Men zegt van de Franschen en Engelschen, dat zy op de lyst hunner Schepen 'er veelen plaatsen, die buiten staat zyn, om ooit dienst te kunnen doen. By gebrek aan zekere berichten, kan ik niet zeggen, of zulks waar is of niet; maar zeker althans is het, dat het geen ik u koom te zeggen van onze Marine de zuivere waarheid is. Nu vraag ik u, myn Heer, of de Staten Generaal wel in het geval zyn, van byna geene Schepen te hebben, die den naam van Oorlogschepen verdienen? Indien gy, gelyk ik 'er niet aan twyffel, oprecht wilt handelen, zo zult gy ongetwyffeld nu zeggen, dat wy Oorlogschepen, dat wy eene Marine hebben. Gy zult ook bekennen, dat gy te haastig geschreeven hebt, en dat het geen gy ter neder stelde, eene weezenlyke beleediging voor myne Overheden is. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik beken, onze Zeemacht was voorheen aanzienlyker, en kon zelfs tegenwoordig wel wat grooter zyn; maar indien evenwel alle onze Schepen eens in Zee kwamen, zouden die genoeg in staat zyn, om de Vlag van den Staat te doen eerbiedigen. Wy hebben boven dien in onze Havenen veele Koopvaardyschepen, die schielyk voor Fregatten ten oorlog kunnen uitgerust worden: twee van dezelven zouden even veel dienst doen, als een Schip van 40 of 50 stukken. De voordeelen van den Oeconomischen Tak voorgesteld en aangedrongen, door *** In 's Gravenhage by J.A. Bouvink, 1779. In groot octavo 59 bladz. In den Schryver van dit Stukje heeft de Oeconomische Tak een bekwaame Voorspraak, die alles wat deeze onderneeming schynt te begunstigen in het sterkste licht stelt, en de tegenbedenkingen met veel yver beantwoordt. Wat 'er ook van de zaak zy, die zeker tot nog zyne Voor- en Tegenspraak heeft, het Geschrift is in zyne soort wel opgesteld, ter bevorderinge van het bedoel le oogmerk, om naamlyk het handhaaven van den Oeconomischen tak aan te moedigen. Doch de gunstige uitslag der aanstaande algemeene Vergadering, zo dezelve plaats heeft, zal ongetwyfeld eene sterker aanmoediging zyn, dan alle voorstellingen van die natuur. Men kan, naar 't ons voorkomt, uit den aart der zaake genoegzaam afneemen, dat de als dan gemaakte schikkingen, nu alles ryper overwoogen is, dan voorheen geschied was, oplettenden beter in staat zullen stellen, om 'er over te kunnen oordeelen; en met grond te bepaalen, of de onderneeming al of niet geschikt zy, om van een algemeen bestendig nut te weezen. De Oeconomist. Tweede Stuk. In groot octavo, 139 bladz. Alom te bekomen. Het vervolg deezer byeenzamelinge van Stukken, betrekkelyk tot de Oeconomie, van weker bedoelde wy onlangs verslag gegeeven hebben (*), levert ons in de eerste plaatse een Vertoog over de Oeconomie van Moses, als het oudste gedenkteken van gemengde Huishoudkunde; 't welk toont, dat Israëls Leidsman alles, (den tyd in we ken hy leefde, en het Volk, dat hy bestierde, in aanmerking genoomen zynde,) zeer wyslyk ten nutte van dat Gemeenebest ingerigt heeft. Hier by komt vervolgens, dat bepaalder ter onzer zaake dient, eene beschouwing {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Fabrykwezen, en 't geen tot deszelfs herstelling kan dienen. Het deswegens medegedeeld Stuk is eene Verhandeling, ingeleverd, ter beantwoordinge van het voorstel, der Ed. Gr. Achtb. Regeering der Stad Deventer, in den jaare 1775, om naamlyk, ‘het beste Plan te geeven van een Fabryk van Wolle Stoffen, of anderen aart, waardoor Arme Lieden en Kinderen aan den arbeid geholpen kunnen worden, mits het zelve met gegronde hoop van goed succes werkstellig gemaakt kan worden, enz.’ Dit Opstel heeft, gelyk de Schryver meldt, de goedkeuring niet weggedraagen; en men heeft, zo als bekend is veel eer gehoor gegeeven aan de aanraading tot het oprigten eener Katoenmanufacture, waar in men vervolgens ongelukkig geslaagd is. Onze Oeconomist, dit Stuk nu openlyk uitgeevende, voegt 'er eenige aanmerkingen by, nopens de verwerping van zyn Plan, en de voorkeuze aan een ander gegeeven, waarover hy zig eenigzins moeilyk toont. - Wy laaten dit aan zyne plaatze; 't kan zyn dat de Regeering van Deventer 'er onoverkomelyke zwaarigheden voor haare Stad in gevonden hebbe, 't kan weezen dat zy daadlyk misgetast hebbe; doch wat hier van ook zy; deeze Verhandeling, schoon diestyds byzonder ten gevalle van Deventer geschreven, is van die natuur, dat zy de aandagtige leezing van alle Nederlanders, die over ons Fabrykweezen kunnen oordeelen, verdiene. Ze behelst oordeelkundige aanmerkingen over den staat van ons Fabrykweezen in 't algemeen, over de gesteldheid van deeze en geene Fabryken in 't byzonder, waaromtrent men met nut zou kunnen werken, of van welken men geene by uitstek groote verwagting zou kunnen voeden; en voorts een Plan van een algemeen Fabrykhuis enz., met de verdere schikkingen daartoe behoorende; welk alles de Autheur ten duidelykste voordraagt, en tegen alle zwaarigheden of bedenkingen ter in 't werk stellinge aanpryst. Wy twyfelen niet, of de Autheur zal veelen dienst doen met deeze gemeenmaaking van zyne Verhandeling, daar ze natuurlyk strekken kan, om dit gewigtig onderwerp van 's Lands welzyn des te oplettender na te speuren. Middelen, om in het vervolg de faillissementen onder Cassiers voor te komen, tot behoud, en ten beste van onzen Vaderlandschen Koophandel. In groot octavo 32 bladz. Vermoedelyk heeft de Schryver van dit Geschrift den tytel eerst geschreeven, met oogmerk om die middelen van redres te melden; maar 't zal hem veelligt, onder de uitvoering, te moeilyk gevallen zyn, 't welk hem dan bewoogen zal hebben, om 'er zig, zo goed als hy kon, van af te helpen. De uitvoering is althans van die natuur; ze bestaat in een gesprek tusschen een Koopman, Rentenier en een ouwerwetsch Burger; men klaagt {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} over 't verval van 't Crediet, de handel en leevenswyze veeler Cassiers; men komt voorts over een dat de Cassiers egter, als noodzaaklyk voor de Negotie, niet wel gemist kunnen worden; maar als 't 'er op aankomt, om de middelen van redres te overweegen, zit men met de handen in 't hair; en 'er wordt niets te berde gebragt, dat iets weezenlyks uitdoet. 't Slot der zaake zou nog zyn, dat een Negotiant een Cassier zogt, die zig nooit op eenigerleie wyze in eenig verschot inliet, en dat hy dan nog steeds een wantrouwend oog op zulk een Cassier hield. Dit is de taal van een Rentenier; en 't is in een Rentenier over 't hoofd te zien; maar vreemd klinkt het, in een Geschrift, dat naar den tytel geschikt is, om middelen van redres by te brengen, een Koopman dit te hooren bëamen, en te zeggen: ‘Och zy doen het allen; daar is geen hulp voor. Anders is die raad niet van de slegtste, en provisioneel dunkt my was dit middel goed.’ Het Leeven van F.M.A. van Voltaire, Marquis van Ferney, enz. Te Utrecht by H.v. Emenes, 1779. Behalven de Voorreden 175 bladz. In octavo. Men kan dit Stukje niet zo zeer houden voor eene gezette leevensbeschryving van den Heer de Voltaire, als wel voor eene verzameling van berigten hem aangaande, welken hem van de gunstigste zyde vertoonen. Edwin en Julia, in eene reeks van Brieven. Twee Deelen. Te Leyden by J.v. Tifselen en B. Onnekink, 1779. Behalven het Voorwerk 561 bladz. in octavo. Eene aaneenschakeling van veelerleie lotgevallen van verschillende persoonen, van onderscheiden character, zet aan deeze Brieven eene verscheidenheid by, die derzelver leezing aangenaam maakt; en de manier der uitvoeringe is verder van die natuur, dat ze tevens leerzaam genoemd mogen worden. Ze behelzen een aantal van vertooningen, welken met smaak en oordeel uitgekoozen zyn, uit dezulken, welken ons daadlyk in het gewoone leevensbedryf der menschen voorkomen; doch welken men, als ze ons dus niet in geschrifte voorgesteld worden, gemeenlyk niet zo oplettend ter leeringe gade slaat. De daarin ontvouwde gevallen leveren, zonder de waarschynlykheid of het mogelyke te overschreeden, (waartoe men maar al te dikwils in de Romans vervalt,) eene reeks van aandoenlyke tooneelen, die, terwyl ze den Leezer gevallig bezig houden, en hem gestadig noopen om zyne leezing te vervolgen, hem te gelyk op zo lanig eene wyze treffen, dat hy 'er weezen yk deel in neeme. Ze zyn niet zo zeer geschikt om te verbaazen of te verrukken, als wel om die tedere aandoenlykheid gaande te maaken, welke gevoelige harten, op het zien vertoonen of leezen van mogelyke, zelfs versierde, ongelukkige toestanden, gelukkige uitkomsten of heuchelyke gebeurtenissen, niet kunnen nalaaten te gevoelen. Nu en dan mogen de {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandigheden wat ingewikkeld zyn, zo dat men den uitslag in geenen deele durve gissen; echter loopen de geschetste geschiedenissen ten laatste natuurlyk en ongedwongen ten einde. Wyders zyn de daarin voorkomende characters stout en wel getroffen; maakende een aangenaam contrast met elkanderen, dat gemeenlyk wel staande gehouden wordt. Inzonderheid heeft de Opsteller bestendig in agt genomen, dat hy de Deugd met alle leevendigheid schetst; terwyl hy de Ondeugd slegts, als van ter zyde, in zyn Tafereel laat verschynen; alleenlyk zo veel als noodig is, om de Deugd te doen afsteeken, on haar meer luister by te zetten. - Men mag des wel zeggen, dat dit Geschrift onder de beste soort van Romans behoore. Henrik de IVde of de slag van Ivry, Tooneelspel in drie Bedryven, met Zang. Gevolgt naar het Fransche van den Heere de Rozoy. Te Amsterdam by A.v.d. Kroe 1778. Met de daarbyg voegde Historische aantekeningen, 80 bladz. in octavo. De inrigting van dit Tooneelstuk heeft haare gevalligheid, zo door de verscheidenheid der characters, als door den zamenloop der omstandigheden, die derzelver werkzaamheid interessant maakt; en 't edelmoedige character van den Franschen Vorst wordt hier in een treffend licht geplaatst. Het hoofdzaaklyke bestaat hier in. De Ridder de Lenencourt, Zoon van den Marquis van dien naam, bemint Eugenia Dogter van Roger, een oud Koopman, en wordt van haar bemind; maar de Marquis de Lenoncourt is aan de zyde der Ligeurs, en Roger houdt zig aan die des Konings. De Marquis, hoewel door de middelen van den Koopman op de been gehouden, had de vereeniging der twee Gelieven tot nog wederstreefd; eindelyk, van 't verschil van rang afziende, geeft hy zyne toestemming, onder voorheding, dat zyn Zoon zig by het Leger der Ligeurs zal voegen. Maar Eugenia, hoewel door haaren Vader op zig zelve gelaaten, en schoon niet ongevoelig voor des Ridders liefde, kan niet besluiten haare hand te geeven aan iemand, die een vyand des Konings is, of zig tegen hem verbindt. De Ridder vertrekt; maar, op het hooren van 't geen men in 't Leger tot lof des Konings vermeldt, slaat hy over, om van de zyde der Ligeurs af te zien, en zig aan den Koning te verbinden. Wat gebeurt 'er? 'Er wordt slag geleverd op de vlakte van Ivry: de Koning behaalt de overwinning, met de volkomen nederlaag van 't Leger der Ligeurs. De Marquis getroffen, door het gedrag van den Koning, in 't afwenden van 't moorddaadige bloedvergieten, valt den Vorst te voet, en smeekt hem vergiffenis, terwyl hy zig voor hem verklaart. Intusschen komt de Ridder met een degen in de hand, die hy een gevangen Officier, welken hy op zyn woord van eer had los gelaaten, ontnomen had; en ziet deeze Officier is de Marquis zelve. De Koning handigt hem den degen over, met deeze woorden: ‘Marquis, gy zyt thans myn gevangene: zo myne weldaden u ech- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} ter gene vryheid geven om myne party te kiezen, dan staa ik u toe dezen degen, dien ik u weder geef, verder te gebruiken, om het Genootschap te verdeedigen’. Het gevolg van alles is, dat de Ridder de Lenoncourt en Eugenia ter Echtverbintenisse gegeschikt worden; terwyl de Koning den Koopman Roger, die hem by zekere gelegenheid, onbekend, een uitsteeken en dienst gedaan had, tot den Adelstand verlieft, ten einde Eugenia een tytel te doen erlangen, overeenkomstig met haare verbintenis aan den Ridder de Lenoncourt. Gepaste tusschenkomende Tooneelen verleevendigen dit stuk; en voor hun die in de Fransche Geschiedenissen min ervaren zyn, is aan 't einde van 't zelve geplaatst, ene beknopte leevensgeschiedenis van Hendrik den IV, benevens een kort berigt van den slag van Ivry. Mengelpoëzy van het Kunstgenootschap, onder de spreuk: Natuur begaaft, oefening beschaaft. Te Amsteldam by A. Borchers. Behalven de Voorreden 212, bladz. Uit deeze eerstelingen van dit Genootschap kan men genoegzaam afleiden, dat het zelve, met de meeste andere Dichtkundige Genootschappen, zeer wel- hand aan hand kunne gaan. De Leden van het zelve, schoon niet allen even bekwaam, betoonen zig alleszins oplettend op het regelmaatige der Dicht- en Taalkunde, en houden gemeenlyk eene vloeibaare voordragt in 't oog. Hunne Mengelpoëzy gaat, gelyk het woord zelve aanduidt, over allerleie soorten van onderwerpen; doch de heerschende smaak van 't Genootschap valt in het ernstige; egter zo niet, of 'er loopt ook het een en ander boertig dichtstukje onder. Wy zullen van de eerste soort, daar onze Dichtminnaars, inzonderheid als ze oorspronglyk werken, best in slaagen, een voorbeeld bybrengen, en daar de Rondeelen thans zeer zeldzaam voorkomen, heeft het ons goedgedagt een Rondeel met deszelfs Wederklank te plaatzen. Wy zouden juist geen Dichter raaden zynen geest dikwerf zo naauw te beperken, maar voor eene enkele reis is nogtans die schikking niet geheel te wraaken; en de Opsteller der twee volgende Rondeelen is 'er in dit geval vry gelukkig in geslaagd. - Het onderwerp van het eerste is, de by zig zelven geregtvaardigde Zondaar, geschetst naar Lucas XVIII. 11,12, welke zig indeezervoege uit. U dank ik, U ô God! Geen twijfling doet mij smeeken, Neen, wroeging doet mijn hart niet zidd'ren voor uw' haat. Gij zijt Rechtvaardig, Gij moet U op misdaân wreeken; De deugd, die ik bemin, maakt op belooning staat. De Godvrucht spreidt haar' glans op myn vernoegt gelaat, Zij doet mij van uw gunst steeds bij bevinding spreeken; Zij wekt mijn blijdschap; 'k zoek bij traanen troost noch baat, U dank ik, U ô God! Geen twyfling doet mij smeeken. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben van pligt noch deugd strafwaardig afgeweeken; 'k Ben niet als andren, die, de menschlykheid ten smaad, Door tergende euveldaân, U als naar de oogen steeken; Neen, wroeging doet mijn hart niet ziddren voor uw' haat. Mijn leeven lang had ik een afschuw voor het kwaad; k Was steeds voor 't goede, en nooit zal ik die neiging breeken; Mijn ziel leeft des gerust: uw trouw strekt haar tot raad, Gy zijt Rechtvaardig, Gij moet U op misdaân wreeken. Tweemaal vaste ik ter week; dit houde ik onbezweeken. Ik geef, dewijl gij zelfs ook de armoê gadeslaat, De tienden van mijn goed, 't welk U steeds is gebleeken: De deugd, die ik bemin, maakt op belooning staat. 't Voorbeeldig leeven streelt mijn hart op elke daad; Hierdoor poog ik alom den Godsdienst aan te kweeken: 'k Beschouw met liefde en vreugd de vruchten van zijn zaad, Als een geschenk van U, aan mij ten heilrijk' teken. U dank ik, U ô God! De Weêrklank hier op is deeze taal van den Boetvaardigen Zondaar, geschetst naar Lucas XVIII. 13. Algoedheid! red mijn ziel! Ai! hoor mijn zugtend smeeken! Ik heb gezondigd, ik verdiene uw' vloek en haat; 'k Voorzie een eindloos weê zoo ge U op mij wilt wreeken! Ontferm U over mij! zie op mijn jammerstaat! Een mengeling van schrik en vrees dekt mijn gelaat; De schaamte sluit mijn mond; en, schoon mijn traanen spreeken, 't Geprangt gemoed vindt by het schreien troost noch baat. Algoedheid! red mijn ziel! Ai hoor mijn zugtend smeeken! Onachtzaam op mijn' pligt ben ik de deugd ontweeken; 'k Heb, tergende, uw geduld en goedheid steeds gesmaad, Zelfs mijn vermetelheid dorst U naar de oogen steeken; Ik heb gezondigd, ik verdiene uw' vloek en haat. 'k Verfoei mijn voekloosheid, 't bedryf van zoo veel kwaad. Och! dat ge in mij de kragt dier wroeging wilde breeken! Mijn bange geest bezwykt... Wat uitzicht..! Ach! wat raad..! 'k Voorzie een eindloos weê, zoo ge U op mij wilt wreeken! Genaê! ô God! Genaê!... Myn hart, door augst bezweeken, Zucht; dat uw oog ook mij met deernis gade staat; Uw liefde, uw menschenmin, is in uw' Zoon gebleeken; Ontserm U over mij! zie op mijn jammerstaat! Om Jezus heilverdienst' schenk mij deez' liefdedaad! Leer mij de Godvrucht, U behaaglyk, aan te kweeken! Paar met uw woord uw' Geest; ja! stort dit Godlyk zaad Van 't rain geloove in 't hart; geef mij dit troostryk teken. Algoedheid! red mijn ziel! {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. J.Ch. Biel Novus Thesaurus Philologicus, sive Lexicon in LXX et alios Interpretes et Scriptores Apocryphos V.T. Ex B. Autoris MS. edidit ac praefatus est E.H. Mutzenbecher. V.D.M. Eccl. Luth. Haganae. Pars prima. A-E. Hagae Comitum sumtibus J.A. Bouvink 1779. Absq. Proef. &c. 690 pp. in octavo f. maj. Het is allen den genen, die zich op het letterkundige verklaren der Heilige Bybelbladen toeleggen, overbekend, van hoe uitgebreid ene nuttigheid het ten dezen opzichte zy, ene recht gegronde kennis te bezitten van het taeleigen der zogenaemde LXX, of der Grieksche Overzetteren van den Hebreeuwschen Bybel, mitsgaders zo van andere Grieksche Taelmannen, als van de Grieksche Schryveren dier Boeken, welken onder den naem van Apocryphen bekend staen. Ter oorzake hiervan is al voorlang veler wensch geweest, dat men den oefengragen in dit Stuk wat meer te gemoete kwame; dat 'er iemand gevonden mogte worden, die een gereeder weg baende, dan tot nog geopend was, om groote vorderingen in die Studie te maken. Van daer was het denzulken ten uiterste aengenaem in den jare 1740 te vernemen, dat de Brunswyksche Leeraer Biel, (beroemd van wegen zyne Geleerdheid in 't algemeen, en byzonder van wegen zyne bedrevenheid in de Grieksche Tael,) hiertoe de hand aen 't werk had geslagen. Zyn Eerwaerde gaf 'er, toen, by gelegenheid, bericht van, en deelde ook enige proeven van zynen omtrent voltrokken arbeid mede. De goedkeuring der geleerde Waereld spoorde dien Letterheld aen, om verder voort te streven; hy voltrok het Woordenboek, dat hy voorgenomen had ten dien einde op te stellen, en getroostte zich der moeite van alles nogmaels te beschaven: het gelukte hem dien arbeid af te doen; maer in dat zelfde jaer 1745 maekte de Dood tevens een {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} einde aen 's Mans verdere arbeidzaemheid. Van dien tyd af is dat Werk, hoe vaek ook deszelfs openbare uitgave begeerd wierd, in Duitschland in geschrifte blyven liggen; voornaemlyk om dat men aldaer tegen het uitschieten der Drukkosten opzage. De oordeelkundige Abt Jerusalem, niet minder dan de geleerde Michaëlis, van de nuttigheid dezes Werks overtuigd zynde, sloeg ten laetste, onder dit dralen, aen den Eerwaerden Mutzenbecher, (op zyn vertrek staende, om zyn beroep in de Lutherse Gemeente in 's Hage te aenvaerden,) voor, om in Holland te vernemen, of 'er geen Boekverkooper te vinden ware, die zulks wilde onderstaen. Het voorstel hiervan behaegde den geoefenden Haegschen Hoog-Leeraar Barkey dermate, dat hy wel dra den Boekverkooper Bouvink in 's Hage bewooge, om der Geleerde Waereld den dienst te doen, van de openbare uitgave dezes Werks op zich te nemen. En de Eerwaerde Mutzenbecher, het oorspronglyk Geschrift uit handen van des Autheurs achtenswaerdigen Zoon bezittende, heeft zich den lastigen arbeid niet onttrokken, van toe te zien, dat dit Woordenboek, welks afgifte zeer veel oplettendheid vereischte, met de uiterste naeuwkeurigheid, overeenkomstig met de Copy, ten zinlykste te voorschyn mogte komen; 't welk ook, onder het opzicht van den Boekverkooper Bouvink, by uitstek wel uitgevoerd is geworden. Langs dezen weg ziet thans het licht een Werk, waer aen de Eerwaerde Biel het meerendeel van den ledigen tyd, welke hem van zyn dienstwerk overschoot, geduurende den tyd van ongeveer dertien jaren, genoegzaem opgeofferd heeft. Een Woordenboek, dat ene volledige opgave behelst van alle de Grieksche woorden, en byzonderste Woordschikkingen, die in de bovenopgenoemde Schriften voorkomen; met aenwyzing van derzelver verschillende betekenis en gebruik, op de telkens aengewezen plaetzen; mitsgaders van de Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche woorden, ter welker vertolking zy, zo verre zulks geschied, gebezigd worden; als mede met aanhalinge der plaetzen uit de Schriften des Nieuwen Testamentes, in welken ook die Schryvers het zelfde gebruik van die woorden en spreekwyzen maken. Dit alles gaet, daer 't vereischt word, of dienst kan doen, vergezeld van nadere aenmerkingen, zo ter ophelderinge {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} als bevestiginge van de aengeduide betekenissen, door 't bybrengen van 't geen de Grieksche Glossarien, en andere Grieksche Schryvers, deswegens aen de hand geven; mitsgaders 't geen de Autheur onder het doorbladeren van Oudheid- en Tael- Oordeelkundigen, daer toe betreklyk ontmoet heeft. Het is des een Werk, dat in dit Stuk van de uiterste nuttigheid is voor allen, en inzonderheid niet wel gemist kan worden van Jonge Beoefenaeren, die in dezen tak van Oefening behagen scheppen; waerom de Eerwaerde Mutzenbecher, met het hoogste recht, de Hoogleeraers dezer Wetenschap mogt noopen, om hunne Leerlingen het regte gebruik van dit hun onontbeerlyk Geschrift in te boezemen. - Volgens openbare Advertentie staet het tweede Deel van dit Werk nog in dit, en het derde of laetste Deel in 't aenstaende jaer uit te komen. Wolke van Getuigen voor de oude Gereformeerde Leer der algemeene welmeenende Aanbieding enz., verzameld en in 't licht gebragt, door een Liamaat der Gereformeer de Gemeente te Amsteldam, beminnaar van Waarheid en Vreede. Te Amsteldam by M. de Bruin, 1779. Behalven de Voorreden 146 bladz. in gr. octavo. Tegen het denkbeeld, dat de Leer der algemene welmenende Aenbieding, in de Gereformeerde Kerk, ene nieuwe Leer zou zyn, stelt ons dit Stukje, een aental van plaetzen, uit Godgeleerde Schryvers van verschillende tyden, voor oogen, welken toonen, dat die Leer van ouds her in de Gereformeerde Kerk verkondigd is, en dat 'er voorts door alle tyden heen geachte Mannen in de Kerk geweest zyn, die dezelve voorgestaen hebben. In den aenvang der Hervorminge, ten dage der Dortsche Kerkvergaderinge, in den later tyd, was deze Leer, naer uitwyzen dier getuigenissen, in genen deele vreemd. - De verzamelaer dezer Getuigen heeft het niet noodig geoordeeld de Zedige Bedenkingen van den Heer Woensel tegens deze Leer, waer van wy onlangs gewag maekten (*), te wederleg- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} gen; gemerkt 'er reeds genoeg, zo niet te veel over dit onderwerp in 't openbaer geredentwist zy; maer 't kwam hem niet ondienstig voor, langs dezen weg te toonen, dat 'er geen grond zy, om die Leer, onder de benaming van eene Nieuwe Leer, een haetlyk voorkomen te geeven. En zulks kan zyne nuttigheid hebben, ter wegneminge of althans verzwakkinge van een factiegeest, over ene leerwyze, of manier van beschouwing, waerin men verschillend kan denken; zonder zich, noch aen de eene noch aan de andere zyde, verdacht te maken, aen 't geen de Nederlandsche Kerk als onrechtzinnig wraekt. Het Leven van Magister Ulrich Zwingli, geschetst door den Heere F. Nuscheler, Professor in het Carolinum te Zurig; en ten dienste der Nederlanderen vertaald, en voorzien met eene Voorrede, door N. Barkey, In 's Gravenhage by J.H. Munnikhuizen en C. Plaat, in Comp. Behalven het Voorwerk 172 bladz. in gr. octavo. Nadien Magister Ulrich Zwingli, in 't voorgevallene ten dage der Hervorminge, niet minder dan andere beroemde Hervormers, in aenmerking komt, zo verdiende zyn levensloop nog wel ene naeuwkeuriger beschryving, dan tot nog het licht gezien had. En hieraen voldoet de Hoogleeraer Nuscheler in dezen op zo gepast ene wyze, dat het den Hoogleeraer Barkey bewoogen hebbe, om dit Geschrift ook in de Nederduitsche Tale gemeen te maken. Het behelst een Oordeelkundig verslag van 's Mans voornaemste verrichtingen, met nevensgaende aenmerkingen over het voorgevallen in die dagen, zo ver hy 'er deel in had. Men ziet hier de opkomst en den voortgang zyner poogingen, met derzelver gunstigen uitslag, ter hervorminge van den Godsdienst in Zwitzerland; tot bevordering van ene Godsdienstige kennis, die zich eniglyk grond op Gods Woord; waertoe hy zich al vroeg bevlytigde, en ter welker verbreidinge hy standvastig alles aenwendde, wat in zyn vermogen was; terwyl hy tevens, als een rechtaertig Patriot, het zyne toebragt, om de Burgerlyke Vryheid en het welwezen van zyn Vaderland te helpen handhaven. Het geschiedkundige berigt is op zichzelve, ter kennisneminge van den aenvang der Hervorminge in {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwitzerland, van aenbelang; en de byzondere voorvallen zyn meermaels leerzaem, om ons onder 't oog te brengen, op welke gronden en wyze de Hervorming aldaer gevestigd is, hoe de Overheid van Zurich, hoe Zwingli zich daer in gedragen hebbe, en welke maetregelen 'er diestyds genomen zyn, om 't bygeloof te fnuiken, vooroordeelen te overwinnen, en de vrye beoefening van Gods Woord te bevorderen. Zulks levert hier dikwerf lessen en voorbeelden, die ook nog heden niet te veel ingeboezemd kunnen worden. Dit doet den Hoogleeraer Barkey met reden de lezing van dit Stukje, in 't een en 't ander opzicht, in zyne Voorreden aenpryzen: waernevens hy te gelyk deze en gene ongunstige denkbeelden, nopens eenige byzondere voorvallen, tegengaet; 't zy om ze volstrekt te wederleggen, of ten minste van derzelver grootste sterkte te berooven. Voor 't overige heeft men, ten dezen aenzien, het gedrag van Zwingli, even als dat van andere Hervormers, te beoordeelen, naer de toenmalige omstandigheden van zaken; wanneer men vry gereed zal overhellen, om die en deze misslagen, welken ons in hunne handelwyzen mogten voorkomen, enigermate te verschoonen; te gereeder, daer de ondervinding van later tyden maer al te veel geleerd heeft, dat een vuurige yver, zelfs in minder verschoonende omstandigheden, den Mensch ligtlyk vervoert; 't welk ten lesse kan strekken, om bovenal op onze hoede te zyn, wanneer wy met deze en gene denkbeelden of inzigten sterk ingenomen zyn. Afscheid van de Classis van Walcheren en de Gemeente van Ter Veere, nevens de eerste Leerrede op het Oostindisch Compagnie Schip Europa, door J.v. Iperen, Meester der Vrye Konsten, enz. Te Amsterdam by J. Allart. In groot octavo 140 bladz. Zo ooit de byzonderheid der omstandigheden deze en gene openbare Aenspraken bovenal opmerkelyk doet voorkomen, dan heeft zulks in dit geval by uitstek plaets. De Eerwaerde van Iperen, waerdig en zeer geacht Predikant in des Heilands Gemeente te Veere, onder de Classis van Walcheren, had, na een herhaeld {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} overleg van 't gewigt der zake, het besluit genomen, om zich, op gunstige despectie der Wel Ed. Achtb. Vergadering van Zeventienen, en daer op gevolgde wettige beroeping naer Batavia, aen den dienst van Gods Kerke in Oostindie, inzonderheid van Batavia, over te gëven. Ingevolge hier van stond hy eerstdaegs, uit ene stemhebbende Stad van Zeeland, uit de Gemeente van Veere, te vertrekken; om, by zyne klimmende jaren, in den ouderdom van ruim twee en vyftig jaren, over den Atlantischen Oceaen, de roepstemme naer Batavia op te volgen, en een allergevaerlyksten tocht, met zyne Vrouw en vyf Kinderen, te onderneemen: - In die omstandigheden las hy, duchtende dat hy zich anders niet naer behooren zou kunnen uitdrukken, den vierden Juny 1778, zyn Vaert wel voor, aen de Leden der Eerwaerde Classis van Walcheren; die hem een in alle opzichten loflyk getuigschrift verleende, met toewenschinge van des Heren zegen. - En tien dagen later sprak hy zyne Afscheidsrede van de Gemeente te Veere uit, in de Groote Kerk aldaer, diestyds gestampt vol van menschen. - Vervolgens te scheep gegaen zynde, om met den eersten gunstigen wind uit het Vaderland naer Batavia te stevenen, deed hy, den vyfden July, op het Oostindisch Compagnie. Schip Europa, op de Reede voor Rammekens liggende, zyne Eerste Leerreden op dien bodem, ten aenhooren, niet alleen van zyne Medeschepelingen, maer ook van etlyke Middelburgers en Veerenaers diestyds aldaer tegenwoordig. - In 't ene en 't andere geval spreekt zyn Eerwaerde als iemand, dien zyne onderneming recht ernstig ter harte gaet; dit voert hy treffende uit in ieder Aenspraek, en bovenal in zyne Afscheidsrede te Veere, waervan een aenmerkelyk gedeelte geschikt is, om de redenen te melden, waerdoor hy, tot het doen van dezen stap, bewoogen zy. By die gelegenheid gaet hy, onder anderen, ten ernstigste tegen, het denkbeeld van schande, dat men veelal aen 't Predikants - beroep in de Oostindien hecht; 't welk niet weinig toebrengt, om velen te wederhouden, van zich tot zodanig een Beroep te schikken. Zyne tael deswegens verdient opmerking, en 't is te wenschen, dat ze steeds door de ondervinding nog meer bekrachtigd moge worden. ‘Wat? zegt hy; Wat? Tochoorders, zou het by {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Ulieden nog schande gerekend worden, dat een ervaren Leeraar, die, buiten opspraak, zynen dienst, lange jaaren, in het Vaderland, heeft waargenomen, en, by zyne Gemeinte, waarlyk bemind is, met een goed oogmerk en uit een edelmoedig beginzel, naar de Oostersche Waereld vertrekken wilde? Waarom trokken dan paulus, silvanus, timotheus en lucas naar Macedonien? Waarom bleeven zy niet in Asia? Waarom niet te Jerusalem? (*) Ja myne Broeders! dit vooroordeel heeft helaas! in de Indische Kerkhistorie, zynen grond. 't Is eene schande, men moet 'er over bloozen en schaamrood worden, indien men slegts de helft gelooven mag, van het geen, doorgaans, den Krankbezoekeren op de Schepen, en den Predikanten in de Indiën, voormaals, wierd te last gelegd. Die schandelyke Chronyk zal ik niet ophaalen. Maar is de lasterzucht niet gewoon, is de ongodsdienstigheid niet gewoon, zulke schandelykheden magtig te vergrooten? en 'er een besluit uit te trekken, ten nadeele der Opzieners, die zich op de deftigste, op de vroomste wyze, te Batavia en elders, gedroegen? Dan gesteld zynde het was eens zoo; moeten dan de Nederlandsche Kerken en Synoden daarom niet des te meer, des te eerder, zorge dragen, dat 'er, voortaan, meer ervarene meer godvruchtige mannen derwaards worden afgezonden, om alle die verregaande ergernissen, onder het oog der Oosterlingen, weg te ruimen: en aan onzen heerlyken Godsdienst haaren ouden luister weder te geeven? Moeten dan de braafste, de deugzaamste, de {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} godvruchtigste Kerkleeraars deezer gewesten zich daar niet toe aanbieden? Zou hun dit niet tot eer voor God, voor Engelen en Menschen verstrekken? Welk eene schande steekt toch daarin, dat men, ten minsten by voorraad, een smaak van fraaije letteren, van wysgeerte, en andere wetenschappen, ter ophelderinge en aanpryzinge van het Eeuwig Euangelium, en ter verzwakkinge der Heidensche en Turksche dwaasheden, in vreemde Gewesten wil doen medewerken, om de eer van onzen grooten God en Zaligmaker, en het eeuwig heil onzer blinde en ongelukkige medemenschen, eenigzins ten minsten, en allengskens, te helpen bevorderen? Ik voor my, Aandachtigen, durve, by deeze gelegenheid, nog wel eenen stap verder doen. Waarom, vraagen sommigen, gaan 'er nu minder Leeraars in getal naar onze Colonien, dan weleer? Daarom, Toehoorders, om dat men, in de Colonien, thans meerder begint te letten op de vermogens, op de zedelyke hoedanigheden der Leeraars, dan wel te voren. De Doorluchtige Hoofden, de Edele Raaden bezitten thans meer geleerdheid, meer beleezenheid, meer wysgeerte, dan wel in oude dagen. De Godsvrucht der van de parra's, de deugd der de klerken, de geleerdheid der falken, der altings, der bretons, der vossen, der krancen, der radermaakers, der van der beeken; in één woord, het licht der waarheid en de beminnelykheid eener mannelyke deugd beginnen eenen sterker invloed op het Kerkbestuur, en op alle Indische zaaken, vooral op Java en Ceylon, te verwerven, dan wel voor deezen. Leest toch, bidde ik Ulieden, leest toch de voortreffelyke Lykredenen van den welspreekenden vermeer, op het afsterven van den Doorluchtigen Gouverneur van de parra, en van twee zyner Eerwaarde Amptgenooten, den hooggeleerden mohr, en den beminnenswaardigen teering; en het zal Ulieden blyken, dat 'er, te Batavia, Christenen woonen, yverige, waare Christenen; en dat die Christenen wel geregeerd, en op de beste wyze onderweezen worden, snakkende zy naar de zuivere Euangelieleer, als een Visch naar het water. Neen! Geliefden; geene onervaarene, geene breekebeenen, geene uilen, welke hier in het Vaderland het hoofd stooten, behoo- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ven het meer te waagen, om naar de Indiën als in ballingschap te gaan, en aldaar bevorderaars en beschermers aan te treffen. De Macedonische Man van het gezichte te troas verkoor paulus om over te komen. Paulus was een der voortreffelykste Apostelen, en hy verkoos den uitmuntenden silas, den voortreffelyken timotheus, en onzen lucas tot reisgezellen. In de Oost- en Westindische Coloniën kunnen geene halfgeleerde, geene onzinnige, geene onstichtelyke van zeden, eenige vrucht meer doen. De eere van God en zyn dienst lydt 'er afbreuk by: en zulke ellendige zendelingen staan thans ten doele der verguizinge, en der aanfluitinge van Turken, van Barbaaren, van Menschenvreeters’. Guilielmi Culleni, M.D. Archiatri Britannici et in Academia Edinburgensi Med. Pract. Prof. O. primae Lineae Medic. Praxeos. Ex Anglico idiomate Latine vertit A.B. Beerenbroek, Med. Doct. Eerste Beginzels der beoefenende Geneeskunde, door Wm. Cullen, enz. te Leiden by Luzac en van Damme, 1779. 248 blad. in groot 8vo. Wy deelen onze Geneeskundige Leezers mede, een kort verslag van een samenstel, zynde een inleiding tot de beoefenende Geneeskunde: de Schryver van dit Werk is de Heer cullen, beroemd Hoogleeraar te Edenburg. Dit Eerste Deel, 't geen wy nu verhandelen, is in twee boeken verdeeld, waar van ieder uit verscheide Hoofdstukken bestaat. - De Auteur volgt de beschryving der Ziekten, welke hy in zyne Synopsis Nosologiae Methodicae voorgesteld heeft, en begint dienvolgens met de Koortsen; geevende een algemeene beschryving der Koortsen, derzelven toevallen, oorzaak en geneeswyze. 't Tweede Boek bevat de Ontsteekingen, deszelfs algemeene en naaste oorzaak, Geneeswyze, en vervolgens een beschryving der ontsteekende Ziekten in de onderscheidene deelen des lighaams, en de verschillende toevallen, hier uit ontstaande. - 't Voorneemen van den Hooggeleerden Schryver is, om {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} de overige Geslagten en Soorten der Ziekten, op dezelfde wyze uit te voeren, als, in dit Eerste Deel, ten opzichte van de Koortsen en Ontsteekingen, geschied is. Dit zal een voortreffelyk Werk zyn, 't zelve zal de beschryving van meer Ziekten behelzen, dan 'er tot nog toe in een samenstel gevonden worden. - De Verklaaringen der Ziekten, en de Geneeswyze, is zeer nauwkeurig, en verdient te meer vertrouwen, om dat dezelve steunt op de ondervinding en proeven, die een Man, van een schrander oordeel, geduurende veertig jaaren dat hy de Geneeskunde geoefend heeft, genoomen heeft. - In 't verklaaren van de naaste oorzaak der Ziekten volgt de Hooggeleerde Schryver meest 't licht der Hedendaagsche ontdekkingen, wegens 't Levensbeginsel. In 't verklaaren van de naaste oorzaak der Koortsen, schynt hy evenwel zyne oude stelling met een nieuwe samengevoegd te hebben; hy meent, namentlyk, dat de oorzaak van de koude van de Koorts is, een algemeene zwakte, ontstaande uit eene verminderde werking der hersenen en 't zenuwgestel; vervolgens voegt hy 'er als een medeoorzaak by, een krampagtige saamtrekking van de uitwendige vaten en deelen van 't lighaam, welke 't hart en de slagaders prikkelen, en tot hevige beweegingen aanzetten: 't geen uit een nieuw leerstelsel overgenomen is. Wy zien geen middel deeze beide oorzaaken samen te vereenigen. - Over de naaste oorzaak der ontsteekingen handelende, verwerpt hy mede 't leerstelsel der verstoppingen, en leidt dezelve van een krampagtige gesteldheid der vaten voornaamlyk af. De Auteur verschilt van de meeste Uitleggers, ten opzichte van de oorzaak van 't Voeteuvel; hy ontkent de Podagreuse stoffe als oorzaak, en leidt de Ziekte af van een byzonder samenstel van 't lighaam. De redenen, die hy voor zyn gevoelen geeft, zyn aanneemelyk; dog wy kunnen ons niet verder hier inlaaten, en wyzen onze Leezers tot 't Werk zelfs, die hunnen tyd, aan 't doorleezen van 't zelve besteed, niet zullen beklaagen. Van de overzetting kunnen wy niet verder zeggen, dan dat 't ons voorgekomen is dat ze wel uitgevoerd is: dewyl wy geene gelegenheid gehad hebben om dezelve met 't oorspronglyke te vergelyken. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Handleiding tot de kennis van den Sterrenhemel, door J.E. Bode, Astron. van de Koninglyke Pruissische Academie der Weetenschappen, enz. Na de derde vermeerderde druk, uit het Hoogduitsch vertaald. Derde Stuk. Te Haarlem by J. Bosch, 1779. In groot octavo. 231 bladz. Ter voltrekkinge deezer Handleidinge, van welker nuttige geschiktheid, tot het bedoelde oogmerk, wy voor eenigen tyd verslag gegeeven hebben (*), dient deeze derde Afdeeling. Derzelver twee eerste Hoofdstukken strekken voornaamlyk, om den Leezer te toonen, op hoedanig eene wyze hy, in alle omstandigheden, het uitgebreidste gebruik kan maaken, van de voorheen medegedeelde kundigheden en tafelen; mitsgaders om hem te leeren, hoe hy zyne verdere waarneemingen en berekeningen, wegens den loop, schyngestalte, enz. der Hemelsche Lichaamen, hebbe in te richten. Het daaraan volgende Hoofdstuk levert wyders eene opheldering van ettelyke byzonderheden, zo omtrent de vertooning der Hemelsche Lichaamen, als met betrekking tot de Lugtverschynzels, en dergelyken; die, het zy voor 't bloote oog, 't zy door middel van Verrekykers, onder de opmerking der Waarneemers vallen. Eindelyk verledigt zig de Hemelloopkundige Bode, in 't vierde of laatste Hoofdstuk, nog, tot eene algemeene beschouwing over de grootheid van het Heelal; niet alleen van ons Stelzel, dat ons reeds met verwondering vervult; maar te gelyk van alle die Stelzels, welken het Heelal uitmaaken, waar door deszelfs uitgestrektheid onze verbeeldingskragt te boven gaat. Hy beschouwt naamlyk het gansch Heelal, als bestaande uit eene ontelbaare menigte van Stelzels; welken allen, ten regelmaatigste verordend, en op behoorelyke afstanden van elkander geplaatst, een onderling gemeen middelpunt hebben; waar door zy gezamenlyk dat Stelzel uitmaaken, 't welk wy het Heelal noemen. De Heer Bode stelt dit gevoelen, het welk trapswyze meer ingang gevonden heeft, en 't welk den beschouwer de verhevenste denkbeelden van Gods Magt, Wysheid en Goedheid, in de voortbrenging, onderhou- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ding en bestiering van dit voor ons onbeperkbaare Stelzel, of verzameling en vereeniging van byzondere Stelzels, inboezemt, op eene zeer wel geregelde manier, zo aanneemlyk voor, dat hy den Leezer zyner beschouwinge al vry sterk inneeme. - Zie hier, om op deeze byzonderheid, als bovenal opmerkelyk, staan te blyven, hoe hy zig, zelfs van den schynbaar verwarden staat der Sterren, bedient, om dit gevoelen te onderschraagen, en daar door opgeleid wordt, tot een eenigzins bepaalend denkbeeld der plaatzinge van het algemeene Middelpunt van 't Stelzel des Heelals. ‘Naar welke Wetten, (dus vervolgt hy, na gewag gemaakt te hebben van de uitgebreidheid dier Stelzelen,) naar welke wetten heeft de Groote Schepper deeze ontelbaare Zonne- heiren met derzelver Planeeten, in het oneindig ruim des Geheel-Als, heenen geworpen? Zoude hierin ook overeenstemming en orde de Wysheid van den Oneindigen verheerlyken? Wie kan daar aan twyfelen! Wanneer wy ondertusschen den Sterrenhemel by eenen helderen nagt beschouwen, welke schynbaare onregelmaatigheid worden wy niet in den stand der vaste Sterren gewaar? Onder deeze verhevene schoonheden schynt niet de geringste orde in acht genoomen; en de Sterren vertoonen zich, zonder eenige meetkundige regels, verstrooid, zo wel met betrekking tot haare grootte, als in het aantal derzelve. In eenige streeken ziet men 'er weinigen, en in anderen schynen zy als 't ware opééngestapeld, en vertoonen zich zo kort op een, dat de glans van de eene de andere verbergt. Van waar deeze schynbaare wanorde? Zwakke sterveling! Is dan uwe kleine Aardkloot, die zonder twyffel een punt van het Geheelal uitmaakt, het eigentlyke gezichtspunt, uit welke gy de orde, welke in de groote Werken van den Almachtigen heerscht, kunt beoordeelen? Zonder twyffel moet de eeuwige Bouwmeester der Waereld zyne Zonnen naar geheel andere wetten gesteld hebben, als die u van deeze Aarde beschouwende bekend zyn. Het schynt als of het menschelyk verstand, by de beschouwing van de orde, welke in het geheele Stelzel van vaste Sterren heerst, haare bepaaldheid gevoelt; dan eene zekere verschyning aan den Hemel dient haar tot leidraaden, om het geheim verder na te spooren, en {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft gelegenheid, om met vry wat waarschynlykheid hier het besluit te kunnen opmaaken. Merkwaardig, hoogst merkwaardig, is die lichtende boog, welke den geheelen Sterrenhemel, genoegzaam in deszelfs grootsten cirkel, in eenen onafgebrookenen zamenhang omloopt. Thans vestig ik byzonder myn oog op den zogenaamden Melkweg. Deeze band, welke zo veel pracht en majesteit vertoont, is gewisselyk eene der grootste voorwerpen, die onze eerbiedige en verwonderings waardige opmerkzaamheid verdient. ‘Gelyk wy van de Aarde in de Regenboogen ons in ontallyke droppen het beeld van de Zon voorstellen; zo schynt de Groote Schepper het licht, in het welk hy woont, in kringen aan den Hemel te hebben uitgebreid.’ Vanwaar zyn de Sterren in deezen Gordel zo onbegrypelyk dicht op elkanderen gestapeld, en in een zo ontelbaare menigte op een gehoopt, dat de overige streeken des Hemels, in vergelyking van haar, van Sterren schynen ontbloot te weezen? Waarom trekken zy zich als in eenen kring genoegzaam om het midden van het Hemelrond? Hier uit kan men zeer gemaklyk het volgende besluit opmaaken. De Sterren in den Melkweg zyn, in vergelyking met de overige streeken, weezenlyk niet nader by een, maar zy liggen in onafmeetelyke ryen, in de ondoorgrondelyke dieptens des Hemels, achter malkander, en daarvan schynen zy ons daar meer op een gehoopt als in de overige streeken, daar wy de Sterren van ter zyde of volgens het vlak heen kunnen zien (*). Volgens deeze verklaaring heeft men zich het Heelal, met al deszelfs Zonnen en byzondere Planeetstelzels, niet kegelvormig voor te stellen, maar als in een kringvormig vlak, welk in het midden eene groote breedte, of in 't algemeen eene afgeronde gedaante heeft. Midden onder deeze gezamentlyke stelzels en Sterren-heiren van den Melkweg tintelt ook onze Zon als eene Ster; van waar alle Sterren, die wy loodrecht of langs het groote vlak derzelve naar alle zyden heen zien, onzen zogenaamden Melkweg uitmaaken; doch de overige ter zyde staande Sterren moeten ons als los verspreid verschynen. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy leggen verder met ons Stelzel iets zydwaarts, buiten het vlak van den grooten Cirkel, waar van de algemeene vaste Sterren of Melkweg-stelzels het middelpunt uitmaaken; terwyl de schynbaare gedaante van den Melkweg niet volkoomen den grootsten Cirkel der Sphere is; en eindelyk schynen wy niet in het midden, maar naar den rand van dezelve geplaatst te zyn, en waarschynelyk zelf nader aan dat gedeelte, daar wy den Arend, enz. zien, als aan dat, waarin wy den Orion beschouwen, terwyl de Melkweg in de eerstgemelde streek veel breeder en helderder is, en daar ook de Sterren meer verstrooid schynen, als in de laatste. Uit het tot hier toe gezegde volgt dan, dat, na onze veronderstelling, alle Stelzels van vaste Sterren op eene soortgelyke wyze betrekking tot den Melkweg hebben, zo gelyk de Planeeten van ons Zonnestelzel tot den Dierenriem. Deeze verklaaring koomt zeer natuurlyk uit het gezegde voort, en het is te verwonderen, dat de Sterrenkundigen niet reeds overlang uit de merkwaardige en schynbaare gedaante van den Melkweg, dergelyke besluiten over de verdeeling der vaste Sterren hebben opgemaakt, te meer daar dezelve daar toe veel aanleiding geeft, en 'er zelfs zeer duidelyke merktekenen in te onderkennen zyn. Zoude eindlyk de gegeevene stelling niet waarschynlyk de waare zyn kunnen, daar zy te gelyk de onderstelling bevestigt, dat op het groote Tooneel der Waereld overal harmonie en order, zo wel in het grootste als in het kleine heerscht; overal wordt de Magt en Wysheid van den Schepper verheerlykt. Wie zoude het de bewooners van deeze Aarde als eene ongeoorloofde stoutheid kunnen aanreekenen, over de gezamentlyke Stelzels van Vaste Sterren na te denken, daar hen zelfs de zinnelyke beschouwing van den Sterrenhemel hier toe aanleiding geeft. De laatere Sterrenkundigen hebben waargenomen, dat de vaste Sterren, welke men te vooren voor onbeweegelyk gehouden had, weezenlyk eene beweeging hebben, maar die, door haare verbaazende afstanden, van ons niet dan na het verloop van veele Eeuwen bemerkt kan worden. Het geheele heir van vaste Sterren, welke, volgens onze voorgaande onderstelling, den Melkweg uitmaaken, zullen derhalven, volgens alle waarschynlykheid, in gemeenschaplyke kringen om een noch groote- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ren kloot draajen, of om een in het middelpunt van den geheelen Melkweg leggende grooten Zonnekloot beweegen. Deeze middelpuntige (Centrale) Zon moet, volgens de voorgaande onderstelling, een weinig ter zyde af te vinden zyn, en wel daar, waar wy den Melkweg op het smalste zien: en terwyl onze Aardkloot niet in het middelpunt van het vlak legt, zo moeten wy ook aan den Hemel deeze middelpuntige Zon een weinig buiten den Melkweg vinden. Daar nu dit punt net by de Groote Hond- Ster, (die zig als de grootste van alle Sterren vertoont,) te ontdekken is, zo leiden de Sterrenkundigen hieruit af; dat men deeze Hond- Ster voor die Centrale Zon mag aanneemen. Op deeze wyze zoude het geheele Stelzel der vaste Sterren van den Melkweg in het groot dat zyn, wat onze en alle andere Zonnestelzels in het klein zyn. Welk denkbeeld hebben wy ons dan van deeze middelpuntige Zon te maaken, wanneer daarop zulk een ontelbaare menigte van andere Zonnen, met al derzelver Planeeten, zulk eene betrekking hebben! Zoude dan ook haare grootte niet overeenkomstig aan haare heerschappye zyn? Zoude de voortreffelyke glans, waarmede zich Sirius vertoont, niet geschikt zyn, om zynen uitsteekenden invloed te kennen te geeven? Wat verbeelding moet men zich dan van het ruim des Geheel-Als maaken, wanneer niet alleen Planeeten om haare Zonnen wentelen, maar geheele Zonnestelzels den invloed van eenen nog grooteren Zon ondervinden, en in het oneindig ruim des Hemels, met een gevolg van Aardklooten, in onafmeetbaare kringen omdraajen, en dat 'er zelfs Eeuwen vereischt worden, eer haare voortgang van de bewooners deezer kleine Aarde bemerkt kan worden! Is 'er dan geen enkele kloot in de schepping in rust! Alles is in beweeging. Men zoude zonder waarneemingen ten grootsten deele hebben kunnen vermoeden, dat 'er geene Waereldklooten in eene volstrekte rust zyn konden: want de beweeging schynt eene weezentlyke Eigenschap der Waereld te zyn; zonder beweeging zoude dezelve een onnut werktuig; een onwerkzaamen en dooden klomp gelyken; en het plan der Schepping, het welk bestendig nieuwe veranderingen en afwisselingen vereischt, zoude dan niet vervuld worden. Kennen wy echter de algemeene wet, naar welke dit Zonnestelzel zich beweegt of nog niet, en ontbreekt het ons nog om {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} in die weetenschap getal en maate ter bepaaling te vinden, en dus te kunnen opgeeven, hoe veel en welke eeuwen 'er nodig zullen zyn, om de beweeging der vaste Sterren van de Aarde af merkbaar te kunnen onderscheiden, zo is het toch hoogwaarschynlyk, dat onze naakomelingschap, door meerdere en naaukeurige waarneemingen, tot meerder kennis hierin trapswyze naderen zal. Dan wat is het, dat deeze ontelbaare Zonnestelzels in haare geregelde orde bewaart? Welke macht verbindt zulke lichaamen als aan eenen keeten zamen, wat is hier toe in de Natuur? Wy kennen hiertoe geene andere kracht, als die wy Zwaartekracht noemen; schoon het geheel niet onmooglyk is, dat de Groote Schepper van het Heelal andere krachten in de natuur van deeze lichaamen gelegd kan hebben, die ons tot nog toe onbekend zyn, en welke het menschlyk verstand niet uitdenken kan. 