Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1785 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1785. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 56: war n → waren, ‘'t zij dat 'er tweeërleie zoorten van dwaalgeesten onder hun waren opgestaan’ Deel 1, p. 73: m taalen → metaalen, ‘naarmaate de begeerde metaalen gemeener zyn’ Deel 1: de paginanummers 109-112 ontbreken in het origineel, de tekst lijkt echter door te lopen van pagina 108 naar 113. Deel 1, p. 124, noot *: het nootverwijzingsteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘*’ geplaatst. Deel 1, p. 125, noot †: het nootverwijzingsteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘†’ geplaatst. Deel 1, p. 127, noot †: het nootverwijzingsteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘†’ geplaatst. Deel 1, p. 237: het nootteken bij noot * ontbrak aan de voet van de pagina, de redactie heeft dit alsnog geplaatst. Deel 1, p. 369, noot †: het nootverwijzingsteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘†’ geplaatst. Deel 1, p. 619, noot *: het nootverwijzingsteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘*’ geplaatst. Deel 2, p. 184: tussen vierkante haken is de kop ‘Luchtsgesteldheid te Amsterdam, maart, 1785.’ toegevoegd. Deel 2: de paginanummers 441-450 ontbreken in het origineel, de tekst lijkt echter door te lopen van pagina 440 naar 451. Deel 2: de paginanummering in het origineel maakt een fout tussen pagina 492 en 495: de pagina's 493 en 494 komen dubbel voor; de volgorde is 492-493-494-493-494-495 e.v. Deze paginanummering is in de elektronische versie gehandhaafd. Deel 2: de paginanummers 522-523 ontbreken in het origineel, de tekst lijkt echter door te lopen van pagina 521 naar 524. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] LETTEROEFENINGEN. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAAR IN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen betrekkelyk. Zevende Deels, Eerste Stuk. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. YNTEMA. MDCCLXXXV. [deel 1, pagina 621] REGISTER van BOEKEN en SCHRIFTEN. Die in het Zevende Deels Eerste Stuk, van dit Werk, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A. Adeline, of aangetekende byzonderheden eener jonge Juffer, op haare driejaarige Reis door Frankryk. IIIde Deel. 's Hage, by H.v. Dregt, in 8vo. ƒ 0 - 18 - 0 92 Aeneae, (H.) Verhandeling over de Molenwieken in 't algemeen, en over die, welke een schroevswyze gedaante hebben, volgens de uitvinding van Jan van Deyl en Zoon, te Amsterdam, in 't byzonder. Met Plaaten. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 1 - 10 - 0 593 B. Barneveld, (W.v.) Geneeskundige Electriciteit. Amst. by J.B. Elwe en D.M. Langeveld, in gr. 8vo. ƒ 3 - 0 - 0 377 Beattie (J.) Wysgeerige en Zedekundige Verhandelingen. Vertaald door Petrus Loosjes Adriaansz. Iste Deel. Haarl. by A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 1 - 16 - 0 563 Bedenkingen over het oorspronglyk berusten der Oppermagt by het Volk. ----- over de onvervreemdbaarheid der natuurlyke Regten des Volks, enz. Leyd. by L. Herdingh, in gr. 8vo. ƒ 0 - 12 - 0 553 Beekman, (D.) Onderwyzingen in de voornaamste Waarheden van onzen Redelyken Godsdienst. Iste Deel. Zaand. by H.J. de Roode, in 8vo. ƒ 0 - 10 - 0 60 Bellamy, (J.) Gezangen. Amst. by A. Mens, Jansz. in gr. 8vo. ƒ 1 - 8 - 0 405 Benhadad van Syrien in de Nederlanden, of de handelwys van Keizer Josephus omtrent de Nederlanders. Door een Vaderlander. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0 - 6 - 0 133 [deel 1, pagina 622] Berouw (Het) der Dwaalingen, of de Gevallen van Emilia. Leyd. by P. Pluygers, in 8vo. ƒ 0 - 14 - 0 275 Beschryving (Nauwkeurige) der Overstroomingen, benevens derzelver treurige Gevolgen, zo buiten als binnen deeze Republiek voorgevallen in den Jaare 1784. Met Kunstplaaten. Leyd. en Amst. by F. de Does en J. de Jong, in gr. 8vo. ƒ 4 - 10 - 0 438 Bespiegelingen. (Vaderlandsche) Utr. by J.M.v. Vlooten, in 8vo. ƒ 0 - 18 - 0 134 Björnstähl's Reize door Europa en het Oosten. VIde Deel. Utr. by G.v.d. Brink, Jansz. enz. in gr. 8vo. ƒ 2 - 16 - 0 172 Blanc, (L. le) Beschryving van alle Heelkundige Operatien, naar de beste en nieuwste wyzen. Uit het Hoogduitsch van C.F. Ludwig vertaald. Utr. by G.v.d. Brink, in gr. 8vo. ƒ 1 - 5 - 0 61 Blau, (Th. Brunsveld de) Een Patriotsch Regent geschest in eene Landdags-Predicatie, volgens Ps. CXX. 4-9. Gron. by J. Bolt, in gr. 8vo. ƒ 0 - 10 - 0 417 Bleulandi, (J.) Experimentum Anatomicum quo Arteriolarum Lymphaticarum existentia probabiliter adstruitur. Lugd. Bat. apud A. et J. Honkoop, in 4to. f. m. ƒ 1 - 2 - 0 16 Bleulandi, (J.) Observationes Anatomico Medicae de sana & morbosa Oesophagi Structura Cum Figuris. Lugd. Bat. apud A et J. Honcoop, in 4to. m. ƒ ƒ 3 - 0 0 462 Blussé, (A.) Iets Dichtmaatigs. Dordr. by P. Blussé, in gr. 8vo. ƒ 3 - 0 - 0 446 Bodaert, (P.) Elenchus Animalium, Vol. I. Sistens Quadrupedia huc usque nota, eorumque varietates. Rott. apud C.R. Hake, in 8vo m. ƒ ƒ 1 5 0 289 Bonnet, (G.) Eerste Antwoord aan P. van Hemert. Utr. by A. van Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 1 8 - 0 458 Brender à Brandis, (G.) Taal-, Dicht en Letterkundig Magazyn. Iste Deel, No. 1. en 2. Amst. by C. Groenewoud, in gr. 8vo. ƒ 1 4 - 0 476 Briefwisseling tusschen de Familie en Bekenden van den Vriend der Kinderen. Iste Deel. Haarl. by C.H. Bohn en Zoon, in 8vo. ƒ 0 18 0 396 Brink, (R.A. ten) Een Christen tot den Stryd gemoedigd, enz. Iste Deel. Utr. by A.v. Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 1 - 10 - 0 51 Broes, (B.) Redenvoering, strekkende om aan te toonen, [deel 1, pagina 623] dat de beoefening der Heilige Schrift de Hoofdzaak is van eenen Godgeleerden. Leid. by S. en J. Luchtmans, in gr. 8vo. ƒ 0 6 0 12 Burgheim (Karel van) en Emilia van Rosenau, of de Edelmoedige Minnaar. Tooneelspel. Amst. by W. v. Vliet, in 8vo. ƒ 0 - 8 - 0 488 Bybel der Natuur. Uit het Hoogduitsch overgezet, en met aanvullende toegiften en uitbreidingen vermeerderd, door L. Meyer. Iste Deels 2de Stuk. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 3 - 4 - 0 93 Bydraagen (Staatkundige) van Adolus den Opmerker. IIde Deel. Utr. by J.M. van Vlooten, in gr. 8vo ƒ 1 - 4 - 0 34 C. Catechismus der Weetenschappen, Schoone Kunsten en Fraaije Letteren. Met Plaaten. 1ste en 2de Stuk. Amst. by A. Fokke, Simonsz. in gr. 8vo. ƒ 3 12 0 66 Chalmot, (J.A. de) Vervolg op M. Noel Chomel, Algemeen-, Huishoudelyk, Natuur-, Zedekundig en Konst-Woordenboek. Iste Deel, 1ste Stuk, of VIIIste Deel van het Woordenboek. Met Kunstplaaten. Camp. by J.A. de Chalmot, in gr. 4to. ƒ 3 16 - 0 608 Christen. (De Denkende) 4de Stukje. Amst. by J.v.d. Burg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0 - 12 - 0 419 Claessen, (J.) Eenvoudig Huismiddel voor de Christenen tegen het Ongeloof. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1 - 8 0 58 Claessen, (J.) De Wapening Gods aangepreezen. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0 12 0 418 Claessen, (J.) De gevaarlyke in en uitwendige gesteldheid van het Vaderland. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0 - 12 - 0 418 Claessen, (J.) De Zedelyke omstandigheden van Neerlands Inwoonderen beschouwd. Amst. by J. Roos en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0 - 8 - 0 418 Clarisse, (Th.Ad.) Naagelaaten Leerredenen. Iste Deel. Utr., Gron. en Amst. by H.v. Otterloo, A. Groenewolt en J. Wessing, Wz. in gr. 8vo. ƒ 1 - 14 - 0 55 Clarisse, (Th.Ad.) IIde Deel, ƒ 2 10 - 0 489 Conradi, (P.) Het noodzaaklyke doch welgeregeld gebruik der Rede in het stuk van den Geopenbaarden Godsdienst. Rott. by H. Maronier, in 4to ƒ 0 - 9 - 0 375 Cothenius. Scheikundig onderzoek van de roode Bast van Kina, enz. Amst. by P. Hayman, in gr. 8vo. ƒ 0 - 11 - 0 247 [deel 1, pagina 624] Cronyk, (Vaderlandsche) of Jaarboeken van Holland, Zeeland en Friesland; van de vroegste tyden af tot op den dood van Hertog Albrecht van Beyeren. Leyd. by P. van den Eyk en D. Vygh, en te Amst. by J. van den Burg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 6 0 - 0 388 Cruyskerken, (C. van) Samenspraaken over het Menschlyk vermogen in zaaken van den Godsdienst. Utr. by A.v. Paddenburg, enz. in gr. 8vo. ƒ 1 - 4 0 195 Cruyskerken, (C. van) Welmeenende raad aan de Belyders der Gereformeerde Kerk. Utr. by A. van Paddenburg, enz. in gr. 8vo. ƒ 0 - 5 - 8 544 D. Dagboek myner goede werken, in rekening gebragt by God, tegen den Dag der algemeene vergelding. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1 16 0 582 Deductie van het Regt van de Stad Amersfoort. Amst. by D.M. Langeveld, in folio, ƒ 1 - 14 - 0 555 Doorne, (J.J. van) De Eigenschappen van eenen Volksbestuurder, en de pligtmaatige onderdaanigheid der Burgeren. Camp. by de Erven A. Valkenier, in gr. 8vo. ƒ 0 - 12 - 0 417 E. Edelwald, (Willem) of Geschiedenis van een verlooren Zoon. Iste Deel. Haarl. by J.v. Walré, in gr. 8vo. ƒ 2 - 6 - 0 487 Eichhorn, (J.G.) Inleiding in het Oude Testament. IIde Deel. Amst. by J. Weppelman, in gr. 8vo. ƒ 3 - 6 0 1 Emma Corbet, of de rampzaligheden van den Burgerlyken Oorlog. II. Deelen. Amst. by de Wed. J. Dóll, in 8vo. ƒ 2 - 8 - 0 92 Engelberts, (E.M.) De aloude Staat en Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden Iste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3 12 0 26 Esdré, (J.) Inleiding tot de kennis der Natuurlyke Wysbegeerte. Met Plaaten. IIIde Deel. Leyd. by F. de Does, Pz. in gr. 8vo. ƒ 3 - 0 - 0 158 Euler, (L.) Brieven over de voornaamste onderwerpen der Natuurkunde en Wysbegeerte. Iste Deel. Leyd. by Murray en Pluygers, in gr. 8vo. ƒ 2 - 10 - 0 248 Evanson, (E.) Brief over de Antichristische Grondbeginzelen in de meeste Kerklyke Genootschappen, in gr. 8vo. ƒ 1 - 2 - 0 423 Evelina. Eene Engelsche Geschiedenis. IIIde Deel. Amst. hy de Wed. J. Dóll, in 8vo. ƒ 1 2 - 0 620 Eyk, (J. van) Neerlands Volk ten algemeene Wapening [deel 1, pagina 625] aangemoedigd. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0 - 5 - 8 102 Eyk, (J. van) Het zich wapenend Nederland den zekersten weg voorgesteld. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0 - 5 - 8 103 F. Fanny Belton, of de Geschiedenis eener ongelukkige Juffer. Iste Deel Amst. by J. Weppelman, in 8vo. ƒ 0 - 18 - 0 407 Faujas de Saint Fond. Vervolg der Proefneemingen met kunstige Lugtbollen. Amst. by J.v.d. Burg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2 - 0 - 0 21 Feestzang op de Vierde Verjaaring van den Doggerbank schen Zeeslag. Amst. by J.W. Smit, in gr. 8vo. ƒ 0 - 11 - 0 531 Feith, (R.) Thirsa of de zegen van den Godsdienst. Treurspel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1 - 16 - 0 234 Feith, (R.) Brieven over verscheiden Onderwerpen. Iste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1 - 10 - 0 266 Feith, (R.) Ferdinand en Constantia. II. Deelen. Amst. by J. Allart. Met Plaaten. In gr. 8vo. ƒ 1 - 12 - 0 531 G. Gabry, (B.) Bundel van Heilige Keurstoffen. Gouda, by W. Verblauw, enz. in gr. 8vo. ƒ 1 - 12 - 0 580 Gaillard, Geschiedenis van Carel den Grooten. II. Deelen. 's Hage, by J. van Cleef, in gr. 8vo. ƒ 3 12 - 0 595 Gedenkschriften van den Marquis de Pombal. IIIde Deel. Amst. by D. Schuurman, in gr. 8vo. ƒ 1 10 - 0 516 Gedichten van het Genootschap, ten Spreuke voerende: Hierna Volmaakter. Amst. by J. Wessing, Wz. en D. en J. Tol, in gr. 8vo. ƒ 1 2 - 0 527 Gedrag (Het) van A.P. van der Capellen, aan het Publiek door hem zelven opengelegd. 's Hage, by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 0 - 15 - 0 36 Geschenk voor de Jeugd. IIIde Deels 1ste Stukje. Amst. by J. Allart, in 8vo. ƒ 0 - 16 - 0 91 Geschenk voor de Jeugd. IIIde Deels 2de Stukje, ƒ 0 - 18 - 0 447 Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden voor de Vaderlandsche Jeugd. IVde Deel. Met Plaaten en Portraiten. Amst. by J. Allart, in 12mo. ƒ 1 - 16 - 0 443 Geuzen, (De) Vaderlandsch Dichtstuk. II. Deelen. Amst. by Elwe en Langeveld, in gr. 8vo. ƒ 3 - 12 - 0 271 Groeneweg, (J. Lansb.) De noodzaaklykheid eener algemeene Wapenoefening, voorgesteld in eene Leerreden [deel 1, pagina 626] over 2 Sam. X. 12. Amst. by H. Botter, in gr. 8vo. ƒ 0 - 5 - 8 327 H. Haller, (A. van) Fabius en Cato, of de Republikeinsche Regeering. Utr. by B. Wild, in 12mo. ƒ 0 - 18 - 0 3 Hamelsveld, (Y. van) De gronden van hoop op verhooring van onze plegtige Gebeden. Amst. by J. Weppelman, in gr. 8vo. ƒ 0 6 - 0 197 Hamelsveld, (Y. van) De Bybel verdeedigd. IVde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2 - 8 - 0 365 Hansen, (G.R.) Verhandeling over het openen en sluiten der Schelde, enz. Utr. by A. van Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 0 - 8 - 0 476 Hedendaagsche Historie, of Tegenwoordige Staat van alle Volken. XXIIIste Deel. Behelzende de Beschryving van Friesland. Met Kaarten en Plaaten. Amst. by P. Schouten, enz. enz. in gr. 8vo. ƒ 4 - 0 - 0 392 Hellenbroek, (A.) Voorbeeld der Godlyke Waarheden voor Eenvoudigen, met vermeerdering en verbetering opgegeeven, door M. Pannebakker. Delft, by J. de Groot, Pz. in gr. 8vo. ƒ 1 - 10 - 0 414 Hemert, (P. van) de Rede en haar Gezag, briefswyze voorgesteld aan den Hoogleeraar G. Bonnet. Utr. by J.C. ten Bosch, in gr. 8vo. ƒ 1 - 0 - 0 8 Henricus en Laura. Leyd. by P. Pluygers, in gr. 8vo. ƒ 0 - 16 - 0 408 Herder, (J.G.) Samenspraaken over de Hebreeuwsche Poëzy. 2 Stukken. Leyd. by J.v. Tiffelen en B. Onnekink, in gr. 8vo. ƒ 2 - 13 - 0 98 Herder, (J.G.) Brieven over de beoefening der Godgeleerdheid. Iste en IIde Deel. Amst. by J. Weppelman, in gr. 8vo. ƒ 2 - 0 0 409 Herder, (J.G.) IIIde en IVde Deel, ƒ 2 - 0 - 0 533 Herstelling (Grondwettige) van Neêrlands Staatsweezen, zo voor het algemeen Bondgenootschap, als voor het bestuur van elke byzondere Provintie. Iste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3 - 0 - 0 Tweede Druk, ƒ 1 - 10 - 0 209 Hewsoni, (G.) Disquisitio Experimentalis de Sanguinis natura, varüsque ejus per morbos mutationibus. Cura Jac. Thiensü van de Wynpersse. Lugd. Bat. apud A. et J. Honkoop, in 8vo. m. ƒ ƒ 1 - 5 - 0 425 Hewsoni, (G.) Opus posthumum, sive Rubrarum Sanguinis particularum & fabricae ususque Glandularum Lymphati- [deel 1, pagina 627] carum Thymi & Lienis descriptio. Cura ejusdem. Lugd. Bat. apud A. et J. Honkoop, in 8vo. m. f. ƒ 2 - 0 - 0 425 Historie, (Natuurlyke) of uitvoerige beschryving der Dieren, Planten en Mineraalen, volgens het Zamenstel van den Heer Linnaeus. Met nauwkeurige Afbeeldingen. IIIde Deels 5de Stuk. Amst. by J.v.d. Burg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 4 - 16 - 0 105 Historie, Vervolg van het IIIde Deels 5de Stuk, ƒ 2 - 10 - 0 466 Hoffham, (O.C.F.) Proeve van Slaapdichten. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 0 - 11 - 0 404 Hofstede, (P.) Apologie tegen de lasterende Nieuwspapieren en andere Schriften van deezen tyd, enz. Rott. by P. van Dyk en J. Hofhout, in gr. 8vo. ƒ 1 - 16 - 0 485 Home, (F.) Geneeskundige Proeven en Waarneemingen, met Aantekeningen van J.v. Breda. IIde Deel. Amst. by A.J. van Toll, in gr. 8vo. ƒ 2 - 4 - 0 203 Horst, (K.v.d.) Leerreden ter aanpryzinge van Eensgezindheid en Liefde in de Gemeente, over Hand. IV. 32. Haarl. by A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 0 - 8 - 0 14 Houtkamp, (M.) Onze verpligting tot en de voordeelen van eene tydige Wapening. Hoorn, by L. Vermande, in gr. 8vo. ƒ 0 - 8 - 0 327 Hugenholtz, (P.A.C.) Leerreden over 2 Sam. XX. 19. Utr. by de Wed. J. van Schoonhoven, in gr. 8vo. ƒ 0 - 6 - 0 418 Huidecoper, (B.) Proeve van Taal- en Dichtkunde. Tweede Uitgave, door F. van Lelyveld. IIde Deel. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 3 - 15 - 0 127 I. en J. Jager, (J. de) Redenvoering op het overlyden van den Eerw. Jan Ris. Hamb. by G.F. Schniebes, ƒ 0 - 14 - 0 543 Ingenhousz., (J.) Verzameling van Verhandelingen over verschillende Natuurkundige Onderwerpen. Iste Deel. 's Hage, by J.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 5 - 10 - 0 546 Josephus, (Fl.) Alle Werken. Met Aanmerkingen van J.F. Martinet. IIde Deel. Met Plaaten. Amst. by Allart en Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 3 0 0 141 Julia Grunthal. Eene Kostschool Geschiedenis. Rott. by D. Vis, in 8vo. ƒ 1 - 5 - 0 363 K. Kasteleyn, (P.J.) Codrus. Treurspel. Amst. by P. Uytenbroek, in gr. 8vo. ƒ 0 - 8 - 0 45 [deel 1, pagina 628] Kasteleyn, (P.J.) Chemische Oefeningen. Iste Stukje Amst. by A.J.v. Tol, in gr 8vo. ƒ 0 - 12 - 0 155 Kasteleyn, (P.J.) Tweede en derde Stukje ƒ 1 - 4 - 0 463 Kemp, (F. Ad. van der) Historie der Admissie in de Ridderschap van Overyssel, van Jr. Johan Derk van der Capellen. Leyd. by J. Herdingh, in gr. 8vo. ƒ 1 - 12 - 0 169 Kemp, (F. Ad. van der) Vyfde Vervolg en Slot op Jr. J.D. van der Capellen, Regent. Leyd. by L. Herdingh, in gr. 8vo. ƒ 0 - 18 - 0 508 Klinkenberg, (J.v. Nuys) De Bybel, door beknopte uitbreidingen en ophelderende aanmerkingen verklaard. VIIIste en IXde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 5 6 - 0 49 Kok, (J.) Vaderlandsch., Geschied-, Aardryks-, Geslachten Staatkundig Woordenboek. XIIde Deel. Amst. by J. Kok en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1 16 - 0 165 Krieger, Gedagten by het verneemen van den dood van den Wel-Eerw. R. Schutte. Amst. by J. Wessing, Wz. in gr. 8vo. ƒ 0 6 - 0 287 Krumpelman, (E.) Verhandeling over de Galkoortzen, en derzelver schynbaare zwakheden, enz. Amst. by H. Gariman, in gr. 8vo. ƒ 0 - 11 - 0 158 Kuipers, (G.) Neêrlands Staats-orkaan, beschouwd in eene Leerreden over Marc. IV. 35-41. enz. Gron. by P. Doekema, in gr. 8vo. ƒ 0 - 10 - 0 241 L. Leeven (Het) van Hugo de Groot, getrokken uit de voornaamste Historieschryvers en Dichters. Amst. by J.B. Elwe en D.M. Langeveld, in gr. 8vo. ƒ 1 - 2 - 0 184 Leevensbeschryving (Gedenkwaardige) van J.Chr. Ludeman, doorvlogten met de voornaamste Avontuuren van Britta Beyer, in 4to. Alom. ƒ 1 - 6 - 0 274 Lilienthal, (TH.CH.) Oordeelkundige Bybelverklaaring. Amst. by J. Allart. XVIIIde Deel, in gr. 8vo. ƒ 3 - 8 - 0 317 Lis, (P.H. van) Leerredenen. Utr. by A. van Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 2 0 0 494 Loo, (J. van) Leerredenen. Utr. by A. van Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 2 - 0 - 0 371 Loosjes, Pz. (A.) M.A. de Ruyter, in X. Boeken. Haarl. by A. Loosjes, Pz. en te Amst. by W. Holtrop, in 4to. ƒ 3 - 12 - 0 216 [deel 1, pagina 629] Lotgevallen der Familie van Manstein. II. Deelen. Leyd. by L. Herdingh, in 8vo. ƒ 1 - 8 - 0 408 Lussingh, Mz. (H.) Proeve eener Gedagte over het voorstel van Paulus, Heb. VI. 4-6. Amst. by J. Wessing, Wz. en D. en J. Tol, in gr. 8vo. ƒ 0 - 11 - 0 189 Lutkeman, (J.) Poëzy. Amst. by P. Uylenbroek, in 4to. ƒ 3 - 0 - 0 617 M. Mandt, (Ad.) Vaderlandsche Cathechismus. Zutph. by A.J.v. Hoorn en te Amst. by J. Wessing, Wz. in 8vo. ƒ 0 - 14 - 0 572 Martinius, (B.) Tractatus Philosopho-Theologicus, de Religione. Harderov. apud E. Tyhoff, in 8vo. f.m. 499 Mengelwerk. VIIde Stukje. Tendimus ad Caelestem Patriam. Utr. by de Wed. J.v. Schoonhoven, in 8vo. ƒ 0 - 18 - 0 262 Mensch (De) van zyne zwakke zyde beschouwd. IIde Deel. Amst. by J. Weppelman, in gr. 8vo. ƒ 1 - 10 - 0 312 Mercier. Myn Slaapmuts. Haarl. by C.H. Bohn en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1 0 - 0 137 Michaelis, (J.D.) Oostersche Uitlegkundige Bibliotheek. XXste Deel. Utr. by J.C. ten Bosch, in gr. 8vo. ƒ 1 - 0 - 0 177 Michaelis, (J.D.) Overeenstemming der Heilige Schrift met de gezonde Rede, aangaande de Zonde en de Genoegdoening. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2 - 10 - 0 283 Michaelis, (J.D.) Nieuwe Overzetting des Ouden Testaments met aanmerkingen voor Ongeleerden. IVde Deel. Utr. by de Wed. J.v. Schoonhoven, in gr. 8vo. ƒ 1 - 8 0 449 Mieris, (F.v.) Beschryving der Stad Leyden, vermeerderd en uitgegeeven door D. van Alphen. Vercierd met de Afbeeldzels der voornaamste Gebouwen. IIIde Deel. Leid. by C. Heiligert en A. en J. Honkoop, in folio, ƒ 6 - 10 - 0 114 Miller, (J.M.) De geschiedenis der tederheid van het Menschlyk Hart. IIde Deel. Amst. by M. Schalekamp, in 8vo. ƒ 2 - 4 - 0 444 Minnezangen en Jeugdige Gedichten. 2de Stukje. Haarl. by A. Loosjes, Pz. in 8vo. ƒ 0 - 14 - 0 91 Mirabeau, (De) Bedenkingen over de vryheid der Schel- [deel 1, pagina 630] de, door den Keizer gevorderd, enz. Leyd. by F. de Does, in gr. 8vo. ƒ 1 - 10 - 0 469 Muller, Adams eerste ontwaaking en zalige Nachten. Amst. by J.F. Rosart en Comp. in 8vo. ƒ 0 - 11 - 0 41 N. Nahuis, (G.J.) Leerredenen over Jesaia LIII. LIV. en LV. Iste en IIde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4 16 - 0 237 Newton, (J.) Gods Genade en vrymagtig Albestuur. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0 - 18 - 0 60 O. Oefenschool (Algemeen) der Vrouwen, ten gebruike der Nederlandsche Jufferschap geschikt, door Mev. M.G.v.d. Werken, Wed. de Cambon. Iste en IIde Deel. Amst. by J. de Jongh, in 12mo. ƒ 1 - 8 - 0 89 Ontwerp, om de Republiek door eene heilzaame vereeniging van de belangen van Regent en Burger, van binnen gelukkig en van buiten gedugt te maaken, enz. Leyd. by L. Herdingh, in gr. 8vo. ƒ 0 - 4 0 601 Oosterdyk en Wantenaar. Het groot Stadsregt van Utrecht, Utr. by J.M.v. Vlooten, in gr. 8vo. ƒ 0 - 18 - 0 32 P. Paape, (G.) De Aristocraat en de Burger. Rott. by J. Krap, Az. in gr. 8vo. ƒ 0 - 10 - 0 507 Pagés, (De) Zee- en Landreizen rondsom de Wereld en na derzelver beide Poolen. Rott. by R. Arrenberg en Zoon, in 4to. ƒ 1 14 - 0 226 Palm, (J.H. van der) Ecclesiates Philologice & Critice illustratus. Lugd. Bat. apud P.v.d. Eyk & D. Vygh, in 8. m.f. ƒ 1 - 2 - 0 146 Pannebakker, (M.) Verscheide gewigtige Bedenkingen, voorgesteld aan den Heere P. van Hemert, enz. Delft, by J. de Groot, Pz. in gr. 8vo. ƒ 1 - 0 0 153 Perponcher, (W.E. de) Nieuwe Aardryksbeschryving voor de Nederlandsche Jeugd, tot gebruik zyner Kinderen opgesteld. IIde Deel. Utr. by de Wed. J.v. Schoonhoven, in 8vo. ƒ 1 - 8 - 0 298 Ploos van Amstel, (C.) Redenvoeringen, gedaan in de Teken-Academie te Amsterdam. Amst. by J. Yntema, in gr. 8vo. ƒ 4 15 - 0 329 Price, (R.) Aanmerkingen over de gewigtigheid der Staatsomwentelinge in Noord America, enz. Amst. by J. Weppelman, in gr. 8vo. ƒ 0 - 18 0 561 Pringle, (J.) Verhandeling van de Legerziekten, vermeer- [deel 1, pagina 631] derd met eene geneeskundige beschryving der Hospitaalen, door D. Monro; met aanmerkingen van den Vertaaler L. Bikker. Iste Deel, in gr. 8vo. ƒ 1 - 16 - 0 545 Proeve van Gewyde Poëzy. Haarl. by A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 1 - 16 - 0 44 Proeve van Poëtische Mengelstoffen, door het Dichtlievend Kunstgenootschap, onder de Zinspreuk: Kunstliefde spaart geen vlyt. Xde Deels 2de Stuk. Leyd. by C.v. Hoogeveen, Junior en P.v.d. Eyk en D. Vygh, in gr. 8vo. ƒ 1 - 0 - 0 485 Proeve van Tooneeloefening. Amst. by A. Fokke, Simonsz. Iste Deel, in 4to. ƒ 2 - 0 - 0 406 Proeve voor het Verstand, den Smaak en het Hart. Iste en 2de Stukje. Utr. by J.M. van Vloten, in gr. 8vo. ƒ 1 - 12 - 0 232 Putman (H.) Londens tweemaalige Nederduitsche Psalmverwisseling, beschouwd en beredeneerd, in eene Leerreden over Coll. III. 16. Leyd. by S. en J. Luchtmans en te Amst. by J. Wessingh, Wz. in gr. 8vo. ƒ 0 - 18 - 0 539 R. Rahuzen, (R.) Lykreden, ter gedagtenisse van den Eerw. Marcus Aritz. Aurik by J.H.L. Borgeest, in 8vo. ƒ 0 6 0 543 Rede, (Het gebrekkige der) vooral in den Godsdienst, wysgeerig voorgesteld door Philoxenus, onder geene Gezindheid behoorende, aan den Eerw. Heere P. van Hemert. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0 - 5 - 0 377 Reglement voor de Latynsche Schoolen in het Pruissisch Gelderland. Gelder, by N. Schaffrath, in 8vo. 341 Reize langs den Neder Rhyn, over 't Loo, Elten, Emmerik, enz. in vier- en twintig Brieven. Camp. by J.A. de Chalmot, in gr. 8vo. ƒ 1 - 2 - 0 521 Reizen (Nederlandsche) tot bevordering van den Koophandel na de meest afgelegene Gewesten des Aardkloots. Met Plaaten. IVde Deel. Amst. by P. Conradi en te Harl. by V.v. der Plaats, in gr. 8vo. ƒ 1 - 10 - 0 179 Reizen (Nederlandsche) Vde Deel, ƒ 1 - 16 - 0 303 Reizen (Nederlandsche) VIde Deel, ƒ 1 - 16 0 613 Richardson, (W.) Anecdoten wegens Rusland. In gemeenzaame Brieven, geschreven uit Petersburg. Iste Deel. Amst. by J. Yntema, in gr. 8vo. ƒ 0 - 18 - 0 83 Richardson, (W.) IIde Deel, ƒ 1 - 2 - 0 349 Richter, (A.G.) Beginzelen der Heelkunde. Met Plaaten. Amst. by A.J. van Toll, in gr. 8vo. ƒ 3 - 0 - 0 104 [deel 1, pagina 632] Rollin en Tailhie. De Geschiedenis der Waereld. XI. en XIIde Deel. Amst. by P. Meyer, in gr. 8vo. ƒ 5-0 0 71 Roos, (P.F.) Redenvoering over de oorzaaken van het verval en middelen tot herstelling der Volkplantinge van Suriname. Amst. by H. Gartman, in gr. 8vo. ƒ 0 - 11 - 0 135 S. Saltzman, (C.G.) Grondbeginzels der Zedekunde in aangenaame Verhaalen. Amst. by de Wed. J. Dóll, in 8vo. ƒ 2 - 0 - 0 316 Saltzman, (C.G.) Karel van Karelsberg of Tafereel der Menschlyke Elenden. II. Deelen. Amst. by de Wed. J. Dóll, in 8vo. ƒ 3 - 0 - 0 574 Schmidt, (N) Zestal van zeer stigtelyke Leerredenen. Dordr. by P. van Braam, in gr. 8vo. ƒ 0 - 14 - 0 584 Schimmelpenninck, (R.J.) Verhandeling over eene welingerigte Volksregeering. Leyd. by F. de Does, in gr. 8vo. ƒ 0 - 12 - 0 336 Schonk, (E.J.B.) Fabelen en Mengel-Poëzy. IIIde Deel. Nym. by A.v. Goor, in gr. 8vo. ƒ 1 - 6 - 0 619 Schouwburg. (De Spectatoriaale) XIIIde Deel. Amst. by P. Meyer, in 8vo. ƒ 1 - 16 - 0 360 Schouwburg. (Nieuwe Spectatoriaale) behelzende oorspronglyke Stukken, ter verbetering der Nederlandsche Zeden. Met Plaaten. IIde Deel. Amst. by I. de Jongh, in 8vo ƒ 1 - 2 - 0 274 Schutte, (R.) Tweetal Verhandelingen over Gods Verbonden. Amst. by M. de Bruyn en A. van Tol, in gr. 8vo. ƒ 1 - 0 - 0 454 Sepp, (C.) Nederlandsche Insecten beschreeven en afgebeeld. Iste Stuk, Tab. VIII. in 4to. ƒ 0 - 18 - 0 20 Sepp, (C.) Iste Deel compleet. 467 Slingeland, (S. van) Staatkundige Schriften. IIde, IIIde en IVde Deel. Amst. by P. Schouten, in gr. 8vo. ƒ 4 - 5 - 0 557 Smetius, (J.) Chronyk van de Stad der Batavieren. Nym. by A. van Goor, in gr. 8vo. ƒ 1 - 12 - 0 76 Sprengel, (M.Chr.) Geschiedenis der Europeers in Noord-America. Iste Deel. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1 - 4 - 0 222 T. Tafereel der Algemeene Geschiedenissen van de Vereenigde Nederlanden, gevolgd naar het Fransch van den [deel 1, pagina 633] Heer A.M. Cerisier. VIIde Deels 1ste Stuk. Utr. by B. Wild, in gr. 8vo. ƒ 1 - 10 - 0 122 Tafereel der Algemeene Geschiedenissen van de Vereenigde Nederlanden, VIIde Deel, 2de Stuk, ƒ 1 - 5 - 0 256 Tafereel der Algemeene Geschiedenissen van de Vereenigde Nederlanden, VIIIste Deel, 1ste Stuk, ƒ 1 - 8 - 0 432 Tafereel der Algemeene Geschiedenissen van de Vereenigde Nederlanden, VIIIste Deel, 2de Stuk, ƒ 1 - 4 - 0 510 V. Vaerzen van Ultrajectinus. Pro Patria & Libertate. Utr. by S. de Waal, in gr. 8vo. ƒ 1 - 10 - 0 573 Verhaal van den gepleegden moord aan boord van het Schip Java. Middelb. by P. Gillissen en Zoon, in groot 8vo. ƒ 0 - 6 - 0 140 Verhaal (Waaragtig) van de Muitery binnen de Stad Rotterdam, die tegen de Regeering ontstaan is van Juny 1672 tot 27 September. Gedrukt in 1785. in gr. 8vo. ƒ 1 - 5 - 0 484 Verhandeling van den Heidelbergschen Catechismus, door twee Godgeleerden. IIde Deel. Utr. by S. de Waal en G.v.d. Brink, Jansz. in gr. 8vo. ƒ 1 - 16 - 0 243 Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenpaarden Godsdienst, uitgegeeven door teyler's Godgeleerd Genootschap. IVde Deel. Haarl. by J. Enschede en Zoonen en J. van Walrée, in gr. 4to. ƒ 5 - 5 - 0 277 Verhandelingen, uitgegeeven door teyler's Tweede Genootschap. Derde Stuk. Haarl. by J. Enschede en Zoonen en J. van Walrée, in 't Fransch en Nederduitsch, in gr. 4to. ƒ 4 - 0 - 0 588 Verhandelingen, van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelyke Wysbegeerte te Rotterdam. VIIde Deel. Rott. by R. Arrenberg en Zoon, in gr. 4to. ƒ 3 - 12 - 0 17 Verhandelingen, uitgegeeven door het Zeeuwsche Genootschap der Weetenschappen te Vlissingen. Xde Deel. Middelb. by P. Gillissen, in gr. 8vo. ƒ 4 - 4 - 0 63 Verhandelingen, ter beantwoording van een Voorstel, opgegeeven door de Heeren Bezorgers van het Stolpiaansch Legaat. Leyd. by S. en J. Luchtmans, in gr. 4to. ƒ 2 - 10 - 0 199 Verhandelingen, van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Weetenschappen. IIIde Deel, 1ste Stuk. Utr. by S. de Waal, in gr. 8vo. ƒ 4 - 15 0 204 Verhandelingen, IIIde Deels 2de Stuk, ƒ 3 - 16 - 0 586 Verhandelingen, van het Bataviaasch Genootschap der Konsten en Weetenschappen. IIde Deel. Rott. by R. Arrenberg en te Amst. by J. Allard, in gr. 8vo. ƒ 3 - 12 - 0 384 [deel 1, pagina 634] Verhandelingen, uitgegeeven door de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem. XXIste Deel. Haarl. by J. van Walrée, in gr. 8vo. ƒ 3 - 6 - 0 427 Vermogen (Het) van den Souverain in de bepaaling van de vrye Godsdienstoefening onderzogt. Amst. by D. Schuurman, in gr. 8vo. ƒ 1 - 2 - 0 509 Verzameling van Stukken, betrekkelyk tot het zenden van eene Commissie van Hun Ed. Gr. Mog. de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland na Rotterdam. Iste Deel. Dordr. by A. Blussé en Zoon, enz. in gr. 8vo. ƒ 2 - 4 - 0 33 Verzameling van Stukken, IIde Deel, ƒ 2 - 4 - 0 484 Vlugt van Huig de Groot. Burgerspel. Haarl. by A. Loosjes, in 8vo. ƒ 0 - 8 - 0 306 Vryheid (De) in Nederland verdeedigd, in eene Dichtkundige Redenvoering, gehouden voor de Burgerye der Stad Amersfoort op den 5 Oct. 1784. Amst. by J. Verlem, in 8vo. ƒ 0 - 12 - 0 403 W. Wachter, (H.) De oorzaaken en gevolgen van het verval in de Godsvrugt. Dordr. by A. Blussé en Zoon, enz. in gr. 8vo. ƒ 0 - 8 - 0 585 Walvischvangst (De) met veele byzonderheden daartoe betrekkelyk. Met Plaaten. IIde Deel. Amst. by P. Conradi en te Harl. by V.v.d. Piaats, in gr. 4to. ƒ 2-0-0 136 Water, (J. te) De Vaderlandsche Historie van den Heere Jan Wagenaar verkort. Iste Deel. Amst. by P. Schouten, in gr. 8vo. ƒ 2 - 10 - 0 292 Weiz, (F.A.) Katechismus der Heelkundige Ontleedkunde. 1ste Stuk. Haarl. by A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 1 - 0 - 0 383 Wieland, De Bevalligheden, in zes Boeken Amst. by de Erven F. de Kruyff en W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 0 - 14 - 0 309 Windisch, (C.G. van) Brieven over den Schaakspeeler des Heeren W. van Kempelen. Amst. by J. Yntema, in gr. 8vo. ƒ 0 - 8 - 0 480 Winkelman, (O.R.F.W.) Schets der Nederduitsche Spraakkunst. Utr. by G.v.d. Brink, Jansz. in 8vo. ƒ0 - 12 - 0 316 Wy, (G.J. van) Heelkundige Mengelstoffen. Amst. by J. van Selm, in gr. 8vo. ƒ 2 - 6 - 0 62 Wynands, (A.) Afscheids-Leerreden. Haarl. by A. Loosjes, Pz. in gr. 8vo. ƒ 0 - 8 - 0 288 Wysgeer (De) aan het Hof. Oostersche Geschiedenis. Amst. by W. Holtrop, in 8vo ƒ 1 - 0 - 0 356 [deel 1, pagina 635] Y. Ypey, (A.) Elementa Physiologiae Humani Corporis. Franeq. apud D. Romar, in 8vo. f.m. ƒ 1 - 2 - 0 502 Z. Zang, (Vaderlandsche) toegewyd aan Nederlandsch Inwoonderen. Amst. by J. Sluytman van der Meer, in gr. 8vo. ƒ 0 - 11 - 0 364 Zelandus. Vervolg der Vaderlandsche Gezangen, in gr. 8vo. ƒ 0 - 4 - 0 187 Zimmerman, (H.) Reize rondsom de Wereld met Capitein Cook. Leyd. by J. en H. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 0 - 11 - 0 37 Zollikofer, (G.J.) Leerredenen. 6de Stuk Amst. by de Erven P. Meyer en G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 1 - 5 - 0 322 Zollikofer, (G.J.) 7de Stuk, ƒ 1 - 5 - 0 577 [deel 1, pagina 636] BLADWYZER DER VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In het Eerste Stuk des Zevenden Deels. A. Aaksters. (Natuurlyke Historie der) 610. Aardbeevingen, (Berigt van de) hier te lande, zedert het Jaar 1580. 609. Adams gevoelens by den eersten Avond en Nagt geschetst. 41. Adautiken, een oud Volk deezer Landen, waar woonagtig. 31. Admiraal, deeze benaaming wordt afgeleid van Emir. 177. Albrecht van beyeren, diens Zedelyk Character geschetst. 389. Ambassadeur, deeze benaaming voor oorspronglyk Duitsch ge houden. 477. Ambivariten, waar oudtyds in deeze Landen woonagtig. 32. Amboina, hoe de Hollanders de Portugeesen daar uit verdreeven hebben. 179. Amersfoort's regt tot het deelgenootschap aan de Oppermagt, staat met dat van Utrecht gelyk. 556. Aristocratie van Venetie. 298. 301. Armoede (Grootsche) gekenschetst. 313. Arresleden, Beschryving van dat Voertuig, en wat tot dezelve behoort. 611. Avaux, (D') zyne beschryving van de drie Partyen, welke ten zynen tyde de vereenigde Gewesten verdeelden. 435. Avennes (J. van) dringt in 't bewind deezer Landen in. 297. B. Babels-toornbouw, opheldering dier gebeurtenisse. 99. Baggeren Klooster te Nuys, zeldzaame ontmoeting in 't zelve. 525. Batavieren, welk een plek gronds zy in ons Vaderland besloegen. 31. Beattie, lof deezes Schryvers. 564. Belydenis (Staatkundige) van den Hoogleeraar g. kuipers. 243. Bevalligheden derzelver invloed op de Kunsten, Weetenschappen en Zeden. 309. Bissaijesen, Inwoonders der Philippynsche Eilanden, hoe gelukkig zy leeven. 231. Boeren in Rusland, hun slaafsche staat. 86, enz. Boogen, (Taalkundige aanmerkingen over het woord) 129. 't zelve gewettigd. 133. Borssele, (Wolferd) veroorzaakt een groot verwarring in Zeeland, 294. Wordt Bedryfal by Graaf jan de I. 295 Zyne inhaaligheid en deerlyk uiteinde. 296. Bructeren hun oude woonplaats in deeze Landen. 32. [deel 1, pagina 637] Buat, Beri t van zyne Ontwerpen, en het lot hem wedervaaren. 123 Bybel, moet menschlyk geleezen worden, 410. Wat dit al in hebbe. 411, enz. C. Capellen, (A.p. van der) wat hem beweegt om zyn gehouden gedrag, ten opzigte van den Prins van Oranje, openlyk te verdeedigen. 36 Capellen, tot den pol, niet door gunst een Overysselsch Ridder geworden: zyn eer gehandhaafd. 170 Carel de groote, Schets van het Tydperk zyner Regeeringe. 595 Carmen dicere secum in vicem, door plinius den Christenen toegeschreeven, wat dit betekene. 541 Catharina de II, Keizerinne van Rusland, haare gewoone Leevenswyze, 84. Haare heerschende Charactertrekken. 85 Cauchen, derzelver woonplaats in deeze Gewesten. 31 Celten, oude bewoonders onzer Gewesten. 30 Character, (Manlyk en Vrouwlyk) waarin van elkander onderscheiden, hoe zeer de verwisseling misstaat. 232 Chronyken (Boeken der) hebben Esra tot Schryver; en welk eene betrekking die Boeken hebben tot het Boek, 't welk diens Schryvers naam draagt. 5 1 Chron. XXII. 14. opgehelderd. 385 Cimberen, een oud Volk dat onze Landen bewoonde. 30 Collegium Medico Practicum, door wien te Leyden, en wanneer ingesteld, 117. Hoe waargenomen, 118. Hoe verwaarloosd, 119. Hoe wenschlyk dat het weder in stand mogt komen. 120 Congo, het Koningryk en de Stad van dien naam beschreeven, 614. Voortbrengzels, Inwoonders en Regeering. 615-617. Cook, Characterbeschryving diens Zeehelds, door den Matroos zimmerman, 38. Wat hy tot Gezondheid zyns Scheepsvolks deedt. 40 1 Corinth. II. 14. verklaard. 9 D. Dathenus, (P.) heeft in Engeland gepredikt, 541 Was met de uitgave zyner Psalmberyming uitenhove voor, schoon deeze ze eerder voltooid hadt. Ald. David, begrooting van den Schat, hem 1 chron. XXII. 14. toegeschreeven. 385 Democratie eeniger Zwitzersche Cantons. 302 Deugd, waar in dezelve bestaat, 577. Zet den mensch de grootste waarde by, 578 Deuteronomium IV. 19, opgehelderd. 449 Deuteronomium X. 6. 7. toegelicht. 451 Dorpen, (Aanmerkingen over het getal der) in 1421 in de Zuidhollandsche Waard verdronken. 165 E. Eed, wenschlyke verandering daar in voorgeslaagen. 562 Eensgezindheid, (Regels om de Christlyke) in de Gemeente te bewaaren. 15 Electriciteit, geneest eene verouderde Verlamming. 379 Electrizeer - Machine, (Berigt van de) in Teyler's Museum. 589. [deel 1, pagina 638] Proeven die het vermogen van dezelve ten sterkste toonen. 590, enz. Endor, (Toveresse van) haar geval met saul, volgens josephus, en aanmerkingen daar over. 141 Ephezen V. 14-17, toegelicht. 52 Esra, (Aanmerkingen over) als Schryver van het Boek dat zyn Naam voert. 2 Esra, welke betrekking zyn Boek op de Boeken der Chronyken heeft. 5 Esra, (De bedenkingen der Ongeloovigen over het gedrag van) in de Israêliten van hunne Heidensche Wyven (Esra IX. en X.) af te scheiden, beantwoord. 49, 50 Ether, wat dezelve is, en haare eigenschappen, 250. De schudding daar van brengt licht op de straalen voort, 252. Op welk eene wyze zy het Licht voortteelt. 253 Europa, (Het Evenwigt van) geen harssenschim. 433 F. Friezen, ('t Character en de leevenswyze der oude) 393. Dat der Hedendaagsche. 395 Friezen, en Frisiabonen, waar zy zich oudtyds in deeze Gewesten onthielden. 31 G. Galileërs. Zie Sabeërs. Gebed, (Het volmaaktste) het Onze Vader voorgesteld als van een Prophetischen inhoud. 581 Geld maakt ons eigenlyk niet ryk, 73. Dit door 't voorbeeld van Spanje opgehelderd. 74, enz. Gemeensmannen der Wyken, Plan om dezelve te kiezen en te regelen. 554 Genade, (Natuur en) in geen tweestryd met elkander. 534 Gen. XIX. 26. opgehelderd. 93 Genoegdoening, (De Leer der) met de Rede overeengebragt. 284 Geveinsden. (Characterschetzen van) 314 Gierigheid, tot een ongehoord uiterste gebragt. 234 Gods Werkingen, in den Oosterschen Styl sterk beschreeven. 449, 450 Godsvrugt, (Oorzaaken van het verval der) aangeweezen. 585 Graaven (Het Regt der) in ons Land, niet oorspronglyk, maar aangemaatigd en verworven. 265 Groeninx, (AE. en V.) schandelyke verbintenissen, welke zy aangaan, om eene Vroedschapsplaats te Rotterdam te bekomen. 34 Groot (Bedenkingen over de twyfelagtigheid der kist, voor de kist van de) uitgegeeven. 184 H. Hebreën VI. 4-6 opgehelderd. 189 Helle, (Jesus Nederdaaling ter) wat die uitdrukking in de Algemeene Geloofsbelydenis betekent. 243 Herstelling (Grondwettige) van Neêrlands Staatsweezen. Ontwerp daar toe. 601 Hitte (Met welk eene verschillende snelheid de) door onderscheidene Metaalen heen gaat. 547 Hospitaal, (Algemeen) hoe wenschlyk dat het aan 's Lands Hoogeschool te Leyden mogt worden opgerigt. 120 [deel 1, pagina 639] I en J. Jan de I, Graaf van Holland, staat onder den invloed van eduard, Koning van Engeland, 293. Voorts onder dien van wolfert van borssele, 294. En eindelyk onder dien van jan van avennes. 297 Jesaia LIII, Verband van dit Hoofdst. met het LI, en volgende. 150 Jesaia LIV. toegelicht. 237 Jesus Intrede te Jerusalem op een Ezel, tegen het Ongeloof verdeedigd. 366 Jesus Zyn uitdryven der Kooplieden en Wisselaaren uit den Tempel, van laster ontheeven. 367 Jesus (De innerlyke goedheid der Leere van) te erkennen, niet voldoende om hem voor een Godsgezant te houden. 420 Jeugd, de beste tyd ter Deugds-betragting. Dichtstukje. 44 Joannes II. 13, 14, 15. opgehelderd. 368 Johanniter Christenen; verslag van hunne gevoelens, 173. Zie verder Sabeêrs. Juno-Vogel beschreeven. 386 Izaäk, ten tyde zyner opofferinge, veel eer als een Kind dan als een volwassen Jongeling, aan te merken. 65 K. Kamferboom van Sumatra; aanmerkingen daar over. 431 Kaninefaaten, waar zy zomtyds in deeze Gewesten woonden. 31 Kleef. (Verslag van de uitneemende gezigten te) 522 Kolossensen. (Algemeene aanmerkingen over den Brief aan de) 55 1 Kolossen. I. 24. opgehelderd. 490 Koper, hoe 't zelve uit zyne Erts gehaald wordt. 106 Kragten, (Doode en Leevende) wat dezelve in de Beweegkunde betekenen, en hoe ze werken. 159 Krygsman, (Een hedendaagsch) by eenen van den ouden tyd vergeleeken. 598 Kwaad (Hoe het) in de Wereld bestaanbaar is met de volmaaktheid der Godlyke Natuur. 200 L. Leeraars (Christen) kunnen, wat het opzeggen hunner Leerredenen aanbelangt, niet vergeleeken worden by de Grieksche of Romeinsche Redenaars, 569. Noch met de Tooneelspeelders, noch met de Regtsgeleerden in de Pleitzaal. 570 Leerredenen. (Onderzoek over het van buiten leeren of leezen der) 567. Of de van buiten geleezene de meesten en besten indruk maaken. 568 Licht. (Euler's denkbeeld over de Natuur en Voortteeling van het) 250. Snelheid van 't zelve. 253 Liefde (Regels om de Christlyke) in de Gemeente te bewaaren. 15 Lodewyk de XIV, zyne inzigten omtrent de Vereenigde Nederlanden, 432, 434. Hoe gedwarsboomd door willem de III, 433. Hoe zeer hy zich in deeze Gewesten gehaat maakt. 437 Lood, van alle Metaalen de slegtste Geleider der Hitte. 552 Loth's Huisvrouw, ophelderingen wegens haare verandering in een Zoutzuil. 93 [deel 1, pagina 640] Lugtbollen. (Opgave der Regelen van den Graaf de milly, over het bestuur der) 21 Lukas XXIII. 39-43 tegen misduiding beveiligd. 371 M. Maatschappy. Oorsprong der) 357. Welk eene Regeering dezelve aan de hand geeft. 358 Malagrida, Berigt wegens de Strafoefening, dien Pater aangedaan. 517 Marsen of Marsaten, waar zy oudtyds in deeze Gewesten hun verblyf hadden. 31 Matth. XXI. 1-11. tegen 't Ongeloof verdeedigd. 366 Matth. XXI. 12-14. Van op spraak des Ongeloofs vrygepleit. 367 Menapiërs, oude bewoonders deezer Landen, waar zy zich onthielden. 31 Metaalen (De Hitte gaat met verschillende snelheid door onderscheidene) heen, 547. Toestel tot de Proefneemingen in deezen, 551. Uitslag. Ald. Monomotapa, beschryving van dat Gewest, 303. Van deszelfs Inwoonderen, 304. Van hunnen Godsdienst. 305 Moordenaar (De) aan 't Kruis bekeerd, geeft geen grond tot hoop op eene gelukkige Doodbedsbekeering. 371 Morinen, een oud Volk in deeze Gewesten, waar woon agtig. 31 N. Narresleden, voorheen Yssleden genoemd; rede van die naamsverandering, 612. Onderscheide soorten en toestel beschreeven. Ald. Natuur en Genade, in geen tweestryd met elkander. 533 Nazareër, verscheidenerlei Persoonen door dit woord aangeduid. 178 Nederlanden, (Oostenryksche) aangemaand om zich, ten deezen tyde, onafhangelyk te maaken, 473. Hoe deezen met de belangen van Pruissen, Engeland, de Nederlanden en Frankryk strookt. 474 Nieuveldt, (J.v. zuilen van) doet Groeninx een schandelyk verdrag aangaan, 35. Zie ook. 511 Nieuw-York, beschryving van dat Landschap, 223. Gelegenheid der Stad van dien naam, 224. 'Er worden nog veele Afstammelingen der Hollanderen gevonden, 225. Koophandel. Ald. Nimrod, in welken zin een geweldiger voor den Heere. 99 Nuys, zeldzaame ontmoeting in het Baggeren-Klooster aldaar. 525 Nymegen, hoe de Stadhouderlyke magt, in de aanstelling der Regeeringsleden, daar éénmaal ingevoerd, stand gehouden hebbe, uit de Geschiedenis ogengelegd. 78 O. Onderwys (Het School-) moet den loop van het Verstand evenaaren. 344 Onsterslykheid. Zie Ziel. Onweetenden. (Charactertrekken van) 312 Oorlog. (Verschil van beschaafde en onbeschaafde Volken, ten opzigte van den) 597 P. Peper. (Verslag wegens de onderscheide soorten van) 64 [deel 1, pagina 641] Prediker, inhoud en bedoeling van dit Bybelboek. 147 Prediker, IX. 10. De les, daar gegeeven, ontvouwd. 495 Psalmberyming van uitenhové, te Londen en elders in Kerklyk gebruik geweest. 540 Purgeerdag eener Familie, geestig beschreeven. 575 R. Rede, ('t Gebruik der) in den Godsdienst verdeedigd. 376 Rede, (Over de verdorvenheid der) in den Godsdienst. 459 Rede, (Aanmerkingen ter wegneeminge van het denkbeeld dat de) en de Openbaaring met elkander in tweestrydstaan. 533 Regeerings-Reglementen, in ons Land beschouwd, ten aanziene van het Gezag den Stadhouder daar in gegeeven. 211 Regeeringsvorm, (Schets van een gemengde) en hoe dezelve naar de onderscheide standen eener Republiek zou kunnen worden ingerigt. 503 Regenten, behooren door het Volk aangesteld te worden. 605 Rivieren (Loop en benaamingen der) in ons Vaderland. 28 Romanzen, welk soort van Dichtstukjes, 268. Of onze Taal tot het vervaardigen van dezelve geschikt zy, onderzogt. 270 Rosmaale doet groeninx een schandelyk verdrag aangaan, ter bekominge eener Vroedschapsplaats. 35 Ruiter, (M.a. de) Characterschets diens Zeehelds. 260 Rusland, slaafsche staat der Boeren in dat Ryk. 86 Russen, hun Nationaal Character. 349 Rykdom(Waare) van een Land. 73 Rykdom, (Waardy van den) bestaat in 't regt gebruik, 323. In welken zin de Ryken te eeren en te agten zyn. 325 S. Sabiërs, of Johanniter Christenen; ook Galileërs geheeten; berigt van hunne Gevoelens, 173. Maaken eene middelsecte tusschen de Jooden en Christenen uit, 174. Hunne wyze van Godsdienstoefening, ald. Vreemde wyze van prediken, 175. Hunne wyze van 't behandelen der Lyken, ald. Hunne begrippen van een toekomenden Staat. 176 Samar, een der Philippynsche Eilanden, breedvoerig beschreven, 227. Aart der Inwoonderen, 229. Kleeding, 230. Zonderlinge Vischvangst, 231. Godsdienst. Ald. Saul's ontmoeting by de Toveresse van Endor, volgens josephus, met aanmerkingen daar over. 141 Schaakspeeler. (Berigt van het Konstbeeld of van den Houten) 481 Schaapje (Beschryving van de Rups, waaruit de Nachtvlinder, het) geheeten, voorkomt. 467 Schelde, Beschryving van den loop dier Riviere, 471. Van hoe veel aanbelangs voor deeze Gewesten dat dezelve geslooten blyve. Ald. Schoolen, (Latynsche) Grondregels, welke de Leermeesters in het onderwys der Jeugd moeten in agt neemen. 343 Schrift, (H.) hoe zints de Hervorming verkeerd beoefend, [deel 1, pagina 642] en dikwyls een bron van Dwaaling geworden. 13 Schrift, (H.) moet menschelyk geleezen worden. 411 Schrift, (Over de Schrijfvouten in de) 451 Schrift, (Aanmerkingen over het denkbeeld dat de) en de Rede zou stryden, met de oplossing der vermeende zwaarigheden. 533 Sentimenteele, hoe misbruikt, en hoe onverstandig gewraakt. 445 Sicambren, welk een gedeelte van ons Gewest zy oudtyds besloegen. 30 Slingeland, lof van deezen Raadpensionaris. 557 Souterliedekens, meer van byzonder dan van Kerklyk gebruik geweest 540, 541. Spaarzaamheid (Huishoudelyke) aangeweezen. 137 Spanje, door de Schatten van de Nieuwe Wereld slegts voor eene korte poos ryk, 74. In welk een weezenlyke armoede daar na gedompeld. 75 Stadhouderschap. (Voorslagen tot verbetering van het nadeelige in het) 211 Star, (Hoe lang het licht der ons naaste Vaste) werk heeft om tot ons te komen. 255 T. Taxandriers, een oud Volk deezer Gewesten, waar woonagtig. 31 Tekenkunst, derzelver invloed op Kunsten en Weetenschappen. 331 Tenctren, waar zy zich oudtyds in deeze Landen onthielden. 32 Texel. Zie Zeegaten. Tidor, hoe de Hollanders de Portugeezen van daar verdreven hebben. 179 Timotheus (De tweede Brief van paulus aan) niet geduurende diens eerste gevangenis te Rome geschreeven. 319 U. Uitenbogaard, schynstrydigheid wegens diens sterfdag weggenomen. 542 Uitenhove, zyne Psalmberyming is te Londen elders in Kerklyk gebruik geweest, 540. De tyd van diens Mans overlyden opgespoord, ald. Was met zyne Psalmberyming voor dathenus gereed, schoon deeze hem met de uitgaave voorkwam. 541 Uranus, een nieuw ontdekte Planeet. 18 Usipeten, waar oudtyds in deeze landen woonagtig. 32 V. Veldslagen. (Algemeene bedenking over de) 138 Venetie, (Aristocratische Dwinglandy des Gemeenebests van) 298. Waardigheid der Doge, en hoe hy gekoozen wordt, 299. Onderscheide Geregtshoven aldaar. 300 Verbonden. (De orde en aaneenschakeling der Godlyke) 457 Verlamming, (Eene verouderde) door de Electriciteit geneezen. 379 Vermogens, (Hoe de Mensch de) hem geschonken, te besteeden hebbe. 495 Vischvangst, door dezelve dronken te maaken. 231 Volken (Welke) deeze Landen bewoond hebben, opgeteld. 29 Volks-invloed, als noodig aangepreezen. 603 Volksregeering, (Opgave van eene welingerigte) 337. Hoedanige Persoonen daar in het [deel 1, pagina 643] regt van stemmen behooren te hebben, 338. Hoe verre de magt gaat om de Gemagtigden, die slegt regeeren, af te zetten, 340. Of het Volk ook magt hebbe om de zodanigen te straffen. Ald. Vryheid in den Burgerstaat, algemeene bepaaling daar van, 262. Hoe volgens onze Staatsgesteltenisse te bewaaren, 263. Moeilykheid aan dit werk vast. 264 W. Waard, (Zuidhollandsche) over 't getal der Dorpen daar in verdronken, in den Jaare 1421. 165 Wapening der Burgeryen, als een der beste middelen tot de Grondwettige Herstelling aangepreezen. 605 Wetgeevers, wat dezelve hebben in agt te neemen. 68 Willem de III, kant zich tegen lodewyk den XIV aan, 433. Is 'er op uit om de Vereenigde Gewesten van Frankryk af te trekken, en aan Engeland te verbinden, 437. Zyn Character. 512 Witt, (Joan de) diens Character. 257 Witt, (Cornelis de) 's Mans Character. 259 Wynland, uit welken hoofde deeze naam aan een gedeelte van Noord-America gegeeven. 224 Z. Zeegaten, (Texelsche) over den oorsprong, de verandering, en den invloed derzelven op de Zuiderzee en het Ye. 420. Zeeregten, (Wisbuysche) aanmerking over die benaaming, en welke zy eigenlyk zyn. 47, Zeewetten, derzelver oorsprong, welke de oudste. 477 Zeewetten, (Rhodische) langs welk eenen weg onzen Voorzaaten bekend geworden, 478. Verdere veranderingen daar in gemaakt. 479 Zeewormen, niet eerst in den Jaare 1732 op onze Kusten geweest. 430 Zenuwziekten, hoe voor te komen en te geneezen. 208 Zenuwziekten, kenmerken, 586. Oorzaaken van derzelver vermenigvuldiging in ons Vaderland, 587. Behoed- en Geneesmiddelen. Ald. Ziel. (Gevoelens der Wysgeeren, van thales af tot op seneca toe, wegens de Onsterflykheid der) 278 Ziel. (Onsterflykheid der) van hoe veel aanbelangs de Leer daar van zy voor de Burgerlyke Maatschappy. 499 Zilver, van alle Metaalen de beste Geleider der Hitte. 551 Zon (Het Licht der) komt tot ons door de schudding van de Ether, even als het geluid der klok door de drilling der Lugt, 252. In acht minuten tyds komt haar licht tot ons. 255 Zutphen, beschryving van het voorgevallene aldaar, in den Watervloed des Jaars 1784. 440 [deel 2, pagina I] MENGELWERK. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAAR IN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen betrekkelyk. Zevende Deels, Tweede Stuk. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. YNTEMA. MDCCLXXXV. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK, Tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen betrekkelyk, in het Zevende Deels, Tweede Stuk. Regels tot het opstellen van Leerredenen in agt te neemen. Door Hugh Blair. bl 1. Brief van den Heer Westrumb, in Hameln, aan den Heer bergrath crell, over eene byzondere eigenschap van het Salpeterzuur. 9 Natuurlyke Historie der Reigeren. Volgens den Heer de buffon. 10 Uittrekzel van eene Reize, door de Capiteins cook, clerke, en gore, na den Stillen Oceaan, in de Jaaren MDCCLXXVI, MDCCLXXVII, MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX, en MDCCLXXX, met de Schepen de Resolution en de Discovery, om ontdekkingen in het Noorder Halfrond te doen. (Vervolg van bl. 651 des voorigen Deels van ons mengelwerk.) 19 Vergelyking der Ouden en Hedendaagschen, met betrekking tot de Kunsten en Weetenschappen. 28 Over het kwaad van de menigte der Boeken, en der groote Boekverzamelingen. Door horace walpole. 37 Tydelyk Geluk hangt, voor een groot gedeelte, af van onze Zielsgesteltenisse. Twee deeze Stelling ophelderen de Characters. 42 Zedelyke Bedenkingen. 43 Anecdote van den Koning van Zweeden. 44 De Dwaasheid, Schande en Elende van Zondig Vermaak, voorgesteld in eene Leerreden, over Spreuken VII. 7. Door james fordyce, D.D. 45 Waarneeming, wegens eene langduurige en aanhoudende Hoofdpyn, door Maaden, (Ascarides) in de eerste wegen veroorzaakt. Door * * * M.D. 54 [deel 2, pagina VI] Natuurlyke Historie van den Roerdomp of Butor. Volgers den Heer de buffon. 55 Proeve, om, in ons Vaderland, opregte Carolina- of West-indische Ryst voort te kweeken, en tot haare volkomenheid te brengen. 60 Manier van Aankweeking van den Virginischen Tulpenboom. Uit boutcher's Verhandeling over de Boomen des Wouds. 61 Uittrekzel van eene Reize, door de Capiteins cook, clerke en gore, na den Stillen Oceaan, om ontdekkingen in het Noorder Halfrond te doen. (Vervolg van bl. 28.) 65 Vergelyking der Ouden en Hedendaagschen, met betrekking tot de Kunsten en Weetenschappen. (Verv. van bl. 37.) 78 Gedagten over de Geheimhouding. 88 Voorloopend Bericht, van den Heer g.j. van wy, wegens eene Geneezingsbeproeving van den Kanker. 91 Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in January, 1785. 92 De Dwaasheid, Schande en Elende van Zondig Vermaak, voorgesteld in eene Leerreden, over Spreuken VII. 7. Door james fordyce, D.D. (Vervolg van bl. 54.) 93 Waarneeming, wegens eene Buikwaterzugt, door Calomel met Tartarus Emeticus geneezen. Door * * * M.D. 107 Natuurlyke Historie van den Kwak. Volgens den Heer de buffon. 108 Aanspraak, by de oprigting eener Maatschappye, tot het onderzoeken van de Geschiedenis, de Natuurlyke Historie, de Oudheden, de Kunsten, de Weetenschappen, en Letterkunde van Asia, gedaan te Calcutta, op den 15 January, MDCCLXXXIV, door den Voorzitter Sir william jones. 110 Uittrekzel van eene Reize, door de Capiteins cook, cleree en gore, na de Stillen Oceaan, om ontdekkingen in het Noorder Halfrond te doen. (Vervolg van bl. 77) 116 Middelen om het kwaad van de menigte der Boeken, en van groote Boekeryen te voorkomen, of te beletten. Door horace walpole, Esq. 122 Het Volksvooroordeel vernietigd. Eene Geschiedkundige en waare Gebeurtenis. 129 Zedelyke Bedenkingen. 136 Byzonderheden van den Persiaanschen Dichter anvari. 139 Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in February. 140 Onderzoek, of de Vroomen, in het Toekomend Leeven, malkander zullen kennen. 141 Waarneeming, wegens de goede uitwerking van de Radix [deel 2, pagina VII] Valeriana met Opium, in hevige aanvallen van Kramptrekkingen, door Schrik veroorzaakt. Door *** M.D. 148 Natuurlyke Historie van den Lepelaar. Volgens den Heer de buffon. 150 Brief van den Heer hettlinger, aan den Abbé mongez, over het vermaak uit het beoefenen der Infecten te scheppen. 156 Kort verslag van alle de Reizen met Lugtbollen gedaan; en byzonder Berigt van den Overtocht daar mede, van Doever na Calais. 160 Uittrekzel van eene Reize, door de Capiteins cook, clerke en gore, na den Stillen Oceaan, om ontdekkingen in het Noorder Halfrond te doen. (Vervolg van bl. 122.) 168 't Gelukkig Wantrouwen. Eene Vertelling uit het Fransch van den Heer de la dixmerie. 175 Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in Maart. 184 Proeve over het Geweeten. 185 Brief, over de Vereeniging der Gereformeerden en Lutherschen, by gelegenheid van zeker voorval, te Ellrich. 188 Waarneeming, wegens een hevig Krampkoliek, door eene sterke Gifte van het Opium geneezen. Door * * * M.D. 192 Aanmerkingen over de Planeet Mercurius, byzonder dienende om aan te wyzen, in welk een gedeelte van den Loopkring dier Dwaalstarre dezelve zigtbaar helderst is. 194 Natuurlyke Historie van de Sneppen, en byzonder van de Houtsnep. Volgens den Heer de buffon. 197 Verslag van het Leeven en de Werken van willem jacob 's gravesande, Hoogleeraar in de Wiskunde, Starrekunde en Wysbegeerte, te Leyden. 203 Uittrekzel van eene Reize, door de Capiteins cook, clerke en gore, na den Stillen Oceaan, om ontdekkingen in het Noorder Halfrond te doen. (Vervolg van bl. 175.) 208 Verhaal van den Boot van Czaar peter den I, die de oorsprong was der Russische Zeemagt. 220 Aanmerkingen over de aanleidende Oorzaaken van de Algemeenheid der Fransche Taale. Door den Graaf de rivarol. 225 De gelukkige Bedaardheid. Eene waare Geschiedenis. 227 Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in April. 228 Over de Verdraagzaamheid in den Godsdienst en de Staatkunde. 229 Eenvoudig Toestel, om, in Scheikunstige Distillatien, [deel 2, pagina VIII] alle de Voortbrengzels der Lichaamen te verzamelen, in eenen Brief van den Heer willem van barneveld, aan den Hoogl. floris jacobus voltelen. 236 Natuurlyke Historie der Snepjes. Volgens den Heer de buffon. 240 Verslag van het Leeven en de Werken van willem jacob 's gravesande. (Vervolg en Slot van bl. 208.) 245 Vrye Gedagten over de Aangelegenheid der Omwentelinge, veroorzaakt door de Onafhanglykheid van Noord-America. Door r. price. 250 Schets van de Regeeringswyze en het Character der Turken. Door den Baron de tott. 254 Kort Berigt, wegens omai, een Inwoonder van Otaheite, door Capitein cook in zyn Vaderland weder overgevoerd. 260 De Gastvryheid ten hoogsten trap gebragt, door den Heer mathew, in Ierland. 262 Gezigt der Alpen, uit het Tableau de Paris, van den Heere mercier. 267 De beschaamde gebooren Edelman. 271 Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in May. 272 Aanwyzing van de voornaamste Bronnen, welke ons de Godsdienst opent, om de waare vergenoeging te verkrygen, en den hoogsten trap van Geluk te beklimmen. 273 Korte aanmerkingen nopens de Leer der beste Wereld. 280 Aanmerking op de beschouwing, over het Liquor Anodynus Hofmanni, en de Oleum Vini, van den Heer p.j. kasteleyn, door den Heer a. lauwerenburgh. 282 Natuurlyke Historie der Poelsneppen en Ruiters. Volgens den Heer de buffon. 287 Uittrekzel van eene Reize, door de Capiteins cook, clerke en gore, na den Stillen Oceaan, om ontdekkingen in het Noorder Halfrond te doen. (Vervolg van bl. 220.) 292 Opgave van de Russische Zeemagt, en bedenkingen over de bezwaarlykheden, dat de Keizerin van Rusland eene groote Zeemogendheid worde. Door william coxe. 303 Schets van de Regeeringswyze en het Character der Turken. Door den Baron de tott. (Vervolg en Slot van bl. 260.) 308 Aandoenlyk Voorval, tusschen een ouden Indiaanschen Oorlogsheld en een jongen Britschen Officier. 315 Redenvoering, over de Natuur der Gezonde Leere, tit. II. 1. Door alexander gerard. 317 [deel 2, pagina IX] Waarneeming, wegens de heilzaame uitwerking der Cicuta, in hardnekkige Rheumatike Pynen. Door *** M.D. 330 Natuurlyke Historie der Kemphaanen. Volgens den Heer de buffon. 331 Waarneemingen, gedaan op de Mantis, eene soort van Springhaan. Door de Abbé poiret. 334 Uittrekzel van eene Reize, door de Capiteins cook, clerke en gore, na den Stillen Oceaan, om ontdekkingen in het Noorder Halfrond te doen. (Vervolg van bl. 303.) 337 Comala, Tooneeldicht van ossian. Een Celtische Bard van de Derde Eeuw. 350 Bedenkingen over den Oorsprong en de beduidenisvolle Hoedanigheden van den Hoed der Vryheid. 356 De Patriot. Dichtstukje. 357 Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in Juny. 360 Redenvoering over de Natuur der Gezonde Leere, tit. II. 1. Door alexander gerard. (Vervolg en Slot van bl. 330.) 361 Bedenkingen op het eenvoudig toestel van den Heer w. van barneveld om in Scheikunstige Distillatien, alle de voortbrengzels der Lichaamen te verzamelen, enz. Door t.p. schonck. 371 Bereidingen van den Spiritus Mindereri. 377 Verhandeling over de Gevoeligheid der Insecten. Door den Abbé poiret. 378 Uittrekzel van eene Reize, door de Capiteins cook, clerke en gore, na den Stillen Oceaan, om ontdekkingen in het Noorder Halfrond te doen. (Vervolg van bl. 350.) 389 De regte denkbeelden van Waarheid en Getrouwheid opgespoord, in eene Socratische Zamenspraak, tusschen philocles en sophron. Door Dr. percival. 394 De Gierigheid gestraft. Eene Oostersche Zamenspraak; tusschen den Dervis abdallach, en hassan, een jong Turksch Bedelaar. 404 Vertoog over het bestudeeren der Godgeleerdheid. 409 Berigt van eene kwaadaartige verzweering op de Neus; door een Smeerzel met Wit Rattekruid, (Arsenicum Album.) geneezen. Door johannes bolsius. 413 Natuurlyke Historie van den Ibis. Volgens den Heer de buffon. 415 Verhaal van het beklimmen van Mont-Blanc, de grootst bekende hoogte in Europa. Volgens bourrit. 426 Aanmerkingen over het aanleggen van Engelsche Tuinen. Door den Heer mustel. 432 [deel 2, pagina X] Uittrekzel van eene Reize, door de Capiteins cook, clerke en gore, na den Stillen Oceaan, om ontdekkingen in het Noorder Halfrond te doen. (Vervolg van bl. 394.) 443 Byzonderheden van twee Blinden. 451 Berigt, wegens eene Engelsche Dichteresse, ann yearsley, Melkverkoopster te Bristol, in eenen Brieve van Mejuffrouw hannah more, aan Mevrouwe montagu. 455 Verslag eener zeer zeldzaame verhuizing eens Schotschen Edelmans, na Nieuw-Zeeland. 460 Op de Afbeelding van Dorinde. Dichtstukje. 461 Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in July. 462 Aanmerkingen over de Godlykheid van de Leer der Apostelen. 463 Over het nut van den Tartarus Emeticus, in aanhoudende Koortzen, (Febres Continuae.) Door *** M.D. 468 Natuurlyke Historie der Wulpen. Volgens den Heer de buffon. 469 Zeldzaam voorbeeld van het geheugen eens Olyphants. 475 Leevensbyzonderheden en Werken van den Hoogleeraar pieter simon pallas. Door william coxe. 476 Uittrekzel van eene Reize, door de Capitems cook, clerke en gore, na den Stillen Oceaan, om ontdekkingen in het Noorder Halfrond te doen. (Vervolg van bl. 451.) 484 Zes Brieven, behelzende het verslag eener Reize na het Eiland Man, tusschen Engeland, Schotland, en Ierland gelegen, gedaan in den Jaare MDCCLXXXIV. 491 De Vriendschap en Edelmoedigheid, of de Geschiedenis van sayd, een Algeryn, en compian, een Koopman van Marseilles. Eene Zedeleerende Gebeurtenis. 493 Aanmerkingen over het onderscheid tusschen Smaak en Vernuft. Door den Heer h. blair. 501 Het Zelfsbedwang. Eene Oostersche Vertelling. 503 Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in Augustus. 504 Aanmerkingen van de Godlykheid van de Leere der Apostelen. (Vervolg en Slot van bl. 468.) 505 Brief, over den eenvoudigen Toestel tot Scheikunstige Bewerkingen, aan den Heere t.p. schonck. Door w. van barneveld. 518 Natuurlyke Historie van de Kievit. Volgens den Heer de buffon. 524 Hollandsche Turfassche, dienstig bevonden tot bemesting der Wyngaarden. 530 Verslag van de heerlyke en schoone vertooningen die het Noorderlicht op de hooge Noordlyke Breedten maakt. 531 [deel 2, pagina XI] Berigt van het Leeven en de Schriften des Hoogleeraars leonard euler. Door nicolaas fuss. 533 Uittrekzel van eene Reize, door de Capiteins cook, clerke en gore, na den Stillen Oceaan, om ontdekkingen in het Noorder Halfrond te doen. (Vervolg van bl. 490.) 539 Hedendaagsch Zedetafereel; de Dwaasheid, om 't weezenlyk genot des Leevens op te offeren aan eenen valschen Smaak voor Grootheid en Pragt, ten toon stellende. 545 Zedelyke Bedenkingen. 551 Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in September. 554 De onderscheidene diensten en gebruikmaakingen van Rede en Openbaaring, aangeweezen in eene Redenvoering van den Eerw. j. foster, over salomon's Spreuk: Hoofdst. XX. 27. 555 Waarneeming, wegens een Lindworm, naa het gebruik van onrype Mispelen, geheel afgedreeven. Door h. grau, M.D. 561 Voorslag, om de Rytuigen, door hunne Wryving te verminderen, veel ligter te doen gaan. 568 Nieuwe Waarneemingen, gedaan op de Ichneumon, of Rat van Pharao. Door den Heer sonnini de manoncour. 570 De Bespiegelende Wysgeer, by het dorren en afvallen der Bladeren, in den Herfst. 575 Bedenkingen over een twyfel, wegens de eerste ontdekking van Amerika, door christophorus columbus. Door den Heer mallet du pan. 582 Bedenkingen over de Bankrotten. 590 Zedelyke Bedenkingen. 598 Recept om iets Sentimenteels toe te maaken. 601 Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in October. 602 De onderscheidene diensten en gebruikmaakingen van Rede en Openbaaring, aangeweezen in eene Redenvoering van den Eerw. j. foster, over salomon's Spreuk. Hoofdst. XX. 27. (Vervolg en Slot van bl. 561.) 603 Gedagten op Kersdag. 610 Voordragt van de schadelyke uitwerkzelen van digtgeslooten heete Kamers, en het laat by nagt opzitten. Door Dr. a. fothergill. 614 Natuurlyke Historie der Plevieren in 't algemeen. Volgens den Heer de buffon. 617 Brief aan de Heeren Schryveren der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, wegens den berugten Houten Schaakspeelder van den Heer c.g. van windisch. 623 [deel 2, pagina XII] Uittrekzel van eene Reize, door de Capiteins cook, clerke en gore, na den Stillen Oceaan, om ontdekkingen in het Noorder Halfrond te doen. (Vervolg van bl. 590.) 626 Zes Brieven, behelzende het verslag eener Reize na het Eiland Man, tusschen Engeland, Schotland en Ierland gelegen, gedaan in den Jaare MDCCLXXXIV. (Vervolg en Slot van bl. 493.) 635 Tsouy, of de Wysgeer. Eene Chineesche Geschiedenis. 639 Zedelyke Bedenkingen. 649 Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in November. 650 Berigt van de Koortzen, met uitstorting van Melk in den buik der Kraamvrouwen, welke in het Hotél de Dieu, te Parys, geheerscht hebben; met eenige Aanmerkingen daar over. Door jacob van der haar. 651 Uittrekzel van eene Reize, door de Capiteins cook, clerke en gore, na den Stillen Oceaan, om ontdekkingen in het Noorder Halfrond te doen. (Vervolg van bl. 635.) 662 Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in December. 676 [deel 2, pagina 677] BLADWYZER DER VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In het Tweede Stuk des Zevenden Deels. A. Aardrykskunde der Ouden, met die der Hedendaagsche vergeleeken. 35 Alashka, (Het Eiland) van den Heer staehlin, bestaat niet. 633. Deeze naam wordt door de Russen, en de Inwoonders beiden aan de Vaste Kust van America, in 't algemeen gegeeven. Ald. Alpen. (Overdenkingen op 't gezigt der) 267 America (Welk een heil de Onafhanglykheid van) reeds schenkt. 251. Welk heil daar uit in 't Burgerlyke en Godsdienstige staat te wagten. 253 America (Het Vaste Land van) strekt zich veel verder uit dan de beste hedendaagsche Kaarten verbeelden. 405 America (Bedenkingen over een twyffel, wegens de eerste Ontdekking van) door columbus. 582. Zie verder columbus. Apostelen. (Aanmerkingen over de Godlykheid van de Leer der) 463. Hunne Zending. ald. Uitwerking hunner Prediking. 465. Waarom geen luisterryker Mannen, ald. Door eene buitengewoone Godlyke kragt tot het werk hunner Bedieninge in staat gesteld, 505. Aart der Leere door hun verkondigd, 508. Predikwyze, 510. Moed en onverzaagdheid, 513. Zomtyds aan zwakheden schuldig als Menschen. 516 Arsenicum Album, geneest eene kwaadaartige verzweering op den Neus. 413 Ascarides, in de eerste wegen, veroorzaaken een langduurige en aanhoudende Hoofdpyn. 54 Asia. (Aanspraak, by de oprigting eener Maatschappy, tot het onderzoeken van de Geschiedenis, de Natuurlyke Historie, de Oudheden, de Kunsten, de Weetenschappen en Letterkunde van) 110 Atooi, Capt. cook's aankomst op dit Eiland, 119. Men hadt 'er nooit Europeaanen gezien, ald. Zyne ontmoetingen aldaar, 120. Morai, of Begraafplaats aldaar, 168. Menschenoffers daar gemeen, 171, 174. Handel daar gedreeven, 172. Veelvuldige roode Vogeltjes op dit Eiland, en hoe ze gedood bewaard worden, 173. Beschryving van de gestalte der Atooiers, 211. Van hunne geaartheid, 212. Zonderlinge opschik, 214. Gedaante hunner Wooningen, 215. Voedzel, 216. [deel 2, pagina 678] Vermaaken, 216. Kunstenaars, 217. In den Landbouw niet onbedreeven, 218. Welgelegenheid van dit Eiland, ten dienste der Scheepvaard. 219 Avondmaal, of het door een Luthersch Predikant, op de wyze der Gereformeerden, aan de Gereformeerden kunne en moge toegediend worden, 189, enz. B. Bankrotten, derzelver algemeenheid, 590, De menschen vervallen 'er toe door gebrek aan vooruitzigt en hoogmoed, 591. Door Gouddorst en Zorgloosheid, ald. Door te groote Verteering, 593. Door 't verleenen van te veel Credit, 594. Middelen ter voorkoming, 596, Ordonnantie te Darmstad tegen dezelve uitgegeeven. 597 Bedaardheid. (De Gelukkige) 227 Bedenkingen. (Zedelyke) 43, 136, 551, 599, 649 Beeldhouwkunde der Ouden, met die der Hedendaagschen vergeleeken. 83 Beerrups, leevenswyze van dezelve. 158 Bladeren, hoedanig door de Plantkundigen beschreeven, 577. Onderscheide diensten van de tweeërlei oppervlakten, 578. Einden waar toe zy geschikt zyn, 579. Noodzaaklyk voor de Planten, 580 Blanchard, zyn overtocht van Doever na Calais in een Lugtbol, beschreeven, 163 Blinde (Een) vervaardigt zich een in hout gesneede Bibliotheek, 452. Een ander wordt in de Plantkunde, en andere stukken, door eigen oefening, zeer bedreeven. 453 Boeken, 't als een geluk aangemerkt dat wy die van de Alexandrynsche Boekery missen, 37. Wy zyn overlaaden met oude en nieuwe Boeken, 39. Voorbeelden van zeldzaame Plans om Boeken te maaken. Ald. Boeken, (Middelen om het kwaad van de menigte van), en van groote Boekeryen te voorkomen of te beletten. 122 Boot (De) van Czaar peter de I, die hem eerst aanleiding tot de Zeevaard gaf, met een Feest vereerd. 220-224 Bouwkunde der Ouden, met die der Hedendaagschen vergeleeken. 83 Butor. Zie Roerdomp. C. Cabot, (Sebastiaan) hoe zeer bedreeven in de Zeevaard, 586 Cicuta, dienstig bevonden in hardnekkige Rheumatieke Pynen. 330 Columbus (Bedenkingen wegens een twyfel, of) de eerste ontdekking van America gedaan hebbe, 582. Hy heeft 'er eene aanleiding toe gekreegen, door zyne verkeering met een Andalusisch Zeeman, ald. Waar hy zyne Zeekundige begrippen ontleend hebbe, 585. Hoe hy zich bevlytigde. 589 Comala. Een Tooneeldicht van ossian; een Celtische Bard van de derde Eeuw. 350 Comediën (Ruwheid der) by de Turken. 309 Constantinopolen, hoe wel gelegen, een ellendige Stad, 257. Hoe vercierd en verlicht by [deel 2, pagina 679] de geboorte van een Kind des Grooten Heers, 308. Onbetaamelyke Klugten als dan gespeeld. 309 Cook's Reize beschreeven, 485. Verslag van de Inwoonderen der omliggende Eilanden. Ald. D. Dichtkunst der Ouden met die der Hedendaagschen vergeleeken. 78 Dieren (Aanmerkingen over den Afgodischen Eerdienst aan) toegebragt. 415 Dorinde. (Op de Afbeelding van) Dichtstukje. 461 E. Edelman. (De beschaamd gebooren) 271 Edelmoedigheid. (Vriendschap en) Een Zedeleerende Geschiedenis. 492 Eenheid, een hoofdvereischte in een Leerreden. 1 Ellrich, het Avondmaal aldaar door een Luthersch Predikant aan de Gereformeerden, op de wyze der Gereformeerden, bediend. 189 Evangelie-Leer, in welken zin Gezond geheeten, 318. Zie verder Leer (Gezonde) Euler, (Leonard) zyne Afkomst en vroege Studiën, 534. Eerst uitgegevene Schriften, ald. Verdere Schriften, 535. Tot Hoogleeraar te Berlyn beroepen, 536. De Zeevaard en de Scheepsbouwkunde veel aan hem verpligt, ald. Vertrek na Petersburg als Hoogleeraar, 537. Werken door hem uitgegeeven, 538. Zyne Naakomelingschap. Ald. G. Gastvryheid, door den Heer mathew in Ierland tot den hoogsten trap gebragt. 262 Geheimhouding. (Gedagten over) Voordeelen daar van, 88. Wat dezelve belaagt, 89. Wanneer zy te verre gaat. 90 Geleerdheid, welke tot het bestudeeren der Godgeleerdheid te passe komt. 410 Geloof, (Gezond) wat de spreekwyze in de Schriftuur betekent, 318. Zie verder Leer (Gezonde) Geloof, (Gezond) en Rede te doen stryden ondermynt den Godsdienst, 649 Geloofsbelydenissen onder de Protestanten, hoe ingevoerd. 366 Geluk (Tydlyk) hangt, voor een groot gedeelte, van onze Zielsgesteltenisse af; dit door Characters opgehelderd. 42 Geluk (Bronnen van) die de Godsdienst opent. 273 Gemak, (Dwaas) aan Pragt opgeofferd. 545 Geneeskunde der Ouden, met die der Hedendaagschen vergeleeken. 31 Gereformeerden en Lutherschen, bedenkingen over derzelver vereeniging. 188 Geschiedenis, (Kerklyke) hoe noodig voor een Godgeleerden. 413 Geschilstukken, hoe ter Christen-Kerke ingevoerd, en langs hoe beuzelagtiger en heviger geworden, 363. Kerkvergaderingen zamengeroepen om ze te bepaalen en af te doen, gevolgen daar van. 364 Getrouwheid (De regte denkbeelden van) opgespoord. 394 Gevoeligheid der Insecten, Verhandeling daar over. 378 Gevoeligheid der Planten. 385 Geweeten, (Proeve over het) 185. Geen Wetgeever, maar [deel 2, pagina 680] een Regter, 185. Uit welke oorzaaken het by zommigen dat gezag niet recht oefent. 186 Gierigheid (De) gestraft. 406 Godgeleerdheid der Ouden, met die der Hedendaagschen vergeleeken. 31 Godgeleerdheid (Vertoog over 't bestudeeren der) 409 Godsdienst opent de beste bronnen van geluk. 273, enz. Godsdienst (Natuurlyke) derzelver kennisse moet die van den Geopenbaarden voorgaan. 409 's Gravesande, (Willem jacob) zyne Afkomst en jeugdige oefeningen, 203. Trekt na Londen als Secretaris van Ambassade, 204. Zet zich in den Haag neder, ald. Wordt te Leyden tot Hoogleeraar in de Wis- en Starrekunde beroepen; hoe hy zich daar in bevlytigt, 205. Doet eene reis na Hessencassel, ald. Geeft verscheide Werken uit, 207. Of hy de hand gehad hebbe aan een Werkje van voltaire, ald. 't Voorgevallene tusschen hem en dien Dichter, 208. Verliest kort op een twee tot jaaren gekomen Zoonen, 245. Zyn gedrag in dit geval, 246. Zyn dood: als een Christen gestorven, 247. Zyn Character, ald. Diensten door zyne kundigheden den Vaderlande beweezen, 248. Buitenlandsche bevorderingen hem te vergeefsch aangeboden. 249 H. Harem. (Weinige Turken hebben een) 256. Deeze op verre na niet altoos eene plaats van Wellust. Ald. Hedendaagschen, zyn in veele Kunsten en Weetenschappen de Ouden vooruit, 30. Hoe veel deezen egter aan hun verschuldigd zyn, 36. In andere hun gelyk of minder. 78 Herfst. (Bespiegeling van den) 279. Gesteldheid van het Groeijend Ryk in denzelven. 576 Hervormers, hoe genooddwangd tot het opgeeven van Geloofsbelydenissen, en de gevolgen daar van. 366 Hinchingcooke Kaap, gedrag der Inwoonderen daar woonende by Capt. cook's komst, 389. Hun stout bestaan om een der Schepen af te loopen. 392 Historie (Natuurlyke) der Ouden vergeleeken met die der Hedendaagschen. 35 Hoed der Vryheid, (Oorsprong van den) en beduidenisvolle hoedanigheden van denzelven. 356 Honden, zo gevierd niet by de Turken als veelen willen. 312 Hoofdpyn, (Langduurige en aanhoudende) door Maaden, (Ascarides) in de eerste wegen veroorzaakt, 54 Houtsnep. Zie Sneppen. Huaheine, Capt. cook's aankomst op dit Eiland, 65. Hoe ontvangen, welke Offerhanden ter dier gelegenheid gedaan, 66. Plan om omai daar neder te zetten, 67. Hoe dit bewerkstelligd wordt, 68. Zie verder omai. I. Ibis, Afgodisch Eerbewys in Egypte aan deezen Vogel toegebragt, 416. Over den kryg deezer Vogelen tegen de Slangen, ald. Opheldering van eene plaats by josephus, de Ibis betreffende, 417. [deel 2, pagina 681] Van het balzemen deezer Vogelen by de Egyptenaaren, 418. Eene verkeerde vertaaling van eene plaats uit herodotus, heeft een Ibis met menschenvoeten doen gebooren worden, ald. Zwarte en Witte, waar ze menig vuldig gevonden worden, 419. Een zinnebeeld van Egypte, 420. Verscheide Fabeltjes wegens deezen Vogel, ald. Grond des Bygeloofs der Egyptenaaren omtrent de Ibis, 421. Eene plaats van cicero verkeerd verstaan, wegens de onbederflykheid deezes Vogels uitgelegd, ald. Voedzel, 422. Voortteeling, ald. De uitvinding van het klisteeren aan de Ibis toegeschreeven, 423. Grootte, ald. Vergeleeken met den Oijevaar, 424. Gestalte van de Witte Ibis, ald. Beschryving van de Zwarte. 425 Ichneumon of Rat van Pharao, een voorwerp des Bygeloofs, 570. In Egypte geen Huisdieren, ald. Leefwyze, 571. Het dooden der Krokodillen, een Vertelzeltje, ald. Waar zy meest gevonden worden, 572. 