't Staat by ons vast, dat door de Zwaartekracht de Planeeten van ons Zonnestelzel om de Zon, als om haar middelpunt, in onderscheidene kringen wentelen, en daarin bestendig bewaard blyven. Even zo breidt zich waarschynlyk deeze onveranderbaare wet door het geheele ruim des Hemels uit, bepaalt aan elke Zon haaren byzonderen stand, en geeft aan deezen, naar evenredigheid van haare maaten, en daaruit voortkoomende grootere of mindere aantrekkracht van haare Planeeten, de behoorlyke afstanden. Om deeze zelfde rede moeten die verbaazende tusschenruimtes van de eene tot de andere Zon blyven, op dat de invloed, welke yder byzonder stelzel van Planeeten om haare byzondere Hoofdplaneet (of Zon) doen wentelen, niet in malkander warren, en overal wanorde veroorzaaken zou. De zwaartekracht omringt verder het Geheelal als eene groote keeten, en verbindt het tot een geheel. Zy is eindlyk de werkende oorzaak, die de gezamentlyke Zonnestelzels, welke, na onze voorafgaande onderstelling, den Melkweg uitmaaken, tot het lichaam, het welk wy als in het middelpunt van deezen Melkweg leggende hebben aangenoomen, eene betrekking doet hebben, en haar noodzaakt in kringen om dezelve te draaijen, enz. Op deeze wyze zyn dan alle Planeet- of Zonnestelzels nauwkeurig omtrent malkander afgemeeten, en voor alle verwarringe beveiligd; zo hangt dan eindelyk de schaal van alle deeze Waerelden, in de hand des Almachtigen, in volkoomen evenwicht’. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderrigtingen, hoe zig te gedragen by 't opkomen van Onweder, en te beveiligen tegen de nadeelige uitwerkzelen van den Blixem. Na den derden vermeerderden druk uit het Hoogduitsch vertaald. Met een Plaat. In 's Gravenhage by J.v. Cleef. In groot octavo 102 bladz. By den aanvang verledigt zig de Schryver tot een beknopt verslag van de wyze, op welke het Onweder doorgaans voortgebragt wordt, 't welk hy, niet ongegrond, uit de verschynzelen in de Electrische proeven afleidt. Men heeft, volgens hem, het onweder te houden voor eene uitwerking van de natuurlyke Electriciteit, en deeze voor eene, in den hoogsten graad, plaats hebbende, opwekking van die, overal verbreide, stoffe: weshalve het Onweder eene pooging der Electryke stoffe zy; waardoor zy zig, na dat haar evenwigt te vooren vernietigd was, met een geweldigen voortgang, in het zelve tragt te herstellen. In zulk een geval brengt de sterke schudding dier voortloopende en ten sterkste voortgedreeven stoffe, niet alleen voort een helder licht, maar te gelyk een vuur, dat brandbaare lichaamen aansteekt, 't welk men Blixem noemt. En dewyl deeze stoffe zo geweldig niet bewoogen kan worden, zonder dat de lugt geweldig bewoogen, en zeer sterk geschud wordt, zo ontstaat daaruit een vreeslyk geraas, 't welk men Donder noemt. - Deeze verklaaring ten grondslage van zyne verdere onderrigting, ter voorkominge of afwendinge van onheil, gelegd hebbende, geeft hy vervolgens op, de tekenen, uit welke men de hoegrootheid van het gevaar, by gelegenheid van een Onweder, kan beoordeelen. Hierop gaat hy, na eene beknopte beantwoording van het denkbeeld, dat het onmogelyk is, het buitengemeen groot geweld van den Blixem af te keeren, of deszelfs rigting te veranderen, en van eene zekere plaats af te wenden, over, tot het aanwyzen der middelen, waar van men zig bedienen, en der regelen, naar welken men zig gedraagen moet, om voor zyne veiligheid te zorgen. In de voorstelling hier van slaat hy afzonderlyk agt, op 't geen ter beveiliging kan dienen, voor geheele streeken by voorbeeld, steden en dorpen; voor een enkel gebouw; voor eenig deel van {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} het zelve; en voor een enkel mensch, of een meerder aantal van menschen, zo in eene kamer als in de open lugt. Onder deeze behoedmiddelen, byzonder in de eerstaangeduide gevallen, komen bovenal in opmerking, verschillende soorten van afleiders; welker inrigting, gebruik en heilzaame uitwerking, de Autheur in 't breede ontvouwt. Hierop komen, ten aanzien van de laatstbedoelde omstandigheden, verscheide byzondere raadgeevingen van voorzigtigheid, strekkende grootlyks ter vermydinge van alles, waardoor 't menschlyk lichaam gemeenschap zou kunnen hebben met zodanige stoffen, die by uitstek geleiders van 't Electrisch vuur zyn; en ter aanwendinge van 't geen dienen kan, om de Electrische stoffe in tegendeel af te leiden. - Wy zouden, wanneer wy hier op staan wilden blyven, ons met te veel byzonderheden moeten ophouden; waar van zommigen van minder, en anderen van meer belang zyn: zynde egter over 't geheel van dien aart, dat de voorzigtigheid derzelver inagtneeming niet kunne afkeuren. - Zie hier alleenlyk nog een goed onkostbaar behoedmiddel, waar van Landlieden, die zig dikwils op het Land moeten ophouden, tot hunne veiligheid gebruik zouden kunnen maaken. De Autheur beschryft het aldus. ‘Men maake boven aan een staaf, die omtrent vyfen twintig of dertig voeten lang moet zyn, vast, een fyn yzeren punt, ter lengte van omtrent een voet. Ter plaatze, daar deeze punt op den staaf gezet is, hegte men onmiddelyk een yzeren draad aan denzelven, en laate denzelven tot het onderste einde van den staaf voortloopen. Aan het onderste einde van den staaf moet men laaten vastmaaken een yzer, dat twee voeten lang, en vry sterk is; ten einde men den staaf, hoe dieper hoe beter, in den grond zoude kunnen stooten. - Zulk eenen staaf zou elke troep menschen, die by elkander behoorden, op dagen, op welke men voor Onweder te vreezen had, by zich op het veld, daar zy werken moeten, kunnen neemen. Indien 'er dan een Onweder opkwam, zoude men den staaf met zynen ondersten punt in den grond kunnen steeken, en het einde van den, naar beneden hangenden, draad, welken men, even als in de groote Afleiders geschiedt, in verscheiden stukken zou kunnen verdeelen, in de Aarde verspreiden. - Op ee- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} nen afstand van twintig schreeden zouden de menschen by deezen staaf veilig kunnen komen; want de Blixemstraal, die naar deeze plaats schoot, zoude voorzeeker den staaf treffen, en zich, zonder de menschen te beledigen, in de aarde verspreiden’. Voorts geeft de Autheur hier, in een Aanhangzel, nog eene naauwkeurige beschryving van den toestel en het gebruik van een Onweerswyzer, misgaders van een Vlieger ter afleiding van de Onweersstoffe; strekkende ter ophelderinge van 't geen hy desaangaande voorheen gezegd had; waartoe ook eene nevensgaande Plaat dient. Reize door Griekenland, ondernomen op- kosten van het Genootschap van Dilettanti, door R. Chandler, Dr. der Godgel., enz. Uit het Engelsch vertaald, en met eenige aantekeningen vermeerderd, door O. Winkelmann. Te Utrecht by G.v.d. Brink Jansz. 1779. Behalven het Voorwerk 457 bladz in gr. octavo. Van het oogmerk en de inrigting deezer Reize hebben wy reeds verslag gegeeven, toen wy voorheen gewag maakten van het eerste gedeelte deezes Werks, behelzende de Reize door Klein Azie (*); des het, daar de uitvoering van dit laatste van denzelfden aart is, genoeg zy te melden, dat het alleszins eene menigte van weetenswaardige byzonderheden ontvouwt. Diestyds gaven wy tot eene proeve, eene beschryving van 't Eiland Chyos, thans Scio geheeten; nu zullen wy een onderwerp van eene andere natuur verkiezen, dat tot de Oudheidkunde behoort; en den Leezer mededeelen het merkwaardigste van 't geen ons de Heer Chandler berigt, wegens de Eleusinische verborgenheden, die door alle tyden zo veel gerugts gemaakt hebben. Eleusis, tusschen Athene en Megara, aan de golf van Saron, tegen over het Eiland Salamis, nu Keluri geheeten, was, schoon thans geen plaats van eenig belang, oudtyds eene Stad van aanzien, ter oorzaake van de ver- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} horgenheden van Ceres, ook de groote verborgenheden (*) genoemd, welken aldaar gevierd werden; dat Eleusis, gelyk de Hoogleeraar opmerkt, verrykt, en tot eene Stad had doen aangroeien; waarop hy aldus vervolgt. ‘De Atheners vernederden het tot den rang hunner demoi of vlekken, doch de roem der godin bleef onbezwalkt. Haare verborgenheden waren nog steeds verhevener in heiligheid, en werden zo hoog boven de andere godsdienstplegtigheden gesteld, als de godin boven de helden verheven was. Zelfs de klederen, welken op dit feest gedragen waren, werden geagt eenigzins haare werking deelagtig te worden, en men geloofde, dat men met dezelven byzondere deugden aantoog. Men hield {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ze gemeenlyk tot dat zy geheel versleten waren, en wydde ze dan in den tempel der godin, of men bewaarde dezelven om eerstgebooren kinderen daarin te winden. De tempel der verborgenheden, gelijk men hem noemde, dien Perikles voor deze plegtigheid geschikt had, vervulde de harten door zijne heiligheid met eenen eerbied zo groot als de verwondering welke zijne schoonheid en grootte verwekte. Den onheiligen en ongewijden was het verboden, denzelven, onder wat voorwendzel ook, te betreden. Twee jonge Akarnaniërs waren onbedagtlijk, ten tijde der verborgenheden, onder het gedrang geraakt, en mede in den tempel gekomen; doch de vragen, die zij uit onwetendheid deden, verrieden hen op de plaats, en zij werden met den dood gestraft. De opperpriester Hierophant, of Mijstagog, werd uit de Eumolpiden gekozen, zijnde een heilig geslagt, te Athenen, dat van Eumolpus, eenen herder en lieveling van Ceres, afstamde. Hij mogt niet trouwen, en droeg eene Stola, of lange kleding, zijn hair en een mijrtenkrans. Tot zijn karakter werd bovenal vereischt eene sterke en zoetluidende stem, een staatlijk gedrag, pragt en waardigheid. Behalven veele andere onderdienaaren stond onder hem de Daduchus of fakkeldrager, die insgelijks zijn hair onder eene huif droeg; de priester, die aan het altaar diende; en de Hierokerijx of heilige heraut; allen gewigtige persoonen, De laatste was uit een geslagt, dat van den god Merkurius en Aglauros, de dogter van Cecrops, afstamde. De geheimhouding, die bij de verborgenheden in agt genomen werd, diende om het denkbeeld van derzelver gewigt te verhogen, en de begeerte om ze deelagtig te worden te vergroten. Zij ging zo verre, dat niemand geoorlofd werd, den naam des Hierophants te melden, die hem ingewijd had. Veragting en verfoeijing van het volk had de snapper te wagten, en de wet bevool zijnen dood. Augustus Caesar liet zijne raadsvergadering scheiden, wanneer eene zaak, die de regten der priesters van Ceres betrof, voor zijnen regterstoel te Rome kwam. Pausanius verklaart, dat hem in den droom verboden werd, te schrijven het geen in de heilige muuren bevat was; en voegt 'er bij, dat het den ongewijden niet alleen ongeoorlofd was, bij de ver- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} borgenheden tegenwoordig te zijn, maar zelfs toe te luisteren, wanneer iemand dezelven wilde ontdekken. De schending van dit aaloud geheim, en het scheuren des voorhangzels, bleef voor eene laatere eeuwe bewaard; wanneer eendragt uit den godsdienst week, en de waereldlijke magt of te zwak of in twistende partijen verdeeld was; en verscheiden sekten zig poogden te versterken, en met elkander over de heerschappij twistten. De donkere gebruiken van het eertijde ondoordringbaar geheim werden nu ontzwagteld; en indien de berigten, die daarvan tot ons zijn gekomen, niet voldoende mogten zijn voor eene strikte nieuwsgierigheid, zeggen dezelven nogthans meer, dan men nodig heeft te weten. Men heeft voorgegeven, dat de verborgenheden als een middel tot hooge kennis waren bestemd geweest, en hadden voorgesteld in een soort van tooneelstuk van de geschiedenis van Ceres: “den oorsprong en de vestiging der burgerlijke maatschappij, de leer van de toekomende beloningen en straffen, de dwaling van het veelgodendom, en de stelling van de eenheid, waarin eigenlijk hun geheim bestond”. Maar dit gewigtig gebouw is niet gegrond op den vasten grondsteun der aaloudheid. Het is bewezen, dat de geschiedenis van Ceres, welke bij deze verborgenheden ten grond lag, niet alleen ongerijmd, maar ook spotagtig en onbetaamlijk was. Laat Orpheus en Baubo den verdediger haarer waardigheid en zuiverheid wederleggen (*) De Autheur dezer onderstelling, [te weeten warburton] bedoelde misschien bij zijne verhandeling over het zes- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} de boek van de Aeneis eene soort van statige spotternij, en heeft denkelijk om den goeden uitslag gelachen. De groote verborgenheden werden om de vijf jaaren gevierd. Wanneer de tijd naderde, begaven zig de Mystae, of de geenen, die alleen in de kleiner verborgenheden ingewijd waren, naar Eleusis, om zig in de plegtigheden te laten onderwijzen. De opening des tempels geschiedde met een morgen offer. Als dan werd het wetboek uit het heiligdom ten voorschijn gebragt. In het zelve stonden figuurlijke beelden van dieren, welke verkorte woorden betekenden, verders letters met zamenbindings-trekken, door elkander gemengd, met de hoofden te zamen verward, of als een rad in de rondte geplaatst; en alles was voor de ongewijden ten hoogsten onverstaanbaar. De kas, Petroma genoemd, bestond uit twee naauwkeurig passende steenen. Na het voorleezen der geheimnissen werd de rol weêr weggelegd, en tot een volgend feest bewaard. Het feest begon den vijfden dag der maand boëdromion [of September,] en eindigde den 23sten. De voornaamste plegtigheid geschiedde des nagts in en bij den tempel. De Mystae wagtten buiten, vol vrees en met ongeduld. Men hoorde weeklagen en een zeldzaam geluid. Het donderde. Lichtstraalen en schitterende blikzem maakten de dikke donkerheid, die daarop volgde, nog vreeslijker. Zij werden geslagen, en wisten niet van waar de slagen kwamen. Zij zagen ijslijke verschijnzels, monsters en spooken, in gedaante van honden. Eene verdovende schrik bevong hen, zij werden verslagen en onmagtig. Eensklaps veranderde dit toneel in een glansrijk en aangenaam. De propylea's, of voorhoven des tempels, werden geopend, de voorhangzels opgehaald, en de verborgen dingen hun geopenbaard. Zy werden door den hierophant en daduchus in geleid, en de eerste toonde hun de geheimnissen. De glans der verlichting, de glorij des tempels, en der beelden, de gezangen en danssen, die onder het aannemen, of de voordraaging, plaats hadden, dat alles vereenigde zig, om den geest van de laatste ontroering te doen bedaren, en den bewonderenden leerling gerust te stellen en vrolijk te maken. Na deze bezigtiging, of, gelijk zij het noemden, auropsia, gingen zij weg, en anderen traden toe. De volgende dagen werden met offeren, pragtige optogten of omgangen en schouwspelen doorgebragt, waar- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zij mijrten kransen droegen (*). Op den 23sten wierden 'er twee vaten met koorn gevuld, en tegen het oosten en westen geplaatst. Men sprak eenige geheimzinnige woorden (†), stortte de vaten om, en besloot de plegtigheid. De archont welke de koning werd genoemd, offerde en herhaalde het gebed voor het volk van Athene, en nam kennis van de wanordens en misdrijven, die gedurende het feest begaan waren. De taal der verborgenheden (*) was, even als het geschrift in het wetboek, voor de ongewijden onverstaanbaar. De sleutel ter inwijing was een geheim formulier, dat men alleen in de kleiner verborgenheden kon leeren; en de toeroeping (†) by het besluit, indien de woorden eenige betekenis hadden, alleen voor de vergadering verstaanbaar. De geschiedenis van Ceres en Proserpina, als de grond van de Eleusinische verborgenheden was, ten deele plaatslijk. Zij werd zo wel met woorden verhaald, als door bijspreukige beelden vertoond. Proserpina verzamelde bloemen, als zij door Pluto geroofd werd. Van daar de optogt met de heilige korf, die op eenen wagen, voor welken ossen gespannen waren, gevoerd, en door eene rij vrouwspersoonen gevolgd werd, van dewelken zommigen de verborgen koffers droegen, en riepen: Heil zij u Ceres! Des nagts ging de optogt, of ommegang met brandende fakkels, ter gedagtenis, dat de godin hare dogter zogt. Eene maat gerst, welk koorn men {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt, dat zij geschonken heeft, was de beloning des overwinnaars in de worstelspelen; en de verrigting in den tempel had betrekking op de fabel. In de kennis van deze dingen en plaatzen, waarvan de ongewijde uitgeslooten was, bestond de inwijing, en de gebruiken daarvan, verzonnen door de list, waren verstandig geschikt voor het heerschend bijgeloof. De werking was sterk, en haare vrugt niet minder. Hoe meer de godsdienstigheid toenam, hoe meer de priesterschap bloeide. Het middel was bedorven, maar deszelfs oogmerk niet kwaad. Zij bragt heiligheid der zeden te weeg, en eene zekere oplettendheid op de pligten der maatschappij, eene begeerte, om zig door eene gewaande deugd, zo wel als door stilzwijgen, te onderscheiden!’ Volgens het geen de Hoogleeraar Chandler verder nog aanmerkt, hebben deeze plegtigheden, die van overoude herkomst zyn, genoegzaam onverhinderd stand gehouden, tot den tyd van Keizer Valentinianus, die, in 't jaar onzes Heeren 364, eene wet gaf, door welke alle nagtplegtigheden verbooden werden. ‘Doch Praetextatus, vervolgt hy, dien Juliaan tot landvoogd van Achaja aangesteld had, bewerkte bij hem, dat deze wet herroepen werd; doordien hij voorstelde, dat men de Grieken het leven allerbitterst zou maken, indien men hun deze heiligste en verborgenste plegtigheden wilde ontroven. De vernietiging daarvan bleef voor eenen uitheemschen vijand over; en dit noodlottig tijdstip genaakte nu Alarik brak onverwagt met zijn heir door de engte bij Thermopylae, en eene algemeene verwoesting van gantsch Griekenland verzelde het treurig einde van Ceres en haar heilig Eleusis’, dat voorviel omtrent het jaar onzes Heeren 400. Vervolg van het redenkundig berigt des Indiaansen Patriots, in betrekking der waare oorzaak van 't bederf, mitsgaders de middelen van redres der Nederlandsche Oostindische Compagnie. Alom te bekomen, in groot octavo. Op de eerste samenspraak, of den aanvang van dit redenkundig berigt des Indiaanschen Patriots, zig tot de oorzaaken van het bederf der Nederl. O.I. Compag- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} nie bepaalende (*), stelt de Patriot zig in deeze tweede zamenspraak, of het vervolg van zyn berigt, voor, het vervullen van zyne beloften; om, de oorzaak van het kwaad getoond hebbende, de middelen van redres, die zynes oordeels in 't werk gesteld behooren te worden, ter speculatie voor te draagen. - Hy behandelt dit Stuk even vrymoedig als het voorgaande; en spreekt als iemand die der Indische zaaken kundig is; 't welk zyne voorstellingen kragt schynt by te zetten. - Zyne redres middelen moeten, volgens zyn bedoelde, dienen. (1.) Om de kwaade Fortuinzoekers te toonen, en te noodzaaken zig langzaam te haasten, om schatten te vergaderen. (2.) Om de Regeering door gansch Indiën paal en perk te stellen, ten einde voor te komen, dat niet ligt, in derzelver Vergadering, het eigenbelang het roerzel en groote beweegrad van alles zy; en dezelve te noodzaaken, om het eigen- met het algemeen- belang gepaard te laaten gaan. En (3.) Om de Maatschappy, die hy als één der voornaamste en noodzaaklykste Steunpilaaren der Vereenigde Nederlanden beschouwt, duurzaam te doen zyn. Ter bereikinge hier van verdeelt hy den voornaamen inhoud, van 't geen hy desaangaande te melden heeft, in vyf deelen; zeggende: ‘Om dieswegen, schoon niet geleerd, dat myne zaak niet is, egter duidelyk, en zo veel mogelyk kort en zakelyk te spreeken, zal ik in de volgende vyf deelen kortelyk toonen, waarin eigentlyk, myns bedunkens, noodig is redres gemaakt te worden. 1. In 't eerste Deel word de Regering te Batavia derwyze geschikt en ingerigt, dat de Indise Regenten het ware belang en intrest van de Comp., als van Land en Volk haar bestier toevertrouwd, noodwendig moeten betragten en handhaven. 2. De Burgerlyke voorregten en vryheden te Batavia derwyze geschikt, en voorgesteld, dat wanneer het tot stand word gebragt, in dat geval zulks voor één der voornaamste Steunpilaren van 't Gemeenebest der Comp. in Indiën is te houden en aan te merken. 3. De despotique en willekeurige handelwyze der {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Comp. Hoofdregenten op de buiten Comptoiren belet en tegengegaan. 4. Het alverslindend Ambagts Quartier te Batavia, als een ruineusen Lastpost voor de Comp., den bodem ingeslagen en vernietigd. 5. Eindelyk dient het laatste Deel, om te toonen, hoe de Comp. in Indiën, als handeldryvend Koopman, ter plaatse waarze volstrekt heerst en gezag voert, moet handelen en te werk gaan.’ De Patriot deeze zyne voorslagen, met beantwoording van eenige bedenkingen van den Heer President Bewindhebber, onderscheidenlyk ontvouwd hebbende, geeft te kennen, dat 'er ook nog eenige byzondere Articulen zyn, die redres vorderen; maar, om niet te breedvoerig te worden, stipt hy ze slegts kortlyk aldus aan. ‘(1.) De particuliere vervoer van Lynwaaten in de gepermitteerde Kisten voor die repatrieeren is voor de Comp. bedervelyk. (2.) Het particulier geld te Batavia op assignatie in Comp. Cassa te tellen, en te accepteren, gelyk thans geschied, is oneigen en schadelyk. (3.) De natuurlyke oorzaak wegens de menigvuldige zieken, en dooden, der uitvarende schepen na Batavia, als door eigen ondervinding, voor 't meerder gedeelte, te toonen en aan te wyzen. (4.) Dat de prezente directie van de Hospitalen te Batavia niet deugt, en mits dien noodzaaklyk moet veranderd worden. (5.) Ingevolge myne lange jarige observantie, voor 't meerder gedeelte, de ware oorzaak van Batavias ongezondheid, waar dus lang vergeefs na gezogt en geraden is, aan te wyzen. En laatstlyk (6.) de middelen van redres der prezente Scheeps-Oeconomie, als in 't generaal schadelyk en pernicieus voor de Comp. zynde, aan te toonen.’ By aldien het gerequireerd mogte worden, zou de Patriot dit breeder willen deduceeren. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van America, door William Robertson D.D. Opperste der Edenburgsche Hoogeschoole, en 's Konings Geschiedschryver van Schotland. IVde Deel, met Kaarten. Te Amst. by Yntema en Tieboel, 1779. In gr. octavo. Behalven een breedvoerigen Bladwyzer, 322 bladz. Wel ras wordt de begeerte der greetige Leezeren van dit dierbaar Geschiedkundig Werk voldaan: binnen zo weinig tyds als eene nauwkeurige en vloeibaare vertaaling, en eene zinlyke uitvoering in 't drukken toelaaten, ontvangen zy dit Vierde en laatste Deel, nevens de keurlyke Kaarten tot de Geschiedenis behoorende. Wy marren ook niet om 't zelve aan te kondigen, en onze Leezers te verzekeren, dat zy in 't zelve de verwagte voldoening hunner weetlust en nieuwsgierigheid zullen vinden: en, het uitgeleezen hebbende, nevens ons, wenschen, dat de Hooggeleerde Schryver voortvaare met de andere Stukken tot de Geschiedenis van dat Werelddeel behoorende, af te werken, en in 't licht te geeven: want, schoon deeze Vier Deelen, op zich zelven, een volkomen Werk uitmaaken, en daarom ook met een Bladwyzer beslooten worden, kan geen Geschiedenislievende nalaaten, te hoopen, dat robertson zyn geheele plan voltrekke, door de Geschiedenis van Noord-America, van het Portugeesche America, en van de vastigheden, door verschei e Volken van Europa op de West-Indische Eilanden gemaakt, te boek te stellen, en mede te deelen. Wagt hy, in deezen zynen arbeid, waar van hy reeds een gedeelte afheeft, ‘met de bekommerdheid eens goeden Burgers tot dat de gisting in Noord-America bedaare, en de ongelukkige Kryg, daar ontstoken, een einde neeme’, wy wagten met het verlangen na Geschiedkundige waarheid, in eenen bevalligen styl voorgedraagen, op dit heuchlyk tydstip. En kunnen, tot aanpryzing van het dus verre uitgegeevene Werk, zeggen, dat men noch in Schotland, noch in Engeland, daar tegen iets van eenig aanbelang in 't licht gegeeven heeft: deeze en geene handlanger in een Maandwerk moge, op de eene en andere byzonderheid, gevallen zyn; doch 't geen ons daar van onder 't oog gekomen is draagt zulke duidelyke kenmerken van Nyd, dat de lidtekens van dit zielsgebrek allerwegen doorsteeken: en zulk tegenschryven veel meer strekt tot eer dan schande des aangevallen Schryvers: een blyk opleverende, dat de scherpziende vitlust geene leemten heeft weeten te ontdekken, en, om egter iets te zeggen, verdraaijingen te baat neemt, of plaatzen, uit het verband gerukt, en daar door ontzenuwd, aanvoe t. Doch, wat houden wy onzen Nederduitschen Leezer op met iets 't geen meer in Engeland den hier t'huis hoort. Hy verlangt reeds den Inhoud van het VII en VIIIste Boek, in het tegenwoordig {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Deel begreepen, te weeten. Deeze komt hier op uit - VII Boek. - Beschouwing van de Instellingen en Zeden der Mexicaanen en Peruviaanen. - Beschaafde Staaten in v rgelyking met de andere Americaanen. - Laate oorsprong der Mexicaanen. - Bewysstukken, dienende om hunne vordering in beschaafdheid te toonen. - Hunne Staatkunde in onderscheide takken beschouwd. - Hunne Kunsten. - Bewysstukken, strekkende om kunne geringe vordering in beschaafdheid aan te wyzen - Wat begrip men uit de vergelyking van deeze tegen elkander overstaande bewysstukken hebbe op te maaken. - Aart van hunnen Gods. dienst. - De Peruviaansche Monarchy veel ouder. - De Staatkunde aldaar gegrondvest op den Godsdienst. - Zonderlinge uitwerkzels hier van. - Byzondere staat des eigendoms onder de Peruviaanen. - Hunne openbaare Werken en Kunsten. - Wegen. - Bruggen - Gebouwen. - Onkrygshaftige geestgesteltenis. - Beschouwing van de andere Landen onder de Spaansche Heerschappy in America. - Cinaloa, en Sinora. - California. - Yucatan en Honduras. - Chili. - Tucuman. - 't Koningryk van Tierra Firma. - 't Nieuw Koningryk van Granada. Het VIII Boek. Beschouwing van het inwendig Staatsbestuur, den Koophandel, enz. der Spaansche Volkplantingen. - De Ontvolking van America, het eerste uitwerkzel van hunne Vastigheden in dat Werelddeel. - Deeze was het gevolg niet van eenig Staatkundig plan, en moet geenzins aan den Godsdienst toegeschreeven worden. - 't Getal der nog overgebleevene Indiaanen. - Grandregels, waar op het Spaansche Stelzel der Volkplantingen gebouwd is. - Toestand der onder cheide rangen van Menschen in hunne Volkplantingen. - Chapetones, Creoles, Negers, Indiaanen. - Kerklyke Staat en Staatkunde. - Character van de Wereldlyke en Geestlyke Kerklyken. - Geringe vorderingen des Christendoms onder de Inboorelingen. - De Mynen, het hoofdvoorwerp van de aandagt der Spanjaarden. - Wyze van die te bewerken. - Derzelver voortbrengzels. - Uitwerkzels van het aanmoedigen van het bewerken der Mynen. - Andere voortbrengzels van Spaansch America. - Eerste uitwerkzels van deezen nieuwen Koophandel op Spanje. - Waarom de Spaansche Volkplantingen zo heilzaam niet geweest zyn voor het Moederland als die van andere Volken. - Misslagen in hun Stelzel, om deezen Koophandel te regelen. - Bepaald tot ééne Hav n. - Gedreeven door jaarlyksche Vlooten. - Sluikhandel. - Verval van Spanje in Volkrykheid en Rykdom. - Middelen tot herstel. - Beschouwing van de verstandige schikkingen der Vorsten uit het Huis van Bourbon. - Een nieuw en vryer stelzel ingevoerd. - Heilzaame uitwerkzels hier van. - Waarschynlyke gevolgen. - Handel tusschen Mexico en de Philippines. - Inkomsten, die Spanje uit America trekt. - Waar uit dezelve ontstaat - hoe veel zy beloopen. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is de hoofdinhoud van alles wat in de twee Boeken, die het tegenwoordig Deel uitmaaken, verhandeld wordt. Heeft de Wysgeerige Leezer met veel smaaks het Tweede Deel deezes Werks geleezen, en daar in den staat der Wilde Americaanen met de echtste en leevendigste trekken afgeschilderd gezien: hy zal in dit Deel, op nieuw, genoegen vinden met het overweegen van de vorderingen ter Beschaafdheid onder de Mexicaanen en Peruviaanen; door het welwikkend oordeel van den schranderen robertson op 't onderscheidenst nagegaan. - De Aardrykskundige treft hier berigten aan van de weezenlyke gesteltenis der onderscheide Landen aan de Spaansche Heerschappy, in de Nieuwe Wereld, onderworpen. - De Staatkundige ontmoet veele voorwerpen, zyner aandagtige overweeginge waar: dig. - De Koopman, en allen die betrekking hebben op den Handel, kunnen hier de lessen der Ondervinding hooren. - En de Weetgierigen in 't algemeen worden onthaald op onderrigtingen, strekkende tot het vermeerderen van hunnen voorraad van Kundigheden, of het verbeteren der reeds verkreegene. Van de Kunsten der Mexicaanen spreekende, laat zich onze Geschiedschryver in deezer voege hooren. ‘De voortgangen door de Mexicaanen gemaakt in verscheide Kunsten, worden aangemerkt als de beslissendste proeve van hunne groote Beschaafdheid. Cortes, en de vroegste Spaansche Schryvers, spreeken 'er van met verrukking, en beweeren, dat de beroemdste Europische Kunstenaaren de Mexicaansche in vindingryk- en netheid van werk niet konden evenaaren. Zy verbeelden Menschen, Dieren, en andere voorwerpen, door zulk eene schikking van verschillend gekleurde vederen, dat ze, zo men wil, alle de uitwerkzelen van licht en donker voortbrengen, de natuur keurlyk en eigenaartig uitdrukken. Hunne cieraaden van Goud en Zilver worden beschreeven als van geen min kunstig maakzel. - Doch wy dwaalen zeer gereed in 't vormen onzer begrippen, wegens den staat der Kunsten onder gebrekkig beschaafde Volken, als wy op algemeene beschryvingen afgaan. In het beschouwen der Werkstukken eens Volks, met ons bykans tot eene en dezelfde hoogte van voredring opgeklommen, gebruiken wy een nauwziftend en dikwyls een jaloers oog; terwyl wy, van onze meerderheid bewust, de kunststukken van Volken, in vergelyking met ons ruw, verbaasd staan over 't geen zy uitvoeren, in weerwil van de ongunstige omstandigheden, waar in zy zich bevonden: en wy zyn gereed, om, in het vuur onzer verrukking, ze af te maalen als veel keurlyker dan ze met de daad zyn. Aan den invloed deezer begogelingen, mogen wy, zonder eenig oogmerk van misleiding daar nevens te voegen, de vergrooting toekennen, waar mede eenige Spaansche Schryvers van de Kunsten der Mexicaanen gewaagen. 't Is niet uit deeze beschryvingen; maar uit zulke bewys- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken hunner Kunsten, als nog voor handen zyn, dat wy over de maate hunner verdiensten hebben te oordeelen. Naardemaal het Schip, waar in gortes aan carel den V, de keurlykfte voortbrengzels der Mexicaansche Kunstenaaren, door de Spanjaarden verzameld, wanneer zy eerst het Ryk plunderden, zondt, genomen werd door een' Franschen Kaaper (*), zyn de overblyf, zels hunner Kunststukken veel min talryk dan die der Peruviaanen. Of 'er iets van hun Werk, uit vederen bestaande op de wyze van eene Schildery geschikt, nog in Spanje voor handen zy, heb ik niet kunnen ontdekken; doch veele hunner Gouden en Zilveren vercierzelen, als mede eene menigte hunner dagelyksche gereedschappen, berusten in de uitmuntende verzamelplaats van Natuur en Kunst, onlangs door den Koning van Spanje opengezet: Persoonen, op wier smaak en oordeel ik my durf verlaaten, berigten my, dat deeze zo hoog opgchemelde gedenkstukken hunner Kunste onvolkomene afbeeldingen zyn van gemeene voorwerpen, of ruwe beeldtenissen van Menschen en Dieren, ontbloot van bevalligheid en juistheid. De gegrondheid deezer aanmerkinge wordt bevestigd, als wy de houtsneeden of koperen plaatdrukken, door verscheide Schryvers van der Mexicaanen Schilderyen in 't licht gegeeven, beschouwen. In deeze zyn de tekeningen van Menschen, Viervoetige Dieren, of Vogelen, zo wel als de afbeeldingen van leevenlooze voorwerpen, zeer ruw en gebreklyk. De slegte Europische Tekening, hoe styf en onvolkomen ook, is fraaijer; de krabbelingen van Kinderen, als zy het ter hand neemen iets af te beelden, zyn ruim zo nauwkeurig. Maar, hoe laag men de Mexicaansche Schilderyen ook moge stellen, wanneer men ze alleen als werken van kunst beschouwt, komt aan dezelve eenen geheel anderen rang toe; indien men ze aanmerkt als de verhaalen huns Lands, als geschiedkundige gedenkstukken van hunne Staatkunde en Verrigtingen, dan worden ze keurige voorwerpen, onzer aandagt waardig. De edelste en heilzaamste uitvinding, waar op de Menschlyke schranderheid roem mag draagen, is de Schryskunst. Dan de eerste proeven deezer Kunste, die meer dan eenige andere toegebragt heeft tot het beschaaven des Menschdoms, waren zeer ruw, en dezelve naderde traaglyk en allengskens ter volmaaktheid. Wanneer de Krygsheld, na krygsroem haakende, eenige kundschap zyner Oorlogsverrigtingen aan volgende geslachten wilde mededeelen; wanneer de dankbaarheid eens Volks aan hunnen Vorst hun aanspoorde, om een verhaal van zyne weldaadigheden der naakomelingschappe ter hand te stellen, schynt de eerste wyze om deeze oogmerken te bereiken, die hun voor den geest kwam, geweest te zyn, zo goed zy konden, de daaden, welker gedagtenis zy wilden bewaaren, af te beelden. Hier van, 't welk zeer eigenaartig {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilderschrift (*) mag heeten, vinden wy voetstappen, by eenigen der woestste Stammen in America. Wanneer een Aanvoerder zyner Staingenooten uit het Veld wederkeerde, nam hy den bast van een boom af, en maakte daar op eenige trekken met roode verf; deeze duidden de orde van zyn optocht, en het getal zyner volgeren, aan, als mede den vyand dien hy aanviel, de hairige schedels en de gevangenen door hem t'huis gebragt. Op die eenvoudige aantekeningen liet hy zyne vernaamdheid rusten, en streelde zich met de hoope, om, door dit middel, den lof der Oorlogshelden van volgende tyden te zullen wegdraagen (†). De Schilderyen der Mexicaanen mogen, met deeze jammerhartige proeven hunner woeste Landgenooten vergeleeken, voor Werken van overleg en tekening gehouden worden. Zy waren, men moet het bekennen, niet bedreeven in eene andere wyze, om de voorvallen, die zy in gedagtenis wilden houden, te vermelden, dan dezelve af te tekenen. Doch zy konden een zamengestelder reeks van gebeurtenissen agter elkander opgeeven, en, door eene gepaste plaatzing der Figuuren, de gevallen van de Regeering eens Koning, zints zyne komst tot den Throon, tot zynen dood, en de voortgangen van eens Kinds Opvoeding, van zyne geboorte af tot Manlyke jaaren, beschryven; als mede de onderscheide belooningen, en merktekens van onderscheiding, den Oorlogshelden toegevoegd, naar gelange van de Krygstochten, door hun volvoerd. Eenige zonderlinge gedenkstukken van dit Schilderschryven heeft men bewaard, en ze worden, met vollen regt, aangemerkt als de zeldzaamste voortbrengzels der Kunst uit de Nieuwe Wereld. Zy verbeelden zaaken, geen woorden. Zy verschaffen beelden aan het oog, geene denkbeelden voor 't verstand. Men mag ze, diensvolgens, aanmerken als de eerste en onvolmaaktste poogingen der Menschen, op den weg om de Schryf-kunst te ontdekken. De gebreken in deeze wyze van de voorvallen te verhaalen, moet men ras gevoeld hebben. Elke ontmoeting te schilderen was, uit den aart der zaake, een zeer verdrietige arbeid; ook moesten, wanneer de bedryven ingewikkelder, en de gevallen eener Maatschappye veelvuldiger wierden, de aantekeningschilderyen van eene verbaazende dikte worden. Daarenboven konden 'er geene voorwerpen, dan die de zinnen troffen, stoffe ter optekening verschaffen; de verstands-bevattingen hadden geene lichaamlyke gedaante, en zo lang als het Schilder-schrift geen denkbeeld daar van kon opleveren, kon het niets anders dan eene zeer gebrekkige kunst weezen. De noodzaaklykheid, om dit gebrek te verhelpen, moest de vinding opwekken en scherpen; en 't Menschlyk vernuft, denzelfden koers houdende in {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} de Nieuwe Wereld als in de Oude, zou misschien, door dezelfde agtereenvolgende stappen, eerst van daadlyk schilderen tot eenvoudige Beeldspraak, voorts tot Leenspreukige Tekens, dan tot willekeurige Characters, gekomen weezen, tot het eindelyk een A.B.C. ontdekte, bekwaam om alle de verscheidenheden van klankvormingen, in 't spreeken gebruiklyk, uit te drukken. In de Schilderyen der Mexicaanen bespeuren wy ook, dat deeze vordering reeds onder hun een' aanvang hadt genomen. De Plaaten, daar van uitgegeven (*), nauwkeurig inziende, kunnen wy eene nadering tot het eenvoudig beeldspraakige ontdekken; wanneer eenig voornaam deel of gewigtige omstandigheid, in stede van 't geheel, gesteld wordt. In de Jaarboeken der Mexicaansche Roningen, door purchas uitgegeeven, worden de Steden, door elk hunner bemagtigd, steeds op dezelfde wyze afgebeeld, door de ruwe tekening van een Huis: dan om de byzondere Steden, die voor hunne overwinnende Wapenen bukten, aan te wyzen, bedienden zy zich van onderscheide zinnebeelden, nu eens van natuurlyke voorwerpen ontleend, dan van kunstig bedagte figuuren. In de Schattingrol, door den Aardsbisschop van Toledo het Gemeen medegedeeld, is het Huis, 't geen eigenlyk de Stad afbeeldde, agter wege gelaaten, en het zinnebeeld alleen ten dien einde gebezigd. Zy schynen zelfs eenigzins verder, en tot het gebruik van verbeeldingryker beeldspraak gekomen te weezen. Om {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} een Monarch te beschryven, die de grenzen zyner heerschappye, door kragt van Wapenen, uitgebreid hadt, schilderden zy een Schild, met Pylen vercierd, en plaatsten 't zelve tusschen hem en de Steden, door hem te on ergebragt. Dan het is enkel in één stuk, het tekenen van Getallen naamlyk, waar in wy eene pooging ontdekken, om denkbeelden op te leveren, die geene lichaamlyke gedaante hadden. Ten dien einde waren door hun Kunst-merken, of Tekens, waar omtrent men overeen kwam, uitgevon en. Door derzelver behulp rekenden zy de Regeeringsjaaren hunner Koningen, als mede de som der schatting, die in 's Vorsten Schatkist moest gebragt worden. Een cirkel verbeeldde een éénheid, en, in kleine getallen, maakte men de telling door die te herhaalen. Grooter get llen werden door een byzonder merk uitgedrukt, en zy badden 'er, om alle de geheele getallen van twintig tot acht duizend te verstaan te geeven. De korte duur huns Ryks belette de Mexicaanen, om verder voort te gaan op dien langen weg, welke de Menschen van den arbeid, om weezenlyke voorwerpen af te tekenen, brengt tot het eenvoudig en gemaklyk Letterschrift. - Hunne verhaalen kunnen, schoon er zich eenige flikkeringen in opdeen van zodanige denkbeelden, als hun tot een volkomener schryfstyl zouden hebben kunnen brengen, niet hooger aangezien worden dan eene soort van Schilder-schrift, zo verre gevorderd, dat het hunne meerderheid boven de Wilde Stammen van America aanduidt; maar tevens zo gebrekkig, dat het ten bewyze strekke, hoe zy niet verre geklommen waren boven den eersten trap op die hoogte, welke bereikt moet worden, eer eenig Volk onder de beschaafde Volken te tellen zy’ (*). Om nog iets van eenen anderen aart, uit dit Deel, op te leveren. De schrandere robertson, de weezenlyke oorzaaken der ontvolkinge van America opgegeeven hebbende, voegt 'er deeze bedenkingen nevens, ‘Zonder hier op behoorelyk te letten, hebben veele Schryvers, verbaasd over de schielykheid der ontvolkinge, deeze gebeurtenis, die geene wedergade heeft, aan een stelzel van Staatkunde, niet min diep doordagt dan snood van aart, toegeschreeven. De Spanjaarden, gelyk zy voorgeeven, bewust van hunne eigene onbekwaamheid, om de uitgestrekte {==t.o. 326==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Landschappen, door hun ontdekt in bezit te neemen, en de onmogelykheid voorziende, om hun gezag staande te houden onder een Volk, hun in menigte verre overtreffende, beslooten, ten einde zy America mogten behouden, de Inwoonders te verdelgen, en, door het Land in eene Woestyne te veranderen, zich van hunne heerschappy over 't zelve te verzekeren. Maar zelden strekken de Volken hunne inzigten uit tot zo verre afgelegene voorwerpen, of hebben een zo diep doordagt plan; en, ter eere van het Menschdom, mogen wy aanmerken, dat geen Volk ooit, voordagtlyk, zulk een vervloekt Stelzel vormde. De Spaansche Vorsten, wel verre van naar zulk een ontwerp van verwoesting te werk te gaan, waren éénpaarig bezorgd voor de behoudenis hunner nieuwe Onderdaanen. By isabella, was de yver tot voortplanting van het Christlyk Geloof, en 't verlangen om de kennis der Waarheid, met de vertroostingen van den Godsdienst, te schenken, aan Volken van 't licht vervreemd, meer dan een enkel voorgewende beweegreden, om columbus aan te moedigen tot het onderneemen zyner ontdekkingen. Toen hy daar in slaagde, poogde zy haare Godvrngtige oogmerken te vervullen, en betoonde de tederste bezorgdheid, om niet alleen Godsdienstig onderwys, maar ook eene zagte behandeling, aan dat onschuldig deel des Menschdoms, haare Kroon onderworpen, te bezorgen. Haare Opvolgers omhelsden dezelfde begrippen; en, by veele gelegenheden, door ons in den loop der Geschiedenisse vermeld, betoonden zy hun Koninglyk gezag, op het klemmendst, om de Americaanen te beschermen tegen de verdrukking hunner Spaansche Onderdaanen. Hunne bepaalingen ten dien einde waren veele, en werden dikwyls herhaald. Wysheid hadt ze opgesteld, Menschliefde ze voorgeschreeven. Naa dat hunne bezittingen in de Nieuwe Wereld eene uitgebreidheid kreegen, die de vrees, van ze bezwaarlyk te kunnen bestuuren, kon doen ontstaan, was de aart hunner beschikkingen zo zagt, als toen hunne Vastigheden zich alleen tot de Eilanden bepaalden. Hunne voorzorge, om de Indiaanen te beschermen, schynt met den aanwas der heerschappye veel eer toe- dan afgenomen. Uit yver, om dit stuk te behartigen, maakten zy Wetten, en poogden het volvoeren daar van door te dringen, die een' vreeslyken opstand in een hunner Volkplantingen veroorzaakten, onrust en onmin in alle de overige verwekten. Maar de inhaalige gierigheid van byzondere Persoonen was te groot, om bedwongen te worden door 't gezag der Wetten. Gretige en stoutmoedige waaghalzen, verre van den Zetel des Ryksbestuurs verwyderd, weinig gewoon aan de bepaalingen van Krygstugt, terwyl zy in dienst waren, en nog min geschikt, om het zwakke Regtsgebied van Burgerlyke magt, in eene eerstopkomende Volkplanting te erkennen, versmaadden alle beschikkin- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, ingerigt om paal en perk te zetten aan hunne schraapzugtige afpersingen en dwinglandy. Het Moeder-land gaf, by aanhoudenheid, Bevelschriften uit, om de verdrukking der Indiaanen voor te komen: de Volkplantingen, deeze in den wind slaande, of denkende strafloos te zullen weezen op zulk een afstand, bleeven hun als Slaaven aanmerken en behandelen. De Landvoogden zelve, en andere Bevelhebbers in de Volkplantingen aangesteld, van welken 'er verscheide zo arm en inhaalig waren als de Gelukzoekers, over welken zy het bevel voerden, helden maar al te zeer over, om hunne laage en versmaadende denkbeelden, ten opzigte van het vermeesterde Volk, te omhelzen: en, in stede van hunne buitenspoorigheden te bedwingen, moedigden zy ze aan, of zagen dezelve door de vingeren. De verwoesting der Nieuwe Wereld moet, derhalven, het Hof van Spanje niet ten laste gelegd, of aangemerkt worden als het uitwerkzel eens Staatkundigen Stelzels, daar omhelsd. Men hebbe dezelve te eenemaal toe te schryven aan de Vermeesteraars, en eerste Planters in America, die, door maatregelen, zo onbedagtzaam als onregtvaardig, de Bevelschriften hunner Vorsten tegengingen, en hun Land eene schandvlekke aanwreeven. Met nog grooter onregt, hebben veele Schryvers den onverdraagzaamen geest van den Roomsch-Catholyken. Godsdienst afgebeeld als de oorzaak van het uitrooijen der Americaanen; en de Spaansche Geestlyken beschuldigd, dat zy hunne Landgenooten aanhitsten tot het slachten van dat onschuldig Volk, als Afgodendienaars en Vyanden van god. Maar de eerste Zendelingen, die America bezogten, waren, schoon gering en ongeletterd, vroome Mannen. Reeds vroeg namen zy de verdeediging der Inboorelingen op zich, en zuiverden hun Character van de schande, door de Overweldigers hun ten laste gelegd, die, hun beschryvende als onbekwaam, om tot het volvoeren van de pligten des Burgerlyken Leevens geschikt te worden, of de leerstellingen van den Godsdienst te begrypen, beweerden, dat zy eene mindere soort van Menschen uitmaakten, op welken de hand der Natuure het merkteken van slaavernye gedrukt hadt. Uit de verhaalen, door my opgegeeven van den Menschlievenden en volstandigen yver der Spaansche Zendelingen, in het beschermen van de hulplooze kudde, hunner zorge aanbevolen, vertoonen zy zich in een licht, 't welk een luisterryken glans op hunne bediening te rug kaatst. Zy waren Dienaars des Vredes, die de harde roede der geweldenaarye, uit de vuist der Onderdrukkeren, poogden te wringen, Aan hunne veelvermogende tusschenspraak, waren de Americaanen alle schikkingen verschuldigd, die tot verzagting van de hardheid huns lots dienden. De Kerklyken in de Spaansche Vastigheden, zo Wereldlyke als Geestlyke, worden nog door de Indiaanen aangemerkt als hunne natuurlyke Beschermheiligen, tot welken zy de toevlugt neemen, te midden van de verdrukkingen en knevelaaryen, waar aan zy maar al te dikwyls zyn bloot gesteld’ {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vriend der Kinderen. Naar den tweeden Hoogduitschen Druk vertaald. Twee Deelen. Te Haarlem by C.H. Bohn, 1779. Behalven het Voorwerk 407 bladz. in octavo. Men mag deezen Vriend der Kinderen, met het hoogste regt, wel tellen, onder het nuttigste slag dier Schriften, welken men den Kinderen in de hand geeft, om hen, op eene gemeenzaame wyze, naar hunne vatbaarheid geschikt, tot nutte kundigheden op te leiden. Hy komt voor als de Vader van een Huisgezin met vier Kinderen, van zeer onderscheiden characters, welker opvoeding hy yverig ter harte neemt; en waarin hy geholpen wordt door een viertal van Vrienden; welken zig ieder op eene byzondere wyze bekwaam gemaakt hebben, in verschillende soorten van oefeningen. Deeze Vader gedraagt zig hier als een Vriend van alle Kinderen, door een leerzaam geschrift voor hun te schryven, waarin hy hun verslag geeft van 't gedrag en de gesprekken zyner Kinderen; van de manier zyner opvoedinge; hoe zyne Kinderen daar aan beantwoorden; en van 't onderhoud, waar mede zyne Vrienden aan die Kinderen nuttig tragten te zyn; mitsgaders den invloed, die het zelve op hen heeft. Zyn voornaame doelwit stelt hy te weezen, allen Kinderen hier door dat zelfde nut toe te brengen, 't welk hy als een Vader des Huisgezins voor zyne Kinderen beoogt. - Overeenkomstig met dit aangenomen character, heeft de Schryver zyn Werkje ingerigt, en 't zelve op zodanig eene manier uitgevoerd, dat het natuurlyk gevallig zy voor Kinderen; die hem, als 't ware, hooren vertellen, wat 'er in zyn Huisgezin onder zyne Kinderen voorgevallen zy. Om deeze manier van onderwyzen te leevendiger te houden, komen hem, buiten het verschil van 't character der Kinderen, benevens de Vaderlyke onderrigting en bestiering daar op gegrond, by uitstek te stade, de onderscheiden begaafdheden der vier opgemelde Vrienden. Philoteknus, een braaf Man over 't geheel, heeft inzonderheid het character van een Kindergek, die zig met het spelen der Kinderen kan inlaaten, en wiens voornaamste sterkte bestaat in klugtige sprookjes en vertellingen voort te brengen. Chronicus is een ervaren Geschiedkundige: Papilio heeft zig op de Natuurkunde benevens de Natuurlyke Historie toegeleid, en de vierde of laatste Vriend Spiritus is een vernustig Heer, die de fraaie Weetenschappen beoefent. Voorts hebben zy allen dit met elkander gemeen, dat zy een goed zedelyk character bezitten, en 't hart der Kinderen ook op die wyze poogen te vormen. Deeze verscheidenheid brengt eene gestadige verandering van onderhoud, of een gemengd onderhoud te wege, dat zyne aangenaamheid voor de Kinderen heeft: hier is kortswyl; daar is eene leerzaame geschiedenis: nu worden deeze en geene byzonderheden der Natuure voorgedraagen; en op een anderen tyd worden de Kinderen {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} door vernuftiger middelen gescherpt. Geduurende dit onderhoud zyn ook de verschillende characters der Kinderen werkzaam; 't welk aan het zelve meerder leevendigheid byzet; waarby nog komt, dat die Kinderen ook wel eens in eene verkeering, of in eene briefwisseling, met andere ingewikkeld worden. - De Schryver bedient zig van alle soorten van voorvallen, die aanleiding kunnen geeven tot nutte en leerzaame gesprekken; daarbenevens doet hy zynen Vriend Spiritus, behalven eenige Dichtstukjes, wel byzonder nu en dan een geestig Tooneelstukje vervaardigen, 't welk dient om hen deeze of geene bedoelde leering des te sterker in te boezemen: en voorts deelt hy zomtyds eenige raadzels mede, welker uitlegging niet terstond gegeeven, maar eerst wat laater medegedeeld wordt. - In deeze schikking vereenigt zig het aangenaame en nuttige voor de Kinderen dermaate wel; en de Schryver houdt de vatbaarheid der Kinderen in alles op zodanig eene wyze in 't oog; dat dit Geschrift, onder de zogenaamde Kinderboeken, aanpryzing verdiene. Op deeze twee thans uitgegeeven Deelen staat eerlang een derde Deel te volgen; wanneer wy wel gelegenheid zullen hebben, om een of ander staal van des Autheurs schryfwyze te berde te brengen; waartoe het ons thans aan ruimte ontbreekt. Siegwart; ene Kloosvergeschiedenis. Uit het Hoogduitsch vertaald. Drie Deelen, met Plaaten. Te Amsteldam by J. Dóll, 1779. Behalven de Voorrede 145 bladz. in octavo. Hoewel deeze Roman, voor zo veel het Kloosterlyke betreft, dat het geheele Stuk door 'er ingevlogten is, beter voor de Duitschers dan voor onze Nederlanders in 't algemeen geschikt zy, is egter deszelfs inhoud, met betrekking tot de overige lotgevallen van Siegwart, van die natuur, dat dit Geschrift onder de leerzaame Romans behoore, welken men, in een uur van uitspanning, met een nuttig vermaak kan doorbladeren. Siegwart is en blyst, door zynen geheelen leevensloop, een mensch van eene natuurlyk goede gesteldheid, maar zeer hartstogtlyk; van waar hy door alles, wat hem aandoet, ten sterkste getroffen wordt, en overeenkomstig hier mede vuurig werkzaam is. Dit maakt hem tot dweepery verzot op het Kloosterleven; maar de liefde tot Mariane neemt zyne Ziel eerlang in, en hy voedt wel dra andere denkbeelden. Het stuiten zyner Minnary, met de vervoering van Mariane naar een Klooster, en 't mislukken zyner poogingen om haar uit het zelve te verlossen, doet hem wederkeeren tot zyne dweeperyen; hy verbindt zig aan 't klooster; ontdekt vervolgens, by toeval, Mariane, als eene Non, welke hy als Biegtvader in haar uiterste zou bystaan. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit overweldigt hem geheel, en al en stort hem in 't ziekbedde; hy sluipt heimelyk uit zyne kamer, gaat naar 't graf van Mariane, bezwymt aldaar, en geeft den geest, eer men hem de vereischte hulp kan toebrengen. Zyne Mingevallen met Mariane en de gevolgen hier van zyn treffende ontvouwd; voor 't overige heerscht 'er, in 't gansche beloop van verdere tusschenkomende gebeurtenissen, en 't afmaalen van verscheiden welgetroffen characters, eene schryfwyze, die haare bevalligheid heeft, voor Schriften van die natuur. Echt berigt wegens eenige naaste Bloedverwanten van den Eerwaarden Heer S. Nothanker. Getrokken uit ongedrukte Familieberichten. Uit het Hoogduitsch van den Heer Nicolai. In groot octavo 25 bladz. Voor allen, die 'er belang in stellen, is dit Stukje van dienst, om hen nader kennis te doen verkrygen aan twee Broeders van Sebaldus, te weeten, Erasmus en Elardus, mitsgaders aan Cyriacus, den eenigen Zoon van Erasmus Nothanker; welker character, als zeer verschillend van dat van Sebaldus, opgegeeven wordt. Het mededeelen van dit berigt strekt wel inzonderheid om te toonen, dat de Redenvoeringen, welken op den naam van Sebaldus gaan, veel waarschynlyker opstellen van Erasmus, Elardus, en Cyriacus zyn. Wyders behelst dit Geschrift eene waarschouwing nopens verscheiden Schriften, die men vooronderstelt, dat sommigen vervaardigen, met betrekking tot Sebaldus; waaraan egter Sebaldus geen het minste aandeel heeft: als mede eene aankondiging dat een Vervolg op het Leven en de Gevoelens van Sebaldus te Hamburg, by de Wed. Tramburg, verkogt, een onecht Stuk is: met eene nevensgaande verzekering, op dat men zig niet laate misleiden door onegte Schriften, dat de Eerwaarde Sebaldus het geen, wat hy misschien de Waereld wil mededeelen, zelf op zyn tyd wel zal uitgeeven. - Men behandelt hier beuzelingen als ernstige zaaken, zonder eenige geestigheid; zelfs zyn de characters der naastbestaanden van Sebaldus zo zeldzaam niet, noch in zulk een licht geplaatst, dat ze des Leezers oplettendheid sterk tot zig trekken. Sentimenteele Wandelingen, naar het Hoogduitsch van den Heere J.C. Blum. Twee Deelen. Te Amsteldam by A.E. Munnikhuizen, 1778. In octavo. Onder deezen Tytel komt de Opsteller van dit Geschrift voor, als een groot liefhebber van wandelen, doch die niet wandelt {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} als een ledigganger, maar als een redelyk denkend Weezen, dat vermaak schept, om zyne gedagten, onder de wandeling, op min of meer leerzaame onderwerpen te vestigen. Een gevolg hiervan zyn dan, om zo te spreeken, deeze zyne hiermede gemeen gemaakte overdenkingen, zo omtrent zig zelven, als omtrent zynen evenmensch; of de menschlyke bedryven en verpligtingen, in verschillende soorten van betrekkingen; waartoe hy zigzelven opzetlyk verledigt, of waartoe hem zyne wandelingen, als 't ware, aanleiding geeven. Ze gaan over onderscheiden onderwerpen, doch bepaalen zig inzonderheid tot het zedelyke; dat ons eene reeks van langer of korter Vertoogen uitlevert, die nu eens ernstiger dan eens boertiger opgesteld, maar altoos leerzaam en ten goede aanleidelyk zyn. Men leeze, tot eene proeve, zyne volgende gedagten over het kwaaddenken, en het daaruit voortvloeiende kwaadspreeken; een bedryf, dat maar al te veel plaats heeft, en dikwils strekken kan, ter bezwalkinge van het allerzuiverste character. ‘De goede en slechte daaden van een' anderen, zonder onderscheid, te verhaalen, zoude nog kunnen doorgaan; maar dat men die, of zelf, aan slechte beweegredenen toeschryst, of aan een' derden gelegenheid geeft, om die daar aan toe te schryven, geeft eene onuitspreekelyke verwaandheid en kwaadaartigheid te kennen. Onze bevatting is, in dit geval, zo naauw bepaald, en het gevaar van te dwaalen zo groot, dat wy, zelfs wanneer wy niet kunnen nalaaten ons oordeel daar over te vellen, veeleer, schoon 'er zich ook eenige waarschynlykheid voor het tegendeel opdeed, behoorden te besluiten, dat dezelve uit een goed oogmerk ontstaan zyn. De ondervinding leert ons, dat veele daaden, die voor het uiterlyke slecht schynen, met een goed oogmerk ondernomen zyn. En zouden wy dan de stoutheid hebben van vlekken te zoeken. daar alles zuiver schynt? of zouden wy de kwaadaartigheid hebben om hiertoe ons geheel verstand te besteeden? Waarlyk! wanneer 'er eenige kentekenen van een bedorven hart te vinden zyn, moeten het deezen zyn. Wat kan men hier tegen inbrengen? - Dat men het zo kwaalyk niet gemeend heeft. - Ik geef het toe; men zoekt daardoor alleen het gezelschapte vermaaken; men schikt het eenvoudig verhaal met geestige aanmerkingen op; men tracht alleen een onschuldig onderhoud en een' vrolyken lach te verwekken Hierin is juist geen kwaad, maar ook waarlyk niet veel goed gelegen! In het eerst doet men het uit losheid; vervolgens gewent men zich zulks te doen, en eindelyk loopen losheid en kwaadaartigheid zodanig te zaamen, dat men de grenspaalen, daar de eene eindigt en de andere begint, niet meer kan onderscheiden. En behoorde men zich niet te schaamen, den goeden naam van zynen evenmensch, al was het slechts voor ééne keer, uit losheid in de waagschaal te stellen? Wie kan ons met zekerheid zeggen, welk een' indruk onze geestige invallen zullen maaken? Men brengt die alleenlyk voort om {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} het gezelschap te vermaaken, om een' kleinen kring van vrienden daar mede te onderhouden. Maar zoude het daar by blyven? - Hieraan twyfel ik ten hoogste. Deeze opgeschikte vertelling is morgen l'histoire du jour; en in dien tusschentyd zyn 'er zo veel nieuwe omstandigheden bygevoegd, dat het onmoogelyk is het waare van het valsche te onderscheiden. Kleanth bezoekt dikwyls een huis, daar veele jonge Juffers zyn. Dit is de wezentlyke zaak, en het enkel geraamte der vertelling. Kleanth moet zyne redenen daar voor hebben. - Zekerlyk ja! Die meisjes zyn niet onaartig; en hy is een levendig jongman; het zou al heel vreemd zyn zo hy niet verliefd wierd. (Hoe klein is de overgang van het waarschynlyke tot het stellige!) Niets is zekerder; kleanth is verliefd. Hy heeft van daag met chloë aan het venster gestaan; zy hebben elkander geduurig aangekeeken; zy hebben met elkanderen staan praaten; kleanth is zekerlyk verliefd op chloë. Kleanth zend zyn' knecht naar het huis van chloë. Naar wien zou hy toch den knecht zenden? - ô! Het bloed kruipt daar het niet gaan kan; zekerlyk naar chloë. De knecht kan honderd andere boodschappen hebben, inderdaad, kleanth heeft hem uitgezonden om de Zedelessen van gellert aan chloë's Tante te bezorgen. Maar neen! hy moet een' minnebrief bezorgen. Kleanth en chloë ontmoeten elkanderen toevallig op de algemeene wandelplaats; dat is gewis afgesproken. Dus spreekt men van daag. Morgen weet men nog daarby; dat zy elkanderen al vry wat nader kennen dan men wel denken zoude; dat zy elkanderen dikwyls onder vier oogen zien; men heeft hen by elkanderen gevonden, en chloë zal welhaast, - men durft het niet zeggen; maar alle omstandigheden bevestigen dit, en zelfs het uiterlyk gezicht toont dit aan. - Met dit alles is kleanth de braafste man van de waereld, en chloë zo zuiver en onschuldig als een' eerstgeboren kind. Dit is slechts één voorbeeld uit dulzend. Onze fraaije vertelseltjes maaken altoos opgang. Eene heerlyke belooning voor ons vindingryk vernuft! Waarlyk een schoon tydverdryf, waarby een dozyn menschen, die beter zyn dan wy, hunnen goeden naam verliezen! Gy, fraaije galante Heertjes! En gy, geheimbeduidende Spreekeressen van onze saletten, éér ik u eene bekwaamheid van dien aart benyde, éér ik over uwen alom bekenden roem yverzuchtig worde, wil ik my zelven liever tot eene eeuwigduurende eenzaamheid verwyzen. Of stom en onbeweegelyk in uwe gezelschappen zitten als een houten beeld, met open' mond en de beenen over elkanderen, en van allen voor een' domoor gehouden worden! Behoort dit tot eene fatzoenlyke manier van leven, of tot een' geestigen omgang met eene verlichte waereld, dan wil ik liever van het een of ander vroome besje van Toverheksen en Spooken, en van Struikroovers en Regtspleegingen hooren vertellen; of met een goeden buurman om peperneuten met de kaarten, of op het ganzebord, gaan zitten speelen’. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Henriette, of de Husaaren-Buit. Uit het Hoogduitsch vertaald, in den styl der Husaaren. Te Amsterdam by J.v. Gulik, 1779. In octavo. Leopold van Volkmar, een Overste Wachtmeester der Pruifische Husaaren, ontdekt eerst zyne Dogten, Henriette, en vervolgens zyne Huisvrouw, Louise, die hy waande al voor jaaren omgekomen te zyn, by het afbranden van een Stadje, onder deszelfs plondering door de Keizerlyke Husaaren. Deeze ontdekking, vermengd met tusschenkomende gevallen, wordt hier in eene agtervolgende briefwisseling ontvouwd; welke op zodanig eene wyze ingerigt is, dat zig dit Stukje, zonder kwetzing der goede zeden, voor eene aartigheid laate leezen. Hekeldichten, Fabelen en Vertelsels, door E.J.B. Schonck. J.U.D. en Rector der Latynsche Schoolen te Gorinchem enz. Tweede Deel. Te Nymegen by A.v. Goor, 1779. Behalven het Voorbericht en den Bladwyzer 185 bladz. in gr. octavo. Uit het eerste Deel deezer verzamelinge van Dichtstukken heeft men den Rector Schonck reeds leeren kennen, als een geestig Dichter, wiens Verzen gemeenlyk van dien aart zyn, dat ze zig in eene vrolyke luim van uitspanning laaten leezen; en wiens geest bovenal tot het hekelagtige geschikt is; waardoor hy meermaals, al speelende, leerzaam bevonden wordt. Aan dit denkbeeld nu beantwoordt ook dit tweede Deel ten volle, en Leezers van dien smaak zullen reden hebben, om 'er over voldaan te zyn. Zie hier ééne zyner Fabelen, getyteld de Nachtegaal en de Kneuter. 'k Zat laatst in 't eenzaam woud, Alwaar zich Filomeel onthoudt; Om, met aandachtige ooren, Des Zangers kunstloos Lied te hooren; Daar dikwijls meer vermaak in steekt, Dan in het kunstig speelen Van Musicus, daar hij zijn' harsens zoo meê breekt. Niets toch kan zoo, gelijk Natuur, de zinnen streelen. Een Kneuter, aangedaan Door nijd, zat in den boom van eene diche Laan, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Om Filomelaas schoone zangen Mede in 't naijvrig oor te vangen. De Nachtegaal hield nauw'lijks aan, Op eenen zachten toon te zingen, Of straks kon zich de nijd des Kneuters niet bedwingen. Hij vatte ook juist dien toon, zoo veel ik kon verstaan. Dit merkte Filomeel, en deed haar' zachte wijzen Een toontje hooger rijzen. De Kneuter haalt ook straks 't geluid Van zijnen zang wat hooger uit, En trof ook nog den toon des Nachtegaals in 't zingen, Schoon hij zijn' borst alreê, zoo 't scheen, daartoe moest wringen. De looze Filomeel Verheft, uit haare schelle keel, Nog een, en andre maalen, Haar onnavolgb'ren toon, door bosch, en woud, en dalen. De Kneuter, door den bitschen nijd. Gedreeven, zingt, om strijd, Den vogel telkens na, met zulk een ijvrig poogen, Dat hem in 't eind de borst wierd, als een blad, bewoogen; En hij op 't laatst, gansch afgemat, Als zonder stem en leven zat; Terwijl vast allerwegen De toonen van den Nachtegaal, In 's Woud-Gods bladerrijke zaal, Gansch zonder moeite, nog gestadig hooger steegen. * * * Zoo mat zich ook de Burgerstaat Gansch vrucht'loos af, om naar den Rijken In pracht en kleeding te gelijken: Wijl ieder uitgaaf hem als aan de hart-aer gaat. Daar de Eersten makk'lijk van den overvloed hunn' leden Staag met wat anders, en wat beters, kunnen kleeden. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Begeert men hier benevens een of ander Puntdicht, zie hier een drietal. Op Jasper den dichter. Men klaagt van moeilijkheid, in 't maaken van een dicht, (Zegt Jasper,) maar 'k betuig, het rijmen valt mij ligt; Ja 'k zweer, het kost mij niets. 't Kan weezen, zei Frontijn, Uw verzen kosten U dan, 't geen zij waardig zijn. Klaas en zyn wyf. Klaas smeet zijn wijf in 't wed, misschien om haar te temmen; Matijs, zijn Buurman, riep: Zij zal verzuipen, want het Wed is al te diep. Geen nood, riep Klaas, 'er is geen Varken of 't kan zwemmen. Op een dronkaart die altyd liegt. Een dronke Leugenaar, gevraagd van zijne Vrinden, Of hij wel wist dat in den wijn de waarheid was? Zei ja, en 'k leeg alleen daarom gestaag mijn glas; Op dat ik eind'lijk daar de waarheid eens zou vinden, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verhandelingen over de zeventig Weeken van Jerusalems herbouwinge en ééne Week van deszelfs verwoestinge, door R. Schutte, Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam by J. Allart en J. Wessing Willemsz. 1779. In twee Stukken, behalven het Voorwerk, 633 bladz. in gr. octavo. Hoe verschillend men ook moge denken over de berekening van Daniels Godsprake, Dan. IX. 22-27, zal men echter, indien 'er nog enige lust ter verdere naspooringe van dit stuk overblyve, niet wel kunnen nalaten het oog te vestigen, op deze poogingen van den Eerwaerden Schutte, ter nadere ophelderinge van dit alleszins merkwaerdige voorstel. 's Mans bekende bekwaemheid, in het Tael- Geschied- en Tydrekenkundige, (welker gegronde beoefening hier bovenal te stade komt,) spreekt in dezen terstond ten zynen voordeele; ten minste in zo verre, dat men gronds genoeg hebbe, om te verwachten, dat het wel der moeite waerdig zy, zyne bedenkingen deswegens onpartydig na te gaen. En men zal, byaldien men 'er zich opzetlyk toe verledigt, te over rede vinden, om te erkennen, dat hy, met een schrander oordeel, gebruik gemaekt heeft van zyne kundigheden, om zyn gevoelen in het aennemelykste licht te stellen; al ware het, dat men, onder de verschillende uitleggingen dezer Godsprake, geen beslissende voorkeuze aen 's Mans verklaringe konde geven. Zyn Eerwaerde, zich aen de gewoone lezinge onzer Hebreeuwsche Bybelen houdende, vertolkt den Grondtekst indezervoege. 22. En hij, [te weten Gabriël] onderrichtede mij, en sprak met mij: en zeide, Daniel nu ben ik uitgegaan om u op den zin met rijp overleg te doen letten. 23. In den beginne uwer smeekingen is 'er een woord uitgegaan, en ik ben gekomen om u dat te kennen te geeven; want gij zijt een zeer gewenscht man: versta dan dit woord, en merk op dit gezicht. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} 24. Zeventig weeken zijn op de maate afgekort over uw volk en over uwe heilige Stad; om de overtreding op te sluiten en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen; en om eene eeuwige gerechtigheid aan te brengen. - Ook om 't gezicht en den Profeet te verzegelen: en om eene heiligheid der heiligheden te zalven. 25. Gij zult dan het geheim weetende met rijp overleg doen letten, uit hoofde van den uitgang des woords, dat men Jeruzalem herbouwe tot Messias den Vorst toe; zeven weeken lang: en in twee- en zestig weeken zal plein en steile diepte herbouwd worden, ook in de benaauwdheid van die tijden. 26. En na die twee- en zestig weeken, zal de Messias uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hemzelven zijn: en die stad en dat heiligdom zullen verderven 't volk van den Vorst die komt, doch zijn einde zal zijn met eenen overstroomenden vloed; ja tot het einde toe van eenen oorlog, zal 'er het vastelijk beslootene der verwoestingen zijn. 27. Want het verbond zal veelen de overhand doen hebben in ééne weeke; en in de helfte van die weeke zal Hij 't slagten spijsoffer doen ophouden, en over den grouwelijken vleugel zal een verwoester zijn; ook tot dat de voleindiging, en die wel vast beslooten, zal uitgestort worden over het woeste. Wat het hieropgenoemde tydperk, en deszelfs onderverdeeling betreft, daeromtrent komt het gevoelen van den Eerwaerden Schutte kortlyk hierop uit. De zeventig weken, naemlijk jaerweken, v. 24 bepaeld, behelzen een verloop van 490 jaren, welken v. 25 en 26 verdeeld worden in drie tydvakken, van zeven- en twee- en zestig weken; met eene jaerweek, makende 49, 434 en 7, te samen 490 jaren. Men moet deze drie tydvakken, of 490 jaren, aenmerken, als jaren, die in ene onafgebroken reeks voortloopen; zo dat men tusschen het begin- en eindbestek geen jaren moge invoegen; des ieder byzonder achtervolgend tydvak juist beginne, daer het voorige eindigt. Het eerste voorstel v. 24 behelst het woord, dat uit Gods mond was uitgegaen, waervan de Engel, volgens v. 23, Daniel bericht zou geven: en slaet op het gehele tydbestek van 490 jaren; of de Stad- en Tempelherbouwing in 't algemeen, mitsgaders het heil in dat tydsverloop te wachten. Daeraen is dan v. 25 en 26 verknogt, ene nadere opheldering van het een en 't ander, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geen betrekking heeft tot dit tydperk, dat voorts in drie tydvakken verdeeld word. In deze onderverdeeling ontmoet men eerst, v. 25a, een tydvak van 49 jaren, betreklyk tot de onderneming der herbouwinge van Jerusalem, met ene bedaerde en godvruchtige opmerkzaemheid in 't werk gesteld, om, naer de bouwschets van Daniël, te herbouwen tot Messias den Vorst. Dit heeft zyn aenvang genomen met het gezette werk der herbouwinge onder Nehemia en Esra, in het 20 jaar van Artaxerxes Langhand; doch deze godvruchtige bouwing heeft niet langer geduurd dan 49 jaren; met welker verloop alles, onder godlooze Hoogepriesters, zeer veel van Nehemia en Esra verschillende, in verval geraekte. Gevolglyk is het begin deezer weektellinge te bepalen op het jaer 4263 des Juliaenschen Tydkrings, of het jaer 451 voor de gemene telling; 't welk dit eerste tydvak doet afloopen 49 jaren later, in het 4312 des J.T. en het 402 voor de G.T. Met het afloopen van dit eerste vangt het tweede tydvak aen, dat v. 25b. bepaeld word, op 434 jaren; slaende op de verdere Stad- en Tempelherbouwing. Dezelve zou haren voortgang hebben, tot op den tyd der uitrooijinge van den Messias; maer verricht worden onder vele drukkende en zwaerbenaeuwende omstandigheden; die den Joodschen Staet zouden overkomen, van wegen het verval der zeden des Volks, dat de alvoorens aengeduide bedaerde en godvruchtige opmerkzaemheid geheel verlooren zou hebben. Zulks was reeds zichtbaer te bemerken, onder het godloos gedrag van den Hoogepriester Johannes, in den aenvang van dit tydvak; en 't vervolg der Joodsche Geschiedenisse tot op den kruisdood van Jesus Christus, (welke op het afloopen van dit Tydvak zou invallen,) beantwoord ten volle aen die voorstelling. Wanneer men nu by den voorigen bepaelden tyd nog voegt 434 jaren, dan komen we, met het einde van dit Tydvak op het jaer 4746 des J.T. en het 33 jaer der G.T. Het derde tydvak eindelyk, of de zeventigste week, voorspelt ons v. 26 's Heillands dood, benevens de daer aen verknogte vervolging zyner Aenhangeren op de prediking van zyn Koningryk; mitsgaders 's Heillands aenvanglyke strafoefening over de weerbarstigheid der Jooden. Dit bepaelt zich inzonderheid tot de Kruisweek, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel met enige melding van de verwoestende gevolgen, die deze aenvanglyke strafoefening zou hebben. 'Er moeten des by de opgemelde jaertelling nog gevoegd worden 7 jaren, dat de zeventig weken, aengevangen in 't 4263 des J.T. en het 451 voor de G.T., doet afloopen in 't 4753 des J.T en het 40 der G.T. Hier mede zyn de zeventig jaerweken, die elkander in ene onafgebroken reeks volgen, afgeloopen; maer hier by voegt de Engel v. 27 nog éne Oorlogsweek, of den tyd van zeven jaren, ter duidelyker ophelderinge van 't geen hy in 't slot van v. 26 gezegd had, wegens den voortgang der rampen, den Jooden aenvanglyk overgekomen; welken geen einde stonden te nemen, dan met de volstrekte vernieling van Stad en Tempel. Men heeft deze week voor ene nieuwe week te houden, een toegift op dat zeventig getal, afzonderlyk geteld, om dat 'er, tusschen de zeventigste of laetste, en deze nieuwe bygevoegde week, etlyke jaren verlopen moesten. En dit Tydvak, of deze Oorlogsweek, dus beschouwd, behelst dan het juiste tydbestek van den openbaren oorlog der Romeinen met de Jooden; als welke een aenvang nam in het jaer 66 der G.T. en in 't jaer 73, met de gantsche verwoesting van Stad en Tempel, eindigde. Geduurende deze Oorlogsweek nam, eenstemmig met de tael des Engels, in de helft dier weke, in 't jaer 70, de Offerdienst in den Tempel een einde; en voorts wierd alles in den jare 73 dermate verwoest, dat zy, gelyk Jozephus het uitdrukt, die vervolgens in den omtrek van Jeruzalem kwamen, naeuwlyks konden gelooven, dat het ooit bewoond geweest was (*). In de verklaring dezer Godsprake, mitsgaders de aentooning van derzelver vervulling, ontm oet men ene menigte van tael- geschied- en tydrekenkundige aenmerkingen, die men met vrucht zal kunnen nagaen; en waer van men, zo men des Autheurs gevoelen nopens het hoofdonderwerp al niet mogte toevallen, ook in andere opzichten een oordeelkundig gebruik zou kunnen maken: dat inzonderheid, met betrekking tot het Tydrekenkundige, naer ons inzien, plaats heeft, in 't geen zyn Eerwaerde, wegens de tydrekening van enige merkwaerdigheden in de Handelingen der Apostelen, te berde gebragt {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. Daerbenevens levert ons 's Mans Voorreden voor het tweede Deel ene zeer wel uitgewerkte Verhandeling over de Klink- Toon- en Zinstippen der Hebreen; om te toonen dat derzelver gebruik, ('t zy onder dezelfde of andere gedaenten en benamingen, dat tot het wezenlyke der zake niets doet,) van ouder datum is, dan het begin onzer zesde Eeuwe, naer de Gemene Telling, gelyk Cappellus, en anderen na hem, beweerd hebben. Zyn Eerwaerde heeft dit Stuk in dezen te eerder met opzet behandeld, om dat hy zich, in de overzetting van den Hebreeuwschen Text, en zo ook vervolgens in deszelfs verklaring, hier stiptlyk aen dat gebruik gehouden heeft; bewerende dat men 'er niet van behoort af te zien, noch 'er enige verandering in te maken, byaldien het een goeden zin uitlevert. - De bewyzen voor de hoogere oudheid van het gebruik dezer of soortgelyke Stippen, in die Verhandeling breder uitgewerkt, trekt zyn Eerwaerde ten laetste kortlyk te samen; 't welk ons beweegt, om die opsomming, gelyk hy 't noemt, hier nog te plaetzen. ‘1. De oudste Joodsche gedenkstukken getuigen eenpaarig; dat de Stippen veel ouder zijn, dan de VIde Eeuw na C.G. en tot Ezras tijd reiken. De school van Tiberias, waaraan ze, [volgens Cappellus,] haaren oorsprong verschuldigd zouden zijn, nam al lang te vooren, te weten, in 't midden van de VIde Eeuw na C.G. een einde. 3. De Kery en Chetyb, dat is de aantekeningen der verschillende Leezingen, van de Letteren niet alleen, maar ook van de Klinkstippen heugen de tijden van Malachia. En die der Piskas, of verschillende leezingen van de Zinstip Sillak, [gelyk ons tegenwoordig Punctum, het einde van een volzin of vers aenduidende,] reiken tot den regeertijd van den Assijrischen Vorst Esarhaddon; zoo dat men ten tijde van Ezra, naar de aantekening van Nehemia, Hoofdst. VIII. 9, al uit een Wetboek, waarin men eene Zinsnijding van rijpen smaak gezet hadde, zo duidelijk voor 't volk las, dat men het onderscheidenlyk verstond in 't leezen. 4. De verwisseling van de Hebreeuwsche met de Chaldeeuwsche Letteren, ten tijde van Esarhaddon, had waarschijnlijk ten gevolg, dat onder die Chaldeeuwsche Letters ook de Chaldeeuwsche stippen raakten. 5. Men schreef in de vroegste eeuwen, ten tijde van Kadmus en Moses, met {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Stichen of Zinregels; die toen de merken van zinsnijdingen waren; en welke nog in de oudste afschriften van de LXX, en Hieronymus vertaaling, voorkomen, juist overeenstemmende met de voornaamste Zinstippen. 6. De Klinkers behooren zoo wel als de Medeklinkers tot het wezen van eene Taal: en de Hebreeuwsche Taal kan daarvan niet geheel ontbloot weezen, noch zonder dezelve in duistere plaatsen verstaan worden; zoo weinig als de Chaldeeuwsche, Syrische en Arabische. 7. En is dit met de Klinkstippen dus gelegen, dan moeten de voornaame Zinstippen even zoo oud zijn: want die veroorzaaken dikwijls verandering in de Klinkstippen. 8. Eindelijk die vernuftige uitvinding moet men veeleer zoeken, in de verlichtste tijden, en in 't hart van 't bloeiend Chaldeeuwsche Rijk, zes of zeven eeuwen vóór Christus; dan in de donkerste tijden, en wel in 't jammerlijk gedrukt en verwoest Galilea, zes of zeven eeuwen na Christus geboorte.’ De Evangelische Christen of Practicale Aanmerkingen over het geheele Nieuwe Testament. Door H. Staeheli, (in leven) Decanus en President van het Zwitserse Synode enz. Volgens den derden Druk uit het Hoogduitsch vertaald door H.V. Te Amsteldam voor den Uitgeever, en te bekomen by van Wesel en Verlem. In groot octavo 102 bladz. Tot ene Proeve van dit Geschrift, gaende over het geheele Nieuwe Testament, heeft men thans slechts het eerste gedeelte afgegeven, dat zich tot het Euangelie van Mattheus bepaelt. En 't zelve is ook genoegzaem ter proeve, om 'er uit af te nemen, dat het niet geschikt is voor Lezers, die gesteld zyn, op ene oordeelkundige voordragt van het Practicale. Ondertusschen kan het echter, daer het de Leer des Geloofs en die der Heiligmakinge onafscheidelyk verenigd houd, tot stichting van dezulken dienen, welken zich door oppervlakkige gemoedlyke bedenkingen ligtlyk laten opwekken. - Zie hier, om, in een kort bestek, enige voorbeelden van verschillende natuur by een voorkomende, mede te deelen, het geen de Eerwaerde Staeheli op Matth. XIII. 31-52 aenmerkt. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘v. 31, 32. - - het Koningryk der hemelen is gelyk het Mostaartzaad, enz. Erger u dan niet, als gy ziet dat jesus, zyn woord, zyne dienaars en aanhangers in en by de wereld gering zyn. Maar verblyd u veel meer, dat Christus Kerk zig ook tot u uitgebreid heeft; ze zal nog heerlyk worden op de gansche aarde.’ ‘v. 33-35. - - het Koningryk der hemelen is gelyk een Zuurdeessem, enz. Beproef u, of de kragt des Evangeliums ook u aangrypt, verandert, heiligt en Gode aangenaam maakt?’ ‘v. 36-44. - - het Koningryk der hemelen is gelyk een Schat, enz. Ach waarde Ziele, hebt gy de in de Christelyke Kerk verborge schat der genade en gemeenschap van God in Christus, ook uwen besten schat, gevonden? Verbergt gy denzelven godvrugtig en zorgvuldig in uw hart? Verblyd dezelve u meerder dan alles? Zegt gy alles, dat u aan de bezitting en verkryging daarvan hinderlyk tragt te zyn, vaar wel, of schoon het u dikwerf stryd in het vleesch koste? kunt gy door de godlyke genade hier op ja zeggen, wel verheug u dan over uwen Rykdom, en leef als een ryke in God, 't zy gy veel of weinig in de wereld bezit.’ ‘v. 45, 46. - het Koningryk der hemelen is gelyk een Koopman, enz. O hoe weinige zulke geestelyke Kooplieden zyn 'er thans, welke begeerig en arbeidzaam zyn naar de kostelyke paarl van 's hemels goederen; maar elk loopt en rent slegts naar de wereld en wereldsche goederen.’ ‘v. 47-52. - het Koningryk der hemelen is gelyk een Net, enz. Voorzeker zyn in de strydende Kerk van Christus steeds vermengt goede Visschen, welke de Schubben des geloofs en de Vinnen der godzaligheid bezitten; en kwade Visschen, welke zig in den slyk van de liefde der wereld en der zonde ophouden. Maar, ô opmerkenswaardige afscheiding ten genen dage!’ {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Heilige bespiegelingen, gebeden en geestelyke gezangen over God, deszelfs Eigenschappen en Werken. Uit het Hoogduitsch van J.A. Cramer. Eertijds Koninglijken Deenschen Hofprediker, enz. Twee Deelen. Te Dordrecht bij A. Blussé en Zoon. In groot Octavo. Dit Geschrift behelst een aental van welberedeneerde Godsdienstige overdenkingen, 't zy in Prosa of op Maet, by manier van bespiegelingen of gebedswyze, ingerigt, om het gemoed des Lezers te vervullen, met de diepste eerbied voor den Allerhoogsten, en langs dien weg te noopen tot ene ernstige behartiging ener ongeveinsde Godsvrucht; waertoe alles in dezen by uitstek aenleidelyk is. Men leze, tot ene proeve hier van, het volgende gedeelte van des Hoogleeraers beschouwing van de onafmetelykheid der Godlyke Almagt, in de onafmetelykheid des Sterrenhemels, op te merken. ‘Zie naer den hemel, en tel de sterren: kunt gij ze tellen? In deze verheven tael sprak God tot Abraham, toen hij hem, nog alleen zijnde, eene nakomelingschap beloofde, wier getal zich niemand zoude kunnen voorstellen: alzoo zal uw zaed zijn! Niemand twijffelt dat God daerdoor eene bijna ontelbare menigte heeft willen beteekenen, dewijl in vele uitspraken zijner profeten beloofd werd, dat de duizenden in Israël zoo veel als des zands aen de Zee zouden worden. De Menschen hebben, sints veele eeuwen, getracht het getal der sterren te bepalen; doch de ontdekkingen, die sedert de uitvinding der verrekijkeren aen den hemel gedaen zijn, hebben hen ook onwederspreeklijk overtuigd, dat geen Mensch zich onderwinden kan de vraeg van God te beantwoorden: kunt gij de sterren tellen? Zij hebben geleerd dat het tellen van de sterren zulk eene onmogelijke onderneming is, als de zandkorrels slechts aen éénen oever der Zee te willen uitrekenen. Voor de uitvinding der verrekijkeren was 'er zekerlijk zulk eene groote menigte van sterren aen den hemel waer te nemen, dat zij met het getal der nakomelingen van Israël in vergelijkinge konde komen. Een der oudste sterrekijkeren telde 'er niet meer dan duizend en zes- en twintig; in later tijden werd deeze lijst nog met duizend agt- en tagchentig ster- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ren vermeerderd (*). Doch nauwkeuriger en onwederspreeklijke beschouwingen, door de verrekijkers, hebben de Menschen rasch duidelijker overtuigd, hoe onbekwaem onze oogen zijn, om slechts de grootsten van Gods werken waer te nemen. Door haer zijn wij onderricht, dat die groote en breede streepen aen den hemel, welken wij den Melkweg noemen, en de zuidelijke Magellaensche wolken, uit eene ontelbare meenigte van sterren bestaan. Ja, wij weten nu dat ter plaetse, waer anderszins met bloote oogen slechts één gesternte gezien wordt, door middenmatige verrekijkers zeer veele sterren ontdekt worden. Alleen in de gesternten, die bij de sterrenkundigen Orion en Wagen heten, heeft men door haer behulp zoo vele sterren kunnen tellen, als 'er voorheen aen den ganschen hemel geteld wierden. Hoe zeer zijn daer door onze denkbeelden van de grootte der gantsche waereld uitgestrekt geworden! Doch hoe vele nieuwe en groote gelegenheden hebben wij ook verkregen, om met den Koning David te erkennen: Hij alleen telt de sterren, en noemt ze met namen: onze God is groot, en groot van kragt! Dan, indien reeds deze ontdekkingen de Menschelijke verwondering over de onafmetelijkheid zijner almagt onuitspreeklijk vergrooten, wat moet dan niet geschieden, als eene eerbiedige beschouwing harer werken overdenkt, welke groote ligchamen alle deze sterren zijn moeten, daar zo velen van hun, niettegenstaende hare voor ons onbegrijpelijke verheid van ons, nog met ongewapende oogen gezien kunnen worden. Naeuwkeurige en zekere berekeningen leeren, dat een kanonkogel, met alle mogelijke snelheid zijner vlugt, echter meer dan zevenhonderd duizend jaren nodig zoude hebben, om slechts de naeste vaste sterren te bereiken, doch een Schip, hoe snel het ook zeilde, meer dan dertig millioenen jaren. En nogthans moeten de grootste sterrenkundigen erkennen, dat deze getalen naeuwelijks toereikend zijn, om slechts de schijnbare verheid eener vaste sterre van onzen aerdkloot uit te drukken. Zelf de middenlijn van den kring, dien hij om de zon be- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft, is te kleen, om slechts eene grondlijn tot afmeting van den afstand der sterren van de zonne op te geven. Zij belijden zelfs den geringsten schijn van hope niet te hebben, dat immer slechts eenigermate de verheid der eene sterre van de andere, door Menschelijke uitrekeningen, zoude bepaeld worden. Alle vaste sterren, die zich voor het bloote oog in grootte van anderen schijnen te onderscheiden, hebben geene breedte; indien zij door glazen, die alle andere voorwerpen vergrooten, beschouwd worden. Zij schijnen allen daerdoor als ligten punten, die zoo kleen zijn, dat hunne kleente niet kan aengeduid worden door iets, 't welk ons nog kleener schijnt te wezen. Deze zelfde beschouwingen leeren, dat zij geen vreemd en ontleend licht hebben, en veel meer in eenen haer eigen glans schitteren. Zij zijn derhalve zonnen, alle zoo groot, of, 't geen door haren onmetelijken afstand meer dan waerschijnlijk is, nog grooter, dan deze zoo ontzagchelijke klomp van licht, die ons beschijnt; de eene gedurig hoger dan de andere. Zijn zij zonnen, dan hebben zij zeker dezelfde bestemming, die onze zon heeft, tot het verlichten van weerelden, die de onze in grootte zoo ver overtreffen kunnen, als zij van ons verwijderd zijn. Doch hebben zij eenerlei bestemming met onze zonne, hoe ontelbaer moeten dan niet Gods onderdanen zijn, die de door haer verlichte weerelden bewoonen. Hoe meer de Menschen de natuur leeren kennen, des te meer ondervinden zij de waerheid der goddelijke uitsprake. Eene zaek te verbergen is Gods eer; daerom is de hemel te hoog en de aerde te diep, dan dat gene gemeten, en deze doorgrond zoude kunnen worden. Hoe verheven en waer is de tael der openbaringe! Welk eene onmetelijke ruimte heeft God met een ontelbaer heir van zonnen en dwaelsterren vervuld, om allen zijne eer te verkondigen, en zelfs ons de onafmetelijkheid zijner almagt te leeren! Kreits boven kreits opstijgende; kringen van een onbedenkelijken omtrek in even zulke ontzagchelijke kringen beslooten, en zonder einde! Welk een gewemel van werelden in de hoogte, onafmetelijk groot, onafmetelijk ver van elkander verwijderd! Welk eene magt, die deze oneindige woestenij bevolkt heeft! Wie kan zijne oogen in zulk eene grenzelooze schouwplaats vol wonderen verzadigen! Alle deze ontelbare weerelden werden, om dat God wil- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} de, dat ze worden zouden! Zijn wil is de kragt, die ze allen geschapen, en gemakkelijker, dan een Mensch eene tente uitspant, tot eenen omtrek, in welken hoogte, breedte en diepte, in haren uitersten graed verdwijnen, uitgebreid heeft. Zijn wil is ook de kragt, die haer noodzaekt tot de overbreekbare gehoorzaemheid, waer mede zij in de haer voorgeschreven paden blijven! Wat verkrijg ik daerdoor geene voorstellingen van de onafmetelijkheid zijner magt! ô Mogten mijne gedachten geduurig gelijk de ruimte des hemels uitgestrekt blijven, op dat ik altijd, zoo lang ik nog in de voorhoven zijner heerlijkheid wone, zoo waerdig van zijne grootheid moge denken, als hij mij zelf geleerd heeft van hem te denken! Koning des Hemels, Heer der heirscharen, ontruk mij dikwerf de grenzen der aerde, op dat ik bekwamer tot uwe aenbidding, gedurig begeriger naer den zaligen staet, waerin ik uwe grootheid in allen haren glans zien zal, moge worden. Heer, ik zoude den hemel zien, het werk uwer vingeren, de maen en de sterren, welken gij bereid hebt! Ach! laet mij niet vergeten welk eene zaligheid mij verwacht, op dat ik in uwe eerbewijzing, in de dankbaerheid en liefde jegens u, en in de gehoorzaemheid jegens u, steeds volmaekter, en tot het duidelijk beschouwen van u zelven, en van alle uwe ontelbare wonderen, geduurig bekwamer moge worden! Amen, Almagtige, lof en dank, eeuwige aenbidding zij u, ô Schepper, u, ô Almagtige, Amen! Amen’! Redenen van Appel, overgelevert aan de Eerw. Classis van Amsterdam; door en van wegens Zion Quint, Lidtmaat der Gereformeerde Nederduitsche Gemeente, in Amsterdam, gecensureerde, over en wegens deszelfs verwerping van den Kinderdoop; tegen den Eerwaarden Kerkenraad der gemelde Gemeente. In Folio 12 bladz. Naer luid van den aenvang van dit Geschrift is de Appellant, al sedert vele jaren, van gevoelen geweest, dat de Leere van den Kinderdoop niet gegrond zy in Gods Woord. Zulks heeft ten gevolge gehad, dat één zyner Kinderen niet gedoopt is geworden. Niettegenstaende dit genoegzaem bekend ware, zyn 'er omtrent {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} 12 jaren verlopen, zonder dat hy Appellant, van wegen den Kerkenraed of zyne Wykpredikanten deswegen is aengesproken; 't welk hem deed vermoeden, dat men met hem daarin overeenstemde; dat de Leer van den Kinderdoop behoort onder die Leerstukken, waeromtrent men de verschillende begrippen broederlyk in elkander verdraegt. Dan ziet, een voorval in den Kerkenraed brengt dit zyn gehouden gedrag op het tapyt, en geeft voorts aenleiding dat hy deswegens aengesproken worde; en op dit herhaeld aenspreken, dat, hoewel 't bescheiden en vriendlyk geschiedde, echter ten zynen opzichte niet overtuigend was, volgde eerlang een verzoek van den Eerw. Kerkenraed, om zich voor denzelven te sisteren. Dit geschied zynde heeft de Eerwaerde Kerkenraed, na een voorafgaend gesprek met hem over dit Stuk, hem, door den Preses, de volgende Resolutie bekend gemaekt. - ‘Dat de Vergadering de zaak overwogen hebbende van begrip was, dat hij Appellant den Kinderdoop niet alleen verwierp; maar ook deze zijne Lere had verbreid, en daarenboven meende verpligt te wezen, om ze nog verder te verbreiden; dat 'er wijders zig weinig of geene hoop opdeed, dat hij Appellant van deze zijne begrippen zoude af te brengen wezen; dat hij Appellant, door deze zijne Lere, afweek van die der Gereformeerde Kerk, en van de Formulieren van Enigheid; dat hij Appellant, integendeel in de Lere des H. Doops, het in den grond eens was met de Mennoniten: en dat wijders, dewijl hij Appellant, den Kinderdoop verwerpende, zig moest aanmerken als niet gedoopt te wezen, dat hij Appellant overzulks zig behoorde te agten, niet geregtigd te zijn tot het gebruik van het H. Avondmaal; en dat uit dien hoofde, de Eerwaarde Vergadering aan hem Appellant het gebruik daar van, hoewel tot hun leedwezen, moest ontzeggen, tot zo lang, dat hij Appellant, in de Lere des Kinderdoops, zig met de Gereformeerde Kerk weder verenigen zoude’. - De Appellant zig over deze met hem gehouden handelwyze, die hy als onregelmatig beschouwt, beklagende, vervoegt zich met dit Geschrift tot de Eerw. Classis van Amsterdam; hy tracht in het zelve te toonen, de ongefundeerdheid dier Resolutie, en verzoekt vervolgens derzelver vernietiging. - Het be- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelen van het gewigt der redenen, door hem Appellant ten dien einde bygebragt, met regt voor tegenwoordig aen het Eerw. Classis overlatende, hebben wy alleen omtrent het opstel zelve in 't algemeen aen te merken, dat de Appellant zich alleszins bescheiden gedraegt, en de zaek, van zyne zyde beschouwd, op ene geregelde manier voorstaet. - Wyders verklaert hy ten laetsten, indien de Eerw. Classis hem onverhoopt in 't ongelyk mogte stellen, vervolgens, en wederom te appelleren voor de Christelyke Synode van Noordholland. Brief van een Vriend in Utrecht aan zynen Vriend in Amsterdam. En Brief van een Vriend van buiten aan zyn Vriend in Amsterdam, tot onderrigting van het algemeen, en inzonderheid van den Utrechtschen Vriend, aangaande de bovengemelde Resolutie. In gr. octavo. Beide deze Brieven doen niets byzonders ter zake. De Utrechtsche Vriend schermt onvoorbarig in 't wilde, zonder de gewoone leer- en handelwyze der Kerke te verstaen, of ten minste in acht te nemen. En de Vriend van buiten, beter hierop gevat, gaet hem deswegens vry wel tegen; maer houd niet in 't oog, dat het in dit geval, volgens het geschrift van den Appellant, grootlyks daerop aenkome, of de Leer van den Kinderdoop, zo als ze in onze Nederlandsche Kerk geleerd wordt, behoore onder die fundamentele Leerstukken, waervan men niet moge afwyken, zonder der Kerklyke Censure onderworpen te zyn; waeromtrent men ene nadere opheldering van 't Eerwaerde Classis van Amsterdam verwacht. Onderrigt vragende Brief aan de Gereformeerde Gemeente van J.Ch. in Nederland; nopens de bestaanbaarheid der Verbanden van een welmeenende aanbieding van heil en zaligheid, die door Christus verworven is, van Gods zyde gedaan, aan alle, die onder de verkondiging des Euangeliums leven, met andere leerstellingen derzelver Gereformeerde Kerke. Door een zoeker na waarheid. Te Amsteldam by J.v. Woensel, 1779. In groot Octavo 24 bladz. In dezen Brief stelt zich de Schryver voor, als een zoeker na waerheid, die verlegen is over het verband, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de Leer der welmenende Aanbieding, met de Leerstellingen, van de eeuwige Voorverordinering ter Zaligheid en die van de Verwerving der Zaligheid door de Borge J.Ch. Zyne groote Vraag is, ‘hoe, en op welke eene wyze, de Bestaanbaarheid der Verbanden dezer drie Leerstellingen der Gereformeerde Kerke, zonder eenige tegenzeglyke strydigheid, met den anderen moeten begreepen worden, zo dat zy na waarheid bestaan konnen’? Gene mogelykheid ziende om deze Leerstellingen met elkanderen overeen te brengen, en in tegendeel oordelende, dat de Leer der algemene Aenbieding met de twee andere Leerstellingen onbestaenbaer is, zo als het hem tot nog voorkomt, gelyk hy in dezen Brief toont, zo verzoekt hy onderrichting. In zyne verlegenheid schynt hy niet te weten, of 't hem ontbreke aen een recht verstand der Leerstellingen zelven; dan of het hem slechts mangele aen een recht inzien van 't verband tusschen beiden; en hy betuigt begerig te zyn om desaengaende onderrichting te ontvangen. - Wy kunnen niet twyfelen, of deze Waerheids onderzoeker zal, zo niet alle, ten minste de voornaemste, Schriften over de Leer der welmenende Aenbieding reeds geraedpleegd hebben; en by aldien hy in dezelven gene genoegzame opheldering van dit verband gevonden heeft, is 't nauwlyks te verwachten, dat hy van iemand ene voor hem overtuigende oplossing zyner zwarigheid zal erlangen. Theologische bedenkingen over het tegenwoordige verderf der Christenheid in Leer en Leven, door den Heer Ch. Zieguerer, Gereformeerd Predikant te Grusch in Zwitserland. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem by C.H. Bohn 1779. In groot octavo 29 bladz. Uit het geen wy, nopens een voorgaend Stukje van den Eerwaerden Ziguerer, over dit onderwerp, gezegd hebben, kan men 's Mans denkwyze genoegzaem afnemen (*); en het tegenwoordige Geschrift beantwoord 'er ten volle aen. Het toont zelfs nog duidely- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} ker, dat zyn Eerwaerde, gelyk toen gezegd is, ‘tot uitersten overslaet, en de Leer der zulken, die op het betrachtende deel van den Godsdienst aendringen, [zonder echter de Leer des Geloofs te veronachtzamen,] met gevolgen bezwaert, daer hunne Leer geen rechtmatige aenleiding toe geeft’, of dat hy derzulker leer in een haetlyk licht poogt te stellen. Tot een voorbeeld hier van, dat tevens een stael van zyne denk- en schryfwyze verleent, zy het volgende in dezen genoeg. ‘De Christenheid waarschouwende, tegen een zamenstelzel, 't welk de Satan, gelyk hy zegt, naar zyne gewoone oude Slangenlist uitgevonden, en zynen dienstknechten geleerd heeft, door welk de menschen niet tot Christus; neen, maar door eenen omweg van Christus af, en tot zichzelven en op hunne eigen gerechtigheid geleid en gegrond worden’; telt hy zeven kentekenen op, aen welken dezulken gekend kunnen worden; waervan hy het zevende of laetste aldus voordraegt. ‘By dit alles op dat zy zich toch niet openbaarlyk als Vyanden van Christus kenbaar, en by alle die geenen gehaat maaken, die nog eenige hoogachting voor de Christelyke Religie hebben, zeggen zy gantsch onbeschaamt: wy weeten ook niets anders dan Christus den gekruisten. Zy prediken, wel is waar, van Hem, doch meer van de navolging zyner Goddelyke deugden, dan wel van zyn middelaars Ampt, naar welk Hy zondaars Zaligmaakt, en Godloozen rechtvaardig spreekt; zy prediken meer van zyn heilig leeven, dan van zynen verzoenenden dood; meer van zyn zitten ter rechterhand Gods, dan van zyn hangen aan het kruis. Veel van Bloed en Wonden te spreeken, (waaraan wy nogthans alles te danken hebben,) komt hun gevaarlyk voor, veelligt zyn het hun de woordelyke tekenen eener nieuwe Secte! Zy mengen de Wet zoo veel mooglyk is onder het Euangelium, en bekleeden de vrye en bedingelooze Genade voor allen die genadehongerig zyn, met duizenderleie maar. - Zy prediken ook Christus, (daarvoor mogen zy gedankt zyn,) maar zoo, dat zy met de Linkerhand op Hem wyzen, en daarentegen met de Rechterhand van Hem afstooten: tot Hem noodigen, en te gelyk voor {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem, voor het komen tot hem, zoo als men is, in zyne Naaktheid; Armoede, Schande en Banden; voor het Geloof: Jezus heeft my en alle menschen Lief, als wy ons maar van Hem wilden laaten lief hebben en Zalig maken, de menschen ten sterkste waarschouwen. Zy bidden Hem met den monde aan, noemen zich zyne Kenchten, en geeven Hem de schoonste Eertitels. Iscariots Broeders! verraat gy dus den Zoone des Menschen met eenen Kus’! - Men zie in Ziguerer hoe ongelukkig de yver een Mensch kan vervoeren! Raadgeevingen voor de gezondheid der Groote en Ryke Lieden, naar het Fransch van den Heere Tissot gevolgd, vermeerderd en op ons Land toepasselyk gemaakt, door L. Bikker. Te Rotterdam, by R. Arrenberg, 1772. In groot 8vo. 518 Bladz. Men vindt dit onderwerp niet veel afzonderlyk verhandeld: de eerste die aangaande de gezondheid der Groote lieden, in 't byzonder, geschreven heeft, is de beroemde Italiaansche Geneesheer ramazzini geweest, die in 't begin deezer eeuw een Werk in 't ligt gegeeven heeft over 't bewaaren van de gezondheid der Prinsen; vervolgens heeft, in 't jaar 1740, een Deensche Geneesheer, carl, Lyfarts van den Koning van Deenemarken, in 't Hoogduitsch, uitgegeeven een Werkje, genaamd Geneeskonst van het Hof; dog 't zelve is weinig bekend geworden. Eindelyk heeft de wyd beroemde Heer tissot eene fraaije Verhandeling, over de Ziekten der Lieden van de groote Waereld, in 't Fransch, uitgegeeven. De tweede uitgaave, die wy nagezien hebben, is, in 't jaar 1770, reeds uitgekomen. Onze beroemde Landgenoot, de Heer bikker, heeft de gemelde Verhandeling van den Hr. tissot, naar 't Fransch, gevolgd, en ten naasten by met twee derde deelen vermeerderd, en op ons Land en de Levenswyze der Grooten toepasselyk gemaakt. De Geneeskundigen kunnen dit Werk ook met nut leezen, dewyl ze daarin veel licht zullen ontdekken in 't naspooren van de oorzaaken der Ziekten onder den Groote Lieden. Wy deelen hier den verkorten inhoud der zaaken, die in Hoofstukken verhandeld wordt, mede, om onze Leezers een {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbeeld te geeven van de wyze, op welke dit Werk uitgevoerd is. Na eerst opgegeeven te hebben de vereischten van eene goede gezondheid, gaat hy vervolgens over, om te onderzoeken, de Opvoeding, de Lucht, de Spyze en Drank, de Geneesmiddelen, de Beweeging en Rust, de Hartstochten, het Slaapen en Waaken, de Afscheidingen en Ontlastingen, de Kleeding, en 't geen verder uitwendig aan het lighaam gebragt wordt. Hy toont aan, de afwykingen, gebreken, en fouten die in deeze genoemde zaaken veeltyds door lieden van de groote Waereld begaan worden, die de voldoeningen aan hunne zinnelyke vermaaken en gewoonten, boven de bewaaring van de gezondheid, stellen. Hierop meldt hy de meest gewoone Ziekten der Groote en Ryke Lieden, en verklaart dezelven uit de misslagen, in de bovengemelde zaaken begaan. Waarop hy dan, ten laatsten, laat volgen, raadgeevingen, ter voorbehoeding en geneezing der opgenoemde Ziekten. Tot een voorbeeld neemen wy over een gedeelte van 't geen de Schryver over de Zenuwziekten aanmerkt: ‘Wanneer de te groote gevoeligheid of prikkelbaarheid van Zenuwen en Vezelen tot die hoogte klimt, dat 'er, zoo wel door prikkels, die een gezond sterk Mensch niet aandoen, als door sterkere aandoeningen, verkeerde en ongeregelde beweegingen in dezelven ontstaan, die de bedieningen des lighaams belemmeren of beroeren, dan wordt zy, gelyk ik gezegd heb, de grondoorzaak van Zenuwziekten. Wanneer men derhalven die te groote gevoeligheid genoeg vermindert, en de prikkels, welken dezelven tot die verkeerde en ongeregelde beweegingen opwekken, wegneemt, geneest men de Zenuwziekten; edoch hic labor, hoc opus est. Dagelyks wordt men tot die einden by groote en Ryke Lieden, en by anderen, geroepen, dan ongelukkig zelden voldoet men 'er aan; men bedaart dikwyls de toevallen van die Ziekten, maar men neemt 'er schier nooit de eerste oorzaak van weg; meenigmalen zekerlyk, om dat de Lyders, in het gebruik der Geneesmiddelen en in de opvolging der leefregelen, niet aanhoudende en nauwkeurig genoeg zyn; maar niet zelden ook om dat men niet genoeg let op den verschillenden staat van Zenuwen en Vezelen, noch op 't onderscheid der prikkelen, die dezelven aandoen. De behandeling 'er van, zegt tissot, is tot hier toe de onzeker- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} ste, om dat men tot nog toe de oorzaaken niet genoeg onderzogt heeft. Men heeft niet opgemerkt, dat dezelven zeer onderscheiden zyn, dat zy alle byzondere Geneesmiddelen vereischen, en dikwyls zeer verschillenden; dit gedeelte der Geneeskonst is nog te zeer cynsbaar aan den geest van samenstelzels te maaken; ik zou schier gezegd hebben, aan dien van partyzucht, of ten minsten aan dien der mode. Verscheiden zeer groote Geneesheeren, vervolgt tissot, de Zenuwziekten aanmerkende als een gevolg van eene verslapping der Zenuwen en Vezelen, en van eene zwakheid der spysverteeringen, willen dezelven geneezen door heete en versterkende Geneesmiddelen, door Gommen, Staal, bittere Extracten, Camfer, Bevergeil (Castoreum,) Muskus, geestige Tinctuuren, Opium, enz. Dan dit is eene kennelyke dwaaling: alle de Zenuwziekten slechts aan eene oorzaak toeschryvende, verzet men 'er zich tegen met alleen eene soort van Geneesmiddelen, en ongelukkig slaagt men daar in even zoo weinig, als ik toonen zal, dat zulks met de Maagziekten gelukken kan. Zenuwen, verhard en geprikkeld door een te sterk gebruik van Speceryen of Wynen, herstellen zich niet door het gebruik van Duivelsdrek, of geestige Tinctuuren, middelen, nog veel scherper, dan de sterkste Speceryen en de geestrykste Wynen. Zenuwen, verdroogd door 't misbruik van het Eau des Barbades, van het Marasquin, van sterke Dranken, Liqueuren, van Pepermunt-Water, enz. laaten zich niet bedaaren door het veel gebruiken van Tinctuuren uit Gentiaan - Valeriaan - wortel, Bevergeil, of Barnsteen, door het Elixir van Vitriool of het Eau des Carmes; maar deeze Geneesmiddelen, zoo schadelyk in die gevallen, doen zeer veel goed in dezulken, waarin verslapte Vezelen, een waterachtig en verarmd bloed, de waare oorzaaken van de Kwaal zyn; en de gevallen van de eene en andere natuur doen zich dikwyls op. Misschien zyn 'er, in beide de gevallen, geene geschikter middels dan het liquor van hoffman, en de zoete geest van Salpeter. Een ander gedeelte van Geneesheeren, vaart tissot voort, onder welken men 'er ook telt, die met recht beroemd zyn, hebben een beginzel aangenoomen, 't welk door de alleroudste Geneeskundigen is voorgesteld, doch door galenus {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds wedersproken; te weeten, dat de Zenuwen gelyk koorden werken; dat alle de hysterike, hypochondrike, en stuip- of krampachtige Ziekten van derzelver te groote spanning afhangen, dat men die niet als door ontspanning geneezen kan; dat even daarom alle Spyzen en Dranken, welke niet smaakeloos zyn, schade doen, en dat de beste, de eenigste goede Geneesmiddels zyn de lang aangehouden en herhaalde warme en koude baden, en schier verschrikkelyke hoeveelheden van zuiver waterachtige Dranken. Deeze Geneeswys, welke uitneemende is, wanneer eene scherpte van vochten, eene droogheid van Vezelen, eene ontsteeking van bloed, en eene ontstoken verdikking van gal de overhand hebben, heeft in deeze gevallen moeten hebben, en wezenlyk gehad, de allergelukkigste gevolgen, en heeft, onder de handen van mynen Vriend, den Heer pome, die dezelve zo bekwaam bestuurt, de schoonste Geneezingen bewerkt; doch zy strekt zich niet uit tot alle gevallen, en daar zyn 'er waarin zy volstrekt strydig zyn zou. De Geneeswyzen met versterkende, en die met verslappende, middelen hebben beiden haare bepaalde toediening. De Geneesheeren, die zich slechts by eene houden wilden, zouden eene gedeelte hunner Lyderen berooven van het Geneesmiddel, 't welk hun alleen dienstig is, en zouden zich zelven 't vermaak beneemen, dat zy uit een gelukkig gevolg van geneezing smaaken; men behoort de eene en andere te weeten, van pas te gebruiken, en dikwyls geheel verschillende geneeswyzen, zoo men in alle geneesbaare gevallen gelukken wil. Eene geneeswys is daarom niet te minder goed, om dat zy de begunstigde geneeswys is van eenen mededinger. Laat ik hier byvoegen, dat 'er zelfs gevallen zyn, waarin men die twee strydige geneeswyzen in een zekeren zin moet weeten te vereenigen, en dat 'er anderen voorkomen, in welke men de een op de andere moet laaten volgen; 't is niet als een langduurige ondervinding en een geest vry van vooroordeel voor eenig samenstel, welken den Geneesheer in staat stellen om alle die gevallen wel te onderscheiden, enz’. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over het nationaal gebruik der Turf- of Houtassche, in Holland. Door J. le Francq van Berkhey, M.D. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel, 1779. Behalven de Voorreden 145 bladz. in gr. octavo. Na alles wat 'er voor en tegen het gebruik der Assche, hier te Lande, te berde gebragt is, heeft men deeze Verhandeling van den Heer van Berkhey, nopens dit onderwerp, geenszins overtollig te agten: ze eischt integendeel, mag men wel zeggen, de oplettendheid van dezulken, die de handhaaving van onzen Landbouw ter harte neemen. Dezelve naamlyk behelst niet alleen Theoretische aanmerkingen over dit Stuk, maar ze verleent te gelyk een aantal van Practicaale waarneemingen; aan de hand gegeeven door onzydige Landlieden, welken, zonder in de daaromtrent ontstaane verschillende denkwyzen van de onderzoekeren der Natuurlyke Historie betrokken te zyn, eenvoudig getuigen, wat hunne Vaders vóór hen, en zy in laater tyd gedaan hebben, of, by voorkomende gelegenheden, nog doen. Het inzamelen deezer onpartydige getuigenissen heeft onzen Schryver aanleiding gegeeven tot het naspooren veeler byzonderheden, welken ter ophelderinge dienen van 't geen daaromtrent, hier te Lande, plaats gehad heeft, en nog heeft. Daarbenevens beschouwt de Heer van Berkhey, in deeze Verhandeling, dit onderwerp nog uit een gezigtspunt, dat men tot heden, naar 't schynt, niet genoeg in opmerking genomen heeft; te weeten, ten opzigte van de waarde der Assche, in evenredigheid tot de waarde der gewoone Mest; en van 't voor- of nadeel, dat, uit de verschillende schikkingen desaangaande, met betrekking tot de gesteldheid onzer Provincien, moet voortvloeien. - Dit alles maakt deeze Verhandeling te opmerkenswaardiger; en ze komt eenigermaate als een Aanhangzel, tot dat gedeelte van 's Mans Natuurlyke Historie van Holland, 't welk van 't gebruik der Assche in den Landbouw handelt. Oorspronglyk is de zelve geschreeven, ter beantwoordinge eener Prysvraage der loflyke Maatschappye van den Landbouw, te Amsterdam, nopens het gebruik der Assche; doch ze ziet thans, waar van den Heer van {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Berkhey, in 't Voorberigt, de reden meldt, afzonderlyk het licht. Ingevolge dier eerstgemaakte schikkinge is de Verhandeling drieledig. ‘Eerstlyk (zegt hy,) staat ons het voorgestelde in het eerste Lid der Vraage te onderzoeken, naamlyk: ‘Zoude men zig, tot verbetering der Bouw- en Weilanden, in onze Provinciën, van de Hout- en Turfassche, met nut kunnen bedienen?’ ‘Ten tweede, zullen wy tragten te ontvouwen, voor welke soort van gronden dezelven met het meeste nut kunnen gebruikt worden, en dus voordeelig zyn. ‘En eindelyk zullen we nagaan, op welk eene wyze dit ten meesten nutte verrigt kan worden; welk een en ander kan dienen, ter beantwoordinge van het tweede Lid der Vraage: ‘Voor welk soort van gronden, en op welk eene wyze, zoude men dezelve tot het meeste voordeel kunnen gebruiken?’ Ieder hoofdgedeelte behandelt de Heer van Berkhey met alle oplettendheid, en men ontmoet 'er, als boven aangeduid is, verscheiden leezenswaardig byzonderheden in, vooral omtrent het geen hier te Lande by uitstek in aanmerking komt, die men elders te vergeefsch zou zoeken. - Het hoofdzaaklyke komt hierop uit. Wy kunnen, een behoorelyk onderscheid maakende tusschen de verschillende soorten van Gronden, en de manieren van behandeling, geschikt naar den eisch der omstandigheden, (waarover de Heer van Berkhey zich naauwkeurig uitlaat,) zekerlyk een nut gebruik van onze Hout- en Turfasch, in den Landbouw, hier te Lande maaken. Ook is zulks van oudsher den Ingezetenen bekend geweest, en nog heden niet onbekend aan hun, die zich met den Landbouw geneeren: des wy die Kundigheden niet aan de Brabanders of Vlaamingen verschuldigd zyn, noch van hun desaangaande iets behoeven te leeren. - Maar wy kunnen ons van dat middel, ter bemestinge onzer Landen, gewoonlyk, met geen voordeel bedienen, ter oorzaake van de kostbaarheid der Assche: en dit gebruik van dezelve kan, naar de tegenwoordige in onze Provincien daaromtrent gemaakte inrigtingen (welken veelligt niet dan bezwaarlyk te veranderen zouden zyn,) tot nog althans, met geen algemeen voordeel voor onze Provincien, en inzonderheid {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} niet voor Holland, als een algemeen gebruik ingevoerd worden. Met de byzondere ontvouwinge hiervan mogen wy ons in deezen niet ophouden; gemerkt zulks van te langen nasleep zou worden; en de meeste byzonderheden daartoe betrekkelyk van dien aart zyn, dat de Liefhebbers dezelven in den geheelen zamenhang behooren na te gaan, om 'er over te kunnen oordeelen. Liever zullen wy des, ten gevalle onzer Leezeren in 't algemeen, hier, uit deeze Verhandeling, nog mededeelen, het berigt, dat de Heer van Berkhey ons geeft, wegens den oorsprong der Aschverkoopinge, hier te Lande; 't welk aldus luidt: ‘'t Is overbekend, dat onze Provinciaale Steden, in alle onze Provincien, vooral in Holland, eene gantsch andere gedaante hebben, dan die van andere Landen, ten minste eene geregelder orde van zindelykheid onderhouden. Mitsgaders dat zy, uit hoofde van het klimaat, en de volkrykheid der meeste Steden, door de natuur, als 't ware, hier toe gedwongen worden; dit lyd geen tengenspraak. Wel voornaamlyk, heeft dit stand gegreepen in de Hollandsche Steden, zedert dat zy, na de Unie, en de bevestiging der Republiek, zoo volkryk wierden, dat zy die open pleinen, welke in veele Steden waren, (even als ze nog heden in de Vlaamsche en Brabandsche, vooral in Brugge en Gent, zyn,) bewoond en betimmerd zagen. Het aantal van gebouwen met de volkrykheid toeneemende, vond men zig genoodzaakt, om die open pleinen, welken veelal, tot de algemeene vuilnishoopen, ten minsten van eenigen der Steden, dienden, te bebouwen. Buiten dat, wierden ook de plaatsen der wooningen te bekrompen voor de vroegere inrigtingen. Eertyds naamlyk, had genoegzaam ieder huis, een asch- of vuilnisbak in huis, of agter op de plaats; die dan, op zekere tyden, door de boeren geleegd, of door arbeiders op eigen kosten buiten de Stad op staalen gebragt wierden; naar uitwyzen veeler oude Stede-wetten, waar uit blykbaar is, dat ieder op zekere boete daartoe verpligt was. Dan dit ging zoo verre als 't konde; of de afstand der plaatse, om het vuilnis te brengen, was te verre; of het verzuim van arbeid en huishoudelyke zaaken beletten het. Hier uit ontstond dan, 't geen nog heden in onze Steden, on- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} danks daar op gestelde boeten, met moeite belet word, de gewoonte, om allerlei vuil en Assche in het water te werpen; welks bodem daardoor tot een gemeenen aschput wierd. En hoe zeer ieder huishouding, voortyds, aschputten en dellen in of agter de huizen had, de bekrompe plaats der wooninge was dikwerf oorzaak, dat men die, vooral in Rotterdam, Amsterdam, Haarlem en Leiden, wel dra tot eenig kleen keldertje, schaprai, of bedstede, inruimde of bebouwde. Dus vond men eerlang, wel te verstaan in de Hollandsche Steden, weinige, en nu bykans geene, aschputten meer. Hier uit ontstond, buiten de slordigheid, het gevaar van eenen besmettenden stank in den Zomer, door de uitwaassemingen der wateren. Veele Steden, byzonder ook Leyden, hoe frisch anders het op en afloopend water aldaar ware, stelden des middelen in 't werk, om de wateren zuiver en frisch te houden, door af- en toemaalende Watermolens, en afleidende en aanvoerende Canaalen, en wat 'er Amsterdam al aan te kosten gelegd heeft, behoef ik, noch aan het Genootschap, noch aan myne Leezers in 't algemeen, te zeggen. Daar by kwam het dikwerf opkomend gevaar van Brand; die veeltyds voortsproot uit de noodzaake, die de geringe gemeente had, om haare Assche in een kleen bestek van een kamertje of kelder te bewaaren; dewyl niemand, volgens der Steden-ordonnantien, zyne Assche op straat mogt werpen, maar die elders weg brengen moest. De Vroedschappen der Steden, dit ziende en opmerkende, vonden zig daardoor genoodzaakt, om hier op geregelder orde te stellen. Het was wel hier en daar van ouds al in gebruik, om, onder het opbrengen van gemeene Lasten, of wel op Stads kosten, de vuilnis en Assche, door daartoe aangestelde lieden, van der burgeren huizen te doen afhaalen; dan men wierd, door de toeneeming der Volkrykheid, genooddwangd, om 'er sterker reglementen op te maaken. In die dagen had ieder Stad, buiten derzelver muuren, op byzondere plaatzen, staalen en mestfaalten, daar dat vuil gebragt wierd; van welken ieder die wilde, byzonder de Boeren, voor een zeer geringen prys, elders alleen op een Verzoekbriefje, deeze stoffe konden bekomen: terwyl de Steden den last van het afhaalen, en de onkosten van Schuiten, Karren, en Arbeiders droegen. Onze Boe- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} ren wisten, toen reeds, zeer wel, het nut en gebruik dier stoffe; zy waren het, en niet de Brabanders, die den prys maakten (*) en de Steden waren 'er mede te vrede. Dog, gelyk het al veel in dergelyke gevallen gaat, de Opzienders over deeze staalen maakten misbruik van de edelmoedigheid der Regenten; en deezen wisten niet, dat zy 'er geld voor trokken, veel minder hoeveel; dus begreepen ze ook niet, dat 'er een merkelyk soulaas voor der Steden onkosten in lag. Deeze Opzienders nu, ('t geen ik van eenige hunner in voorige dagen wel zoude kunnen bewyzen,) het geld in de zak steekende, sloegen allengskens den prys op. En zulke Aschbaazen, hierdoor de waardy deezer stoffe hebbende leeren kennen, zogten voorts overal, naar de duurste Koopers, en naar de streeken, daar men meest om Asch en straatvuil verlegen was. Dit vonden zy eerst in eenigen der Generaliteits Landen, aan Braband grenzende, en vervolgens by de Vlaamingen en de Brabanders. Dit is waar; de Vlaamingen en Brabanders zogten ons niet op; maar onze Aschbaazen zogten hen op. En onze Boeren, die zwaarder lasten van hunne Landen betaalden, en tevens een overvloed van anderen mest konden bekomen, tegens minder prys, dan men de Assche opsloeg, moesten 'er van afzien. Deeze handel kon evenwel niet lang stand houden, of dezelve moest, hier of daar, den eenen of anderen schranderen Regent in 't oog loopen; en die zelfde Inlandsche Boeren, welken zig te vooren stil hielden, houdende de waardy der Assche en de kundigheid voor zig, beklapten den handel. Eenige Steden beslooten derhalven de Aschbaazen hier over te onderhouden, welken ligtlyk toevielen: {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} want deeze, het dreigende gevaar ziende, van den gewoonen buit, dien zy, by wyze van emolument, op hun ampt rekenden, en ook, onder oogluiking, nog wel eventjes eerlyk zoo konden noemen, te verliezen, beslooten, ten einde 'er nog zoo veel van te behouden als zy konden, om de Assche, en vuil der Steden, by wyze van uitkeering, en contract, over te neemen. Dit geschiedde op verschillende voorwaarden, naar het goedvinden der Regenten: hier, door het betaalen eener zekere somme, en elders, door op zig te neemen het schoonhouden der wateren, benevens het onderhouden der Kaden, en Steden paden. Hier mede was 'er voor eenige Steden veel gewonnen; dan het duurde niet lang, of het misbruik sloop weder in. Men deed, nu meester over de Assche zynde, dezelve in prys steigeren: men wist ze te schiften, naar de keuze der Brabanders, en men verzuimde om de kaden en wateren behoorelyk gade te slaan. De tyd, die, aan wyze Regenten, alles ontdekt, opende de oogen ook aan minder verzienden; en men bessoot om de Assche openbaar te verpagten, of voor Stads rekening te doen opzamelen, en verkoopen. En zints hebben 'er de Steden zig zoo wel by bevonden, dat zy geld overhouden; althans in myne welbekende aanzienlyke Vaderlyke Stad Leyden; alwaar, volgens de opgave uit de origineele Boeken van wylen jacob van werven, een Man van vernuft, die de Stad veele gewigtige diensten gedaan heeft, by verpagting, door de Brabanders, voor de Assche betaald worden, vier duizend Guldens meer of min jaarlyks. Mits dat zy dan, voor eigen rekening, onderhouden de Karren, Paarden, Aschluiden, Aschschuuren, en verdere noodwendigheden. Hier door is dan de prys der Assche zoo aanmerkelyk gereezen, dat het inderdaad een aanzienlyk Stedemiddel geworden zy. Zulks is vervolgens, door eenige Heeren van Dorpen en Heerlykheden, of door de Baljuwen en Schouten, opgemerkt, die dit mede in gebruik bragten. In eenige Dorpen viel dit gemaklyk te doen; byzonder in dezulken, die minst door Bouw- en Akkerlieden bewoond wierden, als welker ingezetenen verblyd waren, hunne Assche en vuil kwyt te raaken. Maar in Dorpen, daar veele Bouw- en Akkerlieden woonden, ging dit niet gemaklyk: dewyl de Boeren zelve dit vuil haalden, of, als uit ons voorgemelde getuig- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift blykt, opkogten; en vermits veelen der andere dorpelingen, die geen Aschputten hadden, dezelve liever op een gemeenen del of Aschhoop wierpen, om ze door hunne gebuuren te doen afhaalen, dan ze aan den Heer, door dwang, te geeven. Dit was op verscheiden Dorpen van dat gevolg, dat 'er de Heeren en Schouten wyslyk van afzagen; begrypende dat hunne Ingezetenen 'er by bevoordeeld, en hunne Heerlykheden en Landen door verbeterd wierden. Men brak des de Schuuren af; gelyk ik zelve nog, te Warmond, den grond van zoodanig eene Schuur, benevens het aanhoorende erf, daar de Assche gelegen had, gekogt, en daarop goed geboomte geteeld heb. Intusschen vond men ook andere Dorpen, welker Heeren en Schouten min edelmoedig, door subtiele kunstjes, of, als ik 't zeggen mag, knevelaaryen, verscheiden der Dorpelingen noodzaakten, om hunne Assche en vuil aan des Dorps Aschman te geeven. Ik zeg, verscheiden der Dorpelingen; om dat de Boeren, die een eigen stal en mestfaalten of putten hadden, 'er niet wel toe te dwingen waren. Wat doet men dan? Men bedient zig van ban en boete: men bekeurt naauwkeurig al die eenig vuil op den weg werpt; men dwingt de Lieden, om een gemetselden mestput te houden, of bekeurt ze, en gaat naauwkeurig na, of men, by avond of ontyde, Assche in een anders put of op den del brengt; en, onder voorwendsel van gevaar van brand, is 't alweêr drie gulden voor Myn Heer den Schout, of een zesthalf twee drie voor den Diender. - En dit is de waare staat van den oorsprong der Aschverkooping in ons Land’. Het Jagtregt onpartydig beschouwd, in drie Brieven aan den Heer en Mr. J.D. door Mr. P.v.D. Alom te bekomen. In gr. Octavo 208 bladz. Voor eenigen tyd (*) hebben we gewag gemaakt van een Brief van Mr. Dierquens, aan Mr. Rendorp, wegens deszelfs Verhandeling over het Jagtregt: op deezen Brief volgt nu een drietal van Brieven, in welken Mr. P.v. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} D. op zig neemt, de bovengenoemde Verhandeling te verdeedigen, tegen de wederleggende aanmerkingen in den opgemelden Brief vervat. Zyn Ed. heeft goedgevonden dat geheele briefswyze opstel, tegen die verhandeling, van vooren tot agteren na te gaan, en dus het gansche verschil, in deszelfs volle uitgestrektheid, als 't ware op nieuw te behandelen. Mogelyk kan zulks zyne nuttigheid hebben, om den grond en van het Jagtregt, en 't geen daaromtrent in vroeger of laater tyd, hier te Lande, 't zy dan met regt of door misbruik, voorgevallen zy, nader open te leggen; waartoe het een en 't ander, ter wederzyde, in deeze Geschriften voorgesteld, van dienst kan weezen; te meer daar ook veelen der nadere aanmerkingen van den laatsten Brievenschryver, ten deezen opzigte, gantsch niet verwerpelyk zyn. Dan deeze manier is ook juist geschikt, om de behandeling van dit onderwerp, by voortgang, steeds omslagtiger te maaken; en 't meerendeel der Leezeren te verveelen; al zoekt men de dorheid van het stuk, door eene leevendiger schryfwyze, te vervrolyken, gelyk deeze Schryver zig voorgesteld heeft. (Wy laaten de reden, die hy daarvoor te berde brengt, aan haare plaatse; maar die zogenoemde vervrolykende passagien zyn zekerlyk de beste stukken zyner Brieven niet.) - Om dit verveelende omslagtige voor te komen, en den Leezeren in 't algemeen van meer nut te zyn, zou het, onzes agtens, raadzaamer weezen, dat men de behandeling van 't verschil voortaan wat enger beperkte; naamlyk ter beslissinge van de groote vraag, daar 't hier inzonderheid op aankomt, en daar een eigenaar van een byzonder Landgoed bovenal belang in heeft, ‘of de gequalificeerde Jaagers geregtigd zyn, om op eens anders Landgoed, invito Domino, tegen wil van den Eigenaar, te jaagen’? ‘'t Is my’, zullen tog de meeste Leezers met onzen Schryver zeggen, ‘'t Is my waarlyk zeer onverschillig, of alle de haazen, putooren, trapganzen, tarzels, moerhoenderen, met één woord, of al het loopend en vliegend, of vooral het grof Wild, der Graaflykheid toebehoore. Ik voor my stel 'er ook zo groot belang niet in, of zy alleen, en met uitsluiting van alle anderen, Regt hebbe, om op die dieren, zo edel als onedel, zo grof als fyn, zo klein als groot te jaagen, te vliegen en {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelven van kant te maaken. - Doch 't is my gantsch niet om 't even, of ik tegen wil en dank genoodzaakt ben, de Jaagers op myn land te dulden’. - Ook maakt deeze Schryver daarom geen zwaarigheid, om veele stellingen van de andere zyde toe te staan, zonder te vreezen, dat dit byzondere verschil hier door ten zynen nadeele beslist zal worden. ‘Ik kan, zegt hy, u toestaan, dat de Franken, toen ze [tot Klovis] zeiden, Omnia Gloriose Rex quae cernimus tua sunt, (Grootmagtigste Koning, alles wat wy hier voor ons hebben is het uwe,) zo wel zagen op het Wild, als op de Buit te Soissons byeen verzameld. - Ik kan u toestaan, dat geen Edelman met Spanjoelen heeft mogen gaan, geen haas, geen patrys, of eenig ander Wild heeft mogen vangen, dan met consent der Graaven. - Ik kan u toestaan, dat de Graaven alleen bezitters zyn geweest van de bosschen en wildernissen in Holland, en dat hunne Plakaaten alle die bosschen en wildernissen raaken. Ik kan u toestaan, dat alle die geregtigheden op de Staaten overgegaan zyn: dat zy alleen hebben 't regt om 't Wild te jaagen en te vangen. - Ik kan u toestaan, in den ruimsten zin toestaan, al wat ge afleidt uit het vergunnen der Vryheden; uit het verzoek van den Heer van Obdam; uit de Commissien op Aernt Knebhout en anderen; uit het beweerde door de Prokureurs Generaal tegen den Heer van Kruiningen en de Vrouw van Egmond. - Uit dit alles tog zal nog niet volgen, dat een Jaager, verlof krygende van de Staaten, of van den Opperhoutvester, 't geen in deeze het zelfde is, om 't Wild alom te jaagen en te vangen, daardoor 't regt verkrygt, om, tegen wil en dank van eenen eigenaar, op deszelfs grond te komen’. - De ongeregeldheden, welken uit die, 't zy dan eene geregtlyke, 't zy eene te onregt aangemaatigde, vryheid ontstaan zyn, komen in als de hoofdoorzaak van het eerste schryven over dit onderwerp; en 't weezenlyke des verschils, daar 't voornaamlyk op aankomt, bepaalt zig eigenlyk tot dit point. Het zelve verdient gevolglyk bovenal overweeging; en 't geen de Heer en Mr. P.v.D. deswegens aangedrongen heeft, tegen het geen de Heer Mr. Dierquens beweert, mogen zy, die zig op dit Stuk toeleggen, nog wel eens opmerkzaam nagaan. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschryvinge van eene nieuwe manier om Molenassen en Molenroeden te maaken, uitgevonden door H. Spille. Te Amsterdam by H. Keizer 1779. In groot octavo 12 bl. De steeds toeneemende duurte van Molen-Assen en Molen-Roeden heeft den bovengenoemden H. Spille, al voor eenigen tyd, gelyk hy meldt, werkzaam doen zyn, om middelen uit te denken, en te beproeven, waardoor men in staat gesteld kon worden, om Molen-Assen en Molen-Roeden te maaken, welken niet alleen minder aan 't breeken onderworpen zyn, maar die ook tevens gemaklyker en met minder kosten hersteld, en tot laager prys geleverd kunnen worden. Ten laatste is het hem, zynes oordeels, gelukt, een middel daar toe uit te vinden, hier in bestaande: ‘Men moet de Molen-Assen maaken, zonder gaten voor de Roeden; en de Molen-Roeden, buiten om den As, in elkander sluiten; en wel op zulk eene wyze, dat de Roeden, door inkeeping, geen de minste verzwakking lyden’. Van deeze zyne uitvinding, voor welke H.E. Gr. M. de Heeren Staaten van Holland en West-Friesland, hem goedgunstiglyk, met een uitsluitend Octroy, voor den tyd van vyftien jaaren, hebben gelieven te begiftigen, geeft hy in dit Stukje, met eene nevensgaande voldoende afbeelding van een Molen met zulke Roeden, op die wyze aan den As gehegt, eene naauwkeurige beschryving. En alle de deelen van het Werktuig, mitsgaders de manier om het zelve in eene Molen te brengen, beschreeven hebbende, wyst hy de voornaamste voordeelen aan, welke deeze As en Roeden hebben, boven die, welken tot den tegenwoordigen tyd in gebruik zyn. - Alles heeft een vry gunstig voorkomen, inzonderheid ten aanzien van de eerste kosten, die buiten kyf minder zyn; maar des kundigen vreezen voor het inwateren der Roeden, en het verdraaien of afbreeken van den al te zeer verligten As; die, min zwaar zynde, egter geen minder wederstand heeft te bieden. Dan de uitvinding is des niettegenstaande van die natuur, dat het der moeite waardig schyne 'er eene proeve van te neemen, om na te gaan, of ze op den duur beter voldoe, dan men, ten gemelden opzigte, dugte. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschryving van een glazen Werktuig, dienende om in weinige minuuten, met zeer geringe kosten, Mineraale Wateren te maaken; als mede van zommige nieuwe Eudiometers: in een Brief aan den Eerw. Heer Priestley, Lid van de Koningl. Soc. te Londen, door den Heer J.H. de Magellan, Lid van de Koningl. Soc. te Londen. Uit het Engelsch vertaald. Te Utrecht by A.v. Paddenburg 1779. In gr. octavo 54 bladz. Op de ontdekking, dat de kragt van 't Pyrmonts-Spa-Zeltzer-en dergelyke Mineraale Wateren grootlyks daardoor veroorzaakt wordt, dat zy met de vaste Lugt bezwangerd zyn, is men al vroeg bedagt geweest, op het uitdenken van middelen, om gemeen water met de vaste Lugt te bezwangeren, en dus Kunst-Mineraal-Wateren voort te brengen. De proefneemingen gelukten; en de ondervinding toonde, dat men zig van deeze Kunst-Wateren, met geen minder vrugt, in de Geneeskunde, kon bedienen, dan van de Natuurlyke. Hier door erlangde men dat voordeel, dat men, met geringer kosten, dan anders, zodanige heilzaame wateren kon verkrygen, en derzelver geneezende kragt te baat neemen, wanneer 'er geen Natuurlyke Mineraal-Wateren by de hand waren. Midlerwyl bleef dit egter over, dat de bewerking zeer ongemakkelyk en van vry langen duur was. Zulks heeft den Heer de Magellan doen denken op een toestel, waardoor dit met weinig moeite, binnen een quartier uurs, verrigt kan worden; van welken toestel en deszelfs nuttig gebruik, op de proef goed bevonden, zyn Ed. in deezen een duidelyk verslag geeft. Hier nevens voegt hy een berigt van drie door hem vervaardigde Eudiometers of Lugtswelgesteldheidmeeters, werktuigen, dienende om de gezonde eigenschappen der gemeene Lugt te bepaalen. Den toestel en de behandeling deezer Werktuigen beschryft hy insgelyks nauwkeurig; en de ondervinding, die het nut deezer Werktuigen reeds geleerd heeft, heeft ook wel byzonder getoond, dat de laatste der drie alhier beschreeven Eudiometers, overeenkomstig met des Autheurs schryven, in de toepassing het gemaklykst, en in de uitkomst het naauwkeurigst is. Eene Plaat, op welke alle de hier beschreeven Werktuigen afgebeeld zyn, vergezelt deeze beschryving. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Theorie der schoone Kunsten en Weetenschappen, grootendeels over genomen uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel, en met byvoegselen, aantekeningen en eene inleiding vermeerderd, door Mr. H. van Alphen, Lid van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Eerste Deel. Te Utregt, by G.T.v. Paddenburg, de Wed J.v. Schoonhoven en G.v.d. Brink Jansz. 1778. Behalven de Inleiding van 96 bladz. nog 384 bladz. in groot octavo. Brief aan den Heer Mr. H.v. Alphen, by gelegenheid zyner Theorie, enz. Te Utrecht by J.v. Kasteel. In gr. actavo 112 bladz. Het bezef dat den Nederlanderen tot nog eene wysgeerige theorie der schoone Kunsten en Weetenschappen ontbrak, gepaard, met de overweeging van het nut, dat uit derzelver rechte kennis voortvloeit, heeft den Heer Mr. van Alphen genoopt, om de handen aan 't werk te slaan, ten einde zyne Landsgenooten hier in behulpzaam te weezen. Nademaal nu dit onderwerp voor zeer veele der Nederduitsche Leezeren genoegzaam geheel nieuw is, zo heeft hy 't, op goeden grond, dienstig geoordeeld, voor het Geschrift, dat hy hun wilde aanbieden, eene uitgewerkte Inleiding te plaatzen; om hun, buiten de voordragt van zynen arbeid in deezen aangewend, onder het oog te brengen, de noodzaaklykheid van die, tot dus ver, maar al te veel verwaarloosde beoefening der regelen van het weezenlyk Schoone; vooral met betrekkinge tot het Dichtkundige Schoon, waartoe hy zig in dit Werk wel byzonder bepaalt. Deeze Inleiding toont, in de eerste plaatze, dat de oorzaak van de agterlykheid onzer Nederlandsche Dichteren, waardoor zy minder vordering dan de Duitschers in de Dichtkunst gemaakt hebben, grootlyks te zoeken is, in het gebrek deezer beoefeninge; welker uitgebreidheid en nut in 't algemeen hier tevens aangeduid wordt. Verder beantwoordt de Autheur de voornaamste bedenking, welke daartegen ingebragt wordt, als strekte die beoefening van de theorie ter belemmeringe van de genie; waarop hy zig voorts uitlaat over het stellige nut, dat de schoone Kunsten en Weetenschappen aanbrengen, by aldien ze wysgeerig beoefend worden. Onze Nederlandsche Dichters hier toe aan te moedigen, is het voornaame oogmerk deezer Inleidinge; en om hun hier omtrent een weezenlyken dienst te doen, zo heeft de Heer Mr. van Alphen het raadzaam geoordeeld, gebruik te maaken van een Hoogduitsch Werk van den Heer Riedel over dit onderwerp. Ten einde zulks met de meeste vrugt te doen, heeft hy zig voorgesteld dat Werk niet zo zeer te vertaalen, als wel hetzelve grootendeels slegts tot eene handleiding te gebruiken: behoudende, als iemand, die onder het vertaalen de stoffe bestu- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} deert, de vryheid, om in het Werk alle zodanige veranderingen en vermeerderingen, ter verbeteringe, in te voegen, als hy oordeelde dat het onderwerp vereischte, of, naar zyn inzien, ten meesten nutte der Nederduitsche Leezers kon strekken. Het Werk, door zyn Ed. op die wyze behandeld, vangt aan met eene beschouwing van de schoone Kunsten en Weetenschappen, ter naspooringe van het grondbeginzel en de eigenschappen der schoonheid, mitsgaders derzelver uitgebreiden invloed Op deeze algemeene beschouwing volgt wyders eene ontwikkeling der schoonheid in haare afzonderlyke weezenlyke deelen; welke den Heer Riedel de volgende schets voor 't beloop van zyn Werk in handen gegeeven heeft. ‘Waar schoonheid is, daar is verscheidenheid; verscheidenheid die zinnelijk gedagt wordt; zinnelijke overeenstemming en eenheid. Ik onderscheide hier de deelen, welken met elkander overeenstemmen, het punt, waarin zij overeenstemmen, de overeenstemming zelve, en de zinnelijke erkentenis daarvan. Eindelijk kan men de schoonheid ook met betrekking tot hare soorten, tot hare werkingen, en tot hare zedelijke zijde beschouwen. Met opzigt tot de deelen, welken samenstemmen, moet men gedeeltelijk op hunne grootheid en wigtigheid, deels op hunne menigte en betrekking letten. Van hier twee beschouwingen. De eerste over het grootsche en het verhevene, de tweede over de eenheid en verscheidenheid. Het verscheidene moet in een punt overeenkomen. Dit denkbeeld leidt tot de behandeling van de eenheid. Hoe grooter deze samenstemming is, des te grooter is de schoonheid. Van daar ontstaan de behandelingen van samenstemming, natuur, eenvoudigheid en naïfheid, gelijkheid en contrast, waarheid en waarschijnlijkheid, rondheid, nabootsing en verrukking. Hoe volkomener de zinnelijke erkentenis is, des te grooter wordt hare schoonheid. Van daar de teekening, het coloriet, de gelijkenissen, figuuren, tropen, het puntige; de schoone aaneenschakeling van gedagten, enz. Ook moet men de schoonheid der uitdrukking niet overslaan. 'Er zijn ernstige, lachverwekkende, belagchelijke, aartige, luimagtige, zagte, badinante wijzen van voorstellen, die allen, als onderdeelen, tot de schoonheid kunnen gebragt worden. De schoone erkentenis werkt op het hart door het belangverwekkende; door gevoelens, en in het gemeen door het pathetike of harstogtelijke. Zij moet dengd en welvoeglijkheid niet benadeelen. Geschiktheid, deftigheid, zeden, gewoonte en welvoeglijkheid zijn voor haar noodig. Eindelijk nog van de stukken, die de kunst vordert, wanneer men dadelijk hand aan 't werk wil slaan. Dezen zijn smaak, genie, enthusiasmus en verdigting (of fictie’.) De Heer Mr. van Alphen, het eerste Deel van dit Werk, naar {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn plan, bearbeid hebbende, bepaalt zig, na de afhandeling van het eerstgemelde, in het zelve, ter overweeginge van het grootsche en verhevene; de eenheid en verscheidenheid; de natuur, eenvoudigheid en naïfheid; den luim; het grappige en belagchelyke; de gelykheid en het contrast; de nabootsing en illusie of begoocheling; het nieuwe, onverwagte en wonderbaare; mistgaders ten laatste, de waarheid, waarschynlykheid en verdigting. In de behandeling van het een en 't ander ontdekt men allerwegen, dat zyn Ed. zig, met een welwikkend oordeel, geen moeite ontzien heeft, om dit stuk naauwkeurig te behandelen, en alles, zo veel mogelyk, in het duidelykste licht te stellen. Ook zullen de meesten onze Nederlandsche Dichters, in veelerleie opzichten, zeker een leerzaam gebruik van 's Mans arbeid kunnen maaken, ter beschaavinge van hun oordeel, en ter verbeteringe van hunnen smaak; dat niet feilen kan van een gunstigen invloed op hunne Dichtstukken te hebben, ter betere inagtneeming van het weezenlyke schoon, met verbanninge van het valsch vernuft, benevens alles wat laag of laf is, en den toets van een gezond oordeel niet uit kan staan; hoedanige gebreken maar al te veelvuldig in onze Nederduitsche Dichtstukken voorkomen. - Alleenlyk blyft 'er omtrent deezen arbeid van den Heer Mr. van Alphen, die over 't geheel lofwaardig is, nog deeze vraag in bedenking. Of zyn Ed., in navolging van Riedel, en andere Schryvers, waar van hy gebruik maakt, niet al te sterk in 't afgetrokkene valt, in zyne beschouwing van het schoone; die in het eerste Hoosdstuk ten grondslage ligt, en waarop verder deeze en geene byzondere aanmerkingen gevestigd zyn; of hy onze Nedelandsche Dichters dus niet op een weg brengt, op welken zy hem niet veilig zullen kunnen volgen? - Zo is het althans voorgekomen aan een, (indien ons het gissen vrystaa) agtenswaardig Schryver, die voorheen meermaals getoond heeft, dat hy geen Vreemdeling in dit Stuk zy, schoon hy onder de Nederlanders behoore. Deeze, van die gedagten zynde, heeft daarop niet kunnen nalaaten een Brief deswegens aan den Heer Mr. van Alphen, door de Drukpers, openlyk gemeen te maaken, welke eenige bedenkingen nopens dit onderwerp behelst, die overweeging vorderen. Naar 't oordeel van den Briefschryver, die den Heer Mr. van Alphen voorts met alle hoogagting behandelt, heeft zyn Ed. dit Stuk al te sterk Metaphysisch voorgedraagen. ‘Ik voor my ten minste, zegt hy, vrees zeer, dat zo men fraaije vernuften zal moeten vormen, met ze door alle de grondelooze diepten, en dikwils onnaspeurlyke hairkloveryen der bovennatuurkunde heen te leiden, derzelver getal, onder ons, nog in lang niet merklyk zal toeneemen. Ook loopt men 't grootst gevaer, deezen weg inslaende, om zelf van 't regte spoor te raeken; of ten minsten duisternis over zyn pad te brengen, en ik weet niet of dit niet wel eens uwen gidsen werklyk gebeurd zy’. Dit {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt hy den Heer Mr. van Alphen onder 't oog, met betrekking tot deszelfs bepaaling van 't schoone, en de verdere ontvouwing van dit onderwerp op dien grondslag; waar nevens hy hem ook verder zyne gedagten mededeelt, over de onregtmaatige afkeuring van het gevoelen van den Heer Batteux, die de nabootzing van de fraaije Natuur tot een grondbeginsel van de schoone Kunsten en Weetenschappen stelt; welke afkeuring hy egter oor deelt hier alleen ontstaan te zyn, uit een misverstand van t geen de Heer Batteux beweert; dat hy in deezen poogt weg te neemen. - Op deeze bedenkingen, raakende die stukken, ‘waaromtrent hun verschil, (gelyk hy zig uitdrukt,) hem te gewigtig scheen, om niet eenigzins voor en tegen bepleit te worden’, laat hy wyders nog eenige algemeene bedenkingen, over den staat der Nederlandsche Dichtkunste, volgen; ter welker verbeteringe hy, voor 't overige, het werk van den Heer Mr. van Alphen ten hoogste aanpryzenswaardig oordeelt, terwyl hy ook zelve den verderen weg hier toe wil helpen baanen. Hy billykt genoegzaam de klagten van zyn Ed., als in veele opzigten maar al te gegrond; en geeft den verdienden lof aan zyn voorgestelde doelwit, om onze Dichters op te leiden tot eene ernstige beoefening van het weezenlyke Schoon, en dat in hunne Dichtstukken bestendig gade te slaan. Ten einde de inagtneeming of veronagtzaaming hier van, en 't groote onderscheid dat zulks te wege brengt, te treffender voor te stellen, brengt hy eenige zo goede als kwaade voorbeelden te berde, en trekt 'er dit bondige gevolg uit, ‘dat 'er zeekerlyk veel is, in onze oude Dichters, 't welk alleszins verdient te worden nagevolgd; maar dat men 'er ook even veel in vindt, 't welk na te volgen, men met de uiterste zorgvuldigheid vermyden moet’. En hier uit neemt by voorts aanleiding om te toonen, hoe verkeerdlyk men handelt, en welke kwaade gevolgen het heeft, als men zig alleen beroept op de voorbeelden der oude Dichters, en hun gezag wil doen gelden, zonder met oordeel agt te geeven, op de oorspronglyke en onveranderlyke regels van het Schoone, dat overal, onafhangelyk van alle voorbeelden en gezag, altoos schoon is en schoon blyft. Onze Dichters behoorden, derhalven, gelyk hy aantoont, die regels standvastig in 't oog houdende, in 't leezen onzer vroegere Dichteren, eene verstandige keuze te doen; in stede van hunne misslagen met het gezag der Ouden te willen voorstaan, met oordeel, het goede na te volgen en het kwaade te vermyden. Een geschikt hulpmiddel, om hier in bekwaam te worden, is, zynes oordeels, dit Werk van den Heer Mr. van Alphen; en hy vereenigt zig voorts met den wensch diens Schryvers, ‘dat men zig in ons Land toeleide, om onze beste Dichters, Vondel, Hooft, Poot, Vollenhove, Hoogvliet, Antonides, de Branden, nauwkeurig te leezen, en hen nauwkeurig te beoordeelen’. Het komt hem zeer raadzaam voor dat bekwaame Lieden dit in 't werk stelden; {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} en om 'er hen te meer toe aan te moedigen, geeft hy hier ten laatste eene proeve van dien aart, in 't beoordeelen van etlyke Dichtstukken van Vondel; welke proeve ten duidelykste toont, dat zulks met zeer veel nut, voor den opbouw der Nederlandsche Dichtkunste, in 't werk gesteld zou kunnen worden. - Zy derhalve die zig op deeze schoone oefening toeleggen, zullen wel doen, met beide deeze Schriften te doorbladeren, en 'er een leerzaam gebruik van te maaken. Men laate zig hiervan niet afschrikken, door het denkbeeld, dat het in 't agt neemen der regelen van het Schoone den Dichtgeest te zeer zou verzwakken, of van zyne leevendigheid berooven; de Heer Mr. van Alphen heeft deeze bedenkinge zeer wel tegengegaan; dan zyne beantwoording is te uitvoerig om 'er plaats aan te geeven. Zie hier nog eene beknopter daar toe behoorende aanmerking van den Briefschryver, daar hy ons waarschouwt, om zyne meening zo niet op te vatten, als of hy dagte, dat een groot Dichter alle die regelen, onder 't werken, altoos zo klaar en onderscheiden voor oogen moest hebben. ‘Dit is, zegt hy, onmooglyk, en zou hem zelfs hinderlyk zyn. Maar by een groot en welopgeleid vernuft komt dit alles van zelfs. Zyne denkbeelden zyn klaer, levendig en wel geschikt, en daerom vloeit de uitdrukking op dezelfde wyze voort. Zyn smaek is fyn en wel geoeffend, en daerom verwerpt hy terstond alles wat tegen de grondregels stryd, om dat het hem onmiddelyk stuit. Om deeze grondregels te volgen, heeft hy geen angstvallig onderzoek nodig. Zyn kunstdrift, indien ik 't zo noemen mag, leid hem gezwind en veilig. En hy neemt de regels in agt, terwyl hy nauwlyks om regels denkt; zo eigen heeft hy zig dezelven gemaekt. Hierop moeten alle kunstenaers zig met den grootsten yver toeleggen, willen zy niet in den blinde, en zonder eenige de minste zekerheid van een goeden uitslag, voortwerken. De kennis van 't leerstellig gedeelte der kunst, en de geoeffendheid daerin, moeten by 't natuurlyk vernuft worden gevoegd, zullen de vrugten van die laetste tot volkomenheid worden gebragt. 't Is niet genoeg dat de grond van den hof vrugtbaer zy, de kweekende zorg van een kundig hovenier moet 'er by komen’. ‘Bezit ge, (zegt hy daarom op eene andere plaats in deezen Brief,) eenen genoegzaemen voorraed van grootsche en treffende denkbeelden, heeft het dichterlyke vuur de verbeeldingskracht op vlammende wieken tot verheve gedagten en beeltnissen opgevoerd, het hart in edele gevoelens doen ontbranden; gae dan aen 't werk; tragt het gewaed der schoone waerdig te maeken, die het bekleeden moet. Draeg zorg vooral, dat het schoone, het verheevene der gedagten, door geen langwyligen omtrek van woorden, door geene duistere gewrenge uitdrukkingen, door geene laege en gemeene spreekwyzen worde ontcierd. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Kies de nadruklykste, de welluidenste woorden uit, voeg ze in zoetvloeiende en korte zinsneeden saemen. Duld geen enkel woord, geene enkele lettergreep, die hard, stootende of slegts overtollig zy. Geen 't minste trekje moet dit schoone Taefreel ontcieren. 't Ware jammer, eene sraeije tekening, door eene gebrekkige kleuring te bederven: veel beter dan de tekening alleen behouden, dat is, uwe gedachten, in enkel ondicht, voorgesteld’. Vrymoedige Aanmerkingen over de Theorie der schoone Kunsten en Weetenschappen, enz. Briefswyze voorgedragen, door D.E. Te Rotterdam by A. Vis en G. Manheer, 1779. In groot octavo 64 bladz. Na het afschryven van het bovenstaande berigt, zyn ons nog deeze Vrymoedige Aanmerkingen ter hand gekomen. Wy hebben dezelven doorbladerd; en gezien, dat ze op verre na zo bondig en bescheiden mitsgaders zo nuttig niet zyn, als de voorgemelde bedenkingen van den Briefschryver, aan den Heer Mr. van Alphen. 'Er straalt in deeze Aanmerkingen alleszins door een rechtgevoelig Schryver, die de eer der Natie wil handhaavenen, tegen de beledigingen, welken de Heer Mr. van Alphen den Nederlandschen Dichteren, zo als hy oordeelt, aangedaan heeft. Over het geen men Theorie noemt, en over de wyze hoe een jong Dichter zig bekwaam moet maaken, schermt hy vreeslyk in 't wilde; en 't geen de Heer Mr. van Alphen, wegens de agterlykheid der Nederlandsche Dichteren, gezegd heeft, brengt hy tot een uiterste, dat zyn Ed., als uit de vergelyking van het geheele Werk af te neemen is, indien men 't bedaarder leest, nimmer bedoeld kan hebben. Daarbenevens behandelt hy dien Heer opzetlyk met de uiterste versmaading, dat meer gevoeligheid, dan eene beschaafde oordeelvelling aanduidt. Het vereerlykt Oostenryk in den oorlog tegen den Koning van Pruissen, gevolgt door eene beknopte verzaemeling van de bezonderste Memorien, uitgegeeven van de twistende Hoven over het deelneemen in de ervenis van Beyeren. Tot Gend, by J.F.v.d. Schueren. In gr. octavo 142 bladz. Eene byeenverzameling van de verschillende Memorien, welken onderscheiden Hoven, op het overlyden van den Keurvorst van Beyeren en vervolgens, ingeleverd hebben, om hunne eischen op de Beyersche Nalaatenschap aan te dringen, heeft haare gevalligheid voor hun, welken zig op Stukken van die natuur toeleggen. Zy zullen het des den Verzamelaar dank weeten, en voorts met genoegen afwagten het volgende deeltje, waarin deeze verza- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} meling voltrokken zal worden. Buiten dit levert ons dit Stukje een Lofvers op het Huis van Oostenryk, met betrekking tot den gevoerden Oorlog, welke den Opsteller genoopt heeft, ‘die roemruchtige gebeurtenis aen het Naneéfschap in Helden Verzen over te laeten: want ik weét, zegt hy, gelyk wy in deéz Eeuw de stukken van de Oude, tot lof der Helden van hunnen tyd gemaekt, noch bewaeren, doórblaederen, en met eenen zekeren drift van liefde en verwondering omarmen, de waere Yveraers voór den Lof van onze doôrluchte Vorsten ook watertanden nae de minste Stukken, die diën noyt volzongen Lof bevatten.’ - Het is zonderling in zyne soort, en heeft nog eenigen zweem van de oude Vlaamsche Rhetoryken: mogelyk valt het nog in den smaak der Oostenryksche Nederlanders, maar voor dien onzer Landzaaten is het niet geschikt. Men hoore slegts den aanvang. Juych, juych, Europa, juych, vlecht gloriryke kranssen [1] Den Vorst ter eer, voór wie de Ens Na aden danssen. Aenhoor de Daên, den Lof, eens weêrgaloozen Vorst, Doór eerzucht aengepord, op wie God Mars uitborst. [2] O grooten sabaoth! [3] dael neêr van Oliveten Of wel van Sinaï, sadaï, niet te meeten: O! die de ryken stierd, de aerdsche Vorsten dwingd, Myn flauwe zangaêr styf, toen zy van d' Arend zingd! Zalf haar bevreesde kruyn met de Olie der Propheéten, Op dat als zy den Lof, het recht aen d'aerd' doet weéten Van d'angsteloozen Held [4], zig van het spoor niet wend. Ach grooten Opperheer! ach haer uw' sterkte zend! ‘Om aen de nieuwsgierigheid van den bebreynden Leézer te voldoen’ gelyk de Autheur zegt, heeft hy 'er uitleggingen by geplaetst, waervan de volgenden tot dit gedeelte behooren. Het leven van den Vrouwelyken Ridder d'Eon, de Beaumont. Met haar beeldtenis versierd. Uit het Fransch van den Heer de la Fortelle. Te Amsteldam by M. Schalekamp, 1779. En zo ook te Utrecht by H.v. Emenes. De levensloop van deezen Vrouwelyken Ridder verstrekt tot een nieuw bewys, dat de schoone Kunne ook bekwaam kan zyn, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Manlyke verrigtingen, vooral wanneer ze 'er van de Jeugd af aan toe opgeleid wordt. Haare Ouders, (onzeker om welke reden,) hadden haar, na haare eerste kindsheid, in een jongensgewaad doen kleeden, en voorts als een jong Heer opgevoed. Zy had aan deeze manier van opvoeding alleszins beantwoord; en wel indiervoege dat zy, buiten haare vorderingen in andere Kunsten en Weetenschappen, zig een grooten naam verwierve, zo in de Wapenen, als in 't Staatkundige. Geduurende haare vermomming, genoot zy de algemeene hoogagting van wegen haare uitmuntende bekwaamheid, in ieder aanzienlyken post, welken zy bekleedde; en op de ontdekking haarer Sexe was zy het voorwerp van aller verwondering. - Men vindt hier van een beknopt berigt in de bovengemelde Leevensbeschryving deezer aanmerkenswaardige Persoonaadje; met byvoeging van de noodige bescheiden, en verdere Papieren, raakende haare verschillen met den Heer de Beaumarchais, aangaande haare Sexe en andere byzonderheden. Gedenkwaardig Proces, behelzende de Moord, gepleegd den 19 Wintermaand 1771, aan de Persoone van Juffrouw Warrimont, geboortig der Stad Visez, Lande van Luyk. Tot Gend, by J.F.v.d. Schueren. In groot octavo 63 bladz. Hendrik Eustach Sartorius, en Ferdinand Jan Maximiliaen Sartorius, (beiden Zoonen van Hendrik Eustach Sartorius, Schepen der Stad Visez,) samt Nicolaes Hennet en Francis Giet, komen hier voor als uitvoerers van of medepligtigen aan een afschuwelyken moord, gepleegd aan eene Juffrouw Warrimont, eene Minnares, zo men veelal meende van H. Sartorius, maar inderdaad van F. Sartorius, by welken zy zwanget was. Het gruwelstuk gepleegd zynde, waren de Zoonen van Sartorius, en vooral H. Sartorius, terstond verdagt van 'er aan handdaadig te zyn; doch het aanzien der Famille, en andere nevensgaande omstandigheden, deeden het Capittel van Luik, die de zaak voor de Rechtbank van Luik trok, met omzigtigheid te werk gaan, om zig niet te verhaasten, voor dat ze genoegzaame gronden van beschuldiging hadden. Het daaromtrent voorgevallene, in de gehoudene Regtspleeging deswegens, in dit Geschrift breedvoeriger gemeld, is te gedenkwaardiger, om dat H. Sartorius, na dat Hennet en Giet reeds in hegtenis waren, en men dezelven reeds min of meer tot bekentenis gebragt had, de stoutheid had van zigzelven in hegtenis te geeven; om zigzelven dus, volgens het gebruik in regten, te verdeedigen. ten einde zyne ontschuldiging te bekomen. En dat voorts F. Sartorius, (die, een Kanonik en Cantor zynde, niet onder den waereldlyken Regter stond,) voor zyne vlugt, eene Notarieele verklaaring inleverde, by welke hy betuigde, alleen den Moordenaar geweest te zyn van Juffrouw Warrimont, zonder eenige medepligtigen gehad te hebben. Door dit geschrift poogde hy de bekentenissen van Hennet en Giet, (die intusschen in de {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} gevangenis gestorven waren,) kragteloos te maaken, en tevens de volstrekte onschuld van zynen Broeder te beweeren, die 'er ook in zyne volgende nadere verdeediging gebruik van maakte. Tot een sterker aandrang hier van gaf een derden zoon van den ouden Sartorius, een Advocaat, (die, geduurende al het voorgaande, de Regters reeds op verscheiden wyzen opgehouden had,) nog eene Memorie over, om de vryspraak van H. Sartorius te bewerken. Dan de Regters, te wel overtuigd van 't deel dat H. Sartorius in dit wanbedryf had, oordeelden zig geregtigd te zyn, tot het gebruiken van de Pynbank, en bragten het voorts, na een aanhoudend onderzoek, zo verre, dat de Beschuldigde ter volle vrywillige bekentenisse kwame, waarop zy het vonnis des doods over hem velden, en vervolgens ten uitvoer bragten. - Men heeft dit geheele Regtsgeding, op allerleie manieren, zo sleepende weeten te houden, dat 'er meer dan zeven jaaren mede verloopen zyn, te weeten van 27 December 1771 tot 27 February 1779. De vernederde en verheerlykte Jezus, en andere Gedichten. Onder de Spreuk Natuur en Kunst. Te Rotterdam by G. Manheer. In groot octavo 192 bladz. Met den aanvang deezer verzamelinge van Gedichten ontmoeten wy, overeenkomstig met den Tytel, de voornaamste tooneelen van 's Heillands vernedering, naar het agtervolgend beloop der Euangelische Lydensgeschiedenisse van Jezus Christus, dichtkundig geschetst; en daaraan volgen insgelyks eenige dichtstukken over des Zaligmaakers Opstanding en Hemelvaard, of byzondere voorvallen daar toe betrekkelyk. De Dichter voert dit gemeenlyk uit op een opwekkenden trant, die tevens leerzaam is. Zie hier Jezus gekruist. Men nadert Golgotha. Nog doet Gods Zoon geen wondren! Nog redt hij zig niet uit dier beulen wreeden vuist. - Toon, Jezus! toon uw magt! Wil hen ten afgrond dondren! - Slaa met uw' ijzren staf tot ze allen zijn vergruisd! - Wat wil ik? - Ach, mijn God! dan gingen wij verlooren! Neen, kusch veel liever 't kruis! Wij leeven door uw' dood. Door uwe banden wordt de vrijheid ons gebooren. Ons heil groeit hand voor hand, door uwe smart vergroot. - 't Wreedaartig medelij tracht hem iets in te geeven, Doch Jezus wil geen dronk, die hem gevoelloos maakt. - Daar wordt hij aan het kruis geklonken en verheven, En bidt voor hen, wier tong hem lastert en verzaakt. - {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt, Christnen! die u vaak wilt om een beusling wreeken; Die aan uw vrienden zelfs de feilen niet vergeeft, Komt, hoort dien gij belijdt hier voor zijn haaters smeeken! Gij zult eerst Christnen zijn, als gij zijn les beleeft. By deeze Stukken zyn voorts nog gevoegd eenige Zede-en Mengeldichten, die meerendeels van een stigtelyken aart zyn; doch by welken de Dichter 'er ook nog zommigen gevoegd heeft, die tot eene vrolyke luim behooren. Van de eerste soort is de volgende lofspraak over den Bybel. De Bijbel is een licht voor blindgebooren oogen; Een ster, die 't hoogste heil ons in een kribbe toont; De trouwste Leidsman, die nooit volger heeft bedroogen; Een wet van Zaligheid, die met den Hemel loont. Den kindren in 't geloof kan hij tot melk verstrekken: Bejaarden vasten spijs. Hij geeft de moeden kracht; Is 't eêlste druivennat, dat blijdschap kan verwekken. Hij is de lieflijkste Arts, die alle leed verzacht. Hij is een Spiegel, die ons zelf ons doet beschouwen; Een wapen, daar de hel haar pijlen op verspilt, Een kaart, waarop de Deugd het veiligst streek kan houên; Een rijkdom zonder gaê, en echter schaars gewild. Hij is het voedzaamst brood voor hongerige monden. Maakt de allerdwaasten wijs; doet wijzen wijzer zijn. - Wel zalig, die in Hem zijn wellust heeft gevonden! Hij schenkt ons troost en vreugd in 's werelds rampwoestijn. Begeert men eindelyk nog een voorbeeld van dat slag van Dichtstukjes, die, gelyk we gezegd hebben, tot eene vrolyke luim behooren, men leeze dan het volgende, getyteld de Filozoof. Een schrander Filozoof Zag Joost twee knijnen draagen, En zei hem: Ik geloof, Mijn vriend! dat u vooral het lekkre kan behaagen. Hij toont hem voorder aan, Hoe geen wellustig leeven Ran met de deugd bestaan. Hij haalt hem dapper door, en Joost staat vast te beeven. 't Is waar, zegt hij, maar heer! Hoe kon ik 't laaten loopen, En dat voor ééne keer, Daar ik dees bouten voor één dubbeltje kon koopen? {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén dubbeltje? - roept hij, En waar zijn die te haalen? Kom vriendje! geef ze mij! Ik zal u, voor uw moeite, één stuiver meer betaalen! - Nu merk ik, antwoord Joost, ô Wijsgeer van deez' tijd! Dat ik niet lekker ben, maar dat gij gierig zijt. Zedelyk Mengelwerk, of Verzameling van een-en vyftig Vertoogen, over verscheidene zedekundige en aangenaame onderwerpen. Te Amsterdam by J.v. Selm 1778. Behalven het Voorwerk 286 bladz. In Octavo. In deze Vertoogen, welken dienen om den Lezer op te leiden tot ene ernstige betrachting van zynen plicht, zo jegens God, als den Naesten en Zichzelven, ontmoet men geen schranderen Godgeleerden, noch diepdenkenden Wysgeer; maer, zo verre men uit den inhoud kan afnemen, een ernstig gemoedlyk Schryver, die zynen Evenmensch nuttig tracht te zyn, door hem leerzame lessen aen de hand te geven. Men vind hier des geen uitgewerkte Verhandelingen van Zedekundige onderwerpen, maer stichtelyke bedenkingen over 's Menschen plicht, zo in 't Godsdienstige als Burgerlyke, met nevensgaende oppervlakkige aenmerkingen, over het geen tot deze en gene byzondere standen betrekking heeft; ook is de styl de bevalligste juist niet. Het volgende Vertoog, over het besteden des tyds, verstrekke hier ten voorbeelde. ‘Het schynt dat een van onze grootste zorgen is, zo als men doorgaans zegt, om den tyd door te brengen, de uuren van ons leven genoeglyk te doen slyten, en ongevoelig tot den dood te naderen. Die geenen verbeelden zig de gelukkigste Menschen te zyn, welke zig het minst met moeilyke bezigheden ophouden, en die zig de zelfskennisse ontrooven. Wanneer wy eenige uuren van den dag, in de Comedie, of op een vrolyk Gezelschap, of elders anders, doorgebragt hebben, dan zeggen wy doorgaans, dat wy ons wel vermaakt hebben; en gelyk de tyd of het leven, welk wy beminnen, dus als een onderwerp moet aangemerkt worden, dat ons verveelt of mishaagt, zo schynt het ook, dat wy daar van geen rekening houden. Ik vergeef het die ongelukkigen, dat zy eenig vergenoegen scheppen, een gedeelte van hun kwaaden tyd doorgebragt te hebben; maar wat aanbelangt den geenen, welke een gunstigen tyd hebben, is het geene zotheid voor de zulken, dat zy zig verheugen, dat hen hun tyd ontglipt, zonder daar van eenig gebruik, tot hun nut en welzyn, gemaakt te hebben. Dus verliest de Jonkheid den tyd, met zig aan de wellust over te geeven, of zottelyk de hovaardy na te jaagen, op hoope van {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} het toekomende. De schrandere Wysgeer Seneca zegt, ‘dat de tyd doorgaans in drie perken verdeeld wordt; dat men een gedeelte van denzelven doorbrengt met niets te doen; een ander gedeelte met kwaad te doen, en het laatste gedeelte, met niet dat geene te doen, wat men behoorde te doen’. Andere dingen verliezen wy met berouw, maar den tyd verliezen wy vrywillig, en zonder eenige aandoening; schoon men niets dierbaarder dan den tyd heeft, en dat geen verlies zo onherstelbaar is. In elken ouderdom bezitten wy eenige harsenschimmen, welke onze ziel geheel inneemen, en ons beletten te overweegen, hoe gewigtig het verlies van den kwalyk besteden tyd is. Dezelve is zo sterk, dat de Fortuin, welke het regt heeft van de Rykdommen en de Eere aan de Menschen te geeven, en te ontneemen, hem van den tyd, niet tegen hun wil en dank kan beroven. Men verliest denzelven niet, dan om dat men ze wil verliezen. Men bemerkt de schade van denzelven niet, voor dat ze geheel is verlooren gegaan; en men heeft geen berouw wegen deszelfs verlies, dan wanneer men dien niet weder kan erlangen. ‘Men noemt het al veeltyds tyd verkwisten, wanneer men zig bezig houd, met andere zaaken, dan met die van zyn beroep, en zyn Fortuin te maaken; en integendeel word, volgens de lessen van het Euangelie, de tyd niet wel besteed, dan ten zy men denzelven ter Eere Gods aanwende; want zo men den tyd aan Hem opoffert, dan geeft men Hem 't geene dat Hem toekomt. Laaten wy niet de verkwisters van zulk een grooten schat, als de tyd is, naarvolgen, welke den voorleeden tyd hun plaisier en vermaak noemen, en zig belgen over de geene, die zig daar van bedienen, om Deugd en Eere te verkrygen. Ik heb eertyds gedaan gelyk anderen; maar tegenwoordig, wanneer ik overweeg waar deeze verblindheid my naar toe gebragt heeft, en het uiteinde van myn loopbaan zie, doe ik wat ik kan, om de drift van myn loop te stuiten; ik beken myne dwaasheid, en ik raad myne Vrienden, om het zelfde te doen; maar ter goeder uure te beginnen, het geene ik niet gedaan hebbe. Laaten wy, als Christenen, gedagtig zyn, dat de Vader des Huisgezins, die zyn verblyf in den Hemel heeft, ons niet alleen rekenschap van den tyd zal afeischen, maar ook ons zal vragen na den woeker met denzelven. Derhalven laaten wy niet meer denken aan het spel, nog aan zulke tydkortingen, waarmede ons leven verslyt, of, om beter te zeggen, verloren gaat; laten wy dat overweegen: en nademaal, ten opzigte van alle zaaken, de aanwendinge, welke men tot dezelve besteed, de maat is van het vermaak, dat men daarin schept, zo moeten wy ons 'er ernstig op toeleggen, om den nog overigen tyd te spaaren, en in acht te neemen. Daar ik nu tegenwoordig als met de teugel in de hand ga, zo schynt het my toe, als of ik den tyd eenigermate bedwing, en dat dezelve geen stap kan voortgaan, dat ik ze niet geleide {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} met de oogen des geestes. Terwyl my God eenigermaate zyn hulp verleent, zo merk ik denzelven aan, als de oorzaak van myn geluk, en ik ontvang ze niet meer als te vergeefs voorbygaande, gelyk ik eertyds deed, toen ik denzelven onnut verkwistte, maar houd die voor myn dierbaarst pand. Daar is niets lofyker voor een Mensch, dan den rol van een verstandig Mensch te speelen, en geene weetenschap is zo nuttig, als die van de kennisse om wel te leven. Want hetzelve regtmatig te genieten, is een goed gebruik van den tyd te maaken, en niet tot het uiterste te wagten om denzelven te spaaren. Wy moeten derhalven de besluiten Gods aanbidden, ons daar aan onderwerpen, en de Eeuwigheid oneindig meer achten dan den Tyd; vermits 'er tusschen de eene en den anderen geene evenredigheid is’, Gustaaph Adolph, of de Edelmoedige Koning. Tooneelspel. In vyf Bedryven. Gevolgd naar het Hoogduitsche van den Heere de Dalberg. Te Amsterdam by A.v.d. Kroe 1779. In octavo 100 bladz. Koning Gustaaph Adolph en Walwais zyn de twee Hoofdpersoonaadjen van dit Stuk. Walwais, een persoon van Boerenafkomst, door een gunstigen keer van zaaken opgevoed aan 't huis van den Graaf Brahé, had dat Huis verlaaten, toen hy gevoelde, dat zyn hart getroffen was, door Adelaïde, 's Graaven Dogter. Om alle aanleiding tot zulk een ongelyk Huwelyk te schuwen, was hy in stilte wedergekeerd tot den Boerenstand. In die omstandigheden ontmoet hem de Zweedsche Vorst toevallig; 's Mans character behaagt hem dermaate, dat hy hem tot zynen Vriend aanneeme, en overhaale om hem ten Hove te vergezellen. Eerlang ontdekt de Vorst aan Walwais zyne Min voor Adelaïde; en vordert van zynen Vriend, dat die Adelaïde deswegens spreeke, en hem ter Voorspraake verstrekke. Walwais, op dat voorstel benard, poogt den Vorst zulk een ongelyk Huwelyk of te raaden; maar vergeefsch: hy neemt ten laatste de uitvoering op zig; met een vast besluit, om zyne Min aan die des Konings op te offeren, en Adelaïde, zo 't mogelyk ware, te beweegen, om haare hand en hart aan den Koning te schenken. Hy treft Adelaïde aan; zy ontvangt hem als haaren Minnaar; Walwais is ontzet; dan hy herstelt zig; poogt zynen last te volvoeren; stelt haar dien voor; bidt en smeekt haar, om hem, ten gevalle des Konings, gehoor te geeven. Op het tydstip dat Walwais zig voor haare voeten werpt, en zy den hevigsten tegenstand aan zyne voorstellingen biedt, komt haar Broeder, de jonge Graaf Brahé, in de Kamer; reeds vooringenomen zynde tegen Walwais twyfelt hy, op dit gezigt, niet, of Walwais poogt haar te verleiden. De {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Graaf is in zyne woede voor geene redenen vatbaar; hy ylt, terwyl Walwais de vlugt neemt, om 's Konings Min niet in den weg te zyn, naar den Vorst, geeft hem een haatlyk verslag van Walwais; en brengt te wege, dat de Koning gelaste Walwais te agterhaalen, en hem gevangen te neemen. Een samenloop van omstandigheden versterkt de verdenking tegen Walwais; doch ten laatste erlangt de Koning de onloochenbaarste bewyzen voor de onschuld van deezen zynen Vriend, dien hy te onregt van 't snoodste verraad verdagt had gehouden. Dit doet hem afstaan van den wensch zyns harten; hy schenkt Adelaïde aan Walwais, en verklaart hem tot Edelman. - In 't geheele beloop van dit Tooneelspel vertoont Walwais een uitneemend braaf character; en de Koning gedraagt zig in alles, als een verstandig Vorst, met zo veel bezadigdheid, als de omstandigheden toelaaten; Adelaïde is eene tedere standvastige Minnaares, die alles voor haaren Minnaar opoffert; de jonge Graaf Brahé komt voor als iemand, die zeer oploopend is, en zig uit dien hoofde, op de schynbaare onteering van zyn Huis, terstond woedende maakt. Ieder Tooneel, waarop deeze Persoonaadjes in dit geval werkzaam zyn, is harttreffend; en de tusschenbeiden komende Tooneelen zyn 'er natuurlyk ingevlogten. Zy verleenen ons wel inzonderheid twee characters van Zweedsche Officiers, die meermaals een welgeschikt contrast vormen. De braave Wrangel heeft daadlyk agting voor zynen Vorst, schat Walwais, zonder eenige byzondere verpligting aan hem te hebben, hoog, en is de oorzaak van deszelfs behoud, in die netelige omstandigheden. De laaghartige Christiern daarentegen is een laffe vleier van den Vorst, terwyl hy, zonder wettige leden, onvergenoegd op hem is. Hy benydt Walwais des Vorsten gunst, en schoon hy een merkelyken trap van verhooging aan de voorspraak van Walwais verschuldigd zy, is hy nogtans de Man, die het hart van den jongen Graaf Brahé met argwaan vervult, en dus die heillooze gevolgen veroorzaakt. Ja, niet tegenstaande deeze zyne verpligting aan Walwais, is hy de Man, die hem gevangen neemt, om de duizend Daalders te verdienen, welken de Koning op deszelfs Hoofd gesteld had. en verder zynen dood te berokkenen. Met dit alles is egter Walwais die geen, welken den Koning wederhoudt, van Christiern, op de ontdekking van zyn haatlyk wanbedryf, ten strengste te straffen; terwyl de jonge Graaf Brahé, zyne misleiding ziende, zyne oploopendheid verfoeit, zig met de naauwste banden van Vriendschap en Broederliefde aan Walwais en Adelaïde verbindt. - Dit Tooneelstuk behelst dus eene verscheidenheid van leerzaame characters, die in 't behoorelyke licht gesteld, en zeer wel doorgehouden worden. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Huis-Uitlegger des N.T. IV Deel, Derde Stuk. Door Ph. Doddridge Dr. en Pr. der H. Godgeleerdheid te Northampton. Uit het Engelsch in 't Nederlandsch overgezet. Te Amsteldam by P. Meijer, 1779. Behalven den korten inhoud 379 bladz. In gr. octavo. Dit Stuk behelst des Hoogleeraers ontvouwing van den eersten Brief van Apostel Paulus, aen de Christelyke Gemeente te Corinthe; waer in onze beroemde Uitlegger op dezelfde wyze, als hy dit werk aengevangen heeft, blyft voortgaen; des ook dit gedeelte verscheiden byzondere ophelderingen, die der nadere overweeginge waerdig zyn, aen de hand geve. Tot een voorbeeld hier van strekke, het geen hy bybrengt, ter verklaringe van des Apostels bestraffend voorstel, nopens de wanorde, welke in de Corinthische Gemeente heerschte, door 't ydel misbruik der wonderdadige gaven, volgens 1 Cor. XIV. 26-33. ‘Ik mogt ook, (dus vangt de Hoogleeraer zyne uitbreiding van dit voorstel aen,) ten dezen aenzien, stil staen op de groote wanorde, die in uwe Vergaderingen is ingevoerd, door uwe veel vertooning makende handelwyze; want waerlyk, als gy 'er ernstig op denkt, wat een aanstootlyk ding is het, myne Broeders! dat, als gy te saemen komt, met oogmerken van openbaere Godsdienstoefening, waer in alle harten zich behooren te vereenigen, ieder uwer begeerig is, om openbaeren dienst te doen, op die wyze als best met zyne tegenwoordige neiging strookt, zonder eenigzins acht te geven op betaemlykheit en orde? ieder een uwer heeft een Psalm om voortegaen, heeft eene leere in te prenten, heeft eene tael om in te prediken of te bidden, heeft eene openbaering van eenige Verborgenheit voor te dragen, heeft eene verklaring, die misschien terstond begint, zoo ras de Persoon, wiens woorden hy staet uit te leggen, begon- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} nen heeft te spreken; en dus spreken vyf of zes (a), zoo niet meer, ten zelfden tyde, waerdoor geen van allen onderscheiden gehoord kan worden, en de Vergadering verbastert in een soort van oproerige saemenrotting. Ik smeeke u, myne Vrienden! dit te hervormen, en te werk te gaen naer den algemeenen regel, dien ik u by alle zulke gelegenheden wil aenpryzen, laeten alle dingen, niet tot weidsche vertooning, maer tot stichting, en op zoo eene wyze geschieden (b), als gy in gemoede denkt, van het meeste nut te zullen zyn, voor de zielen der menschen, en ter opbouwing der Christen Kerk. En meer byzonder, indien iemand spreekt met eene (onbekende) tael, (laet zulks) door twee of ten hoogsten drie in ééne vergadering geschieden, en dat by beurte, en laet de eene of andere, die 'er tegenwoordig is, terstond altyd verklaren, wat 'er gezegd is (c). {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer zoo 'er geen Uitlegger is, laet hem zwygen in de Kerk (d), daer hy op geenerleie wyze van dienst kan {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, door iets te uiten, 't geen niemand dan hy zelve kan verstaen; en laet hem tot zich zelven spreken en tot God; Laet hem van die tael gebruik maken in zyn eigen byzondere Godsdienst-verrigtingen, zoo hy genegen is, zyne vaerdigheit in dezelve, door oefening, te onderhouden; maer laet hem daer meê geenzins op eene zoo onredelyke wyze voor den dag komen, als in het geval, waervan wy heden spreken. En wat die Voorzeggingen aengaet, welke wy vooral voordragen, als de Schriften verklaerd worden, laeten slechts twee of drie Profeeten, spreken, in ééne Vergadering, en laeten de overige oordeelen, vergelykende de eene Leer met de andere, ter verdere onderrichtinge van allen. Maer indien, terwyl de Redenvoering aenhoudt, (iets) geopenbaerd wordt aan eenen anderen, die daer by zit, laet hem niet terstond opstaen, en den eersten in de reden vallen, maer stil zitten, tot dat deze gedaen zal hebben met spreken (e). Want door dit middel is 't, dat gy alle, die 'er dus toe bedeeld zyt, kunt profeteeren, één voor één, op dat uwe onderrichting en vertroosting niet verydeld worden; gelyk plaets zou hebben, zoo veele te gelyk spraken; maer op dat alle mogen leeren, en alle vertroost worden. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} En daer is geen onmogelykheid hier in; want de Geest van God, die u aendryft, is geen in 't wilde onwederstaenbaer werkende kracht, gelyk die, door welken de Pythische Priesteressen, en anderen, die onder de Heidenen op ingeving en Profetien roemden, voorgaven bewerkt te worden; maer de Geesten of Godlyke Ingevingen der Chris-Profeeten brengen bedaerde bewegingen voort, en zyn dus aen de Profeeten onderworpen: zy laeten iemand meester van zichzelven, zoo dat hy zyne driften kan matigen, en den best geschikten tyd en wyze afwagten, om zyne Godspraeken uit te boezemen. Want God is (de stichter) niet van wanorde en Verwarring, maar van Vrede en regelmatigheid; en deze geregelde handelwyze pryze ik u te gelyk daerom te liever aen, alzoo zy gchouden wordt in alle de andere Kerken der Heiligen; en het zou my smerten, dat gy, myne Korinther Vrienden! een uitstek zoud zyn, wegens de ongeregeldheid uwer handelingen, daer het Gode behaegd heeft, u zoo grootlyks te doen uitsteken in zoo eene verscheidenheit van gaven, en den bloeijenden staet uwer Gemeente’. Het leeven van Jezus, voor Kinderen; door J. Fr. Feddersen, Predikant te Bronswyk. Naar den derden Hoogduitschen druk vertaald. Te Amsterdam by M. de Bruyn 1779. Behalven het Voorwerk 168 bladz. in octavo. Voor Kinderen, die tot jaren van onderscheid gekomen zyn, kan het lezen van dit Geschrift wezenlyk nuttig zyn. De Eerwaerde Feddersen geeft hier aenvanglyk een beknopt bericht van 's Heillands lotgevallen en bedryven, met invlechtinge van leerzame opmerkingen. Vervolgens leid hy de Jeugd op tot overdenkingen en gebeden, betreklyk tot het leven van Jezus; hierop gaet hy over tot dergelyke opweklyke overwegingen der leeringen, gelykenissen en verhalen van Jezus, mitsgaders der deugden van onzen Verlosser, om de Kinderen, tot derzelver navolging aen te spooren. De vatbaerheid der Kinderen in 't oog houdende, richt hy alles in diervoege in, dat het zeer wel geschikt zy, om eenen invloed ten goede te hebben. - Men sla, om dit eenigzins te zien, het oog op het gebruik, dat hy {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} maekt van 's Heillands gelykenis, nopens den verlooren Zoon: dezelve beknoptlyk voorgesteld hebbende, laet hy zich desaengaende verder aldus uit. ‘Geliefde Kinderen! deze geschiedenis prijze ik u aan, om naarstig en met aandagt door te leezen. Daarin zijn veele heerlijke lessen voor u opgeslooten, die ik u alleen zaakelijk voorstellen wil. Onder het beeld van den goeden Vader, moet gij u onzen goeden God voorstellen. Want zo handelt die, dagelijks, omtrent ontaarde Kinderen en ondeugende menschen, welke weêr tot zig zelven komen, en zig beteren. Wie nu van u wilde dezen goeden God niet kinderlijk vreezen en lief hebben? Hier ziet gij, duidelijk, voor uwe oogen, in welk een ongeluk zig jonge lieden storten, welke zig, geheel onbezonnen, aan dwaasheden, ongebonden lusten en spoorloosheden der jeugd overgeeven. Wie, als de verlooren Zoon, in jongere jaaren, lui en traag is, zijn geld verspilt en spoorloos leeft, die raakt ook, wanneer hij ouder wordt, met hem in armoede, schande en veragting: ziektens, verzwakte zielkragten, en een door eigen schuld verkort leeven zyn de natuurlijke straffen zijner redelooze, wellustige leevenswijze. Gelooft mij, ik heb eenige zulke verlooren Zoonen en Dochters gekend, welke zig, door hun woest en godloos leeven, in den deerniswaardigsten toestand bragten; ik heb bij de ziek- en sterfbedden van menige jonge lieden de zugten gehoord: ach! God! hadden wij onze vuile lusten zo blindelings niet opgevolgd! hadden wy de vermaaningen en lessen van onze Ouderen en Meesters gehoorzaamd! dan mogten wy thans hier niet zo deerlijk liggen! wij zijn zelve de oorzaak van onzen dood! Kinderen! mijn lieve Kinderen, het ware daarom zeer nuttig en leerzaam voor u, dat men u, somtijds, mede nam naar de ziekekamers, gast- en ziekenhuizen, en u, hier, aan de ongelukkigen, welken, in hun gemoed en lighaam, de droevigste gevolgen der wellust, in de ijselijkste pijnen en smerten voelen, de waarheid zigtbaarlijk liet zien, dat de wellust, even als elke zonde, zo ze agtervolgd wordt, de menschen in de uiterste elende storte. En nog heb ik u niets gezegd van het hartzeer, dat jonge, ondengende Kinderen hunnen Ouderen aandoen, {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor zij hen, dikwijls, in het graf brengen; - deze hunne grootste weldoeners en vrienden. - Zy hebben eenen ongenadigen God, en hoe zal het de Jeugd wel gaan, die God niet tot een vriend heeft! - Hebben zij eerst eens de kwaade lusten den vrijen teugel gevierd; vergeeten zij God en zijn gebod; dan zijn ze vatbaar voor diefstal, moord, straadschenderij, overspel en alle eerlooze daaden, die met den dood, in deze waereld, worden gestraft, - en in de eeuwigheid, - Kinderen! in de eeuwigheid, hoe zal het hun daar gaan? Gij hebt een teder hart; de kwaade lusten kunnen 'er ligt eenen indruk op maaken. Wagt u, daarom, voor alle verleidingen, en gelegenheden tot zonde! Zijt op uwe hoede, dat de lusten der jeugd u niet verblinden, noch vervoeren! weêrstaat haare aanlokzels! Denkt aan de vermaaningen van Gods Woord, even als aan de beden uwer Ouderen, Leermeesters en Vrienden, om al het kwaad te mijden. Behoudt, in eene onvergeetelijke gedagtenis, de woorden van den vroomen gellert, die een ervaaren en trouw raadgeever der jeugd was. De wellust kort des leevens dagen, Daar kuischheid heil en zegen vindt; En ziektens worden zijne plaagen, Die haare vuile aanlokzels mint. Wie Godes tempel hier ontaart Verwoest, is alle straffen waard. Hoe was de jongeling vol vreugden! Hoe wierd hij niet van elk geëerd! Doch hij vergat den weg der deugden, En zijne kragten zijn verteerd. Bederf schendt thans zijn aangezigt. En predikt Godes streng gericht. Vlied dan de wellust vroeg en spade! En lokt ze u, vleijend, op haar baan; Roep dan God, ijvrig, om genade En wijsheid in verzoeking aan! Wagt u voor 't vuur der vuile lust, Dat al den gloed der deugden blust. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk Kind moet het dus, als de grootste weldaad van God erkennen, dat het staat onder het opzigt van goede Ouders en Meesters. Derzelver tugt, al ware ze ook wat streng, moet elk met dankbaarheid aanneemen. Onbedagte en tot strafwaardige losbandigheden genegen, jonge lieden alleen morren daar over; die alleen wenschen, buiten het huis hunner Ouderen, verre uit de oogen hunner Leermeesteren, naar hunne redelooze eigen lust teugelloos te leeven. Dit was de oorzaak van 't ongeluk des verlooren Zoons. Hierom wensche niemand uwer, de waakzaame, zorgvuldige, opvoeding zijner Ouderen en Meesteren wel dra te ontgaan! Volgt hunnen raad gaarne, en gelooft, dat ze verstandiger zijn dan gij zijt, wanneer ze u, somwijlen, een vermaak weigeren, het welke gij wenscht te genieten. Gij zult ze, ten eenigen tijde, deswegen zegenen, dat ze, gestadig, zo naauw agt op u gaven, en menigmaal zeer streng tegen u waren. Is 'er onder hen, die dit leezen, een ontaart Kind, dan gaa dit in zig zelf en betere zig. Dan zal 't bij God genade vinden, en van zijne Ouderen vergiffenis erlangen. Welgeaarte Kinderen! gij doet uwen Ouderen het grootste vermaak aan, door uw goed gedrag. Laat nimmer na dit te doen! Doet het steeds ijveriger; want gij hebt immers niets anders, waarmede gij dezen bezorgers en leidslieden uwer jeugd, hunne ontelbaare zorgen en bekommeringen over u, hunne aanhoudende poogingen, om u gelukkig te maaken, kunt vergelden’. Onderrigt omtrent het Eedzweeren, door J. Fr. Stapfer, Kerkleeraar te Diesbach. Uit het Hoogduitsch vertaald. Door J.v.M. Az. Te Utrecht by G.T.v. Paddenburg, 1779. Behalven de Voorreden 128 bladz. in gr. octavo. Wanneer iemand in Zwitserland voor de Regtbank een Eed zal afleggen, om daer door zyn Regtsgeding ten einde te brengen, of zyn getuigenis te bevestigen, is het de zaek van enen der Leeraren aldaer ter plaetze, den zodanigen nadruklyk te onderrichten, wegens den aert en het gewigt van den Eed. Uit dien hoofde is de {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerwaerde Stapfer, amptshalve, meermaels verplicht geweest om zulks waertenemen; en dit heeft hem aenleiding gegeven, om dat onderwerp ten ernstigste te behandelen; mitsgaders zyne overdenkingen deswegens door de drukpers gemeen te maken. Hy ontvouwt in dit Geschrift, wat de Eed, en hoe gewigtig dezelve zy, mistgaders wat 'er tot een geoorloofde Eed vereischt worde: hy toont verder, uit de Rede en de openbaring, dat het geoorloofd is een rechten Eed te zweren; als mede welk ene groote en verschrikkelyke zonde het zy, een valschen Eed te doen; tevens te gelyk voorstellende, welke heillooze gevolgen het doen van een valschen Eed, naer lichaem en geest, in tyd en eeuwigheid, met zich slepe: wyders gaet hy na, door welke oorzaken de menschen zich dikwyls tot een valschen Eed laten vervoeren, met aentooning hoe strafschuldig zulks hen make: hieraen hecht hy voorts ene trouwhartige waerschouwing, met ene nevensgaende betuiging, dat hy als leeraer zich in dezen vry kenne, van allen plichtverzuim, en dat gevolglyk hy, die, niet tegenstaende al het voorgestelde, een valschen Eed doet, de gansche schuld daer van alleenlyk op zich zelve lade: eindelyk besluit hy dit alles met een hartlyk gebed, tot God, hem smekende, dat hy den genen, die den Eed staet af te leggen, voor zulk ene verschriklyke zonde moge bewaren. - De Eerwaerde Stapfer heeft dit onderwerp, op ene overtuigende wyze, zo treffende ontvouwd, dat het te wenschen zy, dat zyn Geschrift, nu in onze Tale overgebragt, ook in ons Vaderland algemeen gelezen moge worden; als by uitstek dienstig, om een ieder af te schrikken, hem het afschuwelyke van een valschen Eed indrukbaer in te boezemen, en tegen alle verleidende denkbeelden daeromtrent te wapenen. Wy zyn niet vreemd van te denken, dat zulks te noodiger is; om dat 'er misschien maer al gegronde reden zyn, om te vermoeden dat 's Mans aenmerking, over de minachting van den Eed, en de hoofdoorzaek hier van, welke wy in dezen nog zullen plaetzen, ook tot ons Vaderland betreklyk is. ‘Het is, helaas, in onze dagen, ten opzigte van den plegtigen Eed, zoo verre gekomen, dat men hem voor niets, dan alleen voor eene bloote uiterlijke plegtigheid houdt, waarbij men de vingers in de hoogte steekt, den {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} hoed onder den arm houdt, en iets belooft of bevestigt, dat men niet langer houdt, dan tot de plegtigheid verricht is. En iets ijdel te verzekeren, of een bevestigings- eed te doen, is bij veelen niet anders, als zijn rechtsgeding door dit gebruik ten einde te maaken, of het onrecht, door eene plegtige uiterlijke verrichting, die naar hunne meening verder niets te beduiden heeft, voor het gericht staande te houden. Maar van waar komt het toch, dat men in onze dagen den Eed zoo zeer misbruikt, en dikwijls anderen daartoe zoekt aan te spooren? Is het slechts de boosheid en 't verderf van 't menschelijk harte, dat meer en meer toeneemt? Zijn de menschen over 't geheel thans minder Godsdienstig en meer gewetenloozer, dan voor deezen? Wij gelooven niet dat dit de eenige, noch ook de hoofdoorzaak van dit misbruik is. De grond daar van is veel meer deeze; dat het plegtig Eedzweeren tot eene vermenigvuldigde en algemeene gewoonte geworden is: daarom acht men den Eed in onze dagen slechts als iets gerings; gelijk men, by voorbeeld, eene zonde, die men lange geoeffend heeft, en die van veele begaan wordt, voor eene kleinigheid houdt. Voorheen geschiedde het Eedzweeren zeer zelden; het geschiedde niet, dan in zaaken van groot gewigt; het geschiedde niet, dan met de grootste voorzigtigheid. Daarom behield de Eed zijne innerlijke waarde; Hij wierd als iets gewigtigs beschouwd. En hoe spaarzamer dezelve toegelaaten wierd, hoe meer men den eerbied voor den zelven behield. Tegenwoordig is men zoo omzigtig niet als voorheen. Men hoort voor alle Rechtbanken schier niet dan van Eeden spreeken. Daar door wordt deeze allergewigtigste zaak zoo gering geacht; men merkt den Eed naauwlyks voor iets anders, dan voor een bloot ja of neen, aan.’ {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Lykreden ter gedachtenis van den H.W. Geb. Heer L. Schotto Rengers, Heer van Farmsum enz. enz. enz. Door O.H. Swam, Bedienaar des H. Euangeliums te Garrelsweer. Te Groningen by J. Bolt. Behalven de Voorafspraak enz. 66 bladz. in gr. octavo. Naer aenleiding der tale van den Godvreezenden Job, H. XIV. 1, de mensch, van eene vrouw gebooren, is kort van dagen, en zat van onruste, overweegt hier de Eerwaerde Swam, beknoptlyk, de kortheid van 's menschen leeftyd, en de moeilykheden, die 'er mede vergezeld gaen; welk tweeledig onderwerp hier op ene geschikte wyze behandeld word. Daeraen hecht de Leeraer vervolgens een alleszins lofwaerdig bericht van den overleden Heer van Farmsum; wiens character als een voorbeeld ter navolginge voorkomt. En ten laetste leid hy zyne Toehoorders op, tot een levend bezef van hunne verplichting, aen dien Heer en deszelfs Huis; mitsgaders, en wel byzonder, tot ene ernstige overweging van 't Godsdienstig gedrag, waer toe de verhandelde stoffe elk onzer behoort te noopen; dat zyn Eerwaerde opwekkend aendringt. Men mag des deze Lykreden met regt als zeer wel opgesteld, en der algemene lezinge waerdig, beschouwen. Redevoering over de Dood; hoe een verstandig Man naar dezelve verlangen mag. Uitgesproken door den Hooggel. Heere Ch. Ev. de Lille. Hoogl. in de Genees- Ontleed- en Heelkunde op Frieslands Hoge- school. Uit het Latyn vertaald, door H. Haga, Predikant te Oldeboorn. Te Franeker by D. Romar en D. v d. Sluis 1779. In groot octavo 14 bladz. Veelligt zou men uit het opschrift dezer Redenvoeringe verwachten, dat dezelve geschikt was, ter behandelinge der Vrage, of, en in hoe verre, het een verstandig Man, al of niet, geoorloofd zy, naer den Dood te verlangen; doch zulks is in genen deele het oogmerk van den Redenaer. Hy heeft zich alleenlyk voorgesteld, den Tochoorderen onder 't oog {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen, hoe zy zich tegen de vreeze des Doods hebben te wapenen, door de overweging der moeilykheden van het tegenwoordige, en van 't geluk van het toekomende leven; 't welk, gelyk hy tracht te doen zien, zo verre gaet, dat de dood voor een verstandig Man niet alleen niet te duchten, maer met reden zelfs van harte te wenschen zy. Ten aendrange hiervan beschouwt hy dit leven van de slechtste zyde; en dezulken, die alleen daerop het oog vestigen, zullen hem gereedlyk toevallen: maer die dit leven, in deszelfs geheele verband, met goed en kwaed vermengd, beschouwen, die tot nog niet durven beslissen, of, over 't geheel, het goede of kwade de overhand hebbe, zullen deze drangreden tegen de vreeze des Doods niet zo bondig vinden; vooral niet van die kracht, dat zy een verstandig Man om den dood doet wenschen. 't Is geheel iets anders de dingen van dit en het toekomende leven zo te beschouwen, dat men zich los make van de Waereld, en den dood gelaten te gemoet zie; geheel iets anders ons alles in dat licht voor te stellen, dat het tegenwoordige leven, 't welk God ons schenkt, ons tot een last zy, zo dat wy om den dood wenschen. Wy zyn niet vreemd van te denken, dat het character van een recht verstandig Man, in 't eerste geval, wel zo helder doorstraelt, als in 't laetste. - Dan de Hoogleeraer komt in dezen niet voor als een Zedekundige, die zich bepaeldlyk toelegt, om te overtuigen; maer als een Redenaer, die door welspreekenheid tracht te bewegen; wanneer men veelal den boog wat sterk spant, of het stuk, dat men behandelt, wat verre trekt. Korte Aanmerkingen op de redenen van Appel van den Heer Zion Quint. In Folio, 4 bladz. Twee Brieven van een waar Gereformeerde, over het eene en andere deel van het Doopverbond. In gr. octavo, 65 bladz. Nopens deze twee Stukjes, die ons nog, betreffende de zaek van den Heer Zion Quint, ter hand gekomen zyn, moeten we zeggen, dat ze niets byzonders behelzen, dat wezenlyk ter zake dient. - De korte Aanmerkingen op de redenen van Appel betekenen niet {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} veel, en toonen eer een welmenend Schryver, dan iemand die regt geschikt is, om dit verschil grondig te behandelen. En de Schryver der twee Brieven, (onder de spreuken, ik dank God dat ik gedoopt ben, want nu ben ik zalig, en ik bid God dat ik wel leef, want dan heb ik zyn hoogste genade,) die zich Willem Orthodoxus noemt, is een zonderling Voorstander der Orthodoxie, daar zyne Brieven grootlyks strekken, om den Heidelbergschen Catechismus, de Belydenisse des Geloofs der Gereformeerde Kerk in Nederland, en de Formulieren om den Doop te bedienen, nopens de Leere des Doops, in een bespotlyk licht te stellen. Berigt van de schaadelyke en doodlyke gevolgen van zeker venynig Vogel gebraad te Nymegen. Door M.J. de Man. Med. Dr. en Archiater deezer Stad, Lid van de Holl. Maatsch., enz. Te Nymegen by A.v. Goor. In groot octavo 43 bladz. In de beantwoording der Vraage, leveren de Dieren, welken het een of ander venyn tot hun voedzel gebruiken, voor den Mensch eene venynige spyze op? zyn het de Geneeskundigen niet eens; men vindt 'er die zulks ontkennen, maar ook anderen, die het wel sterk beweeren. Dr. de Man verklaart zig in dit Stukje voor de bevestigende zyde; en beroept zig, buiten het geen hy uit andere Schryveren bybrengt, op een geval te Nymegen, in 't afloopen van 't jaar 1777, van welks gevolgen hy ooggetuigen geweest is. Een Man en Vrouw benevens een Dogter des Huizes hadden des middags een Vogel-gebraad, waar onder ook eenige Leeuwrikken, gegeeten. Met den avond werd, de een voor en de ander na, zeer ongesteld. Op de verdenking van het Vogel-gebraad, die als ongegrond verworpen wierd, at de Heelmeester met zyne Huisvrouw de overgeschooten vogeltjes, welken nog vyf waren, dien avond koud op; maar, na verloop van weinige uuren, waren ook zy aan geene geringe ongesteldheid onderhevig. Allen die van 't Vogelgebraad gegeeten hadden waren, de een minder de ander meer, aan toevallen onderworpen, die met regt gevaarlyk genoemd mogten worden; en de Moeder was reeds den volgenden morgen een Lyk; doch de ande- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} ren zyn, na 't doorstaan der toevallen, behouden gebleeven. Dr. de Man, een uitvoerig verslag van dat alles gegeeven hebbende, leidt 'er, daar 'er, gelyk hy opmerkt, niets was, dat eenigen grond van kwaade verdenking kon geeven, uit af, dat het Vogel gebraad venynig geweest is. - Hierop valt nu de vraag, van waar dan dat venyn in de Vogelen? Ter naspooringe hier van heeft onze Geneeskundige veel moeite aangewend; en alle zyne proefneemingen, in deezen breeder voorgedraagen, brengen hem tot die gedagten, dat de Leeuwrikken vergiftigend zyn, door te aazen op de Schierling of dolle kervel, 't werk bovenal plaats schynt te hebben, als 'er sneeuw op het veld ligt. En 't geen hem in zyn gevoelen, dat men daarin de oorzaak van de toevallen der opgemelde Lyders en Lyderessen heeft te zoeken, bevestigt, is, zo als hy vervolgens doet zien, dat de hier voorkomende toevallen eene merkwaardige gelykheid hebben, aan die toevallen, welken door de dolle kervel te wege gebragt worden. - Onze Geneeskundige behandelt dit onderwerp zeer geschikt, en beantwoordt de bedenkingen, welken daaromtrent kunnen opkomen, in diervoege, dat zyn gestelde zig vry gunstig opdoe. Zyn besluit is des, ‘Dat Dieren, door venyn gevoed, [dat is, als uit zyn voorgezegde blykt, die 'er min of meer hun hoofdvoedzel van maaken,] een venynig gerecht voor den mensch opleveren, meer of min kwaadaartig, naar maate dat de hoeveelheid of de hoedanigheid des venyns zy, 't welk zy gebruikt hebben. Dat in dit geval de Leeuwrikken waarlyk vergiftig geweest zyn. Dat de dolle kervel voor de oorzaak dier vergiftiging, als nergens anders aan, met eenigen grond, kunnende toegekend worden, te houden zy. Dat zy dit Kruid des winters zoeken, wann eer 'er Sneeuw ligt, ja al voor de Sneeuw, waarschynlyk zoo draa zy de koude voelen aankomen, om zich, in naarvolging van andere Dieren, tegen de aannaderende vorst, wel te doorvoeden; maar daarnaa, vet geworden zynde, en den schaarseren dag kunnende verduuren, van andere, min voedzaame, zaaken bestaan. Dat het derhalven gevaarlyk zy, in den winter, by of omtrent sneeuwtyd, van dit gevogelte te eeten: En {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} men, in alle Saisoenen, 't veiligst zal handelen, met, voor af, de Maagen te onderzoeken, en te zien, of die ook met eene soortgelyke groente als de dolle Kervel, [hoedanige Dr. de Man in de maagen eeniger Leeuwrikken ontdekt had,] vervuld zyn’. Natuurlyke Historie, volgens het Samenstel van den Heer Linnaeus. Met naauwkeurige afbeeldingen. Tweede Deels, Tiende Stuk. Te Amsterdam by de Erven van F. Houttuyn 1779. In gr. octavo, 828 bladz. Kruidkundige Liefhebbers ontmoeten in dit gedeelte weder eene naauwkeurige beschryving van een groot aantal van Kruiden; en wel byzonder van dezulken, die tot de Enkelbroederige, de Dubbelbroederige en Veelbroederige, mitsgaders tot de Samenteelige Kruiden behooren; welker verschillende soorten de Heer Houttuyn, naar zyne gewoone oplettendheid, onderscheidenlyk voordraagt: geevende te gelyk op nieuw nog etlyke juiste afbeeldingen van zeldzaame buitenlandsche Gewassen. - De beschryving der Doornen en Distelen, die in 't wild voorkomen, onder de Samenteelige Kruiden te betrekken, geeft onzen Kruidkundigen aanleiding, tot eene algemeene bedenking over dit soort van Gewassen, die men veelal met verontwaardiging beschouwt; welke bedenking wy niet ongevoegelyk geagt hebben hier plaats te geeven. ‘De Doornen en Distelen schynen als het uitwerpzel en de droesem der Aarde te zyn. Men ziet ze immers voortkomen op allerley woeste plaatzen en op de Akkeren het Kruid verstikken. Ook worden zy aangemerkt als gevolgen van den Vloek uit den Val gesprooten (*). De Planten, daar gemeld, nochtans zyn geheel andere Kruiden, dan onze Doornen en Dis- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} telen, die ook niet groeijen in 't beloofde Land. Rabbi Salomon merkt aan, dat 'er twintig naamen van Doornen in 't Hebreeuwsch zyn. Daar komen in de Oostersche Landen, zo wel als in Afrika en de Indiën, veelerley Heesterige, Houtige, Slingerende, Kruipende en Boomachtige Doorngewassen voor, die een onbegrypelyke belemmering in 't passeeren der Wildernissen maaken; gelyk dit in Europa ook met de Haagedoorn, Sleedoorn en dergelyken, doch in minder graad, plaats heeft: maar men kan dezelven, om dat zy zo veel nuttigheid verschaffen, niet aanmerken als een Vloek des Aardryks. De witte Doorn, immers, levert uitmuntende Haagen tot afweering van het Vee, en de Zwarte niet alleen Slee-pruimen, maar ook elders de Arabische Gom uit. Deeze Slee-doorn groeit in Afrika, tusschen Barbarie en Senegal, maakende aldaar groote Bosschen, en is waarschynlyk in Ethiopie gemeen. Men vindt in Klein-Asia, Palestina, Egypte en Arabie, de echte Acacia, die niet minder gedoornd is, wegens haar verdikte Sap in de Geneeskunde bekend, en de Alhagi der Mooren, op welker Loof de Persen een soort van Manna verzamelen, die in Greintjes voorkomt als Korianderzaad. De eerste is byna de eenigste Boom in Steenachtig Arabie, daar Planken van gezaagd kunnen worden, waarschynlyk het Sittimhout der Hebreen. De andere, Aghul genaamd by de Arabieren, strekt voor de Kemels tot versnapering. Waarschynlyk zullen deeze of dergelyke Doorngewassen, op andere plaatsen der Heilige Schrift, daar zy als Haagen, Boompjes of Bosschen voorkomen, (gelyk de brandende Braambosch van moses,) door Doornen bedoeld worden. Immers men vindt daar van somtyds ook als Brandstof gesprooken, en de steekende eigenschap heeft ze veel doen gebruiken tot Gelykenissen. Maar men heeft 'er ook ander slag van Doornen, gelyk die daar salomo van spreekt, als hy zyne Beminde vergelykt by een Lelie onder de Doornen; en op den Berg Libanon groeien Kruiden van deezen aart, die andere figuurlyke spreekmanieren ophelderen (†). {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in allen gevalle schynen de Doornen en Distelen meer tot nuttigheid dan tot een Vloek geschapen te zyn. Men kent 'er een Akker des Luijaards aan, en dus bestond de straf alleen daarin, dat de Mensch, willende de Vrugten des Aardryks, Brood en Moeskruiden, eeten, daartoe den Landbouw oefenen moest, den Akker van Onkruid zuiveren, en dus werken tot zweetens toe. In het zweet uwes aanschyns zult gy Brood eeten, waren de woorden van God; en dit heeft plaats in alle landen, waar men Koorn zaait: doch in veele deelen des Aardbodems leeft men van Dadels, Nooten, Karstengen en andere Boomvrugten; in sommigen haalt men uit de Boomstammen Meel, men eet de toppen van den Palmiet, tapt Wyn uit de Stammen, of plukt zelfs van de Boomen Brood (*). Zal dan de gezegde Vloek, alleen het Geslagt van Japheth raaken, terwyl de Nazaaten van den vervloekten Cham de Spys als in den Mond groeit. Men heeft zig daarover niet te beklaagen, als men de nuttigheden van dit Onkruid nagaat, die ik in 't byzonder meest opgenoemd heb. In 't algemeen is het Loof der Doornen en Distelen bitterachtig; doch welk een heilzaam Bitter levert niet de Gezegende Distel uit? Ik zwyg van de afzettende hoedanigheid, die aan den Everwortel en anderen toegeschreven wordt. Van sommigen zyn de Bladen eetbaar als Moes: de Wortels verstrekken aan de Tartaaren tot Lekkerny, en de Stoel der Bloemknoppen is in 't algemeen eetbaar, gelyk die der Artisjokken, zo haller meldt. De drooge Bloemen geeven een zeer goed Stremzel voor Melk, en hebben frisch in eenigen een Moskeljaat in anderen een Honingreuk. De Zaaden van den Vrouwen- Distel strekken tot Medicyn, en het Pluis derzelven wordt gebruikt tot Dons, om Bedden te vullen. Dat men van de Steelen Papier kan maaken, is {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de Proeven van den Pastoor schaeffer blykbaar. Van de Distels wordt de beste Asch tot Glas gebrand, zegt ray. De Groeiplaats onzer Doornen en Distelen schynt, aan de gemaatigde Lugtstreek van Europa, Asie en Noord-Amerika, bepaald te zyn. Geheel Afrika, Oosten Westindië, is 'er van ontbloot. Men vindt ze veel minder op de Bergen, dan in Valeijen en vlakke Landsdouwen. Een vette grond doet ze veel hooger opschieten; doch, tot geluk des Menschdoms, bereiken de ontzaglyke kwetzende Doornen zelden meer dan eens Mans langte. Van de zagte Doorns en Distelen, komen 'er tot drie en vier Ellen, ja tot twaalf Voeten hoog, voor’. Geschiedenis van Schotland, geduurende de Regeeringen van Koningin Maria en Koning Jacobus den VI, tot diens komst op den Engelschen Throon; benevens een kort verslag der Schotsche Geschiedenisse vóór dat tydperk. Door William Robertson D.D. Opperste der Edenburgsche Hoogeschoole en 's Konings Geschiedschryver van Schotland. Eerste Deel. Naar den laatsten Druk uit het Engelsch vertaald. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel. In gr. 8vo. behalven het Voorwerk, 439 bladz. Men behoeft van den loop des Boekhandels slegts eene zeer oppervlakkige kunde te bezitten, om te weeten, hoe algemeen, en tot verveelens toe, de trek gebruikt is, van alle Werken eens Geleerden of Vernuftigen Schryvers, wanneer eenige vlug van de hand wilden, in 't licht te geeven, of, uit buitenlandsche taalen, in 't Nederduitsch verkleed, aan te bieden. Niet zelden is daar door de behaalde Letter-eere eens Schryvers bezwalkt, en zyn de onrype Lettervrugten, onder de misschien ter zyde gelegde en veroordeelde Papieren eens Schryvers gevonden, de Wereld in de hand gestopt; terwyl zyn Naam alleen genoeg was, om Koopers te lokken, die nochthans wel ras ontdekten, dat de geleverde Waar aan het Merk niet beantwoordde’. Met deeze Aanmerking, in de daad, zeer juist, en die wy door veele bewysstukken zouden kunnen bekragtigen, begint de Vertaaler der Geschiedenis van Schotland {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Eerw. robertson, welker Eerste Deel wy thans aankondigen, zyn Voorberigt: en vaart dus voort: ‘Immers heeft ooit een Buitenlandsch Geschiedboeker, by ons Nederlanderen, eene algemeene eere ingelegd, 't is de Schryver van de Historie der Regeeringe van Keizer carel den V, en der Geschiedenis van America, 't is robertson! Te deezer oorzaake zou kwaadspreekende wangunst den Naam diens beroemden Schryvers, op den Tytel eener Geschiedenisse van Schotland, geleezen hebbende, veelligt anderen willen diets maaken, dat men dit Werk meer om den Naam, dan om den Inhoud, vertaald en gedrukt hadt: misschien hebben eenigen, door dit beginzel alleen gedreeven, zo ras zy den sterken aftrek der Geschiedenisse van America vernamen, het doen vertaalen en laaten drukken deezer Geschiedenisse aangekondigd. - Dan wy durven onzen Leezeren verzekeren, dat eene zo laage beweegreden noch ons, noch onze Boekverkoopers, tot het tegenwoordig Werk aanporde, was het in zyne soort niet uitsteekend geweest. Ik zou, als Vertaaler, myn kostlyken tyd wel anders en beter besteed hebben: doch het oorspronglyke leezende en herleezende, vonden wy daar in dat duidelyke, dat eenvoudige, dat oordeelkundige, dat waarlyk verheevene, waar in robertson, onder de hedendaagsche Schryvers, misschien, geen wedergade heeft. Op zichzelven, zo de Naam van robertson niet van elders bekend en geagt was, zou de Geschiedenis van Schotland, wy bekennen het, weinig Leezers uitlokken: wy mogen, derhalven, dit eene gunstige omstandigheid agten, om een Werk, in zichzelven dubbel leezenswaardig, en 't geen een schat van Geschiedkunde begrypt, algemeener loop te doen krygen. 't Is 'er ook’, vervolgt hy, ‘zeer verre af, dat het tegenwoordige Werk eene ongelikte vrugt van een beroemd Schryver zou weezen. Immers, gelyk zyne Voorreden uitwyst, leverde hy het in den Jaare MDCCLIX, met al het wantrouwen, met al den schroom, natuurlyk eigen aan een Schryver, die zyn eerste Werk het Licht doet zien, in de Wereld; en het strekte, naar luid van 't korte Leevensberigt voor de Geschiedenis van America geplaatst, ten grondslage zyner volgende vermaardheid, en was tevens het voornaamste middel te zyner bevorderinge; ook zyn, zo als wy daar leezen, de verdiensten van dit {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Werk zo algemeen bekend, dat het geene aanpryzing behoeft. Het wordt, en misschien met vollen regt, voor de beste Geschiedenis in de Engelsche Taal gehouden. Hy heeft daar mede den Eertytel van 's Konings Geschiedschryver van Schotland verworven. Dit, en niet de Naam van robertson alleen, spoorde ons aan, om, by onze wel ontvangene Verduitsching der Geschiedenis van America, deeze eerste Vrugt van diens Schryvers Geschiedkundigen arbeid te plaatzen: niet twyfelende of het zal onzen Vaderlanderen, wier goedkeuring ons streelt en prikkelt, aangenaam weezen van dezelfde hand die beide Geschiedenissen te ontvangen. Wy hebben’, dit berigt hy van zyne gehoude handelwyze in deeze Vertaaling, ‘daarin denzelfden voet gehouden, als in de Vertaaling der Geschiedenisse van America: en hoopen even gelukkig geslaagd te zyn: alleen heeft 'er dit onderscheid plaats, dat wy, alle Aantekeningen en Byvoegzels in het andere overgenomen, in het lichaam des Werks geplaatst, of onder aan den voet des blads gevoegd hebben, en in het tegenwoordige het Byvoegzel, bestaande uit oorspronglyke stukken, als afschriften van Brieven en Staatspapieren, niet geheel vertolkten; doch alleen daaruit overnamen, en by wyze van Aantekening, mededeelden, 't geen de groote hoofdzaak betrof, en tot staaving diende van robertson's gevoelen, bovenal, ten opzigte van stukken, in welke hy van den gemeenen weg afweek, en het platbetreeden spoor verliet; 't geen niet zelden gebeurt. Wy hebben, dusdoende, het werk min omslagtig en nogthans even dienstig zoeken te maaken voor onzen Nederduitschen Leezer: elk weet, ook dat deeze Brieven en Bescheiden in 't oorspronglyke dienen geleezen te worden, waarom wy telkens aantekenen, waar ze in de Appendix van robertson te vinden zyn. Hoe veel leezens, anderzoekens en arbeids deeze Geschiedenis den Eerw. Schryver gekost hebbe, kan, uit zyne korte Voorreden, eenigzins, en zal uit het Werk zelve nog klaarder blyken. - Hier zou ik in den lof daar van kunnen uitweiden; doch deeze lof hieldt men mogelyk verdagt. Wy laaten, wat 'er in te pryzen of te berispen valt, den Boekbeoordeelaaren en den Leezeren over’. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulk een groot stuk des Voorberigts hebben wy afgeschreeven; om dat het zo wel ter zaake spreekt, en, zo veel wy oordeelen kunnen, dermaate met de waarheid zamenstemt, dat wy het niet beter zouden kunnen voordraagen. Dan, onthoudt zich de Vertaaler, om zichzelven van ter zyde geen wierook toe te zwaaijen, van den lof des oorspronglyken Schryvers op te haalen, wy hebben daartoe vryheid; en zouden dit doen, hadden wy niet reeds, by de herhaalde bekendmaakingen zyner Historie van carel den V en der Geschiedenisse van America, hem, naar verdiensten, indien zulks mogelyk zy, gepreezen. Alleen kunnen wy niet nalaaten het Getuigenis ten zynen voordeele by te brengen door den Graave van chesterfield, hem, ten opzigte van dit Werk, gegeeven. Deeze Schryver, dien, hoe veel 'er te berispen valle op zyne Werken, als een' Zedekundigen aangemerkt, niemand den roem zal betwisten dat hy een kieschen smaak bezat, en wonder wel in staat was om over de waardy van Schriften te oordeelen, zegt, in zyne Opinions on Men and Books 'er dit van: ‘De Geschiedenis van Schotland, door robertson opgesteld, durf ik, wat klaarheid, zuiverheid, en deftigheid van styl betreft, gelyk stellen met de beste Geschiedschryvers, die wy bezitten. Davila, guicciardin, en misschien livius niet uitgezonderd’. En de strengste Beoordeelaars van Boeken deezer tegenwoordige Eeuwe, de Schryvers van The Monthly Review verklaaren: ‘Robertson heeft het fynste penseel, en bezigt de schoonste verwen, om Characters te maalen. Hy is een Titiaan in de Geschiedenis, zyne Schilderyen gelyken naar het leeven’. Stapt de Voorberigt Schryver, daar de Voorreden van robertson zelve onmiddelyk volgt, met rede, 'er ligt overheen, om aan te toonen: hoe veel leezens, onderzoekens, en arbeids deeze Geschiedenis den Eerw. Schryver gekost hebbe, den Leezer derwaards verzendende; wy kunnen, by de aankondiging des Eersten Deels eens gewigtigen Werks, onzen pligt betragtende, niet nalaaten, des eenig nader verslag te geeven, ten einde daar uit de waardy van 't zelve eenigzins blyke: laaten wy hem hooren daar hy een onopgesmukt berigt van zynen arbeid geeft, en de bronnen aanwyst uit welk hy zyn Werk geput hebbe {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Den tyd, (aan de Geschiedenis van Schotland,) ten koste gelegd, en de moeite, daar aan besteed, om het der openbaare goedkeuring waardig te maaken, houd ik misschien best verzweegen, tot ik weete, of het immer die goedkeuring wegdraage. Doch, naardemaal ik, in veelvuldige gevallen, van vroegere Geschiedschryvers afweek; verscheide gebeurtenissen in een ander licht plaatste, en characters met nieuwe kleuren schilderde, ben ik des rekenschap aan myne Leezeren verschuldigd; en moet reden geeven, waarom ik, op een afstand van twee Eeuwen, het my onderwinde het getuigenis van Schryvers, die nader aan, of zelfs in die tyden leefden, te wederspreeken. 't Geen 'er omging, geduurende de Regeering van maria, gaf gelegenheid tot het ontstaan van twee Partyen, tegen elkander vervuld met den vinnigsten Staatkundigen haat, door Godsdienst-yver aangezet, en verbitterd. Elk deezer leverde Geschiedschryvers van groote verdiensten op, die alle gevoelens der begunstigde Partye overnamen, en alle derzelver daaden verdeedigden. Waarheid was het eenig voorwerp dier Schryveren niet. Verblind door vooroordeelen, en verhit door de rol die zy zelve gespeeld hadden op de tooneelen door hun beschreeven; stelden zy veel eer de verdeediging op eener Partye, dan de Geschiedenis huns Lands. Geschiedboekers, van laater tyd, hebben deeze Leidslieden, bykans blindeling, gevolgd, hunne dwaalingen en misduidingen nageschreeven. Doch, dewyl dezelfde driften, welke de Partyen, in die Eeuwe, bezielden, op hunne Naakomelingschap overgingen; dewyl bykans elke gebeurtenis, in maria's Regeering, een voorwerp van twyfeling en geschil geworden is; ontdekte het scherpziend oog der Geschilvoerderen, welhaast, dat zonder eenig echter en onpartydiger blyk dan het getuigenis der Geschiedschryveren, geen der stukken in geschil hangende, met zekerheid, kon beslist worden. Hier op ging men Bescheiden opzoeken, oorspronglyke Papieren te voorschyn brengen, de plaatzen daar de Landspapieren bewaard worden, zo wel als de Verzamelingen van byzondere Persoonen, doorsnuffelde de yver en weetgierigheid der Schryveren van enderscheide Partyen. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} De arbeid van cecil, om alles by een te zamelen wat betrekking hadt tot het Tydperk, waar in hy zelve zo zeer uitstak, en zo veel verrigtte, heeft zulk eene verbaazende voorraad van oorspronglyke Papieren, tot opheldering van dit gedeelte der Engelsche en Schotsche Geschiedenisse, zamengebragt, als bykans genoeg is om de grootste greetigheid eens Oudheidkundigen te verzadigen. Sir robert cotton, (wiens Boekery thans ten dienste des Gemeens openstaat,) voegde veele en gewigtige stukken by cecil's Verzameling; en uit deeze Pakhuizen hebben digges, de Opstellers van de Caballa, anderson, keith, haynes, en forbes de meeste Papieren gehaald, door hun in druk gegeeven. Geene Geschiedenis van Schotland, welke eenigzins opmerking verdient, is 'er, zints deeze Verzamelingen uitkwamen, verscheenen. Door deeze te raadpleegen, vond ik my, in veele gevallen, in staat gesteld, om de onnauwkeurigheden der voorgaande Geschiedboekeren te verbeteren, hunne misslagen te vermyden; en hunne misduidingen te ontdekken. Maar veele Papieren van zeer groote aangelegenheid zyn de kennisneeming deezer vlytige Verzamelaaren ontglipt: en, naa alles wat zy in 't licht gaven, bleef 'er nog veel in 't duister, onwaargenomen, en niet gemeen gemaakt. 't Was myn post die op te zoeken, en ik vond deeze onaangenaame taak van zeer groote nutheid vergezeld. De Boekery van de eerwaardige Faculteit der Advocaten te Edenburg behelst niet alleen eene ryklyk voorziene Verzameling van oorspronglyke Stukken, tot de zaaken van Schotland betrekkelyk; maar ook afschriften van andere niet min zeldzaame, die bewaard zyn door Sir robert cotton; of onder de Staatspapieren in Engeland voorkomen. Van alle deeze hebben de Bezorgers en Opzigters dier Boekerye my het vrye gebruik willen gunnen. Schoon het Britisch Musaeum nog voor elk niet open staat, heeft Dr. birch, wiens verpligtende aart allen bekend is, my den toegang verleend, tot die keurlyke Verzameling, een groot en beschaafd Volk waardig. De groote en keurige Verzameling van Papieren, de Regeering van elizabeth betreffende, gemaakt door Dr. forbes, en waar van hy slegts twee Deelen {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaf, naa zyn dood gekogt zynde door den Lord Burggraaf van royston, hadt zyne Lordschap de goedheid my ten gebruike te geeven veertien Deelen in Quarto, behelzende dat gedeelte der Verzamelinge, 't welk tot myn onderwerp behoorde. Sir alexander dick deelde my eene zeer kostbaare Verzameling van oorspronglyke Papieren mede, in twee groote Boekdeelen. Zy behooren voornaamlyk tot de Regeering van jacobus. Veele derzelven zyn geteekend met de hand des Aartsbisschops spotswood; en het blykt, uit verscheide plaatzen in zyne Geschiedenis, dat hy deeze, met groote zorgvuldigheid, geleezen hebbe. Mr. calderwood, een uitsteekend Presbyteriaansch Kerklyke der jongstafgeloope Eeuwe, vervaardigde eene Geschiedenis van Schotland, van 't begin der Regeeringe van jacobus den V tot den dood van jacobus den VI, in zes groote Boekdeelen: in deeze heeft hy verscheide Papieren van gewigt ingevoegd, die elders niet gevonden worden. Een afschrift van deeze Geschiedenis, die in 't oorspronglyke berust in 't bezit der Kerke van Schotland, werd my ter hand gesteld door mynen dierbaaren vriend Mr. george wishart, eerste Klerk der Kerke. Sir david dalrymple deelde my niet alleen mede de Papieren door hem verzameld, met betrekking tot gowries Zamenzweering; maar heeft, door my zyne gedagten te openbaaren over dit duister gedeelte der Schotsche Geschiedenisse, my nog in staat gesteld, om deeze daad in een licht te plaatzen, 't welk veel van de duisterheid en verwarring, waar in het tot duslange bedolven geweest is, verdryft. Mr. goodall, schoon hy wist dat myne gevoelens, ten opzigte van het gedrag en het character van maria, zeer veel van de zyne verschilden, heeft egter niet nagelaaten my ter hand te stellen een Boekdeel van Handschriften, 't geen hy bezat, behelzende een groot aantal van aangelegene Papieren, Afschriften van de oorspronglyke in Cottonian Library en Paper Office gemaakt, door wylen den Eerwaardigen Mr. crawford, Koninglyk Hoogleeraar der Geschiedenisse, op de Hoogeschool te Edenburg. Ik ontving desgelyks van {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} hem de oorspronglyke Lyst der Brieven, gehouden door den Regent lennox, geduurende zyn Regentschap. Ik heb alle deeze Papieren geraadpleegd, zo verre ik dagt dat zy van eenigen dienst konden weezen tot het ophelderen van het Tydperk, welks Geschiedenis ik te beschryven had. Met welk een uitslag ik my daar van bediende om het reeds bekende te staaven, om het twyfelagtige vast te stellen, of het betwistte te bepaalen, moet het Gemeen beoordeelen’. Wy durven zeggen dat hy het gedaan heeft met dat welwikkend oordeel, waar van wy, in de andere Geschiedkundige Werken, uit zyn pen gevloeid, by aanhoudenheid, zo veele blyken zagen. De Tytel wyst uit dat deeze Geschiedenis van Schotland het allergewigtigst Tydperk betreft van de Lotgevallen deezes Ryks, geduurende de Regeeringen van Koningin maria en Koning jacobus den VI tot diens komst op den Engelschen Throon. Dan onze Geschiedboeker vondt het noodig, een kort verslag van de Schotsche Geschiedenis vóór dat Tydperk, eerst den Leezeren, by wyze van Inleiding, mede te deelen. ‘De Schotsche Geschiedenis verdeelt zich best in vier Tydperken. - Het Eerste strekt zich uit van den oorsprong der Monarchy, tot de Regeering van kenneth den II. - Het Tweede van kenneth's Overmeestering der Picten, tot den Dood van alexander den III. - Het Derde loopt tot den Dood van jacobus den V. - Het Vierde en laatste, van dien tyd tot dat jacobus de VI den Throon van Engeland beklom. Over elk deezer Tydperken strykt robertson het volgende vonnis. - ‘Het Eerste Tydperk behelst niets dan loutere fabelen en gissingen, en mag geheel overgeslaagen, of aan den vlyt en ligtgeloovigheid der Oudheidminnaaren overgelaaten worden. - In het Tweede Tydperk begint de Waarheid aan te breeken met een licht, dat in den beginne zwak is; doch allengskens toeneemt: de voorvallen, toen gebeurd, mogen even aangestipt worden; doch verdienen geen byzonder of breeduitgewerkt onderzoek. - In het Derde Tydperk, wordt de Geschiedenis van Schotland, boven al door middel van de bescheiden in Engeland bewaard, echter en zekerder; niet alleen vindt men de {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen opgetekend; maar tevens derzelver oorzaaken en uitwerkzelen vermeld; de Characters der Persoonen ontvouwd; de Zeden der Eeuwe beschreeven; de Omwentelingen in de Staatsgesteltenisse aangeweezen: en hier moet ieder Schot, niet alleen de Geschiedenis van zyn Land beginnen te leezen, maar met aandagt en ernst te doorleezen. - Staande het Vierde Tydperk, werden de zaaken van Schotland dermaate vermengd met die van andere Volken, en is deszelfs gesteltenisse, in den Staatkundigen toestand van Europa, van zo veel belangs, en de invloed op de verrigtingen van de nabuurige Koningryken zo zigtbaar, dat de Geschiedenis deezes Koningryks ten voorwerpe strekt van de aandagt der Buitenlanderen; en zonder eenige kennis van de veelvuldige en buitengemeene omwentelingen, die in 't zelve voorvielen, kunnen zy geen rechtmaatig begrip vormen van de gewigtigste gebeurtenissen, noch van de Characters der voornaamste Persoonadien, die in de Zestiende Eeuwe op 't tooneel der wereld hunne rol speelden. De volgende Geschiedenis bepaalt zich tot dit laatste Tydperk: en ik heb my voorgesteld, in dit Eerste Boek, by wyze van Inleiding, eene schets te geeven van den Staatkundigen toestand deezes Koningryks, in het onmiddelyk voorafgaand Tydperk. De onvolkomene kennis, die de Vreemdelingen bezitten van de Schotsche zaaken, en de vooroordeelen, welke de Schotten zelve ingezoogen hebben, ten opzigte van de onderscheide omwentelingen in 't bestuur huns Lands, maaken zulk eene Inleiding voor beiden even noodig’. Overéénkomstig met dit Plan, behelst het Eerste Boek: Eene Beschouwing der Geschiedenisse van Schotland, vóór den Dood van jacobus den V. Waar op hy, in het Tweede, en de volgende Boeken, voortvaart met het volvoeren van de taak, die hy byzonder op zich genomen hadt. Dit Eerste Deel sluit met het Derde Boek, of het jaar MDLXV. Veel, zeer veel, komt 'er in voor, waar op wy onze Geschiedgraage Leezers zouden kunnen vergasten; doch wy hebben mogelyk de perken eener gewoone Aankundiging reeds wat overschreeden, en moeten dit onthaal bespaaren, tot een Tweede Deel ons ter hand komt. 't Welk, zo ons berigt wordt, afgedrukt is, en van een Derde staat gevolgd te worden, 't geen deeze geheele Geschiedenis zal voltooijen. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Vierde Deel. Te Leyden by P.v.d. Eyk en D. Vygh, 1779. Behalven het Voorwerk 224 bladz. in gr. quarto. Een tweetal van leezenswaardige Verhandelingen wordt ons, in dit Deel, aangebooden; de eerste gaat over een stuk der Oudheidkunde, en de andere betreft het Dichtkundige; beiden op zodanig eene manier uitgevoerd, dat ze, ieder in zyne soort, den beoefenaaren deezer takken der Letterkunde wel zullen gevallen. Nadien men in vroegere dagen meermaals gewag gemaakt vindt, van een zeker tooisel onzer Voorvaderen, tot den opschik van hun gewaad of kleeding behoorende, bestaande in eene zekere Bellen of Schellendragt, die tot nog niet duidelyk ontvouwd is, zo trekt zulks de oplettendheid van een Oudheidkundigen natuurlyk tot zig. En 't geen den Heer en Mr. H. van Wyn, welke ons hier over dit stuk eene doorwerkte Verhandeling levert, te meerder noopte om dit onderwerp na te vorschen, was het leezen der bepaalinge van den Heer van Loon, ‘dat onze Ridderschap oudtijds zekere Bellen aan hunnen gordel droeg, waartoe zij recht kregen, bij het bekomen der ridderlijke waerdigheid’; even als of zulks een cieraad ware den Ridderen byzonder eigen. By die gelegenheid heeft zyn Wel Ed. Gestr. deeze Verhandeling geschikt, om na te speuren, ‘1. Wanneer, door wie, en op welke wijze deze Bellen gedragen wierden bij onze Voorvaderen, en (voor zoo verre hem zulks ontmoet is) hunne nabuuren? 2. Of men kan ontdekken hoe de Duitschers in 't gemeen (want zulken waren onze Voorvaderen) aan die dracht kwamen, en waar toe zij diende’? Met opzigt tot het eerste komt 's Mans onderzoek hier op uit. - Wat aangaat den tyd wanneer; men heeft ze mogelyk al in de dertiende Eeuw of vroeger gedraagen; doch hier voor is geen voldingend bewys; maar voldoende blykt het, dat men zig in de veertiende en vyftiende Eeuw daar mede getooid heeft; mitsgaders dat zy te Utrecht, (en misschien ook elders, dat egter twyfelagtig is,) eenigzins stand hielden. - {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Raakende de persoonen door wie, is 't blykbaar, dat dezelven niet behoorden onder de Ridderlyke eertekens, noch door de Ridders alleen gedraagen wierden; dat derzelver dragt integendeel vry algemeen was, by lieden van aanzien, en zo wel by de Vrouwen als de Mannen in zwang gong. - En wat eindelyk betreft, de wyze hoe, hieromtrent laat onze Oudheidkundige zig aldus uit. ‘Men hechtte die Bellen of Schellen aen de halssieraaden, somtijds over de klederen heen, afhangende tot op de kniën; 't geen geschiedde, of, door ze te hechten aen de kleederen zelve, of liever aen keetenkens of snoeren, die over de kleederen hongen op verschillende wijze, en wel, met slingers en draien, over de schouderen of armen. Meest echter vondt men die aen de gordels of draegbanden, en (schoon my zulks niet volstrekt gebleken zij) meen ik dat men dezelve ook gezet hebbe aen de punten der mutsen, van waer misschien nog overgebleven is, dat men, boven uit de helmen der geslachtwapenen, zoodanige mutsen byna, als nu de Hungaeren dragen, steken ziet, aen welker einde een schelleken vastgehecht is: ja de Heer Keisler getuigt, dat men ze op de punten der schoenen in de middel-eeuwen plaetste; welke punten, somtijds een elle of meerder lengte hebbende, meestal omgekruld, naer boven of beneden, of met bochten ter zyde uitliepen, waerom men die calcei lunati noemde, (dat is, gemaekt op de wyze van een halve maen,) cornuti (gehoornde,) rostrati (genebte of gebekte schoen,) en ook wel Poulaines (Poolsche, van waer de dracht zijn oorsprong nam,) over welken nog onlangs de Heer Bullet gehandeld heeft, die, 't geen ik hier in 't voorbijgaen maer aenmerken zal, verhaelt, dat deeze spitsche bekken min of meerder lang waren na den stand der luiden. Rijken droegen die ten minste van anderhalve voet, en de Vorsten van twee voeten. Deeze schoenen ondertusschen raekten mede uit de gewoonte in de zestiende eeuw, en dus kan men 'er ook geen schellen, dan tot het einde der vijftiende, aen gedragen hebben: men vindt dat zij voor 't begin der veertiende, en denkelijk vroeger eeuw in zwang raekten. - Wat de gedaente belangt, zij waren meest rond, hoewel de grootsten ons ook beschreeven worden, de gedaente van peeren (pirorum instar) te hebben gehad. 't {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Is verders niet onwaerschijnlijk, dat, gelijk men haer van verscheiden metaelen, zoo ook nu eens meêr, dan anders sierlijk maekte, en 'er bloemetjes of andere aerdigheitjes toevoegde’. Ten aanzien van het tweede punt van onderzoek, is de Heer en Mr. van Wyn van gedagten, dat men den oorsprong van dit tooizel niet zo zeer buiten lands, als wel in den eigen boezem der Duitschers, gelyk in dien van andere Natien, hebbe te zoeken. Men vindt naamlyk dat het zelve plaats gehad heeft, by verscheiden Volken, die geen gemeenschap met elkanderen gehad, en het dus niet van elkanderen overgenomen hebben. Zulks doet hem denken, dat men den oorsprong van dit gebruik waarschynlyk hier in hebbe te stellen, ‘dat die opschik in zichzelve eenich algemeen nut bevatte, van het welk dus het denkbeelt, zo wel in 't eene als in 't andere Volk vallen konde’: waarop hy nopens het nut indeezervoege vervolgt. ‘Dat nu in deeze dracht een wezenlijk nut stak is klaer, want luiden van aenzien, gewoon zijnde voor zich plaets te doen maken, kosten dit niet maklijker begrijpen, dan zulks te doen uitvoeren door middel ener of meer schellen, die of hunne dienaers, of zij zelven, bij zich droegen, ten einde aen minderen hunne aenkomst te verwittigen. Bijzonder kon men zich met vrucht van zulk een sieraet in de steekspelen bedienen, om alle onheil voor te komen, waeruit dan ook voortvloeide, dat de Vrouwen, voor hunne geliefde Ridders bezorgd, in de middeleeuwen de gewoonte hadden, schellen aen de kleederen van derzelver paerden te weeven, op welke wijze wederom niet alleen hunne paerden aengemoedigd, maer ook die der vijanden verzaegd wierden’. Met dit alles heeft 'er zyn Wel Ed. Gestr. egter niet tegen, als iemand den oorsprong van dit tooizel liever wil afleiden van het gebruik der Geestlyken, die, ten minste in de vyfde Eeuw, al gewoon waren schellen aan hunne kleeding te draegen, vermoedelyk in navolging van den Joodschen Hoogepriester Aäron. 't Zou wel kunnen zyn, dat de Waereldlyken, die ook in andere opzigten de kleeding der Geestlyken, uit agting voor hunne heiligheid, wel eens navolgden, dit insgelyks van hun overgenomen hebben. ‘Men moet dan moochlijk’, gelyk de Heer en Mr. van Wyn in 't slot zegt, ‘bij de {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestelijkheid den oorsprong zoeken van een dracht, die nu zoo bespottelijk zou voorkomen, als eertijts aenzienlijk. Hoe wispelturig is het menschdom’! Aan deeze Verhandeling zyn wyders, by manier van Bylagen, nog gehegt eenige aanmerkingen over eene Latynsche Dissertatie nopens dit onderwerp, in den Jaare 1725 uitgegeeven, die in weinige handen is; mitsgaders eenige nadere bedenkingen raakende eenige byzonderheden tot dit stuk betrekkelyk. Het een en ander dient ter bevestiginge van het bovengezegde, of ter ophelderinge van eenige daar by gemelde byzonderheden. - In de behandeling van dit alles ontmoet men toch, buiten het hoofdzaaklyke, nog verscheiden byzondere aanmerkingen, betreffende het oudheidkundige, die de opmerkzaamheid der Liefhebberen vorderen; maar op welken wy niet staan kunnen blyven; te meer, daar wy vooral ook nog gewag dienen te maaken van de hier op volgende Verhandeling, over het Dichtkundige. Deeze Verhandeling is opgesteld, door den Wel Eerw. zeer Gel. Heer C. van Engelen, ter beantwoordinge van de Prysvraag der Maatschappye: Welke zijn de algemeene oogmerken, die een Dichter moet bedoelen? welke zijn derhalven de eigenaartige onderwerpen voor de Dichtkonst? en welke zijn derzelver algemeene regelen? Naar den drieledigen inhoud der Vraage is ook deeze Verhandeling, na eene voorafgaande aanmerking over het aanbelang en de nuttigheid van dit onderwerp, drieledig ingerigt. Zyn Eerwaerde trekt uit alles, wat hy, wegens het eerste lid gezegd heeft, dit besluit. ‘Dat het algemeen oogmerk, 't welk zig een Digter, voor zo verre hij een Digter is, altijd voorstelt, of moet voorstellen, is, zijne Leezers te vermaaken, door hen Schilderijen voor de verbeelding te hangen, en daardoor gemoedsbeweegingen in hunne ziel te verwekken. Die Schilderijen nu kunnen zagt en aangenaam, of sterk en verschriklijk, zijn, naarmaate hij voor heeft, om of geweldige driften te doen bedaaren, door aangenaame hartstogten in derzelver plaats te stellen, of onzen geest door een levendiger vermaak, uit sterker aandoeningen gebooren, uit zyne sluimering op te wekken, om de overige Schilderijen met nieuwen lust te doen beschouwen. Ik had 'er haast bijgevoegd; om ons, in het een {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} en ander geval vatbaarer te maaken voor die leering of stigting, welke hij, naar de verschillende gesteldheid onzer ziele, bedoelen moge dezelve in te drukken; dog dit is weder het bijkoomend oogmerk, 't welk de Poëet, als Schryver, kan, en dikwils moet, agtervolgen. Als Poëet bepaalt hij zig tot vermaak, en om dat oogmerk te eerder te treffen, om de driften te gemaklijker te roeren of te stillen, neemt hij de Maat alleen, of de Maat en 't Rijm tevens, naar den verschillenden aart der taalen, te baat, en poogt zig door 't oor, zo wel als door de verbeelding, een weg naar 't hart te baanen’. Op den hiermede gelegden grondslag valt het zyn Eerwaerden niet moeilyk ten tweede te bepaalen, welke de eigenaartige onderwerpen voor de Digtkonst zyn. In 't algemeen naamlyk alles, ‘wat zich aan onze verbeelding met belang laat schilderen’. Hier toe behooren wel in de eerste plaatze zinnelyke voorwerpen, die op onze hartstogten werken; dan de edele Dichtkunst bepaalt zig tot deezen niet alleen, maar strekt zig ook tot meer afgetrokken bespiegelingen uit; welke zy in diervoege behandelt, dat ze onze verbeelding, en dus ons hart, steeds werkzaam houden. ‘Zo biedt zig, gelyk onze Autheur zegt, de geheele Natuur ten haaren dienste aan. De Godsdienst, de Waarheid, de Deugd, verlangen na haar aanminnig bezoek; de Geschiedenis is gereed zig door haare bevallige handen te laaten tooijen; en veele andere Kunsten en Weetenschappen zelfs zyn niet afkeerig van haar te zien en te helpen’. - Een Dichter heeft hier een overvloed van onderwerpen; doch hy behoort in derzelver behandeling altoos gedagtig te weezen, dat treffen zyne zaak, en vermaak zyne bedoeling is; dat hy gevolglyk meer moet vertoonen dan onderwyzen. Alles, wat hierin op de verbeelding werken en de hartstogten roeren kan, is hem des een eigenaartig onderwerp der kunste; maar alles wat onze verbeelding niet vatten, en ons hart niet voelen kan, is daarvan uitgeslooten. Ter dier oorzaake boezemt de Eerwaerde van Engelen den Dichter de noodige omzigtigheid in, met betrekking tot de bovengemelde onderwerpen; en beweert vervolgens, met regt, dat de Wiskunde, de Algebra, de Grammatica, de zogenaamde Overnatuurkunde, de Regtskunde, en alle zodanige Weeten- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen, ‘waarin afgetrokken bespiegeling te pas komt, daar inspanning vereischt wordt, daar het Verstand, niet de verbeelding, werken moet’, geen geschikte onderwerpen voor de Dichtkunst zyn. Ten laatsten komen hier nog in overweeging de algemeene regelen. Dan vooraf legt zyn Eerw. tot een grondslag het hoofdvereischte in een Dichter. Hy moet naamlyk niet alleen met eene leevendige verbeelding, een kieschen smaak en fyn gevoel begaafd weezen; maar hy moet tevens, ‘zo wel een verstandig als vlug mensch zijn; met zijne levendige verbeelding veel letteroeffening paaren; en zo wel een gestoffeerd brein als aandoenlijk hart hebben’. Het algemeene gebrek hierin, en de verwaarloozing der vereischte oefening, doet 'er onze Schryver te sterker op aan staan, om hun, die zig op de Dichtkunst toeleggen, recht in te prenten, dat een Dichter ‘zo wel kundigheden als verbeelding, zo wel verstand als geest, en zo wel oordeel als vuur, moet hebben’. En hieraan hegt hy voorts de acht navolgende algemeene regels, welken een Dichter behoort gade te slaan. ‘I. Hij moet in alle stukken een Eenheid betragten, een Geheel maaken, een Ensemble leveren, 't welk in één punt samenloopt. II. Hij moet zijne denkbeelden zo veel mogelijk schilderen. III. Hij moet zo wel voedzel aan ons Verstand als beweeging aan onze verbeelding poogen te geeven. IV. Alle zijne versieringen moeten den toets van het gezond verstand kunnen uitstaan. V. Een Digter moet altijd bedagt zijn om te verrassen. VI. De waarschijnlijkheid en gevoegelijkheid behoort steeds in acht genoomen te worden. VII. Men moet de wetten van welvoegelijkheid altijd in 't oog houden, en men mag nooit geile uitdrukkingen gebruiken, of schilderijen van groven wellust maalen. VIII. Een Digter moet, eindelijk, zijne maat altijd, en zijne woorden zo veel moogelijk, naar zijn onderwerp schikken’. Deeze regels, met oordeel uitgebreid, en met gepaste voorbeelden opgehelderd, voltrekken het Antwoord op de voorgestelde Vraag; waar nevens voorts nog eenige bylaagen komen, die aanmerkingen en aanhaalingen {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} behelzen, welken hier geschikter geplaatst, dan in het Antwoord zelve ingevlogten konden worden. - Elk gedeelte deezer Verhandelinge draagt alomme getuigenis van des Schryvers oordeelkundige oplettendheid; en levert in ieder opzigt eene reeks van leerzaame onderzoekingen en lessen, aangaande het Dichtkundige; die, zo door bondige redeneeringen als door nadruklyke voorbeelden, by uitstek geschikt zyn, om invloed te hebben op allen, die ze met opmerkzaamheid leezen, ter beschaavinge onzer Nederlandsche Dichtkunde. - Wy vereenigen ons des, met de betuiging der Heeren Uitgeeveren, in de Voorrdeen voor dit Deel; hoopende, ‘dat deze Verhandeling, inzonderheid, door aankomende vernuften, gelezen, herlezen en nagedacht zal worden, om hunne denkbeelden, nopens den aart der Dichtkunst, of te bevestigen, of te verbeteren; ten einde onze Natie, voor andere beschaafde Natien, ook hierin, niet behoeve te wyken, en de ware smaak, wiens invloed op het hart en den wandel van te veel belang is, om niet erkend en aangekweekt te worden, meer en meer in ons Vaderland moge toenemen, ter bevorderinge van alles wat schoon, wat goed, wat nuttig is’. Verhandelingen over de Opveilingen. Uit het Latyn van den Heer A. Matthaeus, in leven Hoogleeraar te Utrecht, vertaald, en hier en daar met aantekeningen opgehelderd. Tweede Stuk. Te Utrecht by G.T. van Paddenburg, en J.C. ten Bosch 1779. In quarto 345 bladz. Het eerste Stuk van dit leerzaame Geschrift, waarin de voornaamste byzonderheden, die tot de Opveilingen betrekking hebben, met zeer veel oordeel ontvouwd worden, liep, gelyk we by deszelfs afgifte gemeld hebben (*), af met de overweeging van 't geen in aanmerking komt, omtrent de Tegenstellingen (Oppositien,) wanneer 'er Opposanten gevonden worden, die zig tegen de Verkooping stellen. Dit afgehandeld zynde, gaat de Regtskundige Matthaeus nu natuurlyk over, tot eene ontvouwing der toewyzinge van het goed, of het Wysdom der Letteren van Decriet; en vervolgens tot het nagaan der pligten, zo van den Kooper, als den Verkooper of Opveiler, mitsgaders die van den Regter, den Deurwaarder en Erfhuismeester of Oproeper. Hier {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} op komen verder in aanmerking, de redenen, om welken de gedaane Toewyzing vernietigd of kragtloos gemaakt kan worden; het aantellen der penningen aan de Schuldeischers; de geschillen tusschen den Eigenaar en de verdere Schuldeischers; de orde der Schuldeischeren, die regt van onderpand hebben; als mede de loopende of onverzekerde Schulden, onder welke benaming alle die Inschulders begreepen zyn, die men personeele Crediteurs noemt, welken slechts eene persoonlyke aanspraak en geen pandregt hebben. Aan dit alles hegt eindelyk de Hoogleeraar, by manier van aanhangzel, nog eene kortbondige ontvouwing van eenige algemeene regelen, omtrent het regt van praeferentie; waarmede hy deeze zyne Verhandeling over de openbaare verkoopingen by opveiling besluit; om vervolgens afzonderlyk te handelen, over de openbaare verhuuringen en verpagtingen. - Uit deeze algemeene opgave is genoegzaam af te neemen, dat dit Stuk, even als het voorgaande, verscheiden merkwaardige byzonderheden behelst; waaruit wy hier ligtlyk het een en 't ander te berde zouden kunnen brengen; maar liesst bepaalen wy ons tot eene opmerking van den Heer Aantekenaar, om dat dezelve betrekking heeft, tot het Artykel, waarvan wy, by de melding van het eerste Stuk, gewag maakten. - Wy zagen toen naamlyk dat de Aantekenaar van den Autheur verschilde, nopens het regt eener Vrouwe, boven de verdere Schuldeischers, tot wederbekoming van haare ten huwelyk aan- of ingebragte goederen (*); en dewyl hy dit regt der Vrouwe hier, by eene wedervoorkomende gelegenheid, wat nader betoogt, zo zal 't niet oneigen weezen, zyn voorstel desaangaande nu nog mede te deelen. ‘Hieromtrent, zegt hy, moet men onderscheid maken, of de echtgenooten onbepaaldelyk, volgens en overeenkomstig het gewone Landrecht, hunne goederen saamgebracht; dan wel vooraf, eer het huwelyk voltrokken werd, eenige beschikkingen en bedingen dien aangaande gemaakt hebben. Zoo man en vrouw in 't huwelyk treden zonder voorafgaande bepaling, en dus zich voegen onder de beschikking van het Landrecht, ontstaat 'er aanstonds eene onherroepelyke gemeenschap van alle goederen ten wederzyde bezeten, (die alleen uitgezonderd, welken uitdrukkelyk naar rechten verboden worden in gemeenschap te komen, b.v. Leenen,) en zulks in schade en bate, zonder onderscheid, of de een der echtgenooten minder dan de ander, of zelfs minder dan niets aanbrenge: welke gemeenschap ten gevolge heeft, dat noch man noch vrouw gezegd kunnen worden, eenig eigen goed te hebben; maar alles gezamenlyk en onverdeeld bezitten; zoo dat de schulden, 't zy voor of na het huwelyk, door één van beiden of beiden gemaakt, uit dien gemeenen hoop voldaan moeten worden, en eerst, na scheiding der gemeenschap, elk een eigen goed, of de helft van het overschot bekomt. Maar, zoo 'er nu niets overschiet, ja zelfs te {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} kort komt, spreekt het van zelve, dat de vrouw niet alleen niets kan vorderen, onder de benaming van haar eigen goed, als 't gene zy niet heeft, en dus geen het minste voorrecht boven de Schuldeischers kan hebben; maar dat zy zelfs voor het te kort komende aansprekelyk blyst. Dan, vermits deze gemeenschap tusschen de echtgenoten niet gedwongen is, of volstrektelyk by ons Landrecht gevorderd wordt, zoo staat het den man en der vronwe alzins vry, om, voor het aangaan van het huwelyk, te bepalen, op welke voorwaarden zy hunne echtverbintenis willen sluiten; en dus, of de costumiere gemeenschap aanneemen en inroepen, of dezelve, 't zy geheel, 't zy ten deele, uitsluiten. Ingevalle nu de vrouw by huwelyksche voorwaarden bedingt, dat zy hare goederen afzonderlyk wil gehouden hebben van die des mans, zonder eenig deel te hebben aan de schaden of baten, latende die voor rekening van haren man; zulks zy zich te vreden houdt met haren eigenen boedel, ten scheiden des huwelyks, wederom te erlangen: zoo spreekt het van zelve, dat 'er, volgens den bekenden regel: provisio hominis facit cessare provisionem legis, (door de beschikking van den mensch houdt de beschikking der wet op:) in 't geheel geen gemeenschap is, en dus ook ophouden de gevolgen van zoodanige costumiere gemeenschap. De vrouw heeft nu eigen goed, waarop de Schuldeischers van den man geen het minste recht hebben; 't gene nooit aan hun verbonden is geweest; of door den man heeft kunnen verbonden worden; als niet hem, maar zyner vrouw, toekomende. Wanneer de man dierhalve in 't onvermogen geraakt, of met achterlating van een bekommerden boedel overleden is, kan de vrouw, die van haren boedel eigenaresse is en blyft, uit krachte van dien eigendom, al het gene van hare goederen nog aanwezig is reclameren, en moet het zelve, even als andere eigenaren, voor- en boven alle Schuldeischeren, vooraf, uit den boedel van haren man genieten, of, (om eigentlyker te spreken,) dat goed moet afgezonderd worden van des mans boedel, welken de Schuldeischers onder zich verdeelen. En met betrekking tot de goederen, welke niet meer aanwezig, maar door de verkeerde bestiering en beheering van den man verwaarloosd of vervreemd zyn, word de vrouw, voor dat te kort komende, Schuldeischeresse van haren man, en kan, (even als een derde,) op deszelfs boedel haar verhaal en schavergoeding zoeken: genietende zelfs daaromtrent een recht van praeferentie. Om geene noodelooze aanhaaling van Schryveren te doen, daar de Wet zelve spreekt, beroep ik my alleen op het bekende Plakaat en eeuwig Edict van Keizer karel den V, van 4 Octob. 1540 “art. 6. waarby uitdrukkelyk, aan de huisvrouwen en weduwen word voorbehouden haar recht van praeferentie, zulks als haar toekomt, uit redenen van hare Huwelyksgave, by haar in 't huwelyk gebracht, of haar gegeven, of aanbestorven van hare Vrienden en Magen”. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe verre nu deze praeferentie ga? en waaruit dezelve haren oorsprong hebbe? komt my voor, zeer licht en eenvoudig te kunnen beantwoord worden. Want, vermits eene vrouw, 't zy meerder of minderjarig, by ons door het huwelyk gebracht word in eenen staat van onmondigheid, en gesteld onder de macht en wettelyke voogdy van haren man; (en dus geheel strydig met het beschreven recht, volgens 't welke de verzorging of curatele over de vrouw den man volstrekt verboden was:) zoo moet hieruit aanstonds voortvloeijen; dat, naar de overeenstemming of analogie van rechten, de vrouw, tot vergoeding van hare schade, eveneens en op dezelfde (zo niet sterkere gronden) recht van verhaal hebbe op den boedel van haren man; als een wees of minderjarige op dien van zynen voogd. Een minderjaarige nu heeft, naar rechten, een stilzwygend onderpand op zyns voogds boedel, welk recht van onderzetting zyn begin neemt van den aanvang der voogdy; zulks de wees voorga boven alle andere onbevoorrechte Schuldeischers, wier schuld of pandrecht eerst begonnen is, na dat de schuldenaar de voogdy heeft aanvaard; terwyl hy integendeel achter staat, ten opzichte van zulke Schuldeischeren, die bereids recht van onderpand hadden, eer de Schuldenaar voogd werd. Juist het zelve recht word der vrouw verleend. Haar recht van legaal verband op des mans boedel, en de daaraan verknochte praeferentie, neemt aanvang met den dag van 't voltrokken huwelyk, als het begin van 's mans voogdy: Schuldeischers, ouder pandrecht hebbende, gaan voor de vrouw; zy daarentegen voor lateren. Dit word by genoegzaam allen onzer Vaderlandsche Rechtschryveren geleerd: men zie slechts voet ad Pand. tit. Quib. ex causs. pign. vel hyp. tac. (XX. 2.) n. 20. hoewel het zelve meestal verkeerdelyk word afgeleid uit het jus dotale der Romeinen; welker huwelyksrechten op geheel andere beginselen steunende, dan onze Nederlandschen, ook in deze niet tot grondslag kunnen strekken. Zoo men toch de bepaling van 't beschreven recht omtrent het huwelyksgoed in aanmerking wilde nemen, moest men in gevolge van 't zelve der Vrouw praeferentie toekennen boven alle, zelfs oudere, Schuldeischeren. Maar men weigert haar by ons dit voorrecht! Van waar deze vermindering? Geene Landwet beneemt haar dat recht: en gevoelens van Rechtsgeleerden, hoe zeer ook eenstemmig, (of liever elkanderen uitschryvende,) kunnen eene aangenome wet geenzins van hare kracht beroven. Beschouwt men in tegendeel de vrouw als onmondig, en den man als haren voogd; en leidt men, uit dien hoofde, hare rechten af uit de wetten omtrent de minderjarigen; zoo is de reden van onze rechtsbepaling, met opzicht tot hare praeferentie, aanstonds blykbaar, en allerbillykst. En hieruit vloeit dan alverder van zelve voort de beantwoording eener vraag tot dit onderwerp betrekkelyk. “Of na- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} melyk dit recht van praeferentie der vrouw alleen werke ten opzichte van de goederen by 't voltrekken van het huwelyk aangebracht? dan wel of zy ook gelyk recht hebbe ten aanzien van hare ingebrachte of staande huwelyk verkreegene goederen”? Die het dotale recht van justiniaan tot grondslag leggen, beschouwen zekerlyk deze naderhand ingebrachte goederen als een augmentum dotis, of wel als bonaparaphernalia of receptitia, en moeten bygevolg stellen, dat het recht van praeferentie der vrouw eerst begint by elke inbrenging of nieuwe verkryging; en dat zy dierhalve zoo vele onderscheiden legale verbanden hebbe, als 'er tydstippen zyn van inbrenging. Zulks dat de vrouw, b.v., in de eerste plaats kome, ten aanzien van hare ten huwelyk aangebrachte goederen; dan die Schuldeischeren, welke na het huwelyk, doch voor de inbrenging van andere goederen recht van onderpand verkregen hebben; vervolgens de vrouw voor die ingebrachte goederen; daarop wederom de volgende Schuldeischers; voorts de vrouw wegens eene tweede inbrenging; en zoo vervolgens. Welk een verward, en te gelyk wederrechtelyk denkbeeld moet dit veroorzaken. Men erkent in Nederland geene dotes, en men droomt van bona praeterdotalia! Het bovenaangehaalde Plakaat van Keizer karel maakt ook geen onderscheid tusschen aangebrachte en staande huwelyk verkregene goederen, maar sluit die beiden in onder de voorafgaande algemeene benaming van huwelyksgave. Legt men nu in tegendeel tot grondslag de bepaling van rechten, omtrent het stilzwygende verband den minderjarigen op den boedel van hunnen voogd toekomende, zoo verdwynt alle zwarigheid, en de vraag word eenvoudiglyk opgelost. Want, eveneens als de minderjarige, uit krachte van zyn stilzwygend onderpand, onbepaaldelyk praeferentie geniet voor zulke Schuldeischers. wier hypotheek eerst geboren is na het ingaan der voogdy, zonder onderscheid, of de schade reeds toen, of op onderscheide tyden naderhand veroorzaakt zy; en dus ook, schoon de wees niet terstond by de aanvaarding der voogdy, maar eerst naderhand de nu ontbrekende goederen bekomen hebbe; even zo werkt het recht der praeferentie der vrouw van den dag des huwelyks af, en stelt haar voor alle laatere Schuldeischeren, ook ten aanzien van die goederen, welke zy eerst staande huwelyk verkrygt. Met andere woorden, de vrouw heeft, even weinig als de minderjarige, geenzins zo vele onderscheidene praetensien, ten laste van haren man en voogd, als 'er byzondere aankomsten of inbrengingen zyn; maar alleen ééne algemeene vordering voor alle hare goederen, wanneer ook verkregen; uitgemaakt wordende door die somme, welke zy, by scheiding des boedels, te kort komt: voor welker vergoeding, door het recht, een stilzwygend onderpand aan haar word verleend; 't geen onbepaaldelyk werkt van den dag der on- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} derzetting, dat is, van het sluiten des huwelyks af. En, (zoo ik wel onderricht ben,) is; niet lang geleeden, by den hoogen rade in Holland, overeenkomstig dit gevoelen, een geschil over de praeferentie van ingebrachte goederen, staande huwelyk, ten voordeele der vrouw, uitgewezen’. Advies van Jonkheer R.J.v.d. Capellen tot de Marsch en Lathmer; beschreven in de Ridderschap des Graafschaps Zutphen; over de by de Provincie van Holland begeerde onbepaalde Convoijen: op den extraordinaris Landdag te Nymegen, den 15 July 1779 ter Staatsvergadering uitgebragt. In folio 4 bladz. Onpartydige Aanmerkingen over het gedrag der twee nabuurige oorlogende Mogenheden, by gelegenheid van 't bovengemelde Advies in 't licht gegeven, door L.v. Limburg, M.Z. Te Utrecht by H.v. Emenes 1779. In gr. octavo. 