't Geen de Nylschildpaden doen, op rekening van deeze Dieren gezet, 573. Zy zyn verdelgers van de Nylschildpaden, 574. Over de onderscheide Naamen aan de Ichneumon gegeeven. Ald. Insecten (Over het vermaak, 't geen uit de beoefening der) voortkomt. 156 Insecten (Gevoeligheid der) verhandeling daar over, 278. Zyn niet geschikt voor eene groote maate van Gevoeligheid, 379. Uit hun werktuiglyk gestel opgehelderd, 383. Niet ongevoelig voor smert of vermaak, 387. Bezitten reuk en smaak. 388 Insecten Wat men door dezelve te verstaan hebbe. 286 Italiaanen, hun Koophandel, Zeevaardkunde en Reistochten, in de veertiende en vyftiende Eeuwe, 585. Verslag van een Kaart, hier van ten bewyze strekkende, 586. Van eene tweede, ten dien zelfden einde dienende. 587 K. Kaart (Verslag van de) van Broeder maure, te Venetien. 586 Kamers, (Digtgeslooten) hoe nadeelig voor de Gezondheid, 614 Kanker, Voorloopig Berigt van j.v. wy, over de Kankerbehandeling en Geneeswyze. 91 Kemphaan, Naamen deezer Vogels, 331. Strydhaftigheid, waar ze voorkomen, ald. Onzeker, waar zy den Winter overbrengen, 332. Gestalte en berigt van hun Halskraag, groote verscheidenheid onder de Mannetjes, ald. Hunne wyze van vegten, 333. Van de Chineesche Kemphaanen. Ald. Kerkvergaderingen, zamengeroepen om de geschillen, in de Kerk gereezen, af te doen, gevolgen daar van. 364 Kersdag. (Gedagten op) 610 Kievit, Naamen deezes Vogels, 524. Vlugheid in 't vliegen, ald. Hun afkomst en vertrek, 525. Nesten, ald. Voortteeling en Opvoeding der Jongen, 526. Voedzel, 527. Pluimadie, 528. Kunnen gemaklyk in een gevangen staat gehouden worden, 529. [deel 2, pagina 682] Vermelding van verscheide soorten. 529 King Georges Sound. Zie Nootka. Kloosters, aan dezelve heeft men eenigzins het bewaaren der Geleerdheid te danken. 29 Koortzen, (Aanhoudende) nut van den Tartarus Emeticus in dezelven. 468 Koortzen, met Uitstorting van melk in den buik der Kraamvrouwen, 651. Aanmerkingen daar over, door j. van der haar. 660 Krampkotiek, (Een hevig) door een sterke gifte van Opium geneezen. 192 Kramptrekkingen, door Schrik veroorzaakt, door de Radix Valeriana met Opium geneezen. 148 Krokodillen, dat de Ichneumons dezelve dooden; een vertelzeltje. 571 Krokodillen, (Misslag van shaw omtrent de) in Egypte aangeweezen. 572 Krokodillen, (Veele jonge) worden door de Nylschildpad vernield. 573 Kwak, Naamen deezes Vogels, 108. Pluimadie, 109. Een Trekvogel, ald Voedzel. 110 L. Landbouw, (Vergelyking van den) der Ouden met die der Hedendaagschen. 84 Laurens, (St.) 't Volk aan deeze Baai beschreeven, 540. Winter-en Zomerwooningen, 542. Vaartuigen, 543. Geen gedeelte van het Eiland Alashka; veel waarschynlyker van het Land der Tschutski, 543, 631. Gesteldheid van deeze Baai. 632 Leer (Gezonde) in welk een verkeerden zin dit woord veelal gebruikt, 311. Meening der uitdrukking in de Schriftuur. 318. Wat 'er al in die spreekwyze ligt opgeslooten, breeder naagegaan, 361. Het betekent de zuivere Leer van het Euangelie, ald. Byzonder zo als dezelve onderscheiden is van alle Menschlyke Byvoegzelen, 362. Duidt eene Leer aan die ter Deugdbetragting opleidt. 357 Leerredenen. (Regels tot het opstellen van) 1. Eenheid moet 'er in heerschen, ald. Zy moeten een bepaald onderwerp betreffen, 2. Van 't zelve moet niet alles gezegd worden, 3. Men moet het uit het treffendst oogpunt beschouwen, ald. Belangryk voor den Toehoorder maaken, 4. Geen byzondere heerschende Mode van de Predikwyze volgen, 6. Welk een Styl in Leerredenen voegt, ald. Welk een gebruik men van andere Leerredenen te maaken hebbe. 7 Leerstuk, (Geen begrip kan een) van den Christlyken Godsdienst weezen, als het niet rechtstreeks op de Deugdsbetragting uitloopt. 368 Leeuwmier leeft lang zonder, en ook met, zeer weinig voedzel. 386 Lepelaar, Naamen van deezen Vogel, 150. Zeldzaam maakzel van zyn Bek, ald. Gestalte, 151. Woonplaats en Leevenswyze. 152 Lepelaar, (Americaansche) beschreeven. 153 Lepelaar, (Roodverwige) beschreeven. 154 Leugen en Onwaarheid, waar in onderscheiden. 394 [deel 2, pagina 683] Lindworm, naa het gebruik van onrype mispelen geheel afgedreeven. 561 Liquor Anodynus Mineralis Hofmanni, (Aanmerkingen op het) van den Heer p.j. kasteleyn. 282 Lugt, hoe schadelyk in digtgeslooten Kamers. 614 Lugtbollen (Kort verslag van de Reizen met) gedaan, 160. Byzonder verslag van den Overtocht daar mede van Doever na Calais. 163 Lugtsgesteldheid te Amsterdam, in January, 92. In February, 140. In Maart, 184. In April, 228. In May, 272. In Juny, 359. In July, 461 In Augustus, 504. In Sept. 554. In Oct. 602. In Nov. 650. In Decemb. 676 Lutherschen en Gereformeerden, gedagten over derzelver vereeniging. 188 M. Madoc, wat men van diens ontdekking des Lands van America te houden hebbe. 584 Man, (Verslag eener Reize na het Eiland) 491. Slegte staat der Hoofdstad, 492. Goedkoopheid, 493. Verdere beschryving. 635 Mantis, eene soort van Springhaan, gestalte, waarom Prie-Dieu geheeten, 335. Heeft, onderhet inneemendst uitwendig voorkomen, den scheurzieksten aart, ald. Byzondere waarneemingen daar omtrent. 336 Mathew, een Heer in Ierland brengt de Gastvryheid tot den hoogsten trap. 262 Maure, verslag van een Kaart, door hem opgesteld, en het daaromtrent voorgevallene. 586, 587. Menschkunde, die der Ouden met de Hedendaagschen vergeleeken. 30 Mercurius, Verslag van de Waarneemingen omtrent die Planeet gedaan, 194. In welk gedeelte van zyn Loopweg dezelve onzigtbaar is, in welk hy zich helderst vertoont, en wanneer hy zyn licht begint te verliezen, of te verkrygen. 195 Mispelen. (Onrype) dryven een Lindworm geheel af. 561 Mode (Welk een dwang de) oefent, en de slegte gevolgen daar van. 545 Moerasvogelen, derzelver sombere aart in 't algemeen. 287 Mont-Blanc, beklimming van deezen hoogsten Berg in Europa, 426. Gezigt op den top. 431 Mustapha's, (Character van) die den laatsten oorlog tegen de Russen voerde, 312. Hoe veel dienst hy hadt van den Baron de tott. Ald. N. Nagtlugt, hoe schadelyk. 615 Natuurkunde der Ouden, met die der Hedendaagschen vergeleeken. 34 Noorderlicht, (Verslag van de heerlyke vertooningen, welken het) op hooge Noordlyke Breedten maakt. 531 Nootka, ontmoeting van Capt. cook by dien Inham, 293. Vreemde gebaaren der Inwoonderen, 294. Koophandel met hun gedreeven, 295. Gestalte, ald. Kleeding. 297. Zeldzaam beschilderen van het Aangezigt, ald. Optooizels en Maskeraade-Cleraaden, 298. Krygskleeding, 299. Geaartheid, 300. Lief- [deel 2, pagina 684] hebbers van de Muzyk, 301. Hunne Speeltuigen, 302. Dorpen aldaar, en de gedaante der Huizen, 337. Huisraad, 338. Verregaande morssigheid, 339. Beelden by hun, ald. Hoofdbezigheden, 340. Voedzel, 341. Van welke Gewassen zy zich bedienen, 342. Wapenrusting, ald. Kunsten en Handwerken, 343, 344. Vischtuig, zeer kunstig, 345. Yzer, hy hun in gebruik, 347. Onderzoek hoe zy 'er aankwamen, ald. Dryven waarschynlyk Handel met andere Indiaansche Stammen. 349 Norton Sound, waar gelegen, en ontmoeting met de Inwoonderen, 633. Hunne Wooningen. 635 Nylschildpad, vernielt veele jonge Krokodillen, 573. Waar zy gevonden worden, en hoe zy de Krokodillen belaagen, ald. De Ichneumon. een vyand van deeze Schildpaden, 574 O. Oleum Vini, (Aanmerkingen op de) van p.j. kasteleyn, 282. Olyphants, (Zeldzaam voorbeeld van 't geheugen eens) 475 Omai, diens wedervaaren op Otaheite. 26, 27. Zou gaarne op Ulietea zich nedergezet hebben, waarom dit niet geschiedde, 65. Plan om hem op Huaheine te doen woonen, 66. Zyn aankomst aldaar, ald. Berigt door hem van de Engelschen gegeeven, 67. Krygt 'er een plek gronds; waar een Huis gebouwd wordt, 69. Hoe hy over zyne Goederen beschikt, 70. Welke Beesten by hem gelaaten, 71. Zyn Gezin en Huis beschreeven, ald. Welke Wapenen hy hadt, 72. Opschrift op zyn Huis, 73. Afscheid van hem, ald. Bedenkingen over zynen toestand. ald. Schers van zyn Character, 76. Zendt aan cook op Ulietea, 116. ----- By welk eene gelegenheid hy in Engeland kwam, 261. Zyn gedrag aldaar gehouden, Ald. Onderwerpen, welke best tot Leerredenen gekoozen, 2. Van dezelve moet men zeggen alles wat 'er van te zeggen valt. 3 Onee-heow, cook's aankomst aan dit Eiland, 209. Zonderlinge gebruiken dier Eilanderen, 210 Oniscus Fulgens, welk eene vertooning dat Zeediertje maakt. 293 Oonalashka, ligging van die groote Eilanden. 489 Oorlog, (Bedreevenheid in de kunst van den) der Ouden, met die der Hedendaagschen vergeleeken. 85 Oorlogsheld, (Indiaansche) aandoenlyk voorval tusschen hem en een jong Britsch Officier. 315 Openbaaring, waarheid daar van kan alleen door de Rede beweezen worden, 556. De Rede alleen kan ons den zin der Openbaaring doen verstaan, 603. Dit is de Leer der Openbaaringe zelve, 604. Voordeelen der Openbaaring boven de Rede, in het te regt brengen van het verkeerde, 605. In het mededeelen van meerdere kundigheden, 608. [deel 2, pagina 685] Dwaasheid en slegte gevolgen van Rede en Openbaaring in tweestryd te stellen. 609 Opium en de Radix Valeriana, met gewenschten uitslag gebruikt in kramptrekkingen, door schrik veroorzaakt. 148 Opium en de Radix Valeriana, (Eene sterke gift van) geneest een hevig krampkoliek. 192 Opium en de Radix Valeriana, By de Turken sterk in gebruik, en de gevolgen daar van. 309 Osman, (Sultan) het slachtoffer van den Despotiken wil der menigte. 259 Otaheite, Spelen aldaar voor Capt. cook gehouden, en geschenken aan hem gebragt, 20. Hoe zy daar de Ligchaamen van hunne Opperhoofden balzemen, 21. Met welk een oog de Inwoonders het Paarderyden beschouwden, 22. Gesteldheid der Vloot, ald. Spiegelzeestryd gehouden, 23. Geneezing van een Rheumatismus, door de Romee, of drukking der Ledemaaten, aan Capt. cook te werk gesteld, 24. Gesleepenheid der Inwoonderen, 25. 't Geschenk van een Canoe hem aangebooden. 27 Ouden, in veele opzigten minder dan de Hedendaagschen, met betrekking tot Kunsten en Weetenschappen, 30. Hoe veel wy, egter, aan hun verschuldigd zyn, 36. In veele andere opzigten hun gelyk of vooruit. 78 Overheid, moet niet ligt van slinksche oogmerken verdagt gehouden worden. 233 P. Pallas, (P.S.) Leevensberigt deezes Hoogleeraars, 476. Zyn Afkomst, ald. Zyne Studiën, 477. Zet zich in den Haag neder, en maakt zich bekend door een Werk over de Tenia, ald. Lid van eene en andere Academie der Weetenschappen, 478. Tot Hoogleeraar na Rusland beroepen, ald. Kunstreis op hoog bevel gedaan, 479. Ontdekkingen door hem gedaan onder Mongolsche Stammen, 481. Verslag van eenige zyner Werken. 482 Patriot, (De) Dichtstukje. 357 Pest, oorzaaken waar door ze te Constantinopolen onderhouden wordt, 258. Hoe lang de Turken het woeden daarvan met geduld verdraagen. Ald. Peter de I, uit den aart niet afkeerig van het Water, 221. Eerste aanleiding tot de Scheepvaard, uit het zien eener Boot, ald. Doet een Jacht en andere Vaartuigen bouwen, ald. Doet eenige kleine Scheepstochten, 222. Verwint Azof, door een Vloot te vervaardigen, ald. Zet de Scheepsbouw in zyn Ryk voort, 223. Feest, ter Eere van zyn eerste Boot, 224. Rust, in korten tyd, een groote Zeemagt uit. 304. Planten, blyken welke zy van Gevoeligheid geeven. 385 Plevieren, wanneer zy zich in Frankryk vertoonen, 619. Derzelver veelvuldige verhuizingen, 620. Leevenswyze, ald. Jagt, op dezelve gemaakt, 621. Waar zy voorkomen. 622 Poelsneppen, Gestalte deezer Vogelen, 287. Stem, 288. Leevenswyze, ald. Acht [deel 2, pagina 686] soorten beschreeven, 288, enz. Pragt (Gemak, dwaaslyk aan) opgeofferd. 545 Predikwyze, (Hoe men zich tegen het aanneemen van eene bepaalde Mode in de) te wagten hebbe. 6 Prins Williams Sound; de Inwoonders daarvan beschreeven, 434. Kleeding, 435. Zeldzaame cieraaden, 436. Wapens, Visch- en Jagtgereedschappen, 437. Huiscieraaden, ald. Hun Spys en Drank, 438. Dieren en Vogelen aldaar, 439 Metaalen by hun gevonden, en andere stukken, laaten geen twyfel over of zy hebben gemeenschap met de Europische vastigheden. 440, 441. R. Racub pacha, zyne vaardige doodvonnisvelling. 259 Radix Valeriana, met Opium, gelukkig aangevoerd in Kramptrekkingen, door schrik veroorzaakt. 148 Rat van Pharao. Zie Ichneumon. Rattekrwd (Wit) Zie Arsenicum Album. Recept om iets Sentimenteels toe te maaken. 601 Rede (Hoe ver het Regtsgebied der) zich uitstrekke, 555. Gaat alle Openbaaring voor, 556. Kan alleen ten grondslage strekken, om de Godlykheid daar van te bewyzen, ald. 559 En ons de openbaaring alleen doen verstaan, 561, 603. Welke voordeelen de Openbaaring aanbrengt, 605. Dwaasheid en verkeerdheid om Rede en Openbaaring te doen stryden. 608 Reigers, Naamen deezer Vogegelen, 10 Geaartheid, ald. Zyn geen Trekvogels, 11. Ellendige Leevenswyze, 12. Van de Reigershuisjes, 13. Nesten, ald. Verkeerde denkbeelden wegens derzelver paaren wederlegd, 14. Voedzel, ald. Wyze van vliegen, 15. Beschryving hunner gestalte, 16. Soorten van Reigers, 17. Waar zy, inzonderheid de Blaauwen, gevonden worden. 18, 19. Rheumatismus (De Cicuta in de) dienstig bevonden. 330 Roerdomp, Naamen deezes Vogels, 55. Verschilt veel van den Reiger, 56. Zyne Leevenswyze, ald. Zwaar geluid 't geen hy slaat, 't geen hem den naam van Butor doet krygen, ald. Hoe hy zyn voedsel zoekt en betrapt, 57. Gestalte, 58. Voortteeling, en waar hy zich onthoudt. Ald. Onderscheid tusschen de Mannetjes en Wyfjes. 60 Rom. II. 15. toegelicht. 185 Ruiters, welk eene Vogelsoort zo geheeten, 290. Waarin onderscheiden van de Poelsneppen, en hunne Leevenswyze, ald. Zes soorten van Ruiters beschreeven. 291 Rusland. (Eerst beginzel van de Zeemagt van) onder Czaar peter den I, 221. 't Zeeweezen door zyne Opvolgers verwaarloosd, 304. Door de tegenwoordige Keizerin weder in stand gebragt, ald. Dit Ryk levert alles ten Scheepsbouw noodig op, ald. Grootte van de Zeemagt in 1778. Oorzaaken die den voortgang der Russische Zeemagt vertraagen. Gebrek aan [deel 2, pagina 687] Havens in den Oceaan, 305. Ten anderen de kleine uitgestrektheid van de Zeekust, en die doorgaans met ys be zet, 306. Ten derden mangel aan bedreeven Zeelieden. Ald Rydtuigen Voorslag om de) door 't verminderen der wry ving ligter te doen gaan. 563 Ryst Proeve om, in ons Vaderland, opregte Carolina-) te kweeken en tot volkomenheid te brengen, 60 S. Salpeter-Zuur. Byzondere Eigenschap van het) 9 Samganoda, Gedrag der Inwoonderen, aldaar by cook's komst. 489 Sandwich Eilanden, van hoe veel aangelegenheids voor de Scheepvaard. 279 Schaakspeeler, (Brief wegens den Houten) wel byzonder over de zetten met het Paard. 623 Scheepvaard der Ouden met die der Hedendaagschen vergeleeken. 35 Schilderkunst der Ouden, met die der Hedendaagschen vergeleeken. 81 Serail, verkeerd gebruik van dit woord aangeweezen. 257 Slangen, (Van den stryd der Ibis-Vogelen met de) de plaatzen der Ouden des betreffende opgehelderd. 416 Smaak. (Aanmerkingen over 't onderscheid tusschen Vernuft en) 501 Snepje, (Het Doove) beschreeven. 243 Snepje, Durlin, of Bruinetje bygenaamd, beschreeven. 244 Snepje, Naamen van dit Vogeltje, 240. Overeenkomst en verschil met de Sneppen, 241. Trekvogels, wyze van vliegen, ald Leevenswyze, 242. Wyduitgestrektheid van dit Vogelgeslacht. Ald. Sneppen, Naamen van deezen Vogel, 197. Een geliefde Trekvogel, wyze van trekken, ald. Van hun houding, en gezigt, 198. Voedzel, ald. Gedaante van den Bek, 199. Levert eene aangenaame spyze uit, ald. Vertrek uit deeze streeken, 200. Waar zy zich des Zomers onthouden; wyze van voortteelen, ald. Een zeer algemeene Vogel. 201 Sneppen, (Witte) beschreeven. 202 Sneppen, (Roode) beschreeven. Ald. Spiritus Mindereri, opgave van deszelfs bereiding. 377 Spreuken VII. 7. Redenvoering daar over. 45 Spreuken XX. 27. Redenvoering daar over. 555 Staat, (Toekomende) dat de Vroomen elkander in denzelven zullen kennen, beweerd. 141 Stammen, (Asiatische) verkeerd alle Tartaaren geheeten; de Mongolsche daar van geheel onderscheiden. 482 Starrekunde der Ouden met die der Hedendaagschen vergeleeken. 35 Straat van Juan de Fuca bestaat niet. 293 Styl in de Leerreden, van hoe veel aanbelangs, en hoe dezelve moet weezen. 6 Sultane, (Favorite) verkeerd gebruik dier benaaming aangetoond. 257 T. Taal, (Fransche) aanleidende oorzaaken van derzelver algemeenheid. 225 [deel 2, pagina 688] Tartarus Emeticus, nut in aanhoudende Koortzen. 468 1 Timoth. I. 10. opgehelderd. 319 Titus II. 1. Redenvoering daar over. 317 Toestel, (Eenvoudig) om, in Scheikundige Destillatiën, alle de Voortbrengzels der Lichaamen te verzamelen. 236 Toestel, (Eenvoudig) De Uitwerking daarvan beschreeven. 239 Toestel, (Eenvoudig) (Aanmerkingen op dien) 371. Een andere aangepreezen. 374 Toestel, (Eenvoudig) Tegenbedenkingen op den laatstaangepreezen Toestel. 518 Tortelduiven, met eene zonderlinge voorkeur by de Turken behandeld. 312 Tott (De) doet den Turken onder mustapha, in den Oorlog, de grootste diensten. 312 Tsou-y, of de Wysgeer; eene Chineesche Geschiedenis. 639 Tuinen, (Engelsche) aanmerkingen over het aanleggen derzelven, en wat 'er bespotlyk dikwyls in voorkomt. 432 Tulpenboom, (Virginische) manier om denzelven aan te kweeken, 61. Voordeelen die deezen Boom geeft. 64 Turfassche, (Hollandsche) dienstig tot bemesting der Wyngaarden. 530 Turken, (Algemeen Character der) 254. onder welk eene Regeering zy staan, ald. Huwelyk, hoe by hun aangemerkt, 255. Aart der Vrouwen, ald. Slavinnen, zo schoon niet als men ze veelal verbeeldt, 256. Vrouwenmoord zeer algemeen, 257. Verkeerde denkbeelden wegens het Serail en de Sultane Favorite tegengegaan, ald. De Dogters en Zusters van den Grooten Heer aan Ryksgrooten uitgetrouwd, moeten alle manlyke Kinderen, die uit haar gebooren worden, onmiddelyk doen ombrengen, ald. Hoe Brand, Hongersnood en Pest onder hun heerschen in Constantinopolen, 258. Zyn pragtig zonder smaak, 259. Verregaande voorbeelden van de willekeur des Groot Viziers, ald. Waarom de Groote Heer altoos Vrydags na de Moskee moet gaan, 260 De eigendom by de Turken niet geeerbiedigd, 308. Hunne ongebonde vrolykheden by de geboorte van een kind des Grooten Heers, ald. Ruwheid hunner Comediën, 309. Welk gebruik zy van Opium maaken, ald. De Geregtigheid by hun weinig bekend, 310. Moord, als een edel gebruik beschouwd, ald. Grillige weldaadigheid tegen de Dieren, 311: Verregaande onkunde, zelfs by den Groot-Vizier en anderen, en oorzaaken van de aanhoudenheid derzelve. 313, 314 U. Uitlegkunde, hoe een Godgeleerde zich daar in te bevlytigen hebbe. 412 Ulietea, cooks aanlanding aldaar, 116. Leevensgevaar aldaar, 117. Gesteldheid van dit Eiland. 118 V. Veeteelt, die der Ouden met die der Hedendaagschen vergeleeken. 85 Venetiaanen, hoe verre in de [deel 2, pagina 689] Zeevaardkunde geoefend in de Vyftiende Eeuw, 586. Waarom zy geen deel namen in de verdere Zee-ontdekkingen van dien tyd. 590 Verdraagzaamheid in den Godsdienst, hoe redelyk als gegrond op onze menschlyke Natuure. 230 Verdraagzaamheid In het Staatkundige, de redelykheid daar van aangeweezen. 231 Vermaak, (Zondig) schande en elende daar van. 45 en 93 Vernuft, (Oorspronglyk) hoe zeer te agten. 458 Vernuft, (Aanmerkingen over 't onderscheid van) en Smaak. 501 Vogelen, derzelver vryen en gezelligen aart. 619 Voltaire, of hy door 's gravesande geholpen is in zyne Elemens de la Philosophie de Newton, 207. 's Gravesande spreekt hem vry van een betigting. 208 Vooroordeel(Volks) vernietigd. 129 Vriendschap en Edelmoedigheid. Eene Zedeleerende Geschiedenis. 493 Vroomen, dat dezelve in den Toekomenden Staat elkander zullen kennen, beweerd, 141. Welk een aanspooring ter Deugd, en Troost, dit denkbeeld oplevert. 146 W. Waarheid (De rechte denkbeelden van) opgespoord. 394 Wantrouwen. (Het Gelukkig) Eene Vertelling. 175 Waterzugt, (Buik-) door Calomel met Tartarus Emeticus geneezen. 107 Wellustige (Een) ontbreekt Smaak, in 't geen tot weezenlyk Vermaak behoort, 47. Hy derft Gevoel van 't geen waare Roem is, 93. Verstandloosheid van zyn gedrag. 102, enz. Welspreekenheid der Ouden met die der Hedendaagschen vergeleeken. 81 Wereld. (Eenige aanmerkingen over de Leer der Beste) 280 Wiskunde der Ouden, met die der Hedendaagschen vergeleeken. 33 Wonderwerken leveren op zichzelven geen bewys op voor Gods Bestaan en Voorzienigheid. 557, 558 Woorden, (Gezonde) wat dit in de Schriftuur betekent. 318 Woorden, (Gezonde) Van Menschlyke vinding om Geloofsleerstukken uit te drukken, altoos te verdenken. 370 Wormen, (Aanmerkingen over de middelen tot het uitdryven der) uit het menschlyk lichaam gebezigd. 564, 565 Wulpen; Naamen deezes Vegels, 469. Gestalte, 470. Geaartheid, 471. Waar zy zich onthouden, ald. Onderscheide soorten, 472. Leevenswyze, 473. Voedzel. 474 Wyngaarden; Hollandsche Turfassche, dienstig tot derzelver bemesting. 530 Wysbegeerte der Ouden, met die der Hedendaagschen vergeleeken. 31 Wysbegeerte De Grieksche, bovenal de Platonische, reeds vroeg ter Christen-Kerke ingevoerd, gevolgen daar van, 363. Wat 'er de Aristotelische of Scholastieke uitwerkte. 365 Wysbegeerte (Op welk eene) een Godgeleerde zich hebbe toe te leggen. 412 [deel 2, pagina 690] Y. Yearsley, eene Melkverkoopster te Bristol; Dichteresse, berigt haar betreffende, 455. Haare behoeftige omstandigheden, 456 Haar Character, ald. 't Gering getal van Werken door haar geleezen; haare bedrevenheid in de Hellige Schrift, 457. Aart haarer verzen. Ald. Ys, op de Noorder Breedte van 70 Graaden en 44 Min. door Capt. cook ondoordringbaar gevonden. 544 Ys, (Gesteldheid van het) hoog in 't Noorden, en hoe het gevormd wordt. 628 Yzer, te Nootka in gebruik; hoe de Bewoonders 'er aankwamen onderzogt, 347. In Prins William Sound gevonden, bewyst de gemeenschap dier Inwoonderen met de Europische Vastigheden. 440 Z. Zangkunst der Ouden, met die der Hedendaagschen vergeleeken. 80 Zeeland. (Nieuw-) Zeldzaame verhuizing eens Schotschen Edelmans na) 460 Zeepaarden in menigte, door cook in 't Noorden gevonden, 626. Reden van deeze benaaming. 627 Zelfsbedwang. Eene Oostersche Vertelling. 503 Zweeden, (Anecdote van den Koning van) ten opzigte van den Heere franklin. 44 BERIGT VOOR DEN BINDER. De Chemische Figuur te plaatsen, tegen over bl. 212. 2009 dbnl _vad003178501_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1785 DBNL-TEI 1 2009-10-05 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1785 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003178501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen, waar in de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. J.G. Eichhorn, Prof. te Jena. Inleiding in het Oude Testament. Uit het Hoogduitsch vertaald, door Y. van Hamelsveld, Dr. en Prof. in de H. Godgel. te Utrecht. Tweede Deel. Te Amsterdam, by J. Weppelman, 1784. Behalven het Voorwerk, 648 bladz. in gr. octavo. In het tweede Deel van dit Werk, van welks inrichting en nut wy voor enigen tyd gewag gemaekt hebben (*), achtervolgt de Hoogleeraer Eichhorn zyne aengevangen overweging der hulpmiddelen tot ene oordeelkundige behandeling van het O.T. Hier toe behooren, (nevens de Masora en de Oude Overzettingen, in 't voorige Deel beschouwd,) nog de Talmud, de Rabbynen en Hebreeuwsche Handschriften, zo oorspronglyke, als met Chaldeeuwsch vierkant Schrift, met Rabbynsch Schrift en met Samaritaensche Letteren, zo veel den Pentateuchus, of de vyf Boeken van Mozes, betreft; waerby nog komen de Uitgaven van den Hebreeuwschen Tekst, en die van den Hebreeuwsch Samaritaanschen Pentateuchus; mitsgaders het voorzichtig oordeelkundig gebruik maken van Gissingen, ter verbeteringe of zuiveringe van den Tekst. ----- Na het afhandelen dezer hulpmiddelen gaet de Hoogleeraer over ter beschouwinge van elk byzonder Boek des Ouden Testaments, het welk hy in dit Deel brengt tot op het Boek Esther geheten, staende de overweging der verdere Boeken in 't volgende Deel het licht te zien. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} De voornaemste byzonderheden, welken omtrent ieder Boek in overweging komen, als de Schryver, de echtheid, de schrystyd, het plan, enz. gaet de Hoogleeraer naeuwkeurig na. Men treft in dit gansche Werk een Schryver aen, die zyn stuk onbevooroordeeld, vrymoedig, met een noesten arbeid behandelt; hier door wykt hy wel eens van den gewoonen weg af, doch altoos met blyken, dat hy zich geene moeite ontzien heeft, om het door hem behandelde onderwerp na te vorschen; waervan oordeelkundige Bybeloefenaers een nuttig gebruik kunnen maken. ----- Tot een voorbeeld diene des Hoogleeraers aenmerkingen over esra, als Schryver van het Boek naer hem genoemd. ‘Een Boek, zegt hy, draagt thans zynen Naam in het opschrift. Of het zelve dien van hem als Schryver, of als voorwerp van zynen Inhoud in de laatste Hoofdstukken bekomen heeft, kan alleen door een naauwkeurig onderzoek van het zelve beslist worden. I. De laatste vier Hoofdstukken (VII-X) kan, indien wy anders duidelyke merktekenen niet willen wederspreken, niemand anders dan esra geschreven hebben. Hy was Leidsman der tweede Volkplanting, die onder Artaxerxes (Longimanus) (*) uit het Persisch Ryk naar Palestina aftrok, en alle de inrichtingen, die van hem op reize gemaakt werden, worden niet van hem in de derde Perzoon verhaald, maar de Bevelhebber verhaalt die zelf in de eerste perzoon. “Ik gebood een vasten aan den Eufraat” (Esr. VIII. 21.): en naa zyne aankomst, “ik woog hun het zilver en goud toe,” (vs. 26. zie ook Esr. VIII. 24, 25. X. 3. enz.) In deezen toon is het verhaal byna overal gestemd. Somtyds begint dit Boek een bericht te verhaalen in de eerste perzoon, en vervolgt het in de derde, en noemt tevens den naam van Esra ----- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} een zeker bewys, dat Esra ook de geen was, die te vooren in de eerste perzoon gesprooken had. “Hierop” (staat 'er Esr. IX. 1.) “kwamen de Vorsten tot my,” en gaven bericht van de menigvuldige Huwelyken des volks met vreemde vrouwen. “By het avondoffer knielde ik neder, breidde myne handen uit tot Jehova, mynen God, en zeide: myn God, enz.” (Esr. IX. 6, 7.) “En, na dat Esra zyn gebed geëindigd had, verzamelde zich tot hem eene menigte der Israëliten, enz.” (Esr. X. 1. volg.) Wien dwingen deeze plaatzen niet de bekentenis af, dat Esra in de vier laatste hoofdstukken niet alleen de handelende perzoon, maar ook de Schryver is, van 't geen hy verrichtte? Of wie zou immer eenigen grond kunnen aanvoeren, dat een van Esra onderscheiden Man den perzoon van Ezra aangenomen, en de berichten van zyne ondernemingen zo opgeschikt heeft, als of hy die ook zelf opgeteekend had? 2. Onzeker is de Schryver der zes eerste Hoofdstukken van dit Boek; en in gevalle deeze ook van Esra mogten afkomstig zyn, zo is dit, ten minsten thans, veel moeilyker te bewyzen. Ondertusschen, als men de gronden, die voor en tegen hem als Schryver dienen, geheel onpartydig overweegt, en diep genoeg indringt in de innerlyke gesteldheid van het Boek; dan word het hoogst waarschynlyk, dat ook deeze, wat de woorden betreft, voor een groot gedeelte, en in haare tegenwoordige vorm geheel van hem afstammen. Men kan daartegen wel schynbaare gronden aanvoeren. De zes eerste Hoofdstukken betreffen de Lotgevallen der Hebreeuwsche volkplanting aan den Jordaan voor Esras aankomst. Het grootste deel is in de West-Arameïsche taal beschreven, en daar Esra zelf schryft, bedient hy zich van de Hebreeuwsche. Het verhaal is hier en daar zo opgesteld, als of een Man sprak, die getuigen der voorvallen, en by de verdrukkingen der Samaritaanen een lydend deel was ----- en nogthans kwam Esra eerst naar Jerusalem, toen de streeken der Samaritaanen reeds t'ondergebragt waren. Dan op deeze tegenwerpingen tegen het schriftelyk opstellen van deeze Hoofdstukken, door Esra, kan men ook veel antwoorden, dat doel treft. De inhoud der eerste Hoofdstukken gaat wel te rug in de tyden voor Esras aankomst in Palestina: maar kon hy hier niet als {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel Geschiedschryver uit den mond van getuigen, en meer beneden van het zevende Hoofdstuk af als werklyk getuigen voorkomen? Wanneer het hier en daar zelfs schynt, dat de Geschiedschryver mede geleden heeft, of wanneer in de eerste Hoofdstukken communicative gesproken word (“wy antwoordden” Esr. V. 4.) zo volgt daar uit niet noodzaaklyk, dat hier iemand verhaalt, die by het geval tegenwoordig geweest is. Want hoe dikwils sluiten enkele Geschiedschryvers van gebeurtenissen hunner Natie zichzelven by het verhaalen mede in, niet als of zy werklyke getuigen geweest waren, maar om dat zy een deel der Natie zyn, by welke de gebeurtenis voorviel? Hoe dikwils zegt livius, in de Geschiedenis der Oorlogen, die lang voor zynen tyd voorgevallen waren, en aan welke hy geheel geen deel gehad heeft: bellum indiximus; urbem expugnavimus, etc. Niet zo gemaklyk kan men verklaaren, hoe het komt, indien Esra ook het begin van het naar hem genoemde Boek geschreven heeft, waarom eene reeks van Hoofdstukken, (Esr. III. 7. tot VI. 18.) in den Arameïschen Tongval, en niet alles in die Taal opgesteld is, van welke de Schryver gebruik maakt, daar hy zelf schryft, te weeten de Hebreeuwsche? In die afdeelingen, welke ooirkonden, bevelen en antwoorden der Persische Cancelary, en berichten der Samaritaanen en der Stadhouders bevatten, is het gebruik der Chaldeeuwsche Taal niet meer bevreemdend, zo dra men die als woordelyke afschriften beschouwt van die Ooirkonden naar de oorspronglyke taal (*). Immers ook meer beneden, daar Esra in de Hebreeuwsche taal verhaalt, is zyne volmagt in het Chaldeeuwsch ingevoegd. (Kap. VII. 11. volg.) Maar waarom duurt ook daar, waar de Geschiedschryver verhaalt, en de ooirkonden met zyne woorden aan een hecht, het gebruik van den Arameïschen Tongval voort? Beneden houd hy toch daar op, daar de volmagt voor Esra uitgevaardigd ten einde is. Deeze omstandigheden kan men zichtbaar niet vereenigen met die vooronderstelling, dat het geheele Boek in alle die plaatzen, daar geene Ooirkonden ingelascht zyn, woordelyk van Esra afstamt. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den anderen kant, indien tot het zesde Hoofdstuk toe een Geschiedschryver, van Esra onderscheiden, als getuige de gebeurtenissen van zynen tyd in het Chaldeeuwsch had opgeteekend; waarom bediende hy zich in 't begin (Kap. I tot IV. 7.) in eens weg van de Hebreeuwsche taal, en in het vervolg (Kap. IV. 7.-VI. 18.) in eens weg van den Arameïschen tongval? Waarom vinden wy de gantsche somme van den inhoud der in 't Arameïsch geschreven afdeelingen in de Hebreeuwsche taal kortelyk onmiddelyk voor derzelver begin opgegeven, hetwelk zo weinig overeenkomstig is met de taal van eenen Jaarschryver, die jaar voor jaar vervolgt? “onder de geheele Regeering van Cyrus” (staat 'er Kap. IV. 5.) “tot op Darius toe, verhinderden de Samaritaanen de onderneming der Hebreen.” Alle deeze tot hier toe bygebrachte zwarigheden staan en vallen met de onderstelling, dat Esra, of dat een van hem onderscheiden Geschiedschryver de zes eerste Hoofdstukken alle zo, gelyk zy thans gevonden worden, woordelyk opgesteld heeft. Maar waarom, wilde men niet liever een middelweg inslaan? Kon dan dit Boek niet van Esra afstammen in zyne tegenwoordige gedaante; en kon hy niet tevens gebruik gemaakt hebben van een voorgaand werk, op die wyze, als de andere Schryvers der Geschiedkundige Schriften der Hebreën? Met één woord, toen Esra naar Palestina kwam, of toen hy de Geschiedenis der Hebreën, na hunne terugkomst in hun Vaderland begon te beschryven, zo vond hy alreeds de berichten van hunne moeilykheden met de Samaritaanen, en derzelver einde onder Darius, waarschynlyk van een lid der eerste volkplanting, die een getuige en deelgenoot der verhaalde gebeurtenissen was, verzameld. (Hoofdst. IV. 7. tot VI. 19.) Met voorbygang van het geen in die verzameling reeds stond, ontwierp hy eene geschiedenis der wederkeering van den Stam Juda en Benjamin (Kap. I.-IV. 7.); schreef onmiddelyk achter dezelve de Geschiedenis van den verhinderden Tempelbouw, zo als hy die reeds opgesteld vond, woordelyk in zyne rolle af, (Kap. IV. 7.-VI. 18.) en voegde daar achter zyne ondernemingen. (Hoofdst. VI. 19-X.) Niets staat deeze Voorstelling in den weg. Indien Esra onze Boeken der Chronieken opgesteld heeft; dan is de woordelyke inlassching van een vreemd historisch {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} opstel geheel overeenkomstig met zyne gewoonte (*). Ook zal iemand dit niet geheel onwaarschynlyk vinden, het geen daar by ondersteld word, dat voor Esras aankomst een oorspronglyk bericht van de valsche uitstrooizels der Samaritaanen by het Persisch Hof opgesteld is. Daarenboven worden niet alleen alle zwarigheden, die by alle andere voorstellen tot hier toe onverwinnelyk waren, door deeze onderstelling zeer ligt en natuurlyk weggenomen, maar ook word door dezelve een nieuw licht verspreid over de innerlyke gesteldheid van dit Boek. Alleen daar, waar een ouder Opstel woordelyk ingelascht is, word het Verhaal opgesteld in den Arameïschen Tongval, en, daar Esra vry schryft, in de Hebreeuwsche Taal. Alleen in de Arameïsche Afdeelingen, alwaar een van Esra onderscheiden Man, een getuige, een deelgenoot der Samaritaansche verdrukkingen, verhaalt, word communicative gesproken. Nu is het te begrypen, waarom terstond, by het begin der berichten van de valsche uitstrooizels der Samaritaanen, de gantsche tyd word bygevoegd, dat zy aan het Persisch Hof uitwerking hadden, van Cyrus af tot op Darius toe (Hoofdst. IV.): want Esra bloeide en schreef, na dat zy reeds haar einde bereikt hadden. Eindelyk, nu begrypt men ook, waarom, tegen den aart van dit Boek, de ooirkonde van het verlof van Cyrus, dat de Joden na hun vaderland zouden mogen te rug keeren, niet daar woordelyk is ingevoegd, daar 'er van gewaagd word (Kap. I. 1.) Esra vond ze reeds in het opstel, dat hy woordelyk afschreef (Kap. VI. 1. volg.), en wilde daar uit niet uitlaaten, noch ook iets onnoodig herhaalen. ----- Men voege hierby nog de volgende aanmerkingen. 1. Als dan dit geheele Boek in zyne hedendaagsche vorm van Esra afkomstig is, dan is ook zyn samenhang met de {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken der Chronieken begrypelyk. De Boeken der Chronieken zyn zichtbaar eerst na de Babylonische gevangenis, en, naar allen schyn, eerst na de regeering vrn Darius Hystaspes, samengesteld; alzo zy eindigen, daar Esra begint, zoude deeze overeenstemming niet daar van komen, om dat zy denzelfden Schryver hebben? De Chronieken zyn veel meer met Geslachtregisters opgevuld, dan eenig ander Boek van het O.T.; derzelver Opsteller moet derhalven eenen schoonen voorraad van Geslacht-registers gehad hebben, en volgends zyn Boek was Esra met zulke stukken gemeenzaam. (Esr. II. 59-62, enz.) In de beide werken is ook veel overeenkomst in uitdrukkingen, daar in het eerste de Opsteller, en in het ander de Schryver vry, met zyne eigen woorden, schryft. De spelling en andere, [in de voorheenbeschouwde Boeken der Chronieken] bovengemelde eigene verschynzelen hebben de Chronieken met het Boek Esra gemeen. Het gewigtigst verschil tusschen de beide werken vind men in het Geslachtregister van Esra (Esr. VII, 1. volg. vergel. 1 Chron. VI. 3. volg.). Doch als men slechts by dezelve de onderstelling te baate neemt, van eene afkorting of eene toevallige uitlaating, dan is dezelve met zulk eene waarschynlykheid verklaard, by welke elk oordeelkundig onderzoeker gemaklyk zal voldaan zyn. 2. By de inlassching van het ouder opstel, het welk Esra woordelyk in zyn Boek (Hoofdst. IV. 7. volg.) overgenomen heeft, kan hy misschien, zo als in de Boeken der Chronieken, eenige byvoegzels gemaakt, en hier en daar veranderingen ondernomen hebben. Dus verklaar ik voor my ten minsten, hoe in het ingevoegde opstel, by het gewagen van de Persische Keizers, die den bouw en de verfiering des Tempels bevorderd hebben, (Kap. VI. 14.) nevens Cyrus en Darius ook reeds Artaxerxes (Longimanus) kon gedacht worden, wiens verdiensten aan den Tempel eerst sedert het afzenden van Esra met eene tweede volkplanting begonnen.’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rede en haar gezag in den Godsdienst, briefswyze voorgesteld door Paulus van Hemert, aan den Hoogeerwaardigen Hooggeleerden Heer Gisbertus Bonnet, Dr. en Prof. in de H. Godgeleerdheid en Akademieprediker te Utrecht. Te Utrecht, by J.C. ten Bosch, 1784. In gr. octavo, 167 bladz. Voorgaende gesprekken van den Heer van Hemert met den Hoogleeraer Bonnet hebben, naer luid van 't begin dezes Briefs aenleiding gegeven, tot het schryven van denzelven; voor zo verre zyn Hoogeerwaerde in die gesprekken getoond had, ‘niet ongenegen te zyn om zyne bedenkingen, wegens verscheiden onderwerpen van den Hervormden Godsdienst nader te hooren, en schriftelyk met hem te onderhandelen, met dit menschlievend oogmerk, om hem, op eene redelyke wys, te overtuigen, tot de belydenis der Gereformeerde kerk te rug te brengen, en het ryk der waarheid van dienst te zyn.’ Dit heeft hem, daer hy anders bykans beslooten had, zich in geen Godsdiensttwisten in te laten, bewogen de pen op te vatten, te meer daer hy voorzag, dat hy 'er tog niet wel buiten zou kunnen blyven, ‘willende,’ gelyk hy betuigt, ‘liever met een verstandigen Godgeleerden, dan met een hoop yveraars zonder verstand, te doen hebben.’ ----- Zo hier uit ene verdere Briefwisseling ontstae, is 't te hoopen, dat de behandeling der beoogde onderwerpen zich tusschen die twee Heren zal bepalen; wanneer men 'er meerder nuts van kan verwachten, dan wanneer zich, gelyk het veelal gaet, verscheiden Schryvers daer mede vermengen. De Stellingen in dezen Brief vervat, en door den Heer van Hemert verdeedigd, zyn de twee volgende. I. ‘Dat de Rede niet bedorven is.’ En II. 't geen uit de eerste van zelve voortvloeit, ‘dat de Rede, niet bedorven zynde, dan ook de regel en proefsteen moet zyn, waaraan men alles, ook de zaaken des geloofs, moet toetsen; zoo, dat het geen door de rede wedersproken wordt, nimmer voor waar mag aangenomen, of voor de meening der Godheid in hare openbaringen aan het menschdom uitgevent worden.’ ----- Beide deze Stellingen worden door onzen Schryver onderscheidenlyk ontvouwd en naeuwkeurig beredeneerd: hy houd, in 't behandelen van dezelven, de bescheidenheid zo wel in 't oog, dat zelfs de {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zodanigen, die van hem verschillen, indien ze maer eenigzins bezadigd zyn, 's Mans voorstellingen deswegens zonder kwetzing kunnen nagaen, en zich, indien het hun gevalt, in staet houden, om het geschil over de Rede en haer Gezag, op nieuw, onpartydig ter toetse te brengen. ----- Ene aeneengeschakelde ontvouwing van de behandeling dezer Stellingen, door den Heer van Hemert, zou ons, vooral daer hy wel genoodzaekt was 'er verscheiden byzonderheden in te vlechten, te breed doen uitweiden, indien het den Lezer eenigzins te stade zoude komen; waerom wy, dit daer latende, alleenlyk nog uit dezen Brief zullen overnemen 's Mans aenmerkingen over de woorden van Paulus 1 Cor. II. 14; welke plaets velen voorkomt als een hoofdbewys, dat onze Rede bedorven, en dus niet geschikt is, om over den Godsdienst te oordeelen. ‘Men beroept zig, zegt hy, met zeer veel verzekerdheid op het zeggen van Paulus, in zynen eersten brief aan de Korinthiërs, H. II. 14. “de natuurlyke mensch begrypt niet de dingen, die des Geestes Gods zyn: Zy zyn hem eene dwaasheid, en hy kan ze niet verstaan, om dat ze geestelyk onderscheiden worden.” Men oordeelt, dat deze text alles afdoet, en ontegenzeglyk de zaak beslist, ten voordeele van hun, die het bederf onzer rede beweeren; tot dit einde neemt men aan, dat de natuurlyke mensch hier beteekenen moet ieder een' die niet verlicht is door eene bovennatuurlyke verlichting van Gods Geest (*), en dat het woord δεκεται moet worden overgezet door verstaan, begrypen: zoo dat οὐ δεκεται zeggen wil hy begrypt niet, en wel, hy kan niet begrypen. Maar laat ons op het oogmerk van Paulus en op het taalgebruik onze oogen eens onverdraaid vestigen. Hy stelt, reeds in het vorige hoofdstuk, de Euangelieleer tegen de valsche wysheid en dwalende wysgeerte van dien tyd over, en wyst de redenen aan, waarom het Euangeli geen beter onthaal by Jooden en Heidenen vond: de voornaamste reden hiervan was te zoeken in de zinnelykheid der menschen. Het Joodendom was gesteld op een' Godsdienst, die de zinnen streelde door uiterlyke vertooning, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} hen achtbaar maakte by de volkeren der waereld, en hen over dezen deed heerschen. Het Heidendom, vooral Griekenland, was, in dien tyd, de zetel der geleerdheid; natuur- redeneer- en zedenkunde werden daar met den meesten yver voordgezet; de konst om wel te spreken maakte een voornaam deel der toenmalige beoefening uit: hiermede ingenomen, verachtte men alles, wat niet met hunne begrippen rymde, noch met een saus van hunnen smaak werd opgedischt. ----- Paulus, hoe zeer ook geoefend in, ----- en verliefd op ware welsprekendheid, oordeelde 't van zyn pligt, eene vernuftige eenvoudigheid in de prediking der Kristelyke leer te bewaren, en geenzins door opgesmukte spreekwyzen het Kristendom te verdonkeren. ----- Dit egter veroorzaakte, dat hy en zyne Medebroeders beschuldigd werden, als of zy eene dwaaze, lendenlooze, en van alle kragt ontbloote leer predikten; doch en de inhout der leer en de wonderkragten, waar mede dezelve gestaafd was, toonden het tegendeel allerduidelykst aan, en lieten den onderzoeklievenden geen twyfel meer over aangaande derzelver Goddelyke wysheid. ----- Als nu de Apostel, in dezen smaak redeneerende, zegt: maar de natuurlyke mensch begrypt niet enz. kan hy ons dan aan een vernuftig mensch doen denken, die zyne rede gebruikt, maar niet op eene bovennatuurlyke wyze verlicht is? Ja, spreekt hy, zo dit zyne meening ware, zigzelven niet regtsstreeks tegen, daar hy, in het eerste Hoofdstuk, verzekerd had, dat die Jooden en Grieken, die der roepinge tot het Kristendom, met aflegging hunner vooroordeelen, gehooorzaamd hadden, in de leer van Jesus kruis Gods kragt en Gods wysheid vonden? En hoe kon hy klaagen, en van ter zyde de menschen beschuldigen, dat zy Jesus Godsdienst niet aannamen, indien het hun onmogelyk ware, zoo lang de Geest hun verstand niet verlichtte, den inhout der prediking te begrypen? ----- De redeneering en 't oogmerk van Paulus gebieden ons derhalven; door een natuurlyk mensch te verstaan een dierlyk, zinnelyk mensch, die alleen naar zyne dierlyke natuur leeft, en aan zinnelyke denkbeelden, vooral in den Godsdienst, zoo gewoon is, dat hy zig daar van niet wil laaten afbrengen, en naar de tegenredenen van anderen luisteren. En, als wy het spraakgebruik van het woord ψυχικός nagaan, zoo konnen wy ons geen oogenblik over deze betekenis bevreemden (*); zoo ook spreekt Judas, in zyn {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} korten brief, van zekere ψυγεκοὶ, en noemt hen verder πνευμα μη ελοντες, den Geest niet hebbende; stellende dus, even gelyk Paulus, de natuurlyke en de geestelyke menschen tegen elkanderen: en in dien zelfden zin spreekt Jakobus, (H. III.) als hy de wysheid der genen, die aan nyd en twistgierigheid den teugel vieren, voor eene σοφια ἐπίγειος, ψυχικὴ, δαιμονιωδης, die eene aardsche, natùurlyke, duivelsche wysheid verklaart. Een mensch nu, die zoo dierlyk is, kan onmogelyk smaak in den kristelyken Godsdienst vinden, dewyl hem niet alleen deszelfs voorschriften niet behaagen, maar hy zelf ook veel te bevooroordeeld, en door zinnelykheid te traag is, om op den aart der leere van Jesus behoorlyk acht te slaan. ----- Zoodanig nu was de gesteldheid der waereld in Paulus tyd! Was 't dan wel wonder, dat men de prediking van Jezus kruis voor dwaasheid hield? Zoo lang iemand weigert zyne zinnelyke begeerte aan de heerschappy der rede te onderwerpen, kan hy het schoone, en den waaren aart van Jezus verheven leer niet vatten, noch dezelve toestemmen en goedkeuren; hier toe wordt vereischt, dat men alle vadzigheid en traagheid verbanne, ----- zig tot een bedaard onderzoek zette, - vooroordeelen late vallen, en genegen zy, de waarheid aan te nemen, waar men dezelve ook vinde. ----- Het zal dus, als men op des Apostels oogmerk let, niet eens zoo groot onderscheid maken, hoe men het woord δέχεσθαι vertaale: of door begrypen, gelyk onze Overzetters en anderen doen: of door toestemmen, ontvangen, in zyn gemoed laten indaalen (*). ----- Even weinig zal men behoeven te twisten, of οὐ δέχεται moete overgezet worden: hy bëgrypt niet, of, hy kan niet begrypen, of, hy wil niet begrypen. Noch ook, of de woorden, οὐ δυναται χνωναι moeten beteekenen: hy kan ze niet verstaan, of, hy wil ze niet verstaan, erkennen, onderkennen (†). Het een en ander stemt met de waarheid en Paulus bedoeling overeen. Een dierlyk mensch, als zoodanig aangemerkt, heeft geen lust, om den Godsdienst der Kristenen behoorlyk te onderzoeken, en kan denzelven dus, zoo min, regt bevatten, als toestemmen en goedkeuren; hy kan noch wel {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} denzelven begrypen, en is 'er afkeerig van. Deze plaats bevestigt dan myne denkwys; en, wel verre dat zy de rede zou verdagt maken, verzekert zy ons, dat een mensch, die dierlyk genoeg is, om de rede te verwerpen, niet in staat is, om den Godsdienst van Jezus, die geheel redelyk is, regt te kennen. Men vergelyke Salomons gezeg, Spreuk. XXVIII. 5. De kwaade lieden verstaan het regt niet: maar die den Heer zoeken verstaan alles.’ Redevoering van Brouërius Broes, openlyk uitgesproken by het plegtig aenvaerden van 't Hoogleeraerampt in de Godgeleerdheid op de Hooge School van Leiden den 14 van Wiedemaand 1784. In het Nederduitsch vertaald door Jacobus Weldyk, Student in de H. Godgeleerdheid. Te Leiden, by S. en J. Luchtmans. In gr. octavo, 48 bladz. Ene stelling, den Godgeleerden by uitstek van 't grootste belang, behandelt de Hoogleeraer in deze Redevoering, bewerende dat de beoefening der H. Schrift de hoofdtaek van enen Godgeleerden is. Niet, dat een Godgeleerde de beoefening van andere Wetenschappen hebbe te veronagtzamen; ver van daer! ze zyn, gelyk onze Redenaer toont, hem integendeel in ene mindere of meerdere mate onontbeerlyk; maer ‘hy moet zyne meeste vlyt aan de beoefening der H. Schrift wyden, zich op dezelve toeleggen met zyne gantsche ziel, en met alle de scherpte zynes vernufts en oordeels; ja aen haer, als meesteresse, alle overige letteroefeningen onderwerpen en dienstbaer maken.’ ----- Hier toe roept hem, niet alleen de naem van Godgeleerden, maer ook zyn hoofddoel, naer 't welk hy streven moet, ene gegronde kennis en verdediging der Godlyke waerheden; waertoe hy niet geraken kan, dan door een recht verstand en ene juiste uitlegging der Heilige Schrift; en by mangel van welke hy alleszins gevaer loopt van jammerlyk af te dwalen, ja de geheele leer van geloof en zeden te verkeeren. ----- De Hoogleeraer, dit beknopt en bondig beredeneerd hebbende, staeft zulks nader door de geschiedenis der voorige tyden, welke ons toont, hoe te gelyk met de beoefening der gewyde bladeren de zuiverheid van den Godsdienst en vervallen en hersteld zy. Ter dier gelegenheid schetst hy inzonderheid een treffend Ta- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} fereel, waer in hy ons levendig voor oogen stelt tot welken lagen trap de zogenaemde Godsdienstleer in vroeger dagen gedaeld zy, en hoe men derzelver weder opbeuring te danken hebbe, aen den yver, die zommige brave Mannen bezielden, om de beoefening der Heilige Schrift te doen herleven, welke in vele opzichten zeer heuchelyke gevolgen gehad heeft. By verderen voortgang zou men, gelyk de Hoogleeraer opmerkt, hiervan nog steeds de heilzaemste vruchten hebben mogen erlangen; dan zulks kan men niet zeggen, dat aen veler wenschen beantwoord; waerover hy zich in dezervoege uitlaet. ‘Hoe tre lyk zouden de volgende geslachten de belangen des Christendoms bevorderd hebben, indien zy alomme en ten allen tyde, van zo groote voordelen [als de Hervorming naemlyk aengebragt had] beter gebruik gemaekt, de voetstappen der Hervormeren gedrukt, en in dien weg de Hemelsche leer van alle sinet gezuiverd, voor alle verbastering beveiligd hadden! Maer, en van deze vlek zyn ook onze dagen niet vry, een groot aental Godgeleerden in 't Gemeenebest der Christenen heeft de geneesmiddelen zelve in vergiften veranderd, en de waerheid, welke zy poogden te verhelderen, met nieuwe duisternissen omwonden. Veelen, onverzetlyk gekleefd aen de dwalende begrippen hunner Voorouderen, hebben dezelve door middel der H. Schrift trachten op te sieren, en zich niet ontzien, de uitleggers zelve aen wetten te verbinden, waer door niet de waerheid maer geliefkoosde meningen begunstigd werden. Anderen, niets duldende, waervoor het menschlyk begrip stil staet, hebben niet alleen de scherpte hunnes vernufts, maer ook de hulpmiddelen zelf eener gezonde uitsegkunde misbruikt, tot het bevestigen van leerstellingen, zo strydig met de Openbaring als met de Rede zelve. Anderen eindelyk, de banier der Geestdryveren volgende en de zotternyen eenes ontstelden breins voor Godspraken houdende, hebben zich niet geschaemd in den Bybel zelven de verdediging te zoeken van hunne verdichttelen en schorre Zedenleer. Alles bedriegt my, of uit deze drieerleie bron zyn bykans all' de twisten voortgesproten, welke, zederd de herstelling van den Godsdienst tot op onze tyden toe, de {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gantsche Christenheid en ook onze Kerk op eene jammerlyke wys hebben van één gereten. Och! dat alle Godgeleerden aen het onderzoek der gewyde Boeken met bestendige wakkerheid arbeidden! de waerheid, daar gevonden, zonder drift, zonder hatelykheden, voorzigtig en oprecht verdedigden, en langs dien weg de omhelzing der zuivere leere, zonder welke geen eerlyke en vaste vrede kan getroffen worden, den tegenspreekeren zelven poogen af te dwingen! Ware dit by allen de hoofdzaek en de eenige bedoeling, welk eene blyde hoop zou den Christendomme toeschitteren! welke luisterryke triomfen zou de waerheid op de doling behalen! zo zou allengskens die gouden, eeuw, de eeuw der Apostelkerk, wederkeren, en met éénen mond, met ééne ziel zouden wy allen den algemeenen Vader en den eenigen Verlosser des Menschdoms aenbidden.’ In dat voornitzicht pryst de Hoogleeraer verder de beoefening der Heilige Schrift ten ernstigste aen; en doet voorts zyne Redenvoering met gepaste aenspraken, naer de omstandigheden, afloopen. Leerreden, ter aanpryzing van Eensgezindheid en Liefde in de Gemeente, over Hand. IV. 32. Door Klaas van der Horst, Leeraar der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Haarlem. By gelegenheid van de eerste samenkomst dier Gemeente, op den 7den November 1784. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. Behalven het Voorberigt, 30 bladz. in gr. octavo. Twee Doopsgezinde Gemeenten te Haarlem, welken ieder voorlang hare byzondere Huishouding en Kerkbewind hadden, tot éne Gemeente verenigd zynde, (waer van het Voorbericht voor deze Leerreden een duidelyk verslag verleent,) zo heeft dit den Eerwaerden van der Horst aenleiding gegeven, tot het doen dezer Leerreden. Dezelve is geschikt, om der vereenigde Gemeente voor den geest te brengen, wat haer nu te doen staet, ‘om de eensgezindheid en liefde onder derzelver Leden stand te doen houden, en den hoogsten trap van volmaaktheid te doen beklimmen:’ ter nakominge waervan zyn Eerwaerde voorts nog enige bedenkingen in overweging neemt, ‘waaruit de Gemeente haare verpligting, tot het beharti- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van eensgezindheid en liefde, op het levendigst moet bezeffen.’ Het eerste gedeelte vervat des regels van gedrag, en het tweede derzelver aenpryzing ter betrachtinge. In 't een en 't ander drukt zich de Leeraer met zeer veel naeuwkeurigheid en kracht van zeggen uit; hechtende voorts, ten slot zyner Leerreden, aen alles zyne nadruklyke aenspraken, betrekkelyk tot den byzonderen toestand, waerin hy deze Leerreden voordraegt. ----- 't Zal velen, zo we vermoeden, niet ongevallig zyn, deze regels alhier beknoptelyk by elkander te vinden; waerom we dezelven, zonder des Leeraers verdere uitbreiding, als op zichzelven staende, zullen plaetzen. Ze zyn natuurlyk wel byzonder geschikt naer den aert dezer verenigde Gemeente, en kunnen dus niet altoos in alle andere Kerkgemeenschappen op zodanig ene wyze stand grypen; doch de ene en andere van dezelve is echter zo ingericht, dat ze ook, in alle andere omstandigheden, ter handhavinge van liefde en eensgezindheid in acht genomen kunnen worden. ----- De Eerwaerde v.d. Horst splitst dezelven in zodanigen die alleen de Leer betreffen, en zulken, die ook betrekkelyk zyn tot de Zeden en het Huishoudelyke. ----- Tot het eerste behooren de drie volgende. ‘I. Elk onzer wagte zig van, onder de leden der Gemeente, overeenstemming te vorderen, in Gevoelens, die niet behooren tot het weezen van den Christelyken Gods-dienst: ----- die omloopen buiten het Geloof in Jezus Christus: ----- buiten de belydenis, dat Jezus van God gezonden is, om de menschen met God te verzoenen in zyn bloed, en om hen ter eeuwige zaligheid te brengen, langs den weg van Bekeering en Heiligmaaking. II. Laat ons zorgvuldig waaken tegen allen invoer van Geloofsbelydenissen of Formulieren van menschelyk opstel. ----- Hiermede begrypt men van zelve, keur ik geenszins af, dat men zyne Gevoelens, omtrent welke stukken ook, by geschrifte openbaare. Dit staat vry, en kan noodig zyn, althans nuttig, vooral, wanneer men ook de gronden van deeze gevoelens bloot legt. ----- Maar verre zy het van ons, iemants Geloofsbelydenis ooit zo veel te laaten gelden, dat wy anderen daaraan willen binden, verre zelfs van ooit zo veel belang te stellen in de Geloofsbelydenis van eenig gezelschap, hoe taltyk, en uit hoe aanzienlyke, Geleerden of schranderen bestaande. III. Wy behooren zorg te draagen, om ons nooit te laaten verleiden door Dweepers en Geestdryvers.’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de tweede soort van regels betrekt zyn Eerwaerde deze drie. I.‘Laat niemand van de Gemeente, wie hy zy, en in welke omstandigheden hy zig ook bevinde, over iemant van zyne medeleden willen heerschen. II.Naa maate wy ons hier voor wagten, zal het ons te gemakkelyker vallen, die inschikkelykheid en toegeevendheid jegens elkander te oeffenen, waartoe ik, in de tweede plaats, een ieder van ons wil vermaand hebben. III.Dat men elkander alle goede diensten pooge te bewyzen, daar men toe bekwaam is.’ Zyn Eerwaerde brengt deze regels, op 't einde van 't tweede deel zyner Leerreden, of der aenpryzinge ter betrachtinge, geschiktlyk indezervoege te zamen. ‘Hoort, zegt hy, de stem van uwen Christelyken pligt, en ziet op uw weezenlyk belang. ----- En wilt gy nog een algemeenen regel, die u de waarneeming van alle onze byzonderen gemakkelyker zal maaken, wel dan, laat het uw groote werk zyn, de leer van 't Euangelie te beoeffenen, en deszelfs Geboden te volbrengen. Eene welmeenende en onbevooroordeelde opvolging van dit voorschrift zal u niet in 't harnas jaagen voor mindere gevoelens of onwettige belydenissen. Eenen verstandigen en gemaatigden yver voor de waarheid zal zy u doen paaren met ongeveinsde poogingen, om geen anderen dienst aan God op te draagen, dan die redelyk is. Ootmoedigheid, langmoedigheid en goedheid zal zy doen uitblinken in alle uwe bedoelingen onder elkander. En hoe zou 't dan mogelyk zyn, dat vreede en liefde onder ons verlooren gingen; en ons treuren lieten over 't gemis van haare zegeningen!’ Experimentum Anatomicum, quo Arteriolarum Lymphaticarum, existentia probabiliter adstruitur, institutum, descriptum, & Icone illustratum, à Jano Bleulando, M.D. Lugd. Batav. Apud, A. et J. Honkoop, 1784. 36 pp. in 4to. f.m. Het Systema der Watervaten is, zedert eenigen tyd, het groote voorwerp geweest, met welkers naaspeuring zig de beroemdste Ontleedkundigen hebben bezig gehouden, en waaromtrent men groote vorderingen, zo ten aanzien van deszelfs waare natuur, als ook ten opzichte {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} van deszelfs nuttigheid, gemaakt heeft. Men is het thans byna eens, dat de Watervaten een byzonder Systema uitmaaken, afscheidelyk van het Systema der Bloedvaten: ten minsten de gedaane proefneemingen van Monro, Hunter, Hewson en anderen, hebben aan dit denkbeeld de hoogste waarschynlykheid gegeeven. ----- De Heer bleuland schynt hieromtrent nog twyfelinge te voeden; hy heeft ten dien einde dit Stuk nader zoeken te beproeven, en deelt ons in deeze Verhandeling eene proefneeming mede, die hem toeschynt van eenig gewigt te zyn, tegen het aangenoomen gevoelen, en waaruit hy met eenige waarschynlykheid meent te mogen afleiden, dat 'er wel degelyk, in zommige deelen van ons lichaam, eene anastomosis tusschen het Bloed en Water plaats heeft: ----- en dat de arteriae lymphaticae, uit de arteriae sanguiferae voortkomende, niet ten eenemaal kunnen ontkend worden. ----- De proef die de Autheur ons opgeeft, en waarop hy zyn gevoelen vestigt, is, zo wy ons niet bedriegen, niet ten eenemaal nieuw; ook hadden wy gaarne gewenscht, dat hy ons eenig onderrigt gegeeven had, aengaande het roode en witte vocht, 't welk hy tot die insectie gebezigd heeft. ----- Wy zyn het voor 't overige volkomen met den Schryver eens, dat 'er in deeze tak der Ontleedkunde nog duisterheden zyn, en dat de zaak verdient nader onderzogt en nagespeurd te worden. ----- En dus komt het ons ook voor, dat deeze ééne proef van den Heer bleuland nog zeer weinig afdoet, tegen de naauwkeurige en herhaalde proefneemingen van zo veele groote, en in de Ontleedkunde zo bedreeven, Mannen. Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelyke Wysbegeerte te Rotterdam. Zevende Deel. Te Rotterdam, by R. Arrenberg en Zoon. Behalven het Voorwerk en een algemeenen Bladwyzer over de zes eerste Deelen, 274 bladz. in gr. quarto. Tot een aanvang van dit zevende Deel, dient eene Verhandeling over eene kleine doch ongewoone Sterre, welke het allereerst, in Engeland, is ontdekt in de maand Maart 1781, en vervolgens in verscheide Plaatzen van Europa is waargenomen, door d. klinkenberg. In dezelve levert ons die ervaren Sterrekundige een naanwkeurig berigt van zyne waarneemingen, en eene juiste opgave van {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne berekeningen, nopens den loop deezer Sterre; mitsgaders zyne opmerkingen op, en berekeningen van, de waarneemingen deezer Sterre, door den beroemden t. brahé, in de jaaren 1589 en 1590. 't Is bekend, hoe men, op de eerste waarneemingen deswegens onlangs gedaan, deeze Ster voor een Comeet gehouden, haar vervolgens onder de Planeeten geteld hebbe; waarin men steeds meerder bevestigd is geworden (*), en 't geen ook de Heer Klinkenberg in deezen staaft, zeggende, met het afloopen zyner Verhandelinge: ‘Dewijl het dan, met de betrekking tot het verschijnsel, dat het eerst voor ruim 190 jaaren door t. brahé is gezien, en voor een Vaste Ster gehouden, maar zedert dien tijd is vermist geweest; tot het verschijnsel, dat nu zedert ruim één en half jaare met een beurtlings voorwaarts en te ruggaande beweeging is waargenomen, indiervoegen legt als hier voor beschreeven is: zo twijffel ik 'er niet aan, of dezelve Ster, die men in dit jaar 1782, na dat ze eenigen tijd in de Zonnestraalen onzigtbaar was geweest, weder, eerst eenigen tijd voorwaarts heeft zien beweegen, en nu tegenwoordig, na een schijnbaarlijken stilstand, weder te rug ziet gaan; dat dit verschijnsel een Planeet zal zijn, zo als reeds ook verscheiden Sterrekundigen vaststellen, waarom ze die Ster met den naam van uranus hebben benoemt; en dat het die zelfde vermiste Ster, die brahé in 't jaar 1580 heeft gezien en waargenomen, weezen zal.’ Hier by komt een Antwoord van den geoeffenden a. ypey op de Vraag: Hangt het Lighamelijk Levensbeginsel (Vita Corporea) der Dieren in zijn bestaan, werking, voortduring of vernietiging ook af van den onmiddelijken invloed van eenig ander beginsel of kragt der Natuur, de Lucht, het Vuur, de Electriciteit, de Magneetkragt enz? Zo ja, uit welke proeven en waarnemingen blijkt zulks? en welke nutte gevolgen of leeringen zijn daaruit te trekken? Ter beantwoordinge hier van is deeze Verhandeling drieledig: het eerste gedeelte gaat over de waare zitplaats van het beginzel des dierlijken leevens; het tweede handelt over den aart en wyze van werken des Dierlyken Leevensbeginsels, in zo verre het zelve door onze zintuigen kan worden {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} nagespoord: en de derde of laatste afdeeling is geschikt, om te toonen, dat geene der bekende algemeene Vloeistoffen of Kragten der Natuur, als de onmiddelyke oorsprong of onderhouder van het Dierlyk Leevensbeginzel kan worden beschouwd. ----- De Heer Ypey alles, wat hier omtrent in bedenking zou kunnen komen, ter toetse gebragt, en onvoldoende bevonden hebbende, sluit daarop zyne Verhandeling met deeze woorden. ‘Is 'er derhalven geene bekende vloeistof uit te vinden, voorzien met zodanige eigenschappen, als in het dierlijk levensbeginsel worden gevorderd, waar zal men het zelve dan zoeken? Tot hier toe geloof ik, dat het veiligst is met haller te zeggen, (El. Physiol. Tom. IV. p. 381.) “Et quid vetat uti a luce diversum ignem esse, ab utroque magnetis materiam, ab omnibus aërem distare nunc constat, quin etiam id proprium, suos unice per effectus notum, elementum sit?” Waarbij men best zal doen te berusten, tot dat eene of andere gelukkige ontdekking ons gelegenheid zal habben gegeven, om verder in de ontbinding dezes onoplosselijken knoops te vorderen.’ Een drietal van Verhandelingen, hier aan volgende, opgesteld door a.j. verstolk, c. gronau en j.c. bloys van treslong, strekt ter beantwoordinge eener Vraage over de voor- en nadeelen van 't planten van een regel Boomen, op de kanten der Zaai- en Weilanden; en 't geen men daaromtrent, zo de nadeelen kleiner zyn dan de voordeelen, in agt behoore te neemen. Het staat by deeze Schryvers vast, dat de bemanteling der Zaai- en Weilanden aan te pryzen zy, nadien dezelve meer voordeelen geeft, dan men 'er nadeelen van dugten kan; en voorts behelzen hunne Verhandelingen verscheidenerleie onderrigtingen, nopens het geen in deezen den meesten dienst kan doen; waarvan de beoefenaars der Landbouwkunde, naar de verschillende omstandigheden, een nuttig gebruik kunnen maaken. Op deeze Stukken volgt eene Verhandeling van de Heeren m.v. marum en a. paets van troostwyk, nopens den Electrophore, ter beantwoordinge van het Voorstel, om op te geeven den besten toestel van den Electrophore, de byzondere verschynzelen van dit Electrisch worktuig proefkundig te verklaaren, en aan te wyzen, welk nieuw licht het zelve aan de leereder Electriciteit toegebracht heeft. In deeze Verhandeling worden de opgemelde byzonderheden naauwkeurig nagegaan en ontvouwd; welken te meer eene gezette {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} opheldering verdienden, om dat de verschynzelen van den Electrophore de Electrizeerders niet weinig in den war hielpen; meenende zommigen zelfs, dat ze de algemeen aangenomen Theorie van franklin om ver werpen. Het tegendeel hiervan is uit het in deeze Verhandeling aangevoerde blykbaar; het welk de Schryvers doet zeggen. ‘Dus meenen wij dan niet alleen de verschijnzelen van den Electrophore uit de Frankliniaansche leer volkoomen verklaard te hebben, maar teffens te hebben aangetoond, dat de bijzondere verschijnzelen van dit werktuig van dien aart zijn, dat zij volgens de Frankliniaansche leer noodzakelijk zoo gebeuren moeten; en dus kunnen derhalven de verschijnzelen van den Electrophore als zoo veele bewijzen voor de Frankliniaansche leer worden aangemerkt. Of schoon dan, naar ons inzien, de leer der Electrophore met geene nieuwe grondbeginzelen verrijkt wordt, geest echter dit werktuig dat licht aan dezelve, dat de Frankliniaansche leer door deszelfs verschijnzelen zoo zeer bevestigd wordt, dat zij voortaan als eene beweezene waarheid mag worden aangenomen.’ Wyders behelst dit zevende Deel nog drie Heelkundige Verhandelingen, die den beoefenaaren deezer Kunste te stade kunnen komen. De eerste verleent Aanmerkingen over het Nadeel van heete Geesten en uitdroogende Poeders, en het Voordeel van etterlokkende Middelen, by ontbloote of bedorven Beenderen: en de tweede Aanmerkingen over de nuttigheid en noodzaaklykheid van een voorbereidend Verband voor het opereeren der Hazenmonden en den Kanker der Lippen. Beide deeze Stukken zyn opgesteld, door j. van der haar; en daar by komt ten laatste nog een Berigt van g.g. ten haaf, wegens een Steatoma of Spekgezwel, in den buik gevormd, en na den dood by de opening van het Lyk gevonden. Nederlandsche Insecten, beschreven en afgebeeld, door C. Sepp. Eerste Stuk. Tab. VIII. In quarto. In deeze Verhandeling geeft ons de Heer Sepp eene afbeelding en beschryving van den Dagvlinder, bekend onder den naam van den grooten Aurelia, dus geheeten, in onderscheiding van eenen anderen, die men den kleinen Aurelia noemt, welke alvoorens door hem beschreeven is; de sterke overeenkomst, die veele Vlinders, uitgenomen in {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de grootte, met elkanderen hebben, geeft meermaals aanleiding tot zulk eene onderscheiding; 't welk ook in deezen plaats heeft. De aanhoudende naauwkeurigheid van den Heer Sepp, zo in 't afbeelden als 't beschryven onzer Nederlandsche Insecten, houdt zyn arbeid bestendig in waarde, en de Liefhebbers blyven den verderen voortgang steeds met hetzelfde genoegen verwagten. Vervolg der Proefneemingen met konstige Lugtbollen. In 't Fransch beschreeven en verzameld door den Heer Faujas de Saint-Fond. In 't Nederduitsch vertaald, en met eenige Aantekeningen verrykt, door den Heer M. Houttuyn Med. Dr. Lid van de Hollandsche en Zeeuwsche Maatschappyen der Weetenschappen enz. Te Amsterdam, by J. v.d. Burg en Zoon, 1784. Behalven de Voorrede en den Inhoud, 230 bladz. in gr. octavo. Als een Vervolg van 't voorige, waarvan wy reeds gewag gemaakt hebben (*), behelst dit Stuk een berigt van de laatere Proefneemingen met konstige Lugtbollen; 't welk, even als dat der voorgemelden, gepaard is met nevensgaande aanmerkingen over derzelver bereiding, bestuuring en 't geen verder nopens dit Stuk overweeging vordert; waar door deeze berigten van des te meer nuttigheid zyn. ----- Om 'er eene byzonderheid uit mede te deelen zullen wy, daar de bestuuring der Lugtbollen thans bovenal in opmerking komt, ons bepaalen tot de opgave van 't geen de Heer Graaf de Milly deswegens aan de Koninglyke Akademie der Weetenschappen voorgedraagen heeft. ‘Sommigen, zegt hy, willen 'er Zeilen hebben aangeslagen, anderen Wieken aangevoegd als die der Vogelen, of Vinnen gelyk der Visschen, daar aan gehecht. Deeze drie Middelen zal ik agter elkander onderzoeken, ten einde een voldoend Besluit daaruit op te maaken. De Scheepvaart in de Lugt verschilt van de Zeevaart in een weezenlyk punt. In de Zeevaart zwemmen de Vaartuigen in een Vloeistof die ze draagt, en verheffen zig in een andere, die agthonderdmaal ligter is of dunner; 't welk gelegenheid tot het gebruiken van Zeilen geeft. Door vergrooting der Oppervlakte geeft men meer kragt aan de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} aandryvende Vloeistof, en in de andere, die tegenstand biedt, wordt dezelve door de figuur van 't Vaartuig, zo veel doenlyk is, verminderd. Maar in de Lugtvaart kunnen deeze middelen geen plaats hebben, om dat het Lighaam, 't welk men voorthespen wil, niet boven dryft, maar ingedompeld blyft in de Vloeistof, welke het zelve draagt; even als een Vaartuig, dat onder Water dreef, en door een Stroom voortgesleept werde. In deezen toestand zouden alle Zeilen niet alleen nutteloos, maar zelfs nadeelig worden, als meer vat geevende aan 't vermogen van den Stroom, en, boven het middelpunt der zwaarte van het Vaartuig verheven zynde, zouden zy het zelve doen wankelen. In een stille Zee zou hunne uitwerking volstrekt nul zyn, en niets dan het Vaartuig overlasten. De Lugtbol komt in dit Geval, en derhalven kunnen geen Zeilen daar aan eenig nut toebrengen (*). Wat de Vlugt der Vogelen aangaat en het zwemmen der Visschen, zal het maakzel der eersten aan de Natuurkundigen genoegzaam doen blyken, dat men by hun, tot zekeren trap, de Modellen niet zoeken moet om de Lugtbollen te bestuuren. Want de snelheid van de beweeging der Wieken in de Vogelen is bykans onnavolgbaar, en zou niet toepasselyk zyn op de Lugtbollen, als geen genoegzaame stevigheid hebbende, tot de noodige poogingen, om een zo snelle beweeging voort te brengen. Wat de Visschen belangt; hunne Zwemvinnen, en vooral de plaatzing en beweeging hunner Staarten, schynen de bekwaamste Middelen tot bestuuring der Aërostatische Machine aan te bieden. De Zwemvinnen zyn kort, breed en een weinig schuins geplaatst; de Staartvin, Loodregt staande, vervult den dienst van Roer, en men ziet genoegzaam, dat dezelve ten modelle gediend hebbe, in de Zeevaart, voor het Roer der Schepen (†). De Zwemvinnen schynen ook het {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld geweest te zyn van Riemen, en ik denk, dat deeze de beste en voornaamste Middelen zyn, welke men in de Lugtvaart gebruiken kan. De Visschen hebben een voordeel van hunne Zwaarte naar believen te kunnen verminderen of vermeerderen, door hun Lugtblaasje uit te spannen, of toe te knypen. Dit zelfde heeft ook eenigermaate plaats in de Lugtbollen door Vuur, en in die, met ligter stoffen dan de gewoone Lugt gevuld, is men wel door uitlaating van de Middelen tot nederdaaling meester, maar niet om de verlooren Lugt te herstellen, en dus weder op te stygen. Wanneer men acht geeft, hoe gemakkelyk het logge Lighaam der Vogelen, door den slag der Wieken, naar boven wordt gevoerd, zo wordt het denkbeeld niet vreemd, dat men door middel der Riemen, mids den Slag nederwaarts richtende, ook wel den Lugtbol zou kunnen doen opstygen, zo wel, als door den Slag opwaarts te richten, nederdaalen. Ondertusschen zou men, tot een goeden uitslag, in de tegenstrydige beweeging de Riemen op zyn kant moeten houden, dat de Ondervinding met een weinig Oefening ligt zou onderrichten. Tot de Horizontaale beweeging schynt het my blykbaar, dat de Riemen alleen genoeg zyn. Men kan die maaken van Taf, van Papier en Pergament. Men moet den voorrang geeven aan de ligtste en tevens stevigste Stoffe: ik denk, dat gevernist of gewascht Taf bekwaamst zou zyn. Men moet niet denken, dat deeze Riemen eene bystere grootte behoeven; want een Lighaam, dat in volkomen Evenwigt dryft in de Lugt, zal door de minste pooging in beweeging gebragt en werwaards men wil gevoerd worden; zo maar de Winden, welke in de Lugtvaart even 't zelfde zyn als de Stroomen in de Zeevaart, niet regtstreeks tegenstrydig vallen. Op het ergste zal men in de Lugtvaart altoos halver Wind kunnen vaaren, en misschien zullen de Lugtroeijers, door langduurige oefening, wel de bekwaamheid verkrygen, om scherper voort te gaan, by den Wind. De figuur en langte der Riemen zal de ondervinding en 't gebruik moeten bepaalen. Ik denk, dit afwagtende, dat men in 't eerst Riemen beproeven moet van gewaschte of geverniste Taf van eene Raamachtige figuur, van 18 {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Duimen middellyn op 30 Duimen langte, zonder het Handvatzel daar onder te begrypen, 't welk 3 Voeten of daaromtrent lang kan zyn. Het Roer moet ook zyn van Taf, 30 Duimen breed en 4 of 5 voeten hoog; maar men begrypt ligt, dat het zelve, naar de grootte van de Machine, kleiner gemaakt moet worden of grooter. De voordeeligste manier, zo ik my verbeelde, tot bestuuring deezer Werktuigen, zou zyn, den Lugtbol te plaatzen in 't midden van eene Cirkelronde Gaandery, welke alleenlyk dienen zou voor de Roeijers en den Stuurman. Laager, beneden den Lugtbol, zou men een Vaartuig hangen voor de Reizigers en hunne Goederen, 't welk tevens tot Ballast dienen zou voor de Gaandery, om die in de horizontaale plaatzing te houden, en het wankelen te beletten. Ligt begrypt men, dat, wanneer de Lugtbol in 't midden van de Gaandery vastgemaakt ware, de speeling der Riemen veel meer uitwerking zou hebben, en naar alle kanten met meer gemak, zo wel in de horizontaale als verticaale beweegingen, geschieden. Men zou den Lugtbol in 't midden van de Gaandery kunnen ophangen, door middel van een Net, op de wyze der Heeren charles en robert. De Wagen of het Vaartuig kon op de gewoone manier, maar op een behoorlyken afstand, gehangen worden, en voor 't overige zullen bekwaamer Werktuigkundigen, dan ik, nog wel andere Middelen uitdenken, om deeze Uitvinding te volmaaken, indien men dezelve zulks waardig keurt. De Visschen, waarvan ik reeds gesproken heb, verdienen in dit opzigt zo veel te meer opmerking, om dat zy, niettegenstaande de Vloeistof, welke zy bewoonen, zo veel meer tegenstand biedt, zig nogthans met zulk een snelheid daar door beweegen. Hunne Zwemvinnen zyn zeer klein ten opzigt van hunne grootte, en niettemin weeten zy daarvan gebruik te maaken, om voort te komen met eene verwonderlyke vlugheid (*). Wy neemen ze dan tot een voorbeeld van de aanvoeging der Riemen, en onder hun is geene, die meer overeenkomst met de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Lugtbollen heeft, dan de Egelvisch, wiens byna Klootrond Lighaam de Vinnetjes in 't voorste aangevoegd heeft, daar dezelve in de langwerpige Visschen, gelyk byna alle anderen zyn, veel agterlyker staan; waarvan de reden ligt is te begrypen (*). Uit de Figuur van deezen Visch besluit ik, dat de Gaandery rondom den Bol geplaatst moet worden, en wat de langte zo wel als de plaatzing der Riemen aangaat, dezelven zou men ligt in evenredigheid van deszelfs Vinnen kunnen berekenen. Ik weet wel dat 'er Menschen zyn, die eene volstrekte onmooglykheid stellen in het beweegen der Lugtbollen op eene willekeurige manier. Zy grondvesten hun Gevoelen op den tegenstand der Vloeistoffe, welke men moet verplaatzen, die zy achten onverwinnelyk te zyn, zonder eene aanmerkelyke kragt, te groot om in de Lugt-Machinen te gebruiken. Die tegenstand, niettemin, is in de Lugt zo klein, dat men 'er in de gewoone beweegingen niets van gewaar wordt; mids de beweeging met geen te groote snelheid geschiede. In 't Water zwemmende, bespeurt men ook geen grooten tegenstand, en kan zig naar alle kanten met veel gemak beweegen. Om kort te gaan, een ieder, die een goed oordeel bezit, zal ligt begrypen, dat al het gezegde toepasselyk is op de beweeging der Lugtbollen; met dit onderscheid alleen, dat dezelven, ligter dan de Lugt zynde, de zwaarte niet hebben te overwinnen, welke het Lichaam zo vermoeit na een langen Togt, vooral in het beklimmen van Gebergten. 