26 bladz. Het Advies van Jonkheer v.d. Capellen tot de Marsch en Lathmer is, dat men, op de instantien der Provincie van Holland, ten ernstigste behoort te concurreeren tot het verleenen van onbepaald Convoy: welk advies hy aandringt met reden, inzonderheid ontleend, van 't meerder belang en de meerdere verpligting, die wy aan Vrankryk boven Engeland hebben. Dan de Heer van Limburg is van oordeel, dat men, alles nagaande, gegronde rede heeft, om te beweeren, dat ons Gemeenebest zig mooglyk even zeer over de handelingen van Vrankryk, als over die der Engelschen, te beklagen heeft. ‘Ik wil, zegt hy, aan zijn H.E. geenzins betwisten, dat de te verre gaande toegevonheid omtrent Engeland eerder nadeelig dan nuttig schijnt te zijn. - Maar ik ben teffens van gevoelen, dat dit poinct niet zo gemaklijk te beslissen zij. Ik wil aan zijn H.E. ook niet betwisten, dat, wat het uiterlijke aanbelangt, de eijsschen van Vrankrijk, (voor zo veel het Vrankrijk zelfs betreft,) billijk en regtmatig zijn; dan of wij 'er welvoeglijk aan kunnen voldoen, daaromtrend ook vermenen wij, dat men beswaarlijk in staat zou zijn, om, volgens gronden van genoegzame zekerheid, te kunnen oordeelen: behalven, dat de middelen, welke Frankrijk in 't werk stelt, om zijne eijsschen te verkrijgen, ons niet voldoenend voorkomen’. Deeze voorgestelde pointen behandelt de Heer van Limburg voorts onderscheidenlyk; geevende, op een onpartydigen trant, zodanige reden van zyne twyfeling en tegenbedenking, dat ze, zo ten aanzien van het Staatkundige, als ten opzigte van den Koophandel, wel geagt mogen worden, van weezenlyk gewigt te zyn. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagt men hier op wyders, wat dan gedaan? Hy houdt zig verzekerd, dat 's Lands Vaderen geene raadgeevingen van parti culiere Schryvers noodig hebben, en dat de beoefende staatkunde van 's Lands Vaderen die van een particulier altoos zeer verre zal overtreffen. Dan voor zo verre het aan een Medelid van dit Gemeenebest geoorlofd is, zyne gevoelens te openbaren, zo verklaart hy zig, onder correctie, desaangaande op de volgende wyze. ‘Wij behoorden eene Vloot van dertig Schepen van linie in onze havens in gereedheid te brengen, om op het eerste bevel Zee te kunnen kiezen; behalven dat wij een genoegzaam aantal schepen zouden hebben, om onzen handel, niet naar de zinlijkheid van Vrankrijk of Engeland, maar tot ons eigen belang, te kunnen protegeren. En daar benevens behoorden wij onze landmacht met twintig duizend mannen te vermeerderen’. Hy wil dit tweeledig middel niet opgeeven, als het beste, als het geschiktste, van al het geene dat gedaan kan worden; maar hy ziet deeze maatregelen aan als geschikt, om de beledigende handelingen der twee oorlogende Mogenheden te doen ophouden, en onze onafhanglykheid en welstand te handhaaven. Papieren over de Drostendiensten in Overyssel, en 't daaromtrent voorgevallen met Jonkheer J. Derk van der Capellen, Heer van den Pol. Toen wy voor eenigen tyd verslag gaven van des Jonkheers Vertoog over de onwettigheid der Drostendiensten in Overyssel, mitsgaders van een Brief over dat onderwerp, door een Heer uit Twenthe, dagten wy in geenen deele, dat dit Stuk van zodanig eenen nasleep geworden zou zyn, als het zig thans vertoont. Men ziet naamlyk, zo wegens dit onderwerp zelve, als nopens het lot dat Jonkheer van der Capellen heeft moeten ondergaan, uit hoofde zyner vrymoedigheid in 't verdeedigen van 't geen hy regtens oordeelde, reeds een drietal van Brieven van den Twentschen Heer, met bygevoegde Verzen van een Amsterdamsch Koopman, die ook een Antwoord geschreven heeft op den tweeden Brif van den Twentschen Heer, in 't licht. Hier by komen nog Aanmerkingen van Frank de Vrye, benevens Zedige en Vrymoedige Aanmerkingen over des Jonkheers Vertoog. En daar nevens behoort men, ten beteren verstande van 't beloop der verschillen, tusschen de Heeren Staaten van Overyssel, en Jonkheer van der Capellen te voegen, de byeen verzamelde Stukken, welken door den druk gemeen gemaakt zyn, onder den tytel, Jonkheer J.D.v.d. Capellen, Heer van den Pol, beschreeven in de Ridderschap van Overyssel. Regent. Men kan, na het doorbladeren deezer Papieren, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} niet wel nalaaten van te dugten, dat 'er maar al te veel reden zyn, om de klagten van de zyde des Jonkheers te billyken; en te wenschen dat de omtrent dit Stuk zweevende verschillen vereffend mogen worden, zo dat ze verder geenen nadeeligen invloed hebben. Brieven van hunne Excellenties de Heeren J. Trumbull en W. Livingston, Schildknaapen, Gouverneurs, Captein Generaals en Commandanten en Chef van de Staaten van Connecticut en Nieuw Jersey, aan J.D.v.d. Capellen, beschreeven in de Ridderschap van Overyssel &c. &c. &c. Uit het Engelsch vertaald. Alom te bekomen. In gr. octavo 34 bladz. Het Advies van Jonkheer van der Capellen, op het verzoek van zyne Britsche Majesteit, wegens de leening der Schotsche Brigade, zyn verder gedrag in dien tyd, en 't geen daarop gevolgd is, heest de opgenoemde manhafte Heeren bewoogen, om, uit agting voor zyn Persoon, aan hem byzonder te schryven, daar ze hem aanzien als een Voorstander der Vryheid, die ook hunne zaak ter harte neemt. Zulks maakt deeze Brieven te merkwaardiger; die by uitstek geschikt zyn, om de zaak der Amerikaanen van de inneemendste zyde te doen beschouwen; doch desaangaande geene byzonderheden behelzen, welken niet meermaals in andere Geschriften reeds zyn voorgekomen. Brieven over de tegenwoordige tydsomstandigheden, 1779. In groot octavo 130 bladz. Deeze Brieven zyn alleszins ingerigt om de Natie, ter begunstiginge van de Engelschen boven de Franschen, in te neemen; en aan dezelve denkbeelden in te boezemen, die het gedrag der Franschen jegens de Republiek in 't haatlykste licht stellen; terwyl ze alles, wat de Engelschen verrigt hebben, ten gunstigste voordraagen. Men behoeft maar weinig kennis te hebben van 's Lands Geschiedenissen in voorige dagen, en van 't nog onlangs gebeurde, om te zien, dat deeze Briefschryver, zo aan de eene als aan de andere zyde, zyn Stuk zeer sterk overdreeven heest; en dus te partydig is, om den Nederlanderen tot een Raadsman te verstrekken. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Job, in vier Boeken, door G. Paape Lid van de Dichtlievende Genootschappen, Kunstliefde spaart geen Vlijt, in 's Hage; en Kunst wordt door Arbeid verkreegen, te Leyden. Te Delft by E.v.d. Smout 1779. Behalven het Voorwerk 89 bladz. in gr. octavo. Jobs Geloof en Godsvrugt, door ramp op ramp ter toetse gebragt, hoe sterk geslingerd, egter na genoeg zuiver en standvastig bevonden, en door Gods gunst met verdubbelde zegeningen bekroond, maalt hier de Dichter Paape met leevendige koleuren. Gebruik maakende van 't leenspreukige voorstel, nopens de verrigtingen des Duivels, waaronder Jobs rampen, in 't Boek naar zynen naam genoemd, beschreeven worden, vangt hy aan, met eene beschryving van 't geen in den Hemel en de Hel voorviel, ter zaake van Jobs Godvruchtig Geloof, in 't midden van de voorspoed. Hy meldt verder, hoe de Satan hem op allerleie wyzen tot den val zogt te brengen; zo door hem van zyne goederen en gezondheid te berooven, als door 's Mans Echtgenoote als een middel te gebruiken, om hem te verleiden, mitsgaders zig van zyne bevooroordeelde en twistzieke Vrienden te bedienen, om zynen geest te verbitteren. Ten laatste geeft hy eene beschryving van den invloed van 't gesprek van Elihu, dat de kragt des Satans verbreekt; te meer daar God zelve zig openbaart; waarop Job, met Gode verzoend, door den Allerhoogsten in een zegenryken stand hersteld wordt; en eindelyk in Gods gunste sterft. - Onze Dichter is over 't geheel in de uitvoering wel geslaagd; vooral heeft hy de verzoekingen in haare volle kragt voorgesteld; en 't gedrag van Job, in die omstandigheden, met natuurlyke trekken, ontvouwd; voorts heeft hy 'er hier en daar zedekundige bedenkingen ingevlogten, die leerzaam zyn, en gemeenlyk wel ter snede bygebragt worden; waartoe ook zyne slotleering behoort, welke aldus luidt. Laat dit, ô Christen! u ten nutte les verstrekken! De Godvrucht van mijn Held moet u tot godvrucht wekken! Dit leere, in voorspoed, u op 't pad der deugd te gaan, En in de tegenheên geloovig pal te staan! Dus ziet ge ook 't wijs bestuur van 't eindloos Alvermogen; Dat, ja! de rampen van zijn kindren wil gedoogen; Doch nooit de zijnen in het jamrende onheil stort, Daar niet het onheil zelfs hen tot een zegen wordt. Dus knelt het kruis wel meest des Heeren lievelingen; Wijl vrede en overvloed den boozen vaak omringen. Dit wekke in u geen nijd! hun voorspoed dient alleen, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot grooter zonden en tot meer rampzaligheen. De deugd, schoon hier veracht, ziet elndlijk zich verheven, Tot eene onsterflijke eere, in 't eeuwig zalig leeven. Zij reikhalst naar den tijd, dat zij worde afgelost; Staat echter manlijk op den aanbevoolen post; Zij waakt, en laat zich door geen Wereld onderkruipen, Noch, onder vriendschaps schijn, haar vijand binnen sluipen; En, zoo het helsch geweld haar te overmeestren tracht, Haar leus is het gebed: zij roept een englenwacht, En weet, in 's Hoogtens naam, den aanval af te keeren. - Laat Jobs geloof, ô vroome! ook u gelooven leeren! Vertrouw altoos op God! Hij oeffent dus zijn kroost, En, is uw lijden zwaar! 't ontbreekt u aan geen troost. Het lijden is u nut: het is Gods welbehaagen. 't Is 't kenmerk van een kind des vaders tucht te draagen. Het leed duurt korten tijd: het leert u lijdzaamheid; Terwijl 't u heiligt en ten Hemel toebereid. Ziet ook den broozen stand der ondermaansche dingen, En uw gewaand geluk, ô dwaaze Weereldlingen! De staf waarop gij steunt, is, ach! een staf van riet. De schat, waarop gij roemt, gaat in één uur te niet. Uw luister taant. Uw troon wordt in het stof gesmeeten. Gij wordt van God gehaat, en van den mensch vergeeten, Daar gij van alles slechts de wroeging overhoudt; Te spâe den zandgrond vloekt, waarop gy had gebouwd. - Och! mogt de schoone deugd u eindelijk bekooren! Zij schenkt den besten schat, die naar heur lessen hooren: Zij adelt die haar dient: zij wordt van God bemind, En vreest het sterven niet waar door zy 't leeven vindt. Proeve over de Opvoeding aan de Nederlandsche Moeders, door E. Bekker, Wed. A. Wolff. Te Amsterdam by J. Allart, en in 's Hage by J.v. Cleef 1779. Behalven het Voorwerk, 102 bladz. in gr. octavo. Een nuttig Handboek voor de Nederlandsche Moeders, dat haar de voornaamste lessen eener goede Opvoedinge op eene bevallige wyze inboezemt; des Mejuffrouw Agatha Deken, Huisgenoote van Mejuffrouw Elizabeth Bekker, in een Dichtstukje voor dit Geschrift geplaatst, dat op eene aartige manier den hoofdzaaklyken inhoud vermeldt, met regt tot die Moeders moge zeggen: {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn beminnelyke bekker, Vry van hoogmoed, vry van waan, Heeft aan u en uwe Kind'ren Met oplettendheid gedagt, Aangenoopt door zorg en liefde Voor 't aankomende Geslagt. Leest, herleest dees nutte Proeve, Want gy zult u zien verrast, Met een Werkie, dat volmaaktlyk U en uwe Kind'ren past. Hier hoort gy geen harde lessen, Uitgepluist naar 's Wysgeers zin, Maar eenvoudig uw verpligting Uit den mond van een Vriendin. Tot een staal hiervan strekke haare volgende lesse, ter afweeringe of voorkominge van de zo schadelyke Eigenzinnigheid, welke niet te sterk aangedrongen kan worden. ‘Uw Kind, zegt zy, is sterk op iets gestelt. - Is het een Pop, of een stuk speelgoed? Wel! geeft het zyn zin, al voorziet gy ook, dat het maar voor een oogenblik daar door vermaakt zal worden; en denkt een Kind is wispeltuurig. - Vraagt het om iets, dat gy niet kunt geven? By voorbeeld, uw Horlogie? zegt eenvoudig: “men speelt niet met zulke dingen”, en geeft het niet, bezorgt het iets anders in de plaats: - smyt het dit weg, en dwingt het om het Horlogie? Waagt 'er eens een schreeuwpartytje aan, en geeft het niet. Ja! houdt u zelf als of gy 'er u niet aan stoorde; en het looze kleintje ziende, dat het de rechte middelen niet gebruikt, ter bereiking van zyn oogmerk, zal, denkelyk, het nu geheel anders aanleggen. Het zal u nu, welligt, met het lieve gelaat eens Engels omhelzen, en, met de zoetste vleywoordjes, om het zelve smeken. - Houdt u nu sterk, ô Moeders! dit is eene proef! (ik voel 'er al het gewicht van!) “Niet geven”. - Is 't mooglyk dit te wederstaan! Zo ik iets op u vermag, houdt het uit! - Hier is het nu te doen om het Meesterschap! - Ziet op de gevolgen; meer zeg ik u niet! - Zachtheid is zo onderscheiden van lafheid, als ernst van stuurschheid, en een bedaarde zielsgesteltenis van verderfelyke zwartgalligheid. - Bestrydt, ô Moeders! uw eigen hart, gyzult 'er voor beloont worden, door dankbare en u eerbiedigende Kinderen. - Roeit de styfhoofdigheid met den wortel en den tak uit. Willigt gy het ééns iets onredelyks in; geeft gy eens iets over, dat gy met reden geweigerd hebt; en zonder reden moet gy nooit iets doen; wagt een oogenblik! zyn oog valt op een kostbaar stuk Porcelein, of op de Pendule, die de kamer versiert, en het wil dat hebben. - Mooglyk gaat zyne toomloze begeerte nog verder, en dwingt om de sterren, die het ziet flikkeren. Ja! misschien beeft het van drift, om een welgemonteerden Degen, of een fraai Tafelmes! Zoudt gy dan, om dat uw Kind iets wil, het daarom alleen inwilligen? {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is inderdaad niets anders op, dan een Kind nooit, wat het doet, zyn zin te geven, zo dra het onredelyk is. - “Is het nog te jong, om het onredelyke te bezeffen, wat dan”? Wel, ik zou liefst hebben, dat gy het niets te digt by liet zien, van 't geen het zoude behagen; doch is dat niet altoos mooglyk, dan moet men de oogjes daarvan afwenden, en het iets anders, zyn glinsterende bel, by voorbeeld, laten zien. - Is het reeds verder gevorderd? Neem het, zet het vriendelyk op uwen schoot; spreekt 'er mede. Want een Kind is al vroeg in staat, om een schakeltje van redeneringen te vormen; en enkelde vlagen uitgezonderd, (die gy maar moet laaten uitgisten,) zult gy, zonder moeite, het lief schreijend schepzeltje beduiden kunnen, dat gy het uw Horlogie, een Spiegel, een ander stuk Huisraad, om reden, niet kunt geven; en maakt die reden zo duidlyk als het mooglyk zy. Zo gy, door Moederlyke toegevenheid, het vertrouwen uws Kinds gewonnen hebt; zo het overtuigt is, dat gy het bemint, zal het hierdoor genoegzame kragten ontvangen, om eene zeer heftige, doch kortstondige trek, tegen te gaan. Weigert nooit iets dat gy kunt inwilligen; doch zo gy het eens weigert, verandert niet. - Geeft weinig geboden, doch dult niet, dat zy veracht worden. - Beloont zo wel als dat gy straft; maar laat uwe gunst of ongunst alleen loon en straffe zyn. - Gy zyt Moeders! De reden dat ik op dit stuk zeer aandring, en waaromtrent nooit mag gesloft worden, is deeze; ik bepaal my op de gevolgen. Die zyn te droevig, en te gelyk te haatlyk. Gy voedt immers deze Kinderen niet op voor u zelf? 'er komt eens een tyd, dat zy in andere Familien moeten ingelyft worden. - Ongelukkige Vrouw, die overgaat in de macht van een man, die van zyne eerste jeugd nooit is tegengesproken! Zyn wil, hoe dwaas, hoe ondeugend, hoe verkeerd; zyn wil is haar wet, en nimmer kan zy, met het vriendlykste overleg, met de verstandigste bedagtzaamheid gezegend, gerust zyn dat zy voldoen zal; want, dewyl willekeur zyn regel is, verandert die wet dagelyks; nu beveelt hy juist het zelfde, dat hy gister verboodt; en hy wil niet onderricht worden, om dat hy voelt dat hy ongelyk heeft; doch te zeer een slaaf zyner drift is, om 'er zich tegen te verzetten. - Ongelukkig ook die Man, die, in de zoete gezellinne zyner huislyke genoegens, eene Vrouw vindt, welke, door lafse toegevenheid, bedorven, hem het leven bitter, en haar zelf ruim zo bespottelyk als gehaat maakt, by hare dienstboden. - Zullen zulke Menschen, Vaders en Moeders geworden zynde, hunne Kinderen beter opvoeden? - Ziet eens, braave Vrouwen! welk eene reeks van wanhebbelykheden!.... Maar ik mag het vergezicht van treurige, en verkeerde uitkomsten, niet verder uitzetten! Laat dit weinige u doen waaken tegen de Eigenzinnigheid der Kinderen! neemt het eerste uitspruitzeltje geheel weg, en zo de zachte moederlyke hand hier toe niet in staat is, aan wie zal men het dan toebetrouwen’? {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verklaaring van het Euangelium van johannes, door J.L.v. Mosheim, uitgegeeven door A.K. Jacori, en met drie nevensgaande Verhandelingen, in 't Nederduitsch overgebragt, door A.A.v. Moerbeek. Te Utrecht by G.T. en A.v. Paddenburg. 1779. Behalven het Voorwerk 672 bladz. in quarto. Schoon de Hoogleeraer Mosheim deze zyne verklaring niet voor de Drukperse geschikt mogte hebben, was ze 't echter wel waerdig dus openlyk gemeen gemaekt te worden; des men rede hebbe, om de aengewende moeite van den Superintendent Jacobi danklyk te erkennen. Mosheim zelve naemlyk had te Gottingen lessen over dit Euangelie gegeven; en 't gelukte Jacobi, na des Hoogleeraers overlyden, vyf onderscheiden Afschriften daer van magtig te worden; waeronder 'er één was, dat Mosheim zelve dikwerf gezien heeft, na dat één zyner Lievelingen, die by hem inwoonde, het nageschreven had. Door de vergelyking dezer Afschriften was de Uitgever genoegzaem in staet gesteld, om dit Werk in zo verre volledig ten voorschyn te brengen. Veelligt had de Hoogleeraer, by zyn leven de afgifte bezorgende, deze zyne verklaring breeder uitgewerkt; dat wel in enige opzichten niet ongevallig geweest zou zyn; maer echter over 't geheel niet noodig geoordeeld zou mogen worden. Wy hebben thans, in een beknopter bestek, dan 't anders zou vallen, ene geregelde ontvouwing der leidinge van 's Mans gedachten over den inhoud en het beloop van dit Euangelische verhael; aen de duisterste uitdrukkingen, of zodanige voorstellingen, die den Uitleggeren min of meer moeite baren, tracht hy het noodige licht by te zetten; zonder zich over 't geen klaer is wydloopig uit te laten; en zyn hoofdbedoelde is, zonder evenwel het Letterkundige, daer 't in acht genomen behoort te worden, over 't hoofd te {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, meer op de zaken dan op de woorden staen te blyven. - Vooraf gaet ene algemene schets van den inhoud dezes Euangeliums; die schetze volgende, toont hy, van Lid tot Lid voortgaende, hoe ieder Lid met het reedsbeschouwde zamenhange; dat hy, nu eens beknopter, dan uitvoeriger, naer eisch der zaeke, met nevensgaende aenmerkingen vergezeld doet gaen; waerop hy dan wyders de voorstellingen zelven ontvouwt. Zie hier, tot een voorbeeld zyner ontvouwingswyze, 't geen hy aentekent, by gelegenheid van 't Euangelische verhael, nopens de aenneming van Nathanaël tot 's Heillands vyfden Leerling; waer in te overwegen staet, (1.) het voorgevallene voor Nathanaëls bekeering, v. 46,47; (2.) Nathanaëls bekeering, v. 48-50; en (3.) het daeropvolgende gezegde van den Heilland, waerdoor hy de Jongeren en Nathanaël versterkte, v. 51. en 52. ‘Een der Apostelen, (dus vangt de Hoogleeraer aen,) Philippus, zogt zynen vrind, Nathanaël tot het Christendom te brengen. Deeze maakte eene tegenwerping, doch wierdt nogtans tot betere gedagten gebragt. Hier zyn wel veele omstandigheden weggelaaten; doch men kan 'er een goed gedeelte van by denken. De Euangelist zegt, v. 46. Philippus vindt Nathanaël. Hier staat geen enkel woord, waar, wanneer, en by welk werk Philippus dien Nathanaël gevonden hebbe. Onze Verlosser was op de reis na Galilea, v, 43. Des de geschiedenis onderwegen is voorgevallen. ‘Op de de reis trof Philippus Nathanaël aan’. Voorts moeten we ons verbeelden, dat Christus zig, op den middag, by een vlek heeft opgehouden. Dan ook is 't klaar, dat Philippus van Christus weggegaan is; dewyl hy immers zynen vrind met zig te rug bragt. Op deze wyze kan men zien, hoe de zaak gebeurd zy. Christus legerde zig, op zyne reis na Galilea, op den middag, by een vlek. Philippus was met de andere Jongeren in dat zelve gegaan, om spys te koopen, Joh. IV. 8. of iets anders te verrigten, en daar vond hy Nathanaël, brengende hem mede tot Christus. Toen hy hem nu gevonden hadt, verkondigde hy hem, dat ze dien grooten Propheet hadden aangetroffen, op welken hunne Vaderen gehoopt hadden. Dit verslag verdeelt zig in twee stellingen: (1.) in eene algemeene. Wy hebben dien (Messias) gevonden, van welken {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Moses in de wet, en de Propheeten, hebben geschreeven. Schryven is hier zo veel als voorzeggen. In deze woorden is eene beschryving van den Messias vervat, en Nathanaël begreep Philippus zeer wel. (2.) De byzondere stelling luidt dus: deze is Jesus, Josephs Zoon, van Nazareth. Hy noemt den Naam, den Vader en het Vaderland van dezen verheven Persoon. Daar waren naamlyk onder de Jooden veelen, die den naam van Jesus droegen. Doch men ziet uit deze beschryving, dat hy en zyne medeleerlingen nog een onvolkomen denkbeeld van Christus hadden. Hy begaat twee fouten. Hy noemt hem den Zoon Josephs. Christus was wel voor een Zoon van Joseph genouden, maar hy was het niet. Voorts maakt hy Nazareth tot deszelfs Vaderland, daar hy nogtans te Bethlehem gebooren was. Wy zien dus dat de Jongeren allengs eerst hunne dwaalingen hebben afgelegd. De gantsche reden van Philippus wordt door den Euangelist wel niet verhaald; maar 'er is geen twyfel, of hy zal 'er bygevoegd hebben; ‘wilt gy ook niet zyn Leerling worden, daar ik, Petrus en anderen reeds by hem zyn’? Nathanaël maakt v. 46 eene tegenwerping, genomen van Christus Vaderland. Deze is met eene Rhetorische figuur bekleed. Willen wy de tegenwerping regt begrypen, dan moeten wy de figuur of vraag weglaaten, en de redenkundige stelling maaken: uit Nazareth kan niets goeds komen. ‘De plaats Nazareth is zodanig eene, dat 'er niets goeds uit komen kan’. By het woord αγαϑον goeds is (1.) op te merken, dat het onzydige geslacht gezet wordt, in steê van 't mannelyk goed. Dit geschiedt dikwils. De reden is hier van menschen. Voorts (2.) dat αγαϑον hier uitgebragt moet worden, door groot en volkomen. ‘Uit de naare en armhartige plaats, Nazareth, kan geen zo groot en volkomen man komen’. Het ειναι betekent wel eigenlyk zyn. Maar men moet het hier overzetten door gebooren worden. ‘Uit Nazareth kan geen groot Man worden gebooren’. ‘Ook wordt hier niet zo zeer de plaats zelve, maar wel worden de inwoonders van Nazareth gemeend. ‘Deszelfs inwoonders zyn gemeene heden; van zulken kan, onmogelyk, de Messias, die 't Joodsche Volk verlossen zal, gebooren worden’. Hierby on- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} derstelt Nathanaël de gemeene Joodsche dwaaling, dat de Messias een groot Held zoude zyn, die de Jooden zoude bevryden. Had hy hem voor een Godlyk Leeraar gehouden, dan zou hy deze tegenwerping niet gemaakt hebben. Maar by zyn vooroordeel was die niet onredelyk. Op deze tegenwerping antwoordt Philippus: kom en zie het. ‘Ik wil u niet verder antwoorden: kom, en onderzoek het zelf’. Philippus was dienvolgens niet by Christus. By zie is de Perzoon uitgelaaten, te weeten hem. By het woord zien moet men weder opmerken, gelyk v. 37, dat niet slegts de uiterlyke daad, welke men zien noemt, maar ook 't inwendige werk der ziele hierdoor werde aangeweezen (*). Daar door konde Nathanaël niet worden overtuigd van Christus, dat hy hem uiterlyk zag, maar hy moest hem toetsen en onderzoeken. Hierop volgt de bekeering deezes mans zelve. Christus spreekt allereerst met hem, v. 47; toont hierop zyne Alweetendheid, v. 48; en daar door wordt hy bekeerd, v. 49. Volgens deze drie verzen willen wy ook drie zaaken beschouwen. Vers 47. Philippus en Nathanaël kwamen nu zamen van verre aan. Hierop gaf Christus van den laatsten, voor zyne overige Leerlingen, een goed getuigenis, zo dat het Philippus en Nathanaël konden hooren. Ziet! een regt Israëlit, in welken geen bedrog is. By dezen lof noemt hem Christus, (1.) een Israëlit, (2.) onderscheidt hem van de overigen, door αληϑως, zo veel als waar of regt, en zegt (3.) dat hy zonder valschheid is. Het is een waar Israëlit, die zyne stamvaders in vroomheid en zuivere deugd evenaart, onderscheidend hem van gebooren Israëliten, die hunne stamvaders in deugd niet evenaaren. In welken geen valsch is. Δολος {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} betekent eigenlyk wel bedrog, maar hier geeft het eene gesteldheid der ziele te kennen, een voorneemen van onrechtvaardig te handelen. Hier wordt de species pro genere, ééne zonde voor alle zonden, gesteld. De zin is: ‘daar komt een Man aan, die de voetstappen zyner vroome Voorvaderen betreedt, en wiens ziel geene begeerte heeft tot zondigen’. Dit geeft Nathanaël aanleiding, om den Verlosser te vraagen, v. 48, van waar hy hem kenne? Christus overtuigt hem door zyne Alweetendheid, zeggende hem eene zaak, voor weinig tyds gebeurd, doch welke niemand wist. Zy hadden zig, naar alle gedagten, nooit gezien. Hierom verwondert zig Nathanaël, en zegt: van waar kent gy my? Hierop geeft hem Christus het bewys zyner Alweetendheid: eer Philippus u riep, zag ik u onder den Vygenboom. Nathanaël hadt zig, voor dat Philippus hem riep, onder een Vygenboom bevonden, en daar of iets gedagt, of ondernomen, het welk geen mensch ter waereld wist. Doch de Heiland geeft te kennen, dat hy 't geweeten hadt. En Nathanaël moest 'er volstrekt uit opmaaken, dat hy geen bloot mensch, meer een Propheet was. Ja, hy was zo getroffen, dat hy den Messias voort aannam. Hy deedt, volgens v. 49, regelregt zyne geloofsbelydenis: Rabbi, gy zyt Gods Zoon; gy zyt de Koning van Israël! Deze belydenis bestaat uit twee stellingen. (1.) Rabbi! gy zyt Gods Zoon! Dit is de naam van den Messias onder de Jooden, Gods Zoon en Christus zyn gelykluidende naamen. Dan, dit woord was dubbelzinnig. Alle Jooden noemden zig Zoonen of Kinderen van God. Des moest hy 'er (2.) de andere stelling byvoegen, gy zyt de Koning van Israël, de waare Messias, dien de Jooden verwagtten. Deze belydenis schynt beter te zyn, dan die van Philippus, v. 45. Nathanaël schynt meer te zeggen. Wanneer men dit onderstelt, dan ziet men nog eene rede, waarom hem Christus een waar Israëlit noemt. Inmiddels wil ik niet ontkennen, dat dit gevoelen slegts waarschynlyk is. 't Kan niet volstrekt beweezen worden. Eindelyk komt de reden van Christus, waardoor hy zyne Leerlingen in 't algemeen, en Nathanaël in 't byzonder, in hun geloof versterkt. Hy belooft (1.) in 't algemeen, dat ze nog grooter bewyzen zouden zien; {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} (2.) dat ze de Engelen Gods op des menschen Zoon zouden zien op en neder- vaaren. De algemeene belofte is, v. 50. gy geloofde, dewyl ik u gezegd heb, dat ik u gezien heb onder den Vygenboom; gy zult nog grooter dingen zien, dan deze. By het woord gelooven twyfelt men, of men het vraagswyze moet neemen, dan niet. Doch het is het zelfde. Men heeft tog geen rede, waarom men het vraagswyze zoude moeten neemen. Gy gelooft, daar moet bygevoegd worden, in my. ‘Gy neemt my voor Gods Zoon aan, om dat ik u gezegd heb, dat ik u onder den Vygenboom gezien heb’. De Heiland moet hier iets bygevoegd hebben; want anders is 'er geen natuurlyk verband. Ongetwyfeld heeft hy 'er bygevoegd: dit is pryslyk. Gy zult nog grooter getuigenissen, raakende myne Godlyke zending, krygen. De byzondere belofte is, v. 51. Van nu aan zult gy den Hemel open zien, en de Engelen Gods op- en nedervaaren op des Menschen Zoon. Deze twee beloften wierden Nathanaël gedaen; want daar staat; en zegt tegens hem. Doch wierdt ze ook allen Leerlingen gedaan; want daar staat; ik zeg ulieden. By deze belofte kwam nog eene groote bevestiging: waarlyk, ik zegge ulieden. De eerste belofte is deze: gy zult den Hemelopen zien. Dit is een oneigenlyke spreekwyze. In eenen eigenlyken zin is ze niet vervuld. Weshalve deze zegswyze wél verklaard moet worden Wanneer de Oosterschen willen zeggen, dat God den Menschen zyne Genade onttrekt; dan is hun woord: de Hemel is geslooten. Maar willen zy beweeren, dat God eene naauwe gemeenschap met de Menschen hebbe; dan zeggen zy: de Hemel is open. Derhalve is de zin: ‘gy zult vervolgens bevinden, dat God eene naauwe gemeenschap met de Jooden, en met de menschen zal hebben, daar Hy zig voorheen aan hen onttrok’. De andere belofte luidt dus: gy zult de Engelen Gods zien op- en nedervaaren op des Menschen Zoon. Het laatste moet uitgebragt worden: ten dienste van des Menschen Zoon. Επι kan hier niet overgezet worden door op. Want men kan van boven na beneden op niemand opvaaren. Dit voorzetzel heeft meerder betekenissen. Hier moet het aanwyzen wegens, of ten dienste: wegens des Menschen Zoon. De Verlosser of Zoon Gods noemt zig {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} hier eenes Menschen Zoon, om zyne nederigheid aan te duiden. ‘Gy zult zien, dat de Engelen my ten dienste zullen staan’. Hier weeten de Uitleggers niet, of dit op- en nedervaaren der Engelen eigenlyk, dan oneigenlyk, moet worden opgevat. Veelen verbeelden zig, dat hier gedoeld worde op de ladder Jacobs, welke deze in den droom zag, en dat ze dus een voorbeeld op Christus is geweest. Vraagt men na een bewys, dan is 'er geen. Des zyn het enkel gissingen. Wy vinden hier niets, waaruit men konde opmaaken, dat op de ladder Jacobs gedoeld werde, en nog minder dat ze een voorbeeld op Christus geweest is. Hier geldt de zetregel: ‘zo lang als de woorden in eenen letterlyken zin verklaard kunnen worden, moet men 'er by blyven’. De Engelen zyn geen Apostelen, maar Geesten, die God dienen. ‘Gy zult zien, dat de Engelen Gods, ten mynen dienste, en op myn bevel, op en nedervaaren zullen’. Deze voorzegging is vervuld. Na zyne verzoeking in de woestyne dienden hem de Engelen, Matth. IV. 11. en in Gethsemane, by zyn kragtig gebed, verscheen hem een Engel van den Hemel, die hem sterkte, Luc. XXII. 43. Voor 't overige zyn deze woorden niet zonder rede gesproken. Uit het voorgaande kunnen wy afneemen, dat de Apostels te laag een denkbeeld van Jesus hadden. Zy hielden hem voor een bloot mensch, en een burgerkind uit Nazareth. Deze denkbeelden wil Christus verbeteren. ‘Gy zult zien, zegt hy, dat ik geen bloot Mensch, maar een Heer der Engelen ben’. By deze Verklaring van het Euangelie van Johannes heeft men nog gevoegd twee lezenswaerdige Redenvoeringen, en ene weluitgewerkte Verhandeling van den Hoogleeraer Mosheim. De eerste heeft ten onderwerp, Christus, het eenige navolgenswaerdige Voorbeeld van eenen Godgeleerden; en de tweede gaet over den Theologischen haet. Hierby komt ten laetste ene Verhandeling, die ons het Karakter van een vredelievenden Godgeleerden schetst, naer aenleiding van 2 Tim. II. 23-25; ter ontvouwinge van den plicht eens Godgeleerden; hoe hy zich te gedragen hebbe, om de vrede der Kerke niet te stooren, en geen twistgierigen te gelyken; zonder echter zich schuldig te maken aen het verlaten of verraden der waerheid. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachten over de Godlyke Genaderoeping, door J.E. Schubert, in zyn Eerw. leeven Dr. en Pr. in de Heilige Godgeleerdheid, enz. Uit het Hoogduitsch in het Nederduitsch vertaald, door J. Fr. Schlosser, Leeraar der Euangelisch Luthersche gemeente te Delft. Te Amsterdam by A. Eichhorn. Behalven de Voorreden en den Bladwyzer 398 bladz. In gr. octavo. Ter ontvouwinge der Leere van de Godlyke Genaderoepinge handelt de Hoogleeraer Schubert hier in de eerste plaetse over de Godlyke Genaderoeping in 't algemeen, ter ontvouwinge van 't geen daerdoor bepaeldlyk te verstaen zy. Hy onderscheid dezelve vervolgens in de roeping door het Licht der Natuur, en die door het Licht der Genade; met aentooninge hoe ver de eerste ga, waer in zy te kort schiete, en wat 'er door de laetste verricht worde. Dan, gemerkt de laetste en onder de Wet en onder het Euangelie geschiedde, zo geeft zulks hem aenleiding, om ten dezen opzichte afzonderlyk van de Wet en 't Euangelie te spreken, en het onderscheid tusschen de Wet en het Euangelie te ontvouwen. Voorts handelt hy over de algemeenheid, de kragt en de wederstandlykheid dier roepinge, waermede deze Verhandeling ten einde loopt. - In 't geheele beloop van dit Stuk vertoont zich de gewoone opmerkzaemheid van den Hoogleeraer Schubert; en vooral zyne bescheidenheid in 't verdeedigen der gevoelens van de Luthersche tegen die der Hervormde Godgeleerden; 't welk te wege brengt, dat zyne Gedachten, van wederzydsche partyen, als men niet te heethoofdig is, en nog enigen lust tot onderzoek heeft, zonder kwetzinge nagegaen kunnen worden. Zie hier op hoedanig ene wyze hy zich uitlaet, over het verschil nopens de verdeeling van de twee tafelen der Wet. ‘'t Is zeker, zegt hy, dat dit geschil geen Geloofsstuk betreffe. Beide partyen erkennen eenerlei geboden van God. Zy onderscheiden ook op eenerley wyze de geboden, van de pligten omtrent God en den naasten gewaagende, van malkanderen. Hierin zyn zy alleen onderling verschillende, of de eerste tafel in drie en de tweede in zeven, dan, of de eerste in vier, en de twee- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} de in zes geboden moet verdeeld worden. Schoon nu dit onderscheid in de gevoelens het wezenlyke van den Godsdienst niet betreffe, men zal nogtans, de zaak onpartydig overweegende, aan het onze den voorrang moeten geeven. Want 1. De Hervormden zeggen: het gebod, gy zult geen andere Goden nevens my hebben, zy van dat, gy zult u geen beeld of gelykenis maaken, enz. onderscheiden. Maar wy houden beiden voor één, geloovende, dat door het laatste het eerste verklaard worde. Want waarin zouden zy onderscheiden zyn? Men zegt, het eerst gebod geeft ons dien God te kennen, dien wy zullen aanbidden, en het tweede, dat ons verbiedt, beelden en gelykenissen te maaken, bepaalt de aart en wyze, hoe wy Hem zullen eeren. Maar verbiedt niet het eerste gebod alle afgodery, wanneer God zegt, Gy zult geene andere Goden nevens my hebben? Maar nu is dit ook de inhoud van het gebod, gy zult u geen beeld maaken. Want daar wordt bygevoegd: bidt ze niet aan, en dient ze niet. Wanneer dus beide geboden de afgodery verbieden, zyn zy inderdaad maar één gebod. Het byvoegzel, gy zult u geen beeld maaken enz. toont slegts aan, wat wy te vermyden hebben, als wy het eerste gebod niet willen overtreeden. Maar men zegt, in het eerste gebod wordt bloot de groove, en in 't laatste de subtiele afgodery verboden. Ik begryp niet, hoe men zulks kunne zeggen. Want is 'er wel een groover afgodery, dan die door de aanbidding van gesneeden beelden gepleegd wordt? en evenwel gewaagt daarvan dit bevel van de beelden en gelykenissen, dat men tot het tweede gebod maakt. Zy, die zich verbeelden, dat alle beelden, men mag ze al dan niet aanbidden, verboden worden, trekken dit gebod al te ver. Want als God 'er byvoegt, bidt ze niet aan, en dient ze niet, dan verklaart Hy zichzelven, voor hoe ver, en in wat betrekking, geene beelden zullen gemaakt worden. Als het oogmerk om hen Godlyke eere te bewyzen, of zich daar naar een begrip van den onzigtbaaren God te vormen, wegvalt, kunnen de beelden niet ongeoorloofd zyn; voornaamlyk als zy daartoe dienen, dat men daardoor zekere Verschyningen en Openbaaringen des Allerhoogsten, in des Heeren Woord beschreeven, wil herinneren. 2. Wy zullen, wat het negende en tiende Gebod {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} betreft, Gy zult niet begeeren uwes naastens huis: Gy zult niet begeeren uwes naasten huisvrouw, knegt, dienstmaagd, vee, noch al wat zyns is, toestaan, dat beide Geboden, in 't algemeen betragt, op één uitkomen. Door beide worden de kwaade begeerten verboden, welke, uit het binnenste verderf onzer harten, ook tegen onzen wille, opkomen. En dit is 't niet alleen, maar de bronwel deezer kwaade neigingen, de erfzonde, die in ons woont, wordt daar door afgekeurd en verdoemd. Want anders kon men deeze geboden van het zesde en zevende niet onderscheiden. Ik geloof dienvolgens, dat paulus op beide hebbe gezien, wanneer hy schryft: ik wist niet dat de lust zonde zy, waar 't dat de Wet niet gezegd hadde, gy zult niet begeeren, Rom. VII:7. Lutherus schynt insgelyks van dit gevoelen geweest te zyn, dat deeze twee geboden, wat den inhoud betreft, overeenstemden. Want hy verbindt ze beiden in zynen grooten Katechismus, van beiden ééne Verklaaring geevende. En moses, de beste Uitlegger der Wet, heeft, wat nog meer is, het geheele negende gebod met een gedeelte van het tiende verbonden, en een gedeelte van het laatste als een geheel gebod voorgesteld. Want hy spreekt in de herhaaling der Wet aldus: Laat u niet gelusten uwes naastens vrouw; (dat een gedeelte van het treede is,) Gy zult niet begeeren uwes naartens huis, (dit is het gensche negende gebod,) akker, knegt, dienstmaagd, os, ezel, noch al wat zyns is. Men kan des niet te min beweeren, dat deeze twee geboden onderling verschillen. Men behoeft bloot aan te neemen, dat deeze geboden te gelyk een byzonder oogmerk op de Jooden hadden (*). 't Was met de onroerende goederen der Israëliten geheel anders dan met de onzen gesteld. En dit kan men ook van hunne vrouwen, knegten en dienstmaagden zeggen. Verschillende aarten van voorwendzels hebbende, om niet slegts huizen en onroerende goederen, maar ook de vrouwen, knegten en dienstmaagden des naasten aan zich te brengen, hadden zy ook byzondere redenen zich daarvan te onthouden. God zeide dus, dat het reeds zonde {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} zy, des naastens huis te begeeren; waartoe menig een kon gelooven een schyn van recht te hebben. Dan, dit was niet genoeg. Een Jood kon die redenen voor gewigtig houden, hem de begeerte naar 's naastens onroerende goederen afraadende, en evenwel gelooven, dat hy een recht hebbe, om 's naastens Vrouw, Dienstboden en Vee te begeeren. Wegens deeze redenen gaf God des aangaande een byzonder gebod. Wanneer wy dus onderstellen, dat God zyne Wet, in betrekking tot de Jooden, in tien geboden verdeeld hebbe, zo twyfelen wy niet, of het gebod, gy zult niet begeeren uwes naastens huis, zy van het volgende verschillende, en een byzonder Gebod. Maar het schynt, dat deeze geboden, in betrekking op de Christenen, of veel meer op alle andere volken, eenerlei zaaken verbieden, en dus als één konden worden aangemerkt, by aldien wy maar negen, en niet, naar de Godlyke bepaling, tien geboden wilden tellen’. Aanwyzing, om de uitwendige Slag-Adergezwellen op een gemakkelyke wyze te geneezen, door Carolus Guattani, Heelmeester van wylen Paus clemens XIV (Ganganelli,) vertaald en vermeerderd met een Aanhangzel van Waarneemingen, door Jacob van der Haar. Met Plaaten. Te Rotterdam by R. Arrenberg 1779, 112 bladz. in groot octavo. 't Werkje van den Heer guattani, te Rome, over de uitwendige Slagader-breuken, uitgegeeven, was in ons Gemeenebest, onder de Heelkundigen, byna geheel onbekend: 't zelve vervatte zaaken, van 't grootste gewigt in de Heelkunde, naamlyk de Geneeswyze der uitwendige Slagader-gezwellen, die tot heden toe nog gebrekkelyk was, en meermaalen doodlyk voor den Lyder. - De Heer guattani, de verschillende Geneeswyzen tegen de uitwendige Slagader-gezwellen beproefd, en gezien hebbende dat de onderbinding, zoo algemeen aangeraaden, veelal gevaarlyk, de afzetting in de dye, in vier gevallen, doodlyk was, en dat de goedertierene Natuur deeze ziekte, meermaalen alleen, en volkomen, genas, zoo besloot hy, eindelyk, om, in alle gevallen, de drukking van het gezwel, en de bezwagteling van {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheele deel, om de Natuur te helpen, voor alle anderen te beproeven. De zoo onverwagte, als heilzaame uitwerking, welke hy daarvan, in verscheiden gevallen, die genoegzaam hooploos scheenen, zag, deeden hem, eindelyk, besluiten, om deeze handelwys als de beste en heilzaamste voor den Lyder, aan te merken. De zeer kundige Heelmeester van der haar, die aanhoudend nutte waarneemingen en verbeteringen in de Heelkunde aan den dag brengt, heeft ook deeze Verhandeling in onze taal 't licht doen zien, gevolgd naar eene Hoogduitsche Uitgaave, te Altenburg, in 't jaar 1777, uitgegeeven, en nu vermeerderd door den Heer van der haar, met een Aanhangzel van Waarneemingen, om de wonden der uitwendige Slagaderen te geneezen, meerendeels alleen door het bezwagtelen van het geheele deel. - Wy zullen hier een gedeelte laaten volgen van de eigene woorden, waarmede de Heer van der haar 't gemelde Aanhangzel begint: ‘Het voorgaande Werkje van den beroemden guattani bevat twee- en twintig Waarneemingen van Slagader-gezwellen, welke, door inwendige oorzaaken, op eene langzaame wyze, voortgekomen, ook een langzaam gevaar en dood, dreigden: geheel anders is het gelegen met de wonden en kwetzingen van voornaame Slagaderen, rasch en door een uitwendig geweld ontstaan, van welke de Heer guattani niet spreekt. Want alle Heelkundigen stellen deeze Wonden niet alleen onder de gevaarlyke, maar rasch doodelyke: hierom hebben zy altoos met alle vlyt gepoogd dit haastig kwaad te verbeteren: het gloeijend Brandyzer, de bytende en samentrekkende middelen, de verschillende wyzen om de bloedende vaten toe te binden, de Eike-swam, de fyne mannetjes spons, en veele anderen, zyn, van tyd tot tyd, in het gebruik ingevoerd, en het is maar al te waar, dat 'er dagelyks gevallen voorkomen, waaraan dezelve, schoon naar de regels der konst, en met de keurigste druktuigen te werk gesteld, en geholpen, egter niet alleen vrugtloos worden aangewend, maar zelfs somtyds nadeelig zyn. - Het is dan de pligt van elken Heelmeester te staan naar verbetering, en, deeze hebbende uitgevorscht, de heilzaamste aller konsten, naamlyk de Heelkonst, met meer vermogende hulpmiddelen te verryken. En, gelyk gelukkige voorbeelden de edele drift aanspooren ter gelukkige navolging, zo {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} neem ik de vryheid om de volgende gevallen van gelukkige en eenvoudige geneezingen van gewonde Slagaderen, by wyze van een Aanhangzel, agter het Werk van den Heer guattani te voegen; met dien vuurigen wensch, dat ze niet minder gelukkig door anderen, voorbeeldig zullen worden naargevolgd. - De Geneeswys welk ik alhier, tegen de Wonden der Slagaderen, aanprys, is niet nieuw, maar reeds voor meer dan honderd jaaren tegen de uitwendige Slagader-gezwellen, door barnard genga, voorgesteld, vyftig jaaren daar na door lancisius aangeraaden, door platner gevolgd, door theden, en eenige weinige anderen, met uitneemende Waarneemingen bekroond. Wonder is het, en ten uitersten beklaaglyk, dat ze, in onzen tyd, zo weinig navolgers heeft: daarom, en alwaar het dat ik niets nieuws of byzonders, voordroeg, zo hoop ik nogtans dat de volgende gevallen van gewonde Slagaderen, de weinige voorgaande bevestigende, het getal derzelven niet slegts zullen vermeerderen; maar vooral aan Nederlandsch Heelkundigen verstrekken tot voorbeelden ter navolging, ten einde deeze heilzaame handelwys, nimmer naar waarde op prys te stellen, niet ongeoefend ten nadeele van het menschelyk geslagt, te jammerlyk vergeten blyve. - De gevallen, waar van ik spreek, zyn noch gering, noch zeldzaam, maar komen meest alle dagen voor, en zyn, ten aanzien van de eenvoudige geneezingen der valsche of onwaare Slagaderspatten, voor zo veel ik weet, zonder genoegzaame voorbeelden’. Katechismus der Natuur, door J.F. Martinet. A.L.M.Ph. Dr. Lid van de Holl. Maatsch. en Predikant te Zutphen. Met Plaaten. Vierde Deel. Te Amsterdam by J. Allart 1779. Behalven de Byvoegzels enz. 502 bladz. in gr. 8vo. Ter voltrekkinge van dit leerzaame Geschrift, 't welk daadlyk gediend heeft, om veelen van 's Lands Ingezetenen op te wekken, tot eene aandagtiger beschouwing van de Werken der Natuur, dan wel voorheenen plaats had, handelt de Eerwaarde Martinet, in dit vierde en laatste Deel, nog van de Bloemen, de Zaaden, de voortbrengzelen van het Oosten en Westen, en den {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Oogst, mitsgaders over de Bosschen en Boomen onzes Vaderlands; waar op hy alles besluit met oordeelkundige onderrigtingen, nopens de wyze van de Schepping te beschouwen. Vermits dit Werk hier mede afloopt, zo heeft zyn Eerwaarde aan 't slot van dit Deel nog gehegt, eenige Byvoegzelen en Verbeteringen, benevens een Bladwyzer, zo der opgehelderde Schriftuurplaatzen, als der verhandelde zaaken, over alle de vier Deelen. - De onderwerpen, in dit laatste Deel vervat, geeven onzen oplettenden Natuurbeschouwer eene menigte van leerryke aanmerkingen aan de hand, die hy op eene ligtbevatlyke wyze ontvouwt; en waaruit hy gestadig aanleiding neemt, om zynen Leerling een diepen indruk van Gods aanbiddelyke Volmaaktheden, en 's Menschen verpligting, om hem te verheerlyken en te gehoorzaamen, in te boezemen. Voor 't overige heeft hem, in 't beloop van dit gantsche Werk, en zoo ook in dit Deel, die trant van onderwyzen, welken hy gehouden heeft, by manier van een gemeenzaam gesprek, meermaals de vryheid verleent van deeze en geene waarneemingen, die anders zo bepaaldlyk niet tot het behandelde onderwerp zouden behooren, 'er in te vlegten. Zyn Eerwaarde heeft dikwyls op eene ongedwongene wyze gebruik gemaakt van die vryheid; en langs dien weg ontmoeten we ook hier, als toevallig, eene waarneeming, raakende een verschynzel hier te Lande, omtrent welks oorzaak men 't nog niet eens is; en waaromtrent de waarneeming van den oplettenden Martinet ten grondslage van verdere opmerkzaamheid kan strekken; waarom wy dezelve in deezen nog zullen plaatzen. - Zyn Eerwaarde had zynen Leerling, uit een Bosch komende, in een stand gebragt, die hem een by uitstek verrukkend gezigt voor oogen stelde; dan ziet, een opkomende Damp begint het zelve te benevelen; het welk den Leerling doet zeggen: ‘Komt 'er niet, onder ons spreeken, een Damp aan de Lucht?’ waarop het onderrigtend gesprek aldus vervolgt. ‘A. Waren wy thans in de maand May, wanneer men in Gelderland, Utrecht, Holland en elders, meestal met eenen Oostenwind, soortgelyken ziet, gy zoudt, 'er na vraagende, den eenen hooren zeggen: dat het eenen Nevel ware; den ander dat men dien moet houden voor eenen Rook, wyl men hooger op de Heide, ter uit- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} spruitinge voor de Schaapen afbrandt; en eenen derden, dat men hem voor eenen Veenrook neemen moet. Lang en veel is hierover getwist, en het geschil is nog niet afgedaan: zelfs wordt het alle jaaren, als men dien ziet komen, opgehaald; het een sterk verdedigd, het ander driftig tegengesprooken, met dat gevolg, dat alles nog blyft in het onzekere. V. Hoe zou dat een Veenrook konnen zyn? A. In Drenthe, Overyssel, Bentheim enz. liggen veele Veenen, of moeragtige Gronden, waarop eene spongieuse Korst zit, min of meer eenen voet dik. In het Voorjaar roeren de daar woonende Landlieden dezelve met werktuigen om, en hakken ze in kluiten. Wanneer nu de Winden, en vooral de Zon, deezen gedroogd, verwarmd en brandbaar gemaakt heeft, steeken zy, indien de Regen het niet belet, en vooral als 'er een vaste Ooste-Wind waait, dezelven in brand, om deezen anders onvruchtbaaren, ja onnutten grond, goed te maaken, en zaaien 'er aanstonds Boekweit in, die in deeze zeer geschikte Assche wonder wel groeit. Dus branden of smeulen 'er, somtyds, mogelyk wel vystig duizend Morgen Lands, het welk een geweldig ongemak geeft aan Lieden, welken in die streeken beneden den Wind woonen. De Huizen raaken daar door vol vuilen smooks; de Arbeiders, die 'er nog in werken moeten, worden door denzelven soms vier dagen blind, weshalven de Overheid, zag zy niet op de daaruit spruiten le winsten, dit bedryf gewisselyk zou verbieden. Deeze rook wordt door den Westenwind tot diep in Duitsenland, men zegt zelfs, somtyds tot Berlyn; en met een Oostenwind, over Holland en de Noordzee, tot in Londen gedreeven; meestal gezien wordende op het einde van Mai, of in 't begin van juny, dat van het Weder afhangt, wyl het dan de tyd is, om de Boekweit met eenen vaststaanden Oostelyken Wind te zaaien. V. Waaruit besluiten sommigen, dat die Nevel of Damp, men noeme dien, zo als men wil, eenen Veenrook zou zyn? A. Zy zeggen, dat men dien nooit dan beneden den Wind ziet, dat men desze fs rookagtigen stank dikwils ruiken kan; vooral zy, die 'er naby woonen; dat de Zon dan een rooder aanzien krygt; dat de Schaduw der Boomen of Takken eene blaauwe Koleur vertoont; en dat {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} men den smook nooit dan by het branden der Veenen ziet. V. En wat zeggen anderen daartegen? A. Dat zy, die hier in Gelderland aan de West-en Zuidzyde dier Veenen woonen, denzelven met eenen Zuidenwind gezien hebben; waaruit zou volgen, dat die Rook niet uit de brandende Veenen, ten Oosten van hun gelegen, komen kan: waarop geantwoord is, dat een Noordelyke wind denzelven dan te vooren naar het Zuiden vervoerd zal hebben; doch een Zuidelyke, daarop volgende, dien te rug heeft doen keeren, waardoor zy denzelven met zulken Wind vernomen hebben. V. Men voerde niets meer aan, by wyze van tegenwerping? A. Ja wel! Men zeide het ongelooflyk te zyn, dat deeze Rook zo lang kon stand houden in de Lucht, en zo ver doordringen; doch men antwoordde hierop, dat men moest zien, welken geweldigen Smook vyftig duizend brandende of smeulende Morgen Lands gaven, om dit te kunnen gelooven. V. Wat denkt gy van dit voor-en tegengezegde? A. Ter beslissinge van het geschil gezind, hield ik my in de Maand May 1778 gereed, om, by het eerste branden, naar die Veenen te gaan, en alles van naby te bezien: doch een Edelman uit dien oord waarschouwde my, dat de Veenen, wegens den gevallen en nog vallenden Regen, niet in dat jaar, zo 't scheen, ten minsten niet in May, konden of zouden gebrand worden. Dit is ook de reden, dat men dien jaare de zwarte Vliegen met den Rook in May niet te gelyk in Holland gezien heeft; zynde anders de laatste, gelyk men daar meent, een voorteken der eersten, of ze komen te gelyk. My is egter gezegd, dat een Amsterdamsch Heer de Eieren deezer Vliegen in de Schors der Boomen ontdekt zou hebben. Anders staa ik in het vermoeden, (III Deel bl. 80,81.) dat ze uitgebroeid worden in de Veenen, en, van daar, door 't branden verjaagd, zich verspreiden, en met den Rook in Holland overkomen. Ondertusschen is men, in en omstreeks die Veenen, in dat jaar geweldig gekweld geweest, door deeze Inseeten. Lieden van zeventig jaaren getuigden, die nooit in eene dergelyke menigte gezien te hebben. Zy vielen eerst op de Kersse- en Appelboomen aan; doch deezen weinig {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} of geen Bloesem dat jaar geevende, vlugtten zy naar het Eikenhout, waarvan zy, een paar dagen gezeten, en 'er geen voedzel op gevonden hebbende, flaauw of dood afvielen. De sterke Wind, die 'er op volgde, was aldaar het behoud van het overige Gewas; want het onnoemlyk getal Rupsen, en de overige gebleeven zwarte Vliegen, zyn 'er door verdweenen. V. Heeft men dan de Veenen dat jaar niet gebrand, of wat hebt gy 'er van vernoomen? A. Het Weder daarna ten goede veranderende, begon men de branding in Juny: en ik, tot den vyf- en twintigsten van die Maand, hier of te Alkmaar in Noordholland zynde, zag niets van eenen Damp of Rook, maar 's morgens, den zes- en twintigsten, met eenen Oostelyken Wind, vernam ik denzelven te Edam aan de Lucht; doch na den middag, eenen Noord-westelyken Wind opkomende, verdween deeze geheel. Ik verwonderde my, denzelven, was hy een Veenrook, zo laat te zien: de Boekweit, dacht ik, is toch reeds lang gezaaid. Zou dan deeze beroemde Damp of Rook een waare Nevel of Dampagtigheid zyn? Om het zekere te weeten, schreef ik daarop aan den gezegden gedienstigen Edelman, wat ik te Edam vernomen hadt. Hy antwoordde my: “de meeste Veenbranderyen zyn in Juny met Westelyke Winden geschied: dus heeft alles, wat ten Westen der Veenen ligt, weinig of geen gezigt van eenen Rook gehad. Ten Noorden was, op den veertienden Juny, de Brand het sterkste, en men zag in het Ryssensche Veen den Rook zich duidelyk verspreiden, dien men ook te Lochem, Borkulo en verder bemerkt zal hebben. Ik reedt dien dag Oostwaards aan naar Ootmarsum; doch hoe verder ik kwam, hoe dikker de Rook, komende uit de ten Noorden liggende brandende Veenen, toenam. Den volgenden dag viel 'er Regen, die den Rook wegnam, en de Lucht afspoelde. Dezelve begon weer, eenige dagen daarna, met Oostelyke en Noordelyke Winden: ik, in Overyssel zynde, zag hem van verre voorby trekken. Toen ik den vier- en twintigsten naar Zwol reedt, bespeurde ik denzelven meer, naarmaate ik in de streeken des Winds, en der brandende Veenen, kwam. Den vyf- en zes- en twintigsten stondt alles op gelyken voet: doch, de Wind toen veranderende, en uit het Westen komende, keerde de Rook der {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} voorige twee dagen te rug: het kon toch geen andere zyn, alzo 'er ten Westen geene Veenen liggen. Deeze terugdryving gebeurt zelden, om dat men veeltyds, nu de droogte, met dien Wind Regen krygt, en de Rook dan aanstonds verdwynt, doch de Wind dien dag zonder Regen in het Westen omloopende, en de droogte aanhoudende, veroorzaakte dit deeze terugkeering. Dan op den vier- vyf- en zes- en twintigsten, heeft men, met eenen Oostlyken Wind, in de Drenthsche Veenen by Coevorden gebrand”. - Toen ik dit verhaal vergeleek by het geen ik te Edam op den zes- en twintigsten gezien hadt, meende ik te mogen besluiten, dat de Damp, toen vernoomen, niet anders dan de Rook, uit de gezegde Veenen, met den afdryvenden Oostelyken Wind, gekomen, geweest zal zyn. Edam ligt toch, zo gy de Kaart naziet, beneden Winds van Coevorden. De Rook, den vier- en vyf- en twintigsten daar opgegaan, is dus den zes- en twintigsten te Edam geweest; doch die van den zes- en twintigsten te Coevorden is niet te Edam overgekomen, maar, voor zyne overkomst, door den volgenden Noord-westelyken Wind afgedreeven. V. Kan de Rook zo ver worden voortgedreeven? A. Zeer wel: De ervaaren en naauwlettende Zee-Kapitein h. reintjes heeft my eens verhaald, dat hy, in de Middellandsche Zee kruisende, vier of vyf mylen ver van de Barbarysche Kust, dergelyken Damp, die een waare Rook was, gezien heeft, voortkomende uit de brandende Souda en de Bosschen, die de zwervende Africaansche Horden in brand gesteeken hadden. En kan nu deeze gelukkige Waarneeming het geschil nog niet uit de waereld helpen, wagt dan tot eene volgende gelegenheid, en dan zult gy een ooggetuige van alles worden’. Aanmerkingen over de Landhuizen en Tuinkunst, door C.C.L. Hirschfeld. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by G.T.v. Paddenburg 1779. In octavo 141 bladz. Om den smaak der Duitschers in de Tuinkunst te verbeteren, en hen op te leiden om het natuurlyk schoon, in 't aanleggen hunner Landhuizen en Tuinen, beter in agt te neemen, dan gewoonlyk geschiedt, heeft de Heer Hirschfeld zyne gedagten nopens dit onderwerp {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen gemaakt: en men heeft ze thans in onze taale aan 't licht gebragt, gemerkt ze van dien aart zyn, dat ze ook onzen Nederlanderen te stade kunnen komen. Hy beschouwt de Tuinkunst als eene navolgster der natuur, en grondt alle zyne onderrigtende aanmerkingen op het geen de natuur zelve ons des aangaande aan de hand geeft; weshalve zyne voorstellingen, met eene onderscheidenlyke overbrenging op de verschillende omstandigheden, zo wel voor de eene als andere Natie dienstig kunnen zyn. De Heer Hirschfeld houdt zig in dit Stukje niet op met het bepaaldlyk zogenoemde Tuinwerk, om de Hoveniers en Tuiniers te onderrigten; maar vestigt het oog op de Tuinkunst zelve, om den aanleggeren of bezitteren van Lustplaatzen de behulpzaame hand te bieden, ten einde hun een goeden smaak in te boezemen, om het wanstallige te vermyden, en het weezenlyk schoon bestendig gade te slaan. Oordeelkundige Liefhebbers in dit stuk zullen zig der moeite niet beklaagen van dit Werkje doorbladerd te hebben; de meesten zullen 'er, vertrouwen we, nog al iets uit leeren; en zy, die tot hooger trap gevorderd zyn, zullen over 't geheel vry wel genoegen vinden, in de manier, op welke onze Autheur dit onderwerp behandeld heeft. Na eene voorafgaande inleiding, betreffende het aangenaame en nutte van de beoefening der Tuinkunst, geeft de Heer Hirschfeld een beknopt verslag van de oude Lusthuizen en het Landleven der Romeinen, met nevensgaande aanmerkingen over het verval en de weder opkomst der kunsten in Italie. Daarnaa hegt hy zyne aanmerkingen over het aanleggen, de bouwwyze en verfraaijing der Lusthuizen; ter aantooninge van 't geen men daaromtrent, zo binnen als buiten dezelven, in agt heeft te neemen. Voorts laat hy zich beknoptlyk uit over het lot der Tuinkunst, die veelal verwaarloosd is geworden; en welker practyk de Franschen, zo in hun eigen Land, als by andere Volkeren, door den grooten invloed, dien zy by veelen hadden, niet weinig bedorven hebben; met te kunstig te willen zyn, zonder de natuur behoorelyk raad te pleegen. Onze Autheur is niet vreemd van denzulken toe te vallen, die beweeren, dat de Chineezen, door hun voorbeeld, den Europëers den eersten wenk gegeeven hebben, om de egte Tuinkunst te kennen. ‘De Chinees, zegt {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} hy, verlichtte den Engelschman, en deze begon de opheldering te gebruiken, en ze verder mede te deelen. Nu begreep men, het geen men reeds te voren had kunnen begrijpen, dat de smaak in tuinen, als dezelve goed zal zijn, juist dezelfde moet wezen, die in de overige schoone kunsten met zo veel aanlokking heerscht. Men leerde inzien, dat de tuinkunst, wanneer zij tot haare oorspronglijke waardigheid verheven zou worden, zo min als eene der fraaije kunsten hoe genaamd, het ongevoeglijke, het eenvormige, het verzierde duld, en dat zij door een zeker gevoel van het schoone, en door eene gezonde oordeelskragt, geleid moet worden. Men zogt waarnemingen der gewaarwording, en de beoordeeling van het schoone ook op deze kunst aan te wenden; en moest daarbij zeer ligt opmerken, dat eene agtelooze inrigting veel meer gevalt, dan eene angstvallige uitgedagte naauwkeurigheid; dat uit het gebrek van verscheidenheid en vryheid walging en vermoeidheid ontstaat; dat onbelemmerde en bekoorlyke uitzigten, afwisseling van tooneelen, en zelfs eene zekere wildernis, oneindig verre boven de zorgvuldigste afmetingen, en de stiptste regelmatigheid te stellen zijn. Kortom dat het natuurlijke, verfraaid door de bescheiden kunst, alleen het voorregt behoud, om eenen waaren aangenaamen indruk te geven, en zelfs het verstand te vermaken’. Het bovengemelde gewag van 't voorbeeld der Chineezen, en deszelfs navolging door de Engelschen, leidt den Heer Hirschfeld tot eene afzonderlyke beschryving van de gewoone inrigting der Chineesche Tuinen; mitsgaders om eerst in 't algemeen te melden, hoe de Engelschen het plan der Chineezen niet alleen overgenomen, maar ook verbeterd hebben; en zulks vervolgens duidelyker te toonen, door 't mededeelen eener naauwkeurige beschryvinge van twee der voornaamste Parks van Engeland, te weeten, dat van Wentworth en Hagley; welker oplettende beschouwing een ieder moet verrukken, en hem tevens nutte lessen in de Tuinkunst aan de hand geeft. - De beschryving dezer Engelsche Parks is te breedvoerig, om 'er in deezen gebruik van te maaken; dan zie hier het berigt, het welk de Autheur ons geeft van den smaak der Chineesche Tuinen, tot welks op- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} volging de natuur zelve in China de pragtigste liggingen en uitzigten aanbiedt (*). ‘De voortreflijkheden der tuinen, zegt onze Schrijver, bestaan in de fraaiheid van toneelen, die in de natuur zo zeer behagen, en zelfs in de kleine aangenaame nalatigheden, die zij niet schijnt af te keuren. De plaats, welke tot den tuin gemaakt word, is in verscheiden toneelen van dien aart verdeeld. Gekronkelde laanen, welken men door bosschaadjen heen gehakt heeft, voeren naar steeds afwisselende uitzigten, terwijl dezen het bekoorlijke voor het oog vermeerderen, nu door een gebouw, dan door een ander met keuze geplaatst of enkel verfraaid voorwerp, dat aanlokkend is, en bekwaam om de werking van het geheel kragtiger te maken. - De Chinees kiest drieërleie toneelen, welken hij in zijne tuinen plaats geeft: namelijk vrolijken, akeligen en romanagtigen, die met elkander gevoeglijk verbonden worden. Voor de laatsten werd veeltijds eene ruischende beek onder den grond heen geleid; deeze vermaakt door haar geruisch, en vermeerdert de opmerkzaamheid, daar het oog dezelve vergeefs zoekt te ontdekken. Nu brengt de lugt, in klooven van rotzen, of in openingen van gebouwen, zeldzaame toonen voort, of verscheiden echos vereenigen zig, om eenen onverwagten indruk te maken. En, om dien te vermeerderen, worden hier zeldzaame dieren, boomen en planten onderhouden. Duistere grotten, hellende rotzen en watervallen, die van dezelven bruischende nederstorten; daar rondom krom gewassen boomen, welken hier schijnen door den storm gescheurd, daar door denzelven in den stroom gestort te zijn; anderen, die het aanzien hebben, als of zij van den blikzem verzengd waren; dan wederom eenige ingestorte, andere half afgebrande gebouwen, en enkele hutten, hier en daar verspreid staande. Dit alles maakt in de Chineesche tuinen de akelige toneelen uit: Als dan worden dezen door vrolijken afgewisseld, die den aanschouwer, door veranderingen, welke altoos onverwagt zijn, {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} zo wel ten aanzien der gedaante, als der verwen, van licht en schaduwe, en door eene aangenaame verscheidenheid, bezig houden. - Op eene uitgestrekte plaats is gemeenlijk elk toneel voor een bijzonder gezigtspunt ingerigt; op eene kleinere, daar zulks niet kan wezen, nemen de voorwerpen, volgens de verscheiden gezigten op dezelven, telkens eene andere gedaante aan, en wel zo afwisselende, dat men zig verbeelde telkens iets nieuws te zien. - Groote tuinen, die ten deele met veele boomen beplant zijn, hebben toneelen en gebouwen, die voor elk bijzonder jaargetij geschikt zijn, en gewijd aan het genot der bekoorlijkheden, die aan dezelven eigen zijn. Niet minder vindt men aangelegde meiren, versierd met eilanden, vloeden, kanaalen. De oevers zijn hier zandig en steenig, daar bezet met groene. heuvels en houtgewas, nu vlak en met kleine struiken en bloemen versierd, dan gezoomd met steile rotzen, in welker holen en klooven men het water met een woest en wild geluid hoort bruischen: alom vertoont zig de waare natuur, altoos rijk in schoone afwisselingen. - De luststroomen en beeken in de tuinen hebben geen regten en eenvormigen loop; zij worden bekoorlijker door de bogten en kromten, waarin zij voortslingeren, door de nu smalle dan breede ruimte, die zij beslaan, door het hier bulderend gedruis, ginds zagtmurmelend ruischen, dat eerlang onder het stil voortglijen allengs verstomt. Op andere plaatsen vind men bosschaadjen, hier en daar doorsneden door beeken, op welken men in kleine jagten kan varen: nu is het lieflijk water vrij, dan met een groen dek van loof overschaduwd, en altoos leid de vaart tot een nieuw aangenaam landtooneel. Op den grazigen vloer, dien men hier en daar in de groote tuinen ziet, graast tam gedierte, dat aan het gewest nog meer leven geeft. Bij dezen smaak in de verheven schoonheden der natuur schijnen de parterres, hekkens, bedekte gangen en andere dergelijke toneelen onzer tuinen, den Chinees niet bekoorlijk genoeg te zijn. En wanneer men al eens wandeldreeven, of laanen, vind, hebben dezelven meestendeels ter wederzijden muuren, tegen dewelken wijnstokken en boomen geplant zijn, die langs dezelven hunne ranken en takken uitbreiden; en komen uit aan heuvels, bekleed met bosschaadjen, aan welker voet beeken murmelen; {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} of aan bruggen: aan kleine lustbosschen, en andere afwisselende voorwerpen, die men, tot vermenigvuldiging der toegangen, met veel keuze aangelegd heeft. Uit deze korte schetze, kent men reeds het eigenaartige der Chineesche tuinen, het welk met derzelver waare bedoeling overeenkomstig is; en wanneer men daarbij de Engelsche parks beschouwt, word het, behalven de geschiedkundige bewijzen, nog zigtbaarer, dat de laatsten navolgingen zijn der eersten; doch navolgingen, die, ondersteund door meer vernuft en bespiegeling, het oorspronglijke overtreffen. Bij al die voortreflijkheden, welken de Chineesche tuinen hebben, schijnt het egter, dat zij het woeste en verschriklijke der natuur dikwijls te verre drijven. En schoon men het schriklijke kan plaats geven in groote tuinen, die met eene uitgestrekte natuurlijke landstreek meer gelijkheid hebben, mids dat het zelve zeer spaarzaam geplaatst worde, en enkel om der verscheidenheid wille, en tot versterking van de voornaamste gewaarwording; is het nogthans, wijl het zeer ligt strijdig daar tegen kan wezen in zeer kleine ruimte, eerder te vermijden, dan dat men het daar plaatze, om eene onaangenaame werking te doen. De neiging tot het natuurlijke vervoert de Chineezen zomwijlen ook tot vindingrijke kunstwerken, gelijk, bij voorbeeld, boomen, die van hooge rotzen afhangen, en als in de lugt schijnen te zweven. Als werken van het geval kunnen zij verwondering verwekken; maar het zijn geen voorwerpen van smaak, welken man voorbedagtlijk in een tuin kan plaats geven’. Wyders behelst dit Stukje eenige algemeene grondregels der Tuinkunst, midsgaders byzondere lessen over de schikking der enkele deelen in een Tuin, en oordeelkundige aanmerkingen over de versieringen in de tuinen; waarop het zelve ten laatste beslooten wordt, met eene aanpryzing van de beoefening der Tuinkunst; die in veele opzigten nog merkelyk verbeterd zou kunnen worden. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Bondam, Redevoering over de Unie van Utrecht, ter gelegenheid van derzelver Eeuwfeest, uitgesprooken op den 29 van Louwmaand, des jaars 1779. Uit het Latyn in 't Nederduitsch vertaald, door Mr. Rutger Bondam. Te Utrecht by A.v. Paddenburg, 1779. In groot octavo 178 bladz. In deeze Redenvoering verleent ons de Utrechtsche Hoogleeraar, na eene voorafgaande geregelde ontvouwing van 's Lands toestand, zedert dien tyd dat de Spaansche Vorst, Philips de II, de regeering over de Nederlanden aanvaard had, tot op de Gentsche Pacificatie, en de daarna volgende bedriegelyke handelingen van den Landvoogd, Don Jan van Oostenryk, een gezet verslag van 't voorgevallene, met betrekking tot het oprigten en daadlyk daar stellen van de Utrechtsche Unie. Een onderwerp, 't is waar, dat dikwerf en op onderscheiden wyze behandeld is; weshalve het niet konde missen, of de Hoogleeraar moest nu en dan op overbekende zaaken stille staan; dan met dit alles vordert zyne Redevoering de oplettende leezing van alle Liefhebberen der beoefeninge onzer Vaderlandsche Geschiedenissen. - Behalven dat hy over het bekende niet breeder uitweidt, dan zyn plan van hem eischte; zo behelst deeze zyne Redenvoering, niet alleen een by uitstek wel aaneengeschakeld verhaal van 't voorgevallene, dat zig met genoegen laat leezen; maar tevens eene menigte van byzondere opmerkingen, en daarbygevoegde aantekeningen, welken ter nadere verklaaringe of bevestiginge van deeze en geene omstandigheden dienen; of ook wel strekken om eenige min bekende of averechts opgevatte byzonderheden in een duidelyk licht te stellen. Zyn Ed. was hier toe te beter in staat, om dat hy de gunstigste gelegenheid had van een aantal van onuitgegeevene stukken, met betrekking tot het voorgevallene, om en aan dien tyd, te kunnen raadpleegen. Hierdoor bezat hy, in dit opzigt, geen gering voordeel boven alle zyne Voorgangers, dien deeze stukken ontbraken; en hy heeft 'er, gelyk men uit het doorbladeren deezer Redenvoeringe meer dan eens zal kunnen bemerken, inderdaad een oordeelkundig gebruik van gemaakt. - Om een voorbeeld hier van te berde te brengen zullen wy den Leezer mededeelen, het hoofdzaaklyke van 't geen de Hoogleeraar bygebragt heeft, om te toonen, ‘dat men veel vroeger, dan men, by gebrek der egte stukken, tot nog toe gemeenlyk geloofd heeft, bedagt is geweest, op het maaken van een naauwer en nader Verbond tusschen de nabuurige Gewesten; het welk met het treffen der Utrechtsche Unie zyn vol beslag verkreegen heeft’ - De Hoogleeraar gewag gemaakt hebbende van den raad door, Prins Willem, den Algemeenen Staaten gegeeven, om zig te hoeden tegen de aanslagen van Don Jan, geeft met {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} weinige woorden een berigt van den hachlyken toestand der zaaken in dien tyd, en vervolgt daarop indeezervoege. ‘Terwyl Oranje tusschen hoop en vreze dobbert; terwyl hy nog onzeker is, waarop de beraadslagingen zouden uitlopen; terwyl hy zyn uiterste best doet, om den Gentschen Vrede ongeschonden te houden, heeft hy intusschen getracht de naburige Nederlanders, door een nader verbond, aan zich te verbinden (*). Wilt niet gelooven Toehoorders, dat elisabeth, Koningin van Engeland, in het begin van 't jaar 1577 het eerste ontwerp (a) onzer naauwere vereeniginge aan de hand gegeven heeft. Reeds enigen tyd voor dat haar Afgezant uit Engeland hier te lande aangekomen was, heeft Prins Willem, door zyne vrienden, zyn best gedaan, om de gemoederen (b) van die van Gelderland, Utrecht, Vriesland en Overyssel met zich, en zyne Hollanderen en Zeeuwen, te vereenigen, en met dezelve een Verbond van wederzydsche bescherming aan te gaan. Ten minsten uit de Staatsbesluiten van dien tyd komt het my ten uiterste waarschynlyk voor, dat Oranje ter zelfder tyd, wanneer hy voornaamlyk bezig was met de Vredehandeling van Gent, en gantsch Nederland met zich en de zynen trachtte te bevredigen, ook daarop is uitgeweest, om de naburige Gewesten, door {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} een naauwer en altoosdurend verbond met zich te vereenigen (c), op dat hy in 't vervolg des te beter in staat mogte zyn, de openbaare oeffening des Hervormden Godsdiensts en de Burgerlyke Vryheid te kunnen handhaven, wanneer hy ondersteund werd door dat Verbond, het geen hy als zyn toeverlaat beschouwde, indien misschien, of in de Vergadering der Staaten, welke na het verdryven der Spanjaarden zoude byeengeroepen worden, de openlyke staat des Godsdienst, en de andere zaaken, uit hoofde van de verscheidenheid van Godsdienst, niet naar zyn en derzynen genoegen mogte bepaald worden; of ook wel, indien de Algemeene Vereeniging van geheel Nederland, 't zy wegens den nayver en den haat van de voornaamsten, 't zy wegens andere opkomende zwanigheden, mogte komen te vervallen. Ten dien einde hadden reets de Staten van Holland (d), in den beginne van Wynmaand des jaars 1576, eenigen uit hun gevolmagtigd, om met de Afgevaardigden, wegens Gelderland, Utrecht, en andere Steden, binnen Gouda in onderhandeling te treden, aangaande het aangaan van een dusdanig Verbond. Zelfs zal men naauwlyks kunnen twyffelen, of die zelfde Voorstander der Nederlandsche Vryheid, in wiens huis het eerste Verbond der Edelen op nieuws bevestigt is geworden; namenlyk Floris van Pallandt, Graaf van Culemburg, heeft met twee Afgevaardigden der Staten van Holland, reeds omtrent het einde van Slachtmaand van het zelve jaar, binnen Bommel eene onderhandeling gehouden met de Afgezondenen uit Gelderland, over het aangaan van eene naauwere vereeniging; indien men aanmerkt; dat, zo ras die van Utrecht kennis kregen van deze vergadering, binnen Bommel gehouden, dezelve gemeend hebben, in den beginne van Wintermaand, van Staatswegen, naar Gelderland te moeten afvaardi- {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} gen (e) Adriaan van Zuylen, Deken van 't Capittel van St. Jan, en Willem van Ryneveld. Raad der Stad, die onder anderen van de Staten van dat Hertogdom verzogt hebben (f), om aan hun opening te willen geven, of, en in hoe verre, zy zich in een naauwer verbond met die van Overyssel, Groningen, Vriesland en Holland ingelaten hadden’. Na dit verslag van het vroegere gebeurde, laat zig de Hoogleeraar, in de verdere voordragt, uit, over de aanhoudende poogingen van Prins Willem, om dit aangevangen werk gestadig voort te zetten; waaromtrent hy insgelyks verscheiden nadere ophelderingen, die deeze en geene handelingen in een duidelyker licht zetten, gemeen maakt; doch met welken wy, om niet te uitvoerig te worden, ons niet wel kunnen ophouden. Verzameling van onuitgegeevene Stukken, tot opheldering der Vaderlandsche Historie, opgezogt, by engebragt en met eenige aanmerkingen opgehelderd, door Mr. Pieter Bondam, Professor in de Rechten te Utrecht, en Historieschryver van Gelderland. Eerste Deel. Te Utrecht by B. Wild, 1779. Behalven het Voorberigt en den korten inhoud der Stukken, 329 bladz. In gr. 8vo. By gelegenheid van het opstellen der voorgemelde Redenvoeringe over de Unie van Utrecht, geraakte de Hoogleeraar Bondam, aan 't naspooren van tot nog onuitgegeeven Stukken, tot deeze gewigtige gebeurtenis betrekkelyk, ten einde na te gaan, of hem ook 't een en 't ander ter hand mogte komen, dat ter nadere ophelderinge zoude kunnen strekken. Zig hier mede onledig houdende trof hy te gelyk verscheiden Papieren aan, welken, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon ze hem in dit byzonder opzigt van geen dienst waren, egter hunne nuttigheid konden hebben ten beteren verstande van deeze en geene voorvallen in ons Vaderland, die tot nog, of niet behoorelyk gestaafd, of onopgemerkt gebleeven waren, of steeds hunne duistere zyde behouden hadden, 't welk hem tot het besluit bragt, om ook deezen by een te zamelen. Door verscheiden aanzienlyke Collegien, en byzondere Liefhebbers der Vaderlandsche Historie, in deezen arbeid begunstigd zynde, verkreeg hy eerlang een groot aantal van Stukken van dien aart, welken, in eene meerdere of mindere maate, tot dat uitgebreider nut kunnen medewerken; vooral ten aanzien van 't gebeurde in de Provincien van Gelderland, Utrecht en Overyssel. Langs dien weg bezat de Hoogleeraar wel dra eene aanzienlyke verzameling van onuitgegeeven Stukken; van welken de beoefenaars van 's Lands Geschiedenissen met te veel vrugt gebruik konden maaken, dan dat ze afzonderlyk bewaard zouden worden, en voor 't algemeen in duisternis blyven. De Hoogleeraar, dus edelmoedig denkende, heeft zig ook daarop bevlytigd, om deeze zyne Verzameling ten openbaaren uitgave te schikken; het welk reeds de afgifte van dit eerste Deel ten gevolge heeft; terwyl het oogmerk is, met de uitgave der verdere Stukken alle mogelyke spoed te maaken. Agtervolgens zyne inrigting, begint deeze Verzameling na den dood van den algemeenen Landvoogd Requesens, en wel van dien tyd af, dat men begonnen heeft te denken, om eene algemeene bevrediging onder de Nederlandsche Gewesten te maaken: en 't voorneemen is dezelve te vervolgen tot op de afzweering van Koning Philips; of mogelyk, zo de Liefhebbers der Vaderlandsche Geschiedenissen deezen arbeid begunstigen, zulks verder voort te zetten, tot op den dood van den Vader des Vaderlands, en voornaamen Grondvester van deezen Staat, willem den I. In deeze Verzameling bepaalt zig de Hoogleeraar niet alleen tot Stukken, die hunne betrekking hebben tot de algemeene Historie van ons Land; maar hy voegt 'er ook zulke opmerkenswaardige Stukken nevens, waaruit de Geschiedenis van een afzonderlyk Gewest of Stad eenig nader licht zou kunnen ontvangen. En zyn verzoek is, dat de Lieshebbers, welken in hunnen voorraad eenige onuitgegeeven Stukken van die natuur, met betrekking tot het opgemelde tydperk, bezïtten, de goedheid gelieven te hebben, van hem dezelven mede te deelen; hen verzekerende, dat hy 'er met verschuldigde dankbaarheid gebruik van zal maaken, en ze in zyne Verzameling plaatzen. - Wat voorts de uitvoering betreft: de Hoogleeraar heeft zyne byeenverzamelde Stukken, zo veel mogelyk is, naar de tydorde geschikt; geene andere gegeeven dan die, zyns weetens, tot nog ongedrukt zyn; de oorspronglyke spelling bestendig in agt genomen; en telkens aangetekend, waar ter plaatze hy zodanig een Stuk gevonden, en uit welke Archiven of Afschristen hy 't zelve aan den dag gebragt {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, om dus aan ieder Stuk des te meer geloofs by te zetten. Daarbenevens heeft zyn Ed., ter vereischter plaatze, nu en dan 'er eenige oordeelkundige aanmerkingen by gevoegd, 't zy ter ophelderinge van 't Stuk zelve, of ter aantooninge van deszelfs byzonderen dienst, om een of ander voorval, hier te Lande, in een duidelyker licht te zetten. - Het oogmerk van den Hoogleeraar kan niet wel missen van de algemeene goedkeuring weg te draagen, van alle de zulken, die eenig belang stellen in de opheldering van de geschiedenissen onzes Vaderlands; en begrypen dat eene vlytige naspooring veeler Stukken, die tot nog in 't duister gebleeven zyn, hieromtrent van een uitsteekenden dienst kan weezen. Ook zullen zy, de aanvanglyke uitvoering van 't zelve in het thans afgegeeven eerste Deel nagaande, te over reden vinden, om 's Mans aangewende moeite danklyk te erkennen, en naar het verdere vervolg te verlangen. Het behelst naamlyk, tot de Stukken van het jaar 1576 bepaald zynde, reeds een aantal van meer dan tachtig Papieren, welken, het een min het andere meer, van weezenlyken dienst zyn, ten beteren verstande, of ter nadere bevestiginge van verscheiden byzonderheden, zo met betrekking tot de Gentsche Pacificatie, als met opzigt tot de onderhandelinge der Staaten met Don Jan, en 't gedrag van dien Landvoogd, mitsgaders dat van Prins Willem in die dagen. 't Zou niet moeilyk vallen hier van onderscheiden voorbeelden aan te voeren, dan 't geen we uit des Hoogleeraars Redevoering medegedeeld hebben, eischt eenigermaate, dat wy ons hier tot het aldaar beschouwde onderwerp bepaalen, en den Leezer nog onder 't oog brengen, 't geen de Hoogleeraar deswegens in dit Stuk gemeld heeft. Een Brief van Floris van Pallandt, Grave van Kuylenburg, aan de Gedeputeerde Staaten van Gelderland, van 1576, 27 October, in beantwoording van een Brief der Gedeputeerde Staaten van Gelderland, van 22 October, met een nevensgaand Berigtschrift voor den Heer van Weerdenborch, door den Graaf van Kuilenburg, afgezonden aan de Staaten van Gelderland, benevens een Brief der Regeeringe van Bommel aan de Staaten van Gelderland van 27 October, wel byzonder nopens het houden van eene bykomst te Bommel, zyn van dien inhoud, dat de Hoogleeraar 'er reeds eenige spooren van 't opgemelde oogmerk van Vader Willem in meent te ontdekken; het welk hem aanleiding geeft, om dit Stuk wat nader voor te draagen, en in eene daarby gevoegde aantekening het volgende te melden. ‘Zo ras namenlyk het Spaansche Krygsvolk, na het inneemen van Zierixee, openlyk aan 't muiten was geslagen, en reeds Aix in Vlaanderen geplunderd had, wierden een iegelyk de oogen geopend, en een ieder yverde even zeer, om met gemeene kragten dien moedwil te keer te gaan, en zig van het Spaansche, en ander uitheemsche, Krygsvolk te ontdoen. Geen gelukkiger tydstip kon voor den Prinse, en die van Holland en Zeeland met hunne {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Bondgenooten, welke die van Bommel en Bueren waren, ooit uitgedagt worden, om het oorlogstoneel van hunnen bodem te verwyderen, dan deeze. Hy bediende 'er zig ook meesterlyk van. Doch zyne ve uitziende Geest voorzag ligtelyk, dat eene zodanige Algemeene Vereeniging maar voor een tyd zou kunnen ingegaan worden, en dat de verschillenheid van Godsdienst niet zou toelaaten, om zig op een an leren voet, dan maar provisioneel, of by voorraad, met Hem, en de zynen, te bevredigen en te vereenigen, tot dat na het vertrek der Spanjaarden, in eene algemeene Vergadering der Staaten van alle de Nederlandsche Gewesten, op het stuk van den Godsdienst naardere order zoude gesteld zyn. Gelyk ook naderhand by het 3 Art. der Pacificatie van Gend, onder deeze voorwaarde, de bevrediging getroffen is geworden. In deezen loop van zaaken derhalven, of schoon Hy met alle mogelykheid eene algemeene bevreediging en vereeniging, tusschen alle de Gewesten, zogt aan te dringen, schynt hy egter al aanstonds geen al te gunstige gedagten van de duurzaamheid van die Vereeniging gehad te hebben; te meer, dewyl het stuk van de openlyke oefening van den Hervormden Godsdienst, zo plegtig by de Unie tusschen Holland en Zeeland (bor, IX. B. bl. 680) reeds vastgesteld, by de overige Gewesten veel zwaarigheden zouden ontmoeten, als welke zig tegen de Spanjaarden wel wilden vereenigen, dog sonder verandering van de Religie, gelyk zy zig voorbehouden, in hunnen Brief van den 1 Oct. 1576, hier vooren door ons uitgegeven. Integendeel was het zeker, dat die van Holland niet ligt dit Stuk zouden overgeeven. Dit bleek zelfs ten vollen uit hunne Resolutie op den 22 Sept. 1576 genomen, waar by ‘Gecommitteerd worden Jacob van der Does, Nyveld, Buys, en Myle, om te trekken naar Zeeland, en aldaar met zyn Exc. te communiceeren op de zaken, die aldaar verscheinen zullen aangaande de Vredehandel, of andersints, met volkomen last, om met zyn Exc. diesaangaande te handelen, zulks ten meesten dienste van den Lande nodig zal bevonden worden; uitgezonderd op het Stuk van de Religie, en de assurantie, daarop aan de Staaten zal moeten worden gedaan rapport’. Oranje begreep al te wel, dat, vroeg of laat, de geheele last des Oorlogs weder op Holland en Zeeland alleen zoude aankomen, zo ras de Koning maar daartoe gebragt kon worden, om de andere bezwaaren af te doen. Dat dan de overige Gewesten het Stuk van den Godsdienst den Koning, die onverzettelyk daarop was, in eene algemeene Vergadering zouden inwilligen, was meer dan waarschynlyk. En daarom schynt Prins Willem, geduurende de onderhandeling over eene algemeene vereeniging van Braband, Vlaanderen, en andere Gewesten, reeds aanstonds bedagt geweest te zyn op een ander Verbond, waarby de oefening van den Hervormden Godsdienst niet aan eene toekomstige uitspraak en schikking van de Algemeene Staaten werd overgelaten, maar waarby dien van Holland {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} en Zeeland, voor altoos de beschikking over dezelve mogte worden toegestaan; zo als naderhand by de Utrechtsche unie, art. 13, geschied is. Men begrypt ligt de redenen, waarom de Prins voornamenlyk de naburige Gewesten gemeend heeft daar toe te moeten overhaalen. Om geene andere redenen op te haalen, zeer veelen zekerlyk onder de Regenten waren reeds der Hervorminge aldaar toegedaan. Hy had 'er daarenboven verscheide vrienden. De Graaf van 's Herenberge, Prinsen zwager, scheen hem in Gelderland niet te zullen dwarsboomen in zyne oogmerken. Hy had in deeze Gewesten zo zeer niet de haat en naaryver der Grooten te vreezen; als wel in Braband en Vlaanderen. En daarom hebben reeds den 3 Aug. die van Holland in hunnen Brief aan de Staaten van Utrecht zig verklaart van hunne zyde bereit en overbodig te zyn, met hun luiden een onverbrekelyke vereeniginge en verbond te maken. Zie van de water, Plac. Boek, I.D. bl. 37. Op den 7 Oct. verzogt de Prins aan die van Gelderland, om zig met elkander eendrachtelyk te voegen, en een vast en onverbrekelyk verbond onderlinge te maken, gelyk Hy spreekt in zynen Brief, te vinden by bor IX B. bl. 702. Dezelfde nauwkeurige Historieschryver verhaalt ons B.X. bl. 776 dat in den beginne des volgenden jaars 1577, ‘de Prince van Orangien en de Staten van Holland en Zeeland voor hen namen met alle manieren daarna te arbeiden om vrunden in Vriesland, Overyssel, Gelderland, en elders, te maken, en eenig verbond tot hun versekertheid (waert doenlyck) te buyten.’ Ziet ook den Schryver van 't Leven van willem I, die hier in bor schynt gevolgd te hebben, III. D. bl. 22. aangehaald, ook door den geleerden bondt in Hist. Faed. Traj. § 2. p. 4. En waarlyk, zo men vraagt wat voor eene verzekerheid zy zig zogten te verkrygen door een Verbond met de gemelde te maaken, kan men, onzes bedunkens, naauwlyks op eene andere verzekerheid denken, dan die gelegen ware in eene onverbreekelyke belofte, van elkanderen ook het stuk van Godsdienst tegens den Koning te zullen helpen doordringen, indien somtyds, gelyk te vreezen stond, by eene toekomende Algemeene Vergadering, die van Holland en Zeeland mogten overstemd worden. Het voornaame oogmerk van een naauwer Verbond te sluiten is derhalven geweest, niet zo zeer eene afzondering van de Generale Unie, als wel om daar door, in eene toekomstige Vergadering der Algemeene Staaten het stuk van de Godsdienstoefening met dies te meerder Stemmen te kunnen staande houden, en des noods, indien eenige andere Provincien met den Koning zig verzoenden, en van de gemeene Vereeniging afzonderden, als dan het stuk met grooter kragten tegen den Koning te kunnen staande houden, tot dat dezelve aan de Hervormden de vryheid van Godsdienst, ten minsten by oogluiking, toestond. Dit schynt my 's Princen eenigste oogmerk geweest te zyn, om een zodanig Verbond, en dus verre onverbrekelyke Vereeniging, te maken. Want {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men toen ter tyd nog geen gedagten hadde, em den Koning geheel te verlaaten is meer dan zeker. - Dat nu, niet alleen in January 1577, gelyk bor verhaalt, en dus na het sluiten van de Gendsche Vrede, maar zelfs te vooren, en toen men nog over dezelve handelde, reeds eene byeenkomst binnen Gouda dienaangaande te houden tasschen die van Gelderland, Utrecht, Holland, Amsterdam, (welke Stad als toen nog niet door de gegeeven Satisfactie met den Prins vereenigd was) en andere Steden, besloten zy geweest, meene ik te mogen besluiten uit de Resolutien van holland van 4 Oct. 1576. En dewyl de gemelde Resolutien, of schoon gedrukt, in weinige handen zyn, zal het der moeite waardig zyn die Resolutie hier woordelyk in te voegen. ‘Present uit de Edelen Carnes, Warmond, Zwieren, Assendelft, Opdam. Steeden, Beveren, Pauli Nispen, Brasser, Lonck, Boveris, en alle de Gedeputierden van den Noorderquartiere met Ferdinando Barradot. Zyn gecommiteert Assendelft, Duivenvoirde, Zwieten, Jacob Pauli, Simon Gerritz. Storm, Willem Jansz. Heemskerk, ende een van der Goude by de Magistraten aldaar te committeren, omme te trekken, binne Ter Goude, en aldaar met die van Amsterdam ende Utrecht, mitsgaders met die van Gelderland, en andere Steden ofte Plaatzen in communicatie te treeden, en met dezelve te handelen en negotieeren, en voorts alle goede devoir en naarstigheid te doen, en de bekwaamste middelen te gebruiken, dat dezelve Steeden en Landen met ons vereenigd mogen worden’. Welke vereeniging in die beraamde byeenkomst, ware 't mooglyk, te maaken, zoo ik my niet bedriege, iets anders tot doelwit moet gehad hebben, dan de Gendsche Vreedehandel, schoon Wagenaar in zyne Vaderl. Hist. IX D. bl. 110 zulks daartoe betrekkelyk schynt te maaken: want tot het beraadslagen en besluiten op 't stuk van die Vredehandeling, vier andere Heeren, by de door ons reeds aangehaalde Resolutie van den 22 Sept. 1576, benoemd zyn geweest. Of nu deeze beraamde byeenkomst, tusschen de Gemagtigden der opgemelde plaatzen en Landen met die van Holland, voortgang gehad hebbe, en wat aldaar besloten zy, is my voor als nog niet gebleken. Ik zou egter twyfelen, of die van Gelderland wel als toen haare Gemagtigden aldaar gehad hebben. Ten minsten geen blyk of speur is my in de Geldersche Registers van dien tyd daarvan tot nog toe voorgekomen. En dan zouden, myns bedunkens, die van Bommel, als mede de Graaf van Kuilenburg, in deeze twee alhier thands uitgegeevene brieven, anders gesproken hebben. Doch, hoe het hier ook mede gelegen zy, dit ten minste is zeker, dat de Graaf van Kuilenburg, of schoon ter Dagvaart van Holland 't laatst op den 29 Sept. tegenwoordig zynde geweest, egter van deeze Resolutie der Staaten niet onbewust is geweest, en daarom in deezen zynen Brief aan die van Gelderland kon schryven, wel te weeten, dat de Staaten van Holland gaarne desgelyken doen zullen, en over zulks {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zodanige byeenkomst en onderhandeling (*), om tot een goeden Vreede te geraken, zouden besluiten. En indien men in dit licht de zaak beschouwt, zal men gemaklyk reden kunnen geeven, waarom de Graaf van Kuilenburg in deezen zynen Brief niet openlyker spreekt, maar den Heer van Weerdenborch na Gelderland afgezonden heeft, met dusdanige opene Instructie, als uit het volgende door ons uitgegeevene stuk kan gezien worden; terwyl hy ongetwyfeld denzelven gebruikt heeft, om onder de hand de zaak by die geenen der Regeering, welke der Hervorming toegedaan waren, meer en meer smaaklyk te maaken, en verder door te dringen’. Wat wyders de hier voorgeslaagen byéénkomst te Bommel betreft, daarvan geeft ons de Hoogleeraar eenig nader berigt, in eene laatere aantekening op een Geloofsbrief, of Credentie, voor eenige Gedeputeerden, door de Staaten van Utrecht aan die van Gelderland afgezonden, om eenige treffelyke zaaken, de welvaart dier beider Gewesten grootlyks belangende, aan te geeven. De Hoogleeraar deeze bezending van 4 Dec. 1576 inziende, als insgelyks betrekkelyk tot de meergemelde nadere Unie, laat zig verder over dit onderwerp aldus hooren. ‘Het is wel zo, dat, weinig tyds na de voorgeslaagen byéénkomst te Bommel, de Pacificatie van Gend, op den 8 Nov. 1576 tot stand is gekomen; doch het is tevens ook waar, dat niet lang na het tekenen der Gendsche Vrede, en wel in het midden, of tegen het einde van die zelfde maand, die verzogte byéénkomst binnen Bommel tusschen Afgevaardigden van Gelderland en Holland voortgang gehad hebbe, en werklyk gehouden zy geworden. Dit is my ten duidelyksten gebleken uit het Verbaal, of Rapport, der Geldersche Afgezondenen na Brussel tot aanneeming der algemeene Vereeniging. Hier in verhaalen de Afgezondenen, ‘dat zy den 29 dach Novembris tot Nymegen t'scheep gegaan, - en des avonts binnen Saltbommel aangecomen zyn; alwaar sy des nachts verbleven, ende in der poorten van den Burgermrn, Schepenen, ende Raedt welkom geheten, ende salutiert zyn worden, en de desselven avonts by den Edelen ende Welgeboren Heere Floris van Pallandt, Grave tot Culenborch, op 't Stadhuis binnen Saltbommel gevorderd; alwaar Hun, in presentie van twee Gedeputierden der Staten van Hollant ontdect ende vooroelesen, wes aldaar met eenige andere Gedeputierden der Lande van Geire verhandelt ende gesloten is’. - Ofschoon nu wel uit deze aangehaalde woorden van dat Verbaal niet kan opgemaakt worden, waarin eigenlyk bestaan heeft, 't geen die andere Gedeputeerden der Lande van Gelre met die van Holland, en den Graave van Kuilenburg, als toen verhandelt en gesloten hebben; zo blykt het egter duidelyk, dat 'er, voor den 29 Novem- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} ber, tusschen die opgemelde Gecommitteerden van Gelderland en Holland, eene zekere zaak Verhandeld en gesloten moet zyn geweest, en wel zodanig eene zaak, welke men van dat gewigt rekende, dat men dezelve oordeelde aan deeze Geldersche Gedeputeerden na Brussel, by gelegenheid van hun doortrekken door Bommel, te meeten ontdekken, en het geslotene en verhandelde te moeten voorleezen. Te meer zal de gewigtigheid van dit verhandelde blyken, wanneer wy opmerken, dat de Graaf van Kuilenburg deeze zaak van dat aanbelang gerekend heeft, ‘dat Hy aan de voorsz. Gedeputeerden’ (gelyk zy zelve in hun Verbaal vervolgen,) ‘versocht, dat sy, treckende nae Zeelandt, de Excellentie van den Prince van orangien zouden willen aenspreken’. Dit hebben zy ook gedaan, en zyn, ingevolge van dit verzoek, tot den Prins te Middelburg gereist, gelyk, behalven uit het gemelde Verbaal zelve van deeze bezending, ook blyken kan uit den Brief van hendr. van thiel, van 12 Dec. 1576, ook in dit Deel uitgegeeven. - De zaak moet over zulks van die natuur geweest zyn, dat daar in ook oranje betrokken geweest is, en dat dezelve met voorkennis en gemeen overleg van Hem behandeld zy geworden. En een zaak van zodanig gewigt was zekerlyk het verhandelen en onderling beraamen van eene nadere en altoosdurende Unie, waar mede men zig tegen de onderdrukkingen der Spanjaarden niet alleen onderling zoude mogen verzetten, maar waarby ook de bestelling over de oefening van den Godsdienst aan de afzonderlyke Staaten van ieder Gewest, die in dezelve Unie deel namen, voor altoos zou overgelaaten worden; daar de by de Vreede van Gend bedongene vryheid van den Hervormden Godsdienst maar temporeel was, en by voorraad, tot eene toekomstige beslissing der Algemeene Staaten, alleen aan de Hollanders en Zeeuwen ingewilligd. Dat nu in die gemelde byeenkomst en onderhandeling binnen Bommel, tusschen de Hollanders en die van Gelderland, over eene zodanige nadere Unie, en Verbintenis, gehandeld is geworden, meene ik te mogen besluiten, uit het oogmerk, en de redenen, waarom de Staaten van Utrecht deeze herhaalde zending aan die van Gelderland gedaan hebben. Zy zeggen wel in deezen hunnen Geloofsbrief, dan zulks geschiedt, om aan die van Gelderland eenige treffelike saken, de welvaart hunner beider Provincien belangende, aan te geven. Doch wat kon van meerder aanbelang voor de welvaart van hunne Gewesten weezen, dan het maaken van eene nadere en naauwere Verbintenis met die van Holland, Zeeland, en andere nabuurige Gewesten? En daarom, zo ras de Staaten van Utrecht van die byeenkomst en onderhandeling, welke, tusschen die van Gelderland en Holland, in 't laatst van November te Bommel gehouden was, kennis hadden gekregen, hebben dezelve aanstonds, in 't begin der volgende maand December, tot het doen van deze bezending besloten, om op die wyze onderrigt te worden, hoe verre de handelingen over eene Nadere Unie, waaraan zekerlyk zo veel gele- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} gen was, en 't geen overzulks zo eene treffelyke zaak was, in die byeenkomst gevorderd mogten zyn geweest. Dat nu dit geene losse gissing of eene bloote vooronderstelling van my is; maar dat inderdaad de Staaten van Utrecht met deeze bezending voornaamelyk dit oogmerk gehad hebben, kan op eene overtuigende wyze blyken, uit het MS. Verbaal der Handelingen der Heeven Gedeputeerden des Furstendoms Gelre, ende Graefschaps Zutphen, binnen Arnhem vergadert geweest van den 23 Novemb. tot den 24 Decemb. 1576. In dit Verbaal, zo als het in de Vergadering van het Quartier van Zutphen is ingebragt geweest, vinde ik onder anderen dit navolgende op den 6 Decemb. aangeteekend. ‘Ten selven mael zyn aencomen sekere Gedeputeerden der drie Staten van Utrecht, met verzegelde Credentzbrief, in dato den 4 Decembris, dewelcke opgebroken ende verlesen. Ende hebben deselvige Gesanten volgents muntlye voorgedraagen verstaan te hebben, als sollen de Heeren Gedeputierden deses Landts sich vorder ingelaten hebben met die van overyssel, groningen, vrieslandt, hollandt, &c. Ende dat daerom oere Eerw. E. ende L. afgeveerdicht waren, om de gelegentheit daer van te vernemen, ende goede correspondentz met se lieden te mogen holden. Waerop de Heeren Gedeputierden verclaert, sich alnoch niet wyders, dan mitten Generalen Staten unieert, noch verbunden te hebben; soo aver deselve Heeren eeni