't Is klaar dat zy, in 't midden der Lugt in een volmaakt Evenwigt hangende, voor de minste pooging zullen wyken, en dat de beweeging der Riemen hun naar alle kanten voeren zal, werwaards men ze richten wil, wanneer de Winden maar niet volstrekt tegenstrydig zyn. Want men moet bekennen, dat 'er altoos tusschen de twee Scheepsvaarten, (als het te doen is om scherp by den Wind te vaaren,) het verschil zal zyn, 't welk de digtheid der beide Vloeistoffen, benevens de plaatzing van het Vaartuig en den Bol, noodwendig moeten voortbrengen. Ik wil zeggen, wanneer 'er Wind is in de Lugt, de Aërostatische Machinen zekerlyk in het zelfde geval zullen zyn, als Schepen, die in Stilte zig blootgesteld vinden aan de wer- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} king der Stroomen; alzo de Winden, gelyk ik heb gezegd, in den Dampkring even 't zelfde zyn, als de Stroomen in de Zee; maar de Vaartuigen kunnen, buiten Stilte, de Stroomen overwinnen door middel van Zeilen; daar de Lugtbollen nooit volstrekt tegen den Wind zullen opkomen: de Riemen zullen geene uitwerking hebben, dan als het stil Weer is, of met een gunstigen Wind.’ Uit de Voorrede, door den Heer Houttuyn voor dit Vervolg deezer Proefneeming geptaatst, blykt het, dat zyn Ed. vry gemelyk is over eenige aanmerkingen, welken zommigen over zyne aantekeningen in, en Voorrede voor, het eerste Stuk gemaakt hebben. Hieronder behoort ook, het geen wy in onze Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, VI. D. bl. 199. geschreeven hebben. 't Lust ons niet, ons in 't breede hierover uit te laaten: wy hebben het onze gezegd, en de Heer Houttuyn het zyne; de onpartydige Leezer, dien 't gevalt, gaa alles nogmaals na, en oordeele, wie gelyk hebbe. Dog het zal niet zeer der moeite waardig zyn, zig hiermede op te houden, dewyl de Heer Houttuyn zelf het als beuzelingen opgeeft, zeggende: ik stap van benzelingen af. Had zyn Ed. het van 't begin af zo beschouwd, dan had hy zyne aanmerking, over 't gebruik, dat de Heer van Noorden van 't woord halsbreeken maakt, niet een en andermaal herhaald; en 't geen we deswegens schreeven zou dan nimmer op 't papier gesteld zyn, als ligt te begrypen is. De aloude Staat en Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, door E.M. Engelberts. Eerste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart 1784. Behalven de Voorafspraak, 416 bladz. in gr. octavo. Eene nieuwe naspooring van den alouden Staat en Geschiedenissen onzer Vereenigde Nederlanden, door de keurige hand van den opmerkzaamen Engelberts medegedeeld, kan niet anders dan den beoefenaaren onzer Vaderlandsche Geschiedenissen aangenaam zyn; daar hy zig geen moeite ontzien heeft, om alles uit de oudste gedenkschriften zelve na te speuren, het geen hem meermaals gelegenheid gegeeven heeft, om aan deeze en geene byzonderheden een nieuw licht by te zetten. ----- Hy heeft dit Werk opgesteld, by manier van zamenspraaken, tusschen Eelhart en zyn Zoon Fredrik, waarin ook nu en dan zyne oudste {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Dogter Machtilde deel neemt, of welk gesprek zomtyds voortgezet wordt, in het gezelschap zyner Egtgenoot Vredegond en haare jonge Kinderen. Het eerste gesprek gaat, by manier van Inleiding, over de Liefde tot het Vaderland, waaromtrent de Autheur verscheiden leerzaame en aanmoedigende bedenkingen aan de hand geeft. Vervolgens maakt hy een aanvang van zyn Werk zelve, met het mededeelen eeniger algemeene aanmerkingen over de aloude gesteldheid van ons Vaderland; het welk hem verder leidt tot het naspooren van den vroegeren loop onzer Rivieren; welk een en ander voorts opgehelderd wordt, door eene nevensgaande Kaart, die onze geagte Schryver zelf vervaardigd heeft, en in de verklaaring van welke hy zyn gevoelen, verschillende van het algemeene denkbeeld, ten duidelykste ontvouwt. Wyders hegt hy hieraan een berigt van de bevolking van Europa, en de verhuizing der Volken, dat hem wel byzonder brengt tot de gevallen der Cimbren, en voorts tot eene melding van de oudste inwoonders der Nederlanden; waarop hy dan laat volgen een verslag der komste van Caesar en zyne Krygsbedryven in deeze Gewesten. Eindelyk zyn de twee laatste zamenspraaken van dit eerste Deel geschikt, ter ontvouwing van 't geen den ouden staat der Batavieren, nopens hunne komst hier te Lande, gestalte, kleeding, onderscheiden rangen, wooningen, huiselyke bezigheden der Vrouwen, mitsgaders bedryven en tydkortingen der Mannen betreft; het welk in het tweede Deel met eene verdere beschryving hunner leevenswyze agtervolgd staat te worden. ----- De Heer Engelberts behandelt dit alles met veel naauwkeurigheid, en op eene geleidlyke manier, die des Leezers aandagt gevestigd houdt en steeds meerder uitlokt. ----- Gemerkt zyn Ed. bovenal veel werks gemaakt heeft, van den alouden loop der Rivieren duidelyker, dan gewoonlyk geschiedt, aan te toonen; en daar hy zyn gevoelen deswegens, by manier van eene herinnering, ter gelegenheid dat Machtilde zich met haaren Broeder vereenigt, om 's Vaders gesprekken te aanhooren, nogmaals beknoptlyk voordraagt, en tevens de waarschynlykste woonplaatzen der oudste Volkeren in deeze Gewesten aanwyst, zo komt het ons raadzaamst voor dit gedeelte hier over te neemen, om den Leezer nog eene gewigtige byzonderheid uit dit Werk mede te deelen. ‘E. Wy hebben, (dus vangt de Vader zyne herinnering aan,) de oude gesteldheid van den grond, dien wy bewoonen, en van de voornaamste rivieren, die denzelven {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} doorsnyden zo naauwkeurig opgespoord als ons mogelyk was. Ik heb tot gemak van uw Broeder een landkaart ontworpen, wyl ik 'er nog geene had aangetroffen, welke met alle de bepaalingen der oude Schryveren, en ook met myne denkbeelden, volkomen overeenstemde. Vooral hebben wy ons werk gemaakt, om het zoo beroemde Eiland der Batavieren te ontdekken, terwyl het een hoofdgedeelte van ons oude Vaderland uitmaakte, en wy hebben het gevonden tusschen de twee voornaamste armen van den Rhyn, van daar dezelve zich ruim honderdduizend schreeden van het oude strand voor de eerste reize in deezen aard verdeelt; tot dat hy in 't zuiden door Maas en Waal, en wat laager by Katwyk in zee stort. ----- Zie hier de kaart machtilde (*). Dit is de Rhyn, die heel uit het Zwitzersche gebergte voortkomt, en van ouds de voornaamste scheiding tusschen de landen der Galliers en Germaanen, of, gelyk wy nu zeggen, tusschen Vrankryk en Duitschland maakte. Zie daar verdeelt hy zich in tweën. De regter arm, die de noordelykste is, behoudt den oorspronkelyken naam, maar verdeelt zich een weinig verder weder in twee voornaame takken. Die regt uitloopt tot in de Noordzee wordt nog de Rhyn geheeten; en daar hy in zee valt de middelste mond van den Rhyn. De andere tak, die naar 't Noorden loopt, is de Vecht, die zich wel ras in een groot Meer verliest, dat nu in een gansche zee veranderd is, toen Flevo en nu de Zuiderzee geheeten. Vervolgens krimpt het in tot een stroom, die een vry groot Eiland vormt, en ten laatsten door verscheide monden in den Oceaan of Noordzee uitloopt. Nu moeten wy tot de eerste verdeeling van den Rhyn wederkeeren. Deeze zuidelyke tak wordt de Waal genoemd, die omtrent twintigduizend schreden verder in de Maas valt, deeze twee rivieren vereenigd, en somtyds den laatsten daarom als een gedeelte van den Rhyn doet voorkomen, om dat deeze rivier zich door den zelfden mond, die Helium van ouds genoemd {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} wierd, in de Noordzee ontlast. En deeze takken, die de Waal en de Maas aan de eene, en de oude of ook wel de Leidsche Rhyn aan de andere zyde genoemd worden, bepaalden het voornaamste eiland van die rivier. M. Maar welke zyn deeze andere rivieren? E. De voornaamste, daar wy voor eerst meê te stellen hebben, zyn de Schelde hier in het Zuiden; de Yssel in 't Oosten, die naderhand by die stippen ook met den Rhyn vereenigd is, en de Eems in het Noorden. Deeze bevinden zich genoegzaam op de uiterste grenzen van dat land, waar op wy thans onze aandagt moeten vestigen, het welk in het Westen en Noordwesten door de zee bespoeld wordt. ----- Wy spraken vervolgens over de eerste inwooners van dit Land, waar van wy weinig of geene berigten hebben, dan die ons van de Romeinen en Grieken, de eenigste geschiedschryvers der volken in dit waerelddeel, zyn ter hand gesteld, by gelegenheid dat zy van vreemde volken, uit de afgelegenste en noordelykste deelen van Europa bezogt wierden. Ik heb uw broeder gezegd, dat zy van ouds allen Celten genoemd wierden, die Vrankryk, Duitschland en het geheele Noorden van Europa bevolkt hebben; ----- dat deeze Celten uit Aziatische Scythen gesprooten zyn, en zich allengskens van tyd tot tyd door Europa hebben verspreid, na dat hunne zwerflust, of de noodzaakelykheid hen daar toe noopten: ----- terwyl men by gebrek van aantekeningen onmogelyk den juisten tyd, wanneer elk Land en ook ons Vaderland een deel in de bevolking gekreegen heeft, bepaalen kan. ----- Onze landstreek behoort ten deele tot Gallien, gelyk de Romeinen het noemden, ten deele tot Germanien, en is dus door beide Natien beslaagen, schoon zy oorspronk lyk één volk zyn. Intusschen hebben zy over en weêr bezit van deeze landstreeken genomen: eerst de Gallen, die in den beginne de volkrykste, de magtigste, en het meest genegen waren tot verandering; en daar na de Germaanen, wanneer dezelve in aantal en dapperheid de Gallen konden opweegen. De byzondere naamen der volken, die aan deezen en geenen kant van den Rhyn woonden, en uit deeze beide Natien gesprooten waren, zyn eerst aangetekend, wanneer de Romeinen op hun beurt deeze landen tot een tooneel des oorlogs maakten. Men kan dus wegens de geduurige verhuizingen niet gissen, hoe lang of hoe kort zy gewoond hadden op de plaats, waar de Romeinen hun eerst aantroffen; ----- te minder, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} om dat eenige buitengewoone vloeden eene merkelyke verandering in deeze oorden te weeg gebragt hebben, welke de Cimbersche vloed of vloeden worden genaamd, om dat de Cimbren, die langs de kusten van de Noordzee woonden, het meest daar door geleden hebben, en genoodzaakt waren hunne woonplaatsen te verlaaten, en anderen te zoeken; gelyk ze met verschillenden uitslag gedaan hebben, tot in Italien toe, waar zy meest allen hun einde vonden. Fr. Van deeze aanmerkelyke tochten heb ik myne zuster het een en ander medegedeeld. E. Dan zult gy haar gezegd hebben, dat deeze Cimbren ook hier aan den zeekant van den Rhyn af naar 't Noorden toe gewoond hebben, dat de Noordzee naar hun de Cimbrische zee geheeten wierdt, dat zy verscheide andere volken, van minder naam, die zy in hun tocht aantroffen, hebben mede genoomen, zoo dat men hier uit met de meeste waarschynlykheid besluiten kan, dat onze landgenooten zich ook onder dat ontzachelyk heir hebben bevonden, het welk byna geheel Europa heeft ontrust, en de Stad, die der waereld wetten voorschreef, meer dan eens doen beeven. Op zulk een wyze is dan deeze landstreek byna anderhalve Eeuw vóór de geboorte van christus, uit nood of vrywillig, ontvolkt; egter zoo, dat buiten twyffel nog een aanmerkelyk gedeelte der inwooneren gebleeven is. Fr. Het is jammer dat wy deezen niet kennen. E. Misschien komt de Sicambren de eer toe, dat zy het meest gehegt waren aan hun Vaderland. Zy hadden ook de minste reden tot verandering, wyl hunne landen het minst bloot gesteld waren aan de vloeden. M. Die naam zweemt wel wat naar die van Cimbren, waar woonden zy? E. Men denkt dat de naam van Sicambren zo veel zegt als Zuid-Cimbren, en hier is niets belachelyks in, wanneer men nagaat hoe onderscheiden, en dikwerf geheel verkeerd, naamen van vreemde en eerst bekend geworde volken worden uitgesprooken. Elk buigtze naar zyn tongval gelyk ook de Grieken en Romeinen naar de hunne deeden. Men plaatst hen aan de regterzyde van den Rhyn in Gelderland en Zutphen, welke toen door geene rivier verhinderd wierden: misschien hebben zy zich tot aan den Rhynschen Vecht uitgebreid, want zy waren vry talryk en zeer onderneemend. Men treft in deeze {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} oorden de hoogste gronden van deeze landstreek aan. Naderhand zyn ze een weinig verplaatst. Fr. Wy kennen dus al één volk by naame. E. Zoo is het ook. Of de overigen van vroeger of laater tyd zyn, weet ik niet; ik zal ze u opnoemen, en hunne woonplaatzen aanwyzen. Gaat dezelve naar op de kaart, en vergelykt 'er de hedendaagsche by. Laaten wy van boven af dat is aan den zuidkant beginnen. De eersten, die men hier aantreft zyn de Morinen, die de uiterste der volken genoemd worden, om dat zy aan de zee digt by de grenzen van Galliën woonden, want al wat verder strekt, dan deeze grenzen, of dat hetzelfde is, verder dan de Rhyn, was den Romeinen in vroeger tyden geheel onbekend. De oudste inwooners van Zeeland tusschen de armen van de Schelde, de nabuuren van de Morinen of Vlamingers gelyk ze thans genoemd worden, zyn de Taxandriers, maar van een weinig laater oorsprong. Tusschen de Schelde en de Maas, in de nabuurschap van het land van Luik, hadden de Cimbren hunne zesduizend man agtergelaaten, die eene volkplanting der Aduatiken uitmaakten. Men vond 'er een of twee plaatzen, die van hun den naam ontleenden. Wat laager woonden de Menapiers in Braband en strekten zig zydwaards uit tot over den Rhyn. De Batavieren bewoonden niet alleen het eiland van den Rhyn; tusschen de armen van deeze Rivier, en die van de Waal en Maas beslooten, maar hebben zich ook vervolgens aan deeze zyde van de Maas, die hier ook wel de Rhyn genaamd wordt, uitgebreid. Daarentegen woonden ook andere volken op het eiland, schoon het naar de Batavieren, als verre de voornaamsten, benoemd wierd. Deezen waren de Kaninefaaten aan de eene, en misschien ook aan de andere zyde van den middelsten Rhynmond langs het strand. De kleine Cauchen volgden aan deezen, dan de Marsen of Marsaaten, die omstreeks Tessel geplaatst worden. Meer binnen 's Lands woondén de kleine Friezen, de Frisiaboonen, die van zommigen voor dezelsde gehouden worden, en de Sturiers. Deeze laatste vier of vyf volken telt plinius op de andere eilanden, die neffens het voornaame eiland der Batavieren tusschen Helium en Flevium, tusschen den mond van de Maas en het Flie liggen. Men zal ze dan best in Noordholland en West-Friesland plaatzen, die door veele spranken van den Rhyn en meiren, als 't ware, in verscheide eilandjes verdeeld wierden; terwyl men Zuid- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} holland, benevens een gedeelte van Gelderland en Utrecht, voor de Batavieren moet overlaaten. Aan de overzyde van het Flie denk ik uit de beschryving van plinius dat de groote Cauchen langs de Noordzee een aanvang genoomen hebben, ter plaatze daar nu de Wadden zyn. De groote Friezen woonden wat verder landwaards in het overige gedeelte van Groningerland en Vriesland. Aan deezen grensden de Tenctren in 't Landschap Drenthe, de Usipeten nevens de Bructeren in Overyssel, en de Sicambren, waar van wy reeds gesproken hebben, in Gelderland. Wat hooger, tusschen de Maas en den Rhyn woonden de Ambivariten. Fr. Dus was ons gansche Vaderland beslaagen. Als Vader het niet kwalyk neemt, zal ik tot gemak van myne Zuster en my alle deeze volken op de kaart aantekenen. E. Dit mag ik gaarn lyden; maar laat ik u alvoorens zeggen, dat ik het opgegeevene niet voor onfeilbaar houde. Het zou ligt kunnen gebeuren, dat ik naderhand omtrent het een of ander volk beter onderrigt wierdt. Ik heb alle kaarten van den alleroudsten staat van onze Nederlanden geraadpleegt, en op dezelve zoo veel verschillende en willekeurig geplaatste volken aangetroffen, als 'er denkbeelden omtrent de rivieren plaats hebben. Het gemeenste en waarschynlykste gevoelen heb ik omhelsd, maar my vooral geschikt naar de oudste Schryvers. Ondertusschen is het niet wel mogelyk hier alle misslagen te vermyden, en alles te vereffenen.’ Het groot Stadsrecht van Utrecht; of Deductie omtrent derzelver Rechten, Privilegien, en Jurisdictie; inappellabiliteit in het crimineele en de middelen; opgesteld door Oosterdyk en Wantenaar, Advocaaten, 1764. Te Utrecht, bij J.M. van Vloten, 1784. In gr. octavo, 124 bladz. Men heeft dit Regtskundige Geschrift, dat reeds in den jaare 1764 gediend heeft, op goeden grond waardig geoordeeld, om door den druk gemeen gemaakt te worden; nadien het, buiten de byzondere betrekking tot een zeker voorval in die dagen, ook van een uitgestrekter nuttigheid kan zyn in de tegenwoordige omstandigheden. Het behelst naamlyk een zeer juist verslag van 't groot {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Stadsregt van Utrecht, en 't geen daar toe behoort, 't geen de Heeren Oosterdyk en Wantenaar in deezen Geschied- en Regtskundig ontvouwen; uit welken hoofde het zelve van een algemeenen dienst kan zyn. ----- Na eene opgave van de Historia facti, of van het voorgevallene, tusschen de Vroedschap der Stad Utrecht en zekeren Persoon met naame Gysbert Egeling, 't welk in den jaare 1764 aanleiding gegeeven heeft tot het opstellen deezer Deductie, behandelt het zelve de drie volgende Poincten. ‘Eerstelyk. Een Vertoog van de Eminente Regten, bijzonder met relatie tot het judicieele der Stad, in de tijden der Bisschoppen. - Ten twede, in hoe verre jegenswoordig de voorsz. regten, bijzonder met relatie tot de jurisdictie van de Stad, verstaan kunnen worden ongekwetst gebleven te zijn, niettegenstaande de veranderinge, die de Stad en Provincie, zoo door de translatie van de temporaliteit, als door de erectie van de Republiek, mogt verstaan worden ondergaan te hebben, en eindelyk; Ten derde, een kort betoog uit het voorgehandelde van de bevoegdheid der poenale Procedures, bij den Raad der Stad jegens voorn. G. Egeling gehouden, zullende dit Vertoog voorts gesloten worden met eenige reflexien ter solutie van de consideratien bij de H. Edelen [in dit geval] gemoveerd.’ Verzameling van Stukken betrekkelyk tot het zenden eener Commissie van H.E. Gr. Mog. de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland naar Rotterdam, tot het onderzoek naar de oorzaken van de aldaar plaats hebbende oneenigheden, en het wantrouwen, en tot het beraamen van gepaste middelen ter herstelling van de openbare rust, in den jaare 1784. Eerste Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, en te Rotterdam, by J. Ruys en J. Krap A.Z. 1784. Behalven het Voorberigt en de Lyst der Stukken, 404 bladz. in gr. octavo. Men stelt zig hier mede voor, by een te verzamelen alle de Stukken, die de Rotterdamsche Burgeronlusten met de gevolgen daar van, ten deezen dage, betreffen, welken, zo voor de Magistraat der Stad, als voor den Souverain der Provincie, gepasseerd zyn. Hier door ver- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} krygt men de anders hier en daar verspreide Stukken by elkander; men kan ze dus gereedlyk onderling vergelyken; het voorgevallene onpartydig beoordeelen, en, daar 't van dienst kan zyn, met weinig moeite, in 't vervolg van tyd, het een of ander byzonder Stuk vinden en nagaan. Dat een zodanige verzameling, en voor den tegenwoordigen tyd, en voor de nakomelingschap, haare nuttigheid kan hebben, is alleszins blykbaar; des men met rede verlange, dat de Uitgevers, door een goed vertier van deeze Verzameling, aangemoedigd zullen worden, om dezelve te agtervolgen, tot dat deeze zo gewigtige zaak geheel afgeloopen, en de rust in Rotterdam hersteld zy. Het thans afgegeeven Stuk vangt aan met een Extract uit de Resolutien der Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, in dato 13 April 1784, en eindigt met een Extract uit dito Resolutien in dato 10 Aug. 1784, tot het zenden van Heeren Gedeputeerden van H.E. Gr. Mog. na Rotterdam. Staatkundige Bijdragen van Adolus den Opmerker, IIde Deel. Te Utrecht, bij J.M. van Vloten, 1784. In gr. octavo. In dit Stukje wordt ons geleverd een egt verhaal van het voorgevallene te Rotterdam voor en na den opmarsch van de Compagnie No. 9, staande onder commando van den Heer, Raad in de Vroedschap en Lieutenant Collonel jan jacob elzevier, en geleid wordende door den Lieutenant leonardus van zwyndregt, op den 3 April 1784, by welke gelegenheid dezelve door het Gemeen is aangevallen. Dit verhaal, dat alleszins kenmerken van egtheid draagt, is voorzien van de vereischte Bylagen, welken ter ophelderinge en bevestiginge van 't zelve strekken. ----- Hier nevens gaat een Aanhangzel, 't welk op eene treffende wyze toont, hoe verre Leden van de Regeering zig slaafsch kunnen vernederen, om, tegen eed en pligt, de schandlykste verbintenissen aan te gaan. Men vindt naamlyk in 't zelve eene Copy van twee beëedigde contracten, welken de Heeren AEgidius Groeninx en Vastardus Groeninx in de jaaren 1687 en 1690 getekend hebben; waar by die Heeren zig, ter verkryginge der electie van Willem den III, tot eene Vroedschapsplaats in Rotterdam, verbinden, om zig in alles, wat 's Lands zaaken {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} betreft, te zullen gedraagen, naar 't goedvinden van den Burgemeester Roosmaele en den Heer Jacob van Zuylen van Nieuveldt, en, by afsterven van den eenen, naar dat van den langstlevenden. Ze gaan vergezeld van eenige aantekeningen van den Uitgeever, die het verfoeilyke van zulk een gedrag in 't volle daglicht stellen. ----- Men ziet hier, hoe Mannen, die eene eed van zuivering doen, by 't bezit neemen eener Vroedschapsplaatse, die zig onder eede verbinden om 's Lands welzyn naar hun beste weeten te helpen bevorderen, zig vooraf slaafsch kunnen onderwerpen aan de maatregelen van eenige Gezagvoorders, en deeze hunne onderwerping met de plegtigste eede, en verpligting tot eene zwaare geldboete, by mangel van nakoming, staaven. ----- Wie kan, zonder verontwaardiging, (om hiervan slegts een enkel staal by te brengen,) de volgende betuiging van den Heer Groeninx leezen! ‘Dat ik in alle getrouwigheid sal correspondeeren met den Burgemeester Roosmaele en den Heer Jacob van Zuylen van Nieuveldt, en by afsterven van den eenen, met de langstleevende van die beyden, ----- dat ik ook by gevolge zal correspondeeren, met die geene, met dewelke de welgemelde Heeren zullen partyen hebben, of maken onder de Vroedschappen van tyd tot tyd, soo ook de saeken oit mogten gehandelt worden, het zy met veranderinge van de partye of wat andere gevallen voorvielen, daarin ik ook de voorgemelde Heeren blindeling zal volgen (*).’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gedrag van Jonkheer A.P. van der Capellen, Colonel hy de Cavallerie ten dienste van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, en Eerste Luitenant van het Escadron Guardes du Corps van Z.D.H. den Heere Prince van Orange en Nassauw enz. enz. enz. Aan het Publicq door Hem zelven opengelegt In 's Gravenhage, by C. Plaat, 1784. Behalven de Introductie, 128 bladz. in gr. octavo. In dit Geschrift voldoet Jonkheer A.P. van der Capellen aan veeler begeerte, daar ze, aan de gunstigste zyde van hem denkende, al voorlang gewenscht hebben, dat zyn Hoog Welgebooren, overeenkomstig met zyne reserve, in het Avertissement, in July 1783, in de Couranten geplaatst, zyn goeden naam zou handhaaven, door zyne onschuld aan het hem te last gelegde of gesoupconneerde in een helder licht te stellen. Het onpartydige Publiq kan nu over het voorgevallene, dat zo veel gerugts gemaakt heeft, en zeer verschillend beschouwd is, oordeelen, en 't zal, vertrouwen we, te over reden vinden om het gedrag van Jonkheer van der Capellen, in deezen gehouden, te billyken. Hy heeft, ter duidelyker voorstellinge van dit stuk, zyn Geschrift in drie deelen verdeeld. ‘Vooreerst, in eene eenvoudige opgaave, zegt hy, der oorzaaken, welke tot de verkoeling van de genegenheid van zyne Doorluchtige Hoogheid voor my de apparente aanleiding gegeeven hebben. Ten tweede, in een Verhaal van het geene, dat met, en zedert myn gesprek met hoogstgem. Z.H., op den 27 Juny van het afgeloopen jaar tot heeden toe [of den 31 July deezes jaars] is gepasseert. En eindelyk ten derde, in het openieggen van de gronden en reedenen, die my, geduurende een verloop van zoo veele maanden, hebben te rug gehouden, de faeheuse omstandigheden waarin ik my, buiten eenige schuld, gebragt zie, aan 't Publicq meede te deelen.’ ----- Erkentelyke dankbaarheid, en de vleiende verwagting van een gunstigen uitslag hebben hem dus ver doen afzien van eene openbaare zelf verdediging. ‘Maar boven en behalven dit alles,’ (dus vervolgt zyn Hoog Welgebooren) ‘zoo wierd ik te rug gehouden van eene opentlyke, en thans onvermydbaare zelfsverdediging, door de ongelukkige toestand, waarin zich myn dierbaar Vaderland bevind; de alombekende en bedroevende verdeeltheeden, waarmeede het te worstelen heeft, en welke ik oordeelde, dat ook tot myne verdrietelyke situatie, (hoe zeer ik my nooit in politieque verschillen had gemelleert,) aanleiding hadden gegeeven, deeden my niet minder met voorzigtige bedaartheid te werk gaan. Ik vreesde voor het moment, dat ik, door eene opentlyke opgaave van myne particuliere verongelykingen, genoodzaakt zoude zyn, zaaken aan den dag te bren- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, in welke verscheidene perzoonen moesten genoemd worden, en welke even daar door den Prince onaangenaam zouden kunnen zyn. Met een innig en zeer gevoelig medelyden, beschouwde ik den bedenkelyken toestand van een Vorst, wiens goedhartigheid alleenlyk gesurpreneerd word door raadgevingen van zulke Lieden, die meer hun eigen belang, dan dat van het Gemeenebest, op het oog houdende, steeds tragten de oogén van den Vorst te verblinden, ten einde hunnen eigen ondergang te verhoeden, en van Hem af te weeren zodanige Vaderlandlievende Mannen, welker raad de Republicq en het Doorl. Huis van Oranje behouden, maar daar en tegen een menigte lafhartige Vleyers verderven zoude. Dit gevoel van waarachtig medelyden over den toestand van een Vorst, aan wien ik door de tederste banden van verpligting en van vriendschap, byna een vierde van een Eeuw, was vastgehegt, maakte my afkeerig en huiverig van het gebruikmaaken van het eenigste middel tot eigen behoud; doordien ik begreep, dat dit de onaangenaamheeden, welke Z.H. zedert een geruimen tyd ondervind, zoude kunnen vermeerderen. De overweeging hiervan, gepaart met de hoop, dat de Prins eens eindelyk, overtuigd van myne onschuld, my eene billyke satisfactie zoude laaten toekomen, en daardoor alle verdere onaangenaamheden praevenieren, heeft my de uitgave van dit stuk, zoo lang mogelyk, doen uitstellen, en moet my thans dienen, tot eene wettige verontschuldiging by zodanige eerlyke en braave Lieden, die, door eene oppervlakkige kennis alleen van het gebeurde, myn langdurig stilzwygen hebben afgekeurt, en, door een vriendelyk verlangen naar myne opentlyke verdediging, overtuigd van myne onschuld, onverduldig zyn geworden, over het agterblyven eener openlegging van myn gedrag, welke zy begreepen, dat my alleenlyk van den aangewreeven smaad en laster konde zuiveren, en myne Vyanden met schande overdekken.’ H. Zimmerman, Reize rondom de Waereld met Capitein Cook. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Leiden, by A. en J. Honkoop, 1784. Behalven de Voorreden 116 bladz. in gr. octavo. Een opmerkzaam Matroos, met naame Zimmerman, die op deeze reis zyne byzondere aantekeningen, in een klein schryfboekje, geschreeven heeft, maakt in dit Geschrift dezelven gemeen; en verleent ons daarmede een beknopt verslag van 't beloop deezer reize, en van 't merkwaardige dat hy deswegens heeft gade geslagen. Het verhaal is op eene geregelde wyze ingerigt, en men kan uit het geen 'er in voorkomt genoegzaam opmaaken, dat deszelfs Opsteller een Matroos van meer dan gemeene opletrendheid geweest moet zyn, die {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} wel in staat was om een verslag te geeven, van 't geen onder zyne kundigheden viel. Uit dien hoofde kan men, schoon zodanig een verhaal niet te evenaaren zy, met de uitgestrekter berigten, welken kundiger Mannen ons van deeze Reize in handen gegeeven hebben, hetzelve met genoegen doorbladeren, als behelzende, in een beknopt bestek, een leezenswaardig verslag van 't voornaamste op deeze gewigtige Reize voorgevallen. ----- Wy kunnen ons, daar we in 't Mengelwerk een Uittrekzel deezer Reize, uit de breedvoeriger berigten, plaatzen, hier niet wel staan blyven op eenige byzondere ontmoetingen, zonder in herhaalingen te vallen, het welk ons daarvan doet afzien; dan, daar we hier eene beschryving van 's Mans character en gedrag vinden, zal het, vermoeden wy, veelen niet ongevallig zyn, dat wy hun dezelve nog onder 't oog brengen. ‘De Heer cook, zegt onze Schryver, was een groot, fraay, sterk, eenigzins schraal man, zwartbruin, duister van wezen, wat gedrongen. In het begin was hy een gemeen Matroos, maar kwam door zyne verdiensten zo verre, dat hy één der beroemdste Zeehelden wierdt. Hy was zeer streng en driftig, zo dat de minste tegenkanting van een Officier of Matroos hem geheel van zyn stel bragt. Hy was onverbiddelyk omtrent de Scheepswetten, en de daar op gastelde straffen, en wel zo, dat wanneer, midden onder de wilden, op een post iets weggenomen wierdt, de strengste straffen hem, welke op die post gestelt was, wierden aangedaan. Geen Zeeofficier hadt mogelyk ooit eene zo uitgebreide opperheerschappy over zyne onder hem dienende Officiers, als hy, zo dat niemand zig verstoutte hem tegen te spreeken. Menigmaals zat hy aan tafel, met zyne Officiers, zonder een woord te spreeken, en over 't algemeen was hy zeer agterhoudend. De billyke zaaken der gemeenen behartigde hy meer, dan die der Officieren; zomwylen was hy ook jegens het Scheepsvolk zeer vrindelyk. By verscheide gelegenheden deedt hy zeer fraaie aanspraaken; en 't staat my nog heel levendig voor, dat, toen wy voor de eerste maal te nihau waren, hy ons zeer vriendelyk vermaande, dat wy den onschuldigen Wilden de ziekten niet mêedeelen mogten, waarmeê wy aangestoken waren. Nooit sprak hy van den Godsdienst; wilde geen Dominé op het Schip hebben; vierde zeer zelden de Zondagen; maar was anders een rechtvaardig man in zyne bedryven; vloekte nimmer, zelfs in den grootsten toorn niet. Hy was byzonder zindelyk, en naar dit voorbéeld moest zig al het Scheepsvolk rigten; inzonderheid moest dit alle Zondagen schoone klêeren aan hebben. De maatigheid was by hem eene hoofddeugd. In dien tyd, dat ik met hem de reis gedaan heb, heeft hem niemand ooit dronken gezien. Nooit wilde hy gedoogen, dat de gemeene man zyn brandewyn voor meerder dagen bewaa- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, en zig dan dronken drinken mogt; en wanneer, hier en daar, iemand wegens dronkenschap zyne zaaken niet kon waarneemen, dan liep het nimmer zonder zwaare straf af. Zyne Tafel was zeer gering, en geringer dan ze ooit een Zeeofficier hieldt. Hy at meestendels zuurkool met een stuk pekelvleesch, eenige erwten, en zo bestond zyne tafel meest uit twee, of op zyn hoogst drie, geregten. Op Saturdag was hy doorgaande vriendelyker dan anders; dan dronk hy ook een glas Punch meer, dan naar gewoonte, op de gezondheid van fraaie vrouwen en meisjes. Nooit hield men hem verdagt omtrent de verkeering met Vrouwen, en op otaheiti en owaihi alwaar zig elk een aan de aantrekkelykheid van 't vrouwvolk overgaf, was hy alleen zuiver en gaaf. In 't overig genot heminde hy de gelykheid; en, wanneer de gelegenheid zig opdeedt, dan deelde hy drank en spyze onder zig, de Officieren en Matroozen, gelyk uit. De onversaagdheid was zyn hoofdcharakter. Op de onbekende kusten van America, liep hy, by nevelige nachten, met volle zeilen, sliep daar by gerust; en voor het tegendeel, wanneer niemand gevaar vermoedde, kwam hy menigmaal op het verdek, veranderde den cours des Schips, om dat er land digt by was, en zo, dat iedereen geloofde, dat hy byzondere geheime tekenen had, waar uit hy het gevaar kon alneemen. Ten minsten kan ik verzekeren, dat zulke gevallen zeer dikwils zyn gebeurd, waar hy, tegen aller vermoeden, alleen land bespeurde, en zyne waarneeming wierd altoos bewaarheid. Ik geloof niet, dat Engeland een dapperer Zeeofficier gehad heeft, dan hem. Op 't oogenblik der grootste gevaaren was hy de vlugste, de bedaardste en standvastigste; en dan was zyn voornaamste werk om slegts de bedaardheid en rust op het Schip te herstellen, 't welk hem ook zo gelukte, dat meestal aller oogen eeniglyk op hem gevestigd waren. Hy was gebooren om met de wilden om te gaan. By zyn ommegang met dezen bespeurde men in hem meer genoegen, dan anders. Hy beminde ze; verstondt de taalen van verscheide Eilanders, en de byzondere kunst van ze in te neemen. Dit zelfde was de reden waarom de Wilden hem eerden, en zomwylen vergoodden; maar dit was verder de reden, dat, wanneer ze deze hoogagting uit het oog stelden, of wel met hem zomtyds den spot dreeven, hy dan van toorne brandde, en in zyne wraak zomwylen onmaatig was, waarby hy egter niemand, op een zonderlinge wyze, met den dood liet straffen. Hy kon zig, door zyne gebaarden by de wilden ongemeen wel doen verstaan, en, zo als hy zig, door de verkeering met hen, eene byzondere bekwaamheid daaromtrent te wege hadt gebragt, waren zy hem ook meest genegen. Hy deedt mede alles, wat hen genoegen konde geeven; hy zogt ze {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} door geschenken in te neemen; door mededeelen van allerleie, voorstellen onzer Europische manieren, wyze van oorlogen enz. te onderhouden, en hunne vriendschap te winnen. Wat hem in het byzonder nog tot lof verstrekt is de inwendige inrigting der Scheepsregeering, inzonderheid ten opzigte van de gezondheid der Equipage. De lediggang hieldt hy voor den grootsten vyand der gezondheid; en daarom zogt hy 't volk, gestadig, met werken, onledig te houden: zelfs, wanneer 'er niet byzonders te doen was, dan liet hy iets afbreeken en weêr herstellen, of Zeemanoevres, maaken, ten einde 'er nooit gedaan werk ware. Gestadig liet hy voor uit werken, en elk beroep moest eenen voorraad van werk hebben: en aan deze gestadige werkzaamheid, gepaard met maatigheid, schryf ik de voornaamste reden van 's volks duurzaame gezondheid toe. Eens in de week moest het geheele Schip gezuiverd, en met buskruid worden berookt; en dagelyks, behalven in een geval van storm, moesten alle hangmatten op het verdek worden gebragt, van waar zy eerst by zonnenondergang weêr wierden ingehaald. Van veel vleesch eeten maande hy ons zeer dikwils af, en was altoos bereid, in plaats van vleesch, meel te laaten uitdeelen, om andere spyzen klaar te maaken. Ook moesten wy 's weeks driemaal zuurkool eeten, welken de Engelschen, toen wy Duitschers hen de manier, om ze in te leggen, hadden geleerd, zeer gaarne aten, en tweemaal soup, welke van eene uit vleesch gekookte Gelée en Erweten klaar gemaakt was. Zo dra wy aan een Eiland kwamen moesten voorts menschen uitgezonden worden, om versche groente te verzamelen; en deeze moest in 't nat gegeeten worden; maar was er niets te krygen, dan moesten de netten worden uitgeworpen, ten einde nieuwe voorraad van visschen verzameld, en daardoor 't Proviant van vleesch wierdt vermindert. Maar konden versche leevensmiddelen worden ingekogt, dan was dit zyn eerste zorg, en door deze verstandige schikkingen bragt hy het zo verre, dat 'er nimmer een kenmerk van Scheurbuik op het Schip gezien wierdt. Op de Americaansche kusten en in Neuw Zeeland brouwden wy bier, wanneer wy van verscheide boomen de kruinen afhakten, dezelve in water kookten, en dan op een half aam van zulk gekookt water een pint van een liqueur van Mout gekookt, en 5 of 6 ponden zuiker, daarin deeden (*). Dit was een zeer aangenaame en gezonde drank, welken wy in plaats van {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} brandewyn gebruikten; en alhoewel veelen den Capitein cook beschuldigden, dat hy daardoor zyn eigen voordeel wegens den bespaarden brandewyn zogt, geloof ik nogtans, dat dit bier eene voornaame oorzaak der behouden gezondheid was. Zo dra iemand van het Scheepsvolk ziek was, wierdt hem iemand ter oppassinge gegeeven, en de Heer cook zelf vroeg na alle zieken; zette de Artsen aan, om zorg voor hen te draagen, en voldeedt dus aan de pligten van een Vader. Was 'er iets versch te krygen; dan was 't inzonderheid voor den zieken bestemd; ook kreeg die, dagelyks, van de bovengemelde Gelee-soup, en inzonderheid wyn en thee, welke de Heer cook tot dat einde alleen aan Boord hadt. Onze Artsen en Heelmeesters waren zeer bekwaame lieden; wien ik 't getuigenis moet geeven, dat ze een been en armbruek, elk binnen acht weeken genazen, en beide mannen, woodkield en wacker, die hieraan lagen, volkomen hebben hersteld, het welk op zee gewis merkwaardig is.’ Adams eerste ontwaaking en eerste zalige Nachten, gevolgd naar het Hoogduitsch van den Heèr Muller, Kunstschilder te Manheim. In een gemengelden Styl. Te Amsterdam, by J.F. Rosart en Comp. 1784. In octavo, 124 bladz. In dit Stukje komt Adam voor, als verhaalende aan zyn Huisgezin de in hem opkomende denkbeelden, en de aandoeningen zynes harten, zo op het eerste gezigt van het geschapene, als op zyn verder wedervaaren, tot aan de eerste ontmoeting zyner wederhelfte Eva. De voorstelling hiervan is doorvlogten met eene charactermaatige afschetsing van Adam, Eva en derzelver kinderen, te gelyk aanduidende den invloed, dien het verschil der characters van dit eerste Huisgezin uitlevert. Eene dichterlyk schilderende pen verleent ons hier eene groote verscheidenheid van tafereelen, die meerendeels wel getroffen zyn. Men slaa, ten voorbeelde, het oog op het tafereel van Adams gevoel, by 't vallen van den voor hem eersten avond, en den daarop volgenden nagt. ----- Adam zyne eerste bewondering, waarmede de eerste dag voorby ging, verhaald hebbende, vervolgde aldus. De Zon was al diep om laag gezonken; vuurflonkende gloeiden nu tegen over mij de Sederen, de Bergen rookten om my, en brandden in gloed aan elkander. Ik vergat my ten eenemaal by de schoonheid dier heerlyke vertooningen. My scheen een nieuw leven naby, de schepping rondom my stond verwisseld in een nieuwen luister. ----- De vogelen vloogen roodverwig in de flikkering; ik zelvs gevoelde den gloed op myn voorhoofd, toen ik den heuvel afging; als eene openbaaring van het toekomende lag de waereld voor my. ----- Ik {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} wist niet dat nu ras de dag daalde, dat de duisternis voor de eerste keer over my viel. - - Duisternis was my onbekend. Dan de Zon ging onder, het avondrood befloot den laageren Hemel, eene zagte schemering zonk over de waereld. Daar stond ik; alles wierd anders. Verandering bespeurde ik alom. De Zeedieren, die des middags het oever opklommen om met de aarddieren in spel te treden, of in het riet te slaapen, spoedden zich te rug naar de wateren, en zwommen eenzaam weg. Nu beweegden zich alle de dieren der aarde en der lucht; de vogels vloogen op, de wouddieren verzamelden zich, trokken kuddenswys naar de koele beeken, en drinkende en baadende keerden zy weder tot hunne struiken. Ik zag dit alles aan, en wist niet wat my overkwam. ----- De schemering neemt toe, het word stiller, ik stond met de oogen naar den Hemel, en vroeg: waar is toch de Zon? dat licht der waereld? Ik zie, ik voel ze niet meer Waar is dan die schoone, die schoone Zon gebleeven? Verwonderend gaf myn hart tot antwoord: weg is de schoone Zon, weg is het waereldlicht, verdweenen is de vreugd des menschen! ----- En ziet, graauw en bruin bezoomde wolken verspreidden zich en betrokken den geheelen laageren hemel. Een voorgevoel van verandering bespeurde ik door alle myne zenuwen; met uitgerekten halze en opgerechten hoofde keek ik naar het nieuw wonder uit - dan de verandering ging sneller; koeler blies nu de wind ten woude uit, kouder steeds de hemel werd, duisterer en stiller onder hem de aarde. ----- De dieren des velds hadden zich reeds verwyderd en ter rust begeven: ook alle de vogelen der lucht; de visschen speelden niet meer op de stroomen. De nacht zonk hoe langer hoe meer naar beneden, en bluschte allen glans der avondschemering over my geheellyk uit. ----- Zwygen daalde neder van de toppen der bergen, rouwklagten bedekten het groen. ----- Groote verandering! Ik vroeg in my zelven, ik stond eenzaam; dan nu omeingelde my nog zwaarer duisternis, en begroev de schepping. ----- Alles was myn oog, myn hart onttrokken; dan myn oor leevde nog; dit hoorde nog het ruisschen der boomen, den val des strooms, der dieren verren tred in 't bosch, het gesuis der nagtvogelen in de lucht. Welke omwenteling! Zal dan de Zon niet te rug komen, zal ze niet weer schynsel geven? Dan nu openbaarde God aan Adam de geheimen der Natuur, nopens derzelver beweegingen en werkingen. Adam, zeer verheugd over deeze ontdekking, roept zynen Schepper dus aan. ô God der Almacht, der Wysheid, der Lievde, Gy riep my tot het leven uit kracht dier onbegrensde volmaaktheden. Gy schiep de duisternis en het licht, niet alleen, maar {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ook alle aanwezigheden gebood gy op te klimmen uit het niet, tot Weezens stoffelyk en onstoffelyk, zichtbaar en onzichtbaar, redelyk en redeloos, allen gav Gy algemeene en byzondere eigenschappen, door welken zy, nevens Uwen invloed, bevel ontvingen te werken, overeenkomstig den aart dien Gy hen schonk. De hemellighaamen doorloopen dan hunne kringen, door U beperkt; ook dit bevel ontving de Zon: ras zal zy dan op nieuw verschynen ter verlichtinge, ter koesteringe van den mensch, van alle uwe schepselen, myne medebewooners op Uw waereldryk. Groot zyt gy, ô ondoorgrondlyk weezen aller weezens! groot zyn ook Uwe werken die my omringen! De gantsche aarde, de geheele geschapenheid is der heerlykheid des Naams Gods vol. Halleluja! Ik hoor, ik gevoel reeds het geblaas van uwen Adem die over my uitgaat. ----- O groot, ô eeuwig God! wat ziet myn verwonderend oog! Ik zag opwaards naar den Hemel, en ziet alle de Lichten kwamen te voorschyn. ----- Duizendmaal duizenden in ontelbaare menigte, gelyk die der zaadkorrels uit des zaaiers hand, verspreidden zich over my gedurende den nacht. ----- Sterren vol schoonheid en aanminnigheid brandden daar in verrukkende klaarheid, en verspreidden hunne straalen in de schoonste orde over de waereld. Lang staarde ik 'er op; een heilig stilzwygen vervulde my, gevolgd door aanbidding, gepaard met blydschap. ----- O! in een oogenblik was ik naby mynen Schepper! naby de Bron der lievde, uit wie my alle gelukzaligheden toevloeiden! ô Gelievde Vrouw! myne lieve Kinderen! ik word nu nog met blydschap aangedaan, over deze destyds heuchlyke ondervindingen ----- Ja, nu op dit oogenblik gevoel ik nog vreugde over de zalige beschouwingen, die in Edens Hov myne ziel vervulden. ----- Schoon is de helderheid van den nacht, aangenaam is het dan te wandelen op de velden: dan klimt des Scheppers lov uit het hart op als eene vlam; dan spreekt de mond God verheerlykende zielstreelende gezangen; dan omringt ons rust, blydschap en vrede. Met opene oogen aanschouwde ik nu dien geheelen hemelschen luister. ----- Ik ontdekte de sterrenbaan, die als millioenen vonken onder elkander flikkeren, en als een boog aan den hemel vormen. Ik beschouwde het gansche hemelrond, dat door de Engelen word bewandeld; die in heilige lievde aldaar hunne lovzangen opheffen, die, vervuld met hemelsche vreugde, ook dikwerf den mensch den aangenaamen vrede doen gevoelen. Zuiver in reine liefde, rusten zy niet in hun hoog beroep, voor dat volbragt zy 't geen hen werd aanbevolen en opgelegd; dan herklimmen zy de hoogere plaatsen met nieuwe vreugde; daar stellen zy zich dan wederom onder de {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemellingen voor den troon des grooten Gods, en verblyden zich in de onuitputbaare Bron der eeuwige gelukzaligheid. Duizend en duizendmaal duizenden hemelfakkelen brandeden en schitterden nu door elkander, en verlichteden den nacht; nu werd duisternis aangenaam; doch de Maan was voor my nog niet zichtbaar. Met wonderen overstelpt, voegden myn lighaam en myne zinnen zich tot rust. Ik lag my neder in 't koele gras, en een zagte verkwikkende slaap spreidde voor de eerste keer zich over my uit. Proeve van gewijde Poezy. Te Haerlem, bij A. Loosjes Pz. 1784. In gr. octavo, 104 bladz. Een bondel van opwekkende Dichtstukken over Bybelsche en Zedelyke onderwerpen, waarin een treffende Dichttrant in agt genomen is, en in welken de Dichter, naar 't ons voorkomt, naauwkeurig gade geslaagen heeft, zig buiten alle Godsdienstige verschillen te houden; des alle zodanige Christenen, die, hoewel voor zig onderscheiden denkende, door geene factiezugt gedreeven worden, dezelven met stigting kunnen doorbladeren. Moses gevonden, Christus gebooren en Petrus geslaakt, zyn drie onderwerpen, welken hier in Dicht- en Zangtooneelen, beknoptlyk, op eene eigenaartige wyze ontvouwd worden. Verder behelst deeze Proeve een aantal van Gezangen, die deels over Bybelgeschiedenissen gaan, en deels Godvrugtige bespiegelingen, mitsgaders Deugdaanmoedigende voorstellingen verleenen. Van de laatste soort is het volgende Dichtstukje, 't welk hier tot een staal kan verstrekken. Het heeft ten opschrift: De Jeugd, de beste tijd ter Deugdsbetragting; kan gezongen worden op de wys van Ps. 24 (*). en luidt aldus. O Deugd! wij wijden u dit lied, Die gunstrijk op ons nederziet; Ons lust het u ter eer te zingen: ô Christen wellust! Eng len vreugd! Gij zijt het schoonst Cieraad der Jeugd, En vormt op 't aardrijk Hemellingen. De Jeugd, die gij als Gids geleidt, Betragt de wet der Matigheid; Is kuisch in werken en gedagten: {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat goedheid spreidt uw gunst ten toon; Gezondheid is der braaven loon, Zo sterk als frisch van lichaams krachten. ô Deugd! Gij sckenkt het schoonst Cieraad, En drukt uw merk op 't jong gelaat. Bedaarde en kalme wezenstrekken Zijn juist de tekens van een hart, Niet in der lusten net verward, Die zelf het fraaist gelaat bevlekken. De Eenvoudigheid, en braave Wil, 't Geduld, in aart zo wijs als stil, Vertoonen zich op 't deugdzaam wezen. Te vredenheid, eens Christens pligt, Is op het vriendelijk gezigt Der deugdbeminnaars klaar te leezen. De Zielbetoverende vreugd, Zo sterk bemind door 't hart der Jeugd, Moog zich bij de ondeugd eens vertoonen; Zij kan alleen een braave ziel, Die in geen zonden strikken viel, Bestendig en getrouw bewoonen. Ons dunkt, wij zien, wij zien de Deugd! ‘Ik, zegt zij, ben de bron der vreugd: Hij, die op mijn bezit mag roemen, Wordt schaars door woeste drift bestreên, En mag door dit bezit alleen, Met regt, zich zelf gelukkig noemen. o Jeugd! ik bied u hier mijn hand, Daar ik voor u in liefde brand, Gij zult, gij wilt mijn lessen hooren. Mijn kragt maakt u in waarheid groot; Ik blijf uw hulp in nood en dood En leid u in bij de Eng'len Chooren.’ Codrus, Treurspel, door P.J. Kasteleijn. Proficit et recreat. Te Amsterdam, bij P.J. Uijlenbroek, 1784. Behalven het Voorbericht, 88 bladz. in gr. octavo. In dit Tooneelstuk is eene groote verscheidenheid van characters, die in verschillende omstandigheden werkzaam zyn, en dus, naar maate hier van, zeer onderscheidene uitwerkingen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrengen. Een ontwerp van dien aart uit te voeren, bestendig de natuur in agt te neemen, heeft zeker veel moeite in zig. Dit egter heeft de Heer Kasteleijn in deezen zo wel gedaan, dat hy deswegens eene vry algemeene goedkeuring moge wegdraagen. Zie hier deszelfs beloop, waaruit men eenigzins kan nagaan, welk eene oplettendheid de uitvoering vereischte. Codrus, Koning van Athene, bemint Philaïde, in rouw gedompeld over het sneeven van haaren geliefden Medon, den zoon van Elisinde, die Philaïde tragt te troosten, en haar noopt om met den Vorst te huwen. Dan Medon is niet gesneuveld, hy verschynt eerlang; en de wederzydsche liefde vertoont zig in volle kragt. Midlerwyl poogt Elisinde, in 't vast vertrouwen, dat Athenes heil het Huwelyk met Codrus vordert, de twee Gelieven te beweegen, om hunne Min aan 't heil van den Staat op te offeren. Medon besluit 'er eindelyk toe, verlaat Athene, en moedigt Philaïde aan, om met Codrus in den egt te treeden. Codrus ontdekt dit vervolgens, staat daarop van Philaïde af, en geeft bevel om Medon te zoeken en te rug te brengen. ----- In die omstandigheden maakt Artander, Koning der Doriërs, zig by verrassing Meester van Athene. Codrus wordt ter dood gevonnisd, en 't zelfde lot valt ook Elisinde en Philaïde te beurt, in welker dood Artander waande het overblyfzel van den stam van Theseus te verdelgen, en dus zynen troon te vestigen. Edoch vóór de uitvoering van 't vonnis wordt een gevangen voor Artander gebragt; deeze erkent hem voor den persoon, die hem, in een voorigen Veldslag, toen hy in zyne handen was, losgelaaten en in 't leeven gespaard had; dit doet hem den gevangen op vrye voeten stellen; niet weetende dat het Medon is, dien hy meende al vroeger gesneuveld te zyn. Maar Medon, ziende Codrus geboeid, verneemende dat die Vorst, benevens zyne Moeder en Beminde, ter dood veroordeeld waren, weigert die gunst te ontvangen. Hy verwyt Artander zyne wreedheid, en vordert dat hy dan ook hem doe dooden. Artander herhaalt zyne betuiging, schenkt hem het leeven, en stelt hem voor, één der drie veroordeelde persoonen uit te kiezen, om met hem het leeven te behouden. Na 't doorstaan van een geweldigen stryd van hartstogten tusschen dit viertal, verklaart Medon, (na dat hy Artander te kennen heeft gegeeven, dat hy geen vreemdeling, maar Medon, de zoon van Elisinde, uit den stam van Theseus, zelve is,) den Vorst, dat hy Codrus ontslaagen vordere, en zyne Moeder vry eische; terwyl hy voor haar zal sterven, en zig met zyne Philaïde aan 's Vorsten wreedheid opofferen. Zulks geschiedt niet zonder merkelyken tegenstand van Codrus en Elisinde, welke laatste in woede Artander wil doorsteeken, dat egter Codrus wederhoudt. Artander stelt hier op Codrus in vryheid, mids hy Athene verlaate, spreekt ook over Elisinde het {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} doodvonnis uit, en beveelt dat over Medon eerst te voltrekken; gelastende hem het hoofd van Medon te brengen, in de tegenwoordigheid van Elisinde en Philaïde, eer hy haar vonnis laate uitvoeren. Codrus vertrekt, doch hy verschynt eerlang weder doodlyk gewond, doordien hy zig in een wanhoopig gevegt had ingewikkeld; en ter gelyker tyd verspreidt zig een krygsgerugt, ontstaande uit een Thebaansch krygsleger, dat Athene vermeesterd heeft, 't welk Artander met de zynen tot den kryg roept. Terwyl Codrus met Elisinde en Philaïde den gunstigen keer voor Athene niet zonder aandoening beschouwen, dan tevens gevoelig aangedaan zyn, over het verlies van Medon, verschynt Medon zelve, en het volgende Tooneel besluit dit Stuk. MEDON. De vrijheid is hersteld, en wij, wij triomfeeren: PHILAÏDE. Hij is 't!...hij leeft!... ELISINDE. Mijn zoon!.. PHILAÏDE. ô Medon!...door wiens moed...? CODRUS. Treê nader. ----- Welk een magt, wat God heeft u behoed? MEDON. In welk een' droeven staat moet ik u wedervinden? De zege kan Athene aan weinig vreugd verbinden, Wanneer zijn koning sneeft. CODRUS. Gij dwaalt, grootmoedig held! ----- Vaar voort...Dat gij mij ras Athenes toestand meldt. MEDON. De dappre Nileus (*), die zijn boeijen zag verbreeken, En streevende naar de eer om mijnen dood te wreeken, Ontvloodt in stilte Atheen', bewust, door mijnen mond, Dat zich 't Thebaansche heir reeds zeer nabij bevondt. Hij vliegt het tegen; maalt ons noodlot hun voor de oogen; Koomt met de gantsche magt ter stadspoorte ingevloogen; Bezet rondsöm de markt, op welke ik was geleidt, En weert den wreeden slag dien mijne hals verbeidt. 'k Zie onverwacht den beul een pijl in 't hart gedreeven, Wijl hij zijn' arm verheft om mij den slag te geeven... Elk schrikt, elk zoekt de vlugt, maar ziet zich digt bezes, Daar 't bloedvergietend' staal het vlieden hen belet. De held ontboeit mijn' arm, wijl Thebes oorlogsknechten {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Den snooden Doriër aan allen kant bevechten... Ik voeg mij aan het hoofd: wij strijden: alles sneeft. De wreede Artander, dien men sterk geketend heeft, Verwacht, vol schrik, den dood, en siddert in zijn boeijen. Men ziet des vijänds bloed langs markt en straaten vloeijen; 't Atheensche volk ziet zich verlost van dwinglandij; Het Godendom zij de eere! Athene is weder vrij. CODRUS. ô Medon! edel held! wiens arm mogt triomfeeren, Beklim na mij den troon: gij moet na mij regeeren. Bestuur 't Atheensche volk, beschut hen voor gevaar: Denk dat ze uw kindren zijn, en volg mijn voorbeeld naar. MEDON, voor hem knielende. Neen, niemand voegt die eer: wil mij niet overreden. Der Goden magt alléén, die ons heeft vrij gestreeden, Is slechts deeze eere waard', ----- Elk burger zij voortäan Alléén der Goden, en geene sterftings onderdaan. En wien toch zoude 't volk zoo hoog als u waardeeren? De vrijgestreeden stad zal geenen koning eeren. Als burger van Athene ontvliede mij de tijd. Hij staat op, geest Philaïde de hand. En gij voltooit mijn heil, daar gij uw hart mij wijdt... Tegen Codrus. Wien 't lust moog' zich den last der kroone vrij verwerven: Ik wensch voor mij niets meer dan eens als gij te sterven. CODRUS, tegen Medon en Elisinde. Genoeg, Athene is vrij, ofschoon 't mij sterven ziet. Vaartwél! - Omhelst uw' vorst. - Vergeet, vergeet mij niet! Richt mij geen eerzuil op, dan slechts in uwe harten. Hoe vrolijk sterf ik niet! Mijn ziel voelt leed noch smarten. Tegen Philaïde. Vaarwél! vaarwél, prinses!...Gy weent!..ween niet om mij... ô Goôn! beschermt Athene, en maakt het eeuwig vrij. De dood genaakt...kan 't zijn...ô jongste, ô zoetste stonden! Nog nimmer heeft mijn ziel dit streelende ondervonden. Hoe schoon is niet de dood, de dood voor 't vaderland!.. Ik sterf...ô Vrienden! drukt, met uwe waarde hand, Mijne oogen toe...Vaart...wél...! ELISINDE. Hij sterft! - Ontvangt hem, Goden! Ontvangt zijn' vrijen geest, ter starren ingevlooden!... Droogtuwe traanen af: verwinnen we onze pijn: Zijn dood moet niet beweend, maar wél bewonderd, zijn. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen. De Bybel, door beknopte uitbreidingen, en ophelderende aanmerkingen verklaard, door J. van Nuys Klinkenberg, A.L.M. Th. et Phil. Dr. Hoogl. in de H. Godgel. en Kerkl. Gesch. aan het Illustre Athenaeum, en Predikant in de Gemeente te Amsterdam, enz. Agtste en Negende Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1785. In gr. octavo. Deze twee Stukken bevatten ene ophelderende ontvouwing van de Boeken der Chronyken, mitsgaders die van Ezra, Nehemia en Esther. Hiermede loopt des de verklaring der Geschiedkundige Boeken des Ouden Testamentes ten einde; welke alleszins indiervoege uitgevoerd en voltrokken is, dat oplettende Bybeloefenaers 'er een nuttig gebruik van kunnen maken, en t' over reden hebben, om de achtervolging van dit Bybelwerk met verlangen te gemoete te zien. Tot een stael uit dit gedeelte verstrekke hier des Hoogleeraers aenmerkingen tegen de bedenking der Ongeloovigen over het gedrag van Ezra, in de Israëliten van hunne Heidensche wyven af te scheiden, volgens Ezra IX en X. ‘Het ongeloov, zegt hy, heeft het geweldig geladen, op deze handelwijs van Ezra Men schreeuwt, dat het met de billykheid, ja met alle beginselen van menschlijkheid, blijkbaar strijdig zij, van mannen te vorderen, dat zij zich van hunne wijven en kinderen zullen afscheiden, en dezelve wechzenden. ----- Laten wij de zaek eens wat meer van nabij beschouwen. I. Wat de heidensche wijven aengaet. Alle de Israëliten, die huwelijken met zoodanige wijven hadden aengegaen, moesten zich van dezelve afscheiden. Maer welk eene onbillijkheid was daerin gelegen? A. Een onwettig Huwelijk is indedaed geen Huwelijk, en van geen het minste verbindend gezach. Wanneer iemand, bij voorbeeld, een wijf neemt, het welk hem in den bloede te na bestaet, kan deze vereeniging geen Huwelijk genaemd worden, en is in het geheel van geen verbindend gezach, om dat zij ongeoorloovd is. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Passen, wij nu deze aenmerking toe, op het geval, het welk thans voor handen is: dan zal het dadelijk blijken, dat de vereeniging van eenen Israëliet, met eene dochter uit de Heidenen, niet als een Huwelijk kunne beschouwd worden. - Het was den Joden volstrekt ongeoorloovd zich in het Huwelijk te begeven, met Heidensche wijven. Dit had de heer, door eene uitdrukkelijke Wet, allerduidelijkst verboden. Deut. 7. 1-3 Wanneer de heer uwe God u zal gebracht hebben in het land, daer gy na toegaet, om dat te erven, en hy de volken voor uw aengezicht zal hebben uitgeworpen, ----- die meerder en machtiger zijn dan gij - zoo zult gy dezelve ganschelijk verbannen, gij zult geen verbond met hun maken, noch hun genadig zijn: gij zult u ook met hun niet verzwageren, gy zult uwe dochters niet geven aen hunne zoonen- en hunne dochters niet nemen voor uwe zoonen. Door deze stellige en duidelijke Wet werden de gemelde Huwelijken verklaerd van geene waerde te zijn. Dit zal ons nog nader blijken, wanneer wij het oogmerk van deze Wet in aenmerking nemen. De heer wilde, langs dezen weg, zorg dragen, dat Israël eene bijzondere Natie uitmaekte, geheel afgescheiden van alle andere volken, en dat de Israëliten niet tot afgoderij zouden verleid worden. B. De Joden, die in dit geval schuldig stonden, hebben zich deze handelwijs van Ezra, zonder eenig tegenspreken, zonder de minste bedenking, eenparig laten welgevallen. Zij vonden 'er derhalven geenen schijn in van onbillijkheid. C. De scheiding dezer Huwelijken kan niet zoo zeer als eene straf beschouwd worden; dan wel als eene beteugeling van een kwaed, het welk eerlang stond algemeen te worden, en de nadeeligste gevolgen zou naer zich slepen. D. Voeg 'er bij, dat 'er, buiten allen twijffel, door openbaer gezach, gezorgd zij, dat de heidensche wijven van het noodige voorzien wierden. II. Wat de kinderen betreft, bij deze heidensche wijven verwekt. Ver weg de meesten van die Huwelijken waren onvruchtbaer gebleven (*). ----- Er waren, evenwel, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige kinderen, uit deze onwettige huwelijken, voortgesproten; en zou het niet onmenschelijk zijn, van eenen vader te vergen, dat hij zijne eigene kinderen verstooten moet? Maer, waer blijkt het uit, dat deze kinders, te gelijk met hunne afgodische moeders, verstooten zijn? Het is waer Sechanja had ook het wechzenden der kinderen voorgesteld: maer Ezra, in wiens handen deze gansche zaek gesteld werd, zal dit voorstel in zoo ver gematigd hebben. Althans het gansche bevel van Ezra betreft de vreemde wijven, zonder dat 'er van de kinderen een enkel woord gesproken worde. Het is zeer waerschijnlijk, dat de meeste van deze kinderen, zoo niet allen, besneden, en daerdoor der gemeenschap van de Joodsche Kerk zijn ingelijvd.’ Een Christen tot den stryd gemoedigd, enz. of eene Verklaaring over Eph. VI. 10-19. En een Gelovige strijdende in het gebed tegen zijne Vijanden, die hem vervolgen en benauwen, of eene Verklaaring over Psalm CLXIII. door den Wel Eerw. zeer Gel. en nu Zaligen Heer R.A. Ten Brink, laatst gelieft en getrouw Leeraar in de Hervormde Gemeente te Amsteldam. Uitgegeven met een Opdragt aan de Gemeente van Amsterdam, en eene Levensbeschrijving van den nu zaligen Autheur, door den Wel Eerw. zeer Gel Heer C. Moltzer, Bedienaar des Godlijken Woords te Montfoort. Eerste Deel. Te Utrecht, by A. van Paddenburg, 1784. Behalven het Voorwerk, 319 bladz. in gr. octavo. Van de twee hier opgenoemde onderwerpen word slechts het eerste Deel behandeld, staende de ontvouwing van het laetste, in een volgend tweede Stuk, gemeen gemaekt te worden. Het thans afgegeeven deel behelst des de Leerredenen van den Eerwaerden ten Brink over de Apostolische aenmoediging tot den geestelyken stryd, met de voordragt der daer toe behoorende wapenrusting en aenwyzing van derzelver vereischte gebruik, Eph. VI. 10-18. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet oneigen heeft men 'er bygevoegd 's Mans Leerreden over Eph. VI. 19, waer mede zyn Eerwaerde zynen dienst als Leeraer in de Amsterdamsche Gemeente heeft aengevangen. Ze behelzen ene oordeelkundige ontvouwing van des Apostels trouwhartige vermaning, en het toepaslyk gebruik van ieder gedeelte, hoewel niet uitgewerkt, word 'er echter schetswyze in ene genoegzame breedvoerigheid aengehecht; zo dat men 'er een leerzaem en stichtelyk gebruik van kunne maken. - Zie hier zyne beknopte ontleding en algemene aenmerkingen over de wapenrusting zelve, voorgesteld V. 14-17, die in de Leerredenen nader ontvouwd worden. ‘De Apostel, zegt hij, ontleed V. 14-17 de geheele Wapenrustinge Gods, daar Hij te vooren, in 't algemeen, van gesproken hadde, in alle deszelfs bijzondere deelen, die recht geschikt zijn en allerkragtigst, om elken geestelijken krijgsknegt, die dezelve aangord, en wettig gebruikt, bekwaam te maken tot eene wettige volstrijdinge van den goeden strijd des geloofs, om als eenen zegepralenden Overwinnaar staande te blijven. A. Eerst, geeft de Apostel op, de verweerende wapenen, die vijf in getal zijn. a. Voor eerst, De Gordel der waarheid, om gesterkt te zijn tegen alle zielsverzwakkende dwalingen van den helschen Leugenaar, den Vader der leugenen, die zelfs in de waarheid niet is staande gebleven, en daarom ook allen list en geweld zamenspant, om de zuivere waarheid te bestrijden en te ondermijnen, vs. 14a. b. Ten tweede; Het Borstwapen der Gerechtigheid, de volmaakte gerechtigheid van Christus, om beveiligt te zijn tegen alle die zielverwondende beschuldigingen der geestelijke vijanden. vs. 14b. Ten derde; De Schoeijinge aan de voeten met de vastigheid van 't Euangelium des Vredes, om op den weg des vredes niet belemmert noch gestremt te worden, maar onbeweegelijk vast te staan vs. 15. d. Verder: Het schild des geloofs om alle de vuurige en venijnige pijlen van den bozen stomp te maken en uit te blussen. vs. 16. e. Eindelijk; De Helm der Zaligheid. vs. 17. De onwankelbare hope van de Krone des Eeuwigen Levens, die eenen wettigen strijder het hoofd, in eene welgegronde verwagtinge van eenen gewenschten zegenpraal, vrijmoedig doet om hoge heffen. Aangaande de order en 't verband, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin deze Wapenen hier voorkomen, zullen wij straks nog iets naders aanmerken. B. Bij welke afweerende wapenen de Apostel dan nog voegt het aanvallende Wapen, namentlijk 't Zweerd des Geestes, 't welk is Gods Woords vs. 17b. welkers doordringende en verwondende kragt geen vijand listig of magtig genoeg is af te weeren of te verstompen.’ Rakende de boven aengeduide order en 't verband der vyf byzondere verwerende Wapenen, merkt de Leeraer, na 't ontvouwen van des Apostels vermaning, Staet dan, het volgende aen. ‘Het is klaar, dat alle deze wapenen eene allernaauwste betrekking hebben, tot dat staan der gelovige, waartoe de Apostel hen zo aanstonds heeft opgewekt; staat dan; gelijk 't ook zeer naauw aan elkanderen verbonden word; Staat dan uwe Lenden omgord hebbende met de Waarheid, en aangedaan hebbende 't Borstwapen der gerechtigheid, enz. zo dat die bijzondere wapenen hier voorkomen, als die bijzondere middelen, waardoor de Ephesiers moesten en alleen konden staan. Wij hebben gezien, dat dit staan drie stukken insloot. Eerst, den Vijand heldhaftig in te wagten en niet weg te loopen. Ten tweeden, hem dapperen wederstand te bieden. Ten derden, te volharden tot den einde toe, tot dat men staande overwint. ‘Nu schijnt het ons dat de bijzondere wapenen, die de Apostel hier optelt, zeer gevoeglijk tot deze drie stukken kunnen betrokken worden. 1. Om de vijanden kloekmoedig te kunnen inwagten, moesten zij de drie eerste wapenen aangorden, hunne Lendenen omgorden met de Waarheid; aandoen 't borstwapen der Gerechtigheid; de Voeten schoeijen met de vastigheid (*) van 't Euangelium des Vredes. In zulk een postuur konden zij den Vijand vrijmoedig afwagten. 2. Om dapperen wederstand te bieden, als 't nu op een {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} strijden aankomt, moesten zij zich boven alles bedienen van 't vierde wapen; het schild des geloofs. 3. En, om volstandig te zijn tot den einde toe, en 'er alles bij op te zetten, tot dat zijde overwinning behaalden, was vooral nodig het vijfde wapen, de bedekking van 't Hoofd met den Helm der Zaligheid, dat is, eene levendige hope, op dat gantsch zeer uitneemend gewigt van Heerlijkheid; op de kroone des Eeuwigen levens, die belooft is aan alle die getrouw zijn tot den dood, Openb. 2. Wijders komt hier bij het afweerend wapen. Want, volgens het geen in de Leerreden V. 17 ter overweginge komt, ‘gelijk de krijgsknegten in den lichamelijken strijd niet alleen zich zelven tragten te verdedigen tegen hunne Vijanden, maar ook den Vijand allen mogelijken afbreuk te doen, en tot dat einde niet alleen met verweerende, maar ook met aanvallende, wapenen gewapend zijn, zo voorziet ook de Apostel, als een ijverig Krijgsgezant de gelovige Ephesiers toerustende, hen niet alleen van verweerende wapenen, maar hij voegt 'er ook een wapen bij, dat tot verweeringe en tot aanvallinge teffens geschikt is, namentlijk 't Zweerd des Geestes, 't woord Gods.’ En eindelyk, gelyk zyn Eerwaerde over vers 18 opgemerkt, ‘dewijl alle de wapenen, hoe volledig ook, en recht geschikt voor eenen geestelijken krijgsknegt, zo om zich zelven te verdedigen, als om de vijanden te overwinnen, alleen kragtig zyn door God; En de overwinning in den geestelijken strijd niet minder dan in den lichaamelijken, alleen des Heeren is, zo wil de Apostel verder, dat zij in dezen strijd niets zullen onderneemen in hunne eigene kragteloze kragt, maar alleen in des Heeren mogentheden, in een nedrig en ongelovig afhangen van hunnen Grooten Heirvorst, in wien alleen hunne sterkte is. ----- En daarom wekt Hij hen vs. 18 op, tot een gedurig, waakzaam en aanhoudend bidden en smeken, zo voor hun zelven, als, om dat het eene gemeene zaak was, voor alle strijdgenoten, om zo alleen kragtig te zijn in den Heere, en in de sterkte zijner kragt.’ {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Nagelaaten Leerredenen over Paulus Brief aan de Kolossensen van Th. Ad. Clarisse, in leven Predikant te Amsterdam. Naar deszelfs handschrift uitgegeeven door P. Abresch, Hoogl. in de Godgel. en Academie-Prediker aan de Universiteit van Stad en Lande. Eerste Deel. Te Utrecht, te Groningen en te Amsterdam, by H.v. Otterloo, A. Groenewolt en J. Wessing Wz. 1784. Behalven het Voorbericht, 398 bladz. in gr. octavo. In deze Leerredenen word ons de Brief van Paulus aen de Kolossensen oordeelkundig ontvouwd, en gemoedelyk ter betrachtinge aengedrongen. De Eerwaerde Clarisse behandelt de daerin voorkomende onderwerpen met naeuwkeurigheid, en vestigt des Lezers aendacht op ene byzondere wyze door de nadruklyke ernst, waer mede hy den inhoud der Apostolische leeringen, en de daer uit afgeleide gevolgen, voordraegt. Uit een volgend Deel zullen wy wel eens een stael hier van aen de hand geven; voor tegenwoordig bepalen wy ons tot het mededeelen van 's Mans onderrigting nopens dezen Brief in 't algemeen. ‘De schrijver van dezen uitmuntenden brief, zegt hij, zien wij klaar, dat Paulus zij. De Gemeente, aan welke dezelve houdt, is die van Kolossensen, een stad in dat gedeelte van Klein-Asiën gelegen, 't geen men Phrijgia Pacatiana of het groote Phrijgiën plag te noemen. ----- De naam van deeze stad word onderscheidenlijk gespeld. Sommigen leezen Kolossae, anderen Kolassae, en dit schijnt wel haare eigenlijke naam te zijn; naardien zij bij de oude aardrijksbeschrijvers gemeenlijk aldus genoemd wordt. Men weet ook, en kan het zelfs gedeeltelijk uit dezen brief opmaaken, dat dezelve in de nabijheid van Laodicea en Hierapolis, en wel in 't midden dier beide steden, gelegen was. Haare inwoonders waren, even als alle andere Asiatische volken, oorspronglijk van Godsdienst Heidenen. Dan, 'er schijnen zich ook Jooden onthouden te hebben, en denkelijk hadden dezen, gelijk overal in de wingewesten, ook hier eene Sijnagoge, 't welk dan ook aanleiding zal gegeeven hebben, om al vroeg hier eene gemeinte van den Heiland te stichten. Het gezegend werktuig tot de aanvanglijke bekeering des Kolosseren was, niet Paulus, maar Epaphras, die {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vermengd moet worden met Epaproditus, een gezant van de meer afgelegene gemeinte van Philippi. Deze Epaphras, 't zij dat hij van Paulus, toen die te Ephesen, in de school van eenen Tijrannus, het Euangelium leerde, de beginselen van het waar geloof ontvangen had, of op eene andere wijze tot het Christendom bewoogen was geworden, had de Leer des Eugeliums aanvanglijk onder zijne Land en Stadgenooten verbreid, en was daar in zeer gelukkig, zoo wel onder Heidenen als Jooden, geslaagd, des hij van beiden een goed aantal den Heere gewonnen had. Dan, deze nieuwgeplantte gemeinte stond ligtlijk in gevaar gebragt te worden. ----- Overal in klein-Asiën deeden zich zekere verleidende dwaalgeesten op; die de eenvoudigheid van het Christendom zochten te bederven, deels door het zelve te vermengen met de Wijsbegeerte der Oosterlingen; deels door het weder invoeren der kerkplegtigheden van den uitgedienden schaduwdienst. 't Valt moeilijk te bepalen, welke de bijzondere begrippen van deze lieden geweest zijn, als ook of 'er zich niet meer dan eenerleie soort onder de Kolosseren hebbe opgedaan. ----- Een groot man denkt aan de Esseen, en bijzonder aan die, welke bij hunne uitterlijke vertooning van heiligheid eenen zekeren smaak van wijsbegeerte voedden, die men de Oostersche noemt, en waar naar de Gnostieken in 't vervolg benoemd zijn. Hoe 't zij, wie met aandacht H. II. 8. en vs. 16-23. naauwkeurig gadeslaat, wordt ras gewaar, dat de gemeinte van Kolossen bloot gesteld was, deels aan vervoering door valsche wijsbegeerte, deels aan de opdringing der aloude schaduwwetten; 't zij dan dat die zelfde verleiders, die op het een aandrongen, ook het andere aankleefden, 't zij dat 'er tweeërleie zoorten van dwaalgeesten onder hun waren opgestaan. Het gevaar voor deze nieuwgeplantte gemeente was te grooter, naardien Epaphrus, van wien zij eerstmaal het Euangelium gehoord had, geen Apostel was. Dus konden de verleiders ligtlijk der gemeinte inboezemen, dat deze getrouwe dienaar van Jesus haar het echte en waare Christendom niet geleerd had; en die inboezeming was te gevaarlijker, naardemaal zij, die niet dan het bederf van het echte Christendom bedoelden, zich met eenen zeer grooten schijn van meer verheven wijsheid en heiligheid wisten voor te doen. Het schijnt ons toe, dat Epaphras, wiens dienst {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} voor die gemeinte zoo nuttig geweest was, zich, ter kwijting van zijn gemoed, en ter bewaaring van de gemeinte, naar Paulus begeeven hebbe, om hem van den staat der zaaken te Kolossen kennis te geeven, en dat dit de naaste aanleiding tot het schrijven van dezen brief geweest zij. Men zie Hoofdst. IV. 12. 't Is deze zelfde opmerking, die ons ook aanleiding geeft, om en de plaats van waar en den tyd wanneer, deze brief geschreeven zij te ontdekken. Vergelijken wij tog deze woorden met Hoofdst. I. 23, 24. en IV. 18 enz. wij hooren Paulus van zijne banden, lijden en verdrukkingen gewaagen. Wij bemerken ook, dat Lucas, Aristarchus en Timotheus bij hem waren, en dus worden wij uit Hand. XXVII. 2. allernatuurlijkst geleid tot de banden, waarin Paulus te Romen was, om des Euangeliums wil. Maar welke banden waren het? niet toch zijne laatste, maar zijne eerste banden; dit blijkt klaar, om dat in Paulus laatste banden Timotheus niet bij hem was, gelijk uit 2 Tim. IV. 9-11 en 21 blijkt. Daarbij, wij vinden, behalven Tijchicus, den brenger van dezen brief, ook Onesimus genoemd. Dezen Onesimus had Paulus in zijne banden geteeld, maar toen deze ook met een brief aan Philemon werd afgezonden, 't geen waarschijnlijk gelijktijdig met het verzenden van Tijchicus geweest is, had Paulus hoop, dat hij den geloovigen nog zoude worden wedergeschonken. Ziet den brief aan Philemon vs. 22. Ik weet wel, dat tegen deze aanmerking verscheidene bedenkingen zijn ingebragt, maar zij zijn ook door anderen, naar het ons toeschijnt, meer dan overvloedig opgelost, waarin wij ons echter thans niet inlaaten. Met een enkel woord melden wij alleen nog, wat het groote hoofddoel van den Apostel in dezen brief zij. Dit was geen ander dan den Colosseren op het sterkste te verzekeren, dat zij van Epaphras het Euangelium zuiver ontvangen hadden; en derhalven, dat zij in de leer van Christus zoo hadden te volharden, gelijk dezelve hun geleerd was; zonder eenigzins het oor te leenen aan eenige verleidende leeraars en leerlingen, met welk een voorgeeven van meerder wijsheid of heiligheid die ook mogten voorgedraagen worden. Overeenkomstig met dit groote hoofddoel des Apostels, wordt deze brief ook op eene zeer voegzaame wijze ingericht. Immers, na het gewoone opschrift en de begroeting, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 1 en 2. zien wij dat Paulus - eerst, bij wege van gepaste inleiding, den geloovigen Kolosseren te verstaan geeft, dat het Euangelium hun recht en zuiver door Epaphras geleerd was, vs. 3-11. ----- daarop breidt hij zich nader en wel in diervoege uit, dat hij de zuivere Euangelieleer nader bevestigt en staaft, van het 12 de vers des I Hoofdstuks tot het einde van het zelve. ----- En dan alle zulke zaaken daar uit asleidt, als de geloovigen, opzigtelijk tot de aangenoomene waarheid, te betrachten hadden, naamelijk; bij dezelve standvastig te volharden, Hoofdst. XI. 1-7; die valsche dwaalbegrippen, die men onder hen zocht in te voeren, te verwerpen, als schadelijk en zeer verderflijk, van vs. 7 tot het einde van dat hoofddeel: ----- en eindelijk, hunne belijdenis en geloof te versieren, met eenen heiligen en godzaligen wandel, Hoofdst. III en IV tot vers 6. ----- Na dit alles volgt het slot van dezen brief, 't geen eenige bijzondere herinneringen zoo van bevelen als groetenissen in zich bevat, welke alle, afgeloopen zijnde, met den gewoonen Apostolischen zegenwensch, waarmede de brief was aangevangen, beslooten en verzegeld worden.’ Eenvouwig Huismiddel voor de Christenen, tegen het Ongeloove, dat in deeze dagen meer en meer besmetlyk wordt, en dat onder allerhande zoort van Menschen, tot nadeel van den Christelyken Godsdienst, voordgeplant wordt, in Vyv Verhandelingen, door J. Claessen, Predikant te Leerdam. Te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1784. Behalven het Voorbericht, 229 bladz. in gr. octavo. De bewyzen voor de waerheid van den Godsdienst, de Godlykheid en Voortreflykheid der Openbaringe, op zodanig ene wyze te behandelen en in zulk een licht te stellen, dat het voor den Gemenen Man vatbaer zy, zo dat het daedlyk ter hunner overtuiginge kunne strekken, en dus geschikt zy om invloed te hebben, op hunne beleving van de Leer der Openbaringe, is ongetwyfeld van ene wezenlyke nuttigheid. Zulks te doen heeft zich de Eerwaerde Claessen in dit Geschrift voorgesteld, en de uitvoering is zodanig, dat zyne Verhandelingen, door derzelver geleidlykheid en klaerheid, daertoe bevorderlyk kunnen zyn, des men het zelve, als een leerzaem Huisboek ten dien einde, den Gemenen Man wel moge aenpryzen. Aenvanglyk {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft zyn Eerwaerde ene Verhandeling over den Natuurlyken Godsdienst, en de plichten daer in voorgeschreven. Hieraen hecht hy ene naspooring van de mogelykheid, het bestaen en de kenmerken ener Godlyke Openbaringe. Verder doet hy zien de Ongodlykheid der Heidensche en Muhammedaensche Openbaringe, en de Godlykheid van die der Christenen in 't gemeen. Daer by komen dan nog twee Verhandelingen, waer van de eerste gaet over de Waerheid en Godlykheid der Schriften van het Oude, en de laetste over die der Schriften van het Nieuwe Testament. In de laetste de uitmuntenheid van den Christelyken Godsdienst ontvouwd hebbende, toont hy nog kortlyk aen, hoe de Eerbiedigers der Openbaringe, al dwaelden zy, 'er niet by verliezen kunnen, terwyl de Versmaders der Openbaringe integendeel, zo dezelve waarlyk van Gode afkomstig zy, zichzelven het grootste onheil op den hals halen. En hierop besluit hy dit zyn Geschrift indezervoege. ‘Myne Mede Christenen! heb ik u aangeweezen, dat wy als Christenen, al ware onze Openbaaring en Godsdienstige verrichting naar dezelve valsch, niets waagen, en niet ongelukkig zyn kunnen; dan mag ik vertrouwen, dat gy even daarom, om dat hy, die de Openbaaring niet geloovt, zo veel waagt, by het geloove, den Heiligen eenmaalovergegeeven, blyven zult, zonder ulieden door kunstige voorstellen van de Patroonen van het ongeloove te laaten beweegen om er in te deelen. Uw Godsdienst is voortreffelyk; want hy geevt u eigenlyk vertroostingen, redelyke vertroostingen tegen allerhande rampen en onspoeden, waarmede dit leven verdrietig gemaakt wordt. ----- Wat? hy geevt u de heerlykste uitzigten op een aanstaand leven. Verliest de Ongeloovige, als het op sterven aankomt, alle zyne hardvochtigheid, en wordt die sterke Geest dan kinderlyk zwak: dan vertoont zich de waare Christen eerst sterk; dan verschynt de Godsdienst, dien hy beleeden heeft, in zyne heerlykheid, en doet hem zyn lot gerust afwagten; dan is kalmte en rust in zyn gemoed, dat hy binnen weinig tyd over de Jordaan in Canaan komen zal. ----- Vertroostingen tegen de verschriklykheid des doods zyn in den Christelyken Godsdienst te vinden, daar de andere der ongeloovigen zulk eenen, als de dood nadert, aan zyn ontwaakt en kloppend geweeten overlaaten. ----- Ontzaglyk sterven! daar alle schrikbeel- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} den om het doodbed waaren, en de stervende by zyne doodsangsten een gewapend verderv voor zich ziet, dat hem wagt, en daar hy eeuwig zyne spotternyen met de Heilige Openbaaringe, en de Christenen, boeten zal!’ Gods Genade en vrijmagtig Albestuur, ontdekt in de zeldzaame Levensgevallen, langduurige en merkwaardige Reizen en zonderlinge Bekeering van den Eerwaardigen Heer Johan Newton, (Schrijver van de Cardiphonia;) Voormaals door hemzelven beschreeven, in XIV Brieven, aan den Eerwaardigen Heere T. Haweis. Uit het Engelsch vertaald. Tweede druk. Uitgegeeven met eene korte Voorrede door C. Brem. Te Amsterdam, bij M. de Bruin, 1785. Behalven de Voorreden, 173 bladz. in gr. octavo. Het beloop van dit Geschrift hebben wy, met deszelfs vroegere uitgave in 't jaer 1767, reeds gemeld, met aenduidinge dat deze Brieven in den smaek der zogenaemde Methodisten niet kwalyk geschreven zyn (*). Thans staet ons alleen nog te berichten, dat men, het zelve uitverkogt zynde, op nieuw herdrukt heeft, en wel in een grooter formaet, waerdoor het gevoeglyk by 's Mans bekende Cardiphonia geplaetst kan worden; midsgaders by nog enige Brieven van zyn Eerwaerden, die de Uitgever, dezelve als een vervolg op dit Werkje aenkondigende, voorts gemeen zal maken. Onderwysinge in de voornaamste Waarheeden van onzen Redelyken Godsdienst, volgens het licht der Reden en Gods Openbaaring, opgesteld voor Vrienden der Waarheid, welke reeds eenigzins geoeffend zyn: door D. Beekman, Leeraar der Luthersche Gemeente te Zaandam. Eerste Deel. Te Zaandam, by H.J. de Roode, 1784. In octavo, 128 bladz. Ten gebruike van reeds enigzins gevorderde Leerlingen, heeft de Eerwaarde Beekman, zo als hy in zyne Voorreden meld, deze Onderwysinge vervaerdigd, en ze is des niet geschikt voor Kinderen, maer voor zodanigen, die ge- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} negen zyn, om hunne Godsdienstige kundigheden verder uit te breiden. Ter dier oorzake is hy te beknopter omtrent zodanige voorstellen, die uit hoofde van 't vroeger onderwys bekend geagt mogen worden, en behandelt inzonderheid dezulken, die ter nadere ontvouwinge der Godsdienst-leere in overweging komen. Gemerkt dit Geschrift dus opgesteld zy, ten behoeve van de zodanigen, die voor een beredeneerd onderwys vatbaer zyn, zo heeft zyn Eerwaerde het gepast in diervoege ingericht, dat hy het onderwys der Rede en der Openbaringe verenige, om zo den Leerling op te leiden tot ene beredeneerde kennis van onzen redelyken Godsdienst. 's Mans manier van onderrichten is geleidlyk en klaer, naer de denkwyze der Luthersche Gemeente; des men 'er zich onder de Broeders Lutheranen met vrucht van kunne bedienen. Het tegenwoordige eerste Deel gaet over de stellige Waerheden: het neemt een aenvang met ene ontvouwing van den Godsdienst in 't algemeen; handelt verder over de Heilige Schrift, Gods bestaen en eigenschappen, de Schepping, de Voorzienigheid, de Engelen, den Mensch Gods evenbeeld, de Erfzonde en tegenwoordigen toestand des Menschen, 's Menschen vryen wil en tegenwoordige vermogens, Jezus Christus, de Roeping, de Verlichting en Bekeering, de Rechtvaerdigspreking, de Praedestinatie, Verkiezing en Verwerping, de Sacramenten, den Dood, mitsgaders de Opstanding der Dooden, en eindelyk over de eeuwige Zaligheid en Rampzaligheid. Voorts staen, in een tweede Stukje, de Practicale Waerheden op eene soortgelyke wyze ontvouwd te worden. Beschryving van alle de Heelkundige Operatien; naar de beste en nieuwste wyzen, door L. Le Blanc, Heelmeester te Orleans, enz. Uit het Hoogd. van C.F. Ludwig vertaald. Te Utrecht, by G. v.d. Brink, Jz. 1784. In gr. 8vo. 325 bl. Dit Werk, 't welk door den beroemden, en voor de Geneeskunst te vroeg gestorven, Leipziger Hoogleerlaar, Ludwig, uit het Fransch in het Hoogduitsch vertaald, en met leerzaame Aantekeningen vermeerderd is geworden, kan des kundigen, reeds lange, niet meer onbekend zyn; de algemeene goedkeuring, die hetzelve heeft weggedraagen, ontheft ons van eene nadere aanpryzing. Voor de zulken onzer Leezers, die hieromtrent nog mog- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ten onkundig zyn, zullen wy alleen maar aanmerken, dat, in dit Werk, alle de Heelkundige Operatien, met eene naauwkeurige kortheid beschreeven en duidelyk voorgesteld worden; en dat het dus in allen opzigte geschikt is, om den minervaaren Heelmeester niet alleen met de meest bekende Konstbewerkingen bekend te maaken; maar ook tevens om hem een denkbeeld te geeven van zoodanige Operatien, die niet in de dagelyksche beoefening zyner kunst voorkomen. - Deeze Nederduitsche uitgaave, door eene zeer kundige hand vervaardigd, is, volgens de Hoogduitsche Overzetting, en heeft, door de bygevoegde Aanmerkingen van den Nederduitschen Vertaaler, nog aanmerkelyke verbeteringen ondergaan. ----- Het geheele Werk is in drie Deelen gesplitst, zullende, zo als de kundige Vertaaler belooft, de twee volgende Deelen, met de Plaaten hiertoe behoorende, binnen kort volgen. Heelkundige Mengelstoffen, door G.J. van Wy, Stads Operateur van den Steen, Chirurgyn van het Pesthuis, te Amsterdam, enz. Te Amsterdam, by J. van Selm, 1784, in gr. octavo, 268 bladz. De Onderwerpen, welke in dit Boekdeel voorkomen, zyn voor den Heelkundigen van het uiterste belang. ----- In het byzonder handelt de Heer van Wy over het Steensnyden in twee tyden, als mede over de hinderpaalen, welke zig by deeze Kunstbewerking kunnen opdoen. ----- Deeze Operatie, die door den beroemden Louis, in Parys, meermaalen met den gewenschten uitslag is ondernomen, en die de aanpryzing van den grooten Camper verdiend heeft, verdient met regt den aandagt der Heelkundigen. ----- Onze Schryver deelt, in het eerste Hoofdstuk, eenige oordeelkundige Aanmerkingen mede, over de voordeelen deezer Operatie, in twee tyden. ----- In het tweede beschryft hy de hinderpaalen, welken zig in de Heelkundige bewerking van den Steen kunnen opdoen, en bevestigt zulks met eenige bygevoegde Waarneemingen. ----- In het derde Hoofdstuk, komen eenige ophelderingen voor, wegens de verschillende manieren van Steensnyden van Rau, le Dran, Moreau, en Nierop. ----- De Heer van Wy bewyst, dat men zig niet altyd aan eene manier van Steensnyden houden moet; ----- dat men niet altyd bepaalen kan, of 'er meer dan één Steen in de Blaas zy, en of zy groot, dan klein zyn; {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ----- dat de verbetering van de Steensnytafel noodzaaklyk is; ----- dat de methode van Flurant, in zommige gevallen, boven het Steensnyden te verkiezen is; ----- en trekt uit dit alles gevolgen tot onderwyzinge van den Operateur. ----- Vervolgens ontmoet de Leezer nog in dit Boekdeel eene Waarneeming, en volkoomen Geneeswyze, eener zeldzaame en verouderde Breuk; ----- eene beschryving eener aanmerkelyke hoornächtige uitwassing van de Huid, op het Hoofd; en derzelver Geneeswyze; ----- een Brief aan een Konstgenoot in Noordholland, over de noodzaaklykheid der Konstbewerkinge, in de Knoest- Kreeft- of Kanker-gezwellen; ----- een Brief aan den Heer Greeve, wegens de Afzetting eener Vrouwe Borst; ----- en, eindelyk, zeldzaame Waarneemingen, van geheele, en ten deele, ontlastte, en weder aangegroeide, Onderkaaken. ----- Agter het Werk zyn geplaatst vier wel uitgevoerde Plaaten. Verhandelingen, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Tiende Deel Te Middelburg, by P. Gillissen, 1784, Behalven het Voorwerk, 636 bladz. in gr. octavo. De inhoud van dit tiende Deel gaat grootlyks over Genees- en Heelkundige onderwerpen. Twee Verhandelingen van de Heeren G Callenfels en J. Harger strekken, ter beantwoordinge der Prysvraage, nopens de waare oorzaaken en kentekenen der Najaarskoortsen in de Garnisoenplaatsen van Staats-Vlaandelen, als mede de beste behoeden geneesmiddelen, die daartegen, vooral by de Militairen, aangewend kunnen worden. Eene hieraan volgende Verhandeling, insgelyks door den Heer Harger opgesteld, vervat zyn antwoord op eene Prysvraag, betreffende het geen men in agt behoort te neemen omtrent den Scheepsdienst, of de Zeevaarenden, met opzigt tot de gezondheid en welstand, in de voornaamste omstandigheden, die eene byzondere opmerking vorderen. By deeze Verhandelingen komen nog drie Heelkundige Schriften, waarvan het eerste, geschreeven door den Heer S. de Wind, gaat over den Polypus of Slymprop, en fungus of uitwas, behelzende tevens een berigt en afbeelding van een zeer nuttig werktuig ter afbinding dienende. Het tweede verleent ons aanmerkingen van den Heer F. Voltelen over eene bedekte ont- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} steeking en verzweering in den onderbuik, verzeld van eene Ischuria eerst na den dood kennelyk. Én in het derde geeft ons de Heer A. van Solingen eene vroedkundige waarneeming, by gelegenheid van een voorval, waarin verscheiden byzonderheden zamen liepen. Terwyl de beoefenaars der Genees- en Heelkunde hier een nieuwen leerzamen voorraad vinden, omtmoet verder de naspoorer der Natuurlyke Historie in dit Deel nog een berigt van den Heer M. Houttuyn, wegens het onderscheid der zwarte en witte Peper, met eene nevensgaande afbeelding van 't gewas der Staartpeper. Agtervolgens dit berigt is het gewas van de zwarte Peper het zelfde als dat der witte: en men maakt de zwarte gewoonlyk wit, door dezelve in kalkwater te leggen; ook laat men de Peper wel aan 't gewas ryp worden, wanneer de bast 'er af valt, en dit is dan natuurlyke witte Peper. De Wel Ed. Gestr. Heer Mr. Radermacher, dit den Heer Houttuyn meldende, heeft hem te gelyk Monsters gezonden van zwarte Peper van Malabar, wit gemaakte Peper van Java, en natuurlyke witte of geelagtige Peper van Ceylon; welke laatste gezegd wordt niet te groeien dan aan de vaste kust van Indiën, en wel op Malabar of ook op Ceylon. Dit berigt gaat vergezeld van eene beknopte beschryving van 't Plantgewas zelve; en by die gelegenheid gewaagt de Heer Houttuyn ook van 't gewas van de lange Peper, mitsgaders van de Cubeben of Staartpeper-plant, welke laatste tot nog min bekend gebleeven was. Dit noopt hem eene nadere beschryving van dezelve te geeven (*), met eene daarbygevoegde afbeelding van eene door hem bezeten gedroogde plant, welke op Java, by Samarang, door den zeer geleerden Heer Thunberg, thans Hoogleeraar in de Kruidkunde te Upsal, verzameld is. En hier nevens plaatst hy eene afbeelding van een takje van de zwarte Peper, mitsgaders van de lange Peper, uit welker vergelyking men het onderscheid der bladen kan opmaaken. Laatstlyk behelst dit Deel nog eene Verhandeling van den Eerwaarden G. Kuipers, die de opmerkzaamheid der Bybelverklaarderen en der Dichteren tot zig trekt, hebbende tot een onderwerp Izaak op Moria. ----- Naar het vry {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} eenpaarig gevoelen, dat men in de Uitleggingen en Dichterlyke beschryvingen van dit voorval ziet heerschen, was Izaak diestyds reeds een opgewassen Jongeling; hy onderwierp zich, met de verhevenste kloekmoedigheid en de beredeneerdste bedaardheid, aan God en zynen Vader; en wagtte den slag, die hem van het leeven zou berooven, met Mannenmoed af. ----- Dan het komt den Eerw. Kuipers voor, dat dit denkbeeld niet gegrond is, op het verhaal van Mozes, en dat men rede heeft, om daaromtrent geheel anders te denken. Zyn Eerwaarde brengt zyne reden deswegens te berde, en stelt ze in zodanig een licht, dat zyne gedagten, voor een onpartydig oordeel, niet verwerpelyk zyn, maar veeleer aanneemelyk toeschynen. Vraagt men hierop, hoe moet men zich Izaak dan voorstellen? Zie hier 's Mans antwoord. ‘Meent men, dat abraham, aan zynen Zoon, gods bevel, voor de opoffering, bekend maakte, dan is het natuurlykst, dat men zich izaak voorstelle, als eenen, die zo handelt, gelyk elk kind (*), in zyne plaats, gehandeld zou hebben; wy moeten hem ons verbeelden, als: ----- gantsch afkeerig van den dood ----- als weersportelig teegen zynen Vader - als alles doende, wat een mensch ----- een jong mensch ----- een kind - een eenig kind, doen kan, om zyn leeven, - zyn jeugdig leeven, te redden, uit de hand van eenen Vader ----- van eenen tederlievenden Vader, die hem daarvan tragt te berooven. ----- Dan eens, zal hy, door vrees gedreeven, al agter uit loopende, den vaderlyken arm hebben zoeken te ontwyken. ----- Dan eens zal hy, voortgestuwd door eerbied en liefde ----- aangevuurd door eene op abrahams rollende mannentraanen gegronde, hoop, - zynen Vader te gemoet gevloogen zyn, ----- zyne handen gevat ----- die gekuscht - met heete kindertraanen besproeid hebben, hy zal zich op de knyen geworpen, al snikkende om lyfsgenade gesmeekt, of om uitstel verzogt hebben, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} om nog eerst zyne lieve Moeder - welke hy nu mee dan ooit mischte ----- te omhelzen, en, in haar armen, beveiliging, voor het offermes te zoeken, tot dat abraham, voor wien, elk woord, elke kusch, elke traan, van zyn Zoon, een dolk was, die hem het hart doorstak, onder het hoog vloeijen van een gety van gemengde aandoeningen, hem vatte, hem bondt, en ----- had, god het niet verhoed - doorstak. Of moogelyk, komt het, met abrahams bedaard en voorzigtig charakter, met het kort antwoord, op de vraag: waar is 't lam? en met het verder stilzwygen, der Heilige Schrift, best overeen, als men stelt, dat die geroerde Vader, gelyk ossian, toen men zynen Zoon oscar hadt vermoord (†), ----- geen woord kon voortbrengen, dat hy, verstomd door voorzigtigheid en aandoeningen, zynen izaak ----- die nu brandde van nieuwsgierigheid, om te weeten, van waar het offer koomen zou, spoedig opnam, op het outaar bondt, den jongen geen tyd gaf, om zyn vaderhart door veel jammerklagten te grieven. - Vader! Vader! Dit was het moogelijk al, dat izaak voortbragt, en dat: Vader! Vader! was nog te veel, voor abraham. Deeze wys van voorstellen, strydt niet, met het verhaal, der Heilige Schrift; is overeenkomstig, met de natuur; doet izaak beneden abraham blyven; beneemt niets aan de grootheid, der daad, van deezen; geeft de reden op, waarom nimmer, in het goddelyk woord, gewaagd wordt, van izaaks geloof, of moed, op Moria betoond; en eindelyk, vergis ik my niet, dan verschaft zy, aan den Dichter, geene mindere geleegenheid, dan de gewoone, om te schilderen en te treffen.’ Catechismus der Weetenschappen, Schoone Kunsten en Fraaije Letteren. Uit verscheidene beroemde Schryveren, en inzonderheid volgens de schets van den beroemden Baron van Bielfeld saamengesteld. Met Plaaten. Eerste en tweede Stuk. Te Amsterdam, by A. Fokke, Simonsz. In groot octavo. By het vervaardigen van dit Geschrift bedoelt de Schryver, der Jeugd, tot jaaren van onderscheid gekomen, en voor een gezet onderwys vatbaar, eene nutte en aan- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} genaame handleiding tot de algemeene Geleerdheid, aan te bieden; ten einde haar gelegenheid te geeven, om zig eene geregelde kennis van derzelver beloop eigen te maaken, op eene manier, die men, de vereischte oplettendheid gebruikende, ligtlyk in 't werk kan stellen. De Autheur heeft, in de schikking van dit zyn Werk, de Schets van den beroemden van Bielefeld gevolgd, en brengt des de Weetenschappen onder drie hoofdsoorten, (1.) zulken, wier zetel in den Geest gevonden wordt; (2) zodanigen, die het vernuft bezig houden; en eindelyk die, welken door het geheugen gekweekt worden. Tot de eerste behooren de Godgeleerdheid, Regtsgeleerdheid, Geneeskunde en Wysbegeerte; onder de tweede zyn de Schoone Kunsten, en onder de derde de Fraaie Letteren, betrokken. Om de behandeling van alle de daartoe behoorende onderwerpen te gevalliger te doen voorkomen, is dit Geschrift opgesteld, by manier van Zamenspraaken van eenige wel opgevoede Jongelingen, met een bedaagd en kundig Heer, ten wiens huize hy zig, eens ter week, als in een beslooten Collegie laaten vinden. Wyders heeft de Autheur het ook, niet zonder reden, raadzaam gevonden, om alle verdrietelykheid af te wenden, die uit agtervolgende Zamenspraaken over eene en dezelfde Weetenschap zoude kunnen ontstaan, de zamenspraaken zo in te rigten, dat ze regelmaatig nu over deezen dan over geenen tak der Geleerdheid handelen. Het gansche Werk naamlyk zal in zeven Stukjes bestaan, waarvan de twee laatsten alleen tot de Fraaie Letteren, die min gevoeglyk van elkanderen gescheiden konden worden, betrekkelyk zullen zyn. Maar de vyf eersten worden indiervoege ingerigt, dat elk Stukje iets van de Godgeleerdheid, Regtsgeleerdheid, Geneeskunde, Wysbegeerte en Schoone Kunsten bevatte: zynde deeze byzondere Zamenspraaken, met betrekking tot ieder der opgemelde Weetenschappen, tevens zo geschikt, dat ze, op het voltrekken deezer vyf Stukjes, elk een op zigzelven staande geheel zullen uitmaaken. Naar deeze inrigting behelst het thans afgegeeven eerste Stuk, na eene voorbereidende Inleiding, Zamenspraaken ‘over den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, - de Regtsgeleerdheid in 't algemeen en de Wetgeevende Regtskunde, ----- de Geneeskunst in 't algemeen en de Heelkunde, ----- de Wysbegeerte in 't algemeen en de Redenkunst, - benevens de Schoone Kunsten in 't algemeen, met de spraakkunst en Redeneerkunde.’ ----- Het tweede Stuk verklaart voorts ‘de leerstellige, uit- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} legkundige en beschaavende Godgeleerdheid, - 't Gemeene en Roomsche Regt, ----- de Gezondheids kennis en Ziektekunde, ----- de algemeene Zedeleer en Zedekunst, - benevens de Welspreekendheid, Dicht- en Rymkunst.’ ----- Eene soortgelyke schikking staat ook in de drie volgende Stukjes in agt genomen te worden. Ieder onderwerp, in deeze twee Stukken, welken wy thans onder handen hebben, overwoogen, wordt indiervoege behandeld, dat het een vry gunstig vooruitzigt op het verdere vervolg aanbiede. Het natuurlyke van onderrigtende Zamenspraaken is wel in agt genoomen; de zaaken worden op eene leerzaame wyze voorgedraagen, en het beloop van ieder overwoogen gedeelte wordt, ten aanzien van de voornaamste daartoe behoorende byzonderheden, in eene voldoende beknoptheid, ontvouwd. Men slaa tot eene proeve hiervan het oog op de Zamenspraak over de Wetgeevende Regtskunde. ----- Dezelve vangt aan met een gesprek over de noodzaake eener verscheidenheid der Wetten, naar de verschillende omstandigheden der Volkeren. Voorts komt in overweeging de uitgestrektheid der Wetgeevinge, die eene uitgebreide kennis en groote opmerkzaamheid vordert. Hieromtrent merkt de Heer Ernestus aan, dat de Wetgeevers ten dien opzigte ‘zig voor Wegwyzers en voorbeelden hebben te kiezen, de Wetten, welke de Godlyke Wysheid voor hun oog als een Tafereel heeft opengelegd, te weeten, indeszelfs wyze schikking van de geheele Natuur, en het kunstig samenstel des Heelals.’ By de nadere verklaaring hier van toont hy, dat een Wetgeever bovenal de Eenvoudigheid, de Klaarheid en de Spaarzaamheid, in 't opstellen zyner Wetten, behoort gade te slaan; waarop het gesprek indeezervoege voortgaat. ‘Leonard. Zyn de Wetten, die God zelve gegeeven heeft, den Wetgeever mede niet van veel dienst? Ernestus. De verstandige Wetgeever moet zig zorgvuldig wagten van iets te gebieden het geen met de Goddelyke Wet strydt, dewyl deeze van de Hoogste Wysheid voortkomt, en dat al wat tegen dezelve aanloopt niet dan dwaasheid is, daar ook de onderdaanen, ten striktsten genomen, niet genoodzaakt zouden zyn om zulke geboden te gehoorzaamen, die met den wil van het Opperste Wezen niet overeenkwamen; edoch veel dienst kan de Wetgeever niet van dezelve hebben, om dat de meeste der Godlyke Wetten over Godsdienstpligten en voorwerpen, die het ge- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} weeten betreffen, handelen, welke buiten den kring van den Aardschen Rechter zyn. Kornelis. Maar zoude het niet beter voor de Maatschappy zyn, dat men de zedelyke Wet ook door den steun des rechts handhaafde? Ernestus. Wacht u, myn waarde jongeling, voor zulke denkbeelden. Ik heb inderdaad lieden gekend, die zo vooringenomen waren met het gezag der oppermagt, zielen zo laag en zo slaafs, die staande dorsten houden, dat de zedelyke daaden der menschen, hunne deugden en ondeugden, zeer wel aan de burgerlyke wet onderworpen konden worden. Maar zulke denkbeelden zyn onreedelyk. Hiermede zoude men den mensch het gering gedeelte vryheid ontrukken, dat de alleruitspoorigste willekeurige vryheersching hem nog gelaaten hadde; dus doende zou men hem de middelen ontneemen om deugdzaam te zyn, en 'er zou geen verdiensten meer liggen in niet ondeugend te weezen. Dit ware de deur voor de Dwinglandy openen, en den eerlyksten mensch aan oneindige moeilykheden onderwerpen. Hoe! zouden de Rechtbanken den burger kunnen straffen, om dat hy niet erkentelyk, niet mild, of niet edelmoedig geweest ware! wenden wy de oogen van zulke stellingen. Petrus. Zo nogthans de Wetgever enkel naar den Regel der schepping zig vormen kan, dan is dit zyn voorbeeld vry algemeen en duister. Ernestus. De orde in de Natuur is slegts een schets der orde die hy waar te neemen heeft over 't algemeen, maar in 't byzonder moet hy de Wet der Natuur, de Geschiedenissen en het Plaatselyk Recht bestudeeren. Kornelis. Is de Wet der Natuur dan ook geene Goddelyke Wet, en dus mede buiten het bereik van den Wetgeever? Ernestus. De Wet der Natuur is mede wel eene Goddelyke Wet, maar ze is door God zelven in het hart van elk mensch als geplant, en men moet dezelve allernoodzaaklykst de kracht eener Burgerlyke Wet byzetten, en de Wetgeever moet dezelve niet alleen als de eerste zyner Wetten aanzien, maar ook door het gezag van den Rechtbank haar ondersteunen, en met krachtige hand tegens de overtreders wapenen; want alle Regelen, die aan de Rechtbanken wegens haare oordeelen voorgeschreeven zyn, mag men in den grond als zo veele wetten aanmerken, en daarom moet het Natuur- en Gebruik-lyk Recht de kracht van {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreeven wetten hebben. Het Recht der Natuur is zelfs boven den Wetgeever verheven, hy moet het allenthalven eerbiedigen, hy mag alle andere wetten en gebruiken veranderen of afschaffen, maar 't is hem niet geoorlofd aan het Natuurrecht de hand te slaan. Hy moet dit als den oorsprong en grondslag van alle de andere wetten beschouwen. Karel. Waartoe dient de Geschiedkunde den Wetgeever, Vader? Ernestus. De Geschiedkunde geeft de beste regelen voor den Wetgeever aan de hand; men vindt daarin niet alleen de gevallen, die gelegenheid tot sommige wetten gegeeven hebben, maar ook de uitwerkselen, die ze gedaan hebben. Dit zyn zo veele voorbeelden, om na te volgen of te vermyden; maar men moet de geschiedenissen met oordeel leezen, zonder zich op te houden met beschryvingen van veld- of zeeslagen, enz. en 'er met vlyt dat geene inzien, 't welk onder de handen van een bekwaam man tot wezenlyk nut des menschdoms kan dienen. Leonard. Gy spraakt nog van het Plaatselyk Recht? Ernestus. Het Plaatselyk Recht, zo algemeen als Burgerlyk, is eene onnitputtelyke bron voor de samenstelling der wetten, maar men moet hierin zeer omzichtig zyn, om dat, zo als wy reeds gezegt hebben, de Roomsche Wetten, enz. eene menigte van zaaken behelzen, die in elk ander Land overtollig en schadelyk konden zyn. Daarom zegt Montesquieu, met veel reden: dat de Wetten zo eigen aan 't volk, voor 't welke zy gemaakt zyn, moeten weezen, dat het een ongemeen geval is, als die van de eene Natie op de andere passen; en waarlyk de meeste wetten der oude volken, de Romeinsche inzonderheid, zyn weinig toepasselyk op de gelegenheid van het hedendaagsch Europa, en 't is een te groot mistrouwen op zig zelven, van zig onbekwaam te gelooven, tot het maaken van goede Wetten voor een Land dat men kent, zonder behulp der oude Wegwyzers; want het is in 't algemeen de menschelyke rede, die den geheelen Aardbodem bestiert en moet bestieren; de wetten zyn niet anders dan de toepassing van deeze Rede op byzondere voorvallen. Petrus. Dan is 't ook mogelyk, dat dezelfde Wetgeever eene wet vernietigen, en weder eene andere en somtyds tegenstrydige maaken kan? {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Ernestus. Zekerlyk, De voortsnellende tyd baart agtereenvolgende gebeurtenissen; deeze gebeurtenissen veranderen de gedaante der Waereld; en deeze verwisselingen verkeeren de gelegenheid en belangens der volken. Men moet zig daarom niet inbeelden, dat men eeuwige wetten maaken kan, wetten die bestendig zyn voor een volk, zo lang het bestaat: daarom moet de wetgeeving geduurig zyn, en het oppergezag moet de wetten, naar maate ze gebrekkig worden, afschaffen en weder nieuwe in derzelver plaats stellen, die naar de daadelyke behoeften des volks ingericht zyn.’ De Geschiedenis der Waereld, van de Heeren Rollin en Tailhié, vervolgd in de Historie der laatere Volkeren. Elfde en Twaalfde Deel. Te Amsterdam, by P. Meijer. In gr. octavo. Het voorgevallene, zedert de Trentsche Kerkvergadering, tot op het afloopen der zeventiende Eeuwe, met eene nevensgaande beschouwing van den Staat der Mogendheden van het Zuiden van Europa tot in het begin der achttiende Eeuw, maakt den inhoud uit der twee laatste deelen van dit Werk, 't welk hiermede afloopt. Deeze twee deelen ontvouwen een tydperk, waar in groote omwentelingen, zo in den Godsdienst als in den Burgerstaat, plaats gehad hebben, 't welk een aantal van merkwaardige gebeurtenissen uitlevert, die, overeenkomstig met het geheele beloop van dit Werk, ten aanzien van het gewigtigste, op eene leerzaame wyze ontvouwd worden. Voor hun, die zig op het beoefenen der Geschiedkunde toeleggen, is dit Werk van zeer veel waarde, daar het hun niet alleen het beloop der voornaamste Geschiedenissen ontvouwt, maar het zelve op zodanig eene wyze voordraagt, dat het hun toone, waarop zy bovenal in het leezen der Historie der Waereld agt hebben te geeven, des het alleszins eene nuttige handleiding zy, ter beoefeninge der Geschiedkunde. ----- Hier en daar vindt men 'er ook aanmerkingen ingevlogten, die van eene uitgestrekter beschouwing zyn, waartoe de behandelde onderwerpen aanleiding geeven, en die den Leezer gevallig kunnen zyn. By de melding van het tiende Deel hebben we eene soort van uitweiding van dien aart overgeno- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} men (*), betrekkelyk tot den Koophandel, waarin ook gewag gemaakt werd van de vermeerdering der Geldspecien, als een ingebeelden Rykdom van een Staat. Nadien nu de overweeging van den toestand van Spanje onzen Autheur weder op dat artykel brengt, en die toestand zyne vroegere bedenkingen bekragtigt, zo hebben we niet getwyfeld van hier zyne nadere bedenkingen deswegens te plaatzen. ‘Ik wil, zeide Henrik IV, “(dus vangt onze Autheur aan, daar hy tot de beschouwing der Spaansche geschiedenissen overgaat)” Ik wil dat myne boeren, t'eenigen tyde, alle zondagen hun gebraden hoen kunnen eeten.’ Zie daar een even wys als menschlievend verlangen van dien vader van zyn volk; en het is nauwlyks twyfelagtig, of hy zou, ware hy in 't leven gespaard, dit verlangen voldaan hebben gezien. ‘Men verbeelde zig een Ryk met welvaarende landlieden bevolkt, en wel bestierd; dit Ryk moet noodwendig dagelyks in volkrykheid toeneemen; want hoe meer kinderen de boer kan voeden, hoe minder hy zal vreezen kinderen te krygen, en hoe ryker hy door zyne kinderen zelven wordt; om dat zyne landeryen door hun des te beter bebouwd worden, en des te meer opbrengen. Die huisgezinnen daarenboven, van kommer bevryd, goed voedzel in eene genoegzaame ruimte genietende, en zig met den gezondsten arbeid bezig houdende, zullen gezond en vrugtbaar zyn. Het gebraaden hoen alle zondagen moet derhalven de volkrykheid vermeerderen. Eene groote volkrykheid zal den landbouw doen bloeijen; alle de landeryen zullen beteeld en vrugtbaar worden, om dat zy van welvaarende boeren beslagen zullen zyn. Naarmate de landeryen beter beteeld worden zyn de levens noodwendigheden beter koop, om dat zy overvloediger zyn. De Staat, hierdoor welvaarender geworden, zal het overschot van de produkten kunnen verruilen; en die verruiling zal den welvaart op nieuws vermeerderen. Zo dra een talryk volk door arbeiden een goed bestaan kan krygen, wil elk om stryd arbeiden. Alle vermogens, alle talenten komen dan te pas; de luiheid wordt schandelyk; de naarstigheid, de eenige bron van geluk voor eene natie, wordt door den nayver ondersteund, en door het algemeen voorbeeld opgewakkerd. Alle kunsten bloeijen, en de Staat wordt ryk. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar van waar komen op die wyze de inkomsten voor den Souverein? Dezelven worden op die wyze onbeperkt groot. Hoe ryker de onderdaanen zyn, hoe meer zy zullen kunnen geven. Het is alleen noodig de inkomsten met behoorlyke zuinigheid te besteden, en de belastingen zodanig te schikken, dat zy noch de bronnen van de algemeene welvaart, dat is te zeggen den landbouw, den koophandel, de fabrieken en trafieken stoppen, noch het eene lid van den Staat boven het ander drukken. Dit is de eenige regel, die in dezen te volgen is, om de algemeene schatkist by aanhoudendheid rykelyk te voorzien. Ik heb nog eens aangemerkt, dat het niet het geld is, 't welk men als den eigenlyken rykdom van een Staat moet beschouwen. Waartoe dient inderdaad het geld? Om de uitwisselingen gemaklyker te maaken. Maar het maakt die niet gemaklyker, dan om dat wy daaraan eene zekere waarde hegten, welke waarde grooter of kleiner is, naarmaate de begeerde metaalen gemeener zyn. Het geld is slegts een teken van koopwaaren; het doet derhalven niets tot de zaak, of wy die koopwaaren of derzelver waarde, met een grooter of kleiner stukje goud of zilver, uitdrukken. Lycurgus vergunde den Spartaanen niet dan eene yzeren munt, om dat hy wilde, dat zy arm waren; en wy, die ryk willen zyn, zouden dwaaslyk het zilver wel zo gemeen begeeren als het yzer. De Spartaanen waren, uit hoofde van hun yzergeld, niet arm, en wy zyn met ons vermeerderd zilver niet ryk. Indien wy honderdmaal minder zilver hadden, zouden wy slegts één gulden behoeven te draagen, daar wy nu honderd draagen moeten. Minder geld zou derhalven de uitwisseling gemaklyker maaken, en ons bygevolg verryken; gelyk wy aan den anderen kant de klompen zilver zodanig zouden kunnen ophoopen, dat de verwisseling, door de menigte van dit metaal, even ongemaklyk wierdt, als die met yzergeld te Sparta, in welk geval wy daardoor even arm zouden zyn. Spanje is naar geheel strydige grondbeginzelen bestierd geworden. Laat ons zien welk eene uitwerking dit gehad hebbe. Toen de Spanjaarden zig in het bezit van de schatten der nieuwe waereld zagen, hadden zy de onnozelheid van te denken, dat zy ryk waren; maar zy waren het slegts voor een oogenblik. Ik heb gezegd, dat het geld maar een teken van waarde is; en dat die waarde grooter of kleiner wordt naar maate het meer of min schaarsch is. In het eerste geval koopt {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} men derhalven voor weinig geld veel, en in het laatste voor veel geld weinig. Nu, het geld was allerwege schaarsch, toen de Spanjaarden zig eensklaps in het bezit van millioenen zagen. Zy scheenen derhalven in 't eerste ryk genoeg, om geheel Europa, in zekeren zin, te kunnen koopen; maar, naarmaate zy het goud en zilver, ter vervullinge van wezenlyke of ingebeelde behoefte, in andere landen overstorteden, deeden zy den prys van alle koopwaaren stygen; en deze moesten welhaast in dezelfde evenredigheid duurder worden, als de metaalen in hoeveelheid waren toegenomen. Deze gelykheid, dit waterpas, waardoor de Spanjaarden net even ryk wierden, als zy te voren geweest waren, en even ryk als andere volkeren, wierdt zeer vervroegd door de onderneemingen van Karel V, en van zyn zoon Philippus; want dezelve deeden hen meer dan twee duizend millioenen livres door de wereld verspreiden. Philippus II zegt in zyn Testament, dat zyne ontwerpen hem meer dan zeshonderd millioenen dukaaten aan buitengewoone uitgaven gekost hadden. Dit Testament is in de Memorie van Sulli. Ik weet egter niet of het een egt stuk zy. Maar ik meen, op 't voorbeeld van kundige Fransche Schryvers, niets te waagen, met de staatkundige, of liever onstaatkundige, verspillingen dezer Vorsten op ten minsten tweeduizend millioenen lievres te begrooten. Het gevolg hiervan was, en moest zyn, dat de prys van alles, in 't verloop van een eeuw, viermaal verdubbelde. De schatten van de nieuwe wereld, naar Spanje overgebragt, deden de weelde toenemen. Zy werkte een ander, en grooter, kwaad uit; zy verdoofden de nyverheid, de kloekheid, en hadden een doodelyken invloed op dehandwerken, van welken aart die ook wezen mogten. De reden vertoont zig zeer gemaklyk. Naardien het geld in Spanje gemeener was dan elders, was daar alles duurer, om dat alle arbeidsloonen hooger waren. Men wilde derhalven liever van den vreemdeling, die, nog minder metaal hebbende, dezelfde dingen beter koop leverde, koopen, dan zyne eigen landgenooten duur betaalen. De Handwerkslieden kregen derhalven gebrek aan werk, verheten het Ryk, en de Manufaktuuren vervielen geheel en al. Het goud en zilver vloeide derhalven slegts door Spanje heen, zonder daar te kunnen blyven. Men heeft waargenomen, dat 'er, zedert de ontdekking van Amerika in 1492, tot in 1595, meer dan vierduizend millioenen zyn ingevoerd; en, met al het tafelzilver, en alles was verder {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} van goud of zilver gemaakt was, daaronder begrepen, bleven 'er geen tweehonderd millioenen in het Ryk. Op 't einde van de zestiende eeuw, was derhalven het Koningryk van Spanje een der minst ryke Staaten, 't Is waar, daar vloeiden dagelyks nieuwe schatten naar toe; doch zy bleeven ook even schielyk daaruit vloeijen, om dat het geld noodzaakelyk overgaat, daar het detwaare rykdommen vindt, dat is te zeggen, die dingen, die des levens behoeften vervullen, of deszelfs aangenaamheden vermeerderen kunnen; dingen, die men verteert, en hervoort brengt, om op nieuws verteerd te worden. Daar moest zelfs van jaar tot jaar meer geld uit Spanje vloeijen; want, naarmaate liet gemeener wierdt, deeden zy zelve de koopwaaren in prys verhoogen. Inderdaad, schoon sedert 1595 het eene jaar door het andere twaalf of vyftien millioenen waren ingevoerd, waren 'er in 1724 geen honderd millioenen over; en nog moest men, om dezelve te vinden, alle de rykdommen der kerke mede rekenen (*). Zie daar dan den staat van Spanje in 't begin der zeventiende eeuw. Het volk was allerwege arm, om dat 'er geen koophandel of fabrieken waren, en de landbouw verwaarloosd wierd. Men liet egter dezelfde belastingen blyven, om dat men ze niet missen konde. Naarmaate het volk moeijelyker betaalen konde, wierdt alles met meer scherpheid ingevorderd. De elende groeide dan dagelyks aen; men zag ten platten lande eene geduurige vermeerdering van die ongelukkige boeren, die, zonder kleederen, zonder bed, aan alle de ruwheden van het weder bloot gesteld, nauwelyks een stuks broods konden vinden, om hun droevig leven te rekken. Zy, die nog eenige industrie hadden, en iets verdienen konden, droegen alleen de zwaarte der belastingen, daar een groot gedeelte hunner landsgenooten niets meer aan dragen konde, en kregen dus ongevoelig een tegenzin in een arbeid, waarvan men hun alle de voordeelen ontnam. Het bedelen wierde een beroep; men vondt het aangenaam ten koste van het Algemeen te leeven, en niets ten zynen laste te hebben, niets te moeten opbrengen. Eindelyk de Munniken bevorderden de luiheid door hunne soupen onder de bedelaars te verdeelen.’ {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Wyders tekent onze Schryver nog aan, dat de verdere maatregels van Philippus III eerder dienden om deeze onheilen nog te doen toe- dan afneemen; het welk hem ten slot doet zeggen. ‘Hoe verschillend dagten Philippus II en Philippus III, van Hendrik. IV! Zy scheenen volstrekt niet te willen, dat hunne boeren brood hadden. Die boeren hadden hen, als onwaardige Vorsten, met rede kunnen wegjaagen; maar hunne uiterste elende liet hen niet toe op zulk eene verhevene, of laat ik liever zeggen, Wysgeerige, wyze te denken. Zy onderwierpen zig aan die, moet ik zeggen, Monsters of Dwaazen? Doch de billykheid, de orde, welke de opperste Wysheid zelve in de opvolginge derdingen gelegd heeft, nam wraak over hunne verdrukking. Het zyn de algemeene Staaten van Spanje, in 1719 gehouden, die hier voor ons moeten spreeken; de Kahieren zyn gedrukt. Men ziet daarin, dat alle de inkomsten van de kroon verpand waren, dat de ploeg verroestte, dat de nyverheid sliep, dat des Konings huis alleenlyk wierdt onderhouden door middel van zes millioenen viermaal honderduizend Livres, welken men van de Geestlykheid ligtte, en dat 'er niet de geringste somme voor de onkosten van de bestiering overbleef.’ Chronijk van de Stad der Batavieren, door Johannes Smetius. Uit de eigenhandige aantekeningen verbeterd en vermeerderd, voorts vervolgd tot den jaare 1784. Te Nijmegen, bij A. van Goor, 1784. Behalven het Voorbericht en den Bladwyzer, 296 bladz. in gr. octavo. Dit Geschrift, aanvanglyk opgesteld door den beroemden Oudheidkundigen Johannes Smetius, die het zelve tot het jaar 1300 in 't net had afgeschreeven, is door deszelfs geagten Zoon, die den eigensten naam voerde, vervolgd tot het jaar 1591, en thans gebragt tot den tegenwoordigen tyd door een naarstig beoefenaar (*) der vroegere en laatere Geschiedenissen van ons Vaderland, uit dat zelfde Geslacht, die zig deswegens in 't Voorbericht aldus uitdrukt. ‘Dit Chronykje, (volgens het oordeel van ge- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde mannen, veele zeldzaamheden behelzende, die elders te vergeefs gezocht worden,) is, na dat het zelve met de eigenhandige bijvoegingen van mijnen Oudovergrootvader Johannes Smetius, den Zoon, vergeleken, en na de aantekeningen van mijnen Vader uit oude gedenkstukken dezer Stad, en andere bijzondere papieren, welke genoegzaam als verborgen zijn opgeslooten, eenigzints verbeterd, vermeerderd en vervolgd was, op aanhoudend verzoek ter drukperse overgegeven.’ ----- Het behelst, in de eerste plaats, eene beschryving van 't Quartier, en byzonder van de Stad Nymegen, met een berigt van de voornaamste byzonderheden, die de oudheid der Stad, derzelver regeering en voorregten, betreffen, mitsgaders van 't geen verder omtrent de Stad, derzelver sterkte, openbaare gebouwen, inwoonderen enz. bovenal opmerkelyk is. En hieraan volgt een doorloopend Jaarboek, waarin de merkwaardigste voorvallen der Stad, zedert den eersten geheugelyken tyd, tot op onze dagen, agtervolgend aangetekend zyn. In dit soort van dagverhaal is tevens ingevlogten een berigt van den tyd wanneer, en de plaats waar, men deeze en geene oudheidkundige Stukken, die ter bevestiginge of ophelderinge van vroegere geschiedenissen deezes Lands kunnen dienen, ontdekt en opgedolven heeft. Nevensgaande aantekeningen op dit Geschrift dienen ter aanwyzinge van de zo uitgegeeven als onuitgegeeven Stukken, die in het opstellen gebruikt zyn, of ter nadere bevestiginge en verklaaring van eenige byzonderheden strekken. ----- De tegenwoordige Heer Uitgeever, dit Geschrift, by manier van eene doorloopende Chronyk of agtervolgend Jaarboek, opgesteld vindende, heeft zig ook aan die schryfwyze gehouden, en 't Werk tot dus ver voltooid. Men kan wel niet ontkennen, dat een aaneengeschakeld verhaal van gebeurtenissen zig met meer vermaak laat leezen, dan een gestadig afgebrooken Jaarboek; maar ondertusschen heeft het laatste weder dat voordeel, dat men alles beknopter vindt voorgesteld, en 't een en 't ander te gereeder kan nagaan; ten welken opzichte men van deeze aantekeningen een leerzaam gebruik kan maaken. By voorbeeld, men wil eens naspooren, hoe de Stadhouderlyke magt, nopens {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} de annstelling der Regeeringsleden te Nymegen, eenmaal stand gegreepen hebbende, niettegenstaande de daartegen aangewende poogingen, gehandhaafd zy geworden; men vindt hier deswegens van tyd tot tyd het volgende verslag. ----- Na de melding der reductie van Nymegen tot de Unie in 't jaar 1591 tekent de Autheur deswegens terstond het volgende aan. ‘Uit kracht van het Accoort, of Capitulatie (a) bij het overgaan der Stad, is het recht van het vernieuwen der Regeering, bij provisie en geduurende die Oorloge, zonder verminderinge van Stads privilegien, aan sijn Excellentie Prins Maurits, als Stadhouder van Gelderland, overgegeven.’ En nopens het verdere daaromtrent voorgevallene deelt hy ons in de volgende jaaren, op zyne plaats, deeze berigten mede. ‘1592. Den 27 Januarii heeft sijn Excellentie de geheele oude Magistraat bedankt, en de Meesteren van het St. Nicolaas Gilde, voorts de Broederschappen en Meesteren van de Ampten en Gilden (b) in het Stuk der Regeering afgeschaft. Den 28 Januarii zijn vier en twintig nieuwe Raaden door sijn Excellentie aangesteld, en in plaats van Mrn van het S. Nicolaas Gilde, voorts der Broederschappen en Mrn van de Ampten en Gildens (c) gesurrogeert twee en dertig Gemeenslieden. 1593. Als sijn Excellentie op den 2 Januarii vier en twintig Raadspersoonen op nieuw hadde aangesteld, hebben de Gemeenslieden daartegens geprotesteert, (d) sustinerende dat de Keur van Burgermeesteren door den Raad geschieden moest, en dat, of schoon bij de Capitulatie de bestelling van de Magistraat, dat is de electie, was overgegeven, nogthans de nominatien der Raadspersoonen, die {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} door sijn Excellentie gekoren zouden worden, bij de Gemeenslieden moesten gedaan worden, conform de Overdracht van den jaare 1499. 1609. Na het afkondigen van het Tractaat van Treves tusschen den Koning van Spanjen en dezen Staat op den 29 April, hebben de Magistraat en Gemeenslieden gesustineert, dat, dewijl het geweld van de wapenen ophield, sij als nu bevoegd waren, haare vrije Keur (e) als van ouds te eischen en te oefenen: daartegens vermeende sijn Excellentie, dat door den stilstand van wapenen de oorlog niet geeindigd was, houdende aan zig de keur en de bestellinge van de Magistraat. 1618. Sijne Excellentie komt den 30 December 1617 in de Stad, en verandert den 2 Januarii daaraan volgende de Magistraat, waartegens de Sijndicus of Pensionaris Johan Biel namens de Stad protesteert (f), als strijdende met de privilegien en 't Verdrag van den jaare 1591, 't welk met het Bestand geeindigt was. 1648. Alzo de Vrede den 5 Junii was gepubliceert, heeft de Raad met de Gemeenslieden vermeend, dat de provisioneele bestelling van de Magistraat, aan sijn Excellencie bij de Capitulatie alleenlijk gedurende den doenmaligen Spaanschen Oorlog gedefereerd, en onverkort niet te min haare privilegien kwam op te houden; en dat aan haar eene vrije Burgerlijke Regeering en eigen bestelling volgens haare privilegien toekwam; hebbende overzulks den 20 Mai een project-reglement (g) over de Keur van den Raad doen opstellen, waarbij is bepaald, dat de Magistraat de nominatie van de vacante Raadsplaatzen, en de Gemeenslieden uit een dubbeld getal de electie, zouden hebben. Daartegens sustineerde Prins Willem de tweede, dat hem als Stadhouder dezer Provincie, zo wel in tijd van vrede als {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog, toekwam de bestelling van de Magistraat dezer Stad. En als de Landschap, te Nijmegen vergaderd, ook verstond (h), dat sijn Hoogheid, geduurende sijn leven, zoude continueren bij de electie van de Leden der Magistraat uit een dubbel getal, heeft de Raad en Gemeente door den Sijndicus Goris (i) daar tegens doen protesteren. 1649. Den 31 December 1648 heeft de Prins met een aanzienlijk gevolg van Hoofstofficieren zig naar Nijmegen begeven, de dienende Magistraat den 2 Januarii bedankt, en een andere, met drie nieuwe Leden versterkt (k), aangesteld. 1650. Den 2 Januarii heeft sijn Hoogheid, ter Vergadering verscheenen zijnde, de Leeden van de Magistraat voor hunne aangewende en gedane diensten in het bestieren van de Stad, en het bezorgen van de Justitie en Politie bedankt, van den eed ontslagen en wederom aangenomen (l), verzoekende dezelve voor 't jaar 1650 gelijke moeite en dienst aan de Stad te willen doen. Na het overlijden van Willem de twede, Stadhouder deezer Provincie; op den 6 November, zijn de Gemeenslieden, als representeerende de gansche Burgerije, te zamen gekomen, en hebben van de Magistraat de herstelling van de Oude en vrije Burgerlijke Regeering der Stad verzogt. Hierover verscheide bijeenkomsten tusschen de beide Collegien gehouden zijnde, heeft de Magistraat, na voorgaande onderzoek van zaken en rijpe overweging, den 29 October 1651 de tien articulen, den 20 Mai 1648 met de {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemeenslieden beraamd (m), vastgesteld en aangenomen, volgens welke de nominatie van de Raadspersonen aan de Magistraat, en de electie aan de Gemeenslieden; en wederkeerig de nominatie van de Gemeenslieden aan derz lver Collegie, en de electie aan de Magistraat is overgelaten. 1674. Prins Willem de derde, geauctoriseert zijnde, wegens de Provincien Holland, Zeeland, Vriesland en Groningen (n), om de regeeringen in de Provincien en Steeden van Gelderland, Utrecht en Overijssel (zo ras die wederom tot de Unie zouden zijn gekomen,) te bestellen voor die reis, en zonder praejudicie of consequentie voor het toekomende, en meede onverkort de privilegien, vrij- en gerechtigheden der hooggemelde Provincien in het gemeen, en der Leden en Steeden van dien in het bijzonder, heeft in de maand van Junij door twee Gecommitteerden de Raad en Gemeenslieden bedankt (o), en eenige andere, ten getale van acht onder de naam van provisioneele Regenten aangesteld. 1675. Den 29 Januarii is de hooge Regeering des Furstendoms Gelre en Graafschaps Zurphen aan Prins Willem de derde (p) aangeboden; zulks heuschelijk afgeweezen zijnde, heeft sijn Hoogheid het Erfstadhouderschap aanvaard, en ingevolge het gemaakte Reglement (q) twintig Raaden en twee en dertig Gemeenslieden den 16 Februarii aangesteld. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 1676. De Gemeenslieden weigeren (r) het voorgedragen Regeerings-reglement, met betrekking tot de Stad Nijmegen, aan te neemen, als aanlopende tegens der Stads rechten, vrijheden en privilegien. 1702. Met de dood van Willem de derde, Erfstadhouder dezer Provincie, den 19 Maart 1702 voorgevallen, het Stadhouderlijk bewind een einde genomen hebbende, is den 8 April bij de Staten, te Nijmegen vergaderd, verklaart, dat de Magistraats bestelling in de Steeden al nu gekomen was, en voortaan blijven zoude, aan derzelver bijzondere Magistraaten.’ Dan deeze schikking had, gelyk onze Autheur vervolgens aantekent, verscheiden onlusten tusschen de Magistraat en Gemeenslieden ten gevolge, waar op wy hier, als buiten ons thans bedoelde, niet staan kunnen blyven. Alleenlyk zullen wy het laatste besluit, deswegens door onzen Schryver geboekt, nog mededeelen. ‘1729. Den 5 Januarii is na herhaalde onderhandelingen van de Magistraat en het Collegie der Gemeenslieden (s) vastgesteld, dat voortaan de Magistraat zal moeten bestaan uit twaalf Leden; zulks, dat een of meer Leden van het getal van twaalf komende te ontbreeken; die openstaande plaats of plaatzen op de eerstvolgende Keurdag, zijnde den 2 Januarii, bij nominatie van een dubbeld getal, door de Magistraat gemaakt, en electie der Gemeenslieden zal of zullen worden vervuld. Voorts dat het Collegie der Gemeenslieden zal uitsterven op een getal van twintig Leden, en als dan op voorschreve getal van twintig verblijven, zodanig, dat een of meer Leden van dit getal ontbreekende, die open zijnde plaats of plaatzen op de eerstvolgende Keurdag der Gemeenslieden, zijnde Scholastica den 10 Februarii of den eersten Woensdag daar na, by nominatie van een dubbeld getal door Gemeenslieden gemaakt, en electie van de Magistraat zal of zullen worden gesuppleert. En dat aan het Collegie der Gemeenslieden altoos zal vrij staan de eerste Woensdag 's morgens in ieder lopende Maand eene gewoone Vergadering te houden, zonder voorafgegane kennisse of bewilliging van de Magistraat of {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdelijke Burgermeesteren, mids dat de Woordhouder, na het scheiden van ieder Vergadering, aan de tijdelijke Burgermeesteren zal moeten rapport doen.’ Edoch deeze schikkingen heeft niet langer stand gehouden, dan tot het jaar 1748, toen, na de verheffing van Willem den IV tot Erfstadhouder, in 't jaar 1747, volgens de hier gemaakte aantekening, ‘den 23 Augustus 1748, de verandering der Regeering, terwijl de bezetting in de wapenen stondt, opentlijk afgekondigt wierdt, (t) Burgermeesteren, Schepenen en Raaden wierden van twaalf op twintig; en het Collegie der Gemeenslieden van twintig op twee en dertig personen gebragt, genoegzaam op den voet van het regeeringsreglement van 1675.’ Ook werd, gelyk we vervolgens nog gemeld vinden, in 't jaar 1752, ‘het houden van de maandelijksche Vergaaderingen der Gemeenslieden (u), op ieder eersten woensdag in de maand, vernietigd.’ Anecdoten wegens Rusland. In gemeenzaame Brieven, geschreven uit Petersburg, door W. Richardson. Eerste Deel. Te Amsterdam, by J. Yntema, 1784. Behalven een kort Voorbericht, 172 bladz. in gr. octavo. Niet oneigen draagen deeze Brieven den naam van Anecdoten wegens Rusland, gemerkt dezelven niet ingerigt zyn, om een aaneengeschakeld, of agtervolgend berigt van den toestand des Russischen Ryks, en de voornaamste byzonderheden daartoe betrekkelyk, te geeven, maar alleen om gewag te maaken van zodanige omstandigheden, die der Heer Richardson, geduurende zyn vierjaarig verblyf in dat Gewest, bovenal merkwaardig zyn voorgekomen. Uit dien hoofde behelzen deeze Brieven ook weinig van 't geen men anders in Reisbeschryvingen ontmoet; 't was des Schryvers oogmerk niet zyne lotgevallen te melden, maar een verslag te verleenen van 't geen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} hy, by verschillende gelegenheden, nopens de gesteldheid, de regeering, de zeden enz. opgemerkt had; waaruit hy dan ook wel eens aanleiding neemt, om gewag te maaken van zodanige voorvallen, die buiten het Russische Ryk omgaan, en van welken hy aldaar kundschap verkreeg. Er heerscht in zyne schryswyze eene oordeelkundige naauwkeurigheid, eene natuurlyke ongedwongenheid, en eene gevallige leevendigheid, waardoor hy den Leezer, terwyl hy hem onderrigt, tevens een aangenaam genoegen doet smaaken. ----- Men zal des deeze Brieven, niet zonder leering, met vermaak kunnen doorbladeren. Tot eene proeve hier van verstrekke zyn berigt, wegens het dagelyksch leeven des Keizerinne, zo als hy 't gehoord heeft van de Gravinne Romansoff, eene zeer agtenswaardige Dame van den hoogsten rang, en Moeder van den Graaf Romansoff. ‘Volgens dit verhaal, zegt hy, staat haare Majesteit op ten vyf uuren in den ochtend, en houdt zich met Staatszaaken bezig tot tien uuren. Zy ontbyt dan, en gaat tot het gebed: houdt het middagmaal ten twee uuren: begeeft zich, kort na den maaltyd, na haar vertrek: drinkt ten vyf uuren thee; ziet gezelschap, speelt met de kaart, of vertoont zich op openbaare plaatzen, de Comedie, Opera, of Masquerade, tot aan het avondmaal, en gaat ten tien uuren slaapen. Tegen elf uuren is alles omtrent het paleis zo stil als ter middernacht. Whist is haar begunstigd kaartspel; zy speelt doorgaans om vyf Imperiaalen (*) de party; en dewyl zy met groot doorzicht en oplettendheid speelt, wint zy dikwyls: somtyds speelt zy ook picquet en cribbage. Hoewel zy by gelegenheid tegenwoordig is by musikaale vermaaken, wordt zy niet gezegd met de musiek veel op te hebben. In den ochtend, tusschen het gebed en den middagmaaltyd, schept zy veeltyds een luchtje, in eene koets of in eene slede, naar dat het weder toelaat. By deeze gelegenheden heeft zy somtyds geene Lyfwachten, en slechts een zeer klein gevolg; en begeert niet gekend, of als Keizerin gegroet, te worden. Op deeze wyze, bezoekt zy de groote Werken, welke in de Stad, of in de nabuurschap, somtyds onder handen zyn. Zy houdt veel van een klein gezelschap, van acht of tien persoonen, by zich op het middagmaal te hebben; en gaat 's avonds dikwyls ter maaltyd, of op danspartyen, of masquerades, in de huizen van haare Edelen. Wanneer zy zich begeeft na haare paleizen ten platten lande, vooral na Zarskocelo, legt zy alle staatsie af, en leeft met haare Staatdames op den voet van eene zo gemaklyke gemeenzaamheid als mogelyk is. Ieder van haar die opstaat, wanneer de Keizerin in eene kamer komt, of 'er uitgaat, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeurt een roebel (*): en alle zodanige boeten worden aan de armen gegeeven. Gy zult gemaklyk begrypen, dat zy, door de geregelde en verstandige verdeelinge van haaren tyd, in staat is om een groot deel bezigheden af te doen, en dat vriendlykheid in haaren omgang haar zeer bemind maakt. Maar ik wil tot nog toe niets zeer stelligs zeggen, raakende haar character en de beginsels haarer daaden. Want zy kan wel zeer gezellig, en zeer vriendlyk zyn: ‘en glimlachen, en glimlachen, en’ ----- Gy weet de rest. Ik kan, evenwel, zeer veilig, verzekeren, dat een groot deel haarer daaden, en, waarlyk, wel zo groot, dat het een onderscheidenden trek in haar character uitmaakt, voortkomt, of uit de zucht om goed te doen, of om een naam te maaken. Indien uit het laatste beginsel, dan moet men ook erkennen, dat de lof, dien zy zo gaarne verwerft, in veele gevallen, de lof van menschlievendheid is. Somtyds, inderdaad, is 'er eene soort van grilligheid, of eene begeerte om zonderling te weezen, in de wyze, op welke zy haare gunsten bewyst, die dezelve een voorkomen geeft, als of de begeerte om van zich te doen spreeken, ruim zo veel als de begeerte om goed te doen, de bron ware, waaruit zy voortvloeien. By voorbeeld: ----- Een jong Officier, die aan het Hof was, werd verliefd, gelyk natuurlyk was, op eene jonge Juffrouw. De Juffrouw, gelyk ook natuurlyk was, scheen niet ongevoelig voor zyne verdiensten, noch misnoegd over zyne oppassing. Maar gebrek van middelen, aan beide kanten, was een hinderpaal voor hunne vereeniginge. De Keizerin, evenwel, bespeurde hunne genegenheid; en zond, op zekeren dag, om den jongen Heer tot een afzonderlyk gesprek. Zy zeide hem, bespeurd te hebben, dat m----- en hy, groote tederheid voor elkander koesterden; dat het geheele Hof dit bemerkte; en gaf eenigzins van ter zyde te kennen, hoe het haar leed ware, dat zulke dingen bespeurd wierden. De Jongeling was van zyn stuk; maar had standvastigheids genoeg om de oprechtheid van zynen hartstocht te belyden. ‘Dan,’ zeide haare Majesteit, ‘moet gy terstond getrouwd worden.’ Dit was onverwacht: de Jongeling toonde eenige achterlykheid; maar niet uit eenige onbehoorlyke beweegredenen: ‘hy had geene middelen, en konde de Juffrouw niet onderhouden, op eene wyze, die met haaren rang en verdiensten overeenkwam.’ De Keizerin begeerde het volstrekt. Zy werden zo schielyk getrouwd, als de instellingen der Kerke het toelieten, en in eene koets na Petersburg gezonden: alzo het Hof op dien tyd te Zarskocelo was. Zy wisten niet, waar zy heen gingen, noch waarvan zy leeven zouden; en waren niet verzekerd, dat zy zich het ongenoegen van hunne {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorstin niet op den hals gehaald hadden. Ondertusschen zetten de persoonen, die hen geleidden, en hun geene onderrichting wilden geeven, hen af in de Galerinhoff (*). Hier werden zy, tot hunne groote verbaasdheid, gebragt in een fraai opgeschikt huis; zy ontmoetten een talryk gezelschap van hunne vrienden; zy vonden een prachtigen maaltyd; en den Bruidegom werd, van wegen de Keizerinne, gezegd, dat haare Majesteit hem dit huis schonk, zo als hy het gevonden had, en hem in eene bediening gesteld had, ‘overeenkomstig met zynen rang en verdiensten.’ Wy zullen hierop nog laaten volgen een gedeelte uit een anderen Brief, raakende de Slaaverny der Russische Boeren. Ik geloove oprechtelyk, dat geen willekeurig Vorst, of, indien die uitdrukking u beter behaagt, geen volstrekte Alleenheerscher, ooit met meerdere voorzichtigheid regeerde, of zich met zuiverder oogmerken toeleide op de welvaart van zyn Volk, dan de tegenwoordige Keizerin van Rusland. Evenwel is het onmogelyk voor eenen Inbooreling van Britannie, wanneer hy een bericht van dit Land geeft aan eenen Engelschman, zulke aandoeningen en bedenkingen niet uit te drukken, als eene vergelyking van den Britschen regeeringsvorm met dien van andere Volken, natuurlyk moet doen opwellen. De Boeren in Rusland, dat is te zeggen, het grootste gedeelte der Onderdaanen van dit Ryk, zyn in eenen staat van verachtelyke slaavernye; en worden even zeer gehouden voor het eigendom der Edelen, welken zy toebehooren, als derzelver honden en paarden. Inderdaad, de rykdom van eenen man van aanzien wordt in Rusland niet gerekend naar de uitgestrektheid lands, dat hy bezit, of naar de hoeveelheid van koorn, welke hy ter markt kan brengen, maar naar het getal zyner slaaven. Zy, die den Prinse sherebatoff toebehooren, en deszelfs vermogen uitmaaken, worden gezegd niet minder in getal te zyn dan honderd en zevenëntwintig duizend. Elke Slaaf betaalt jaarlyks omtrent een roebel aan zynen meester; en, indien hy op den wech is, om geld te winnen, wordt de schatting vermeerderd. In het algemeen geeft elk Russisch Edelman aan de Boeren, welken hem toebehooren, een zeker gedeelte lands te bebouwen, welks voortbrengsels, uitgezonderd zo veel als noodig is tot hun eigen onderhoud, aan den Eigenaar geleverd worden. Somtyds oeffenen deeze Slaaven handwerken, of dryven eenigen handel; en al de zodanigen betaalen jaarlyks eene veel grootere som aan hunne Eigenaaren, dan de Landbouwer doet. Inderdaad, een Russische Boer heeft geen eigendom; alles wat hy bezit, zelfs het {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ellendige kleed, dat hem bedekt tegen de koude, mag door zynen Meester als het zyne aangetast worden. ----- Eenen Timmerman, van welken men wist, dar hy eenig geld had overgegaard, werd door den roofgierigen Rentmeester van eenen roofgierigen Kneez bevolen, dat hy tweehonderd roebels aan zynen Eigenaar zou betaalen. De man gehoorzaamde, en bragt het geld in koper. ‘Ik moet het in zilvergeld hebben,’ zei de Rentmeester. De Slaaf ontkende, dat hy zo veel had, maar werd terstond gegeesseld, tot dat hy beloofde aan den eisch te voldoen. Hy bragt het zilver, en de gierige Overste hield beide het zilver en het koper. ----- Gy zult ligtlyk begrypen, dat menschen in deeze omstandigheden, indien zy ooit in staat geraaken van hunne middelen te vermeerderen, hunnen rykdom zullen verbergen, en het uiterlyke voorkomen van behoeftigheid en ellende aanneemen. De Eigenaar heeft ook de magt van zynen Slaaf te verkoopen, of deszelfs arbeid te verhuuren aan anderen; en het gebeurt somtyds, dat een Kneez of Boyaar eenen Slaaf geeft aan een nabuurigen Boyaar, in ruilinge tegen een hond of een paard. De Eigenaar mag ook zynen Slaaven zulke straffen aandoen als hem behaagt, en voor allerlei soort van misdryven. Het strydt, wel is waar, tegen de wet, hen ter dood te brengen; maar het gebeurt, evenwel, somtyds, dat een arme Slaaf sterft van de wonden, welke hem toegebragt worden door eenen driftigen of onbarmhartigen Meester. Ik heb gehoord, dat, niet lang geleden, eene Dame te Moscow, de Zuster van den Maarschalk S -----, overtuigd werd dat zy, zo door geesselen, als door andere barbaarsche straffen, meer dan zeventig Slaaven had ter dood gebragt. Het was, by haar, een stuk van tydkorting, grillige en ongewoone wyzen van straffen uit te denken. Zulk een gruwel, evenwel, konde, in weerwil van haaren rang, en van de groote magt, welke de Edelen hebben over hunne Slaaven, niet ongestraft doorgaan, Zy werd te recht gesteld, schuldig gevonden, en veroordeeld om op de markt te pronk te staan, met een papier, behelzende haare misdaad, op de borst, en verder in een gat opgeslooten te worden. Maar zy, die geene afkeerigheid gevoeld had van haare medeschepselen de onmenschelykste straffen te doen ondergaan, en die zelfs zich vermaakt had met de verscheidenheid van derzelver lyden, had zulk een gevoel van haaren rang, en eene zo leevendige aandoening van haare eigen schande, dat trotsheid, schaamte en gevoeligheid, haar van haar verstand beroofden. In waarheid, beide de misdaad en de straf komen my voor sterk getekend te zyn met het merk der barbaarschheid. Dewyl een Russische Boer geen eigendom bezit, en van de vruchten van zynen arbeid niets meer kan genieten, dan blootlyk genoeg is om zyn leeven te bewaaren, en zynen kin- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} deren niet kan nalaaten dan de erfenis eener ellendige slaavernye, denkt hy ook niet verder dan op het tegenwoordige. Gy moet, derhalven, onder deeze menschen, geene groote vlyt of werkzaamheid verwachten. Hoe kunnen zy dien moed, en verhevenheid van gevoelens, bezitten, welke inboorlingen van een vryen Staat onderscheiden, daar zy bloot staan voor lyfstraffen, en op denzelfden voet gesteld worden met de redelooze Dieren? Hoe kunnen zy menschlyk zyn, daar zy met zo groote onmenschlykheid behandeld worden? Ik ben verzekerd, dat de meeste gebreken, die zich in hun Volks-character vertoonen, het gevolg zyn van den willekeurigen aart van den Russischen Regeeringsvorm. Ik zeide, dat de inkomsten van een Russischen Edelman voortkomen uit de landen, welke door zyne Slaaven bebouwd worden; en dat deezen somtyds ook onledig waren met andere bezigheden dan den Landbouw. Zy komen dikwyls uit afgelegen Gewesten, en worden te Moscow, Petersburg, en in andere Steden gebruikt, als huis slaaven, handwerksluiden, en daghuurders. In deeze gevallen moeten zy Verklaaringen en een geschreven Verlofbrief hebben, inhoudende hunne naamen, de naamen hunner Eigenaars, en den tyd geduurende welken hun vergund is uit te blyven. Wanneer zy in eenige groote Stad komen, met oogmerk om daar te blyven, en zich tot eenig werk te begeeven, moet de persoon, die hen gebruikt, hunne Verklaaringen doen aantekenen by den Oppersten der burgerlyke Regeeringe van de plaatze, alwaar zy voorneemens zyn zich te vestigen. Na dat zy den gestelden tyd zyn uitgebleven, moeten zy wederkeeren tot hunne voorige Eigenaars, en zyn denzelven rekenschap schuldig van alles wat zy gewonnen hebben. De Keizerin heeft het oog op deeze handelingen in de volgende plaatzen van haare onderrichtingen aan de Afgevaardigden, die tot het maaken van een Wetboek byeen geroepen zyn. “Het schynt ook, dat de wyze van hunne inkomsten in te vorderen, welke door de Grooten is ingevoerd, beide het getal der inwoonderen en de zucht voor den Landbouw in Rusland, doet afneemen. Genoegzaam alle dorpen zyn belast met zwaare schattingen. De Grooten, die zelden of nooit in hunne dorpen woonen, leggen op elk hoofd eene belasting van een, twee, en zelfs vyf roebels, zonder eenigzins acht te geeven, of, en door welke middelen, hunne Boeren in staat zyn dit geld byeen te krygen. Het is ten hoogsten noodzaaklyk, dat de Wet den Heeren eenen regel voorschryve, tot eene meer verstandige wyze van hunne inkomsten te heffen; en hen verplichte tot het opleggen van zulk eene belastinge, als minst strekke om den boer van zyn huis en gezin te verwyderen: dit zou het middel zyn, waardoor de Landbouw meer uitgebreid zou worden, en de bevolking des Ryks {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} toeneemen. Zelfs nu zien sommige Boeren hunne huizen niet in den tyd van vyftien Jaaren, en betaalen, evenwel, elk zynen Heer, de jaarlyksche belasting, welke zy winnen in steden op eenen grooten afstand van hun Gezin gelegen, terwyl zy daartoe het geheele Ryk doorzwerven.” Eene andere hardheid, waarvoor de Russische Boeren zyn blootgesteld, is, dat zy verplicht zyn te trouwen, wie, en op welken tyd, het hunnen Meesteren behaage. Elke Slaaf, die Vader is, betaalt zynen Eigenaar een zekere schatting voor elk zyner kinderen; en de Eigenaar is daarom begeerig, dat, zo spoedig, als mogelyk zy, een nieuw geslacht verwekt worde. Huwelyken van deeze soort kunnen weinig geluk aanbrengen; noch man noch vrouw bekommeren zich veel over hunne echtelyke trouwe: hier door zyn de laagste rangen van menschen zo ondeugende als men zich by mogelykheid kan verbeelden; en, in zulke omstandigheden, kan men niet verwachten, dat zy veel zorge zullen draagen voor hunne kinderen. De toestand van die Boeren, welken het onmiddelyke eigendom der Kroone zyn, wordt minder ongelukkig gerekend, dan de staat der zulken, die den Adel toebehooren; en deeze zyn van drie soorten. De eersten zyn de zulken, die, of in het heimelyk, of onder de begunstiging van een menschlievenden meester, in staat zyn geweest van zo veel gelds byeen te zamelen, als hen in staat kan stellen van hunne vryheid te koopen, en die, daarenboven, het geluk hebben van te leeven onder eenen Meester, die billyk genoeg is om hen in vryheid te stellen voor de som, welke zy aanbieden. Zodanige persoonen, en derzelver kinderen, zyn daarna voor altoos de onmiddelyke Slaaven der Kroone. Op denzelfden voet, zyn alle Priesters en derzelver kinderen; schoon de afhangelykheid der laagere Geestelykheid van de hoogere somtyds even erg is als de smartlykste slaaverny. De Soldaaten ook, en derzelver Kinderen, (en deeze rang bevat het geheele lichaam van den Adel,) zyn de onmiddelyke Slaaven der Kroone. Algemeene Oeffenschool der Vrouwen, door een genootschap van voornaame Vrouwen in Duitschland: uit het Hoogduitsch overgebragt, en ten gebruike der Nederlandsche Jufferschap geschikt. Door Mevrouwe M.G. van der Werken, Wed. de Cambon. Eerste en tweede Deel. Te Amsterdam, by J. de Jongh, 1784. In 12mo. 348 bladz. Een Duitsch Genootschap van aanzienlyke Vrouwen, zig onderscheidende door de benaaming van die der Roozenorde, heeft byzonderlyk op het oog de beschaaving der schoone Kunne. Onder andere daartoe dienende middelen heeft het ook {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} een Tydschrift, als eene soort van Oefenschool, uitgegeeven, strekkende om haar nutte en aangenaame kundigheden in te boezemen. Het zelve heeft verscheiden afdeelingen, die als zo veele onderscheiden Classen zyn, waar door ieder soort van Verhandelingen, Bespiegelingen of Opmerkingen, onder zekere hoofden gebragt kan worden. ----- De eerste plaats bekleedt de Dichtkunst, geschikt tot eene verzameling van aanmerkingen over de Dichtkunde, en goede Dichtstukken. Hieraan volgt een Artykel, genaamd Briefwisseling, waar onder men Brieven door Dames geschreeven en beantwoord, over verschillende onderwerpen, mededeelt, met nevensgaande aanmerkingen over den Brievenstyl, en 't geen tot dit stuk betrekking heeft. Eene derde classe is die der Romans, vervattende leerzaame verhaalen, en opmerkingen over die schryfwyze. Voorts komt de Opvoeding byzonder in opmerking; en verder gaat men in onderscheiden artykels over tot het ontvouwen der Weetenschappen, Kunsten en Uitvindingen, welken van tyd tot tyd in eene voegzaame orde behandeld en voorgedraagen worden. De Geneeskunst heeft vervolgens mede haar artykel, 't welk inzonderheid geschikt is, tot het mededeelen van beproefde huismiddelen, en overweegingen van heilzaame leefregelen. Wyders schikt men hier een artykel voor Levensbeschryvingen, een voor Karakters, en hegt 'er een aan ter ontvouwinge der Zedekunde. Op deezen volgt de Parnas, onder welk hoofd men byeenbrengt berigten raakende Vrouwen, die zig door Kunsten en Weetenschappen beroemd gemaakt hebben; en zo verzamelt men verder, onder de hoofdbenaaming van Bibliotheek, een verslag van de nieuwste Werken, die of door, of ten behoeve, der Vrouwlyke Sexe geschreeven zyn; als mede, onder die van de Waereld, etlyke onderrigtingen, nopens de onderscheiden kleedingen, gewoonten en zeden der Vrouwen aan verschillende oorden. Daar benevens brengt men onder de volgende artykels de melding van 't geen de Tooneelkunst betreft, van Merkwaardigheden en Nieuwstydingen; waarop alles eindelyk beslooten wordt met het achttiende Artykel, dat den naam van Mengelwerk draagt. ----- Naar deeze inrigting is ieder Deeltje van dit Oefenschool geschikt, verleenende onder elk Artykel, nu wat korter dan uitvoeriger, leerzaame aanmerkingen over de daartoe behoorende onderwerpen, welker overweeging meerendeels van een weezenlyk nut kan zyn. Om dit nut te uitgebreider te maaken voor Nederlands Jufferschap, heeft Mevrouw van der Werken zig niet slegts tot het vertaalen van dit Geschrift bepaald, maar zig te gelyk verledigd om het zelve hier en daar meer ten dienste onzer Natie te schikken. Gemerkt dit Oefenschool in 't Hoogduitsch, ten dienste der Landzaaten, geschreeven zy, kon 't niet wel anders weezen, of 'er moesten verscheiden byzonderheden in voorkomen, die meer betrekking hebben tot de Duitschers dan tot ons Nederlanders: zulks heeft onze Schryfster {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} bewoogen, om het een en ander wel eens uit te laaten, te veranderen, en haare eigen bedenkingen over eenige Artykelen in dit Geschrift te plaatzen; waardoor haar Ed. der Natie meerder dienst gedaan heeft, dan door eene enkele Vertaaling geschied zou zyn. Minnezangen en Jeugdige Gedichten. IIde Stukje. Te Haerlem, by A. Loosjes, Pz., 1784. In octavo 73 bladz. Eene soortgelyke verzameling als het voorige Stukje behelsde (*), waarmede de Jeugd zig onschuldig kan vermaaken. Tot eene proeve verstrekke hier het Liedje, getyteld, De Herder in 't Bosch. Annet! Annet! kost gij mijn roepen hooren, kost gij mijn roepen hooren. Waar schuilt ge in 't woud, mijn teerbeminde maagd! Hadt ieder telg, elk blad thans ooren, Dan hoorde 't aan hoe droef uw Herder klaagt. Annet! Annet! ach kost ge uws Herders klagten hooren, Die 't heiligst vuur der min in 't harte draagt, der min in 't harte draagt. o Bosch! o Bosch! verkeer uwe eigenschappen, 't Krijgt by 't gezigt een tong, die alles meldt, Hoe 't mij bedrukt door laan bij laan ziet stappen, Terwijl alleen mijn Philax mij verzelt, 't Zal alles klappen. Maar als 'k Annet zie komen, Dan wensch ik 't schommlend loof Der blaeren en der boomen Weer stom en doof. Ja zelf zou ik geen oogen In 't bosch gedoogen. Geschenk voor de Jeugd. Derde Deels, Eerste Stukje. Te Amsterdam, by J. Allart 1785. Behalven het Voorwerk, 64 bladz. Dit Stukje is geschikt tot eene beknopte ontvouwing van de eerste beginzelen der Aardryksbeschryvinge, om den Kinde- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, op eene gemaklyke wyze, de algemeene daartoe behoorende kundigheden in te boezemen. Het vangt ten dien einde aan met eene beschouwing der Aarde over 't geheel; handelt voorts over de byzonderheden die tot de kennis en 't gebruik der Kaarten behooren; wyders over de verdeeling der Aarde in vier deelen, met aanwyzing van derzelver hoofdonderscheiding; en geeft laatstlyk eene kortbondige onderrigting van het merkwaardigste, dat men omtrent ieder deezer vier Waerelddeelen in agt hebbe te neemen. De Eerwaarde Heeren Martinet en van den Berg hebben dit alles, in een kort bestek, dat in zyne soort voldoende is, met die klaarheid ontvouwd, dat het by uitstek geschikt zy, ter bereikinge van het bodoelde oogmerk; waartoe het ook met eene algemeene Waereldkaart, en vier afzonderlyke Kaartjes van de vier Waerelddeelen, die zeer net uitgevoerd zyn, voorzien is. Emma Corbet, of de rampzaligheden van den Burgerlijken Oorlog. Naar de vyfde uitgave. Uit het Engelsch vertaald. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij de Wed. J. Doll, 1784. Behalven het Voorberigt, 539 bladz. in octavo. Eene leerzaame Roman, die, onder het ontvouwen van verscheiden voortreffelyke characters, welke allen hunne leerzaamheid hebben, aantoont, voor welke rampzalige gevolgen men zig en de zynen bloot kan stellen, door in tyden van onlusten zyne party ten sterkste te trekken. Adeline, of aangetekende byzonderheden eener jonge Juffer op haare drie jaarige reize door Vrankryk, door haar zelve beschreeven. Derde Deel. In 's Gravenhage, by H.v. Dregt, 1784. In octavo, 242 bladz. Met dit derde Deel wordt deeze reisbeschryvende Roman voltrokken, op een dergelyke wyze als dezelve aangevangen is, te oppervlakkig voor eene Reisbeschryving, en te min aandoenend voor eene Roman. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen. Bybel der Natuur. Uit het Hoogduitsch overgezet, en met aanvullende toegiften en aanmerkingen voorzien door L. Meijer, Lid van de Holl. Maatsch. der Weetensch. te Haarlem, en Predikant in Twyzel en Kooten. Eerste Deels tweede Stuk. Te Amsterdam, by M. de Bruin, 1784. In gr. octavo. 694 bladz. Van het lot dezes Werks in de oorspronglyke Hoogduitsche uitgave, en deszelfs verbetering in de Nederduitsche afgifte, waertoe de geleerde en oordeelkundige Meijer zich wel heeft willen verledigen, hebben wy reeds gewag gemaakt (*). en 't geen we diestyds nopens de nuttigheid van dit Geschrift gezegd hebben, word door de uitvoering van dit tweede Stuk van alle zyden nader bevestigd. Het zelve vangt aen met Noachs Akker- en Wyngaerdbouw, Gen. IX. 20-22, doorloopt de voornaemste byzonderheden, welken, betrekkelyk tot dit Plan, in het eerste Boek van Moses voorkomen, en brengt de naspooring hiervan tot op deszelfs einde, of het balzemen van Jacobs lyk, Gen. L. 2, 3. De Eerwaerde Meijer, op de eigenste wyze als in 't voorige dit Werk behandelende, vlecht tusschen beiden zyne aentekeningen, en deelt ons tevens nog enigen zyner uitvoeriger aenmerkingen, by manier van toegift, over etlyke byzonderheden, mede. Als daer zyn, het character van Ismaël en de besnyding; de blindheid der Sodomieten; het dekzel van Sara; de tweelingen van Rebekka en Thamar, en by die gelegenheid ook het baaren der Hebreeuwsche Vrouwen op de stoelen, Exod. I. 16; de Dudaim; en eenige byzonderheden, uit de Historie van Jozeph. In het doorbladeren van dit Werk zal men veelvuldige gelegenheid vinden, om zyne leergierigheid te oefenen, en meermaels opmerkingen aentreffen, die den geest bepaeldlyk vestigen. Van dien aert is, onder vele anderen, althans de volgende, welke wy hier tot eene proeve zullen plaetzen, wegens het aengetekende Gen. XIX. 26. dat Loths huisvrouw eene Zoutzuil werd. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ----- Na het algemene bericht, dat de Heer scheuchzer van de verschillende verklaringen deswegens geeft, vervolgen de nadere aentekeningen aldus. ‘De gevoelens der Geleerden ter verklaaring van dit zeldzaamst verschijnzel loopen hoofdzaaklijk op twee klassen uit. Zommigen nemen dit geschiedverhaal volstrekt na de letter; anderen verklaaren het in eenen verbloemden zin. De Heer j. saurin I.D. XVIII Betracht. meent, dat al de bewijzen, die voor den letterlijken zin worden aangehaald, zeer lichtelyk kunnen wederlegd worden. De voorbeelden van lighamen, die in zout zouden veranderd zijn, bewijzen, naar zijn oordeel, slechts, dat deeze persoon aan zulk eene verandering wel zoude kunnen onderhevig geweest zijn, dog niet, dat het geval hier werklijk dus geweest zij. ----- De Heer c.t.e. reinhardt, in zijn Tract. Bibelkrankheiten 1 Th. 4. K. p. 36. zegt: veelligt is Loths huisvrouw door den vuurigen regen, die uit swavel en salpeter bestond, onverganglijk gemaakt. 't Is zeer waarschijnlijk, dat ze onder het bereik van dezen regen verstikt is, en haar lighaam, door de swavel- en salpeterdeeltjes doortrokken, eene hardigheid verkreegen hebbende, onverganglijk geworden zij; naardemaal de ondervinding leeraart, dat het zout de eigenschap heeft, om lighaamen tegen het verderf te bewaaren. Dus zou haar lighaam door het vuur lichtelijk zwart, van den salpeter uitgedroogd, gebalzemd, en ogenbliklijk in eene mumie hebben kunnen veranderd worden. Hij noemt § 18. het gevoelen van g.w. wedel, volgens welke deeze vrouwspersoon in eene glaszuil zoude veranderd zijn, eenen onverwachten inval. De gedachten van een anderen Geleerden, dat ze namelijk van eene Lava zou overkorst geworden zijn, is bij hem een vernuftige inval, maar die nog veel bewijs nodig had, om onder de waarheden plaats te kunnen krijgen. De mening van sturm komt ook op het zelfde uit: want, in zijne Verklaaring over eenige Schriftuurplaatzen, p. 167. stelt hij, dat een vuurstroom, uit eenen berg uitgeborsten, haar overstelpt hebbe. Naauwlijks verschilt hier van het gevoelen van den Hr. lilienthal V.D. §. 93, en van leszer Lithotheol. p. 12 4, die deeze vrouw in eene mineralische zoutzuil denkt veranderd te zijn. Ook geeft de Hr. reinhard §. 20. nog een ander gevoelen op, en meent, dat het niet ongerijmd zou zijn, te stellen, dat deeze vrouw eene waare verandering ondergaan {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} had: het zij dat haare verandering bestaan hebbe, in die soort van kramp, die de Grieken τετανος noemen, en die op het ogenblik van haare aanvallen den mensch doet verstijven, en in het zelfde postuur blijven, waarin hij was op het ogenblik van dien overval: het zij dat ze tot eene mumie, of tot steenzout, geworden zij: het zij eindelijk, dat ze tot een Eeuwig aandenken, en een voorbeeld voor de nakomelingen, in de H. Schrift eene zoutzuil genaamd werde. Onder de geenen, die voor het andere gevoelen pleiten, is de Hr. jenischen, die, in eene verhandeling hier over, meent, dat deeze vrouw na Sodom wedergekeerd, en nevens anderen op dezelfde wijze omgekomen zij. Maar de woorden: zij wiert tot een zoutzuil verklaart hij van een gedenkteken, het welk van Abraham voor haar en haar gansche geslacht zou gesticht zijn. Dan de Hr. ernesti, in zijne Theol. Bibliothek. II. B. 3 St. p. 265. seqq. is van oordeel, dat, hoewel deeze spreekwijs figuurlijk genomen en oneigenlijk verklaard kan worden in zulke gevallen, wanneer persoonen, door eene zekere hartstocht bezield, spreekende worden ingevoerd, het hier echter, in den historischen stijl, van een enkel verhaalenden en zoo natuurlijk schrijvenden moses, vreemd en ongewoon zou zijn, zich met zulk eene verklaaring te willen behelpen, daar van men geen voorbeelden vind. ----- In den Bybelvriend, meest door den Hr. g.c.b. mosche uitgegeeven, vindt men over dit geval deeze verklaaring. De vrouw is wedergekeerd, door den swavelregen gesmoord, met de overige Sodomieten van de zoutzee overstroomd, en daardoor heeft men aanleiding genomen, om, tot een aandenken aan deeze gebeurtenis, de zoo genaamde zoutzuil op te rechten. En hierover zegt de Hr. ernesti, in zijne Neueste Theol. Bibliothek, 1 B. 9 St. p. 782. slechts, dat de Schrijver alles gezegd heeft, wat 'er gezegd kan worden, om zulk gevoelen waarschijnlijk te maaken. Hier heen behoort ook de verklaaring van den Hr. j.d. michaelis, p. 96. die de woorden: zij wierd tot eene zoutzuil, dus vertaald: 'er is eene zoutzuil tot haare gedachtenis opgerecht. En in de Aanm. zegt hij: de tekst, van woord tot woord vertaald, luidt aldus: en zij wierd een grafmaal van zout. Zij kwam om, dewijl ze zich te verre gewaagd had, en het vuur niet meer ontkomen kon: buiten twijfel is haar lighaam ook verbrand. Wanneer nu de Moabieten, haare nakomelingen, aan de oostkust van de {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zoutzee huune wooning namen, hebben, zij, haar tot eene gedagtenis, een grafmaal, ofte een grafheuvel, opgerecht, hoedanig de Ouden een ledig graf ofte een grafheuvel gewoon waren te noemen. Deeze grafheuvel nu was niet, gelijk gewoonlijk, van aarde of steen, maar van zout, het welk 'er overvloedig in dit gewest gevonden word. - - Van dit zout schijnt het, dat Loths nakomelingen haaren stammoeder een grafheuvel opgerecht, en dien jaarlijks, wanneer hij afnam, vernieuwd hebben. Die is 'er ten tijde van Kristus nog geweest; want de Joodsche Historieschrijver josephus getuigt, dat hij hem zelf gezien hebbe. - - Het overige, het welk 'er van deeze uit Loths huisvrouw ontstaane zoutzuil verhaald wordt, is eene fabel, en eene verkeerde verklaaring, daar moses geen deel aan heeft. Zij vond haar einde in de doode zee, en wie zou daar haar lighaam, het welk voor het grootste deel verbrand was, hebben kunnen kennen? De Hr. bussching, in zijne Verhandeling over de Doode zee, p. 54. verklaart dit gevoelen voor eene toestemming verdienende gedachte van h.v.d. hardt, die door jenischen bevestigd, en door michaelis verbeterd is: dat naamelijk Loths huisvrouw niet in eene zoogenaamde zoutzuil veranderd, maar dat 'er, tot haare gedagtenis, eene zuil opgericht is. Hij geeft uit arvieux deeze merkwaardigste naricht op; dat zekere Arabier zich aangeboden had, om hem bij eene wonderbaare zoutzuil aan de doode zee te brengen, die over dag door het vee gelikt, en daardoor minder wierd; maar 's nachts telkens van nieuws wederom aangroeide: en waaromtrent zij (de Arabiërs) de naricht bij overlevering hadden, dat deeze zoutzuil wel eer een mensch zoude zijn geweest, die van God, wegens deszelfs ongeloof, dus zou veranderd zijn. De Hr. bussching voegt 'er bij: de fabel heeft dit denkmaal bij de Arabiëren zoo wel, als bij de Europëaanen, op veelerleij wijzen geformd en herformd. De Hr. bachiene verhaalt in zijne Histor. en Geogr. Beschr. van Palest. 1 D. 1 St. 4 Hoofdd. bl. 90. dat veele laatere reizigers zich de vergeefsche moeite genomen hebben, om deeze zoutzuil bij de zee Aspheltites te vinden. Op de kaart van adrichomius vindt men ze bij den mond van de beeke Kedron, (de Hr. j.j. schmidts plaatst ze, in zijnen Bijbelschen Geographicus, op de vierde kaart van Judea, bij het benedenste punt van de doode zee tegen over Zoar,) daarheen hij ook Zoar, of Segor, hoewel te {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} onrecht, gebragt heeft. Dat de afgaande of afgebrokene stukken daarvan wederom zouden aangegroeid en hersteld zijn, gaat boven alle geloofwaaardigheid. Breitenbach, salignac en andere betuigen dezelve gezien te hebben, maar de Vorst radzivil verklaart, in zijne Brieven, 'er geen overblijfsel van te hebben kunnen vinden, en dat zijn wegwijzer, en meer andere lieden in dat land, van hem 'er om ondervraagd, beleden hadden, dat zij 'er niets van wisten. ----- De Hr. maas voegt 'er bij: “dat maundrell verzekert, dat hem aan de westkust van die zee, op eene kaap, de plaats, daar die zuil zou gestaan hebben, getoond was: en dat in zijnen tijd 'er nog zoo iets zou te zien geweest zijn, het welk men voor een overblijfsel daarvan zou kunnen houden. Dat men, wegens het duidelijk verhaal van moses, het getuigenis van josephus en anderen, geen vrijheid heeft te ontkennen, dat 'er zoo iets, hoewel na verloop van zoo veel eeuwen nu niet meer te vinden, zoude geweest zijn. Hij denkt, dat deeze persoon in eene zoo dichte en vaste stof kon veranderd zijn, dat ze in de gedaante van een spits uitloopenden aardheuvel nog langen tijd daarna ware te zien geweest; mits men zich maar geen sierlijke zuil verbeeldde. En waarom zou niet zulk een steenheuvel, als bachiene beschrijft, en die Moses-steenen genoemd worden, eene zoutzuil kunnen genoemd worden?” Maar, indien het dal verzonken is, dan is de vrouw van Loth ook mede verzonken: en is 'er daaromstreeks, in de volgende tijden, ooit eene zuil geweest, dan is het, zeer waarschijnlijk, een gedenkmaal geweest, het welk van den eenen of anderen, ter gedachtenis van deze persoon, is gesticht geworden. Voorts zie j.j. schmidt Bijb. Phijs. IV D. 4 Hoofdst. § 6. Bunting Reizeboek der Heilige Schrift, bl. 63. E. wels Hist. Geogr. des A. und N.T. p. 214, en de Alg. Hist. II D. bl. 21. daar men alle gevoelens nopens Loths huisvrouw, met de gewigtigste Schrijvers daarover, vinden kan. [J.h. heidegger Exercit. ad Histor. Patriarch. T. II. Exerc. VIII, § 23. die voor den eigenlijken zin der woorden is, en de verandering in eene zoutzuil stelt. ----- J.f. buddeus Hist. Eccl. V.T. T.I.P.I.S. III. § 6. p. 236. en a. dorhout Animadv. in loca sel. V.T. p. 96 seqq. kunnen insgelijks 'er over nagezien worden. De Hr. venema, eindelijk, laat het in 't midden, of ze eigen- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, en door een wonderwerk, in eene zoutzuil veranderd zij; dan of men die uitdrukking figuurlijk moest nemen, als aanwijzende, dat ze, door den zwavelstroom verstikt, schielijk ontzield, met de overigen en zelf de grond onder eenen zouthoop bedolven zij geworden. Hist. Eccl. V.T.P. III. § 134. en de Hr. shaw, in eene verhandeling over Ras Sem, ofte het zoogenoemde versteende dorp in de Cijreneesche landstreek, daar deeze gebeurtenis, dog onbeslist, ook aangehaald wordt, vindt weinig geloofwaardigheid in de meeste berichten van versteeningen of veranderingen van deezen aart. Reizen door Barbarien en het Oosten. I D. 3 B.I. St. 6 Afd. bl. 261. Aanm. des Vert.’] Saamenspraaken over de Hebreeuwsche Poëzy, door J.G. Herder. Uit het Hoogduitsch vertaald. Twee Stukken. Te Leyden, by J.v. Tiffelen en B. Onnekink 1784. Behalven het Voorbericht, 525 bladz. in gr. octavo. Na een voorafgaend onderhoud over het schoone en verhevene der Hebreeuwsche Poëzy, vindt men in deze Samenspraken eene oordeelkundige ontwikkeling van de oudste begrippen der menschen, met ene opheldering van derzelver trapswyzen voortgang, nopens de Natuur- en Godsdienstkennis, opgemaekt uit de oude Gedichtstukken en Dichterlyke Schriften der Hebreeuwen. In de voordragt hier van leert ons de Heer Herder de denkwyze dier vroegere dagen kennen, ontvouwt ons de uitmuntendheid en den aart der Dichtkunde in de Bybelbladen, en geeft by die gelegenheid menigvuldige ophelderingen zo van byzondere spreekwyzen, als van geheele Geschiedkundige voorstellingen. Om van dit laetste een voorbeeld mede te deelen, zullen we hier zyne verklaring van 't geschiedverhael nopens Babels Toorenbouw plaetzen. - Alciphron, met wien Eutyphron deze gesprekken voort, die juist niet gunstig denkt over de oude Hebreeuwsche gedenkstukken, ziet dit verhael aen als een Fabel, dien hy zeer onnoozel vind. - Eutyphron brengt hem onder 't oog hoe deze vertelling hier eigenaertig ingevlochten is tusschen de aldaer bygebragte Geslachtregisters (*), om eenig denkbeeld te geven, door welk toeval de menschen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} in de harde Noodzaaklykheid gekomen zyn, om van elkanderen af te trekken en zich te verdeelen; waarom het gesprek indezervoege vervolgt. Alc. En dat middel was die kinderachtige Torenbouw? Eut. Het wordt ook als kinderachtig voorgesteld, en heeft een kinderachtig einde. Om dat zy van ééne tong en spraake waren, wilden zy tot den Hemel bouwen; En, om dat zy tot den Hemel bouwen wilden, wierden zy van verscheidene tongen en spraaken. Zy wilden een teken hebben, op dat zy zig niet verspreiden zouden, en zy wierden verspreid. ----- Het oogmerk der vertelling vertoont zig voor den eersten opslag van het oog. Alc. En Gods nederdaaling en vrees daarby? Eut. Blykbaar spotterny, gelyk het geheele verhaal bespottende is. Hebt gy ooit den 2den Psalm met eene opmerking, hier toe betreklyk, gelezen? Waarom woelen de Volkeren, en denken op nietigheid? De Koningen der aarde staan te samen, de Vorsten beraaden zig te samen tegen Jehovah. - Die in den Hemel woont, lacht; Jehovah spot met hun. ----- Daar hebt gy de beste uitlegging der geheele vertelling. Zie in het vorige Kapittel; wie heerschte in Babel? Wie stichtte Babel? Alc. ‘De geweldige Jager voor den Heere, Nimrod.’ Eut. En waarom wordt hy zo genoemd? Immers niet om die onnozele reden, om dat hy op Vossen en Haazen in de vlakte van Sinear, dat geheel geen bergachtig, boschryk, land is, joeg; Vossen en Haazen jaagt men ook niet voor den Heere. Wy moeten maar de eenvouwigste betekenis zoeken; ----- Wat heet in het Hebreeuwsch een Jager? Alc. Een verstrikker. Eut. Een geweldig Jager is derhalven een ‘geweldig verstrikker,’ een man, die de menschen door list onder zyne macht brengt. Dat was Nimrod; als zodanig komt hy voor in de Oostersche overleveringen, die veel van hem gewaagen; en ook dat bevestigt het verhaal, 't welk gy wilde bespotten. Hy vondt eene schoone vlakte, hy vondt bouwstoffen en gewillige handen, om daar niet slechts eene vaste verblyfplaats te stichten, maar ook om een zeer hooge Koninglyke Toren te bouwen. Den onno- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} zelen lieden, die nauwelyks boven den staat van Wilden waren, en welken hy te samen gejaagd hadt, wist hy diets te maaken, dat dit een stuk voor hunne algemeene veiligheid, een middel hunner bestendige vereeniging, ware, terwyl het, in zyne bedoeling, niets anders was dan een gedenkstuk zyner grootheid en hunner slaverny. Nu weet gy, dat in de oudste tyden de Hemel als een wooning van God beschouwd wierdt; wat derhalven den Hemel naderde, verhefte zig tot Gods verblyf, en drong zig in tot zynen throon, op die gronden rust het verhaal, Wel aan! wy willen een Stad en Toren voor ons bouwen, welker spits tot in den Hemel reike. En God bootst hun trotsch, verwaten, besluit demoedig na; Wel aan! wy willen nederdaalen, en hunne lippen verwarren. ----- Zy hebben het aangevangen te volbrengen, en zullen zig niet laten weêrhouden, tot dat zy het werk volbracht hebben. ----- bemerkt gy de doorgaande spotterny niet duidelyk? Alc. Het verwondert my zelfs nu, dat ik die niet al vroeger bemerkt heb. Eut. De grootste bespotting ligt in den uitslag van de grootste bedoeling; Zy willen ten hemel stygen; God vreest het, en zorgt dat zy hun Reuzen-ontwerp niet zullen laaten vaaren, voor dat zy het volbracht hebben; en ----- raakt met zynen vinger hunne lippen even aan, verandert een weinig den adem, die over hunne tongen vloeit, en daar liggen alle hunne grootsche ontwerpen in het zand, daar moet de Toren, zo onvolmaakt als zy is, blyven staan! Zy heet verwarring, Babel, een eeuwig gedenkteeken van hunnen, door een Niets vernederden, hoogmoed. Het verhaal schikt zig juist naar den aart van het voorval, het is eene schoone proeve van fyne bespotting met koele eenvoudigheid voorgedragen, en door da daad zelve geschilderd. Grootheid en kleinheid; Der menschen opstygen ten hemel, Gods nederkomst; De zeekerheid en gerustheid der eersten, het gevaar en de vrees van den laatsten, en het eenigst middel, waarmede hy zig weet te redden. Dit alles wordt hier zo geestig, zo stil en treffende, tegen malkanderen overgesteld, dat het, ik herhaal het, als eene der fynste, en tevens sterkste, bespottingen, daar de menschelyke verwaandheid ooit mede gegispt is, beschouwd moet worden. God heeft niet noodig voornaame Natuurkrach- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ten te g bruiken! De kleine verandering in den adem des monds is meer dan de vreesselykste Bliksem en Donder; De overweldiger van Gods heerschappy wordt door de geringste kleinigheid, die bedacht kan worden, verslagen; Hy staat daar als een voorwerp van welverdienden schimp; Hy en zyn Koninglyke zetel zyn spotnaamen. ‘Dat was de geweldige menschenjager voor het aangezicht van Jehovah!’ die zig byna met hem gelyk stelde, die voor zyne oogen op de schouderen eener bedrogene, en onder 't jok gebrachte, menigte ten Hemel steigen wilde! ----- Dat myne verklaaring waar zy, betoonen alle de Poëziën der Hebreeuwsche Dichters, die van Babel spreken, of daarop doelen, en die naauwkeurig den toon en het karakter dezer eerste vertelling hebben. Alc. Dien toon en dat karakter? Eut. Het zyn alle spotliederen op Babel, in hun geheel en in hunne trekken juist in den aart dezer vertelling vallende. Gelyk Babel hier voorkomt, zo blyft het by aanhoudendheid de naam van hoogmoed, pracht, trotsheid, verdrukking, listige overheersching, en geweldenary. Gelyk Babel hier voorkomt, zo is het overal aan den eenen kant het zinnebeeld van eene verwaatene onderneeming tegen God, met eene Toren tot den Hemel te willen optrekken, en den throon der overweldiging tot in de Starren te vestigen; Maar aan den anderen kant ook het zinnebeeld der verwarring, der verwoesting, der Goddelyke bespotting van der menschen Reuzen-ontwerpen. De trotsche Koningin hadt voormaals den zwymelbeker in de hand, waaruit zy eerst, gelyk hier, den Volkeren der aarde inschenkt, en vervolgens zelve drinken moet; Haare heerlykheid verdwynt als een droom, en die Koningin heet ----- Babel. Alc. Gy geeft my eene soort van sleutel voor alle Propheeten, want inderdaad de Poëziën over Babel zyn allen van dezen Stempel. Eut. De Poëziën over andere Volkeren zyn even eens ingericht, en even karakterizeerende. In het laatste Boek van den Bybel komt Babel nog op dezelfde wyze voor, als ik het u hier vertoon. Zy heeft den zwymelbeker in de hand, waarmede zy de volkeren dronken heeft gemaakt; Op haar voorhoofd is de naam der Lastering, der vermetele trotsheid jegens God; Zy zinkt eindelyk als een Molensteen, en over haar gaat een spot- en treurlied op, juist in den toon dezer spottende vertelling. Die groote Dryfster der waereld die Menschenjaagster voor het aangezicht van Jehovah, wordt steeds te schande.’ {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Neêrlands Volk tot de algemeene wapening aangemoedigt, door eene Leerrede over Neh. IV. 14, 15. briefswijze medegedeeld aan zijnen Vriend te Amsterdam, door Johannes van Eyk, Predikant te Muiden. Te Amsterdam, bij M. de Bruyn, 1785. In gr. oct. 31 bladz. Volgens het hier gegeven verstag van deze Leerreden, heeft de Eerwaerde van Eyk het voorgestelde Neh. IV. 14, 15 aengemerkt, als een bericht aengaende den gelukkigen uitslag ener algemene wapening van Juda's wedergekeerden uit Babel. In de nadere uitbreiding hiervan had hy getoond: 1. Wat het geval was, dat zulk ene algemene wapening, onder Juda, noodzaeklyk maekte. 2. Op hoedanig ene wyze deze wapening begonnen werd. 3. En van welk een gezegend gevolg zy voor dit Volk was. Na ene korte uitbreiding hiervan, ging zyn Eerwaerde over, tot zyn hoofdbedoelde: om naamlyk zyne Toehoorders tot zulk ene algemene wapening aen te moedigen. Ten dien einde bepaalde hy zich tot deze vier byzonderheden: 1. om hen te overtuigen van de noodzaeklykheid en nuttigheid ener algemene wapening: 2. om de bedenklykheden op te lossen, die ze daertegen zouden kunnen inbrengen: 3. om hun enige regels voor te schryven, volgens welke ene algemene wapening, zal dezelve van een gewenscht gevolg zyn, behoort te geschieden; en eindelyk, om de zulken te gemoet te komen, die, schoon zy anders, op zichzelven, deze verordening goedkeuren, uit een beginzel van teerhartigheid, of Godsvrugt, in plaets van dezelve te bevorderen, met hunne bedenkingen den gewenschten voortgang hinderen zouden. ----- De Eerwaerde van Eyk zyne Leerreden niet geheel geschreven, maar derzelver beloop alleen schetswyze op 't papier gebragt hebbende, ziet 'er tegen op om alles nu geheel uit te werken. En oordeelende dat zyn Vriend ook maer bovenal begeerig zal zyn, om te weten, hoe hy deze laetstgemelde byzonderheden uitgevoerd hebbe, bepaelt zich, om hem dat gedeelte, zo veel hy 't zich herinneren kan, woordlyk toe te laten komen. 's Mans onderrichtende en aenmoedigende bedenkingen deswegens zyn welgegrond, en met een behoorlyken aendrang voorgedragen. Ook zyn ze, gelyk hy in 't slot van zynen Brief aen zynen Vriend meld, van een gunstigen invloed geweest. ‘Van den Predikstoel komende, zegt hy, wierd ik, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} door een Heer van Regeering, teffens Ouderling zijnde, vriendelijk bedankt, met bijvoeging, dat zijn Ed. dacht, dat zulk een Leerrede van veel nut, ter bevordering van 't oogmerk der Souvereine macht zou kunnen zijn; waarmede de overige Heeren instemden; en veele Burgeren, die tegen de wapening waren, hebben 'er zich zo door laaten overreeden, dat dit werk, waartoe nogthans te vooren bij de Krijgsraad besloten was, reeds met veel ijver bij ons word doorgezet; en 't algemeen verlangen is, dat ieder, op de best mogelijke wijze, de nodige wapenen krijge. En waarlijk 't is te wenschen, dat in deze, hier en alomme, eer dat de eerste ijver verkoele, spoedig mag worden voorzien.’ Leerredenen van die natuur, ook, volgens de berichten der Nieuwspapieren, op verscheiden andere plaetzen door brave Vaderlandlievende Leeraren in ons Vaderland gedaen, komen, in den eersten opslag, wel enigzins vreemd voor; doch een ieder, die de tegenwoordige gesteldheid van ons Vaderland recht inziet, en deszelfs welzyn ter harte neemt, kan niet nalaten derzulker gedrag te billyken. Te meer, daermen, als men 't ampt der Leeraren naer den eisch kent, te wel, gelyk de Eerwaerde van Eyk aen zynen Vriend schryft, ‘te wel weet, dat rechtaarte Leeraaren, zo wel 't belang van 't lieve Vaderland, als dat der Kerke, op het hart te draagen hebben: dat het hun plicht is, zo wel aan te dringen op het onderhouden van wel ingerichte menschelijke als Goddelyke wetten.’ Het zich wapenend Nederland den zekersten weg voorgesteld, om de Wapenen met voorspoed te gebruiken, in eene Leerreden over 1 Sam. XIII. 12a. Door J.v. Eyk, Predikant te Muiden. Te Amsterdam, bij M. de Bruyn, 1785. In gr. octavo 32 bladz. Kort na het doen der bovengemelde Leerreden, strekkende om Nederlands Volk ter wapeninge aen te moedigen, heeft de Eerwaerde van Eyk deze Leerreden uitgesproken, waer in hy zyne Toehoorders ten ernstigste inboezemt, dat ze onder hunne wapening den Albestierder der Waereld hebben te smeken, om zynen zegenryken bystand, met aenwyzing der daer by vereischte gemoedsgestalte. Werken en bidden moet hier, gelyk in alle andere omstandigheden, daer we afhanglyke schepzels zyn, die de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Godlyke hulp behoeven, en God gewoonlyk door middelen werkt, hand aen hand gaen; des deze twee Leerredenen zeer wel by elkander voegen. Zyn Eerwaerde geeft, in deze tweede Leerreden, een oordeelkundig verslag van het voorval, waerop in den tekst geoogd word; dat zyne duisterheid heeft; en welke hy zo door zyne verklaring als bygevoegde aenmerkingen toelicht. Beginzelen der Heelkunde, door A.G. Richter, M.D. Hoogleeraar in de Genees- en Heelkunde te Gottingen, enz. enz. Uit het Hoogduitsch vertaald. Met Plaaten. Te Amsterdam, by A.J. van Toll, 1784. In gr. 8vo. 445 bl. Van een Man, als de Hoogleeraar richter, die met recht onder de eerste Meesters in de Kunst verdient geplaatst te worden; die in alle de verschillende takken der Ontleed- en Heelkunde om zo te spreeken als te huis is, en die zig in zyne Schriften reeds lange als een Man van welverdiende beleezenheid, en eigen ondervinding, by de geleerde Waereld heeft gekentekend: van zulk een Man, konde men zig met recht een uitmuntend Werk over de Heelkunde belooven. En inderdaad, aan deeze gegronde verwachting, heeft de Hoogleeraar beantwoord. Zyne Beginzelen der Heelkunde bevatten de nieuwste ontdekkingen en verbeteringen die men tot op onzen tyd, in deezen Tak der Weetenschappen gemaakt heeft, en het dierhalven geensints te verwonderen is, dat men in Duitschland, dit Werk (waaraan men tot nog toe gebrek had,) met zeer veel graagte heeft ontfangen, en aan hetzelve den welverdienden lof toegekend. ----- Jonge Heelmeesters, die geene gelegenheid hebben zig met de vorderingen hunner Kunst bekend te maaken, vinden daarin eenen schat van kundigheden: zy overzien daarin het geheele veld der Heelkunde, en zyn daardoor ontheft, van de moeite, om al het wetenswaardige, in hunne Kunst, uit een groot aantal van Boeken, die zy zomtyds, uit gebrek aan Taalkunde, niet eens in staat zyn te lezen, by een te verzamelen. ----- Dan, daar wy in ons Land reeds een zodanig Heelkundig Werk hebben, en de kundige van gesscher, ten dezen opzichte, voor zyne Land- en Kunstgenooten gezorgd heeft, zo komt het ons voor, dat de Vertaaling {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} van zulk een Werk, onder ons, minder noodzaaklyk is. Wy willen hiermede geensints de verdiensten van den kundigen Vertaaler zoeken te verkleinen, integendeel wy pryzen zynen yver voor de bevordering der edele Heelkunst, en danken hem opentlyk voor deeze Nederduitsche Uitgave. ----- Alleenlyk vreezen wy, dat jonge Heelmeesters, voor wien dit Werk eigentlyk geschreven is, tegens de kosten van zodanig een Werk zullen opzien, wanneer, zy reeds het volledige Werk van den Heer van gesscher bezitten. ----- Wy kunnen echter niet voorby, een yder, die belang stelt in de bevordering der Heelkunst, dit voortreslyk Werk van den Hoogleeraar richter, ter naleezing en bestudeering, aan te pryzen; hun verzekerende, dat zy daardoor hunne reeds verkregen kundigheden, aanmerkelyk, zullen vermeerderen. ----- Dit eerste Deel bevat de algemeene Ziekten, die, namentlyk, welke geene byzondere zitplaats hebben, en aan alle deelen van 't ligchaam ontstaan kunnen: de onderwerpen, daarin voorkomende, zyn in negen- en twintig byzondere Hoofdstukken verdeeld. ----- In de volgende deelen zal de Hoogleeraar die Ziekte behandelen, welke altoos aan byzondere deelen eigen zyn. ----- Het gantsche Werk zal waarschynelyk vier of vyf deelen, van dezelfde grootte als dit eerste, uitmaaken Natuurlyke Historie, of uitvoerige beschryving der Dieren, Planten en Mineraalen, volgens het Samenstel van den Heer linnaeus, met naauwkeurige Afbeeldingen. Derde Deels, vyfde Stuk. Te Amsterdam, by J. v.d. Burgh en Zoon 1785. Behalven het Voorwerk en den Bladwyzer, 360 bladz. in gr. octavo. Op de beschouwing der Halve of onsmeedbaare Metaalen, in 't voorige Stuk ten einde gebragt, volgt in het tegenwoordige, waarmede dit Werk voltrokken wordt, ten laatste nog de overweeging van 't geen de eigenlyke Metaalen, of de smeedbaare Metaalen, betreft; te weeten het Tin, Lood, Yzer, Koper, Zilver en Goud. Ieder deezer Metaalen beschryft de Heer Houttuyn met alle naauwkeurigheid, onder eene ontvouwing van de voornaamste byzonderheden, welken daaromtrent in aanmerking komen. Zie hier, uit veele andere berigten, nopens de scheiding der Metaalen uit hunne Ertsen, het verslag dat hy ons geeft van die van 't Koper. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De manier, zegt hy, om het Koper uit zyne Erts te haalen, is in byzondere Landen verschillende; doch zulks schynt meest van den aart der Ertsen, van de Stoffen, waarin zy voorkomen, als ook van de Brandstoffen, en derzelver overvloed of schaarsheid, af te hangen. Wanneer de Ertsen zeer ryk in Zwavel zyn, kan men het Koper, daaruit bekomen, door ze eenige maalen te roosten, dan uit te loogen, en uit de Loog het Koper, door middel van Yzer, neer te stooten. Men kan ook de Koper-Ertsen eerst zuiver scheiden, dan tweehonderd tot driehonderd Centner daarvan op eenen Haard met Hout aansteeken, en, dit verbrand zynde, de Klomp een handbreed dik, met zeer klein gemaakte bevogtigde Erts, toedekken en weder laaten uitbranden; daarop vervolgens Water gietende en uit het zelve Vitriool kookende: 't welk, eenige reizen herhaald zynde, eindelyk zeer zuiver Koper geeft. Aan den Haarts geschiedt het smelten der Koper-Ertsen in eenen Krom-Oven. Op den Onder-Haarts worden gemeenlyk tot dertig Centner Koper-Erst, zynde meest Koperkies, welke driemaal is geroost, twaalf Centner Kniest, (dat is allerley moeilyk smeltbaare Bergstoffen, daar gemeenlyk wat Koper-Erts ingesprengd is,) die eenmaal is geroost, agttien Centner Slakken van Koper-Erts, en zes van Roostsmelten of ook Roostslakken by gedaan. De Oven wordt met Steenkolen en Turf, half en half, gevuld, en met veel voorzigtigheid gestookt, zettende het Vuur, door maatig blaazen met den Blaasbalg, aan. Den eersten arbeid noemt men aan den Onder-Haarts Erstsmelten, aan den Opper-Haarts Kiessmelten. Wordt de Raauwsteen, die van deeze eerste smelting by schyven afgenomen is; (welke schyven als de Erts arm in Koper is, dik zyn en zwart, als dezelve ryk in Koper is, dun zyn, en zig afneemen laaten, eer zy zwart worden;) viermaal geroost, zo noemt men ze raauwe Roost, welke in denzelfden Oven gesmolten wordt, waarin men de Ertsen smelt. De Oven wordt op dergelyke manier toegemaakt: men brengt op vierëntwintig Centners raauwe Rooststeen twaal Centners Kniest, en, wanneer de Roost zeer ligt smeltbaar is, nog wel meer in den Oven, en neemt het zelfde in acht als by het smelten van de raauwe Erts; maar hier is nog meer voorzigtigheid noodig. Met het Steek-Yzer moet men dikwils de proef neemen, hoe het met de smelting staat: want het gloeijende Koper is gedekt met een dunne kortsteen, en wat {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} dikker korst van slakken, welke men eerst weg moet neemen, en weder in den Oven werpen: dan den Steen, terwyl hy nog bruin gloeit, (Middelsteen en in Lautenthall Spoorsteen genaamd) doorbreeken, en hard wordende, ook het Koper raauw Roostkoper genaamd, in Lautenthall Koning, daar uit neemen. Wanneer de Middelsteen agtmaal in 't Roostvuur is geweest, dan noemt men hem Koperroost, en deeze wordt weder, gelyk de raauwe Roost, doch gemeenlyk zonder byvoegzel of toeslag, met een helder Vuur gesmolten. Het Koper, dat van deezen arbeid komt, Koperroost-Koper genaamd, wordt gestooten, en de Steen driemaal geroost, (Armroost geheten,) even als de Koperroost, versmolten. Het Koper, dat daar van komt, noemt men Armkoper, als zeer weinig Zilver houdeude. Zo handelt men ook met de Stoffe, die aan den Oven groeit, Ovenbreuk genaamd, welke daar af gestooten, met Slakken van Zilver- en Lood-Ertsen gesmolten, insgelyks eenig Koper, dat men Ovenbreuks Koning noemt, uitlevert. Daar de Ertsen van verschillende hoedanigheid, rykheid en smeltbaarheid zyn, worden met voordeel de zwaar met de ligt smeltbaare, de armen met de ryken te samen gesmolten. Te Scholnitz in Opper-Hongarie, en meestendeels ook in de nabuurige Keizerlyke Erslanden, geschiedt de smelting in een Oven, welke den Krommen Oven nader komt dan den Hoogen Oven. De Zool stygt aldaar naar den Voorhaard toe, en maakt een Ketel in den Oven: het smeerzel, daar men den Oven mede digt maakt, bestaat uit vyf deelen Kley en zeven deelen Kolen-Assche: het wordt vast en zo hoog op den Zool gestooten, dat het tot onder de Vorm gaat, en derdhalf voet hoog op den Zool staat: als dan wordt het ook en wel zo hoog op den Voorhaard gestooten, dat, wanneer van den Voorhaardsteen, tot onder den Voormuur, een houtwaterpas gelegd wordt, de Zool in den Voorhaard, onder den Voormuur, een voet en zeven duim diep staat. Aan beide zyden, onder den Voormuur, maakt men van het Kley-smeersel Ruggen, ieder drie vierden voet breed, laatende tusschen beiden een Loop van vyf kwartier voet breedte, welke een Voet buiten den Voormuur uitloopt, en welke met Hout wordt toegedekt. Men vult den Oven met Steenkolen en Ertsen van veelerley soort, laag op laag, zo dat in 't midden een gat blyve, Neuzenstraat genaamd, 't welk men open houdt. Deeze vulling met Kolen, als de eersten ver- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} brand zyn, herhaalende, en nieuwe Slakken, als ook Raauwsteen en andere Stoffen, daar by doende, laat men eindelyk het gesmolten Koper uitloopen, neemt de Slakken en het gestolde Koper by schyven af, besprengt het Koper men wat water, en de Slakken worden, wanneer de Kopertegel ledig is, weder daar in gedaan, om eene nieuwe smelting te onderneemen (*). Van deeze manieren hebben de meesten het gebrek, dat, door het zo dikwils herhaalde Roosten, terwyl de Ertsen en Kopersteenen elkander onmiddelyk raaken, buiten noodzaake, zeer veel tyds en brandstoffe verspild worden, en dat het meer Werkvolk vereischt; dat door deeze herhaalde onmiddelyke werking des Vuurs, inzonderheid op Ertsen, die niet of maar weinig Yzerhoudende zyn, met de Zwavel en Rottekruid, welken men eigentlyk het oogmerk heeft te verdryven, noodwendig een groot deel Koper verlooren gaat en verbrandt; als ook dat, of schoon het Vuur een gedeelte van den Zwavel in de Erts verniele, nogthans de brandbaare grondstof der gloeijende Kolen, welke de Ertsen onmiddelbaar aanraakt, deszelfs Zuur wederom te rug houdt, en dus de geheele afdryving van den Zwavel zeer belemmert. Veel verkiezelyker is derhalven het gebruik, 't welk te Bristol in Engeland omtrent de Ertsen van Cornwall, Devonshire en Noord Amerika, en, met eenige veranderingen, ook te Ordale en Kongsberg in Noorwegen gewoonlyk plaats heeft; zynde door justi, met veel nadruk, uit Vernuft en Ondervinding, den Hoogduitschen Smelteren, tot Kiezige Ertsen, aanbevolen. Aldaar geschiedt het, naamelyk, in een gewelfden Oven, welken men ook gebruikt tot smelting der Lood-Ertsen. Men maakt den Haard in den Oven en den Onderhaard met Zeezand toe, maaktze langzaam met Steenkolen heet; brengt de Koper-Ertsen geheel raauw, en slegts in brokjes als groote Nooten geslagen, tot vier Centners op eenmaal, door het Gat, dat boven in 't Gewelf is, daar binnen: stopt het gat aanstonds weder toe, en stookt met Steenkolen. Dit inzetten wordt om de vier Uuren herhaald, met byvoeging van de Stukken, die van het Roostsmelten gekomen zyn. De Slakken, die dan voorkomen, haalt men door het mondgat des {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Ovens uit; den Steen of het Raauwmetaal steekt men alle vier-en twintig Uuren af: dit slaat men klein; werpt twintig Centners daarvan op eenmaal in den Oven; stookt agttien Uuren agtereen al voort; steekt dan den Onderhaard open, en laat den steen of geroosten steen uit, dien men dan ettelyke maalen smelt, tot dat hy het Zwart-koper laat vallen. Dit steekt men, in langwerpige stukken, op den Zandhaard af, en dan zet men ze weder in den Oven; en stookt zo lang, tot alle onzuiverheid weg, en het Koper gaar zy, 't welk dan op den Zandhaard afgestoken en in Water gekorreld wordt. Deeze Oven kan drie tot vier dagen, en met eenige oplettendheid zes tot agt dagen, uithouden, eer men noodig heeft den bovensten Haard te vernieuwen, en in een grooten Oven van dit slag laaten zig, in drie tot vyf dagen, meer dan honderd Centners Koper-Erts doorzetten. In dergelyke Ovens worden aldaar alle bewerkingen, van den aanvang, tot het gaarmaaken des Kopers toe, verrigt, tot het welke men, op andere manieren, altoos meer Ovens noodig heeft. De Kopersteen, die by den eersten arbeid valt, wordt agt tot twaalf Uuren geroost, dan in vloeijing gebragt, nog eens op deeze manier doorgezet, als wanneer reeds Zwart-Koper volgt, dat men eenige uuren gesmolten houdt, de bovendryvende verslakte stoffe daar schoon afhaalende, en dus in dien zelfden Oven gaar dat is, ten gebruike bekwaam, maakt (*). Dus ziet men dat het Koper zeer moeilyk uit zyne Erts te haalen en volkomen te zuiveren is. Ook bevat het byna altoos nog eenig Yzer, en dat schoone Japanse Koper, zo men wil, eenig Goud. Ik heb Monsters van deszelfs bereiding ontvangen, waar uit blykt, dat het zelve ook ten minste vier smeltingen ondergaat. De Erts, zo als die valt, gelykt zeer veel naar de gemeene geele Koper-Erts van Engeland, Duitschland, Noorwegen en Sweeden. De eerste smelting daarvan levert den Raauwsteen uit, die zeer voos en poreus is, uit den rossen ziende; de tweede, een vastere Spoorsteen, welke zwartachtig bruin is, en iets Metaalachtigs vertoont: de derde het Zwart-koper, dat helder klinkt, in platte schyven; de vierde het Gaar-koper, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 't welk zyne kleur heeft, en door de vyfde smelting, eindelyk, tot die bekende hoogroode Koperstaaven wordt gebragt. ----- Dog het onderscheid der Ertsen maakt, als ik gezegd heb, in deezen een aanmerkelyk verschil.’ Beschryving der Stad Leiden, uit de echte bewyzen opgespoord, zaamengesteld en beschreeven door F. van Mieris, en na deszelfs overlyden vervolgd, met een Byvoegzel en nu nog naader met een Aanhangzel, en verscheide Oorspronglyke Stukken enz. vermeerderd en uitgegeven door Mr. D. van Alphen. Versierd met de Asbeeldzels der Voornaamste Gebouwen enz: Derde Deel. Te Leiden, by C. Heiligert en A. en J. Honkoop, 1784. Behalven het Voorwerk, enz. 379 bladz. in Folio. In den Jaere 1762 zagen we het Eerste Deel dezer Beschryvinge, uit de hand van den onvermoeiden van Mieris (*), te voorschyn komen op eenen trant, welke de beminnaeren der Oudheden en Geschiedenissen van Nederland in 't gemeen, en van Leyden in 't byzonder, deed hopen, dat deze Man lang genoeg mogt leven en in staat blyven, om zynen arbeid ten einde te brengen. Dan deze hope werd verydeld, wanneer de Heer van Mieris den 22sten October 1763 overleed; doch we mogten ons teffens verheugen, dat onze Landgenooten dit verlies vergoed vonden in den arbeidzaemen geest van den kundigen Heer Mr. van Alphen, welke niet alleen de uitgave van het Tweede Deel dezer Beschryvinge behartigde, maer aen wien wy byna de helft van dat Deel, als door den Overledenen niet verder voltooid, te danken hadden, wanneer dit in den jaere 1770 het licht zag †. ----- En 't is aen dezen, in den dienst der Regeeringe van Leyden grys geworden, en van alle vereischte gelegenheden en bekwaemheden, zoo wel als van den nodigen yver en vlyt ryklyk voorzienen Man, dat wy nu dit Derde Deel geheel verschuldigd zyn. Het zelve bevat, in gevolge van te voren gedaene beloften, verscheidene merkwaerdige Byvoegzels op het Derde en de tien volgende Hoofdstukken der bovengemelde Be- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} schryvinge, nevens een vry uitvoerig Noodig Naabericht, waerin verscheidene veranderingen nopens persoonen en zaken, tusschen beide voorgevallen, verhaeld, eenige zaken nader uitgewerkt en opgehelderd, en wyders, eenige alzins nuttige onderrichtingen gegeven worden. Ook ontdekken we uit het Voorbericht van den geleerden en Weledelen Schryver, dat een Vierde Deel, behelzende gelykaertige Byvoegzelen op het 14de en de drie volgende Hoofdstukken der Beschryvinge, reeds gedeeltlyk is afgedrukt, en met allen mogelyken spoed zal voortgezet worden, waertoe wy wenschen, dat de goede God den reeds hoogbejaerden man in leven, in gezondheid, en zoo gunstige omstandigheden sparen zal, als hy zelve daertoe eerbiediglyk van den Hemel afsmeekt. Wat den byzonderen Inhoud van dit Derde Deel betreft; Na een kort Byvoegzel, op het derde Hoofdst der Beschryvinge, handelende van de Poorten aen en om de Stad Leyden, volgt een zeer uitvoerig op het Vierde Hoofdstuk, betreffende de St. Pieter en Paulus Kerk, of Oudste der Leydsche Kerken. Het zelve dient wel eerst ter nadere bevestiginge van het verhael des Heeren van Mieris, nopens eenen zeer hoogen en aenzienlyken Tooren, welke deze Kerk wel eer versierde, en die, na omtrent drie eeuwen gestaen te hebben, zeer onverwacht is nedergestort en omgevallen; - doch het bevat teffens veele byzonderheden, door oude Stukken en aentekeningen bekrachtigd, welke of deze Kerk zelve aengaen, of tot wier meiding de beschryving daer van gepaste aenleiding geeft. Even zodanige vinden we in het volgende derde Byvoegzel op het Vyfde Hoofdstuk over de St. Pankraas of Hooglandsche Kerk, als de eerste van alle Kerken in de groote Steden van Holland, die verheven is tot een Kanonikaele Kerk; wier Kanoniksdyën, Prebenden, Vicarien enz. uit veele oude Stukken bewezen worden; terwyl wyders dit Byvoegzel besloten wordt met eenige merkwaerdige Stukken nopens het begraven zoo in die als andere Kerken en op de Kerkhoven. Nadat de Heer van Alphen op dien zelfden trant eenige gezegden van van Mieris, rakende de lieve Vrouwe of Marie-Kerk, nu de Walsche of Fransche Kerk, te Leyden, en eenige oude voorrechten dier Kerke in de bygeloovige tyden, met verscheidene oude Stukken gestaefd had in het vierde Byvoegzel, dienende ter aenvullinge van het Zesde Hoofdst. der Beschryvinge; ----- geeft hy in de twee volgende Byvoegzels op het zevende en agtste {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk verscheidene wetenswaerdige byzonderheden op van de Nieuwe of Maerenkerk; ----- van de ontwerpen ter stichtinge eener nieuwe Kerke in de Waerd, ter plaetse, waer by nog heden een houten Loos tot den open baeren Godsdienst gebruikt wordt; ----- en wyders van de gewezene Hoogduitsche, en nog in stand gebleven, Engelsche Kerk. ----- Dit alles is doormengd met een reeks van keurige aentekeningen op onderwerpen, tot die Kerken behoorende, doch welke ook somtyds aenleiding geven tot berichten en aenmerkingen van eenen anderen, doch daerom dikwyls niet min gewigtigen, aert. Zulks ontmoet men vooral in dat gedeelte van het vyfde Byvoegzel, 't welk handelt over de Bediening der Kerken van den Openbaeren Godsdienst; waerin de weldenkende en vryheidlievende Schryver zich één en andermael beroept op zyne overlezens waerdige Verhandeling over het Recht der Overheden over Kerklyke Persoonen en Zaken, in 't licht gegeven in het jaer 1756. Zeer omstandig en naeuwkeurig, zoo wel als onpartydig en heusch, zyn wyders de berichten, welke de arbeidzaeme Man heeft willen opspeuren omtrent de Kerken en den toestand der Gemeenten van verscheidene Gezindheden in Leyden, waertoe hy het zevende Byvoegzel, dienende ter aenvullinge van het negende Hoofdst. der Beschryvinge besteedt; en wel eerst van die der Remonstranten, dan van die der Lutersche en hun Weeshuis, voorts van de Kerk en Hofjes der Doopsgezinden, - van de hier weleer geweest, doch nu met de Doopsgezinden vereenigd zynde Collegianten, ----- van de Kerken en Godshuizen der Roomschgezinden in deze dagen; besluitende met de Kerk der Joden, - nadat hy vooraf een bericht gegeven had van eene, voor weinige jaeren te Leyden nog in wezen zynde, doch tans verdwenen, Christelyke Vergadering der Hebreen. Gaern zouden we dit naeuwkeurig en lezenswaerdig bericht dezer Vergaderinge hebben uitgekozen, om den Lezer daer in eene proeve te geven van de bestendig zich zelve gelyk blyvende Schryfwyze van den Heer van Alphen, en wy twyfelen niet, of het zou veelen onzer Lezers smaeklyk zyn, en nae de bron zelve lokken; dan een ander gewigtiger onderwerp, 't welk we gaern door ons maendschrift verlevendigen wilden in de gedachten der zulken, die mogelyk gelegenheid hebben, om eene verouderde doch zeer nuttige Instelling wederom in stand te brengen, trok onze aendacht nog {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} sterker; immers, nadat de Weledele Schryver, in de overige vier Byvoegzels op het tiende, elfde, twaelfde en dertiende Hoofdstuk der Beschryvinge, veele wetenswaerdige byzonderheden en gewigtige bewysstukken had opgegeven nopens de Kloosters, - Bagynhoven - en Kapellen, - de Gasthuizen, en - eindelyk het Weeshuis dezer Stad - geeft hy in zyn Noodig Naabericht (zoo als we zeiden) veele nadere onderrichtingen ter ophelderinge zyner vorige gezegden, en berichten van veranderingen in sommige onderwerpen, waervan hy verslag gedaen had, sederd voorgevallen; welke alle de groote, by uitstek groote, naeuwkeurigheid van den onvermoeiden grysaert toonen, doch te talryk zyn, om in ons kort bestek van Stuk tot Stuk gemeld te worden. Wy bepalen ons tot het geen we in dit Noodig Naabericht vinden nopens een Collegium Practicum, waer van de Heer van Mieris, onder de beschryving van het Cecilie - Gasthuis, of Dolhuis, gewaegd had. De Heer van Alphen had, in zyn Byvoegzel op het Twaelfde Hoofdstuk, ook wel van dit Gasthuis en deszelfs hoofdoogmerk in de inrichting, maer niet rechtstreeks van dit Collegium Medico - Practicum gesproken; waerom hy, daer toe in staet gesteld zynde, hieromtrent te uitvoeriger is in het Nabericht. Hy meldt ons, dat het zelve, reeds in den jaere 1636 ingesteld zynde, waerschynlykst tusschen de jaeren 1673 en 1689, (want het juiste tydvak is hem niet bekend geworden) naer den schranderen en doorzichtigen raed van den wydvermaerden Professor Lucas Schacht, in eene betere schikking gebracht is door de Curateuren van Hollands Hoogeschool en Burgemeesteren van Leyden, met gemeen overleg der Heeren Meesteren en Regenten der Vereenigde St. Cecilie en St. Katarine Gasthuizen. ----- Deze nieuwe inrichting was voornaemlyk te danken aen den Heere Hieronimus van Beverningk, Heer van oud Teylingen, Raed, Schepen en Burgemeester der Stad Gouda, en ten dien tyde één der Curateuren van 's Lands Universiteit; van wiens groote verdiensten by het Vaderland we ook by deze gelegenheid een breed verslag ontmoeten; maer teffens zien, dat noch deze Heer, noch de straksgemelde raedgevende Hoogleeraer L. Schacht, dit werk tot deszelfs volkomen beslag hebben mogen brengen; daer de eene in het jaer 1689 de andere in 1690 is overleden. Evenwel schynt deze nieuwe inrichting, al spoedig na het genomen besluit, plaets gegrepen en stand gehouden te {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. ‘Dus toch vindt men (zegt de Heer van Alphen) dat in den jaere 1704 de zeer beroemde en alom vermaerde Professoren Godefredus Bidloo en Fredericus Decker, als daartoe door de Heeren Curateuren en Burgemeesteren benoemd, zich ten dien einde alle dagen, uitgezonderd den zondag, hebben verledigd, om, in dit Gasthuis, de daer gebracht zynde zieken te bezoeken, en aldaer hunne Leerlingen of Studenten te onderwyzen in de kennis der ziekten, haere oorzaken en genezing, op dat de zelve dus mogten worden gebracht tot het beoefenen der Practyk. Ook openden zy, in alle zoodanige gelegenheden, in de welke zy zulks nuttig oordeelden, en meenden tot duidlyker en beter onderwys der Studenten te konnen strekken, de lichaemen der in dat huis overledene Persoonen voor de Studenten; om de oorzaken der ziekten naetespooren, en dus (zoo veel mogelyk) ten klaersten alles open te leggen en aen te wyzen.’ Na dat de Heer van Alphen hier op gemeld had, dat de twee evengemelde Hoogleeraeren in dezen post, na hun overlyden, werden opgevolgd door den grooten Herman Boerhaeve, en den vermaerden Herman Oosterdyk Schacht, geeft hy wyders een bericht der Zaelen, in het gemelde Gasthuis tot dit einde geschikt, als ook van de wyze van bediening der zieken, en de getuigschiften, welke de zieken nodig hadden, om in dit huis te worden ingenomen. Voorts weidt hy, naer verdiensten, uit in den lof van deze nutte instelling; en te gelyk, als in 't voorbygaen in eene aentekening, over den roem der Hollandsche Universiteit in die tyden, toen men aldaer, nevens andere zeer geleerde mannen, deze boven allen lof verhevene Hoogleeraeren mogt ontmoeten: Joannes Jacobus Vitriarius; Hermanus Boerhaeve; Hermanus Oosterdyk Schacht; Bernhardus Sigfried Albinus; Petrus Burmannus; Guiliëlmus Jacobus 's Gravesande, en Albertus Schultens. Dan wy konnen hier in, zoo min als in de beschryving der wyze, waerop de Heeren Boerhaeve en Oosterdyk Schacht den post in dit Gasthuis veele jaeren met zeer veel nut waernamen, den Schryver niet wel volgen; wy pryzen dit ondertusschen ter ernstige lezinge aen by allen, dien het heil der menschen, en vooral ook de zorg voor arme zieken en elendigen, ter harte gaen. Men vindt hier wyders gemeld, dat, na het overlyden van den grooten Boerhaeve, in den jaere 1738, de Hooggeleerde Heer Adrianus van Royën, en na dat van Oosterdyk {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Schacht in den jaere 1744, de Hooggeleerde Heer Hieronymus David Gaubius tot Professores Collegii Medico-Practici werden benoemd; ----- als mede, hoe 'er in de jaerlyksche Ordo Lectionum Publicarum sederd aangekondigd werd, dat beide gemelde Heeren van Royen en Gaubuis te saemen, en, sederd het overlyden van den eersten in 1779, laetsgemelde Heer alleen, in dit Gasthuis, deze openbaere oefeningen in de Medicynsche Practyk zouden houden. Doch tevens worden we hier, tot ons leedwezen onderrigt ‘dat 'er ondertusschen op dit Gasthuis, geene de minste voetstappen zyn te ontdekken, dat 'er, ooit of ooit, na het overlyden van den beroemden Professor Herman Oosterdyk Schacht, eenige openbaere of byzondere lessen, volgens de voorgemelde Instelling, zyn gegeven geworden.’ Ook is deze Academische Bekendmaking, na het overlyden van den Heer Gaubuis, op den 10den November 1780, opgehouden; en hier uit besluit onze Schryver, dat die Posten door de Heeren Curateuren en Burgemeesteren onvervuld zyn gelaten. Ook is de geheele inrichting zoo zeer vervallen, dat 'er, na het overlyden van den Heere Oosterdyk Schacht, slechts twee zieken in de Mans-en ééne in de Vrouwen-Zieken-Zael; en na den 4den May 1745, volstrekt geene Zieken, in een dier Zaelen gebracht zyn. ‘Schoon (zegt de Heer van Alphen) door den Heer Rentmeester van 's Lands Universiteit als nog jaerlyks, zoo aen dit Gasthuis als anderzins, worden uitgekeerd zoodanige gelden, als toen dit alles in die vorige orde was, en van welke de Heer van Mieris in de beschryving van dit Gasthuis ook gewag heeft gemaekt.’ ‘Hoe is het helaes! te beklagen (dus gaet onze Schryver voort) dat zulk eene heerlyke Instelling, die in allen opzichte tot heil van het menschdom moest gedyen, en aen haer oogmerk ook alzins beantwoordde, op die wyze is te niet gegaen; en eene zoo wel geschikte behandeling der arme Zieken door verzuim verwaerloosd geworden; en tevens eene zoo verstandiglyk ingerichte Leerwyze, welke, terwyl zy stand hield, vooral in haeren laetsten tyd, door den gestadigen yver dier meergemelde groote mannen, Boerhaeve en Oosterdyk Schacht, tot den hoogsten roem van Holland's wydvermaerde Hoogeschool strekte; en welke steeds in het algemeen, niet alleen voor alle de toen levende menschen, maer ook zelfs voor hunne Nakomelingen, van de allergrootste nuttigheid werd geoor- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld en ook bevonden te zyn, ----- zoo jammerlyk is verloren geraekt!’ De Heer van Alphen erkent wyders, dat de oprichting van een Algemeen Hospitael, in dezen opzichte, van een nog wyd uitgestrekter nut zoude konnen zyn, ook voor den roem dezer Universiteit; en gist, dat het vestigen daer van in het oogmerk van den grooten Staetsman Beverningk begrepen, altans nog onlangs het heilzaem oogmerk was van den nooit genoeg volprezen Heer Mr. Johan Hop, nadat die op den 28sten November 1772 tot Curator der Leydsche Hoogeschoole was aangesteld. Dan daer deze yverige voorstander van een Algemeen Hospitael zoo wel als van eene Aenzienlyker Boekzael, wel dra door den dood werd weggerukt, en daer men zoo een Algemeen Hospitael tot nog toe te vergeefsch verwacht ‘zoo was het maer te wenschen (vervolgt onze Schryver,) dat dit hier voorgenoemde Collegium Medico-Practicum op dien voet, als in de vorige dagen, mogt herleven! Dit toch mogt men aenmerken als een klein Hospitael, hoedanig het zelfde Gasthuis ook, in gevolge van zyne eerste stichting en inrichting (gelyk de Heeren Orlers, van Leeuwen, en van Mieris getuigen) altyd is geweest. ----- Het is immers, naer het oordeel van alle verstandigen, beter iets, dat wel inderdaed klein is, maer, wel in acht genomen wordende, een algemeen en uitgebreid nut aenbrengt, te bezitten, dan alles te missen, en van alle middelen, welken men kent, en bekent als voor het menschdom algemeen heilzaem, volstrektlyk verstoken te zyn. Om nu deze verstorvene Instelling wederom, als uit den dood, te doen verryzen, hangt alleen af van den veel vermogenden wil der Heeren Curateuren en hunne Mede-Amptgenooten Burgemeesteren der Stad Leyden, wien te saemen het opperste bestuur der Academische zaeken, door onzen hoogen, geëerbiedigden en onafhanglyken Souverain, de vrye Staeten van Holland en Westfriesland, is aenbevolen en de welke, wanneer zy het goedvinden, deze verouderde Instelling konnen vernieuwen, en als dan ook door een goed toeverzicht, hoedaenig zy best geraden zullen vinden, tevens zorgen, dat dezelve, hernieuwd zynde, niet slechts met eene ydele praelvertooning in de Ordo Lectionum Academicarum worde aengekondigd, maer dat dezelve gestadiglyk worde onderhoude op die zelfde wyze, als zulks in vroegere tyden is in gebruik geweest, en ook in die voorgemelde gelukkige {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen door de twee groote Academische Lichten Boerhaeve en Oosterdyk Schacht, is waergenomen; op dat dus de daertoe uitgegeven wordende penningen niet nutteloos verspild worden. ‘Doch dit is het werk van dat hoogaenzienlyk Collegie, en dus scheide ik hier van af met mynen oprechten wensch, dat deze onze Hollandsche, alhier te Leyden gestichte, Universiteit steeds in bloei en aenzien meêr en meêr mooge toenemen, zoo dat zy boven alle andere Academiën, waer ter wereld ook gevestigd, uitmunte als een zeer vruchtbaere appelboom boven alle de boomen, die in de wildernissen wassen, en haeren luister, zoo wegens de geenen, die aldaer leeren, als wegens de geenen, die aldaer geleerd worden, zonder ophouden mooge geduuren, tot dat 'er geen tyd meer en zy!’ Met dezen wensch, vooral met betrekking tot de stichting van een Algemeen Hospitael, zal zich ieder recht geaert Nederlander gaern vereenigen; en wy durven ons vleiën, dat de tans levende Hoogleeraeren in de Geneeskunde te Leyden denzelven gaern zouden vervuld zien. Altans ons is van goeder hand bericht, dat de Hooggeleerde Heer Floris Jacobus Voltelen, het ordinaris Professoraet in de Medicynen en Chemie in het verleden jaer aenvaerdende, met eene Oratie de Optimo Medico, in zyne aenspraek aen de in de Medicynsche Faculteit studeerende Jongelingen, dezelve op het ernstigst aenmaende, om naerstig gebruik te maken van de middelen, welke hun door de goede zorg van Heeren Carateuren en Burgemeesteren werden verschaft ter voortzettinge hunner Studie; - maer zich, by die gelegenheid, in het slot zyner Redenvoering beklaegde, dat onder alle deze middelen nog één zeer noodzaeklyk ja ten hoogsten nodig en byna on-ontbeerlyk middel ontbrak, namelyk een Nosocomium Medico-Practicum, 't welk men altans hier niet mogt vinden. Waerom zyn Hooggel., zo uit zyn eigen naem, als uit dien der Studeerende Jongelingschap, de Heeren Carateuren en Burgemeesteren verzocht en bad, dat dit zo nodige Nosocomium Medico-Practicum alhier mogte worden hersteld! ----- Zulks was te meer te wenschen, omdat dan die geene, welke zich met eenigen roem en nut in de Genees-, of Heelkunde wenschen te oefenen, niet meer genoodzaekt zouden zyn, de in andere Landen opgerichte openbaere Hospitaelen op te zoeken, om dus tot eene heilzaeme be- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} oefening hunner Theoretische Kundigheden te worden opgeleid. Daer ons nu tot ons leedwezen bericht is, dat de gemelde Hooggeleerde Heer niet heeft konnen goedvinden, deze zyne Inaugurale Oratie door den druk gemeen te maken, hebben we te meer nuttig geacht, deze aenspooring, welke zoo ligtlyk het geheugen der Toehoorders zou ontsnappen, by deze gelegenheid algemeen bekend te maken. Tafereel der Algemeene Geschiedenissen van de Vereenigde Nederlanden, gevolgd naar 't Fransch van den Heere A.M. Cerisier, VII deels Eerste Stuk. Te Utrecht, by B. Wild, 296 bl. in gr. 8vo. Terwyl men onvermoeid voortvaart, om dit Vaderlandsch Geschiedkundig Werk den Nederduitschen Leezer mede te deelen, en 't zelve, grootlyks verbeterd, door den Navolger hun ter hand te stellen, kunnen wy niet afzyn, van, in de aankondiging, dat zelfde spoor te volgen, en, schoon reeds vry algemeen bekend en goedgekeurd, by aanhoudenheid, 't zelve aan te pryzen. Dit VIIde Deels Eerste Stuk bevat Twee Boeken in vier Tydperken verdeeld. ----- Het Eerste Tydperk handelt van den Tweeden Oorlog met Engeland, in welken de Nederlandsche Vloot, onder de ruiter en de wit zo heerlyken zegen bevogten, die door den Bredaschen Vrede geeindigd, en van het Eeuwig Edict gevolgd werd. ----- Het Tweede Tydperk schetst ons het Drievoudig Verbond met de gevolgen daarvan, en den Bredaschen Vrede. ----- Het Derde Tydperk beschryst ons in 't breede de Onlusten ter gelegenheid van het Drievoudig Verbond ontstaan, en handelt over het begin des eersten Oorlogs met Frankryk, en van den derden met Engeland. ----- Het Vierde ontvouwt ons die beide Oorlogen, als mede den Inval der Franschen en Engelschen. ----- Hachlyke Tydperken voor het Gemenebest! Door binnelandsche oneenigheden veel verslimmerd, en bykans onherstelbaar geworden. Met het vermeerderen der Jaaren van Prins willem III groeide de zugt der voorstanderen van zyn Huis aan, om hem in Eere en Waardigheden te bevorderen: de openbaare onlusten en heimlyke kniperyen te werk gesteld om dien Vorst de posten zyner voorvaderen te doen be- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} kleeden, maakte de thans heerschende Staatsche Party behoedzaam; zy oordeelde niet te veel zorge te kunnen draagen om die oogmerken te doen mislukken. Naa veel beraads, werd beslooten den Prins tot een Kind van Staat aan te neemen, en dat Holland de zorg over zyne opvoedinge zou draagen: met het blykbaar oogmerk om hem de reeds ingezoogene Engelschgezindheid af te leeren. De Staaten van Holland gaven den Vorst Toezienders en Onderwyzers op welken zy af konden, en verwyderden van zyn Persoon, hoe zeer dit den Jongen Vorst smertte, allen die verdagt waren van Engelschgezindheid. De Raad pensionaris de witt bevondt zich onder de benoemden tot 't Prinsen Opvoeding, en vervoegde zich, ten blyke hoe zeer hem het welweezen van Prins willem ter harte ging, dikmaals, verscheide uuren by hem om lessen in de Staatkunde te geeven, schoon hy, van den anderen kant, niet verzuimde alles aan te wenden tot het verwylen van het tydperk, waarin de Jonge Prins gebruik van deeze lessen zou kunnen maaken. Dit gedrag verwekte gemor; doch men ging het te keer met te beweeren, dat het geene groote staatkunde was, den Prins tot eenige Waardigheden te verheffen, eer met zich ten vollen verzekerd kon houden, dat hy de Engelsche Grondbeginzels, hem ingedrukt, geheel ontleerd hadt; en hier toe was tyd noodig. De inschiklykheid en onderwerpelykheid, welke de Prins betoonde voor de witt en de Staaten, deeden toen reeds een oordeel over zyn Character vellen, 't welk de tyd bewaarheid heeft. ‘De Prins’ zeide d'estrades, ‘heeft verstand, en hy zal verdiensten krygen. Hy weet schoon te veinzen, en verzuimt niets om zyne oogmerken te bereiken (*).’ ‘Alle deeze beraamingen, vervolgt onze Geschiedschryver, (op dat wy, voor tegenwoordig 'er niets anders dan het berigt der Ontwerpen en het Lot van buat uit overneemen,) doofden het yvervuur der Voorstanderen van het Huis van Oranje niet uit. De zaak van den ongelukkigen buat strekke hier van ten schriklyken voorbeelde. Hy was voorheen Paadje by den Jongen Vorst geweest, en nog in dienst des Prinsen; doch zints de laatste verandering in diens Hofhouding, nevens anderen, ontslaagen. Dit trof hem gevoelig, zyne driftige aart maakte, dat hy {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} in Deugden en Gebreken tot uitersten liep. Menschen van die gesteltenisse zyn veel geschikter om ontwerpen te smeeden dan uit te voeren. De Raadpensionaris de witt, weetende dat de Engelschen in Holland geheime Briefwisseling hielden, hadt het oog op buat geslaagen, om het geheim te ontdekken. Buat, die niet verdagt kon zyn by de Party van het Huis van Oranje, was in geheime verstandhouding met gabriël silvius, voorheen in dienst der Koninglyke Princesse, en thans zich in Engeland onthoudende. De Graaf van arlington, Geheimschryver van Staat aan het Engelsche Hof, deelde in deezen handel, en het blykt, uit de brieven van deezen Staatsdienaar, dat hy niets minder ten oogmerke hadt dan dit Gemeenebest aan Engeland te onderwerpen, door het Huis van Oranje te verheffen op de puinhoopen der Tegenpartye (*). De Heer van buat, zeer ingenomen met het denkbeeld, dat hy het vertrouwen der beide Partyen gewonnen hadt, bedagt niet, hoe gevaarlyk het was zulk een post te bekleeden. Hy besloot ten voordeele van den Prins te werken, en tradt in eene ernstige briefwisseling met arlington. Om de witt te beter te misleiden toonde hy hem de brieven deezes Staatsdienaars zo wel als die van silvius. In 't einde werd hy het hoofd eens Aanhangs, geheel aan de belangen van het Huis van Oranje gehegt. Deeze konstenary zou langen tyd hebben kunnen duuren, hadt zyne voorzigtigheid zynen yver geevenaard. Op zekeren dag, te ruim gedronken hebbende, was hy los genoeg, om, eenige brieven aan de witt ter hand stellende, 'er een van silvius onder te laaten, dien 't zyn belang was te verbergen. Boven denzelven stondt Pour vous même ----- Voor uzelven. 'Er werd in gesprooken van Vrienden in Holland, die arbeidden om eene bezending na Engeland te bevorderen. Van Steden geneigd tot eenen goeden Vrede, die zich onderling moesten verbinden, en een moedig besluit neemen om denzelven te bevorderen. Zo ras dit geschied ware, vermeldde de brief wyders, zou men zich in Engeland nader openen, en middelen aan de hand geeven, waar door de toeleg, hem bekend, zou kunnen verydeld worden. Ook zou het geen hy hier in deedt geheim blyven; niet twyfelende, of men zou, langs deezen weg, de zaaken brengen waar men ze hebben wilde. ----- Buat ontdekte zyn misslag {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} niet voor hy weder t'huis was. In stede van zich, door een schielyke vlugt te bergen, had hy de onvoorzigtigheid om weder na den Raadpensionaris te keeren. Hy vondt hem in zyne kamer, en zou zich, door geweld, den brief hebben kunnen doen geeven in een huis, waar in niet meer dan drie of vier Dienstbooden waren; doch de moed ontzonk hem (†). De witt deezen Brief vol verbaasdheid geleezen hebbende, bragt dien, zonder uitstel, in de Vergadering der Staaten van Holland. Buat werd terstond gegreepen en vastgezet. Men besloeg alle de Papieren ten zynen huize. Dezelve doorzoekende, vondt men de kladde van een Brief aan den Graaf van arlington geschreeven, ten tyde van het sterk woelen in den Haag, om den Prins van Oranje tot Capitein Generaal, of ten minsten tot Generaal der Ruiterye, te doen verkiezen; deeze verslimmerde zyne zaak grootlyks; en geen wonder, de Brief was van deezen inhoud: “Wy hebben reeds eene groote Party gemaakt, die voor den Vrede is, en gevolglyk voor mynen Kleinen Meester. Zy overtreft verre de andere Party, die, tot hier toe, de regeering in handen gehad heeft: weshalven de Koning niet twyfelen moet, of myn Meester zal boven dryven. ----- De verklaaringen, die silv us en ik gedaan hebben van 's Konings opregte gezindheid tot den Vrede, hebben de harten van alle eerlyke luiden gewonnen. Ik geef u te bedenken, in welken goeden staat zyne Majesteit en myn Kleine Meester hier zyn zullen, wanneer de Vrede zal gemaakt zyn; ja ik zeg u andermaal, dat hy de grootste Koning van de Wereld zyn zal. ----- Maar, zo die eerlyke Luiden vinden, dat men koeler wordt om den Vrede te maaken, zullen zy hun Vaderland éénpaariglyk en uit al hun vermogen verdeedigen, in den uitersten nood mynen Kleinen Meester gewisselyk wegjaagen, en zich werpen in de armen van Frankryk. - Ik ben zeer verzekerd, dat het geluk van mynen Meester afhangt, van het goed verstand tusschen den Koning en de eerlyke Luiden alhier, die voor den Vrede zyn, 't welk my gedrongen heeft, om myne laatste Brieven in 't vuur te werpen; want, zo ik ze den welmeenenden vertoond hadt, zouden zy allen veranderd zyn. ----- Ik bezweer {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} u dan, dat gy den Koning verzekert, dat myn Meester te eenemaal bedorven is, zo hy geen Vrede maakt (*).” Het ontdekken van zulk een Brief vermeerderde de vermoedens in een tyd van onrust en gisting der gemoederen. Veel werd 'er bygebragt om buat te verontschuldigen. De Staaten van Zeeland spraken zeer ten zynen voordeele. Zy beweerden dat de Compagnie Paarden, over welke hy Ritmeester was, te hunner betaalinge stondt, en dat hy, te Bergen op Zoom t'huis hoorende, zyne zaak alle de Gewesten raakte, en althans niet door het Hof in den Haage behoorde beoordeeld te worden; dat, in de uitdrukkingen zelfs, die het misdaadigst klonken, de oogmerken om den Vrede te bevorderen doorstraalden. Het Hof scheen ook te neigen, om het misdryf van den zagtsten kant in te zien, en de straffe tot eene uitbanning te bepaalen. De Keurvorst van Brandenburg liet ten beste van den Gevangenen spreeken. Buat bekende niets gedaan te hebben dan met kennis van verscheide Regenten, onder anderen joan kievit, Gecommitteerden Raad wegens Rotterdam; en ewoud van der horst, eertyds die zelfde waardigheid van wegen diezelfde Stad bekleedende, maar toen gezeten in den Raad van Staat. Deeze beiden maakten zich weg, en vergrootten hier door het vermoeden tot bezwaar des Gevangenen. De Staaten van Holland drongen 'er op aan, dat buat naar de Placaaten van den Lande behoorde gestraft te worden; beweerende, dat het geenen byzonderen Persoon voegde in maatregelen te treeden, strekkende tot verandering der tegenwoordige Regeeringe; men voegde 'er nevens, dat het voor eenen Franschman onverschoonelyk was Vrede te willen maaken, zonder kennis van den Koning, wiens gebooren Onderdaan hy was. Lodewyk de XIV zelve vondt zich gehoond, dat een Edelman zyns Ryks, het belang eens vreemden Vorsten hooger stelde, dan dat zyns Vaderlands. De Graaf d'estrades drong sterk op de veroordeeling des Gevangenen. Buat werd veroordeeld om op 't Schavot onthalsd te worden: dewyl hy ongeoorlofde Briefwisseling met den vyand gehouden hadt. Het verzoek des Keurvorsten van Brandenburg om genade, of verzagting van straffe, vondt geen ingang. Buat werd onthoofd. Tot het laatste ongenblik beweerde hy, dat hy onschuldig stierf, en nimmer {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} iets anders dan 's Lands welvaart gezogt hadt. Zyn gehouden gedrag, wanneer hy zyn doodvonnis hoorde, toont, dat zy, die den dood braveeren, wanneer dezelve hun, te midden des gevegts, verwardlyk voor den geest komt, dien op 't schavot niet altoos manlyk onder de oogen zien. De Graaf de guice verzekert, dat, indien buat bedaard gebleeven ware, om het Volk te onderrigten, dat hy als een slagtoffer van den haat der Partyen sneuvelde, dewyl hy een einde hadt zoeken te maaken aan eenen zwaardrukkenden Oorlog, de menigte het bestaan zou hebben, om hem van Beuls handen te verlossen. Zeker gaat het, dat deeze Straf-oefening veel gemors veroorzaakte. Het Volk betuigde, dat het bloed deezes Menschen op den kop zou nederdaalen der geenen, die hem aan hunne byzondere gevoeligheid opofferden. De Staaten van Zeeland leverden een scherp Vertoog in tegen de Staaten van Holland, hun verwytende, dat zy het gezag der Regeeringe aan zich trokken, en het hoog bewind zogten te voeren over de andere Gewesten; dat buat gestraft was over iets, 't geen men te vooren goedgevonden hadt te beloonen. Lodewyk de XIV, in tegendeel, beklaagde zich, dat de misdaad van Majesteitschennis in het Vonnis niet was uitgedrukt. Deeze hadt men agterwege gelaaten om de goederen des Veroordeelden niet verbeurd te verklaaren, en ze zyner Weduwe te laaten behouden. De vonnissen over kievit en van der horst uitgesprooken, als mede over anderen, die deel gehad hadden in den bedekten Handel met den Vyand, stuitten dit kwaad te eenemaal (†)’. Proeve van Taal-en Dichtkunde, voorgesteld door B. Huydecoper. Tweede Uitgave door F. van Lelyveld. Met byvoegzels en vermeerderingen van den Schryver, en eenige aanteekeningen van den Uitgeever. Tweede Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1784. In gr. oct. 591 bladz. Na het geen wy, nopens het nut deezer vernieuwde en grootlyks vermeerderde uitgave van dit leerryke Werk, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} voor eenigen tyd gezegd hebben (*), zal het niet noodig zyn daarop weder staan te blyven: genoeg zy het ten dien opzichte te zeggen, dat dit tweede Deel, op dezelfde wyze uitgevoerd, den Taal- en Dichtkundigen Liefhebberen het zelfde nut verleent. Wel byzonder doet de Heer van Lelyveld hun hier een uitsteekenden dienst met aan 't einde van dit tweede Deel te voegen zyne welwikkende berigten, wegens de Frankduitsche Paraphrasis in Canticum Canticorum van willeramus, mitsgaders aangaande panckatius castricomius, den Nederduitschen Vertaaler en Schryver der Latynsche aantekeningen, in de uitgave van merula, Lugd. Batav. 1598. ----- Een vlytig onderzoek heeft den Heer van Lelyveld in staat gesteld, om ons den geleerden Pancratius nader bekend te maaken, en tevens op goeden grond te verzekeren, dat hy den Willeramus, dien hy van Meerhout gekreegen had, in 't Nederduitsch vertaald, en de Latynsche aantekeningen op denzelven geschreeven heeft. Wyders levert hy ons hier eene verdeeding der uitgave van den Willeramus, door Merula, tegen eenige Hoogduitsche Schryvers, door aan te toonen, dat het Leydsche Handschrift, waarmede de uitgave van Merula na genoeg overeenkomt, boven het Weener en het Breslausche Handschrift te schatten zy. Tevens behelst dit toegevoegde Stuk etlyke nadere berigten, raakende Willeramus zelven; en in de daar nevensgaande aantekeningen komen nog verscheiden byzonderheden voor, die ter ophelderinge onzer Lettergeschiedenisse strekken; waar onder die raakende Meerhout, en onzen oudsten Vaderlandschen Chronyk, (by misvatting dien van Meerhout als Schryver, daar hy 'er slegts de bezitter van geweest was, geheeten,) bovenal opmerking vorderen. Voorts behelzen de aantekeningen op en vermeerderingen by den Tekst van den Heer Huydecoper in dit tweede Deel, even als in 't voorige, een aantal van leerryke aanmerkingen, die ter ophelderinge veeler byzonderheden in 't Letter-Taal- en Dichtkundige dienen. Onder verscheiden anderen, om 'er eenigen van te noemen, vind men hier een verslag van de twee Handschriften van den Rymbybel van Jacob van Maerlant door den Heer Huydecoper gebruikt. Verder een afschrift van een gedeelte van een oud Liedeken op Graaf Floris en Gerard van Velsen, gevonden op een schut- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} blad agter een Handschrift van den opgemelden Rymbybel, 't welk voorkomt als ouder en beter dan 't Liedeken over dat onderwerp agter de Rymkronyk van M. Stoke geplaatst. By die gelegenheid laat de Heer van Lelyveld zig ook uit over 't verschil tusschen de uitgave van het laatstgemelde Liedje door Dousa 1591, en van Alkemade 1699, zvnde waarschynlyk de verandering van de hand van Alkemade of van een gelyktydigen Schryver: waar benevens hy ook aanmerkt dat een ander Lied, door Alkemade daarby gevoegd, duidelyke kenmerken draagt, dat het van geen ouden datum zy. Wyders ontmoeten we hier een berigt van den Theutonista, met aanpryzing van deszelfs gebruik, en 't bevorderen eener nieuwe uitgave. Eene aantekening over de zamenvoeging syns vader huns en niet syns vaders huns heeft den Heer Huydecoper, volgens het hier bygebragte, aanleiding gegeeven om op te merken, 't geen ook de Heer van Lelyveld bevestigt, ‘dat men oudstyds, van het begin van de negende tot het einde der veertiende eeuw, in onze taal en derzelver aanverwanten, de woorden vader en broeder in Genitivo nooit met een S achterop gebezigd heeft: eene byzonderheid, welke ons van veel waarde is, om echte van onechte stukken, getrouwe van ongetrouwe afschriften of uitgaven, te onderkennen; en te bepalen, of het voor dan na de veertiende eeuwe geschreven zy.’ Zo heeft ook eene aanmerking van den Heer Huydecoper, over 't gebruiken van sterke overdragtlyke spreekwyzen, als zeer gemeen in de Werken der beste Latynsche Dichters, den Heer van Lelyveld aanleiding gegeeven, om in eene uitvoerige aantekening te toonen, dat zulks ook meermaals by onze beste Nederduitsche Dichters gevonden wordt. ----- Buiten deeze en meer soortgelyke byzonderheden, verleenen ons de aantekeningen van den Heer van Lelyveld een overvloed van taalkundige waarneemingen, betreffende het gebruik, de betekenis en de afleiding veeler onzer Nederduitsche woorden, waarvan wy nog maar alleen het woord boogen hier ten voorbeelde zullen bybrengen. Dit woord, vooral in de betekenis van pochen of roemen, is by den Heer Huydecoper zeer verdagt; en hy betuigt dat dit woord hem altoos stoot in 't leezen; zynde de tyd van deszelfs geboorte, en 't verschillende gebruik voor het zelve, niet zeer voordeelig: nogtans is 't, gelyk de Heer van Lelyveld toont, zo zeer niet te wraaken. Schoon Vondel het niet meer dan eens in zyne Vertaa- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ling der Herscheppinge aldus gebruike, vind men 't egter, volgens deeze aantekening, nu en dan in zyne andere werken, in den zin van roemen of pochen. Zie by voorb. Joseph in 't Hof Act. I. aan het begin Psalm XLIV. bl. 112. Hooft gebruikt het ook in Paris oordeel. Geen andre magh by haer op puyk van schoonheidt boogen. Ook in zyn Nederl. Hist. B. XX bl. 831. XXI. 942. XXIV. 1095. XXV. 1131. Zie ook g. brandts Poezy, II D. bl. 48. ook gebruikt het feitama in Hendrik de Groote bl. 87.’ Hoewel het kiliaan of plantyn onbekend schyne, was het toen evenwel reeds zo gebezigd; want men vindt het, dat de Heer van Lelyveld opgeeft, ‘als het oudste voorbeeld hem voorgekomen, by ed. de deene Fab. der Dieren 1567 bl. 202. Hoe ghy grooter zyt. Hoe ghy altijt V meer zult booghen. Men vindt het ook in het Spel van Tysken van der Schilden. Delft 1615. bl. 24. by sam. coster Isabella 1619. bl. 24. Polyxena 1619. bl. 45. rodenburg, Jakoba bl. 24 enz.’ De Heer Huydecoper was, by de afgifte zyner Proeve van Taal- en Dichtkunde, zeer belemmerd met de afleiding van dit woord in die betekenis, doch wat laater kwam hy eenigzins op den weg, als te zien is, gelyk de Heer van Lelyveld aanhaalt, in eene aantekening op melis stoke I D. bl. 570. ‘De Heer huydecoper heeft aldaar twee plaatsen aangeteekend uit de Materie der Sonden fo. 31. d. en 34. d. wat heeft ons ghebaet hoverdie? of baech der rycheide, wat heeft ons die ghegeven? en fo. 98. a. Soe wie oetmoedich en verworpen habyt draecht, om hoverdie of baech ----- soe is 't sonde. De Heer huydecoper voegt daarby: “Vergelijk deeze twee plaetsen met die twee van spieghel” [in zyne Proeve aangehaald, Hertsp. I. 286 By lely, voghel, stier, is u boogh ring te achten. en in het derde boek vs. 419 Of lust u boghen? Zeght, wat 's te leen-pronx onmaat By dees verachte rijps ghesprenkelde sieraat?] {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} en gy zult my toestaan, geloof ik, dat daar boog juist is, 't geen hier heet hoverdie of baech; en dat ik den langgezochten oorsprong van boog, in die zelfde betekenis, eindelijk gevonden heb.’ Zoo vinden wy ook, volgens de nevensgaande aantekening van den Heer van Lelyveld, boogh in de betekenis van roem by hooft, in dien fraaien brief van Menelaus aan Helene Geschikte staetlijkheen mijn hof oorbaerlijk cieren. Van marmor is mijn schouw; maer geen kaneelevieren. Van gulzigh' overdaet mijn taeffel heeft geen boogh. Wyders deelt ons de Heer van Lelyveld het volgende nog mede, wegens den oorsprong van dit woord boogen in de betekenis van roemen of pochen. ‘By de Brabantsche en Vlaamsche Schryvers vinden wy dikwyls boogen, waar voor bu buigen!’ [hier voor haalt zyn Ed. een aantal van plaatzen, ook uit onze nieuwe Dichteren, aan] ‘by hooft, (vervolgt hy,) vindt men ook boogzaam na buigzaam, Ned. Hist. B. V. bl. 161. 't welk overeenkomt met het Angelsax. boclum obediens. Poirters Ydelh. der Wer. bl. 20. Een koetspaert met gevlochte maenen ende eenen gheboogden hals; deze schildery kan ons het denkbeeld geven van den oorsprong van het woord boogen. Men vergelyke huyghens, kostelyck Mal. vs. 92. Sulck stelt sich boven reick van aller staten top, Spreekt hooge, treedt niet laegh, spant borst en buyck en krop Is dunckend' Heer van al, enz. Wat opgespannen, gezwollen is, eenige rondheid heeft, is van het worteldeel baag, buig, boeg, boog afkomstig. Men erinnere zich bach, bak, tergum, waarvan ons achterbaks en bakboord, buik venter, waarvoor boech by lod. van velthem, Spieg. Hist. B. IV Cap. 33 bl. 255. wyders bogchel, gibbus, tuber, bok hircus, bach, bake porcus. Zie kiliaan waarvan bigge porcellus, en tot dit worteldeel brengen wy ook baag, boog. Zoude ons bagge gemma, lapillus pretiosus Spr. XI. 22. met dit baag of boog vermaagschapt, of van het Latynsche bacca, een edel gesteente, (virgilius in Culice vs. 67. horatius Sat. II. 3. 241 enz. zie gesners Thesaur.) afkomstig zijn? Sommigen hebben het laatste vermoed: zie mena- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ge op het woord Bague; doch het Gothisch baug, Kimbrisch baug, circulus, annulus, Frankduitsch boug, Alemannisch pauch, monile, Angelsaxisch beag, beg, monile, armilla, gemma, sertum, corona, waarvan in het middeleeuwsch Latijn bauga, bauca, boga (zie spelmanni Glossar. Archaiologie, en du cange voce Bauga) toonen dat ons woord bagge van een ouder oorsprong is. 't Is zekerlijk van 't zelfde woord biegen, buigen afkomstig: de oudste beteekenis is die van een ring, en dewijl paarlen en gesteenten aan ringen gedraagen werden, zijn deze daarvan baggen genoemd. Men zie over dit alles hickesius Tom. I part. 2. pag. 92. junius in Willeram. p. 42. a.f. jault sur le Dictionaire de menage art. Bague. vergelijk ook ten kate I Proeve op Buig. In den Teuthonista, een oud Nederduitsch of Nedersaxisch Woordenboek van gerardus de schueren of gerardus van der schuyren, gelijk smetius hem noemt Oppid. Batav. C. XI. p. 141. gedrukt te Keulen 1475-1477, waarvan een afdruksel op de Stads Bibliotheek te Utrecht N 245 n. Catal. Bibl. Traj. p. 97. zie saxi Onomasticon P. II. p. 476, 477 en 593 en de Schryvers daar aangehaald; waarby men voegen kan keysler Antiqq. Septentrion. p. 454. mattaire Annal. Typogr. p. 381. T.I. edit. sec. In den Teuthonista, zeg ik, vind ik eene plaats, door junius, Etymol. Anglic. voce Baggeth reeds eenigermaate bygebragt, op deze wyze. Baigẽ. beroemẽ. vermetẽ. Jactare. Pompā exer'e. jactita'e. arroga'e. ṕsum'e. gloriando vanitate, ostenta'e. Pompitare. Verbager. hopoeker. swetzer. Beroemer. vermeter. Jactator. Jactitator. Presüptor. philocopus. popölus. Altiloquus. Magniloquus. Verbagyng. verboch. roeme. beroemyng. vermetyng, vermetelheit. pokerye. Jactācia. arrogancia. ṕsumptio. vanitacio. Hyr af steyt oeck in h. homoyt. Op homoit, houart. hoverdye staan wel veele Latynsche woorden van diergelyke beteekenissen; doch niets van baigen, dat is, volgens de spelling van dit Boek, boogen. Het woord hopoeker is op de H niet te vinden; ook niet by kiliaan noch plantyn. Ho is een verkorting van hoog, noch overig in hovaardy en homoed; en poeker is pogcher; derhalven is hopoeker een woord van nog sterker beteekenis dan hoogspreker. Hierin word ik bevestigd door 't geen ik vinde op de p. hoig poicken. In b. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Baighen, hoig poicker. In b.v'. Baiger. ----- Het blijkt derhalven dat boogen een woord is van goede afkomst, en wij zien geen reden, waarom men het, daar het pas geeft, niet gebruiken zoude. Ik ben niet vreemd van te denken, dat met dit woord boogen ons woord pochen vermaagschapt is.’ Benhadad van Syrien in de Nederlanden, of de handelwys van den Keizer Josephus omtrent de Nederlanders. Door een Vaderlander. Alom te bekomen. In gr. octavo. 52 bladz. Het voorgevallene in Israël, onder de regeering van Koning Achab, op de gedaane eischen en bedreigingen van Benhadad den Koning van Syrie, wordt hier als in een leerzaam Tafereel afgemaald; en vervolgens in de hoofdtrekken overgebragt op de tegenwoordige omstandigheden van ons Vaderland, op de gedaane eischen en bedreigingen van Keizer Josephus. De onregtmaatigheid van des Keizers handelingen, en de noodzaaklykheid om tegen hem op zyne hoede te zyn, door ons te wapenen, om hem tegenstand te kunnen bieden, wordt hier ten sterkste aangedrongen; met eene aanmoedigende hoop, dat onze dapperheid, onder den Godlyken bystand, alle verdere onheilen zal afwenden. Onze Schryver maakt 'er inzonderheid zyn werk van, om de moedeloosheid en verkeerde denkbeelden nopens de wapening ten platten Lande tegen te gaan; om zynen Landgenooten moed en eendragt in te boezemen; en laatstlyk, om op de gerugten van Vrede niet te verslappen, waarmede hy dit zyn Geschrift aldus eindigt. ‘Terwyl men bezig was met het drukken, kreegen wy geruchten, ook niet meer dan geruchten, van vergelyk en vreede met den Roomschen Keizer. 't Was te wenschen, dat die Monarch over wiens menschlievendheid men veel roem opgeeft, afzage van den oorlog, waardoor zoo veel onnozel menschenbloed vergooten, en geheel Europa zelfs in de vlam gezet zou worden. Wy wenschen van harte na dat voorrecht van vreede, en vertrouwen aan onze braave en Vaderlandlievende Regenten, die conditien en voorwaarden, waarop zy zich met den Keizer verdraagen willen. Alleen bidden wy, dat men in Nederland, op die geruchten, in geenen slaap van zorgeloosheid vervallen moge. Gelyk onze Overheid aanhoudend blyft om alles tot een genoegzaamen tegenstand gereed te maaken, want zy oordeelen naar waarheid, dat men geene betere voorwaarden bedingen kan, dan met de wapenen in de vuist; alzo zal het ook de pligt zyn van de braave Nederlanders, om nu de wapening {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} nog noodig te keuren, en met die nuttige wapenhandel zich ook verder te bemoeien. ----- Ai! myne dierbaare Landgenooten! laat dit nooit vervallen, want daarin, denk ik, is de macht van Nederland gelegen. Zullen onze Nabuuren en nydige vyanden moeds genoeg hebben, om een land door de natuur gesterkt, en waarin viermaal honderduizend gewapende Batavieren en Belgen genegen waren, om voor vryheid, vrouwen en kinderen tot den laatsten snik te vechten, aan te tasten! Zoolang de vreede niet getroffen is, kan 'er nog verandering komen; eene geringe omstandigheid kan de onderhandeling afbreeken; de Keizerlyke benden zyn by en in de Nederlanden; waren wy niet op onze hoede gebleeven, dan zou de eerste stroop van den vyand doodelyke gevolgen hebben, en wy zouden ons beklaagen, dat die hoop op vreede ons ontwapend hadt: laat ons den vreede of den oorlog onder de wapening afwagten, en op onze hoede zyn, dan zullen wy niet overrompeld worden.’ Vaderlandsche Bespiegelingen. Te Utrecht, bij J.M. van Vloten, 1785. Behalven de Voorafspraak, 111 bladz. in octavo. De onderwerpen der hier voorgestelde Bespiegelingen zyn de vyf volgende. Het Vaderland en de Vryheid; Utrecht; Adel of Geboorte geen Recht tot regeeren; Nederland gewapend; Gegronde Hoop. Jeder deezer onderwerpen behandelt de Schryver met veel nadruk, ten einde zyne Tyd- en Landgenooten op te wekken, om, in waare Vaderlandsliefde, elk in het zyne, met een hartlyken yver alles aan te wenden, wat tot 's Lands herstelling en verder behoud kan dienen. Hy moedigt allen daar toe aan met eene manlyke en welgegronde taal, hun steeds onder 't oog brengende, dat de wakkere handhaaving der goede zaake thans geen meer uitstels lydt; 't welk hem ook in zyne laatste bespiegeling ten slot doet zeggen. ‘Laat u dan nog in tijds beweegen, mijne Landgenooten! om alles in te spannen wat tot behoud van het dierbaar Vaderland kan strekken: de tijd van overweegen, hoopen, vertrouwen is reeds voorbij, zo gy niet besluit zult gij de vrugten uwer besluiteloosheid onherstelbaar moeten ondervinden: gij zult welligt gewaar worden, dat uwe bezittingen, uwe eer, uw leven ten prooije zullen worden overgegeeven aan uwen onrechtvaardigen vijand; met geen ander oogmerk, dan om daar door de geweldige poogingen uwer binnenlandsche vijanden te begunstigen, en, even als voorheen, te doen triumferen. Dan zullen zij, die belangeloos hunne vermogens hebben te koste gelegd, om het Vaderland van alle onderdrukking te verlossen, en de Vrijheid in haaren alouden luister te herstellen, ten prooije ge- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} steld worden aan de vervolgingen dier verderfzoekers, zij zullen moeten bukken onder het versmaadde juk der dwinglandij! Ei, aarzelt dan niet meêr: - maar wordt eens waarlijk vrij! - De zucht voor 't Vaderland moet al ons heil volmaaken. Redevoering over de oorzaaken van 't verval, en middelen tot herstel der Volkplantinge van Suriname, door P.F. Roos. Te Amsterdam, by H. Gartman, 1784. In gr. octavo, 54 bladz. Overeenkomstig met den tytel is deeze Redenvoering tweeledig. In het eerste gedeelte ontvouwt de Redenaar de omstandigheden, welken, na de groote geldschietingen op de Surinaamsche Plantagien, in den jaare 1769 en vervolgens, zamengeloopen hebben, om Suriname op den rand des verderfs te brengen. Dit zeer duidelyk ontvouwd hebbende, verledigt hy zig in het tweede gedeelte, tot het voorslaan van middelen ter herstellinge, grootlyks in uitvoer te brengen, door behulp der zodanigen in 't Vaderland, die, zig van de daaling der Surinaamsche Obligatien bediend hebbende, veelen derzelver tot een laagen prys bezitten. Hy ontvouwt dit op eene wyze, die hem uitvoerlyk toeschynt, en waarvan hy zig een goeden uitslag belooft; het welk hem de Planters, indien zyn voorstel hun aanneemelyk voorkomt, doet aanmoedigen, om het zelve den zulken in 't Vaderland eensgezind aan te bieden. ‘Indien gylieden, voegt hy 'er voorts by, deze myne gezegdens, deze myne voorslagen niet goedkeurt, wel aan! een ieder van u lieden betrachte dan het welzyn van 't algemeen, en het welzyn van zigzelven in 't byzonder, en zoeke naar andere hulpmiddelen, die ten algemeenen nutte kunnen strekken; hy maake dezelven, of redeneerender of schryvender wyze, ruchtbaar, op dat alles met eensgezinde gemoederen zyn voortgang hebbe, te meer daar gy wel begrypen kunt, dat, hoe meer gy met den anderen verschilt in 't doen van voorslagen ter redres, hoe langer dit wingewest zieltoogende en kwynende blyven zal.’ Verder hegt hy hier aan eene opwekking der Nederlanders, om Suriname de behulpzaame hand te bieden, ten einde, door deszelfs herstel, ook hun eigen geluk te bewerken. ----- Uit de Voorreden kan men opmaaken, dat de Heer Roos. (gelyk het gemeenlyk in zulke omstandigheden gaat,) zyne Vrienden en Vyanden heeft; en hy beroept zig ter dier gelegenheid, op deeze zyne Redenvoering, als waarin men, zegt hy, zien zal, ‘dat ik niet geschroomd heb zo wel de gebreken der Surinaamers als der Vaderlanderen open te leggen, en daar ik voor 't algemeen belang sprak, heb ik het welzyn van byzondere Persoonen niet in 't oog kunnen houden.’ {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} De Walvischvangst, met veele byzonderheden daartoe betrekkelyk. Met Plaaten. Tweede Deel. Te Amsterdam, by P. Conradi, en te Harlingen, by V. v.d. Plaats, 1784. In gr. quarto, 116 bladz. Op het verslag van 't geen de Visschery zelve, en daartoe byzonder behoort, betreft, in het eerste Deel voorgedraagen (*), volgt in dit tweede Deel een berigt van het Gewest, waarin deeze Visschery gedreeven wordt, met nevensgaande aanmerkingen over deszelfs natuurlyke gesteldheid, mindere of meerdere bewooning, en eenige merkwaardige voorvallen aldaar, ten opzigte van het bevaaren dier Kusten. Het vangt aan met eene overweeging van de voornaamste byzonderheden betreffende de Zee in dit Waereldoord; de gesteldheid, den oorsprong en vormeering der Ysbergen, die zig in verschillende gedaanten alhier vertoonen; mitsgaders van het Dryfys, dat men 'er veelvuldig ontmoet, het welk, naar de verscheidenheid der stroomen en winden nu af dan aangevoerd wordt; als mede van het dryvende hout, of de menigte der Boomen, die van elders aan deeze Kusten aanspoelen, en den inwoonderen het noodige Hout, dat hun anders ontbreeken zou, verleenen; waarby ook een berigt van de Eb en Vloed aldaar, de afwyking der Kompasnaalde, en den verwisselenden toestand der putten, bronnen en fonteinen, naar den loop der Ebbe en Vloed. Aan deeze beschryving is voorts gehegt een verslag van de gesteldheid der Lugt, de verscheidenheid der Jaargetyden, het Noorderlicht en andere Lugtverschynzels, met nevensgaande Weerkundige Waarneemingen, door den Heer Crantz in Groenland gedaan, zedert de maand Augustus 1761, tot aan dezelfde maand in 't jaar 1762. Na dit algemeene berigt komt eene byzondere beschryving van die deelen deezer gewesten, welken in dit geval bovenal in aanmerking komen, te weeten: Spitsbergen, met de overwintering van zeven Hollanders aldaar, in den jaare 1633. Nova Zembla, met de overwintering van Jacob Heemskerk en Willem Barentsz. aldaar, in den Jaare 1596. Het Beeren-Eiland, door de Hollanders ontdekt, in den jaare 1596. Het Jan Mayen Eiland, van waar de Commandeur Willem Ys in 1633 tweeduizend Quardeelen Traan heeft gehaald. De Straat-Davis, alwaar L. Feikes Haan in 1715 tot aan den twee- en zeventigsten graad is opgezeild, doch toen het ys onbeweeglyk en vast geslooten gevonden heeft. Groenland in 't algemeen, en voorts byzonderlyk de plaatzen, die door de Groenlanders bewoond worden, mitsgaders de twaalf Deensche Volkplantingen in dit oord. Hierby komt ten laatste nog een beredeneerd verslag, nopens de Voor- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} en Nadeelen der Groenlandsche en Straatdavidsche Visscheryen, met eene berekende opgave van de gemaakte kosten, en de waarde der behaalde Vangsten; als mede van 't voordeel dat het Vaderland van de handhaaving deezer Visscherye trekt, daar, met de hier door veroorzaakte vertiering, het daartoe gebruikte geld grootlyks in den Lande blyft. ----- Uit al het deswegens voorgestelde blykt, zo als het hier in 't slot uitgedrukt wordt, ‘genoegzaam, dat de Visscheryen in de Noordsche Zeeën geen gering voordeel aan het algemeen hebben toegebragt: en alhoewel dezelven by veelen als eene Lotery worden beschouwd, door dien zommige Handelaars ongelukkig genoeg zyn, van hunne schepen ledig t'huis te zien keeren, is echter het voordeel, welk zy van tyd tot tyd hebben aangebragt, van zo veel belang, dat de zorg der wyze Bestierers deezer Landen niet zonder reden voor derzelver behoudenis gewaakt heeft.’ ----- ----- Met betrekking tot het een en ander vindt men dus hier, in deeze twee Deelen, byeen verzameld, het merkwaardigste dat desaangaande in verscheiden Schryvers voorkomt; 't welk den Leezer in staat stelt om het weetenswaardige, nopens deeze belangryke Visscheryen, te gemaklyker beknopt na te gaan. Mijn Slaapmuts, door den Heer Mercier. Nullus dies sine linea. Te Haarlem, bij C.H. Bohn en Zoon, 1785. Behalven de Voorreden, 198 bladz. in gr. octavo. Eene gewoonte van den Heer Mercier, zo als hy ons by den aanvang berigt, van 's avonds, eer hy zig ter ruste begeeft, zyne gedagten, over het geen hy gezien, gevoeld, gedagt, gehoord en geleezen heeft, op het papier te zetten, komt grootlyks voor als de aanleidende oorzaak tot het vervaardigen van dit Geschrift, 't welk hy dan, uit dien hoofde, niet oneigen zyn Slaapmuts noemt. Overeenkomstig met den aart van zulk eene schryfwyze, die nu op deeze dan op geene soort van onderwerpen valt, behelst dit Geschrift eene verscheidenheid van overdenkingen, die verschillende takken van oefening betreffen, doch meerendeels zo ingerigt zyn, dat ze den Leezer tot zedelyke bespiegelingen opleiden. De Heer Mercier ontvouwt zyne denkbeelden met eene inneemende leevendigheid, en nadruklyke wyze van voorstellen, die zelfs aan zyne eenvoudigste lessen eene soort van bevalligheid mededeelt. ----- Men leeze ten voorbeelde zyne aanpryzing van de spaarzaamheid. ‘De huishoudelijke, spaarzaamheid is geen schitterende deugd, maar, wel beschouwd, is zij een weezenlijke deugd, en eene der schoonste die ik ken. ----- Zij is de steun der huisgezinnen, zoo wel als der stigtingen en onderneemingen {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikt tot het algemeene nut. ----- 't Zijn verborge wortels, die de bladerrijke takken dier boomen, die zig, als 't ware, tot aan de wolken verheffen, voeden. ----- 't Gebrek is eene gestadige bron van knellend verdriet, ongerustheid, hartzeer en naare slaapeloosheid, en dikwerf de raadsvrouw van laage en onregtvaardige daaden. ----- De spaarzaamheid verdrijft alle die onheilen; zij bevrijdt ons van die prikkelende en smertende doornen, en is beurtling de troost van ons leeven, en de beschermengel onzer deugd. ----- Zij is een zagt hoofdkussen, waarop wij aangenaam rusten, onbevreesd voor 't toekomende dat altoos donker en schrikverwekkend is. De spaarzaamheid eindelijk is de nuttigste deugd voor het ons volgend geslagt, zij bevat dus twee tijdperken in eens; een voorregt dat haar alleen behoort.’ Tot een staal van eene andere natuur diene zyne volgende beschouwing der Veldslagen. ‘Nimmer heb ik een Veldslag bijgewoond; maar, na eene oplettende leezing der geschiedenissen, zie ik, uit mijn kabinet de Veldslagen der grootste Generaals. Ik lees de omstanstigheeden hunner strijden, en voel bij mij zelven die onophoudelijke, die doodsche vrees, die somtijds een wederzijdsche vlugt veroorzaakt. Wanneer de mensch onderscheidenlijk den dood voor oogen ziet, houdt hij op Soldaat te zijn; afgetrokken, vol drift, woede en moeds, wordt hij door 't voorbeeld weggesleept. Elk krijgsheld bekent, dat men, in 't heevigst van een gevegt, zelden aan den dood denkt. De vernielende dood mooge door de geleederen vliegen, men ziet zulks zonder opmerking; de ziel is geheel vervuld met andere voorwerpen; een haas egter, midden door de geleederen loopende, doet tien duizend mannen, aan 't geschutvuur blootgesteld, somtijds lagchen. ----- Maar wanneer een stem zig verheft, roepende: wij zijn verlooren, 't is gedaan, wij zijn verraaden! dan, ondanks de krijgstugt, de dapperheid der Officieren, 't gezigt der Vorsten, wordt de verwarring ogenbliklijk; de Soldaat ziet den dood voor oogen, en zij, wier post het is, hem stout onder de oogen te zien, schrikken, beeven, en zoeken hem door een schandlijke vlugt te ontgaan. ----- Om hen te doen zegepraalen, moet men hen vermaaken, en 't oogmerk, waartoe men hen leidt, verbergen. Men kent de natuurlijke uitdrukking van een Mufti, die, toen hij het Turksche leeger geslagen en vlugtend zag, dus sprak: wijl de Soldaaten van den verheeven Sultan niet meer willen vegten, moet men wel vreede maaken. Hij, die den aart en drijfveeren der oude regeeringen kent, moet zig sterk verwonderen, dat men hedendaags Soldaaten met dwang aanwerft. Men waant dat men iemand tot Soldaat maakt, zoo dra men hem een monteering aantrekt en een {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} snaphaan op schouder geeft, dit is niets: zonder eene inboezeming van Vaderlandsliefde, en 't inwendig gevoel van een billijken krijg, zal een Vorst wel leegers van huurlingen, maar niet van waare krijgslieden bebben. Zij vegten om dat zij vegten moeten, en daarvoor betaald worden, en handelen enkel werktuiglijk. De Soldaaten eener vrije Natie trekken uit zig zelve ten oorlog, bewaaren hunne vaandels, die de overwinning beslissen. Men moet zijn Vaderland beminnen, om 'er zijn bloed voor te storten; en moet alle de voordeelen der regeering, waaronder men leeft, kennen, om 'er voor te strijden. Wat deedt de ouden zoo gelukkig in hunne overwinningen zijn? wat anders dan een zigtbaar en nationaal belang? De krijgslieden trokken ten strijd, veragtten den dood, en hadden alleen de eer voor oogen; de gewonde Soldaat troostte, omhelzende, den stervenden Soldaat. De vaders beweenden 't verlies hunner kinderen niet; de moeders verheugden zig dat zij Soldaaten, voor 't Vaderland, gebaard hadden. Eertijds voerde men met een hand vol volks groote zaaken uit; nu is het geheel anders: magtige en talrijke leegers smelten, koomen om, en worden verstrooit: waarom? het waare Patriotismus, dat alleen wonderen werkt, ontbreekt hen. Onze Krijgskunde, onze Generaals, onze Krijgstugt, maaken wel groote leegers, dog zij zijn slegts verzaamelingen van werktuiglijke weezens. De oorlogen der Europeäanen hebben tot nog de gedaante van Europa niet veranderd; geen Koning gevangen of onttroond; geen koningrijk omgekeerd, of deszelfs grenzen beperkt; geen staatsveranderingen veroorzaakt. ----- De eenzelvigheid der Veldslagen maakt onze nieuwe tijdingen eentoonig, en men heeft slegts de naamen te veranderen Vreede en Oorlog hebben, om zoo te spreeken, een zelfde Phijsionomie. De Staaten, na die bloedige en schriklijke gevegten, behouden hun rust; waartoe dienen dan de Veldslagen, zoo zij geen verandering veroorzaaken? Men zegt: wel aan, laaten wij onzen nabuur bederven, om slegts een weinig geld en land meer te hebben, en dan zijn wij overwinnaars. ô, Eene schoone overwinning! 't is eveneens of men iemand beroofde om 't genoegen te hebben slegts in 't hemd te staan, en hem naakt te zien. Wanneer zullen wij tog eens nieuwe gebeurtenissen, onzer nieuwsgierigheid waardig, in de nieuwspapieren leezen? met het grootste genoegen zoude ik de ontdekking leezen van eene beschaafde natie in Noord-Amerika, die, op 't onverwagtst, aan onze verwonderde oogen, kunsten en weetenschappen vertoonde, bij hun ontdekt en uitgevonden. Hoe zouden wij Europeäanen ons verwonderen, wij, die meenen zeer verre in alle kunsten en weetenschappen gevor- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} derd te zijn, zo wij beschaafde volken vonden, die ons in geluk en kennis overtroffen? Volken, geschikt om onze sterkst ingewortelde denkbeelden te veranderen! De reizen in de Zuidzee doen reeds onze zeedekundigen verbaasd staan. Wat al voorwerpen van vergelijking! welk een aantal kundigheid verschaffende lessen! De geschiedenis van zulk een op zig zelf staand volk zou meer opmerking verdienen, dan die van alle bekende oude en hedendaagsche volken. Geheel gescheiden van de overige der Waereld, zou alles spreekend bij hen zijn. De tijd alleen zal de gissingen weezenlijk maaken, en schrandere en nuttige ontdekkingen aan den dag brengen.’ Verhaal van den gepleegden moord aan boord van het Schip Java. Getrokken uit een Brief van den Lieutenant Ingenieur Lusson, Lid van 't Genootschap der Konsten en Weetenschappen te Batavia, met eenige aanmerkingen van den Schryver, betreffende den Vice-Admiraal Radermacher. Uit het Fransch vertaald. Te Middelburg, by M. Gillissen en Zoon, 1785. In gr. octavo, 30 bladz. Een verraderlyke opstand van etlyke Chineezen op het Schip Java, in den nacht tusschen den 24 en 25 December 1783, was voor veelen doodlyk, doch de verdere gevolgen werden nog by tyds afgewend, en de Chineezen erlangden hunne verdiende straf. De Ingenieur Lusson, die mede gevaarlyk gekwetst was geworden, geeft hiervan een vry naauwkeurig berigt, en vermeldt tevens den lof van den beroemden Kadermacher, die zig als Vice-Admiraal op dat Schip bevond, en door de hem toegebragte wonden spoedig den geest had gegeeven. By dat berigt maakt hy te gelyk gewag van een ander Schip, 't welk in die zelfde maand, aan een soortgelyk ongeval, blootgesteld was, door eene samenrotting van eenige slaaven, welke op het oogenblik der uitvoering ontdekt en verydeld werd. Als mede nog van een derde Schip, waarop zommige slegte Europeaanen, den 21 December, een vloekgespan gemaakt hadden, om het Schip te overweldigen, en alles, wat zig tegen hen zou verzetten, af te maaken, doch welks heillooze bedoelde insgelyks gelukkig tegengegaan is geworden. Dus liep de Compagnie, in de maand December des jaars 1783, groot gevaar van drie rykgelaaden Schepen, door opstand, te verliezen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen. Alle de Werken van fl. Josephus, met aanmerkingen uitgegeeven, door J.F. Martinet, A.L.M. Ph. Dr. Lid van de Hollandsche en Zeeuwsche Maatschappyen, te Haarlem en te Vlissingen, en Predikant te Zutphen. Tweede Deel. Met nieuwe Plaaten. Te Amsterdam, by Allart en Holtrop, 1784. In. gr. octavo, 465 bladz. Met dit tweede Deel (*) wordt de Historie der Jooden gebragt, tot den dood van Achab, opgevolgd door zynen Zoon Ochosias, anders Ahazia geheeten. Tot een staal der keurige en vloeiende vertaalinge van den Eerwaarden Martinet, die ons tevens nog eene en andere aantekening aan de hand geeft, zullen we hier plaatzen het verhaal dat Jozephus geeft van Sauls ontmoeting by de Toveres te Endor, mitsgaders zyne zonderlinge lofrede over deze Vrouw en Saul. ‘Saul, zegt hy, verstaan hebbende, dat de Philistynen tot aan Sunam genaderd waren, trok hen tegen niet zyn Heir, en legerde zich tegen over het hunne, dicht by den Berg Gelboë (†); maar toen hy zag, dat zy ongelyk veel sterker waren dan hy, gevoelde hy, dat zyn hart bezweek. Hy verzocht toen de Profeeten, dat zy gode zouden raad vraagen, om te weeten, hoedanig de uitslag des oorlogs zoude zyn. Maar god antwoordde niet, en dit stilzwygen verdubbelde zyne vrees: want hy geloofde, dat hy van hem verlaaten was. Zyn moed ontzonk hem, en hy besloot, in die ontroerdheid, zyne toevlugt tot toovery te neemen. Maar hy hadt alle de zwarte konstenaars, tooveraars, en zulken, die zich met waarzeggery behielpen, uit zyn Ryk verjaagd. Dewyl hy derhalven niet wist, waar zodanig eenen te vinden, beval hy te verneemen, of 'er niet één overgebleeven ware van de geenen, die door hunne bezweeringen de Zielen der dooden deeden opkomen, om haar te vraagen, en toeko- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} mende zaaken van haar te verstaan. Eén van de zynen zeide hem, dat 'er in de Stad Endor eene Vrouw woonde, die zyne begeerte zou kunnen voldoen. Aanstonds, zonder iemant iets te zeggen, ging hy, verkleed, en alleenlyk met twee persoonen verzeld, naar die Vrouw; verzocht haar hem te voorzeggen, wat hem wedervaaren zou; en, tot dien einde, de Ziel eens verstorvenen, dien hy haar zou noemen, te doen opkomen. Zy antwoordde hem, dat zy zulks niet mogt doen, om dat de Koning een streng verbod tegens zodanige waarzeggeryen hadt laaten uitgaan, en dat zy hem derhalven badt, dewyl zy hem nooit ergens in misdaan hadt, dat hy haar geenen strik wilde spannen, om haar in eenen misslag te doen vallen, die haar het leeven zou kosten. Saul beloofde haar met eede, dat geen Mensch 'er van weeten, noch zy deswege eenig gevaar zoude loopen: hierdoor vattede zy moed. Hy beval haar, den geest van samuël te doen opkomen. Zy, niet weetende, wie samuël was, maakte geene zwaarigheid, hem te gehoorzaamen: maar toen zy zyne schim zag verschynen, en daarin, ik weet niet, wat godlyks bespeurde, werdt zy verbaasd en ontroerd; en keerende zich tot saul, zeide zy: ‘Zyt gy de Koning saul niet?’ (want zy hadt zulks uit het spook verstaan.) (*). Hy antwoordde: ‘dat hy 't was, en beval haar te zeggen, waaruit die groote ontroering, waarin hy haar zag, ontstondt. 't Is, hernam zy, om dat ik eenen Man zie opkomen, die ten eenemaal godlyk schynt. Hoe oud is hy, vraagde saul, en hoe gekleed? Hy schynt een eerwaardige gryzaard te weezen, antwoordde zy, en heeft een priesterlyk gewaad aan.’ Toen twyfelde saul niet, of het was samuël, en hy viel vóór hem neêr op den grond. De schim vraagde hem, waarom hy hem noodzaakte, uit de andere waereld te komen? ‘De nood, zeide saul, heeft 'er my toe gedrongen: want door een magtig Heir geprangd zynde, vind ik my verlaaten van gods hulp, die noch door zyne Profeeten, noch door droomen, my wil onderrechten van 't geen my naakende is. Hierom schoot 'er niets anders overig, dan tot u, die my altoos zulk eene genegenheid toegedraagen hebt, myne {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} toevlugt te neemen. Samuël, weetende, dat de tyd van sauls dood gekomen was, zeide tot hem: ‘Nadien gy weet, dat god u verlaaten heeft, is het te vergeefs, van my te verneemen, wat u gebeuren zal: doch, dewyl gy 't enkel kennen wilt, weet dan, dat david regeeren zal; dat hy deezen oorlog gelukkig zal eindigen; en dat tot straf, om dat gy de bevelen, welke ik u, van gods wege, gegeeven hadt, na het overwinnen der Amalekiten, niet nagekomen hebt, uw Heir morgen verslagen zal worden, en in dien slag zult gy de kroon, het leeven, en uwe zoonen verliezen.’ Deeze woorden maakten saul yskoud om zyn hart: hy viel in eene slaauwte, 't zy door eene overmaat van droefheid, of om dat hy byna in twee dagen niet gegeeten hadt. Deeze Vrouw verzocht hem, iets te willen nuttigen, tot herstelling zyner krachten, en om weder naar zyn Heir te kunnen keeren. Hy weigerde zulks; maar zy drong hem te meer daartoe aan, zeggende, dat zy geene andere vergelding van hem eischte voor 't waagen van haar leeven, om te doen, 't geen hy begeerd hadt, alëer zy wist geen gevaar te zullen loopen, vermids het de Koning zelf was, die haar zulks beval. Saul, haar ernstig verzoek niet langer kunnende afslaan, zeide tot haar, dat hy dan iets eeten zoude. Daarop slagtte zy een kalf, 't welk alles was, wat zy hadt; maakte het gereed; diende het hem en den zynen voor; en saul keerde denzelfden nacht weêr naar zyn Heir. Ik acht, dat men de goedhartigheid deezer Vrouw niet genoeg kan pryzen: want, hoewel zy den Koning nooit te vooren gezien hadt, en eenen wrok op hem mogt gehad hebben, om dat hy haar tot zulk eene groote armoede gebragt hadt, door het verbod van die konst te oefenen, waarmede zy anders haaren kost kon winnen; echter had zy zulk een meêdoogen met zyn ongeluk, dat zy hem niet alleenlyk troostte; maar zelfs hem alles gaf, wat ze hadt, zonder eenige vergelding daarvoor te eischen, of iets voor 't zelve te kunnen verwachten, dewyl zy wist, dat hy den volgenden dag sterven zoude. En dit is te pryslyker, om dat de Menschen natuurlyk niet geneigd zyn, goed te doen, dan aan de geenen, van welken zy zulks weder kunnen ontvangen. Dus heeft zy ons een fraai voorbeeld gegeeven, om zodanigen, die onze hulp van noode hebben, zonder belang by te staan; dewyl zulk eene edelmoedigheid gode zo aangenaam is, dat niets hem meer {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} kan neigen, om ons gunstiglyk te handelen (*). Ik moet alhier nog een andere aanmerking byvoegen, die voor de geheele Waereld, doch inzonderheid voor Koningen, Vorsten, Grooten, Overheden, of andere persoonen, in aanzienlyke bedieningen gesteld, en voor alle zulken, die, in wat staat het ook zy, een groot en verheven gemoed hebben, dienstig kan weezen, om hen, naamelyk, zodanig tot de liefde der deugd te ontvonken, dat zy geenen arbeid, noch gevaar, ja zelf den dood niet ontzien, om eenen onsterslyken naam te verkrygen, door hun leeven ten dienste des Vaderlands op te offeren. Dit zien wy, dat saul deedt; want, hoewel hem door samuël aangezegd, was, dat hy met zyne Zoonen in den stryd zou sneuvelen, wilde hy echter liever zyn leeven verliezen, dan, om het te behouden, eene daad doen, die onbetaamelyk was voor eenen Koning, naamelyk zyn Leger te verlaaten, 't welk zo veel zou geweest zyn, als het in de handen zyner Vyanden over te leveren. Hy nam het derhalven niet eens in beraad, of hy zich en zyne Kinderen aan eenen gewissen dood zoude bloot stellen; maar oordeelde het veel heerlyker te zyn, dat zy nevens hem, roemruchtig, hun leeven eindigden, strydende voor den welstand van den {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat, om dus altoos in de geheugenis der Nakomelingen te blyven, dan dat ze hun ongeluk overleesden, en geen achting noch aanzien in de Waereld hadden. Ik kan dan deezen Vorst niet anders aanmerken, dan dat hy daarin zeer rechtvaardig, wys, en edelmoedig geweest is: en indien eenige anderen, vóór of na hem, 't zelfde gedaan hebben, of zouden moogen doen, zo is 'er geene loffpraak, die zy niet waardig zyn: want al is het, dat de geenen, die oorlog voeren op hoop van als overwinnaars weder te keeren, daardoor verdienen, dat de Historieschryvers die groote en merkwaardige daaden pryzen, echter dunkt my, dat zulken hen nog in dapperheid overtreffen, die, op 't voorbeeld van saul, hunne eer, indiervoege, boven hun leeven stellen, dat zy de zekere en onvermydelyke gevaaren verachten. Niets is gemeener dan dat men zich wikkelt in zaaken, welker uitslag twyfelachtig is, en waarvan men, zo 't geluk ons dient, groote voordeelen kan behaalen: maar zich zelven niets te kunnen toeleggen, dan 't geen doodelyk is, ja verzekerd te zyn, dat men 't leven in den stryd verliezen zal, en echter met onverschrokken moede den dood uit te tarten, dit is iets, dat men eene overmaat van edelmoedigheid en dapperheid kan noemen. Dit is 't geen, dat saul zeer treffelyk deedt; het kan tot een voorbeeld dienen voor allen, die hunne gedachtenis door den roem hunner daaden poogen te vereeuwigen; doch voornaamelyk voor Koningen, welken de verheevenheid van hunnen staat niet alleenlyk niet toelaat, de zorg voor hun Volk te verlaaten, maar hen ook berispenswaardig maakt, indien zy 't zelve maar flaauw beminnen (*). {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Ecclesiastes Philologice et Critice illustratus a J.H. van der Palm. Lugd. Bat. apud P. v.d. Eyk et D. Vygh, 1784. In octavo m.f. 196 pp. Het Bybelboek, Prediker geheten, uit hoofde van verscheiden opzichten, vele duisterheden hebbende, is daer door, gelyk men weet, aen zeer verschillende uitleggingen onderhevig. Zommigen worden hierdoor wel eens van alle verdere naspooring wederhouden, maer anderen, (zo onderscheiden is der menschen neiging,) vinden even hierin ene aenprikkeling, om hunne krachten te beproeven, en te onderstaen, of ze ook voor zich zelven ene' gegronde uitlegging kunnen vervaerdigen, en, hunnes oordeels, gelukkiger dan hunne Voorgangers, ook voor anderen hierin mogen slagen. Onder deze laetste behoort de Heer van der Palm; die, ene, zo niet geheel, althans grootlyks nieuwe beschouwing van den inhoud dezes Boeks aenbied; met ene Latynsche vertaling, in welke hy die van Castalio volgt, zo ver hy met hem kan instemmen, en verder zyne eigene overzetting levert; waerby hy voorts zyne oordeel- en letterkundige aenmerkingen, ter ophelderinge van enige voorstellen en spreekwyzen, gevoegd heeft. ----- Voor deze vertaling en aenmerkingen gaet ene Verhandeling, in welke hy, na een verslag van 't duistere dezes Boeks, en van zyn oogmerk in dit Geschrift, handelt, over den inhoud en het bedoelde van den Prediker; over den Schryver en deszelfs benoeming Prediker; over den styl en schryftrant; en eindelyk over 't geen men ter zuiveringe van den tegenwoordigen, en ter herstellinge van den ouden of echten Tekst, zo veel 't mogelyk zy, in agt heeft te nemen. ----- By het doorbladeren dezer {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelinge, het nagaen der Vertalinge, en het overwegen der Aentekeningen, ontdekt men alomme dat de Heer van der Palm dit stuk met veel oplettendheid en een welwikkend oordeel bewerkt heeft; des men dit Geschrift, schoon men zyn gevoelen niet mogte toevallen, met genoegen in opmerking zal kunnen nemen, en 'er een nuttig gebruik van maken. Wat zyne gedachten wel inzonderheid over den inhoud en het bedoelde van den Prediker betreft, dat hier ene voorname hoofdzaek is, dezelve komen op het volgende uit. Zo dra men het Boek Prediker inziet, bemerkt men, dat deszelfs inhoud tweeledig is: het eerste gedeelte handelt over de ydelheid en dwaesheid der menschlyke bedryven; en 't andere behelst uitstekende leefregels, naer welken men zyn gedrag behoort in te richten. Dit tweeledig doelwit word ons Hoofdstuk I. vers 2 en 3 voorgesteld. Het eerste luid, Ydelheid der ydelheden 't is alles ydelheid; waer van de zin is; de menschlyke bedryven zyn gemeenlyk onbezonnen, en ze vinden zich in hunne hoop te leur gesteld. Het tweede word vraagswyze voorgedragen, en is dus te vertolken: Welke is dan, onder allen arbeid der menschen, die vruchtbare [arbeid], waer op hy zich onder de Zon, dat is, zo lang hy leeft, behoort toe te leggen? de zin is; waervan heeft de mensch, als het nuttigste en voortreslykste, bovenal zyn werk te maken? Het bedoelde van Salomo, (welken onze Schryver ontegenzeggelyk voor den Autheur van dit Boek houd (*),) is, in de eerste plaetse te toonen, dat de meeste bedryven der menschen ydel zyn, hun waer geluk niet bewerken; en ten tweede, door 't mededelen van voorschriften en opmerkingen, te doen zien, waerop men 't in dit leven voornaemlyk heeft toe te leggen. De eerste stelling word ontvouwd in de zes eerste Hoofdstukken; en in de twee laetste verzen van het VIde Hoofdstuk maekt de Prediker een overgang tot het tweede deel, of het voordragen zyner onderrichtingen, waer mede hy vervolgt tot op het einde van zyn Geschrift, Hoofdst. XII. 8; zynde het overige v. 9-14 aan te merken, als een {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} byvoegzel, naestdenkelyk, van een later hand, of ten minste, zo al van Salomo, als een aenhangzel, dat geen gemeenschap heeft, met het bedoelde. ----- Rakende dien gemelden overgang Hoofdst. VI. 11, 12. staet ons hier nog te melden, hoe de Heer van der Palm deze verzen vertale, te weten aldus. Daer derhalve oneindig vele bedryven ydel zyn, wat [arbeid] zal dan eindelyk den mensche vruchtbaer wezen? Want wie weet wat den mensche goed is, geduurende den ganschen tyd zynes ydelen levens, gelyk aen ene voorbygaende schaduwe? en wie zal hem daerenboven te kennen geven, wat hem hier namaels zal wedervaren? Met dit laetste oogt dan de Prediker, volgens onzen Uitlegger, op den toekomenden staet na dit leven, en men zou het, zyns agtens in vollen nadruk mogen vertolken, wat hem, na zyn verblyf onder de Zonne, zal wedervaren? Rakende het redenbeleid, door Salomo hierin gehouden, merkt de Heer van der Palm aen, dat die Vorst, daer hy zelf zo velerleie onderwerpen gesmeed en werkstellig gemaekt, mitsgaders zo veelvuldige bedryven van andere menschen naeuwkeurig gade geslagen had, deze zyne eigen ondervinding tot een grondslag legt, op welken hy het bewys van zyn eerste Voorstel vestigt. Dit werkt hy indiervoege uit, dat hy eerst vele byzondere en wel de aenmerkelykste bedryven der menschen voordraegt; waerop hy dan derzelver ydelheid beweert, en die door velerleie redeneringen aenwyst: voegende ook nu en dan daernevens algemene opgemaekte besluiten, die op het gehele menschdom toegepast kunnen worden: by voorbeeld, H. III. 19-22. IV. 2, 3. en dergelyken. Gevolglyk steunt de waerheid of gegrondheid van het beweerde, op de ondervinding van Salomo, en zyn oordeel deswegens. Daer hy nu hier in feilen kon, is het zeker niet te verwonderen, en niet strydig met den Godlyken oorsprong van het Boek, zo hy 'er zomtyds in gefeild hebbe. ----- Hy had tog meest alle deze opmerkingen gemaekt, in een tyd, toen hy van den waren dienst des Heren, en van de Godsvrucht, ten uiterste vervreemd was. Daer hy nu in dien levenstaet een aenschouwer geweest was van, en in verscheiden opzichten ook daedlyk deel gehad had, in de menschlyke wisselvalligheden en tegenheden, zo heeft men zich niet te verwonderen, dat hy, door verdriet over zyne moeilyke poogingen, en door de kwelling zyner ziele, zo menigwerf door ene valsche hoop misleid, nu of dan een oordeel over 't een of het {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ander geveld heeft, dat verkeerd is, en afwykt van de waerheid, welke inderdaed alleen door een bezadigd gemoed gekend word. Hieraen heeft men dan toe te schryven, die verkeerde redeneringen, welken ons in dit Boek voorkomen: by voorbeeld, H. III. 18-22. IV. 2, 3. VIII. 12-15. IX. 3-10. ‘Voorts had Salomo niet alleen de dwaesheid der menschlyke bedryven gade geslagen, maer hy had tevens opgemerkt, wat, in 't midden van zo groot ene ydelheid van poogingen, het beste ware, wat 'er met de meeste vrucht in 't werk gesteld kon worden. Nadien nu de ontvouwing hiervan het tweede gedeelte dezes Boeks uitmaekt, ‘zo heeft men, zegt de Heer van der Palm, myns oordeels, dit denkbeeld van des Schryvers redenbeleid te vormen.’ ‘Salomo, namelyk, zich enigen tyd lang toegelegd hebbende, op het onderzoek van 't geen den mensche goed is, en dat hem vooral te doen staet, geeft nu, oud wordende, verslag van zyne naspooring, en meld wat hy daer uit opgemaekt heeft. Hy bericht daer in niet alleen, hoe hy geoordeeld hebbe over der menschen, veelal, zeer ydele bedryven; maer geeft te gelyk openhartig te kennen, hoe hy zich, door de beschouwing der menschlyke wisselvalligheden en tegenheden, toen zyn hart zeer weinig ter Deugd geschikt was, tot onvoorzichtige gevolgtrekkingen hebbe laten verlokken. Daer benevens had hy gezien, dat zodanig ene levenswyze op Aarde alleen gelukkig genaemd kan worden, welke ingericht is, naer de echte regelen der voorzichtigheid. Door ene langduurige ondervinding eindelyk geleerd, wist hy nu voorzeker, dat ene oprechte handhaving van den dienst des Heren, en de betrachting van zuivere Godsvrucht, de enige was, die den mensch ter genietinge van 't waer geluk leid. En hierom is 't, dat hy deze bevelen der Voorzichtigheid en der Godsvrucht, om het latere gedeelte zynes Geschrifts te voltrekken, voordraegt en aenpryst.’ {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen over Jesaia LIII, LIV en LV, door G.J. Nahuys, laatst Hoogleeraar in de Godgel. en Kerkl. Gesch. op 's Lands Hooge Schoole, en Predikant te Leyden. Uitgegeeven door J. van Nuys Klinkenberg, A.L.M. Ph. Dr. Hoogl. in de Godgel. en Kerkl. Gesch. aan het Ath. Ill. en Predikant te Amsterdam. Eerste en Tweede Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1784. Behalven de Voorreden, 777 bladz. in gr. octavo. Ene oordeelkundige en wel doorwerkte verklaring der opgemelde Hoofdstukken, uit de Godspraken van Jesaïa, is vervat in deze Leerredenen; welker overweging de Hoogleeraer Nahuys met nadruk doet dienen, ter versterkinge van het Geloof, en ter opwakkeringe ener gelovige gehoorzaemheid, aen onzen weleer vernederden, maer nu verhoogden, Heilland, overeenkomstig met den inhoud dezer voorzeggingen. Oplettende Bybeloefenaers zullen hier in een ryken voorraed van lering vinden, die hun, in deze en gene byzonderheden, meermaels een nieuw, of althans een duidelyker, licht zal verlenen. Ons eerste oogmerk was, om op een of ander voorbeeld van die natuur stil te staan; dan by nader overweging is 't ons voorgekomen, dat wy onzen Lezeren meerder dienst kunnen doen, met hun het doorloopend verband dezer Godspraken, naer des Hoogleeraers gedachten, voor te dragen; waeromtrent wy ons in dezen bepalen, tot 's Mans eerste algemene opgave van het verband der gehele Prophetische Leerreden, mitsgaders der Inleidinge, en voorts van het LIII Hoofdstuk in 't byzonder; waerop wy, in een volgend Stukje, die van het LIV Hoofdstuk zullen mededelen. ‘Deze Leerrede, zegt hy, begint Cap. LI. 17. en loopt tot Cap. LXI; behelzende de lotgevallen der Kerke, in de dagen, die toen nog komen zouden, bijzonder van Jesus Christus, en 't Koningrijk na zijn lijden en verhooging te vestigen, en in de wereld uit te breiden, en de gevolgen en lotgevallen daar van, tot in den asloop der eeuwen. Na een voorbereidende opwekking of inleiding, Cap. LI. 17. en LII. wordt het lijden van den Messias verhaald, als de grondslag van het heil der Kerke Cap. LIII. Straks daarop de uitbreiding der Euangelie-stem onder Joden en Heidenen, Cap. LIV. en LV. Waarop de staat {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} der Kerke, geduurende den afloop der volgende eeuwen, geschetst wordt; oneenigheden Cap. LVI; grof verderf met onderdrukking der regtvaardigen Cap. LVII; Gods oordeelen daarover Cap. LVIII en LIX, eindelijk haare luisterrijke herstelling, en de heerlijkheid tot welke God zijne Kerk eens verheffen zal, Cap. LX. Deze gewigtige Leerrede begint dus met eene voorbereidende inleiding tot de aanstaande gewigtige gebeurtenissen. Hij wendt zich tot de Kerk, onder den naam van Jerusalem, t'zedert een geruimen tijd met vele rampen en onheilen bezogt; en wekt haar op om zig op te rigten, en gereed te houden wegens het aanbreken van heuglijker tijden. Ziet Cap. LI. 17. en 21, 22. Hierop hervat de Propheet zijn aanspraak en opwekking, wegens het aanbreken van Gods Koningrijk, om zig uit de geestelijke en lighaamlijke dienstbaarheid op te rigten, ter aanvaarding der genadegoederen van die nieuwe en geestelijke huishouding, welke door de verschijning van Jesus Christus stond geopenbaard te worden. Hoort hier: I. De hervatte opwekking tot eenen dienst, den staat der genade en der geestelijke vrijheid overeenkomstig, Cap. LII. 1, 2. a. Daar was reden toe wegens de aanstaande verlossing, vs. 3. b. Eene verlossing, die thans zeer dierbaar was, zoo wegens voorige elenden, gevangenis en slavernij, waaronder zij gezugt had; als nu tegenwoordig, na dat zij daarvan bevrijd was, wegens de geestlooze dienstbaarheid onder onbekwaame heerschers en leidslieden, vs. 4-6. II. Hierop volgt een uitroep over de voortreffelijkheid der Euangelie-boodschap, en derzelver boodschappers, door welke dit door de Wereld stond uitgebreid te worden. a. Wij vinden dien uitroep vs. 7, 8. b. Aangedrongen, door eene opwekking aan de aanvanglijk gestigte Euangelie-kerk, tot blijdschap en lof, over 't aangevangen heil, vs. 9, 10. III. Hierop wendt zig de Propheet tot de Euangeliegezanten zelve. a. Hij moedigt hen aan tot de aanvaarding en voortzetting dier gelukkige onderneming; de prediking van 't Euangelie door de wereld, en de wijze hoe zij daarin verkeeren zouden, en gelukkig voortgaan: zij moesten uitgaan door de wereld, en zig afscheiden van de gemeenschap met {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} het Joodsche volk, dat in hun ongeloof en onboetvaardigheid bleef volharden, vs. 11, 12. b. En vermeldt daarop den grondslag van dit alles, gelegen in de openbaaring van den Messias, Vaders knegt, die door zijne verhooging, na een bitter lijden en allerdiepste vernedering, den grond zou leggen tot dat heerlijk Genaderijk, in de wereld der heidenen. Dit wordt kort, maar nadrukkelijk, gemeld, vs. 13-15. ‘Ziet daar de voorbereidende Inleiding dezer gewigtige Leerrede; ----- een inleiding, die langs een eigenaartige schakel den Propheet tot de hoofdzaak overbrengt; want dit laatste, in de drie laatste versen, is eigenlijk de stof der volgende rede in het LIII en volgende Cap. tot LX. ingeslooten. A. Aangaande den Messias, de verdorvenheid van zijn gelaat, en daarop volgende verhooging; dit nadrukkelijke en zeer verhevene, Cap. LIII. B. En de stichting en uitbreiding der Kerk des N.T. op dezen grondslag, met derzelver verdere lotgevallen, Cap. LIV. en volgende. ‘Wy bepalen ons nu tot dit LIII Cap. I. Hier komt eerst voor: de Apostelschaar, de dienaars en verkondigers van 't Euangelie, klagende over de geringe vrugt hunner prediking, onder 't meerder en aanzienlijkste deel van hun eigen volk, de Joodsche natie, vs. 1. II. Daarop verschijnt de schaar der bekeerde Joden, en beantwoordt deze klagte, verklarende den voornaamsten steen des aanstoots, en de reden van dat ongeloof, ontleend uit den nedrigen en veragten staat van den Messias, en 't verkeerd oordeel daarover, dat ook zij zelven weleer zoo ondervonden hadden, voor hunne bekeering, en de oorzaak geweest was ook van hun ongeloof. ‘Waaromtrend zij, A. Historischer wijze, zijnen nedrigen staat voorstellen, zoo als zij dien in hunnen ongeloovigen toestand aanmerkten, en zoo als dezelve, schoon tegen reden, oorzaak was van hun ongeloof, vs. 2, 3. B. Maar dan toonen zij, hoe zij nu, na dat hunne oogen verlicht waren, en zij de ware redenen van die vernedering en dat lijden inzagen, dat beschouwden en daarover dagten. ‘Bij welke gelegenheid zij, 1. De ware oorzaak van zijn bitter lijden, en 't {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} heerlijk oogmerk daarin, en hoe hun geloof daaromtrend verkeerde, duidelijk verklaren, vs. 4, 5, 6, 7. 2. Vervolgens maken zij melding, zoo van eenige omstandigheden in, als van de heerlijke gevolgen van dat lijden, waaruit het bleek, dat hij, ook in dezen allerverdruktsten staat, het voorwerp was van Gods zonderlinge zorg en liefde, vs. 8, 9, 10. ‘Welk alles. 3. Verzegeld en besloten wordt in de 2 laatste verssen; in welke God zelve sprekende voorkomt, ter bevestiging der voorgaande belijdenis, en vertooning der heerlijke en heilrijke vrugten, van deeze diepe vernedering en dit bitter borglijden zijns Zoons. ‘Ziet daar het beloop der zaken in dit hoofdstuk, welks beschrijving van zeer veel gewigt is. God wist wat een ergernis het kruis geven zou; hoe 't schandelijk en bitter lijden van den Messias, welks ware redenen, buiten Gods openbaring, door niemand zouden kunnen begrepen worden, een groote hinderpaal voor het geloof in den Messias zijn zou; daarom behaagde het Gods Geest dit gedenkstuk, aan zijne Kerk, tusschen de 7 en 800 jaaren eer het gebeuren zou, reeds te overhandigen, waarin de bijzonderheden van dat lijden, en de ware oorzaken van hetzelve, zoo duidelijk verklaard worden; dat, indien het kwam, elk die het lighaam met deze schilderije vergeleek, (zoo maar de sleutel der kennis in de Prophetische schriften niet verloren raakte,) hem daaruit zou moeten kennen, de ergernis zou moeten worden weggenomen; en alle volken tot het einde der wereld, uit vergelijking dezer klare voorzegging, wier weerga men nergens aantreft, met derzelver vervulling, ten allen tijde zouden bevestigd en versterkt worden, en blijven in hun geloof in J.C.’ Verscheidene gewigtige bedenkingen voorgesteld aan den Heere P. van Hemert, wegens het nederleggen zyner bediening als Predikant, en zyn uitgang uit de Gemeenschap der Gereformeerde Kerk; en van wegens verscheidene zyner gezegdens in zynen Brief, geschreeven aan de Eerwaardige Classis van Rhenen en Wyk, door M. Pannebakker. Te Delft, by J. de Groot, Pz. 1785. In gr. octavo, 179 bladz. Het kon niet wel anders zyn, of de gewigtige stap van den Heer van Hemert, met het nederleggen zyner {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Amptsbedieninge, moest by velen merkelyk opziens maken; en 't was dus wel te wachten, dat het den enen of anderen nopen zoude, om hem des wegens door een Geschrift in openbaren druk te onderhouden. Aen deze verwachting beantwoord reeds het hier bovengenoemde Stukje, opgesteld, by wyze van een Brief aen dien Heer, om hem, zo 't mogelyk ware, tot nadenken en voorts tot inkeer te brengen. ----- Veelal zyn Schriften van die natuur met een geest van bitterheid geschreven; doch hierover is de Schryver van dezen Brief niet te beschuldigen. Hy komt ons in denzelven voor, als een welmenend mensch, die niet onervaren is in de geschilsleer, de leer van Nederlands Kerk yverig voorstaet, dien 't smert dat de Heer van Hemert hier toe gekomen zy, en die gaerne alles zou aenwenden, wat in zyn vermogen is, om hem te doen wederkeeren. Ten dien einde tracht hy hem onder 't oog te brengen, zo de gevolgen van zynen gedanen stap, als de verkeerdheid zyner tegenwoordige denkwyze over de Leere der waerheid; waerin hy de gevoelens van den Heer van Hemert tegengaet, onder het verdedigen der Kerkleere. ----- Men mag des dit Geschrift aenzien als ene welmenende pooging; maer men moet zich enigzins verwonderen, dat de Schryver zich zo uitvoerig ophoudt, met de geschilsleere; daer hy, niets nieuws ten dezen opzichte bybrengende, volgens zyn eigen oordeel, een overtolligen arbeid verricht. Zo toch spreekt hy, nopens dit stuk, in 't voorste van zynen Brief, daer hy te kennen geeft, dat het geenszins zyn oogmerk zy, de gevoelens door dien Heer thans aengenomen, opzetlyk te wederleggen. ‘Dit scheen my toe, zegt hy, geheel en al onnoodig te zyn; nademaal ik, en, uit de korte Memorie, door uwe aan den Kerkenraad, der Hervormde Gemeente te Wyk by Duurstede, overhandigd, op den 1 van Juny 1784. en uit den Brief, aan de Eerw. Classis van Rhenen en Wyk (*), niet anders zien kan, of uwe brengt geene nieuwe gevoelens, en dus ook geene nieuwe bezwaaren teegen de Leer der Gereformeerde voor den dag; maar hebt slegts aangenoomen (en zoo ook misschien overgenoomen,) dezelve gevoelens van andere, welke buiten de Gereformeerde Kerk zyn, en daarom ook teegen de Leere {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} der Gereformeerden, dezelve bezwaaren inbrengd, die 'er zoo dikwils teegen ingebragt zyn; en welke door u aangenoomene gevoelens, ik meene, dat op verscheidene tyden, op verscheidene wyzen, door onderscheidene bekwaame, geleerde en Godvrugtige mannen, zoodaanig klaar en bondig wederlegd zyn, met volkoomene oplossinge, der teegen de Leere der Gereformeerden ingebragte grieven; dat men door deeze weederlegging maar weederom hetzelve zoude moeten zeggen, dat reeds zoo meenigmaalen en zoo bondig en gegrond gezegd is; het welke te doen, derhalven niet anders zoude zyn, dan eenen ten eenemaalen overtolligen arbeid. Chemische Oefenïngen, voor de Beminnaars der Scheikunst in 't algemeen, en de Apothekers in 't byzonder: door P.J. Kasteleyn, Apotheker en Chimist te Amsterdam, en Lid van het Prov. Utrechtsche Genoots. 1ste Stukje. Te Amsterdam, by A.J. van Toll, 1784. In gr. octavo, 88 bladz. Het oogmerk van den Heer Kasteleyn, by de uitgaave van dit Werkje, om naamentlyk de nutte beoefening der Scheikunst te bevorderen, is niet alleen zeer pryswaardig, maar verdient ook met recht in ons Land, waar de Scheikunst byna tot een handwerk is geworden, alle mogelyke aanmoediging. Onze Schryver heeft zig reeds lange als een kundig en ervaaren Scheikundige gekentekend, en wy twyfelen ook geenzints, of de wyze, op welke de onderwerpen, in dit Stukje voorkomende, behandeld worden, zal de goedkeuring van des kundigen wegdraagen. ----- Wy zullen ons dierhalven alleen maar vergenoegen, om onzen Leezer den Inhoud daarvan mede te deelen. ----- Het plan, 't welk zig de kundige Schryver hierby heeft voorgesteld, is, om van tyd tot tyd, een en ander zyner Scheikundige Bewerkingen, welke hem gewigtig genoeg schynen om onder 't oog zyner Landgenooten te brengen, mede te deelen, en vervolgens de nieuwste ontdekkingen en verbeteringen in de Chimie, die door de beste Scheikundigen zyn opgegeeven, ten algemeenen nutte voor te draagen. ----- Hy begint met eene Beschouwing over het Liquor anodynus mineralis Hoffmanni, en de Oleum Vini: de overweeging, zegt hy, dat men in verscheiden Apotheeken zo veele verschillende soorten van Liquores aantreft, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} op wier uitwerking, ten opzigte van eene bepaalde hoeveelheid, zig den Geneesneer zeer onzeker kan vertrouwen, heeft my op de gedachten gebragt, of 'er geen middel ware uit te denken, waardoor men in alle Apotheeken een volkomen gelyk Liquor zoude kunnen vinden, dat, in alle zinnelyke proeven, volstrekt een en het zelfde ware? ----- Ten dien einde geeft ons de Schryver eene volledige Beschryving van de Bestanddeelen des Alcohols Vini, en van het Oleum Vitrioli, en toont zo wel uit de Synthesis als Analysis, dat het Oleum Vini, voor de Basis van den Liquor Anodynus moet gehouden worden; dat het Oleum Vini en het Liquor alleen gradu verschillen: en dat de ontbinding van ééne once Oleum Vini, in drie oncen Alcohol, een Liquor Anodynus daarstellen, dat in allen opzigte aan de vereischten voldoet. ----- By eene nauwkeurige overweeging omtrent dit onderwerp, is ons eene aanmerking te binnen gekomen, die wy gaarne, door den Heer Kasteleyn, wenschten opgelost te zien. Zy betreft die stelling, dat, namentlyk het Acidum Vitriolicum alleen als een werktuig in de bereiding van het Liquor moet beschouwd worden, en geenzints als een inmengzel, als een bestanddeel van het Liquor, of de Oleum Vini zelf, en dus het Acidum Vitrioli in de bewerking niets anders doet, dan het Oleum Vini essentiale af te scheiden. ----- Het is ons, onder verbetering, altoos voorgekomen, dat by de afscheiding van het Oleum Vini, altoos een gedeelte van dat zuur in het Oleum Vini gevonden word, 't welk men tot afscheiding gebezigd heeft, en wel om de volgende redenen. Voor eerst. Men kan by ieder Oleum Vini den reuk van het zuur ontdekken, 't welk men tot afscheiding gebezigd heeft: vooral wanneer men hetzelve tot lugt ontbind, en als een inflammabele lugt ontflamme. Ten tweeden. Wanneer men Oleum Vini door Acidum Nitri afscheiden wil, moet vooraf het Acidum Nitri met water verdund worden. Ten derden. Verkrygt men in zommige bewerkingen, by voorbeeld, by de Salpeter Naphtha, eene hoeveelheid zuivere Naphtha, die aan gewigt met de gebezigde hoeveelheid Alcohol gelyk staat. Ten vierden, kan men, volgens Wiegleb, uit de Naphtha dat zuur afscheiden, 't welk men ter bereiding gebezigd heeft; en eindelyk laaten zig de geneeskundige krachten gantsch alleen uit het Oleum Vini niet zo gemakkelyk verklaaren. - De authoriteit van eenen Gmelin, Wiegleb, Weigel, Hagen, Leonhardi, Bergman, en andere Scheikundigen, schynt dit ons gevoelen te beves- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} tigen. ----- Doch deeze onze Bedenking hebben wy al leen met dat oogmerk hier voorgedraagen, om ze door onzen kundigen Schryver opgelost te zien. Het beredeneerd voorschrift, ter bereiding van het Sal de Seignette, door den Heer Kasteleyn opgegeeven, verdient naagevolgd te worden, en draagt kentekenen eener grondige kennis in de Scheikunde. De Missive aan den Heer Voegen van Engelen, M.D., over de bereiding van den Tartarus Emeticus, zal veelen onzer Leezeren uit de Jaarboeken reeds bekend zyn. Hierop volgt eene Missive aan den Heere * * *, over de bereiding van het Eau de Luce, die met veel oordeel is geschreeven, en eene allereenvoudigste manier, ter bereiding van dit zo beroemd, en niet zelden zeer vervalscht, vogt, aan de hand geeft. ----- Daar zig zommigen niet ontzien, om verscheiden natuurlyke Lichaamen, welke in de Chimie en Geneeskunst gebruikt worden, zo wel als veele Chimische praeparatien te vervalschen, zo is het volstrekt noodig, dat Genees- en Scheikundigen de middelen kennen, waar door men zodanige onverantwoordelyke vervalschingen kan ontdekken. Onze Schryver verdient dierhalven opentlyk dank, wanneer hy ons van tyd tot tyd met zodanige middelen tragt bekend te maaken. - De voorbeelden, welke hy thans bybrengt, en de middelen, ter beproeving, welke hy aan de hand geeft, zyn zo wel voor den Geneesheer, als voor den Scheikundigen, van niet weinig belang. Het zyn, namentlyk, de beproeving van den Mercurius Vivus; van den Mercurius Sublimatus Corrosivus, Mercurius Dulcis, Cinnabaris Mercurii, en de Praecipitatus Ruber en Albus. - Vervolgens van den Sulphur Auratum Antimonii: het Sal Succinum, de Resina Jalappae, en de Magnesia Alba. ----- Onder de Chimische bewerkingen voor de OEconomie, Fabrieken en Trafieken, komen zeer nuttige en weetenswaardige zaaken voor. ----- Onder de nieuwste ontdekkingen en verbeteringen in de Chimie, zyn 'er verscheiden, die der bekendmaaking dubbel waardig zyn, voor de zodanigen die met de nieuwere Scheikundige Schriften niet bekend zyn. ----- Wy hoopen dat de Heer Kasteleyn deze begonnen taak verder zal vervolgen, en houden ons verzekerd, dat hy daar door veel goeds zal bewerken, en by zyne Kunstgenooten achting verwerven. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de Galkoortsen, en derzelver schynbaare zwakheden, gelyk die in den Jaare 1782 en 1783, in het Roomsche Meisjes-Weeshuis te Amsterdam, geheerscht, en door den Heer C.H. â Roy beschreeven zyn, onder den naam van kwaadaartige Zinkingkoorts. Door E. Krumpelman, M.D. Te Amsterdam, by H. Gartman, 1785, in gr. octavo, 59 bladz. Een ten uitersten onbescheiden zogenaamd Tegenschrift tegen eene Waarneeming over dat Onderwerp, van den Heer â Roy, M.D; geplaatst in de Verhandelingen van het Geneesk. Genootschap, onder de Zinspreuk: Servandis Civibus, IXde Deel. Wy zyn met den Heer Krumpelman persoonlyk niet bekend; maar, uit het schryven van dit Stukje en een voorgaand (*), kunnen wy ons geen gunstig denkbeeld vormen van 's Mans bekwaamheid en geestgesteltenis. Zyn Ed. zal zich, door zulk een trant van schryven, weinig geacht maaken by zyne Konstgenooten; en ook even weinig lof behaalen by weldenkenden. ----- Wy twyfelen dus geen oogenblik, of de Heer â Roy zal zyn eigen waarde te wel kennen, om op dit Geschrift te antwoorden: Aquila non captat muscas. Inleiding tot de kennisse der Natuurlyke Wysbegeerte, door J. Esdré, A.L.M. Ph. Dr. en Lid van het Utrechtsche Provinciaale genootschap van Kunsten en Weetenschappen. Met Plaaten. Derde Deel. Te Leiden, by F. de Does, Pz. 1784. In gr. octavo, 348 bladz. Aan de ontvouwinge der wyze, op welke beweeging in een lichaam ontstaan kan, in 't tweede Deel afgehandeld, hegt nu de Heer Esdré, in dit derde, eene verklaaring van de Leer der kragten van bewoogen lichaamen. Hieromtrent komt eerstlyk in overweeging, hoe de kragten in bewogen lichaamen door uitwendige beweegende oorzaaken ontstaan, en weder vernietigd kunnen worden, door eene enkele drukking of persing. Vervolgens vestigt zich de oplettendheid op den aart en de berekening der zogenaamde Doode en Leevendige Kragten; by {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} welke gelegenheid de Onderwyzer een beknopt berigt geeft, van het verschil, wegens de berekening der kragten, onder de Wysgeeren ontstaan; waaromtrent hy zig voor het zogenaamde Nieuwe Gevoelen verklaart, met aanwyzing van deszelfs gegrondheid. Hierop stond hy over te gaan, tot het beschouwen van de wetten der beweeginge van botzende lichaamen; dan gemerkt zulks eene kennis vereischt van de verschillende gesteldheid der lichaamen ten deezen opzigte, zo verledigt hy zig vooraf tot eene ontvouwing van de daartoe betrekkelyke kundigheden. Zulks doet hem afzonderlyk handelen van den aart der veerkragtige vaste lichaamen in 't algemeen, en die der Snaaren in 't byzonder; als mede tot eene verklaaring van de veerkragt der platte Veeren, en andere veerige Stofklompen, nevens derzelver uitwerking op botzende lichaamen. Dus den weg gebaand hebbende tot het voordraagen van de Leer der Botzinge, handelt hy, na eene voorafgaande opheldering van de botzing in 't algemeen, eerst over de botzing van lichaamen zonder veerkragt, en dan over die van veerkragtige lichaamen; waarmede dit derde Deel beslooten wordt. ----- De Heer Esdré houdt zich bestendig aan zyne allengskens ophelderende en ligt bevatbaare manier van onderwyzen, die wy in 't voorige deezer Inleidinge alreeds bemerkt hebben, en ook in dit gedeelte bespeuren. Men neeme, tot een voorbeeld hiervan, de manier op welke hy zynen Leerling duidelyk doet begrypen, wat men door doode en leevende kragten verstaa, en hoe men derzelver werkingen hebbe te onderscheiden. Het gesprek van den Meester deswegens vangt dus aan. ‘Meester. Een vermogen, 't welk op een lichaam drukt, zal het zelve of in beweeging doen komen; of het gedrukte zal onveranderlyk zyne plaats blyven behouden. Het laatste heeft men, by voorb. wanneer een Gewigt op een Grondsteun, eene Tafel, Pylaar of iets anders staat. ----- Het zelve zal door zyne zwaartekracht het grondsteun nederdrukken, en aldus eenige kracht al drukkende daarop doen, alschoon het gedrukte niet in beweeging kome. Leerling. Het is onbetwistbaar, dat het Gewigt eenige kracht op deszelfs grondsteun, schoon het laatste onbeweeglyk blyve, uitoeffend: want zulks ontkend wordende, zou men tevens de zwaartekracht van het Gewigt moeten ontkennen, het geen ongerymd is. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Dus ziet gy, dat een drukkend vermogen, niet tegenstaande het gedrukte lichaam onbeweeglyk blyve, egter kan gezegd worden eene pooging of kracht te oeffenen. ----- Een voorbeeld van het eerste geval, (namenlyk wanneer het gedrukt lichaam in beweeging raakt,) ziet men in een werkend vermogen, 't welk, tegen een beletzel drukkende, het zelve doet bewegen, terwyl het vermogen, tegen dat lichaam persende, aangevoegd blyft, en met het zelve vereenigd voortgaat. L. Men kan dit bespeuren in een Slede, Schuit enz. welke door een Mensch of Paard word voortgeduuwd. ----- Het drukkend vermogen veroorzaakt in de Slede eene beweeging, terwyl het zelve met het laatstgenoemde vereenigd voortgaat. M. Soortgelyke werking heeft men ook in het gewigt, 't welk aan den arm van een Balans hangende denzelven nedertrekt, - het perssend vermogen word te gelyk met het gedrukt lichaam, namenlyk de arm van de Balans bewogen. ----- In beide bygebragte en verklaarde gevallen heb ik u willen doen opmerken, eene zekere kracht, welke door de drukking van het werkend vermogen op het gedrukte lichaam geoeffend word; het zy het gedrukte beweege, het zy het zelve onbeweeglyk blyve: - wyders, dat, in het een zo wel als in het ander geval, het krachtoeffenend vermogen onbeweeglyk kan worden aangemerkt. L. Gy vergist u. ----- In het voorbeeld van de Slede of van de Balans is het werkend vermogen in beweeging. M. Geenzins in opzigt tot het gedrukte lichaam; want het zelve blyft al drukkende daar mede vereenigd: ----- Weshalven de zaak in dit oogpunt beschouwende, kan men veilig stellen, dat het werkend vermogen, 't welk de Slede voort beweegd, even zo wel onbeweeglyk blyft, als een Standbeeld, zyn grondsteun drukkende, in rust staat. L. Ik heb 'er niets tegen, wanneer men de zaak op deze wyze beschouwd. M. Ik heb derhalven overtuigend betoogd, dat in beide genoemde gevallen het krachtoeffenend vermogen onveranderlyk zyne betrekkelyke plaats blyft behouden. ----- De kracht, welke op het lydelyk of gedrukt lichaam besteed word, is van dat soort, 't welk men eigenlyk Doode kracht, of, (zo anderen willen,) Drukkende of Perssende kracht noemd. ----- Dat is: “Eene Doo- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} de kracht is eigenlyk die kracht, welke, door een drukkend of perssend vermogen, al drukkende geoeffend word, zonder dat het vermogen zyne betrekkelyke plaats veranderd.” ----- Anders gezegd: “eene Doode kracht is niets anders dan eene enkele perssing of drukking van een zeker werkend vermogen.” ----- Want gelykerwys eene perssing nimmer geschieden kan, ten waare het werkend vermogen altoos gevoegd blyve tegens het gedrukt lichaam, alzo ook kan eene Doode kracht niet werkzaam zyn, ten zy het krachtoeffenend vermogen zich gevoegd houde tegen het beletzel of lichaam, waarop de kracht besteed word. L. Ik bezef uit de gegevene beschryving, dat eene Doode kracht zich openbaard in een lichaam, 't welk eene pooging doet, om zich te bewegen, niettegenstaande het zelve wegens de wederkeerige werking van het Beletzel, in eenen staat van rust blyft: - of zo het zelve in beweeging komt, dan geschied zulks nimmer, ten waare het zelve tevens met het gedrukt lichaam voort bewege. M. Men heeft aan dit soort van kracht om verscheide redenen den naam gegeven van Doode kracht. ----- In de eerste plaats, om dat dezelve geoeffend word zonder eenige merkelyke beweeging van het krachtoeffenend vermogen: want de werkzaamheid van een op den grond drukkend Gewigt, of van iemand welke een belade Slede voortduuwd, geschied immers, (gelyk wy gezien hebben,) zonder dat het werkend vermogen, ten opzichte van het lydelyk lichaam, eenige beweeging kan gezegd worden te hebben. In de tweede plaats bediend men zich van deze benaming, om dat de kracht en de wederstand, dat is, de werking en de wederwerking elkander onderling vernietigen. ----- De kracht van het vermogen word door den wederstand, als het waare, gedood; ----- zulks moet men niet alleen verstaan, wanneer twee perssende vermogens met even groote kracht werken, maar ook van twee ongelyke vermogens. ----- By voorbeeld, by aldien aan ieder arm van een Balans één pond Gewigt hangd, drukken zy beiden met even groote kracht hunne ophangpunt, en maken dus een Evenwigt. ----- De kracht van het eene gewigt vernietigd of doodt de kracht van het ander. ----- Maar zo het een 2 en het ander één pond weegd, zal 'er ook eene vernietiging van kracht (schoon geen Evenwigt) plaats hebben: want, nademaal 'er geene perssing is, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder eene gelyke tegenperssing, zal één pond kracht, of perssing van het een, één pond kracht van het ander vernietigen, terwyl het overig pond kracht van het ander Gewigt besteed word, om de arm van de Balans, en de hier aan hangende gewigten in beweging te doen komen. In de derde plaats noemd men het beschreven soort van kracht Doode kracht, in tegenoverstelling en ter onderscheidinge van de zogenaamde Levendige Krachten. Zulks zal ik u doen zien uit eene breedere ontvouwinge van laatstgenoemde krachten, tot welke ik nu overga. “Door Levendige krachten verstaat men de krachten, waarmede bewogen lichamen werken, wanneer zy in hunne beweeging een beletzel ontmoeten.” Tot dit soort van kracht kan men al het volgende betrekken, namenlyk: de kracht, waarmede een voortgeschoten Kogel aanvalt, en botst tegens een Muur, Boom of eenig ander beletzel. ----- Wyders de kracht, waarmede een vry vallend lichaam op een grondvlak nederkomt en het zelve stoot. ----- Eindelyk de kracht waarmede een Hamer of Heiblok, opgeligd, en weder aan zichzelve overgelaaten wordende, na het einde van zynen val, op den Paal botst. L. Eene levendige kracht is derhalven de kracht, welke een in beweeging gebragt lichaam op een wederstaandbiedend Beletzel uitvoerd. M. Niet anders. ----- Sommige Natuurkundigen noemen dezelve ook wel, om die reden, krachten van vry bewogen lichamen. Dat zy wezenlyk van de Doode krachten, of enkele perssende vermogens in opzicht tot hare gewrogten onderscheiden zyn, zal ik u met sprekende bewyzen onder het oog brengen; en (zo ik vertrouw) hier van overtuigen. ----- Neem, by voorb. een Spyker, zet denzelven vast met zyn punt in een Plank, en plaats dan op deszelfs kop een zeker gewigt van 10 ponden; de kracht, waarmede de Spyker in dit geval gedrukt zal worden, is... L. Van het soort, 't welk men Doode Kracht noemd, ingevolge uwe voorige beschryvinge. M. Recht zo. ----- Neem anders een anderen Spyker van dezelfde grootte en op gelyke wyze in denzelfden Plank vastgesteld. Neem vervolgens een Hamer van 10 ponden zwaarte; - ligt, en laat denzelven wederom eenige reizen op den kop van dien Spyker nedervallen. ----- Het gevolg hiervan zal zyn, dat de Spyker, na verloop van {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} maar weinige oogenblikken, geheel in den Plank zal gedreven worden. ----- Maar zal zulks ook waar zyn omtrend den eerstgenoemden Spyker; welke, volgens het gegevene, door een gewigt van 10 ponden slegts gedrukt word? ----- Geenzins; al wierd het gewigt van tien ponden zelfs veelmaal vermeerderd, als het getal der herhaalde slagen, welke vereischt word, om den anderen Spyker geheel in den Plank te dryven. L. De ondervinding leerd dit onderscheid ten allerklaarsten. By aldien men den Spyker door de enkele drukking van een gewigt in denzelfden tyd zo diep wilde indrukken als met den slag van een Hamer geschieden kan, zoude men vergeefsche poogingen doen, ten waare het Gewigt tot eene ontzaglyke grootte vermeerderd wierd. M. Zelfs zoudt gy hebben kunnen zeggen, tot eene oneindige grootte. ----- Dan hoe ook dat Gewigt moge zyn, het is onwedersprekelyk waar, dat 'er een wezenlyk onderscheid is tusschen de kracht van een drukkend gewigt, en die van een gelyk, maar tevens vry bewogen lichaam. “Eene Levendige overtreft eene Doode kracht of enkele perssing oneindigmaal; invoege de kleinste kracht van een vry bewogen lichaam, met betrekking tot hare uitwerking, de grootste drukking, of de grootste Doode kracht, te boven gaat; dat is, beide die krachten zyn met elkander onvergelykbaar.” Ik zal de waarheid hiervan bewyzen. Eene Doode kracht van zeker oneindig groot vermogen, tegen een onbeweeglyk beletzel geoeffend wordende, zal dat beletzel nimmer voor haar vermogen kunnen doen wyken; en in zo verre moet die kracht als niets worden aangemerkt. ----- De daaglyksche ondervinding daar en tegen leerd aan eenen opmerkzaamen, dat 'er geen wederstand zy, welke niet door de herhaalde kracht van zeker vry bewogen lichaam, (schoon die kracht nog zo gering zy,) eindelyk zal kunnen worden overwonnen. ----- Een voorbeeld zal myn gezegde ophelderen. ----- Een steene klomp zal door herhaalde drukkingen van één, of meer druppelen water, nimmer kunnen worden uitgehold, veel minder doorboord. L. Die zulks wilde ontkennen, zou iet stellen, 't welk tegen alle ondervinding en gezonde reden stryd. M. Desniettegenstaande bevind men egter dat een Steen, onder een Goot of Waterpyp gelegen, door de ge- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} duurige nederdruiping der waterdruppelen in korten tyd kan worden uitgehold, ja zelfs doorboord. ----- Dit leverd ons een voorbeeld op van eene Levendige kracht, welke op zich zelve, met betrekking tot den wederstand, of de aantrekkingskracht, waarmede de steendeelen onderling samenhangen, als oneindig klein kan aangemerkt worden. ----- Deze kracht nu, hoe klein ook, is egter in staat by geduurige herhaaling uitgeoeffend, na verloop van eenigen tyd, dien oneindigen grooten wederstand te overwinnen, dat is, den Steen uit te hollen, of te doorbooren. ----- Sommigen hebben ten onrecht de oorzaak van deze uithollinge, niet aan de kracht van den val der druppen, maar aan den slag, of staat, welken dezelve door hunnen val op den steen doen, willen toeeigenen, en drukken zich deswegens dus uit: Gutta cavat lapidem, non vi, sed ictu cadendo. Dat is: Een Waterdrup hold eenen Steen niet uit door zyne kracht, maar door den stoot van zynen val. Een zeggen, 't welk eene tegenstrydigheid in zich behelsd: want de slag of stoot is een gevolg van den val, welke weder een gevolg van de zwaartekracht is, aan welke de geheele snelheid, beweeging, en dus ook de kracht, waar mede het bewogen lichaam werkt, zynen oorsprong verschuldigd is.’ De Leermeester, hiermede een genoegzaam denkbeeld der twee gemelde soorten van krachten gegeeven hebbende, handelt voorts over derzelver berekening; waaromtrent wy, om dit Artykel niet te uitvoerig te maaken, alleen het volgende zullen melden. Men maakte voorheen geen onderscheid tusschen Leevendige en Doode Krachten; en berekende dezelven zonker onderscheid; tot dat leibnits daar in een misslag ontdekte. Hy zag naamlyk, dat men noodwendig onderscheid moest maaken tusschen kracht en kracht; dewyl de kracht van drukkende vermogens geheel onderscheiden is van die, welke een vrybewoogen lichaam kan uitoefenen. ----- De eerste noemde hy Doode en de laatste Levendige krachten. ‘Dat de Doode krachten moesten worden berekend, even als de Hoeveelheid van beweeging, dat is, als de {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Klomp vermenigvaldigd met de snelheid: ----- Maar dat de Levendige of ingedrukte krachten, een grooter gewrogt kunnende doen, ook daarom behoorden te worden geschat, door het Gewigt, of den Klomp te vermenigvuldigen met het vierkant der snelheid.’ ----- In 't eerste geval werkt een lichaam, ter zwaarte van 2 ponden, en ter snelheid van 4 graaden, met eene kracht van 2 maal 4 gelyk 8; en in 't laatste geval zal 't werken met eene kracht, gelyk aan 2 maal 4 maal 4, gelyk 32. Vaderlands Geschied, Aardryks, Geslagt en Staatkundig Woordenboek, opgesteld door den Uitgeever. Twaalfde Deel. Te Amsteldam, by J. Kok en Zoon, 1785. In gr. octavo 328 bladz. Dit Werk, op den ouden voet voortgaande, blyft bestendig een nuttig Woordenboek met opzigt tot de voornaamste byzonderheden van ons Vaderland; waaruit men gereedlyk de vereischte onderrigting nopens het een of ander Artykel kan erlangen; nadien de Opsteller zig bevlytigt, om het hoofdzaaklyke van 't geen agtingswaardige Schryvers deswegens aangetekend hebben, by een te verzamelen; terwyl hy tevens de plaatzen aanwyst, alwaar men in hunne Schriften het bygebragte of een uitvoeriger verslag kan vinden. Tot een byzonder staal uit dit Deel zullen wy den Leezer hier voordraagen, het geen ons in deezen, uit de naauwkeurige opmerkingen van den Heer van de Wall (*), opgegeeven wordt, wegens het aantal der verdronken Dorpen, by het bekende onderloopen van de Zuidhollandsche Waard in den jaare 1421. ----- Volgens het gewoone verhaal zouden 'er, in dien Waard, toen twee en zeventig Dorpen onder 't water bedolven, en vervolgens meer dan twintig onder het zelve begraaven gebleeven zyn. Dan deeze begrooting heeft geene genoegzaame zekerheid; en 't is vry waarschynlyk, dat dezelve hieruit ontstaan is, dat 'er in alle de op dien tyd ingebroken Waarden, buiten den ongelukkigen Zuidhollandschen Waard, met denzelven te zamen, zo veele Dorpen zyn ondergeloopen. 't Is althans bekend dat de Schryvers, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't opgeeven van 't getal der Dorpen, verschillen, 't welk hier aanleiding geeft tot een nader onderzoek. ‘Laat ons, dus vangt het aan, zien, wat 'er gezegd word ten aanzien van de 72 weggespoelde Dorpen, en wat 'er zy van het verschil der Schryvers daaromtrent. Het versje, staande op de buitenzyde van de Spuipoort (*), en het opschrift, dat weleer op de Zuidzijde van de Tooren van de groote Kerk pleeg te staan (†), pleiten sterk voor de echtheid van dat gevoelen, veele, ja zelfs de meeste Historieschrijvers stemmen daar mede overeen, doch 'er zyn 'er die slegts van zestien Dorpen gewag maaken. Nicolaas de Clemangis, Geheimschrijver van Paus Benedictus den XIII, spreekt in eenen brief, twee jaaren daarna geschreeven, zelfs maar van tien dorpen. Pontanus, acht gevende op den omtrek der overstroomde Landen, heeft reeds eenige agterdogt gehad, omtrend de waarheid van het algemeen gevoelen. Hij meende daarom, dat men deeze dorpen, gelijk hij zig uitdrukt, voor buurschappen houden moest. En zeeker, als men in aanschouw neemt de uitgestrektheid van de waterplas, zijnde volgends zijne opgaaf slechts vier Duitsche mijlen lang en twee breed, zoo is het bijkans ongelooflijk, dat zulk een kleine omtrek Lands een aantal van twee en zeventig Dorpen in zig zou bevat hebben; ten ware men stellen wilde dat dezelve niet allen in de Zuidhollandsche Waard geleegen waren, en wie kan afkeerig van die gedachten zyn? De zo evenaangehaalde aantekening aan de Tooren spreekt alleen van Villae continuae Dordraco, en het versje, dat Boxhorn opgeest, stemt daarmede overeen, zeggende: Tweeense Vent ICh dorp en sijnder Met sneLder spoet, Ontrent DordreCht ondergegaan door de hooChte des VLoet. ‘Opmerklijk is 't daarenboven, dat de oudste Neder- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche Kronijkschryvers, die het naast aan dien tijd leefden, gelijk Veldenaer en de Schrijver van 't Goudsche Kronykje, Beka en AEgidius de Roja, hieromtrent niets bepaalen. Het versje aan de Spuipoort is ook van geen genoegzaam gezag, om de waarheid van dit gevoelen te wettigen. Men weet dat die Poort eerst in 1609 is opgemaakt. En gesteld dat dit versje bevorens op de oude Poort mogt gestaan hebben, gelyk men uit de stijl en schrijfwijze zou mogen vermoeden, wijst echter de inhoud, onzes inziens, duidelijk uit, dat het een geruimen tijd na het ongeval eerst gemaakt is. De Digter beroept zig niet alleen op het getuigenis der Kronijken, maar hij spreekt tevens van Land, dat voor de Spuipoort gezien werd. Daarna, volgends overgebleven berigten, sommige verdronken Landen niet eerder, dan tusschen het jaar 1550 en 1560, begonden op te koomen, en men, tot dien tijd toe, aan de Spui- en Butkenspoorten, met gelaaden Schepen, uit Braband pleeg af en aan te vaaren, zo spreekt het van zelfs, dat de maaker van dat voorsz. vers niet eerder, dan toen men Land en Water te gelijk zien konde, geleefd heeft. En voor zo ver de aantekening aan de Tooren betreft, daarop kan men zig ook niet gerustelijk verlaaten. Indien (zegt de Heer van de Wall) het ons had mogen gebeuren, om dat met eigen oogen te beschouwen, zouden wij mooglijk in staat geweest zijn, om, uit den vorm en gedaante der Letteren, omtrend haare oudheid eenige waarschijnlijke gissinge te kunnen maaken. Zo wij echter niet geheel mis tasten, is het van laater tijd. Het blijkt (zegt zijn WelEd. verder) van elders, dat een soortgelijk opschrift, wel eer gestaan hebbende op de Noordzijde van de Tooren, bevestigt dat deze Tooren, in het jaar 1457, door eenen hevigen brand, zeer beschadigd is geworden; zo dat al het houtwerk daarvan niet alleen verbrandde, maar zelfs de klokken 'er uit nedervielen. Het is dus waarschijnlijk, dat die opschriften 'er naderhand zijn opgezet. 'Er worden echter schrijvers gevonden, die in de vijftiende en zestiende Eeuw bloeiden, welke van twee en zeventig Dorpen gewag maaken, als onder anderen de schrijver van het Magnum Chronicon Belgicum (*), en Chrijsostomus Neapolitanus, die in het jaar 1514 dezen wa- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} terplas zelfs bevaaren heeft, stemt daarook mede overeen. Reigersberg, wiens Chronijk van Zeeland 1551 het ligt zag, hangt daar ook zijn zegel aan. Om dan de verschillende gevoelens van die alle te vereffenen, komt het ons waarschijnlijk voor, dat zij, die van twee en zeventig Dorpen gewag maaken, alleen eene overstrooming bedoelen; en dat zij, die van minder Dorpen spreeken, eene geheele wegspoeling of verwoesting beoogen. Zeer waarschijnlijk is het, dat 'er twee en zeventig Dorpen, in de nabuurschap van Dordrecht, door het water, in den eersten aanval zijn ondergevloeid, doch zo, dat 'er slegts zestien of daaromtrend, geheel en al, door de wateren zijn verzwolgen geworden, terwijl de overigen allengs, ja zelfs kort daarna, het hoofd weder boven staken. Men behoeft dus de namen der vernietigde Dorpen, zo door van der Eijk als door Boxhorn opgegeeven, maar na te gaan, en als dan zal men zien, dat het getal op verre na geen twee en zeventig haalen kan. Hebbende de eerste 'er niet meer dan één en twintig, die na zijn zeggen zijn ondergebleven, en nog heeft hij, om dat getal te vergrooten, Dorpen daarbij gebragt, die in de Rijderwaard, zo als Oost en West Barendrecht, als ook Carnisse, en geenzints in de Zuidhollandsche Waard gelegen waren. Daarenboven word bij denzelven schrijver onder anderen gesteld Sprang in 's Gravenmoer, daar het uit een brief van den zesden April des jaars 1422 blijkbaar is, dat deeze het gemeene land, in poogingen om de Zuidhollandsche Waard te herdijken te hulp gekomen zijn. Zij waren derhalven alleen beschadigd, en geenzints geheel verzwolgen. Kort na de inbraak heeft men middelen beraamd, om dezen Waard te doen herdijken. Dordrecht, als daarin ten hoogste betrokken, wendde ijverige poogingen aan. Eene reeks van Handvesten en Brieven bevestigt zulks ten klaarste. Dan, of de inhaaligheid van sommige Rentmeesters, die de penningen, tot herdijking uitgelegd, niet ter goeder trouw gebruikten, (R. Snoij schijnt van dit oordeel te zijn;) dan of de binnelandsche oorlogen, de oorzaak geweest zijn, dat het geheele land niet beverscht heeft kunnen worden, zo Wagenaar van oordeel is, valt moeilijk te beslissen. Mooglijk hielp het een het ander.’ {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Historie der Admissie in de Ridderschap van Overyssel, van Jr. Johan Derk van der Capellen, Heer van den Pol, Appeltern, Altforst, Hagen, enz. door Fr. Adr. van der Kemp. Te Leyden, by L. Herdingh, 1785. Behalven het Voorwerk, 245 bladz. in gr. octavo. Zints het jaar 1779, toen de Heer v.d. Kemp beloofde deeze Historie te zullen vervaardigen, hebben de welmeenenden in den Lande na de volvoering hier van verlangd, als het geschiktste middel om de lasterzugt, die nog al steeds den nooit volpreezen van der Capellen een haatlyken blaam aanwreef, den vullen mond te snoeren. Zyne vyanden naamlyk, hoe verstomd anders, daar 't gansche gedrag van dien loflyken Voorstander van Nederlands Vryheid zo onwederleglyk tot zyne eer strekte, zogten hem nog by aanhoudendheid verdagt te doen blyven van ondankbaarheid jegens Z.D.H.; terwyl ze beweerden, ‘dat zyn Hoogwelg. door den veelvermogenden invloed van Z.D.H., als Stadhouder van Overyssel, tegens de constitutie der Provincie, in die Ridderschap was ingedrongen.’ Ter wederlegginge hier van was niets geschikter dan eene echte opgave van 't voorgevallene by die Admissie; als waar uit het tegendeel ten klaarste moest blyken: gewigtige reden hebben de uitvoering hier van eenigen tyd opgehouden; doch thans is dezelve voltrokken en wordt in dit Geschrift gemeen gemaakt. Een Geschrift, waarvan de Opsteller, des Ridders Boezemvriend, met het hoogste regt, aldus mag spreeken. ‘Uit dit mijn beknopt geschied verhaal, uit de Registers getrokken, zal een elk kunnen blijken, dat deze voortreffelijke Man tot de Admissie in de Ridderschap van Overijssel volkomen was gerechtigd; en na dit betoog, zal elk Nederlander, die belang stelt in het handhaven van de zaake der deugd en gerechtigheid; die niet onverschillig is omtrent de Vrijheid van zijn vaderland, omtrent het mishandelen en beledigen zijner Hooge Vertegenwoordigers, het mij dank weeten, dat ik den Edelen van der capellen van ondankbaarheid vrij gepleit, en dien vader des vaderlands tegen de hoonende beschuldigingen van Z.D.H. willem V., als of Hij de eerste oorzaek en aenstooker was van alle de tegenwoordige troubles, en het Hoofd van eene Partije in de Republiek, die het Stadhouderlyk Huis zogt over hoop te werpen, hebbe verdedigd.’ {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter uitvoeringe hiervan gaat vooraf een berigt van 's Mans adelyke afkomst, met melding veeler zyner braave Voorouderen en Bloedverwanten, die den Lande groote diensten beweezen hebben; zynde de Autheur tevens gedagtig aan de naamen dier uitmuntende Mannen, uit dit Doorlugtig Geslacht, waarop Neêrlands Volk nog heden mag roemen. De melding van dit Geslacht geeft hem aanleiding tot het gewaagen van veeler voortreslyke bedryven, die den Lande nuttig waren, en hun ter eere strekten. ----- Dit afgehandeld zynde komt de Heer van der Kemp bepaalder tot zyne Hoofdpersoonaadje Johan Derk Baron van der Capellen, geboren den 2 Nov. 1741, te Thiel in Gelderland, en den 4 Juny 1766 gehuwd met de Overysselsche Freule Hillegonda Anna Bentink. ‘Door zijne geboorte, door zyne echtverbintenis met eene Overysselsche Freule, door het bezit van alle de vereisten, welke het Reglement op de Admissie der Edelen van een vreemd Jonker vordert, en het verkregen Declaratoir van wegens de Ridderschap der Graefschap Zutphen van reciproque admissie, was, zegt onze Schryver, zijn Hoog Welg. tot de zitting in de Ridderschap van Overijssel gerechtigd:’ en hy meldt ons verder, hoe zyn Hoog Welg. zig, overeenkomstig daar mede in den jaare 1770 aangaf, om van de Havenzate den Bredenhorst in de Ridderschap van Overyssel verschreeven te worden. Hierop geeft hy voorts een naauwkeurig achtervolgend verslag van 't voorgevallene by die gelegenheid; 't welk, (na veel tegenstribbelens door de meerderheid der Heeren van de Ridderschap,) op de decisie van Z.D.H., die den 22 October 1770, in een brief aan den Heer Droste van Twenthe, reeds verklaard had, dat Hij de zaek van den Heer van der capellen juste vond, en dat zijn Hoog Welg. dierhalven behoorde in de Ridderschap geadmitteerd te worden, ten voordeele van zyn Hoog Welg. eindigde. Hy werd naamlyk, op den 20 Oct. 1772, van den Bredenhorst geadmitteerd, en nam ook, na het doen des gewoonen Eeds, zitting in de Vergadering van Ridderschap en Steden. ----- ‘Ziet daer dan,’ zegt de Heer van der Kemp, op het afloopen van dit verhaal, ‘Ziet daer dan den Heere J.D. v.d. Capellen in de Ridderschap van Overijssel beschreven. Nu houde ik mij verzekerd, zal het geenen sterveling meer gelukken te bewijzen; dat de Heer van de Pol wegens die admissie, uit hoofde eener ontvangene gunste, aan Z.D.H. dankbaerheid zoude zijn verschuldigd; uit hoofde dat elk on- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} zijdige zal moeten erkennen, dat Z.D. H, in de zaek van dien Edelman, niets minder konde gedaen hebben, toen deze aen Hoogstdenzelven ter definitie en decisie was opgedragen, zonder zich aen onrechtvaerdigheid schuldig te maeken en zijnen plicht als Stadhouder te vergeten.’ ----- Wat wyders de gronden betreft, op welken zyn Hoog Welg., schoon een vreemd en wel oorspronglyk een Zutphens Edelman, zynen eisch op de verschryving in de Overysselsche Ridderschap kon vestigen, deezen zyn beknoptlyk vervat in deszelfs eerste Deductie, ten fine van admissie, aan Ridderschap en Steden, met een bygevoegd Request overgegeeven, welke onze Schryver, nevens de verdere daar toe behoorende Papieren, in de Bylagen geplaatst heeft. Aan dit geschiedverhaal, strekkende grootlyks ter afwendinge van 't denkbeeld, dat zyn Hoog Welg. schuldig zou zyn aan ondankbaarheid, om dat hy, niet zo zeer naar regt, als wel ter gunste van Z.D.H., in de Ridderschap van Overyssel verschreeven was, hegt de Heer v.d. Kemp verder eene verdeediging van zynen Vriend, tegen de beschuldiging van ondankbaarheid, gegrond op het verwyt, dat zyn Hoog Welg. benevens de Heer van de marsch, de aanstookers der tegenwoordige troubles, en de Hoofden eener Party in de Republiek zouden zyn, die het Stadhouderlyke Huis over hoop zogten te werpen. ----- Ter wederlegginge hiervan strekt eene ontvouwing van 's Mans character, en een beknopt berigt van zyne bedryven, welk een en ander door etlyke Bylaagen opgehelderd en bevestigd word. Dit alles doet ons de ongegrondheid deezer beschuldiginge zo handtastlyk zien, dat de Heer v.d. Kemp dit zyn Geschrift, in vertrouwen op zyne goede zaak, aldus eindige. ‘Nu zal Z.D.H. willem de V., zonder mij eenige bitsheid of onbescheidenheid te last te kunnen leggen, mijn overleeden Vriend, niet langer van ondankbaerheid beschuldigen, of hem een Oorzaek en Aenstooker der tegenwoordige troubles kunnen noemen.’ ‘Ik heb van der capellen van den Hem aengewreven blaem volkomen gezuiverd, en zelvs, hoe zeer zulks in geenen deele mijn hoofddoel ware, aen Zijne Hoogheid, die, volgens zijne betuiging (*), zo kiesch en gevoelig {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} is omtrent zijn eere, die nimmer de magt ontving om zijnen Medeburger van deszelvs goeden naem te beroven, aenleiding gegeven, om nu nog recht te doen aen capellen's zeldzaeme verdiensten ----- verdiensten, door welke zijne zwakheden uitgewischt, zijne gebreken, welke hij nimmer wenschte te verbloemen, rijkelijk geboet werden ----- verdiensten! eindelijk, zo uitmuntende, dat de ieverigste Republikainschgezinde, die met mij der groote voordeelen, welke de wel bepaelde Stadhouderlijke bediening (*) voor ons Gemeenebest kan hebben, kundig is, oprechtelijk zouden wenschen alle de averechtsche bedrijven van willem den I tot willem den V, met een diep stilzwijgen te kunnen bedekken, indien deze, met die zelvde belanglooze Vaderlandsliefde der van der capellens, vereenigd geweest waren in Dezen of Genen uit het Doorlugtig Huis van orange.’ J.J. Björnstähl's Reize door Europa en het Oosten, benevens Norberg's Brieven uit Italien en Konstantinopel. Zesde Deel. Te Utrecht, by G. van den Brink Jansz. en te Amsterdam, by de Wed. Esveld en Holtrop, 1784. Behalven het Voorberigt en den Bladwyzer 400 bladz. in gr. octavo. Björnstähls laatste reis in Turkye en Griekenland, op welke die Reiziger, na het doorwandelen veeler Landen, zyne laatste rustplaats vond te Salonichi, alwaar hy den 12den van Hooimaand des jaars 1779 overleed, is in dit deel vervat. Men heeft 'er bygevoegd, de Brieven van den Hoogleeraar Matthias Norberg, behelzende een verslag zyner opmerkingen in Frankryk, in Italie, en wel byzonder in Turkye. Deeze Brieven zo van de hand des eersten als van die des laatsten Schryvers, le- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} veren ons op nieuw een aantal van merkwaardige berigten, bovenal van zulke byzonderheden, die de landstreeken en de inwooners van Turkye en Griekenland betreffen. Eene verkeering van den Hoogleeraar Norberg, met een Maronieter Abt was dien, door den Koning van Zweeden, benoemden Reisgezel van den Heer Björnstähl, van zeer veel dienst, om eene gegronde kennis te verkrygen van de leevenswyze der Oosterlingen in 't algemeen, en van 't geen de Sabeêrs. ook wel Galileërs geheeten, of zogenaamde Johanniter-Christenen, in 't byzonder aangaat; uit welken hoofde wy hier deswegens eene breedvoerige onderrigting erlangen. Van éénen deezer Brieven, raakende die Godsdienstige Gezinte, hebben wy reeds by eene andere gelegenheid gewag gemaakt (*), en 't zal derhalve, daar ons de verdere Brieven over dit onderwerp nu in handen komen, niet ongepast zyn, dat wy op de hier voorts medegedeelde berigten nog wat staan blyven. Wy zullen ze egter niet allen plaatzen, om dat ze, als gaande over hunne geheele leevenswyze, in dit geval te uitgebreid zyn; maar ons voornaamlyk bepaalen tot die berigten, die ons hunnen Godsdienst leeren kennen. Raakende de oude Schriften hunner Geloofsleere, wordt ons hier gemeld, dat dezelven, by gelegenheid eener vervolginge, waardoor ze uit Galilea verdreeven zyn, door hunne vervolgers verbrand zyn geworden; weshalven deeze Galileërs toen zy te Elmarkab kwamen, alle hunne boeken verlooren hadden. ‘Maar, (dus luidt voorts het verhaal,) eenige ouden van hunne leeraars vernieuwden dezelven uit hun geheugen: op die wyze zyn hunne nieuwe boeken uit de asch der ouden te voorschijn gekomen; en dezen zijn thans hunne geloofsleer. Hunne oude verbrande boeken waren niet door joannes den Doper zelven opgesteld, maar, volgens de verzekering der Galileërs, door zijne leerlingen, en zulken, die hem gezien en gekend hadden. Dezen schreven zijne levensgeschiedenis. De inhoud van dezelve handelt van zijne geboorte, doop, regtvaerdigheid, gebeden, predikatien, eten en klederen. En deze levensbeschrijving is naderhand, tot op de gemelde vervolging, met nieuwe ophelderingen en bijvoegzels aanzienlijk vermeerderd, en altijd als de eenige regte weg tot een gelukkig leven voor en na den dood gevolgd. De geloofsgrond dér Galileërs is, dat joannes de dooper door God in de waereld gezonden is, om met den levenden doop der Jordaan tot vergeving der zonde te doopen, en van de regtvaerdigheid in den naam des lichts en des woords te prediken. Zij lochenen niet, dat de Messias 'er geweest is, maar bekennen {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Messias de zoon van maria is, doch zij geloven niet, dat hij de zoon van god, maar alleen van één der profeeten, en maria zijne moeder, op dezelfde wijze als alle andere vrouwen, is. Zij geloven dus, dat de Messias gekomen is, en verwagten hem niet gelijk de Jooden. Dienvolgens zijn de Galileërs eene middensekte tusschen de Jooden en Christenen.’ Gelyk deeze gezindheid haar geloof tot de leer van Joannes den Dooper bepaalt, zo zyn ook derzelver plegtige feesten tot hem betrekkelyk; van de voornaamsten dier feesten wordt in deezen verslag gegeeven; doch wy zullen ons, kortheidshalve, slegts tot het algemeene berigt deswegens bepaalen. ‘Zij hebben, volgens dit verdere berigt, kerken, zonder eenige cieraadien; men vind 'er niets anders in dan stroomatten op op den vloer, vlakke steenen om in de bid-uuren op te leunen, een vat met water gevuld tot gebruik bij den doop, en een altaar onder een boog, alwaar een stoel voor den priester, en eene laage tafel met honig en springhaanen staat. De Galileërs steken op hunne feestdagen in elk huis eene dunne kaars aan, dragen dezelve in de hand, of op het hoofd, naar de kerk, gaan nevens den priester driemaal, danzende en zingende, rondom eene tafel midden in de kerk, die met honig en springhaanen voorzien is, en voor welke zy zig ten laatste verscheide maalen buigen, en met luide stemme roepen: “Liefde door onzen vader joannes den doper, Heer, hoor ons, verlos ons van alle onze vijanden, en verdelg allen, die tegen ons opstaan; gij, regtvaerdige regter, vergeef ons onze zonden, en verlicht ons verstand, op dat het licht des geloofs en der waarheid over ons lichte, amen.” Tot besluit word dan zo wel, als bij andere godsdienstige gelegenheden, honig en springhaanen aan alle aanwezenden en afwezenden uitgedeeld. Na het eindigen van den godsdienst worden alle de kaerzen aan den opzigter der kerkgoederen gegeven, en naderhand tot gebruik deels der kerk, deels der armen, welken zonder licht in de hand daar komen, besteed. Men moet opmerken, dat zonder kaerzen honig en springhaanen geen godsdienst gehouden wordt. De Galileërs vieren twee dagen in de week, den donderdag en vrijdag, beiden zijn bij hen even heilig, en op elken houden zij twee bid-uuren, het eene tegen zonne opgang, het andere tegen zonne ondergang. ----- Als de priester predikt, dat gewoonlijk eens in de maand geschiedt; sprekende inzonderheid van het licht van het woord, van den doop van Joannes en deszelfs levend water, heeft hij eenen langen wijden mantel van kameelenvel, aan, eene hooge muts, insgelijks van kameelenvel, op het hoofd, en eenen staf in de hand. Onder het prediken word de kerkdeur gesloten gehouden, en buiten zelfs met eene wagt bezet, om paerden, ezels, schaapen, geiten en ander vee af te keren, ten einde dezelve niet in de kerk zouden komen, en {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} de aandagt storen. Gedurende de predikatie laten zij ook geene kinderen, het zij jongens of meisjes, toe, in de kerk te komen: den eersten word dit eerst, als zij vijftien, den anderen, als zij twintig jaaren oud zijn, veroorloofd. Allen horen de leerrede met veel eerbied en aandagt aan, zommigen staande, anderen zittende, doch allen met gebukten hoofde en kruiswijze op de borst gelegde handen; elk heeft zijnen bijbel voor zig; men begrijpt dat de priester, welke predikt, ook niet zonder bijbel is. Deze predikt, zonder te lezen, of een schets te gebruiken, in de Arabische taal, om voor elk verstaanbaar te wezen; maar de bewijsplaatzen leest hij uit zijnen bijbel voor, en haalt ze aan in de Galilesche taal, welke alleen de geleerden verstaan. De ongeleerden verstaan weinig meer, dan het geen hunne gewoone kerkgebeden bevatten. De predikatie duurt omtrent een uur: onder dezelve ontstaat niet zelden eene woordenwisseling tusschen den prediker en zulken onder zijne toehoorders, die in de Galilesche taal ervaren zijn. Als de eerste eene bewijsplaats uit zijnen bijbel verkeerdlijk aanhaalt, vallen dezen hem in de reden en zeggen; dat staat 'er op die wijze niet geschreeven. En zo beginnen zij met elkander te redentwisten. De eene zegt: bij joannes en zijnen doop, het is waar, het geen ik zeg. De anderen brengen 'er tegen in bij joannes en zijnen doop, het is niet waar het geen gij zegt; uwe lezing is eene schrijffeil, en dat kan van de onze niet gezegd worden, welke allen met elkander overeenstemmen; het kan ook wezen, dat uw boek met de onzen overeenkomt, maar dat gij verkeerd ziet: gij hebt maar twee oogen, doch wij hebben 'er veelen. De priester komt dan van zijnen predikstoel af, ziet hunne boeken, en zij zien het zijne naar. Zomwijlen ontstaan 'er zelfs drie partijen. Het gebeurt dikwils dat de prediker op deze wijze genoodzaakt word, geduurende zijne predikatie, meer dan eens van zijnen predikstoel te klimmen, menigmaal duurt het verschil ook langer, dan de predikatie zelve; egter geschiedt dit altijd zonder geweldige driften, maar met eene welvoeglijkheid, die de plaats en het onderwerp vereischen.’ Voorts verleent men ons hier een verslag van hunne zeden, leevenswijze en veele byzondere gedsdienstige en burgerlyke instellingen; waarvan wy hier nog maar alleenlyk hunne gewoonte van 't begraaven der dooden enz. zullen bybrengen. ‘Zij begraven, verhaalt men ons, hunne doden des nagts. Zij leggen den overledenen op eene tafel, trekken hem de klederen uit, en brengen het water nevens zeer welriekende zeep aan. Als dan wasschen zij hem van het hoofd tot de voeten met het water, waarop hij zorgvuldig afgedroogd, en met de zeep berookt word: daarna trekken zij hem zijne klederen weer aan, en leggen hem in eene langwerpige plankenkist, wanneer hij door vier persoonen ten grave gedragen {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} word. De priesters gaan voor het lijk uit, met eenen rok van kameelenvel, die op de voeten hangt, en eene hooge muts, insgelijks van kameelenvel, op het hoofd. Allen, die het lijk volgen, hebben bloemen in de hand, welken zij op het lijk werpen, als het in het graf gelaten is. De graven der Sabeërs zijn wel gebouwd, boven de aarde van steen, en van binnen wit gepleisterd. Zij leggen den overledenen op eene matras, een hoofdkussen en een wit laken neder, zo dat hij daar ligt even als iemand, die slaapt. Naast hem leggen zij twee broodkoeken, eenen witten en eenen zwarten, den eersten aan zijne regter, den anderen aan zijne linkerhand. Op dezelfde wijze zetten zij ook twee kruiken naast hem, eene glazen met rein water aan de regter, en eene aarden met onrein water aan de linkerhand. Daarop zegt de priester tot den doden: zie, hier hebt gij alles, wat gij nodig hebt; als de goede engel bij u komt, moet gij hem van dit versch wit brood en dit rein water geven, maar als de kwaade engel bij u komt, moet gij hem van dit hard zwart brood en dit onrein water geven. Verder leggen zij in het graf geld in een doekje gewonden, meer of minder, naar dat de nabestaanden van den overledenen meer of minder bemiddeld zijn. De Sabeërs geloven dat hun lichaam in stof verandert, maar de ziel vroeger of laater met een ander lichaam geboren word, en verblijden zig meer op den sterfdag, dan op den bruiloftdag, wijl zij menen, dat zij in het andere leven gelukkiger dan in dit worden. Zij geloven ook vastlijk, dat de ziel in den dood het geheugen van alles verliest, uitgezonderd het graf, waarin het lichaam nevens het geld gelegd is. Als zij derhalven voor de tweede reis in de waereld komen, gaan zij naar het graf, om het geld te krijgen, het welk zij in de andere waereld tot haare benodiging gebruiken. Van het uur des doods tot op den negenden dag leggen zij de klederen en den turbant des overledenen op een paerd, en trekken zo door het gansche dorp. Alle zijne nabestaanden en vrienden volgen dit paerd na, werpen witte neusdoeken, in dewelken men genaaide bloemen ziet, in de lugt, en zeggen görgös of ibrahim, of zo als hij anders mag heten, is niet dood, maar komt, als het gode behaagt, andermaal zegepralend weêr bij ons in de waereld; gij, zee van goedheid zijt van ons gevonden; gij heer van genade laat hem nog gevonden worden, mijnen nabestaanden. Op den derden dag na zijn overlijden rigten zij een groot gastmaal aan, voor allen, die hem ten grave geleid hebben, welken zomwijlen een getal van twee of driehonderd uitmaken. Zij zetten eene zeer groote tafel zonder voet of schraagen op den grond, ook zonder tafelkleed, schotels, borden, lepels en messen. Borden en schotels worden daartegen ook op den blooten grond gezet. Hun eten bestaat dan in gekookte schapen, doch die geheel gelaten worden, zo {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} dat 'er niets van afgesneden is, gelijk ook in een geregt van vleeschsoep en rijst toebereid, nevens gekookt of gebraden mengzel van rijst en vleesch. Dit zijn hunne geregten, en verder niets dan brood. Zij eten met de handen, zonder lepels en messen. Als zij van de tafel opstaan, zeggen zij allen uit éénen mond: god geeve hem ons in vrede weder. Daarop vegen zij na den maaltijd, ter eere van den overledenen, met hunne handen, zonder dezelven gewasschen te hebben, het aangezigt en den baard af, dit doen zij in het sterfhuis. Daarna gaan de priesters, door alle de overigen verzeld, naar het graf, de priesters dragen dan groote schotels vol honig en springhaanen op het hoofd. Gedurende dezen omgang en bij het graf deelt elk naar zijne omstandigheden aalmoessen uit onder de armen. Maar binnen in het graf geven de priesters elk der aanwezenden honig en springhaanen, als eene heilige offerhande; waarop zij eenen lofzang in de Oudsyrische taal, ter eere van de ziel des overledenen, beginnen te zingen.’ J.D. Michaëlis, Oostersche en Uitlegkundige Bibliotheek. Twintigste Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht, by J.C. ten Bosch, 1784. In gr. octavo, 149 bladz. Lief hebbers van Taal- en Oudheidkunde, en naspoorers der Oostersche Geleerdheid, vinden in dit Deel weder, naar gewoonte, eene groote verscheidenheid van aanmerkingen, door den Hoogleeraar Michaëlis deswegens bygebragt, in zyn verslag van uitgekomen Geschriften, en hem toegezonden berigten, die dit onderwerp betreffen. 'Er komen ons onder anderen twee Stukken in voor, die de Sabeërs of Zabiërs raken, van welken wy zo even gewag gemaakt hebben 't welk ons noopt om daarvan nog iets te melden. De Heer Niebuhr naamlyk had in een Brief, aan den uitgeever van het Duitsche Museum, eenige bedenkingen geopperd, tegens het verhaal van den Hoogleeraar Norberg, uit den mond van Germano Conti, wegens deeze Secte. De Hoogleeraar Michaëlis, van deezen Brief gewag maakende, lost die bedenkingen eenigermaate op, en geeft te kennen, dat hy niet twyfelt, of de Hoogleeraar Norberg zou desaangaande nog wel meerder licht kunnen geeven. Ter verkryginge hiervan zond hy het door hem geschreeven dien Hoogleeraar toe, en 't gelukte hem, nog voor de afgifte van dit Deel, een antwoord te bekomen, 't welk zyne oplossingen bevestigde, van welk antwoord hy dan ook nog in deezen het daartoe behoorende uittrekzel plaatst. De Hoogleeraar Norberg verzekert ons hier, dat men zig op het verhaal van Germano Conti volkomen kan verlaaten, daar ook andere Maroniten, te Constantinopelen hun verblyf hou- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} dende, het zelve bevestigen. Zyn Europisch klinkende naam, zegt hy, is geene rede om hem te verdenken, als had hy zig valschlijk zijne waardigheid onder de Maroniten aangematigd. Hij is naamlijk in der daad te Aleppo gebooren, maar van Europische Ouders; zyn Vader was van Roomsche, zyne Moeder van Fransche afkomst, maar beide Maroniten en spraken Arabisch, waarom dan ook Germano Conti beide het Italiaansch en Fransch niet dan slegt spreekt en uitspreekt. In zyne jeugd zonden zyne Ouders hem naar den Libanon, om het Syrisch te leeren, en daar is hy 25 jaaren gebleeven: hier op zond hem de Patriarch van Antiochien tot zaaken naar Rome, van waar hy ook Frankryk en Spanje bezogt, en toen te rug kwam. Hy reisde ten tweeden maal naar Rome, kwam te Napels, was daar Arabische Tolk, en bleef 'er vyf jaaren, keerende toen naar zyn Vaderland te rug. Voorts is hy te Constantinopolen, zo by de Maroniten als by anderen, in zyn character en waardigheid, als Vicaris van den Patriarch van Antiochie, bekend en erkend. ----- Ook vervalt de aanmerking van Niebuhr, als ware Merkab, by gebrek van water, geen geschikte plaats voor deeze Secte; daar Merkab hier niet zo zeer aanduidt die vesting op den hoogen berg, als wel het omliggend oord, dat van dit Bergslot zyn naam heeft, en ryk is in beeken en kleine rivieren: ook ontspringt 'er, zelfs uit den Berg Merkab, eene sterke beek. ----- En wat eindelyk de bedenking aangaat, dat Conti deeze Secte met de Nassairers, van welken Niebuhr in dien oord had hooren spreeken, verwisseld zou hebben, 't is hiermede zo gelegen, dat men veel eer te denken hebbe, dat zy, uit wier berigten Niebuhr spreekt, de aanhangers deezer Secte Nassairers genoemd zullen hebben. Het blykt althans dat de Zabiërs zig, in hunne eigen boeken, ook Nazareërs of Nassareërs noemen; welke benaaming, ontleend zynde van de Stad Nazareth, zo veel zeggende als Nazarethaanen, juist Galilea als het Vaderland van deeze Secte kenbaar maakt. ----- De Hoogleeraar Michaëlis merkt ter dier gelegenheid nog aan, dat, daar Nasran een Christen betekent, zulks voorts wel aanleiding gegeeven kan hebben, om de benaaming van Nazareër ook in dien zin te verstaan; waar uit dan wyders wel voortgesprooten kan zyn de tegenwoordige benaaming van St. Jans Christenen, die hun zeker ten onregte gegeeven wordt, aangezien zy niet onder de Christenen behooren. ‘Dus schynt, zegt hy, Nazareër eene drievoudige betekenis te hebben: (1.) Christen, dus gemeenlyk in het Arabisch. (2.) Eene zekere Secte van Joodsche Christenen, die in de Kerkgeschiedenis voorkomt. En (3.) Zabiërs of Leerlingen van Johannes. En misschien zyn deeze betekenissen somtyds van zulken, die iets van de Nazareners verhaalden, verwisseld geworden.’ {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Reizen, tot bevordering van den Koophandel, na de meest afgelegene gewesten des Aardkloots. Doormengd met vreemde lotgevallen, en menigvuldige gevaaren, die de Nederlandsche Reizigers hebben doorgestaan. Met Plaaten. Vierde Deel. Te Amsterdam, by P. Conradi, en te Harlingen, by V.v.d. Plaats, 1784. Behalven den inhoud, 179 bladz. in gr. octavo. Dit Deel bevat een berigt van twee merkwaardige Reistogten na de Oostindiën; te weeten, een onder het bevel van den Admiraal Wybrand van Waarwyk in den jaare 1602 enz. en een onder dat van den Admiraal Steven van der Hagen, in den jaare 1603 enz. Beide deeze Reistogten behelzen eene reeks van merkwaardige ontmoetingen, en verleenen ons eene beschryving van verscheiden handelplaatzen, en ontvouwen ons op hoedanig eene wyze de Hollanders zig hier, in tegenkanting van de Portugeezen, ter uitbreidinge van hunnen Handel gevestigd hebben. Tot een staal van dit laatste, om voor tegenwoordig een voorbeeld van die natuur uit deeze Reisbeschryving over te neemen, diene het volgende berigt van de verdryving der Portugeezen, zo uit Amboina als Tidor, waar door de Hollanders den grondslag gelegd hebben, tot de bezitneeming der Moluksche Eilanden, en hunnen byzonderen Speceryhandel op dezelven, die ten opzigte van den Oostindischen handel bovenal in aanmerking komt. Het verhaal deswegens luidt aldus. ‘Omtrent het midden van Louwmaand des jaars 1605, gingen de meeste schepen van de Hollandsche Vloot, [waarover Steven van der Hagen het opperbevel voerde] onder zeil na de Moluksche Eilanden, koers zettende door de Straat Sunda, in welke zy de stad Jakatra aandeeden, om 'er leevensmiddelen en ververschingen in te neemen. Het Jacht Mosambique en de Sloepen van den Admiraal en Vice-Admiraal begaven zich op eenen kruistogt, terwyl eenige andere schepen den Koopman compostel na Grisse overbragten, om aldaar den staat van den koophandel te verkondschappen. In het midden van Sprokkelmaand bemagtigden de gemelde Sloepen een Portugeesch Schip, op het welk zich bevondt de Gouverneur der Moluksche Eilanden. Niets vonden de onzen in het vaartuig, dan Buskruid en andere krygsbehoeften. Weinig dagen laater kwam de Vloot ten anker in de baai van Amboina, aan den Noordkant. Straks wierdt eenige manschap aan land gezet, welke op het Portugeesche Fort regelrecht aantrok. Voor dat, egter, deeze hadden post gevat, hadt de Gouverneur van het Fort twee Portugeezen, in een Sloep, afgevaardigd, met eenen brief aan den Admiraal. Hy vraagde in denzelven, wat hy in deezen oord kwam zoeken, en wat hy in den zin hadt tegen eene Sterkte, wier bewaaring hem, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} door den Koning van Spanje, was toevertrouwd? Het antwoord, 't welk onze Admiraal op deeze vraag gaf, behelsde hoofdzaaklyk, dat hy deeze plaats hadt aangedaan, op bevel van Prinse maurits, om zich meester te maaken van het Fort van Amboina. Ten uiterste verbaasde dit antwoord den afgevaardigde Portugeezen, die straks hierop hun afscheid namen, met belofte van te zullen wederkeeren, om des Gouverneurs besluit te melden. Midlerwyl naderden de Schepen zo dicht aan het Fort, als hun doenlyk was, en begonnen het te beschieten. De Gouverneur, de magt der Hollanderen, en hunne wyze van aanvallen, vernomen hebbende, durfde den kans niet waagen van den storm, om welken te loopen de noodige toebereidzels gemaakt wierden; hierom boodt hy aan, in gesprek te treeden. Na lang over en weder handelens, kwam men eindelyk tot het besluit, dat alle de ongehuwde Portugeezen het Fort zouden ruimen, doch de getrouwden de vryheid hebben, om te mogen blyven, mids afleggende den Eed van getrouwheid aan de Algemeene Staaten, en Prinse maurits; en voorts dat al het geschut en krygsbehoeften in het Fort moesten gelaaten worden. Ter volvoeringe van het verdrag, begaf zich de Admiraal, met vyftig man na het Fort, en deedt aldaar zynen standaart plaatzen. De schepen vierden deeze verovering, door het lossen van het grof en klein geschut. Het Fort was ryklyk voorzien van krygsbehoeften. De Portugeezen, die het Fort en Eiland verlieten, bedroegen zeshonderd in getal. De Hollanders gaven hun twee schepen, voorheen op hen bemagtigd. Op het Eiland bleeven zes- en veertig Portugeesche huisgezinnen, die den Eed van getrouwheid afleiden. Van groot gewigt was deeze verovering; niet alleen om dat zy den onzen geen bloed gekost hadt, maar ook om dat deeze Sterkte, als mede het geheele Eiland, van groote aangelegenheid was. De overwinnaars voorzagen het Fort van al het noodige voor een geheel jaar, leiden 'er bezetting in, en stelden tot Gouverneur frederik houtman. Naa deeze zo voorspoedig geslaagde onderneeming, wierdt het besluit genomen, dat vyf schepen, naamlyk, de Vice-Admiraal, West Friesland, Amsterdam, Gelderland en Medenblik, na Tidor zouden vertrekken, de Admiraal, [voerende het Schip de vereenigde Provincien,] na Banda stevenen, en het Schip Hoorn te Amboina blyven leggen, om 'er eene laading in te neemen. Op den eersten van Bloeimaand naderden de vyf Schepen het Eiland Poulo Cavely, daar zy, van een Engelschen Admiraal, verstonden, dat hy een weinig kruidnagelon te Tidor hadt gelaaden, en voorneemens was na Maccau te zeilen, om aldaar zynen verderen last in te neemen. Voorts hoorden zy van dien Zeeman, dat de Portugeezen te {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Tidor van kruid en lood wel voorzien, en zeer belust waren om tegen de Hollanders eenen kans te waagen: te meer, dewyl de Koning, onder eede, hen van zyne hulp verzekerd hadt. Doch dit berigt wierdt wedersproken, door den Portugeeschen Gouverneur der Moluksche Eilanden, die, gelyk wy verhaald hebben, onlangs in de handen der Hollanders was gevallen. In Bloeimaand lieten de vyf schepen de ankers vallen voor Tidor naby het Paleis des Konings, om met dien Vorst te spreeken. Tusschen twee verschanssingen zagen zy twee Karakken leggen, bekwaam om dezelve te verdeedigen. Drie dagen laater deedt de Vice-Admiraal [kornelis sebastiaansz] het Fort opeischen; doch kreeg tot antwoord van de bezettelingen, dat zy voorneemens waren zich tot het uiterste te verdeedigen. Eer de onzen den aanval begonnen, oordeelden zy het geraaden, eenen kans te waagen om de gemelde Karakken te bemagtigen. De Vice-Admiraal en de Kapitein jan janszoon mol, een man van verdienste en zeer dapper, voerende het schip Gelderland, wierden daartoe benoemd. Zy tastten de beide vaartuigen aan, die, door hun eigen geschut, en uit de verschanzingen, kloekmoedig verdeedigd wierden. Een hagelbui van kogels viel gestadig op de onzen neder. Midlerwyl deeden de Vice-Admiraal en de Kapitein mol hunne Sloepen wapenen, die, ondanks het geweldig schieten, de Karakken aan boord klampten, en, na een uur vegtens, veroverden. De meeste matroozen waren in zee gesprongen, na alvoorens brandende lonten in de Kruidkamer geleid te hebben, om alzo het schip in de lucht te doen springen. By geluk wierden de Hollanders dit in tyds gewaar. Zy bekwamen hier drie dooden en zeventien gekwetsten. Zeven stukken geschut vonden zy in de schepen, welke zy voorts in brand staken, en aan de genade der golven overlieten. In weerwil van dit verlies, konden de Portugeezen niet besluiten tot de overgaave van het Fort, maar verdeedigden zich met groote dapperheid. De Hollanders, ziende hunne onverzaagdheid, raadpleegden met den Koning van Ternate, en verzogten hem om bystand. Hy verzogt eenige dagen uitstels, om zyne Troepen te verzamelen, en riedt hun, midlerwyl, op hunne hoede te weezen, dewyl men de lucht hadt gekreegen van den verraaderlyken handel der Engelschen, gepleegd in het verkoopen van kruid, lood, wyn en leevensmiddelen aan de Portugeezen. Terwyl de Koning van Ternate, met het maaken van toebereidzelen, onledig was, wierdt de Koning van Tidor verzogt, zich met deeze zaak niet te bemoeien, en de Hollanders en Portugeezen te zamen hun geschil te laaten beslissen; in welk geval de Koning van Ternate insgelyks daar aan geen deel zou neemen. Hierin bewilligde zyne Tidorsche Majesteit. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den veertienden van Bloeimaand, traden honderd en vyftig Hollanders aan land, onder het bevel van Kapitein mol, en eenen Zeeuwschen Kapitein, de la perre genaamd. Zy trokken regelrecht aan op twee dorpen, den Portugeezen behoorende, en staken 'er den brand in. De Koning van Ternate, aldaar gekomen met veertien Carracores of schepen, ieder met honderdveertig koppen bemand, deedt vyfhonderd van dezelve aan land stappen, om aanschouwers te zyn van het gevegt, en tevens om den Koning van Tidor het toebrengen van hulpe aan de Portugeezen te beletten. De Vloot midlerwyl, het Fort aan den Noordkant genaderd zynde, hadt een begin gemaakt om het te beschieten; onder schut en scherm van dit vuur, naderde Kapitein mol met zyne honderdvyftig man. Hy deedt eene verschanssing opwerpen van vaten met aarde gevuld, en daar aan zo vlytig werken, dat zy, binnen korten tyd, voltooid wierdt. Thans wierdt 'er, van weerkanten, een hevig vuur gemaakt. Dewyl matroozen niet geschikt zyn, om langen tyd te lande kryg te voeten, vondt Kapitein mol het geraaden, spoed te maaken. Verzeld van twee soldaaten, ging hy, by nacht, de plaats heimlyk van alle kanten verkondschappen, en vernam dat 'er eene tamelyke bres gemaakt was; weshalven hy zyn volk zich deedt gereed maaken, om den volgenden dag storm te loopen. Op den bestemden dag, het was de negentiende van Bloeimaand, voerden de Kapitein mol en de la perre, in den vroegen ogtendstond, hun volk tot aan den voet van het Fort; dit geschiedde met zo veele stilte, dat de vyand 'er niets van bemerkte. Van den anderen kant lieten de schepen niet af van schieten, tot zo lange als mol gereed was om storm te loopen; hiervan gaf hy kennis, door middel van een standaart, welken hy liet waaien. Op dit sein hieldt het schieten op. Thans beklom de dappere Kapitein de bres, aan het hoofd van zyne manschap; en een vaandel in de hand houdende, tradt hy binnen de vesting, met zeven man, naa een langduurig en hardnekkig gevegt. De Portugeezen waren in den Toren geweeken; van hier maakten zy een zo geweldig vuur, dat het vaandel, welk de Kapitein in zyne hand hield, in brand sloeg. Niemand van de Hollanders dursde zich hier vertrouwen. De Kapitein met zyne zeven man moesten insgelyks te rug keeren. In het aftrekken door de bres, hadt Kapitein mol het ongeluk van te vallen, en zyn been te breeken. Zommigen van zyn volk, hierop toegeschooten zynde, om hem van daar na eene veilige plaats te voeren, wilde hy het niet gedoogen, maar vermaande hen, na hunnen post weder te keeren. Terwyl men zyne kloekmoedigheid bewonderde, en hem, genoegzaam {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} zyns ondanks, wilde behouden, naderde een man van ongemeene sterkte, leide hem op zyne schouders, en droeg hem weg. De Kapitein van eene der verbrande Karakken was de eerste, met welken Kapitein mol, in deezen aanval, handgemeen wierdt. Gewapend van top tot teen, viel hy op den Hollander aan, met den degen in de vuist, en dreigde hem te doorstooten. Doch mol, den stoot met zyne halve plek hebbende afgekeerd, kwam een zyner muskettiers toeschieten, brandde los op den Portugees, en schoot hem door 't hoofd. De Hollanders, door deezen eersten wederspoed niet afgeschrikt, keerden weder na de bres; van waar zy, egter, met minder moeite dan de eerste maal, verdreeven wierden. Zo kragtdaadig schraagde dit den moed der Portugeezen, dat zy hunne vyanden, ter halver wege van hunne verschansingen, vervolgden. Midlerwyl begon de manschap op de schepen, ziende het ongeluk hunner spitsbroederen, het schieten op het Fort te hervatten. Een kogel uit het schip Gelderland, op den Toren gemikt, viel in het Buskruid, en deedt het gebouw, met ruim zestig man, in de lucht springen: een voorval verschrikkelyk om te aanschouwen. Thans streefden de Hollandsche soldaaten, voor de derde maal, na de bres, en met den degen in de vuist in het Fort doorgedrongen zynde, verlooren de Portugeezen den moed, en smeekten om lyfsgenade, die hun geschonken wierdt. Tot nog toe waren de krygsknegten des Konings van Tidor bloote aanschouwers geweest. Doch naauwlyks hadden zy de nederlaage der Portugeezen vernomen, of zy rukten aan in aller yl, om te plonderen, en alles wat zy ontmoetten te vernielen. Hunne dolzinnigheid en woede ging zo verre, dat zy den brand staken in een steenen toorn, in welken een aanzienlyke voorraad van kruidnagelen wierdt bewaard. De Hollanders, hoewel hunne uiterste poogingen aanwendende, om den woesten en woedenden hoop te betengelen, waren, nogthans, onmagtig om dien tot staan te brengen. Op niet meer dan twee dooden en zeven gekwetsten, behalven den Kapitein mol, kwam deeze nieuwe verovering den overwinnaaren te staan. De Portugeezen verlooren drie- en zeventig man, en hadden twaalf gekwetsten. De meeste vrouwen en kinderen waren geweeken in een sterk huis op een hoogen berg, niet verre van het Fort. De berg kon niet beklommen worden dan langs een smallen ladder, zo dat deeze sterkte bykans onwinbaar was, en niet dan door de afsnyding van den toevoer van levensmiddelen kon bemagtigd worden. Doch toen hun schepen wierden aangebooden, gaven zy zich over, gingen aan boord met nog andere Ellanders, gezamentlyk ten {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} getale van vyfhonderd, en zeilden na de Philippynsche eilanden. Door deeze nieuwe overwinning der Hollanderen, wierden de Portugeezen verdreeven van alle de Moluksche Eilanden, en behielden 'er niets anders, dan een klein Fort, op 't eiland Solor, naby Timor, welk van klein belang was.’ Het leeven van Hugo de Groot, getrokken uit de voornaamste Historieschryvers en Dichters, doormengd met onpartydige aanmerkingen, en versierd met twee juiste Afbeeldingen van het Koffer, waar in de Groot zyne Gevangenis ontkomen is, getekend naar het echte Koffer zelf, thans berustende onder den Heer Mr. Jacob Klinkhamer. Te Amsterdam, by J.B. Elwe en D.M. Langeveld. In gr. octavo, 164 bladz. Eene welbekende Vaderlandsche Dichteresse telt, in het Request aan haare Majesteit, de reden, ingeleverd door de Santhorstsche Geloofsbelydenis, onder de Reliquien, door deezen Aansiang in de hoogste waarde gehouden, De Kist van onzen Grotius. 't Hadt ons nooit mogen gebeuren, dat dierbaar overblyfzel te zien; wy waren met de Geschiedschryvers onzeker waar het te moeten zoeken: des zeker naarigt te mogen ontvangen, en, het naaste by de daadlyke beschouwing, 'er eene Afbeelding van in handen te krygen, deedt ons hart opengaan, als wy het Stukje, met den boven opgegeeven tytel, aangekondigd zagen; en op het ontvangen sloegen wy het onverduldig by de Plaaten open, en beweezen daar aan eene soortgelyke eer, als wy van de Santhortsche Geloofsbroeders veronderstellen. Dan het ging ons, toen wy de nevensgevoegde beschryving lazen, bykans als de Man, die een Reliq, als het egt Overblyfzel eens Heiligen aangebeden hebbende, naderhand ontdekt dat het zeer twyfelagtig is, of het ooit een deel van dien Heilige, ja zelfs van een Mensch, uitgemaakt hebbe. De Leezer oordeele, of onze veranderde aandoening rechtmaatig ware als wy lazen. Wat betreft het Koffer, waar in onze Held zyne gevangenis ontkomen was; de Heer en Mr. jacob klinkhamer vleit zich dezelve te bezitten, en 't is met zyn Ed. gunstige toestemming, dat de Kunstschilder, j.c. schultz, daar van twee juiste Aftekeningen vervaardigd heeft; de Heer j.c. philips, door wiens bekwaame hand de gezegde tekeningen in 't koper gebragt zyn, heeft ons de volgende beschryving daar van medegedeeld. -----, Het Koffer is gemaakt van boekenhout, heeft een boogswys dekzel, zynde {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} van buiten geheel overtrokken met dun zwart leder, en beslaagen met eene menigte van dunne, smalle, eizerene banden; de sluiting bestaat in twee binnen slooten, en een buiten of hangslot. ----- Van binnen is het Koffer met wit linnen bekleed, zynde 't zelve, naar gewoonte, aan het dekzel met elkander kruissende linten belegd. ----- Men ziet, dat de tyd en het gebruik, of herhaalde overvoeringen, het een en ander merkelyk beschadigd hebben; veelen der eizerene banden zyn geheel of gedeeltlyk weg; doch men kan derzelver plaatsen, door een roestigen vlek, min of meer gewaar worden; van het bekleedzel, zo wel binnen als buiten, zyn hier en daar geheele lappen uitgevallen. ----- De rand van het dekzel is aan den voorkant, byna in 't midden, (mogelyk door een toeval,) sterk voorwaards geboogen, en steekt daar ter plaatze wel een duim breed over: zo dat men 'er het hangslot niet heeft kunnen aandoen. ----- In den bodem is een vry grooten kwast uitgevallen: dus kon door deeze zo wel als door den afgebogen rand, luchts genoeg inkomen, te meer daar de bodem des Koffers niet vlak op den grond staat, als hebbende onder eene soort van slede, van byna twee duimen hoogte.’ - Dit spreekt ons voorgaande verhaal (*) wel niet volstrektlyk tegen; maar evenwel kan het aanleiding tot bedenkingen geeven; wy laaten daaromtrent ieder zyne vryheid, en den eigenaar van het Vaderlandsche Rariteit in het onbetwiste bezit daar van. ----- ‘De lengte des Koffers is buitens werks vyf voet en byna vier duim, (by een ander vinden wy deze lengte bepaald op twee duim korter dan vier voet,) de breedte is twee voet en ruim een duim: de hoogte tot op 't midden van het dekzel, twee voet en ruim twee duim, alles Rhynlandsche maat’. ‘Men zegt, vervolgt onze Schryver, (wy begeeren alles onpartydig aan te tekenen,) dat het Koffer nog lang by een Heer van aanzien bewaard, en fraai beschilderd is geweest, met het opschrift. Dees Kist heeft Loevestein den Huig geligt; daar mede komt overeen, 't geen den Heer brand het Koffer doet zeggen: Wie heeft de vryheid meer verpligt, 'k Heb Loevestein den Huig geligt. Hoe die Heer aan het Koffer gekomen is, zegt zeker Schry- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ver, weet men niet; maar wel dat het langen tyd door de groot's Ouders, te Delft bewaard, en naderhand ten huize van zyn Broeder willem vermist is, waar over onze hugo grooten spyt toonde te hebben. ----- Wat betreft het schilderen, waar van wy boven spraken, 't zelve wordt door ons Koffer, volgends opgaaf van den Graveerder, geheel onaanneemelyk, zo niet logenachtig, gemaakt: ----- deezen dank heeft men ten minsten aan den Heer en Mr. klinkhamer, dat wy thans weeten, dat men het Koffer, waarin de beroemde hugo het bange Loevestein ontkomen is, waarschynlyk nimmer geschilderd heeft.’ Hoe de Heer en Mr. klinkhamer aan het Koffer gekomen is, vinden wy niet aangetekend; noch eenig bescheid van overleveringen, die deezen Koffer egten; te vergeefsch hebben wy dezelve in dit Werkje gezogt, en zy zouden, onzes bedunkens, daar van geen gering gedeelte hebben moeten uitmaaken. ----- Het Dikke Boekdeel van c. brandt en a. van cattenburg, over onzen Letterheld, openslaande, en op de Kist naarziende, vinden wy, behalven de boven aangeduidde kortheid, van twee duim korter dan vier voeten, dit verslag, steunende op 't verhaal van den beroemden Geneesheer willem piso, uit den mond van den Heer Ontvanger johan uitenbogaert, aan mynen zaligen Vader (g. brand) den 18 Feb. 1676; en dat der Bloedvrienden van de groot, als mede op een Brief van h. de groot zelven geschreeven, 18 Nov. 1644. ‘Ik heb meer dan eens hooren verhaalen, dat de Kist, waar mee de groot was uitgedraagen, nog langen tyd, naa zyne ontkoming, by zeker Heer van aanzien, bewaard is, vereiert met schilderyen, en dit opschrift: Dees Kist heeft Loevestein den Huig geligt. Wat hier van zy is my nooit recht gebleeken; maar wel dat het Gemelde Koffer, 't geen zyne Ouders te Delft langen tyd met een tedere zugt bewaard hadden, (naa het overlyden zyns Vaders, en ten tyde van het verhuizen zyner oude Moeder, in het huis van haaren Zoon, willem de groot,) tot groot leedweezen zyner bloedvrienden, vermist werd. Ook kon de verloste grotius zelf zyne droefheid hier over daar naa niet verbergen, maar schreef aan zynen Broeder, die hem het vermissen van de Kist hadt bekend gemaakt, dat het hem speet van het Koffer, en hem leed was, dat men zoo weinig zorg voor dat bewys en onderpandt van de hemelsche gunst jegens zyn Persoon, gedraagen hadt. Ik zou niet gaarne zoo groot een gedenkteken van Gods goedheid over my kwyt weezen. Die de Kussens uit het Koffer genomen heeft, moet weeten waar dat is, en de sleutels van 't Koffer. Ik hoop dat het door uw vlyt uit den schuilhoek zal te voorschyn raaken, en het geheugen van Gods overgroote weldaad tot de nakomelingen voortzetten (*).’ {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat voorts het Leeven van hugo de groot, te deezer gelegenheid vervaardigd, betreft, wy vinden 'er geene byzonderheden in van aanbelang, die niet reeds te over bekend zyn. Om den styl te veraangenaamen, heeft de Opsteller de Dichters te hulp geroepen: hy mogt duim wel t'huis gelaaten hebben; in de aanhaaling hier boven zien onze Leezers, zo zy anders dien Rymer niet mogten kennen, een staaltje van zyn werk. De Schryver laat zich voorstaan geene zaaken van belang overgeslaagen te hebben; zeer verwonderde het ons, geen berigt altoos aan te treffen van de Grafnaald, waar mede, zints het jaar 1781, het Choor der Delftsche Kerk pronkt, ten koste van de groot's nog in weezen zynde Familie vervaardigd, en ter rechter zyde van de Vorstlyke Grastombe geplaatst (*). ----- Onze verwondering groeide nog aan, als wy by 't vermelden van eenige Lyk- en Grafdichten, ter eere van dien nooit volpreezen Vaderlander gezongen en vervaardigd, lazen: ‘nog zullen wy hier byvoegen het volgende Grafschrift, gedicht door wybo fynje,’ en vonden dat dit de Vertaaling was van het Latynsche Opschrift, op een Tablet van wit marmer voor het voetstuk des tegenwoordigen Praalgrafs, door den Heer petrus burmannus secundus, van den Heer wybo fynje niet vertaald; maar hem ter hand gesteld en in zyne Hollandsche Historische Courant, van den 2 Juny 1781 geplaatst, ten vervolge van het berigt deezes bezienswaardigen Gedenktekens, den 15 February diens Jaars gegeeven. Het Afbeeldzel van dit Kunststuk zou ons meer behaagen dan dat des Koffers, voor welks egtheid wy geen bewys altoos gevonden hebben. De Maaker, Hermanus van Zwoll, Mr. Beelden Steenhouwer te Delft, heeft beloofd, zo spoedig mogelyk, eene cierlyke plaat van de Grafnaald in 't licht te zullen geeven, waar toe hy reeds van H. Ed. Gr. Mogenden, de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, gunstig Octrooy verkreegen heeft. Wy weeten niet dat deeze Plaat tot nog is uitgegeeven. Vervolg der Vaderlandsche Gezangen van Zelandus. In gr. octavo, 16 bladz. Zelandus hervat in deze Gezangen weder zyn voorlgen toon, om zyne Land- en Tydgenooten aan te moedigen ter handhaavinge der Vryheid; en derzelver Voorstanders zullen deeze zyne herhaalde poogingen ongetwyfeld goedkeuren. In zyne denkwyze niet verflaauwd, in de kragt van voorstellen niet ver- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakt, en door de tegenwoordige omstandigheden aangevuurd, zal men deeze laatere niet minder dan de vroegere Gezangen met genoegen nagaan. De toestand van zaaken noopt hem om een Krygstoon te slaan. Vlissings wapening doet hem het gedrag zyner Medeburgeren pryzen, en hy spoort hen aan, om 'er in te volharden. Hy zingt een Krygslied; maalt ons het moedig voorneemen der Vaderlandsche jongelingen, en laat ons voorts een Slagzang hooren. Zyne taal is zeer wel geschikt naar 't bedoelde; doch 't is te wenschen, dat hy eerlang de Krygstrompet zal mogen nederleggen, en op de Vredebazuin lieflyker toonen slaan. ----- Intusschen behoudt altoos, wat 'er in deezen ook moge gebeuren, zyne opwekkende taal, tot een eendragtig dapper voorstaan der Vryheid, haare kragt en nadruk; daar hy, de Burgery van Vlissinge met het zwaard der Vryheid in de hand ziende, haar in deezervoege aanspreekt. Laat nooit dit blikk'rend zwaard u uit de vuisten wringen! Ziet gij de Tweedragt niet, die, grijnzend, op u loert? Mijn helden, laat haar nooit, in uw geled'ren dringen: Uw Vrijheid valt in 't zand - uw hoop wordt weggevoerd! Uw Vrijheid!...zoudt gij ooit uw Vrijheid overleven? De Vrijheid, die alleen ons leven 't leven geeft? Eer moet gij door 't geweld der woeste golven sneven, Eer, op den zeeuwschen grond, de lieve Vryheid sneeft! Met welk een schoone mom hij 't aanzigt moog bedekken; Hoe vleiend ook zijn taal, van zijne lippen, vliet'; Die u, door zijne list, der waap'ning poogt te onttrekken, - Hij is een slaafsche ziel - en acht uw Vrijheid niet! Gelijk, wanneer de zee, gebeukt door forssche winden, Met donderend geweld, op uwe muuren breekt; Uw schoone, fiere stad, in weerwil van de winden, En golven, 't vrolijk hoofd, door zwarte wolken, steekt: Zoo moet, hoe 't immer gaa, uw fierheid niet verwrikken, Of schoon een vuige haat op uw geled'ren woed' - Niets moet uw dapperheid, uw edel hart verschrikken: Die doorens van 't geweld zyn prikkels van uw' moed! Dan moge een vreemde magt uw' stranden vrij genaken - Het binnenlandsch geweld heff' vrij een moordkreet aan - Mijn broeders, zoo uw arm de Vrijheid wil bewaken, Zoo gij eendrachtig zijt - wie zal u wederstaan? Ach! mogt ik dan, met u, in de oorlogskunst ervaaren, Ook strijden aan uw zij, bij 't noopen van den nood! Wie ook lafhartig beeve, in heete krijgsgevaaren, - Ik tart, voor 't Vaderland, met uwen moed, den dood! {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen. Proeve eener Gedachte over het voorstel van Paulus Hebr. VI. 4-6. Door H. Lussing Mz. na deszelfs overlijden uitgegeeven met eene Voorreden, door J. van Laar. Te Amsterdam, bij J. Wessing en D. en J. Tol, 1784. Behalven de Voorreden, 95 bladz. In. gr. octavo. 't Is overbekend dat het hier opgenoemde voorstel aen zeer verschillende uitleggingen onderhevig zy, en nog steeds den onderzoekenden geest der Bybelöefenaren bezig houde; 't is des niet vreemd, dat ook de Heer Lussing, in zyn leven bekend als een yverig naspoorer der Godsdienstige waerheden, zyne gedachten op dit onderwerp gevestigd heeft. Men vind ze in dit Geschrift ter beproevinge voorgesteld; en 's Mans bescheiden oordeelkundige ontvouwing van zyne overdenkingen deswegens maekt dat dit Stukje de opmerking der Lezeren wel waerdig zy. Na ene voorafgaende opening, zo van de verschillende gezichtspunten, waeruit het voorstel veelal beschouwd word, als van het hoofdbedoelde des Briefs aen de Hebreeuwen in 't algemeen, en in deze woorden in 't byzonder, brengt de Heer Lussing ons onder 't oog, de onderscheiden gedachten onzer Godgeleerden over dit Voorstel, in verband met het voorige beschouwd. Hierop brengt hy, tot een grondslag van zyne verklaringe dezer woorden, zyne bewyzen voort, welken, zyns agtens, toonen, dat dé Brief aen de Hebreeuwen, en dit Voorstel, niet aen de Geloovigen alleen, maer aen een gemengden hoop van Belyderen, geschreven zyn. Vervolgens geeft hy zyne byzondere gedachten wegens dit voorstel op; en tracht ten laetste te doen zien, dat dezelven zich by uitstek aanpryzen, door hare eenvoudigheid, het ontwyken van zwarigheden, geschiktheid ter verdeediginge van de leer der volharding uit deze plaets, en gereede hulp voor geslingerde zielen by dit voorst l. ----- Om onzen Lezeren een duidelyk verslag te geven van 's Mans denkwyze hieromtrent, hebben wy geagt niet beter te kunnen doen, dan zyne eigen uitbreiding der redeneerin- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ge van den Schryver aen de Hebreeuwen in dit geval mede te deelen: dezelve is wel wat uitvoerig voor ons bestek, maer 't gewigt van het onderwerp schynt ons zulks eenigzins te vorderen. Ter betere ontvouwinge van 't geheele verband begint hy met de aenleidende oorzaek tot deze vermaning H.V. 11, en gaet dan voort tot het slot van het zesde Hoofdstuk, waermede ‘de Apostel, zegt hij, een slot maakt aan zijne tusschenrede tot die vermaaning; terwijl hij tevens den draad zijner afgebroken redenkaveling, in het elfde vers van het voorige Hoofdstuk, wederom kunstig opneemt.’ ----- De uitbreiding van den Heer Lussing word des voorgegaen van eene aenmerking over de aenleidende oorzaek; waerover hy zich indezervoege uitdrukt. ‘De aanleidende oorzaak tot deze vermaaning zien wij duidelijk, dat het verachteren, het traag en stomp worden van zommigen der Hebreeuwen is; die, daar zij zo veel onderwijs genoten hadden, zo wel geleerd waren, en zo veel kundigheid en zekerheid van Christus leere verkreegen hadden, nu kinders in het verstand dier leere waren; en, in plaats van 'er die voordgangen in gemaakt te hebben, naar maate den tijd en de gelegenheid, waar door zij 'er Leeraars in moesten zijn, nu noodig hadden wederom de eerste beginzels der woorden Gods te leeren: dat zij noodig hadden met melk gevoed te worden. De Apostel, na hun dit, met verwijtende taal, onder het oog gebragt te hebben (Hoofdst. V. vs. 12. en 13.) stelt hun vs. 14. hier tegen de Volmaakten voor, die door gewoonheid, dat is, zo wij meenen, door geduurig en naarstig onderzoek, ter aanwinninge in de gronden van zekerheid, omtrend de leere van Christus, en dus, in het toeneemen van derzelver kennisse, geoefende zinnen in dezelve verkregen hadden, zo dat zij niet nodig hadden, om, gelijk de traaggewordenen, met melk gevoed te worden, dewijl zij door vaste spijzen gesterkt en bekwaam gemaakt werden, om te weeten wat zij als goed en kwaad te verkiezen of te verwerpen hadden (*) dat hen deed vast staan tegen de verlei- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ding tot den afval. Dezen stelt de Apostel zijnen zo zeer verachterden Hebreeuwen, ter naarvolging, voor; ten einde hen, zo veel mogelijk, ook tegen den afval te behoeden: waarom hij hen, met deze zo tijdige als dringende Vermaaning, (in 't begin van het VIde Hoofdst.) tracht op te spooren, om, in beantwoording aan de bij hun wel eer verkregene kennis van en het geduurig onderwijs in de leere van Christus, tot de volmaaktheid voord te vaaren. Welke reden de Apostel zo inricht; dat hij ze, door eene zo zachte als gepaste overgang, ook tot die meer volmaakten weet ten gebruike te brengen. Omtrend de verachterden in zijn sterkdringende vermaaning, in de acht eerste versen; en tot de anderen in het overige van dit Hoofdstuk. Hij begint zijne Vermaaning met daarom; richt u op uit uwe traagheid en beneerstigt u meer kundigheid in de leere van Christus te verkrijgen. Laat mijne vermaaning u hier toe opwekken. Laat ons, ik in 't leeraaren, en gij in 't leeren, nalaten, achterlaten het beginzel dier leere, de eerste beginzels der woorden Gods, der leere van Christus; laat ons tot de volmaaktheid voordvaaren, niet bij die beginzels blijven staan, om daar door wederom te leggen het fondament van de bekeering en het Geloove in God. Dit fondament was, bij uw overkomen tot het Christendom, wel gelegd, daar gij in de leere van Christus onderwezen werd, en, bij den Doop en de oplegging der handen, waarbij gij der Christelijke Kerke werd ingelijfd, de allerovertuigendste blijken van de waarheid en zekerheid dier leere verkregen hebt; gelijk gij ook, bij uwe belijdenis, verklaarder, naar die leere, hope te hebben op de beloofde ervenisse, bij de Opstandig der dooden en het eeuwig oordeel. Trouwens, waar dit fondament wederom zou moeten gelegd worden, slaat men aan 't wankelen ten aanziene van de Godlijkheid der leere en de zekerheid van Gods beloften, zo dat men tot den afval neigt; terwijl men geen geoefende zinnen in het woord der gerechtigheid heeft. Daarom, dewijl gij nu zo verachterd zijt, dat gij melk noodig hebt en geen vaste spijze kunt verdragen, en dus het goede van het kwaade niet weet te onderscheiden, welk eene dringende oorzaake is {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} 'er dan dat ik u hier toe vermaane, daar gij hieromtrend zo groot gevaar loopt; welke een hooge noodzaaklijheid voor u, dit fondament, waar toe gij de allervoldoenste, de volkomenste, de overtuigenste verzekering gekregen hebt, als wel vastgelegd, ongeroerd te laaten, en dat wij tot de volmaaktheid voordvaaren, naamlijk, tot het verkrijgen van meerder kennis, om vaster voetstappen te hebben in het woord der gerechtigheid, ten einde op dit fondament het huis uwer hope te stichten. En wij zullen dit doen, zo God het toelaat, zo God wil, dat, door uw naarstig gebruik maaken van mijn onderwijs, mijne pogingen aan u gezegend worden. (*) want zonder dit is hier voor geen hope altoos: in tegendeel, zijt gij, door uwe traagheid en nalatigheid, zo ver verachterd, dat gij neigt tot den afval, dan is Gods langmoedigheid, daar hij u met zo veel voorrechten begunstigde, over u ten einde; (†) dan zal ik door mijn onderwijs, met u, niet tot de volmaaktheid voordvaaren: want dit zij u ter waarschouwing gezegd, aan hen, die zo veel vaste en onbedrieglijke gronden voor de waarheid en zekerheid dezer leere ontvingen, en, in weerwille hier van, afvallig geworden zijn, is niets te doen, om hen wederom te recht te brengen. Want het is onmooglijk, de genen die eens verlicht zijn geweest, bestraald met de heilleere van het Euangelie, de leere van Christus, en afvallig geworden zijn, wederom, andermaal, te vernieuwen tot bekeering. Dat is, zedelijk onmogelijk; want hebben zij, bij den Doop, in de erkentenis van de noodzaaklijkheid der bekeering, welke Jesus Godsdienst volstrekt vordert, zijne leere, als de eenige leer ter zaligheid, aangenomen; werden zij bestraald, met derzelver verlichting; hadden zij, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} door overtuiging in hun gemoed van derzelver zekerheid en voortreflijkheid, die hemelsche gave gesmaakt; waren zij verzekert, door de gaven van den H. Geest aan en onder hun, van derzelver Godlijkheid; was aan hen het belofte-woord vervuld, daar Messias, als de schuldverzoenende Heiland aan, en onder hen geopenbaard werd, zo dat zij dit goede Woord, met de krachten der toekomende Eeuwe, die van de zekerheid hier van getuigen strekten, smaaken mogten; wat zouden zij dan toch meer kunnen verlangd hebben, om uit hoofde der overtuigende blijken van de Godlijkheid van Jesus leere en zending, zich voor eeuwig aan zijnen dienst over te geven en te verbinden? Aan hen, die, in weêrwille van al die Voorrechten, afgevallen zijn, is niets te doen, om hen wederom te vernieuwen tot bekeering, neen; dewijl zij Gods Zoon, als waare Hij als een boosdoender gestraft, zich zelven wederom kruisigen en openlijk te schande maaken: want al wat hier toe aan hen zou aangewend konnen worden, zou alleen konnen en moeten zijn, hen tot overtuiging van de Godlijkheid van Jesus leere en zending te brengen: dan hier toe zijn zij gebragt geweest; maar in plaats, dat hen dit tot de waare bekeering in het gemoed, in en door het geloof des harte, omtrend den Heiland, zou gebragt hebben, verlochenen zij Hem en zijnen dienst tevens; met de uiterste versmaading van die Voorrechten, waar door zij waren vernieuwd geworden tot bekeering; dat het nu voor altijd onmogelijk maakt, om hen hier toe wederom te vernieuwen. Want wie dit licht, dit geschenk dier hemelsche gave enz. erkent, en, naar Gods oogmerk, ten gebruike aanlegt, met deszelfs leiding te volgen, ontvangt meer gaven van God, en komt tot de volmaaktheid, (vs. 7,) maar wie dit alles niet alleen te vergeefs ontvong, maar, in plaats van door het zelve vruchten der bekeeringe voord te brengen, moedwillig versmaadt, in de zonden leeft, en tot zijn vorige dwaasheid en duisterheid wêerkeert, mist den verderen zegen van God, ten eenemaale (vs. 8). 't Is hier mêe, als met een land dat van God gezegend wordt, wanneer het den Bouwheer gewenschte vruchten voordbrengt; daar, in tegendeel, een land, dat, tot vrucht dragen, Gods milden zegen langen tijd genooten heeft, maar distels en doornen voordbrengt, nabij de vervloeking en zijn einde tot verbranding is. ‘Dus sluit de Apostel zijn dringende vermaaning aan deze traagen, die nog in dezelfde Voorrechten deelden, als {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} zij, wier jammerlijk lot hij hun, als het gevolg van den afval voorstelde, gedeeld hadden. Richtende nu voords zijne reden tot het beter deel, de meer volmaakten onder de Hebreeuwen, daar hij hen (in 't 9de vs.) aanspreekt, met den naam van zijne geliefden. Maar Geliefden, met welken mijne ziele, door de liefde der waarheid, vereenigd is, ik heb, hoewel ik alzo spreke, geen oogmerk u vreeze aan te jagen, als dreigde u een dergelijk jammer, gelijk ik hier onder de gelijkenis van de onvruchtbaare aarde voorstelle; ik stelde dit voor ten nadere bewijze, dat voor de afgevallenen geen hope van herstel maar een wis verderf te wachten is; om dat deezen aan die aarde, daar in gelijk staan, dat, daar zij zo veel voorrechten ontvingen, waar door men van hun verwachtte dat zij vruchten der bekeeringe waardig zouden voordbrengen, doornen en distels hebben voortgebragt; en daarom verwerpelijk zijn en hun einde tot verbrandinge, 't welk onze vreeze dezen traagen en verachterden, ten afschrik tegen den afval, deed voorstellen, op dat zij, daar zij de hun geschonkene Voorrechten niet behoorlijk aanleggen, toezien zouden, dat niet bij iemand van hun een boos en ongeloovig harte mogte zijn, om af te wijken van den Levendigen God (Hoofdst. III.) Maar zulk eene vreeze hebben wij geenzins omtrend u, neen; wij verzekeren ons van u betere dingen en met de zaligheid gevoed, dewijl gij niet aan deze aarde gelijk zijt, maar aan die, welke bekwaam kruid voordbrengt; blijken hier van zijn uw werk en de arbeid uwer liefde, die gij aan den naam van God bewezen hebt, daar gij de heiligen gediend hebt en nog dient; waarom gij ook, als die vruchtbaare aarde, meer zegen van God te wachten hebt: want Hij is niet onrechtvaardig, dat Hij dit uw werk, en den arbeid van deze uwe liefde, zou vergeten: ----- dit alleen begeer ik van U, dat dit ons Voorstel u diene om dezelfde naarstigheid, tot het verkrijgen van de volle verzekerdheid der hope, aan te wenden, als ik van die traagen vorderde om te komen tot de volle verzekerdheid des verstands. (Of liever) maar wij begeeren dat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze in het voordbrengen van die vruchten het Geloove en de bekeeringe waardig; hier mêe op dezelfde wijze voord te gaan tot de volle verzekerdheid der hope, tot den einde toe; op dat gij, dit doende, dit in 't oog houdende, bewaard blijve tegen 't traag worden, maar, in weerwille van verzoekingen en verdrukkingen, standvaste navolgers zijt van hun die door {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} geloove en langmoedigheid de beloftenissen beërven: waar toe gij alzins bemoedigd wordt. Volgt hier in het spoor van onzen Vader Abraham, herrinnert u Gods gedaanen eed aan hem en de uitkomst van zijn geloovig gedrag omtrend Gods belofte aan hem, (vs. 14.18.) Bij dezen gedaanen eed van God hebben wij de beloften, en dus, (daar de Allerhoogste bij zich zelven zwoer, ten bewijze van de onveranderlijkheid zijnes Raads, tot de verkrijging van de beloofde ervenis) twee onveranderlijke dingen, in welken het onmogelijk is, dat God liege. Hier in hebben wij eene sterke vertroosting en allen grond van hope tot dezelve; wij, die niet doorvloeiden, ons niet onttrokken ten verderve, maar, gelooven tot behoudenisse der zielen, (*) ----- de toevlugt genoomen hebbende tot de genade, om die voorgestelde hope vast te houden. Welke hope ons nu verstrekt als een anker der ziele, 't welk in den derden hemel grond en vastigheid heeft; waar Jesus de Voorlooper is ingegaan; dat ons vergewist, dat Hij ons ook daar in de gewesten van eeuwige heerlijkheid leiden zal.’ Samenspraaken over het menschelyk vermogen, in zaken van Godsdienst, volgens de leere der Gereformeerde Kerk, door C. van Cruyskerken, Lidmaat der Hervormde Kerk te Gorinchem. Te Utrecht, by A. van Paddenburg en H. van Otterlo, 1785. Behalven de Voorreden 224 bladz. in groot octavo. Een overschadelyk misbruik, dat men van de Kerkleer, nopens 's Menschen onmagt, door dezelve te sterk te dryven, maakt, tegen te gaan, is het hoofdbedoelde dezer Samenspraken. Men klaegt over een geesteloozen tyd, en de Schryver oordeelt, dat men veel eer behoort te klaagen over een geest uitblusschenden tyd; dat men het mangel van bekeering veler mondbelyderen niet in de Godlyke bedeeling moet zoeken, maer in 't verwaerloozen of niet gebruiken der natuurlyke vermogens, die de Mensch bezit; en dat men de Kerkleer van 's Menschen onmagt, ten onregte, ook tot deze uitstrekt; by gebrek van eene behoorlyke onderscheiding, die men, zyns agtens, hier altoos in 't oog moet houden. ‘Ik maak’ zegt hy, zyne gedachten deswegens voorstellende, ‘Ik maak onderscheid tusschen zulke daden, verrigtingen of {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} pligten, die de mensch uit zich zelfs, onder den gemeenen invloed der Goddelyke Voorzienigheid, zonder vernieuwd grondbeginzel, kan oeffenen, en de zodanigen, die niet anders, dan uit een door den H. Geest vernieuwd grondbeginzel, dat men het genadeleeven noemt, kunnen voortkomen; en dus ken ik den mensch een vermogen toe, na de onderscheide daden die ik bedoel; en denkende of spreekende van de eerste, in onderscheiding van de laatste, ken ik den natuurlyken mensch daartoe een vermogen toe; zonder de leere der onmacht in 't geheel of ten deele te benadeelen, die alleen haare betrekking heeft, op 't verrichten van daden of pligten uit een vernieuwd grondbeginzel.’ Deze onderscheiding nader op te helderen, in derzelver gevolgen te ontvouwen, de gegrondheid daer van aen te dringen, en de tegenbedenkingen, welken hier omtrent mogten opkomen, uit den weg te ruimen, is de inhoud dezer Samenspraken; welker uitvoering ook, met alle oplettendheid, zeer wel ter bereikinge van dit oogmerk is ingerigt geworden. ----- Onze Schryver verbeeld zig een gesprek te voeren met iemand, die de Leer der onmagt overdryft; en zig verzekerd houd dat dit denkbeeld niet bestaenbaer is met de Kerkleer en den inhoud der Heilige Schriften; doch die trapswyze de verkeerdheid zyner denkmaniere bevroed, en eindelyk tot overtuiging komt, 't welk hem doet zeggen. ‘Ik moet openhartig belyden, dat ik, zo als ik in den beginne van dit gesprek nog zeide, meermalen gedacht hebbe, dat ik beter zoude gedaan hebben my met u in deze gesprekken niet in te laten; en daarvan, door veele tegenbedenkingen op te geven, beproefd hebbe, om u van uwe aangenomen gedachten te rug te brengen, om dat ik klaar begreep, dat indien ik met uwe gedachten instemde, al heel wat van myn gemak, door een beschuldigd geweeten, over 't verzuim der verordende delen, zou verliezen; en my niet langer onder een vrymachtige genadebedeling van den H. Geest, of geestelooze tyd, zou kunnen verbergen. Daarenboven kwamen de klanken uwer woorden, zo ongewoon, in vergelyking van 't geen ik meermaal hoor, voor, dat 't my onmooglyk scheen, om uwe gedachten tot een regel aan te nemen, om 'er naar te wandelen. Maar door het van u betoogde, nog klaarder als in den beginne van dit gesprek, overtuigd, dat veelmaal de zonde bedekt, en de schuld verbloemd wordt, zo schat ik de ontdekking {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} van mijn gebrek nu zeer hoog, en wil liever in plaats van onder een geesteloze tijd of vrijmachtige bedeeling van den H. Geest te schuilen, voor den Heere erkennen by U is de gerechtigheid, en by my de beschaamtheid des aangezichts.’ En dit beantwoord aan 't oogmerk des Schryvers volgens zyne betuiging. ‘Het pligtvermanende voorstel, zegt hy, en de veelerlei genadebeloften in het geopenbaarde woord overwegende, geloof ik voor my overredende, dat de redenen, waarom wy en de Christenen van onzen tijd niet meer vorderen in de heiligmaking, niet in eene vrymachtige bedeling van der H. Geest, of geesteloze tijd, maar in trouwloosheid aan licht en plicht te zoeken zy; en met dat geloof heb ik uwe tegenbedenkingen zoeken weg te neemen; en en my zelven trachten op te wekken, tot de oeffening van onzen plicht; op dat wy met David den Heere mogen verwachten in den weg van zijn getuigenis, en met Paulus ons zelven oeffenen, om een onergerlyke conscientie te krygen en te bewaren voor God en de menschen.’ De gronden van hoop op verhooring van onse plegtige Gebeden, in eene Leerreden over Ps. CXLV. 18, 19. Door Y. van Hamelsveld, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Utrecht. Te Amsteldam, by J. Weppelman, 1785. Behalven het Voorbericht, 32 bladz. in gr. octavo. Uit ene beknopte oordeelkundige verklaringe der textwoorden, Ps. CXLV. 18, 19, leid de Hoogleeraer gegrond de vier volgende Stellingen af. (1.) ‘Zy, die zich zullen vertroosten met de gunst des Allerhoogsten, moeten oprechte Godsdienstigen, moeten Waarheids-minnaars zyn. (2.) Hun gebed moet behoorlyk ingericht en wel geschikt zyn. (3.) Hunne begeertens, in hun Gebed voorgedragen, moeten zyn het welbehagen van zulken, die God vreezen, zy moeten niets tegen Gods wil, of tegen het geen betaamlyk is, bidden, en aanhouden in het gebed. En eindelyk (4.) Zulke bidders verhoort God: altyd is hy hun naby, hy doet hun welbehagen, hy hoort hun geroep, en hy verlost ze.’ Zyn Hoogeerwaerde, de bondigheid dezer stellingen kort en klaer getoond hebbende, brengt dezelven zeer gepast over op de tegenwoordige omstandigheden, met een ernsti- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} gen aendrang om dezelven behoorlyk op te merken en te betrachten, in de troostryke hoop der Godlyke verhooringe, door zynen zegen uit te storten over onze poogingen, ter reddinge uit onze nooden. Het aenwenden dier poogingen betrekt de Hoogleeraer met regt onder de tweede stelling; nadien het gebed des luiaerds niet verhoord word; en hy, die, in nood zynde, iemand om hulp verzoekt, zo veel mogelyk, die middelen moet gebruiken, die in zyne magt zyn. ----- Zulks doet hem, met betrekking tot dit gedeelte van zyn onderwerp, in zyne Toepassing aldus spreken. ‘Onder de middelen, die ons Land behouden kunnen onder Gods zegen, al was niet alleen de Duitsche Keizer, maar al waren, gelyk in de voorgaande Eeuw, meer magtige Vorsten te gelyk tegen ons in optogt, is voor eerst: Eendragt en Eensgezindheid. ----- ô Nederlanders! Eendragt zal u behouden onder Gods zegen! Tweedragt zal u te grond doen gaan, al vermeerdert gy de Biduuren. Ik bezweer u, by al wat dierbaar is, Beminnaars van Vaderland en Vryheid, bewaart de eendragt; Sluit de handen vast in één: Verbant alle eigenbelang, byoogmerken, jaloezy, kwaade verdenkingen. Het is nu geen tyd, elkander om byzondere veete te haaten, het Vaderland eischt onzer aller vereenigde poogingen. ----- Overheden, Vaderen des Vaderlands, ik bid U, toont, dat gy uwe Burgers bemint, en hun belang, het welk het uwe is, ----- want wy hebben allen één belang, de bewaaring van onze Vryheid en Staatsinrigting als vrye Republikeinen! Toont, dat gy hun belang, in allen opzicht, daadlyk wilt behartigen! Burgers, vereenigt u onderling, en met uwe Volksvertegenwoordigers, om hunne hand te styven in alles, wat tot welzyn van Stad en Land strekken kan. Och, dat de eendracht herleeve in onze Raadsvergaderingen, anders is het Land weg! Het ander middel is de oude Dapperheid, in het ter handvatten der Wapenen. ----- Te Wapen! Vliegt te Wapen! Nederlanders! Rust u toe, om Haardsteden en Altaaren te verdedigen! anders loopt uw goed en bezitting, de eer van uwe Vrouw en Kinderen, uwe Vryheid en leven gevaar. ----- Maar, op den Stoel, daar het Euangelie des Vredes verkondigd word, te Wapen te roepen, bevreemd u dat, Toehoorders? Zo weet, dat ik als Christen het Oorlog verfoei. ----- Wee hem, die onder Christenen dit monster nog voedzel geeft, en levend {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} houd! ----- Wee hem, die eenen onrechtvaardigen Oorlog begint! ----- Och! hoe bid ik, dat eens Gods Ryk op aarde alom heerlyk worde, dan zal het vrede zyn; waarvan de Godspraaken ons de dierbaarste belofte doen. Maar als mensch, als Burger van eenen vryen Staat, die onrechtvaardig word aangevallen in zyne wettige bezittingen, die door laffe toegevendheid, door eene werkeloosheid, welke, in den laatsten Oorlog met Engeland, zo verregaande schandelyk zich heeft vertoond, de spot word der Nagebuuren, als zulk een Burger, voorgegaan door onze Overheden, roep ik nogmaals; te Wapen. ----- Hier behoort niemand zich te onttrekken; de zwakke zy een Held, en die struikelen zoude, als David, als de Engel des Heeren voor ons aangezigt! Vreest dan niet voor den Vyand! Bezadigde dapperheid zal hem voor u doen vlieden, en hy, die zig aangordende beroemd heeft, zal geen oorzaak van roem hebben, wanneer hy zig losmaakt. ----- Ik houde alle voor Aterlingen, voor onwaardigen, om vrye burgers van eenen vryen Staat te zyn, die zich tegen de algemeene Wapening verzetten, het zy openlyk, het zy door slinkse wegen en listen. Zy zouden hun regten loon hebben, als zy het Juk der Slaverny moesten dragen, daaronder gekromd gingen zichzelven vervloekende, en door hunne kinderen vervloekt wordende. Men zegge niet, dat men Krygsbenden kan huuren, en bezoldigen, om ons te verdeedigen; ook dit kan, ook dit moet geschieden. Maar aan gehuurde Benden, alleen en geheel, zelf ongewapend, zyne Vryheid, het dierbaarste dat men bezit, toe te vertrouwen! ----- Myne Landgenooten! Burgers! ziet toe, dat gy niet, als weerlooze schapen, wolven ter uwer beveiliging inroept, aan welke uwe Vryheid naderhand ligtelyk ten prooi zou vallen.’ Verhandelingen, ter beantwoordinge van een Voorstel, opgegeeven door de Heeren Bezorgers van het Stolpiaansch Legaat. Te Leyden, by S. en J. Luchtmans. 1784. Behalven het Voorwerk, 268 bladz. in gr. quarto. Het gewigtig onderwerp, in deze Verhandelingen overwoogen, is de oorsprong van het kwaad in de Waereld, of wel deszelfs bestaenbaerheid met de hooge denkbeelden, die wy van God hebben, als Schepper, Onderhouder en Bestierder van 't Heelal, met alles wat zich in {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} het zelve beweegt. De Heeren Bezorgers van het Stolpiaensche Legaet hebben deswegens het volgende Vraegstuk voorgesteld. ‘Op welk een wyze kan best betoogd worden, dat het scheppen van een Waereld, waarin het kwaad toegelaaten is, niet strydig zy met de volmaaktheid der Godlyke Natuur?’ Uit een groot aantal van Verhandelingen, over dit onderwerp, hun ter hand gesteld, heeft het hun goedgedagt vier Latynsche en ene Nederduitsche het licht te doen zien; waervan ze op goeden grond getuigen, ‘dat ze allen zeer verstandig geschreven zyn.’ Een getuigenis, 't welk we vertrouwen, dat door geen oordeelkundig Lezer gewraekt zal worden, daer de Heren Opstellers dezer Stukken, een ieder naer zyne denkwyze, in dezelven toonen, dat ze dit onderwerp met ene oordeelkundige oplettendheid, en bedagtzaemheid, beoefend hebben; van waer deze Verhandelingen wezenlyk kunnen dienen, om dit ingewikkeld onderwerp, van de ene of andere zyde, een nader licht toe te brengen. In de eerste Verhandeling, welke met den toegezegden Eerprys bekroond is, maekt de Vasarhalyenser Hoogleeraer J. de Fagaras, vooraf, enige aenmerkingen over de verschillende soorten van kwaed, die men onbestaenbaer agt met de Godlyke Volmaektheden. Hierop brengt hy de verschillende manieren, op welken de voornaemste Wysgeren die zwarigheden uit den weg hebben zoeken te ruimen, ter toetse; en dezelven, zyns oordeels, niet voldoende zynde, zo hecht hy hier aen een voorstel, rakende de wyze, op welke men, volgens zyne gedachten, over dit Stuk hebbe te denken. ----- Het zelve komt, in 't hoofdzaeklyke, kortlyk hierop uit. ‘Het plan van God vorderde, onder anderen, ook het voortbrengen van vrywerkende schepzelen, die hunne vermogens konden gebruiken en misbruiken, en dus zichzelven of anderen gelukkig of ongelukkig maken. Ter bevorderinge van het eerste verleent God den mensch genoegzame vermogens; misbruikt deze dezelven, en bewerkt hy daer door onheilen, dan is de mensch de oorzaek van dat kwaed; 't welk God niet kan afwenden, dan door onophoudelyke wonderwerken, 't welk met zyn plan zou stryden, ja 't zelve geheel verbreken: maer dit kwaed, 't welk dus niet afgekeerd kan worden, bestiert God op zodanig ene wyze, dat het ten meest mogelyken nutte van 't algemeen strekke. Even dit {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft ook plaets omtrent het natuurlyk kwaed, het zy het onvermydelyk met den aert der dingen verknocht zy, of uit onze handelingen natuurlyk voortvloeie; 't welk God niet afwenden kan, zonder den mensch van nog meer goeds, dan dit kwaed, te berooven. En ten laetste zal dit plan van den Allerhoogsten, in alle deszelfs deelen, voltooid worden, door de Godlyke schikkingen in de eindelooze eeuwigheid.’ ----- Na de ontvouwing hiervan, legt zyn Hooggeleerde het 'er op toe, om de gegrondheid van dit zyn voorstel, in alle deszelfs byzonderheden, overtuigelyk te betoogen. De doorgeoefende J. Schwab, Hoogleeraer te Stutgard, stelt zich, in ene hierop volgende Verhandeling, voor, in de eerste plaetse te toonen, dat God alle kwaed uit het Heelal volstrekt niet kon, of, om wyze reden, niet wilde weren. En daerop tracht hy te doen zien, dat 'er, niettegenstaende dit kwaed, door God wyslyk toegelaten, en door zyne bestiering gematigd, voor alle gevoelige en verstandige Wezens, op deze Waereld huisvestende, ene overgenoegzame mate van geluk plaets heeft. Hiernevens leert hy ons nog opmerken, hoe wy zelven zeer veel kunnen toebrengen, om rampen voor te komen, en onheilen af te wenden, of het kwade ten onzen nutte te doen dienen. En 't komt hem voor, dat Gods wegen hier in den tyd in dit alles zo volkomen te billyken zyn, dat wy ten dien einde geen toevlugt behoeven te nemen tot ene toekomende bedeeling. De derde verhandeling, opgesteld door den kundigen H. van Lier Ph. Dr. en A.L.M. is drieledig. Het eerste gedeelte strekt, om, uit ene oplettende beschouwing der Godlyke volmaektheden, te betoogen, dat het scheppen van een Waereld, waerin ook kwaed gevonden word, niet onbestaenbaer is met de volmaektheid der Godlyke Natuur. In het tweede tracht hy te doen zien, dat deze zyne voorgestelde manier van dit onderwerp te beschouwen de enige weg is, om het vereischte met vrucht te betoogen; schoon hy gereedlyk erkenne dat die beschouwing op velerleie wyzen voorgedragen, ontwikkeld en ter overtuiginge aengedrongen kunne worden. En eindelyk deelt hy hier nog, ter nadere ophelderinge van dit stuk, zyne gedachten mede, over den oorsprong van het kwaed, inzonderheid het zedelyke, ter billykinge van de wegen der Godlyke Voorzienigheid omtrent hetzelve. Voorts ontmoeten we hier ene Verhandeling van den {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerwaerde Th. Spaan, Predikant te Hoogmade, welke dezelve indiervoege ingericht heeft, dat ze strekke, om eerst in 't algemeen, en dan nog meer byzonder, te bewyzen, dat het kwaed, hoe ook genaemd of begrepen, geenzins strydig zy met de volmaektheid van Gods Natuur. ----- In 't eerste lid, opgemerkt hebbende, dat, indien het kwaed in de Waereld met de volmaektheid der Godlyke Natuur streed, dat dan ééne dezer drie stellingen zou moeten aennemelyk zyn, (1.) dat God enige gemeenschap had met het kwaed, (2.) dat hy de oorzaek was van het kwaed, of eindelyk (3.) dat zyne volmaekte Natuur door het kwaed zou verminderd worden: zo toont hy, dat ieder dezer drie stellingen ten hoogste ongerymd zy; waeruit dan het tegengestelde van zelve volgt. ----- Dit afgehandeld zynde, gaet hy in de tweede plaetze over tot het aenvoeren der meer byzondere bewyzen, betreklyk tot de onderscheiden gedaanten, onder welken zich het kwaed in deze Waereld vertoont, te weten, als natuurlyk en zedelyk. In ene afzonderlyke beschouwing hiervan doet zyn Eerwaerde ons zien, dat 'er, noch in het eene noch in het andere, iets gevonden word, dat onbestaenbaer zou zyn met de Godlyke Volmaektheden. Ten laetste levert ons dit Stuk nog ene Verhandeling van den Eerwaerden W. Brown, Predikant in de Engelsche Kerk te Utrecht. Zyn Eerwaerde laet zich eerst uit over de klagten nopens het kwaed in de Waereld, en de daerop gegronde bezwaren tegen de Leer der Voorzienigheid; als mede over de poogingen van vroegere en latere Wysgeren en Godgeleerden ter beantwoordinge en afwendinge dier bezwarende klagten. ----- Hiernevens voegt hy enige aenmerkingen over den geringen uitslag hunner poogingen, waervan hy te gelyk de voornaemste oorzaken ontvouwt; en welken hy, door ene klare en geleidelyke behandeling van dit onderwerp, in deze Verhandeling tracht te ontgaen. Dezelve is voorts vierledig. Het eerste gedeelte behelst ene juiste verklaring van 't denkbeeld dat men zich te vormen heeft, van de volmaektheid en de velerleie soorten van kwaed; waeruit onze Schryver afleid, dat de toelating van dit kwade niet alleen niet aenloopt tegen de volmaektheid, maer zelfs enigmate vereischt word, om haer te duidelyker te doen doorstralen: dat is, met andere woorden gezegd, uit Gods volmaekte natuur vloeit van zelve voort, dat 'er ene zekere mate van kwaed toegelaten moest worden. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens toont zyn Eerwaerde, dat het kwaed, niet alleen onafscheidelyk verknocht is met de beste gesteldheid der zake, maer dat het tevens van die natuur is, en door God zo bestierd word, dat 'er een grooter goed en nut, ook voor den mensch, uit ontsta. En hierop brengt hy ons ten derde onder het oog, hoe een groot gedeelte kwaeds, waerover men zo bezwarende klagten uitstort, bovenmate vergroot word, of wezenlyk niet bestaet, maer bloote menschlyke harssenschimmen zyn. En eindelyk trekt hy al het voorgestelde te zamen, om ons alles in één gezichtpunt voor te stellen, en daeruit te besluiten, dat het in genen deele strydig zy met de volmaektheid der Godlyke Natuur, ene Waereld te scheppen, waerin het kwaed toegelaten is. Geneeskundige Proeven en Waarneemingen, door Fr. Home, M.D. enz. Uit het Engelsch vertaald, en met Aanteekeningen vermeerderd, door Jan van Breda, Stads Doctor te Gouda. Tweede Deel. Te Amsterdam, by A.J. van Toll, 1784, 328 bladz. in gr. octavo. Wy hebben reeds, by het Eerste Deel (*) deezer Proeven en Waarneemingen, onze gedagten over dit Werk, en deszelfs Vertaaling gezegd, en kunnen onzen Leezers verzekeren, dat de inhoud van dit Tweede Deel niet minder gewichtig, en door de bygevoegde zeer oordeelkundige Aanmerkingen van den geleerden Vertaaler, niet weinig verrykt is geworden. ----- Dit Tweede Deel begint met het Twaalfde Hoofdstuk, waarin de Schryver eenige proeven met middelen tegen de Verlamming mededeelt; deeze middelen zyn het Aderlaaten, het Doronicum Germanicum, of het Slaan der Huid met Netels, en de warme Baden. Het volgende Hoofdstuk behelst: Proefneemingen met het Oleum Terebinthinae, in de Heupjicht. In het Veertiende Hoofdstuk word een voorschrift gegeeven van een Zalve, die in de Lumbago van zeer heilzaame uitwerkinge geweest is. In het vyftiende handelt de Schryver over de Ischuria Renalis, Vesicalis en Urethralis; eene onderscheiding, die, in allen opzigt, dog voornaamentlyk in de geneezing, van zeer veel nut is. ----- De Waarneemingen, welke in het Zestiende Hoofdstuk voorkomen, gee- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ven zeer veele ophelderingen, zo ten aanzien van het bespiegelende, als beoefenende, gedeelte deezer Ziekte. ----- Is 'er eene Ziekte, welkers geneezing moeielyk is, en waarin men een menigte van Geneesmiddelen heeft aangepreezen, het is voorzeker de Waterzugt. Onze Schryver deelt ons, in het Zeventiende Hoofdstuk, verscheiden Proeven mede, die met de Cremor Tartari, de Scilla exsiccata, en met het Ulcus Perpetuum in deeze Ziekte in 't werk heeft gesteld. De middelen, welke de Schryver tegens de opstopping der Maandstonden beproefd heeft, zyn eene drukking op de Arteria Cruralis, Aderlatingen, Sabina, en de Rubia Tinctorum. In het Negentiende Hoofdstuk geeft hy verslag van de uitwerking der Spaansche Vliegen, Cortex interior Ulmi, Vipera, Sarsaparilla, Mercurius Dulcis, het Sulphur Antimonii Praecipitatum, en het Acidum Vitriolicum in de Herpes, of Lepra Graecorum. In de volgende vyf Hoofdstukken komen Proeven voor, met de Spigelia Marilandica, tegen de Wormen, en omtrent de oplossende kracht van de Rad. Daphn. Mezerei. ----- Proeven met de Folia Verbasci, tegen den Buikloop: met de Cucurbitulae fine ferro, of Kopglaazen in Bloedstortingen; en eindelyk, Proeven met eenige steenbreekende middelen, als het Lixivium Causticum, en Vaste Lucht. Zie daar den Inhoud van dit Tweede Deel. ----- Het ware te wenschen dat alle Vertaalingen, in zulke goede handen mogten komen, als dit Werk van den Heer home. ----- Hier door zoude het waare oogmerk der Vertaalingen niet alleen bereikt worden, maar de Vertaalingen zouden somtyds zelf in waarde boven het origineel ryzen. ----- Ten minsten het Werk dat wy thans voor ons hebben, is door de geleerde Aantekeningen van den oordeelkundigen Heer Breda zeer veel verbeterd geworden. Verhandelingen van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Derde deels eerste Stuk. Te Utrecht, by S. de Waal, 1785. Behalven het Voorwerk, 731 bladz. in gr. octavo. Dit gedeelte behelst twee Prysverhandelingen, waarvan de eerste strekt, ter beantwoordinge der Vraage: ‘Wat heeft men te denken aangaande het planten van Boomen, binnen en rondom de Steden? Is dit voordeelig of nadeelig voor de gezondheid der menschen? {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Wordt de Lugt door derzelver uitwaseming gezuiverd of besmet? En welke soort van Boomen is meest of minst voordeelig of nadeelig?’ ----- In eene voorafgaande Inleiding wordt dit onderwerp over 't algemeen, en als beschouwenderwyze behandeld; welke beschouwing de Heeren van Barneveld en Muller, Opstellers van dit Stuk, leidt om op het eerste algemeen Voorstel te antwoorden: ‘Het planten van Boomen is voordeelig; men heeft niets dan goede en heilzaame uitkomsten hiervan te verwagten.’ ----- Na deeze beschouwende Inleiding gaan onze Schryvers over tot eene meer bepaalde en wel proefkundige behandeling van 't tweeledige byzondere Voorstel, of de Lugt, door de uitwaseming der Boomen gezuiverd of besmet worde? Uit het deswegens door hen bygebragte, zo ten voor- als ten nadeele, maaken zy de Balans indiervoege op, dat het planten van Boomen binnen en rondom de Steden, met betrekking tot derzelver uitwaseming, voordeelig maar niet nadeelig is. ----- Dan dit zo zynde blyft de Vraag nog over, welke soort van Boomen hier bovenal in opmerking komen. Zulks doet de Heeren Opstellers eene Rangschikking der Boomen, ten deezen opzigte, maaken, schikkende dezelven in drie Rangen, waarvan ze verder het min of meer voordeelige, naar uitwyzen hunner Proeven, melden. En, daar de ondervinding ten duidelykste leert, dat de hoedanigheid der gronden hier ook noodzaaklyk in agt genomen moet worden, zo voegen onze Schryvers, by het opgemelde, ook nog eene aanwyzing daar toe betrekkelyk. Ze hebben ten dien einde eene Lyst van onderscheiden boomen vervaardigd, geschikt naar den verschillenden grond, in welken zy eigenaartigst behooren en weligst willen groeien; met aantekening van den Rang, waaronder dezelven, volgens de gegeeven rangschikking, te plaatzen zyn. ----- Eindelyk leveren ze ons de opgave hunner Proeven, waarop ze zig in deeze Verhandeling beroepen, met een voorafgaand verslag van de wyze, op welke zy deeze hunne Proeven genomen hebben. Het Provinciaal Utrechts Genootschap had de hier beantwoorde Vraag reeds in 't jaar 1777 opgegeeven; en was in 't jaar 1780 van oordeel, ‘dat van alle de ingekomen Antwoorden, met opzigt tot het eerste gedeelte der Vraage, aan het oogmerk derzelve best voldaan had de fraaie en uitgewerkte Verhandeling, ten zinspreuk voerende, Observez la Nature et suivez la route, qu'elle vous trace: {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ----- Doch men verlangde in dezelve meerdere Proeven, met Boomen gedaan, en wel inzonderheid zulke, uit welker vergelijking men, met eenigen grond van zekerheid, konde opmaken, welke Boomen, ter verbetering van de lucht, best geschikt waren: en de opgegevene redenen van de groote moeijelijkheden dezer Proefnemingen kwamen het Genootschap niet voldoende voor.’ ----- Zulks heeft aanleiding gegeeven om deeze Vraag, in 't jaar 1780, op nieuw voor te stellen, onder aanbod van een dubbelen Eerprys; welke, in 't jaar 1783, aan deeze Verhandeling der Heeren van Barneveld en Muller is toegeweezen. Intusschen hadden de Heeren Deiman en Paets van Troostwyk hunne Verhandeling, die ten zinspreuk voerde, Observez la Nature enz. reeds door de drukpers gemeen gemaakt (*); des dezelve, in 't jaar 1783, niet konde aangemerkt worden als mededingende naar den Eerprys; zynde het anders het oogmerk van 't Genootschap geweest, den dubbelen Eerprys tusschen de Opstellers deezer vroegere en laatere Verhandelingen te verdeelen. Nu zon het, na dit voorgevallen, volgens ons inzien, eenigermaate onheusch zyn, de waarde deezer beide Verhandelingen, door eene onderlinge vergelyking, te beoordeelen; dan wy kunnen, ter deezer gelegenheid, niet nalaaten ons te verwonderen, dat de Heeren van Barneveld en Muller, twee jaaren langer tyd gehad hebbende, in hunne Verhandelingen niet doen blyken, dat ze gebruik gemaakt hebben van de merkwaardige ontdekkingen en waarneemingen, die, nopens dit onderwerp, door verscheiden beroemde Natuuronderzoekers, geduurende de laatste jaaren, gemeen gemaakt zyn; en waarvan de Heeren Schryvers der vroegere Verhandelinge zig niet hebben kunnen bedienen: ook hadden we, moeten wy zeggen, over 't algemeen meer naauwkeurigheid in deeze laatere Verhandeling verwagt. ----- Wat wyders betreft de bygebragte Proefneemingen, inzonderheid over de voordeeligste Boomen, waarop het hier bovenal aankwam, gemerkt het Genootschap daaromtrent over de vroegere Verhandeling min voldaan was; derzelver voordragt schynt ons te bevestigen het geopperde in de vroegere Verhandeling, dat naamlyk dit Stuk aan groote moeilykheden is {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} blootgesteld, die de uitvoering bezwaarlyk maaken. Zulks ontdekt zig vry klaar in etlyke deezer Proeven, en de wyze, op welken dezelven meerendeels genomen zyn, is verre van naauwkeurig, en vooral niet voldoende om 'er zekere algemeene besluiten uit af te leiden. Laat vry alles, op de beschreevene manier, met de uiterste oplettendheid in 't werk gesteld worden, zo blyft, gelyk ieder Natuurkundige, die in deeze soort van proefneemingen bedreeven is, gereedlyk zal toestemmen, nog overig; dat, welke voorzorgen men ook gebruike, om eene even groote hoeveelheid van dezelfde bedorven lugt te gebruiken, als ook van een waschlicht te bezigen, dat dezelfde dikte, en een gelyk groote pit heeft, het uitblusschen van het waschlicht nimmer zo gelyk zal uitkomen, als in deezen wel vereischt zou worden. Het zal toch, door toevallige onvoorkomelyke omstandigheden, als daar zyn, by voorbeeld, de zuiging in het vertrek, de grooter vlam van het waschlicht, waardoor de eene reis eene grootere hoeveelheid luchts uit het glas gedreeven wordt, dan op een anderen tyd, en meer dergelyken, dikwerf aanmerkelyk kunnen verschillen. Nadien nu, over het geheel, de meeste uitkomsten der proeven, naar deeze ons zo onzekere maat, genomen zyn, zo doen ze in dit geval niet genoeg af, om 'er een gegrond besluit uit op te maaken. Ook kan men te minder uit soortgelyke proefneemingen, als in deezen opgegeeven zyn, met eenige zekerheid algemeene gevolgen afleiden; daar de omstandigheden, waaronder de verbetering der lugt, door Boompjes en Plantjes, op zodanig eene wyze in 't klein wordt waargenomen, op verre na niet in alle opzigten gelyk staat, aan die, waarin wy de werking der Natuure in 't groot waarneemen. ----- Met dit alles, schoon wy dus deeze Proeven niet voldoende voor de groote hoofdzaake oordeelen, is 't egter zo met dezelven gelegen, dat 'er verscheiden onder gevonden worden, die eene algemeene nuttigheid hebben, en aanleiding kunnen geeven tot een nader onderzoek, 't welk geschikt is om een duidelyker licht over dit onderwerp te verspreiden, door de oplettende ondervinding steeds te baat te neemen. By deeze Verhandeling komt wyders eene tweede, waarin eene Vraag van eene andere natuur overwoogen wordt, te weeten. ‘Welke zijn de Natuurlijke, of uit de levenswyze ontstane oorzaken van de zo aanmerkelijke vermeerdering der Zenuwziekten in ons Land? ----- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} welke zijn derzelver kenmerken? ----- welke is de beste wijze om dezelve voor te komen en te genezen?’ - Wy hebben deeze Verhandeling, opgesteld door den kundigen Geneesheer Michell, met eene ongemeene graagte geleezen; de uitvoering toont ten duidelykste, dat hy dit onderwerp doordagt, de beste Schryvers met oordeel geraadpleegd, en de uiterste naauwkeurigheid in zyne eigen waarneemingen aangewend heeft. Hy ontvouwt dit gewigtig Stuk in vyf hoofddeelen, waarvan het eerste gaat over den aart en de onderscheiding der zenuwziekten; strekkende hetzelve om ons een duidelyk berigt van den aart deezer ziekten te geeven, en het onderscheid tusschen de eigenlyke en oneigenlyke Zenuwziekten te leeren opmerken. ----- In het tweede hoofddeel worden de oorzaaken der vermeerdering deezer ziekten, byzonder in ons Vaderland, nagespoord; waaromtrent, na eene vergelyking onzer leevenswyze met die der Batavieren, eerst de natuurlyke oorzaaken, en voorts die, welken uit de leevenswyze ontstaan, ontvouwd worden. Dr. Michell berust hier niet in eene algemeene beschouwing, maar vestigt het oog op alle byzonderheden daartoe aanleidelyk; en toont zeer ongekunsteld, overeenkomstig met de waare natuur der zaake, hoe, uit de vermeerdering dier oorzaaken, ook de vermeerdering der Zenuwziekten voortvloeie. ----- Voorts handelt hy, in de derde plaats, na een verslag van de naaste oorzaak der zenuwziekten hier te Lande, over derzelver kenmerken, welken uit zeer verschillende, en door hem onderscheidenlyk opgenoemde, omstandigheden opgemaakt moeten worden: tevens hegt hy, aan eene keurlyke ontvouwing hiervan, nog eenige nadere gevolgtrekkingen, welker overweeging tot eene meerdere opheldering der kennisse en voorspelling in deeze ziekten kan strekken. ----- Hierop worden, in 't vierde Hoofddeel, ter voorbehoedinge deezer ziekten, de volgende regels opgegeeven. ‘(1.) De lichamen moeten van der jeugd af aan geschikt gemaakt worden, om ongemakken en vermoeijing te kunnen verdragen. (2.) De oorzaken, die meestal de zenuwziektens voortbrengen, moeten vermijd worden. En (3.) De zwakke en gevoelige lichamen moeten versterkt, en tegen de uitwendige ongemakken van het weder enz. gehard worden.’ Ten laatsten handelt zyn Ed. over de genezing der Zenuwziekten, waarin de Geneesheer, zyns agtens, de volgende aanwyzingen bovenal in 't oog moet houden. ‘(1.) De afscheidingen en ontlastingen in den natuurlijken staat te herstellen. (2.) De {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste wegen te zuiveren en te versterken. (3.) Het aangedaane deel te herstellen. (4.) De te grote gevoeligheid des lichaams te verminderen, den spiervezel en zenuwen te versterken, en de prikkelende stof te ontlasten. (5.) De toevallen te verzachten en de gevolgen te verhoeden. En eindelijk. (6.) De ziel in kalmte te brengen, en de gemoedsaandoeningen te bestieren tot heil des lijders.’ ----- Alle deeze opgemelde byzonderheden worden hier naauwkeurig voorgedraagen, en met zo veel duidelykheid ontvouwd, dat de leezing deezer Verhandelinge niet alleen den Geneesheeren maar ook anderen, en zelfs den Lyderen, indien ze niet te sterk gevoelig zyn, te stade kan komen. ----- Het Genootschap is van oordeel, dat de Schryver zig te breedvoerig uitlaat, over de Zenuwziekten in 't algemeen, daar het oogmerk der Vraage alleenlyk was, ‘dat men zig zoude bepalen tot de redenen der vermeerdering dezer ziektens in ons Land, en van derzelver ware kenmerken; ten einde dezelven van andere ziekten, waarmede ze zeer dikwils verward worden, te kunnen onderscheiden.’ Dan, behoudens onze hoogagting voor het Genootschap, oordeelen wy, dat deeze Verhandeling, zonder die voorafgaande algemeene beschouwing deezer Ziektens, altoos gebrekkig, en, vooral met opzigt tot de byzondere en plaatslyke oorzaaken, meermaals duister zou geweest zyn; daar nu integendeel die voorafgaande beschouwing over het volgende, dat eigenlyk op ons Land betrekking heeft, een meerder licht verspreidt. Grondwettige herstelling van Nederlands Staatswezen, zo voor het algemeen Bondgenootschap, als voor het bestuur van elke byzondere Provincie. Eerste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1784. Behalven het Voorwerk, 448 bladz. in gr. octavo. Het onderwerp in dit Geschrift behandeld, de herstelling onzer Republiek op derzelver eigene grondwetten, vordert zekerlyk de oplettendheid der geheele Natie: en de wyze op welke dit onderwerp alhier behandeld wordt is by uitstek geschikt om elks aandagt te vestigen. Ver van eenige verdeeldheid der gemoederen in de hand te werken, ver van eenig opzet om de Regeeringsform onzer Republik te veranderen, tragt men in tegendeel de {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemoederen te vereenigen, om eenpaarig de hand aan 't werk te slaan, ten einde de Republik, door 't afwenden der ingesloopen gebreken, en 't invoeren van heilzaame schikkingen, weder te brengen tot haare grondwettige gesteldheid; om dus de Republik, zo veel het mogelyk zy, haaren ouden luister te doen erlangen. Eene welwikkende Staatkunde, die het nadeelige der Democratie, het haatlyke der Aristocratie, en het schadelyke van een te onbepaald Stadhouderlyk gezag, in den grond doorziet; ----- die de vroegere en tegenwoordige gesteldheid onzer Republik naauwkeurig gade geslagen heeft; ----- die eindelyk, met eene bescheidene vrymoedigheid, haare gedagten, op die kundigheden gevestigd, voordraagt, en met wel beredeneerde voorstellingen aantoont, wat 's Lands welzyn in deezen van Vaderlandlievende Regenten en Burgers vordert; ----- zulk eene Staatkunde bestiert de pen der geagte Opstelleren van dit Werk, waarin ze hunne oordeelkundige gedagten deswegens voor den agtbaaren Regterstoel der Natie openleggen. 't Is te wenschen dat de Natie, reeds eenigzins verlicht, door het zelve nog meer verlicht, en 'er te ernstiger door genoopt zal worden, om 's Lands welzyn ter harte te neemen, en die wegen in te slaan, welken ter bereikinge van 't zelve mogen dienen; waartoe dit Geschrift in veelerleie opzigten bevorderlyk kan zyn (*). By den aanvang brengt men hier den Landzaaten onder 't oog den gevaarlyken toestand der Republik; met aanwyzing hoe 'er, schoon reeds veele misbruiken verbeterd zvn, nog veel te herstellen overblyve; als mede hoe gunstig de tegenwoordige omstandigheden daar toe zyn, en men dezelven by tyds in agt hebbe te neemen. Verder wordt getoond, dat het belang van 't Volk, de natuur des Lands, en de Staatkundige gesteldheid der andere Mogendheden ons noopen, om de waare Republicainsche beginselen te handhaaven, te zuiveren en te volmaaken. Wyders, dat Nederlands Volk geregtigd is, om die beginselen, uit kragt van ons openbaar Staatsregt, te reclameeren, daar 't overblykbaar is, dat in alle de tyden, in alle {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} de deelen der Republik, van wegens alle de stenden en leden van den Staat, en van Schryvers van alle de partyen, voornaamlyk, sints die vermaarde Staatsomwenteling, welke de Onafhangelykheid ten gevolge had, de Souvereiniteit Oorspronglyk by het Lichaam des Volks gehuisvesd heeft. Na het ontvouwen deezer Grondbeginselen gaan de Opstellers van dit Geschrift over, ter naspooringe van het weezenlyk en onderscheidend kenmerk der Nederlandsche Constitutie, en haare Republicainsche vorm, uit kragte der openbaare Akten, der Reden en de Natuur der zaaken; het welk hun de byzondere stukken daartoe betrekkelyk doet ontwikkelen, met nevensgaande aanmerkingen over derzelver behoorlyke inrigting. En dit leidt hen, in dit eerste Deel, nog tot eene voordragt van de waare grondwetten onzer Nederlandsche Constitutie; waar op zy hun verder oogmerk met deeze woorden te kennen geeven. ‘Het geen wy tot hier toe voorgesteld hebben is slechts de grondslag van ons voorgesteld gebouw. Hoe uitgestrekter deeze grondslag is, hoe vaster en onwrikbaarder het zelve worden moet. In de volgende verhandelingen zullen wy het gebouw zelf hooger ophaalen, door de gelegde grondstellingen op de byzondere Provinciën toepasselyk te maaken; en in de derde verhandeling zullen wy, om alle bederf voor te komen, het zelve met de noodige verwen en versierselen dekken en opsieren, door het afschetsen van de Nationaale onderrichting, of van de zeden, die de onderscheidene kentekenen moeten zyn van eene Natie, welke haare vryheid daadelyk bezit, en dezelve tracht te behouden.’ Om uit de veelvuldige byzondere overweegingen van herstelling, in dit Geschrift voorkomende, den Leezer nog een staal onder 't oog te brengen, zullen wy ons bepaalen, tot het hier aangevoerde wegens de verbetering van het nadeelige in het Stadhouderschap. Eene overweeging van de zogenaamde Regeerings-Reglementen, van derzelver vereischte afschaffing, en van 't voorgevallene hieromtrent in deeze dagen, geeft den Schryveren aanleiding, om zig over dit stuk byzonder uit te laaten. ‘Men zou, zeggen ze, by deeze gelegenheid, mogen onderzoeken, hoe het met het belang der Vereenigde Staaten overeen kan gebragt worden, dat van zeven stemmen, die dezelven uitmaaken, drie, ja zelfs vier, Zeeland daar onder begrepen, waarby men in veele opzichten Groningen zou kunnen voegen, en gevolglyk de meesten gevon- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} den worden, die, door deeze soort van reglementen, geheel afnangen van de willekeur van een enkelen persoon? Men zou kunnen vraagen, of de drie anderen geen recht zouden hebben, om zich te beklaagen over een toestand van zaaken, die de vryheid der raadpleegingen van het geheel vereenigd lichaam als geboeid houd? De laatstvoorleeden oorlog heeft duidelyk genoeg aangetoond, aan hoe groot een gevaar de Staat blootgesteld is, zo men niet met allen mooglyken spoed dit misbruik, dat van zo groot een gevolg is, tracht te herstellen. De yverige Stadhoudersgezinden zullen niet nalaaten van zich hier over onrechtvaardigheid te beklaagen. Volgens hun voorgeeven is het niet geoorlofd eenige veranderingen in de voorrechten des Stadhouders te maaken. Maar zouden zy, zo het by deeze veranderingen tot een voorstel kwam, om deeze voorrechten nog verder uit te breiden, zich ook op deeze stelling beroepen? Hebben zy dezelve doen gelden, toen de Gecommitteerde Raaden van Holland, de Collegien ter Admiraliteit, de Oost- en Westindische Compagniën enz. aan Z.H. voorrechten hebben opgedragen, welke niet begrepen waren in de Instructiën, die hy van den Souverain bekomen had? Zo men dan uit byzondere inzichten de voorrechten van den Stadhouder heeft kunnen vermeerderen, waarom zou men dan uit gewichtige inzichten van Staat dezelven niet moogen verminderen? Nog zou men kunnen vraagen, of een Stadhouder veel by eene wel ontworpene verbetering zou verliezen? Laaten wy dit eens een weinig nader onderzoeken. Voor eerst erkennen de yverigste Stadhoudersgezinden zelven, dat de Stadhouder niet veel voordeel heeft by de verkiezingen. Zy gaan zelfs zo verre van te zeggen, dat hy by elke aanstelling twee misnoegden en één ondankbaaren maakt. Men vind veele Regeeringen, en zelfs eene geheele provincie, welke door haaren rykdom en groot gewigt alleen meer dan de helft der vereeniging uitmaakt, waarin de Stadhouder weinig van deeze voorrechten geniet. Alkmaar en Rotterdam zyn de eenige Steden niet, die in dit geval op eene volstrekte onafhanglykheid recht van aanspraak hebben. Laaten wy hier, in eene zekere betrekking, de stelling van den Schryver van het Politiek Vertoog plaats geeven. Hy onderstelt, dat de onafhanglykheid van Holland van den Stadhouder altoos eene oneenigheid veroorzaakt tusschen deeze provincie en de andere, die meer afhanglyk van hem zyn. Hier uit ontstaat {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} eene altoosduurende bron van twisten, die hunnen oorsprong neemen, uit de al te groote magt van den Stadhouder, of uit de onafhanglykheid van eenige leden der algemeene verbindtenis. Wie moet nu in deezen gevaarlyken tweestryd onderleggen? Welk middel is meer geschikt, om het welzyn van den Staat, en de Republiceinsche grondregelen te behouden, de volstrekte en algemeene magt van den Stadhouder, of de algemeene vrymaaking van alle de provincien? Welk weldenkend en rechtgeaart burger zal hier een oogenblik in twyfel staan, tusschen het wezenlyk welzyn van eene geheele Natie, en de grootheid van een enkelen mensch? ‘Men zou kunnen vraagen, of de Prins van Oranje, in de verscheidene bedieningen, welke hem met het gemeene land verbinden, afhanglyk is van de Staaten Generaal, of van elke provincie in het byzonder? Wat hem betreft als Stadhouder, hier over kan geen verschil vallen, dewyl hy zyne instructiën van elke provincie afzonderlyk ontvangt, en dewyl de betrekking, in welke hy met ieder van dezelve in die hoedanigheid staat, geene der andere aangaat. Maar in betrekking als Kapitein Generaal en Admiraal is het geheel anders gelegen. De gevoelens zyn over dit onderwerp, zelfs in Stadhouderlooze tyden, verschillend geweest; maar, dewyl dit artikel verbonden is met een ander, te weeten, of de krygsmagt behoort af te hangen van de algemeene Vergadering, die het geheel Bondgenootschap verbeeld, of van elke provincie in het byzonder, zullen wy dit gewigtig en netelig geschil niet beslissen; zelfs zullen wy, om onze onpartydigheid des te sterker te doen blyken, nog verder gaan; wy zullen zeggen, dat, zo men in deeze zaak met orde wil te werk gaan, dat is de Afgezonden te rug brengen tot eene evengelyke algemeene afhanglykheid van hunne Committenten, en den Stadhouder binnen de paalen van redelyke en welvoeglyke instructiën het eigenaartiger en geschikter zou zyn, dat alles, het geen de zee- en landmagt betreft, onder het opzicht der Algemeene Staaten stond, en dat dus, ingevalle de Kapitein Generaal of Admiraal de rechtbank van de byzondere Provincien mogt van de hand wyzen, deezen zouden verpligt zyn, om daar in te handelen, door hunne gedeputeerden in de Staaten-Generaal: maar in den tegenwoordigen staat van zaaken zou het beter zyn, de zaak onbeslist te laaten, ten zy men gezaamentlyk mogt goedvinden {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zich te schikken naar de middelen van verbetering welke wy aan de hand geeven.’ ----- Onze Schryvers, verder handelende over de nuttigheid van 't Stadhouderschap, en beweerende dat zy, die het zelve zouden willen vernietigen, of geheel kragtloos maaken, zeer kwaalyk onderrigt zyn nopens hunne weezenlyke belangen, laaten zig verder over de praegorativen, die men hem zou kunnen overlaaten of verleenen, indeezervoege uit. ‘De Stadhouder, een verdeediger der byzondere ingezetenen tegen de onderdrukkingen der Regenten, en tevens eene heilzaame borstweering voor de Regenten, die door hunnen patriottischen yver somtyds blootgesteld zyn aan de oproerige aanvallen van een onkundig en misleid gemeen, zou, door deeze verbeteringen waarlyk onpartydig geworden, de rechters kunnen afschrikken, of in toom houden, die zich door zwakheid of door omkooping zouden kunnen laaten verleiden. Geene bedenkingen, gevolgen der verkiezingen, zouden hem meer aanspooren, om, even als in het geval van wylen den braaven Ridder van der Capellen tot de Pol, het recht te weigeren, waarom men hem vroeg, en dat men met rede vorderen kon. En dit zou hem voorzeker nog meer geacht maaken by het volk. Hy zou gehandhaafd worden in het bezit der talryke en gewigtige verkiezingen, welke men hem heeft opgedragen, in zyne drie aanzienlyke waardigheden van Opperhoofd der Rechtbanken, der Legers en der Vlooten (*). Men zou hem dan de benoeming der Vlag-Officieren, welke hem thans betwist wordt, kunnen laaten behouden. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs zou hem de benoeming der ampten, betreklyk tot de wetgeevende magt, niet zo geheel ontnomen worden, dat het hem niet vry zoude staan zich onmiddelyk, en niet by wyze van voorstelling, daarin te mengen, zo menigmaal daarby eenige ongeregeldheid plaats had. Dus zou zyn invloed de omkoopingen, kuiperyen en cabalen kunnen voorkomen, zonder voor het volk gevaarlyk te zyn. Het zou dan bepaald zeker zyn, dat hy enkel zou af hangen van het Bondgenootschap, en niet van elken Staat in 't byzonder, te weeten in zyne waerdigheid als Kapitein-Generaal en Admiraal. De Unie van Utrecht heeft drie gevallen aangemerkt, waarby eene willekeurige beslissing zou kunnen vereischt worden, om de eensgezindheid in het lichaam van den Staat duurzaam te doen zyn. Het eerste is, wanneer 'er twist ontstaat tusschen de leden der regeering van eene zelfde provincie, en dit wierd, volgens Art. I., overgelaaten aan de beslissing van den gewoonen Rechter, of aan het opperst Gerechtshof van die Provincie. Het tweede is betrekkelyk tot de geschillen, die alle de leden van het Bondgenootschap aangaan, wanneer zy onder elkanderen verdeeld zyn; en de beslissing daarvan wierd overgelaten, volgens Art. IX, aan de Stadhouders van dien tyd. Het derde betreft de ontstaane twisten tusschen eenige leden van het Bondgenootschap, en deezen wierden overgelaaten aan de beslissing der Provinciën, door welke zy afgezonden waren. Zedert dien tyd is de beslissing in het eerste geval door vyf provinciën opgedragen aan den Stadhouder. Omtrent het tweede, dat ten tyde van de oprichting der Unie aan de Stadhouders alleen wierd overgelaten, is tegenwoordig niets met zekerheid bepaald. Met betrekking tot het derde, zyn de gevoelens, zo wel als het gedrag, dat men zedert daaromtrent heeft gehouden, veelal verschillende geweest. Het is blykbaar genoeg, dat, in den tegenwoordigen staat van zaaken, de Stadhouder in niet één van deeze drie gevallen de competente Rechter zyn kan. Hy word verdacht party te zullen trekken voor die provinciën, waarin hy de meeste voorrechten en de meeste afhangelingen heeft. Hy zou, by voorbeeld, in geval van geschil, de zaak der Gelderschen boven die der Hollanders voortrekken. Men heeft gelyke rede om te vermoeden, dat hy, in eene enkelde en zelfde provincie, tusschen twee oneenige Staatscollegiën, de meeste genegenheid zal betoonen voor dat geen, het welk meest van hem afhanglyk is; dee- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} ze bedenking heeft zo veel ingang gevonden, dat men, in het tegenwoordig geschil tusschen de Edelen en Steden van Overyssel, de zaak niet aan zyne beslissing heeft durven overlaaten, schoon dezelve wezentlyk daartoe behoorde, volgens den inhoud van het Regeerings-Reglement. Maar laaten de zogenaamde Regeerings-Reglementen vernietigd, laaten alle Stadhouderlyke begeevingen van ampten, de wetgeevende magt betreffende, overal en eveneens afgeschaft worden, als dan zal hy geene beweegreden meer hebben, om ééne provincie of één lid van den Staat boven de anderen te begunstigen; als dan zal men niet alleen zonder vrees, maar zelfs met eene gegronde hoop op een goeden uitslag, de beslissing der geschillen in de drie bovengenoemde gevallen aan den Stadhouder kunnen overlaaten. De verkryging van dit recht van beslissing, welke hem, meer dan eenig ander voorrecht, ten naauwste verbinden zou, met de allerkieschste en dierbaare belangen der Souvereiniteit, zou hem meer waerdig zyn, dan alles, dat hy verliezen zou door den afstand der bovengemelde aanstellingen.’ M.A. de Ruyter, in X. Boeken. Door A. Loosjes, Pz. Te Haerlem en te Amsterdam, by A. Loosjes, Pz. en W. Holtrop, 1784. Behalven de Opdragt, 191 bladz. in quarto. Het roemrugtig bedryf van Nederlands grooten Zeeheld de Ruyter, die den Lande de uitsteekendste diensten beweezen heeft, is een zo geschikt onderwerp voor de Dichtkunde, dat het niet te verwonderen zy, dat het den Dichter Loosjes aangevuurd hebbe, om des Admiraals lof te zingen. Over gebrek aan ruimte van stof viel hier zeker niet te klaagen, meer kwam het aan op eene oordeelkundige keuze en geregelde schikking, daar een overvloed van manhaftige en welbeleide krygsverrigtingen, in verschillende omstandigheden, eene zeer groote verscheidenheid van schoone Tafereelen aan de hand gaven. En dat de Dichter hierin zeer wel geslaagd zy, getuigt het gantsche beloop van zyn Dichtstuk, terwyl het tevens in veele byzonderheden doet zien, welken invloed het onderwerp op zynen geest gehad hebbe, zo dat hy daardoor in staat gesteld wierd om de treffendste Tafereelen ten leevendigste te schetzen. ----- Om dit wat na- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} der onder 't oog te brengen, zullen we des Dichters Werk beknoptlyk ontvouwen, en hier en daar nog wel een dichterlyk staal voordraagen. Na den aanhef van het Dichtstuk, en eene beschryving van het Engelsche Volkscharacter, als mede van de toenmaalige gesteltenis van zaaken, komt de Staatsman Jan de Witt, met Huyghens en Boreel, aan 't boord van den Admiraal Tromp; alwaar zy den Krygsraad spannen, en dien bekend maaken, dat het oogmerk der Staaten is de Ruyter het Hoofdbewind over 's Lands Vloot op te draagen. Tromp, deeze verheffing van de Ruyter boven hem niet kunnende dulden, verlaat in woede den Raad, 't welk merklyke onlust ten gevolge heeft; doch hy vindt zig weldra genoodzaakt voor den wil der Staaten te bukken. Voorts prest de Witt, schoon tegen het gevoelen van eenen anders wel ervaaren Loots, met goed geluk de Vloot in zee. De Ruyter, vergezeld van van Nes, vervoegt zig wel dra by de Vloot, hebbende eerst den eed als derzelver Opperhoofd afgelegd. Hy zeilt 'er mede na Bergen, om de daar liggende Koopvaardyschepen, op hunnen togt na 't Vaderland, te dekken. Terwyl hy een smaldeel der Vloot afgezonden had, om die Schepen uit de haven van Bergen af te haalen, verzoekt hem de Witt een verslag te geeven van 't geen hem, betrekkelyk de Engelsche onlusten, op zyn voorigen togt wedervaaren is: 't welk den inhoud van het tweede Boek uitmaakt. ----- In hetzelve geeft de Ruyter een verslag der veelerleie schendinge van het Regt der Volkeren, door de Britten, aan de Africaansche Ree, den Nederlanderen en derzelver vlag aangedaan; en van 't geen hy in die omstandigheden verrigt heeft. In de melding der voornaamste byzonderheden hiertoe behoorende maakt het bewuste geval van den Neger, die de Ruyter zo toevallig kende, eene welgeplaatste Episode. Hierop vangt het derde Boek aan met eene beschryving van 't vertrek der Vloot. Dezelve verlaat, met de afgehaalde Koopvaardyschepen, de Bergsche kust, doch wordt wel dra door een hevigen storm beloopen. Het yslyke van dien storm wordt hier natuurlyk afgemaald, en wel byzonder schetst de Dichter de algemeene aandoening en de bedaardheid van de Ruyter ten sterkste. De ruyter is ontroerd, doch zegt bedaard, te midden Van zo veel tegenspoeds; laat ons de Godheid bidden, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} En steunen op haar hulp. Komt, zijt thans waarlijk groot. Verwint door uw gebed de wanhoop en den dood. Al 't scheepsvolk, doodsch van kleur, op 't dek bijéén vergaderd, Vouwt reeds de handen saam, terwijl de Leeraar nadert. De ruijter en de witt en huijghens en boreel Staan aan des Leeraars zijde. ô Godheid! welk tafreel Van algemeenen nood! hoe kwijnend, hoe wanhoopend!... Zo barst de Godsman uit, daar hij 't gebedboek opent. Hij bidt en ieder bidt. Hij schreit en ieder schreit. Hier weenen angst, berouw, natuur en menschlijkheid. Deeze is om vrouw en kroost, die om zichzelf, bewoogen; En 't lieve Vaderland perst uit de ruijters oogen Een halfverborgen traan. De witt drukt hem de hand, En zucht hem biddend toe: God hoede ons Vaderland! Toen scheen een Godlijk iets in aller geest te daalen, En deed hen op die drift der wanhoop zegepraalen. 't Gebed had hun dien moed, die grootheid ingestort, Waar door de vrees des doods geheel verwonnen wordt. Naa het afloopen van dien storm verzamelt de Ruyter, zo veel mogelyk, de Vloot, en, op een ingekomen berigt van de nabyheid der Engelschen, besluit hy hen, in geval van ontmoeting, aan te tasten; en eene volgende tyding, dat van Nes reeds door de Engelsche vloot aangevallen wordt, doet hem besluiten, dien met, alle magt by te staan. ----- Doch het blykt, gelyk het vierde Boek voorts meldt, dat de vrees dit gerugt vergroot had. Van Nes opdaagende geeft verslag van zyn gehouden schutgevaarte, en tevens van de lafhartigheid van twee zyner Capiteins, die daarop door de Ruyter de straf voor hun misdryf ontvangen; terwyl van Nes, om een nieuw Schip, na 't Vaderland gezonden wordt. Wedergekeerd zynde, meldt hy, hoe de tegenspoed der Vloot aldaar geweeten wordt aan de verschillende inzigten van de Witt en de Ruyter; waarop deeze terstond na de Engelsche kust oversteekt. In die dagen woedde de Pest in Londen, welke de Dichter, ter dier gelegenheid, dus treffende beschrijft. De Pest, zo blaauw als lood van aanschijn, uit de holen Des afgronds opgedaagd, en in wier hoofd twee koolen Van rood en doodlijk vuur, in steê van oogen, staan. Greep met haar kille vuist het vorstlijk Londen aan, Verspreidde schrik en dood bij Englands vlootelingen. Weldra zag zig de pest door haaren stoet omringen: De kwijning volgde haar, de moedloosheid verscheen, En de adem van den dood blies door de wijken heen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Het negenduizendtal, in ééne week verstonden Door 't pestvuur, maakte een graf van 't groot en volkrijk Londen. De Koning staarde, ontzet, op 't purper van zijn' throon, Bezefte de ijdelheid van scepter en van kroon. De Staatsman lag, vermoeid, de langgezwaaide veder Op 't achtbaar boek des Raads, met klamme handen, neder. Des Krijgsmans arm hing slap; het nijver handwerk zweeg; Het koopkantoor, de markt, ja zelfs de beurs stond leêg. Gods Tempel kon alléén het volk vertroosting baaren, En 't greep, in deezen nood, de hoornen der altaaren. By het akelige van dien toestand kwam nog de vrees voor eene landing van de Ruyter; doch een samenloop van ongunstige omstandigheden doet 'er hem van afzien; en hy keert, na de Britsche havens eenige dagen geslooten te hebben gehouden, om den naderenden winter, na 't Vaderland te rug; alwaar hy beloond wordt voor zyne beweezen trouw, en de zorg over de aanbouwing der Schepen op zig neemt. Het vyfde Boek vangt aan met het uitloopen der Vloot in 't volgende jaar. De Ruyter doet een Spiegelgevegt houden, het welk den Graaf de Guiche, met veelen uit den Franschen adel dermaate inneemt, dat zy zig aanbieden om in 's Lands dienst te treeden, 't welk de Ruyter niet afwyst. Hierop volgt, naa eene treffende aanspraak van de Ruyter, de melding van den bekenden vierdaagschen Zeeslag. De eerste en tweede dag zyn in dit Boek vervat, waarin ook de dood van den braaven Evertszoon, en, tot een contrast, die van Barclay, in den Krygsraad, in den vroegen morgenstond verhaald wordt; waar nevens de byzondere dapperheid van van der Zaan en Adriaansz, als eene Episode inkomt. ----- Met den derden dag neemt het zesde Boek zyn aanvang. De Ruyter vindt, door de hevigheid, waarmede zyn Schip aangetast wordt, zig genoodzaakt, om het hoofdbewind voor een poos aan van Nes te geeven, om dus tyd te hebben tot herstelling zyner kiel, die tegen den volgenden dag zo goed mogelyk hersteld is; waarop de Ruyter het bewind weder aanvaart, en allen tot trouw en dapperheid aanmoedigt. De Zeeslag wordt hervat; het beslissend tydstip is eindelyk daar; en de Ruyter, wiens bedaardheid in 't vervolgen van de Engelsche Vloot byzonder uitmunt, landt vervolgens in zegepraal aan de Zeeuwsche kust. Dit boek eindigt met een berigt van den heldenmoed van den ouden Everts- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon, die, daar zyn Zoon gesneuveld was, den vlootstaf weder verzoekt en erlangt. In het zevende Boek is de Ruyter minder gelukkig, daar hy te worstelen heeft, niet alleen met het stille weder, maar ook met de ontrouw van eenige Capiteinen. Hy staat egter met van Nes kloekmoedig pal, en vertoont zig grooter dan te vooren. Maar éénmaal grypt hem de wanhoop aan, en éénsklaps beraamt by het beste middel ter ontwykinge van het dreigende gevaar. Hy volvoert een gelukkigen aftogt tot groot genoegen der Staaten over zyn gehouden gedrag, terwyl Tromp, schoon hy den Britten geweldigen afbreuk gedaan had, om den haat, dien hy tegen de Ruyter laat blyken, in zynen dienst geschort wordt. Het achtste Boek begint met de eerbelooningen, waarmede de Koning van Frankryk de Ruyter begiftigt; behelst voorts eene Episode van den brand op ter Schelling; en meldt wyders, hoe de Ruyter, weder zee gekoozen hebbende, voor de Fransche kust een schutgevaarte met de Engelschen houdt. Doch hier overvalt hem eene zwaare ziekte, en van Nes verhaalt aan zyn krankbedde den brand van Londen. Midlerwyl komt Jan de Witt, ter zyner aflossinge, aan boord, en de Held vertrekt krank na 't Vaderland, alwaar hy, wel dra hersteld, door de Staaten van Holland en Zeeland om stryd vereerd wordt. In het negende Boek neemen de Staaten het besluit, om de Engelschen aan hunne kust nog feller te bestooken, en, zo 't mogelyk ware, aldaar te landen. De Ruyter aanvaart dien last; en zoekt zynen Zoon Engel over te haalen, om deezen togt niet by te woonen; doch de braave jongeling verleent hem zo spreekende blyken van onversaagdheid en welgevestigden Heldenmoed, dat hy hem eindelyk te wille zy. Cornelis de Witt vervoegt zig, als Gemagtigde der Staaten, by de Vloot en aan 't boord van de Ruyter. Een storm ontkomen zynde naderen zy de Engelsche kust: de Ruyter openbaart hier op den last der Staaten, in een byeengeroepen Krygsraad, met eene aanmoediging der Vlootvoogden, die den eed van trouw herhaalen. En 't boek eindigt met eene manlyke aanspraak van de Ruyter aan 't Scheepsvolk. Het tiende en laatste Boek meldt voorts de landing van een gedeelte der Vloot, op het eiland Cheapy, en de bestorming van het Fort Chearnesse. Voorts zeilt van Brakel {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} over de keten, die over de rivier van Chattam gespannen was, heen; en de Ruyter, ziende van den Rhyn de schakels van elkander zeilen, uit zig in deeze taal. God zegent ons, mijn vrinden! Mijn kinders! barst hij uit, God zegent Neerlands vloot. Van brakel, van den rhyn, twee Helden, even groot... Elk Neêrlandsch hart, jaa 't laatst geslacht der Batavieren Zal roemen, edel paar! op uwe krijgslaurieren. Komt vrienden! England beev', 't gevoel' bij schande schaê! Men volg met heel de vloot het spoor dier Helden na. Ik moet van nader bij voor Neêrlands glorie strijden. Zou ik, het hoofd der vloot, het heetst des strijds vermijden? Neen! mannen! 't is te schoon, 'k moet bij die Helden zijn... Ligt blaakt hun moed nog meer, als ik bij hun verschijn. Hy gaat des, van de Witt vergezeld, in eene sloep, en stelt op alles van naby ordre, terwyl de Britsche watermagt vernield wordt. Op deeze zegepraal volgen de blyken zyner gemaatigdheid, zo in zyne aanspraaken als het gantsche Volksbestuur. De Vloot zeilt, naa deeze heldhaftige verrigting, weder op, en men krygt eerlang tyding, dat Engeland, tot den Vrede genoodzaakt, denzelven met Frankryk en de Staaten van Nederland te Breda sluit. Voorts loopt dit Boek, en daar mede het geheele Dichtwerk af, met de t'huiskomst van de Ruyter, en het berigt van een Gastmaal, ter eere van den Held, door 's Lands Staaten in 's Gravenhage gegeeven, waar op Cornelis de Witt hem met een gouden Kop indeezervoege beschenkt. Wijl de aangezigten blinken Van opgeruimde vreugd, wil elk een beker drinken Op 't lange leeven van den besten Admiraal. Maar de achtbre Ruwaart brengt, in steê van een pocaal, Een kop van louter goud, en zegt: vult nu de schaalen Op 't lange leeven van het puik der Admiraalen. Deez' kop schenkt Hollands Staat den grootsten Waterheld. Ziet hoe die beker zelf des Krijgsmans roem vermeldt. Ziet Chattam, door de hand des kunstenaars gedreeven, De Vloot des Brits in brand, door onze vloot omgeeven, Chearnesse half geslecht, en Cheapij plat gestreên. Een blijde bloemkrans krult van boven tot beneên, Ten teken, hoe de Held 's Lands toestand heeft herschapen; En 't deksel op den kop draagt Hollands Leeuw ten Wapen. De Ruwaart vult den kop ten boorde toe vol wijn. Dit zal, is nu zijn taal, op 's Helds gezondheid zijn. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit heb ik uit een kop van eeregoud gedronken; 'k Heb hem op 't leeven van de ruyter ingeschonken. Ik zie zijn roem in top. Verrukkend oogenblik! Leef lang, ô Waterheld! den vijand tot een schrik! Uw glorie moet den tijd en 't waereldrond verduuren. De nijd is reeds vermoeid op zo veel roems te tuuren. En vindt in uw gedrag, welk wonder! prijzens stof. Als nijd de grootheid roemt, zwijg' vriendschap vrij haar' lof. Geschiedenis der Europeërs in Noord-America, van M. Chr. Sprengel, Hoogleeraar in de Historien te Halle. Eerste Deel. Uit het Hoogduitsch overgezet, door A. A van Moerbeek, Leeraar der Doopsgezinden te Dordrecht. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1784. Behalven de Voorreden, 535 bladz. in gr. octavo. Onder de benaaming van Noord-America heeft men hier niet te denken, op het geheele wyduitgestrekte Waereldgedeelte, onder dien algemeenen naam bekend, maar bepaaldlyk op die Landen aldaar, welken eertyds tot het Britsche Ryk behoorden, en nog gedeeltlyk aan 't zelve onderworpen blyven. Het is naamlyk bekend, dat de Engelschen hunne Volkplantingen in dat Waereldsgedeelte, inzonderheid zints het jaar 1606, allengskens uitgebreid hebben; dat eenigen derzelven het Moederland nog onafscheidelyk aankleeven, maar dat etlyken van die, in onze dagen, zig afgezonderd hebben; maakende, in onderscheiding van die andere, een op zigzelve staande onafhangelyk Gemeenebest. De Hoogleeraar Sprengel, zig voorgesteld hebbende de Geschiedenis deezer Volkplantingen, en derzelver voornaamste lotgevallen, zedert het jaar 1606 tot op den tegenwoordigen tyd, te ontvouwen, laat vooraf gaan een algemeen berigt van den aanleg en voortgang dier Volkplantingen, met de beschryving van derzelver toestand tot in het jaar 1780. Op het afhandelen hiervan gaat hy over, tot eene voordragt der Geschiedenissen van ieder Volkplanting in 't byzonder, welken hy in drie tydperken verdeelt. Het eerste strekt zig uit van 1606 tot 1688, en behelst de grondlegging der meeste Britsche Colonien. Het tweede, gaande van 1688 tot 1763, verleent ons een verslag van het voorgevallene aldaar, zedert de Revolutie tot den Paryschen Vrede; en het derde of laatste brengt ons onder 't oog het begin der verschillen tusschen Groot-Brittannie en deszelfs Colonien, met de uitkomst van den deswegens gevoerden Oorlog in den jaare 1783. ----- In het thans afgegeeven eerste Deel wordt het eerste Tydperk grootlyks afgenandeld, en de twee laatere zullen insgelyks ieder zodanig een {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuk bestaan; waarnevens de Schryver, met het afloopen van dit Werk, zal voegen, eene kort beredeneerde voordragt van de merkwaardigste omwentelingen in die Volkplantingen; welke zal kunnen dienen, om den werkingskring van elke Volkplanting, en de betrekking van 't geheel tot Groot-Brittannie, in alle de lotgevallen deezer Gewesten, beknoptlyk voor oogen te stellen. ----- Het aanmerkelyk beloop deezer Geschiedenissen, met derzelver gewigtige gevolgen, maakt deeze omwentelingen der naspeuringe waardig; en de Hoogleeraar Sprengel behandelt dit stuk op eene wyze, die zeer wel geschikt is, om der leerzaame nieuwsgierigheid voldoening te geeven, zo in zyn voorafgaand berigt, als in zyne geschiedkundige ontvouwing zelve. Wy zullen, daar we tot een staal van 't geschiedkundige vervolgens nog wel gelegenheid hebben, den Leezer thans eene proeve uit het eerstgenoemde mededeelen, en ten dien einde des Hoogleeraars berigt raakende Nieuw-York alhier plaatzen. ‘Nieuw-york, zegt hy, het Noordelyk toneel des laatsten oorlogs, is de zuidelyke nabuur van Nieuw-Engeland (*). In deze Provincie liggen de Zeeën George en Champlain, de vlekken Stilwater, Saratoga, en andere, door ongelukkige Expeditien der Britten, en door burgoine's Togten en Nederlaagen, bekend geworden plaatzen. Nieuw-York droeg, tot het jaar 1667, den naam van Nieuw Nederland, naar de Hollanders, welke het 1609, niettegenstaande de Charters der London-compagnie, in bezit namen; de stad Nieuw-York, van hen Nieuw Amsterdam genoemd, hier bouwden, en hunne heerschappy, allengs, over Nieuw-Jersey, en zelfs een gedeelte van Pensilvanie, uitbreidden. Onder zyne eerste Heeren bleef Nieuw-York eene meest onbebouwde wildernis, wier bosschen peltery en scheepshout in overvloed uitleverden, en wier Zeekusten Walvisschen en zo veelerleie soorten van Zeevisschen hadden, dat de Nederlandsche taal niet woordenryk genoeg was, om ze alle te noemen, en de Colonisten de verscheiden visschen, toen ze alle Europeesche naamen, Leng, Haring, Kabeljaauw enz. hadden uitgeput, met getallen als 12, 13, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. moesten merken (*). De Hollanders, welke hier Indigo en Tabak teelden, welke onder de Britsche heerschappy niet meer aarten, wilden hier, door de wilde wynstokken aanleiding gekreegen hebbende, als welke allerwegen in Noord-America groejen, en dit gedeelte der nieuwe waereld reeds in de elfde eeuw den naam van Wynland te wege bragten (†), den wynoogst beproeven, voerende, tot dat einde, de eerste Duitsche Colonisten, lang voor de grondlegging van Pensilvanie, hier heen; maar welke met hun werk een geringen opgang maakten. De Hudsons-rivier loopt door het grootste gedeelte des lands, van het Zuiden na 't Noorden. Zy is by de 150 Engelsche mylen bevaarbaar. Daar door heeft de gansche Provincie met de hoofdstad gemeenschap; en albany, eene aanzienlyke pelterymarkt, en handelplaats met de Wilden, van 5 of 6000 inwooners, kan, door middel dezer Rivier, zyne waaren na de Zeekust zenden. Nieuw-york, de Hoofdstad dezer Provincie, hadt, voor dat ze in de asch gelegd wierdt, 4000 huizen, meer dan 20 Kerken en Vergaderplaatzen van de voornaamste Christen gezindten, en ten miusten 20,000 inwooners. De Haven lydt wel 's winters door het dryf ys, maar in den zomer kan hier eene vloot van duizend schepen, en zelfs oorlogschepen, veilig ankeren. Doch schepen van 70 stukken kanon komen {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} slegts met moeite tot aan de stad en 's winters moeten ze buiten de Baay, die de haven van Nieuw-York maakt, by Sandy-hoek voor anker liggen. Omtrent een kwartier uurs van dezelve ligt het vrugtbaar lang Eiland, zonder het welke de Britten, mogelyk, hunne hoofdposten in Nieuw-York zo lang niet tegen het Leger van 't Congres mogten behouden hebben. Het is zeer volkryk, en ooggetuigen beschryven het als een Paradys, waarin hofsteden, landhuizen, koren- hennip- en vlasvelden, met vrugttuinen en weilanden, verwisselen. Eenige landeryen zyn zo vrugtbaar, dat een morgen lands, menigmaal, 100 ponden sterlings opbrengt (*). Aan de oevers zyn ryke oesterplaaten, en buiten het geen dit eiland en de omliggende landstreek aan oesters gebruikt, worden, jaarlyks, aan ingelegde oesters voor 6 tot 7000 Ryksdaalders na Westindie gezonden. Hier, als allerwegen in de Provincie, woonen veele nakomelingen der Hollanders, der eerste bebouwers. Ook zwerven nog, hier en daar, enkele wilde Stammen rond, die anders aan de Zeekust, voorlang, door de Europeërs waren verdreeven. De bevolking is op Longisland zo zeer aan het toeneemen, dat de oppervlakte reeds voor hen, die jaarlyks worden gebooren en aankomen, te naauw wordt, en daarom, in menige jaaren, wel honderd Familien worden genoodzaakt, na het vaste land te verhuizen. Den koophandel dezer Provincie, en van 't nabuurig Nieuw-Jersey en Connecticut dryft de Stad Nieuw York uitsluitender wyze, welke zig in den laatsten oorlog door Kaaperyen, en om dat ze zo lang de post der Engelsche Armee is gebleeven, ongemeen is verrykt. De Provincie levert Koren, Peltery, vet Vee, Metaalen en Houtwaaren. Jaarlyks wierden anders, van hier, meer dan 600,000 schepels na Europa en Westindie gezonden. Peltery wordt, eeniglyk in de Noordelyke Graafschappen, van de Wilden ingeruild, die menigmaal van de overzyde der groote Zeeën de markt van albany bezoeken. Yzer wordt hier zeer veel gevonden; doch alles is niet zo goed als het Zweedsch en Russisch; nogthans leverden de twee Graafschappen, Oranje en Dutches, in menige jaaren, voor 20,000 ponden sterlings, om uit te voeren. Alleen ontbreekt het hier aan Mynkundigen en Bergwerkers, om van de veele Mynen nut te trekken. Van Houtwaaren verkoopt Nieuw York balken, planken, duigen, ook zomwylen scheepshout, het welk in de nabuurschap der Zee Champlain geveld, en op de Hudsons-rivier na Nieuw-York met vlotten wordt gevoerd. Doch de hier zynde duigen voor tonnen en vaten worden zo hoog niet geagt, als die van Pensilvanie. Duizend der laatsten kosten in Ierland, daar men ze tot vleeschvaten {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikt, 8 ponden sterling, daar even zo veele van Nieuw-York 6½ pond gelden. De geheele Provincie hadt, in het jaar 1774, aan blanken en zwarten, 182,000 bewooners. 't Getal der laatsten is, hier, in verre na zo groot niet, als in het Zuidelyk America. Doch zy leven mede in eene veel draaglyker dienstbaarheid; en onder de Provinciaal-regimenten van Nieuw-Jork en Nieuw-Engeland, is het niet vreemd, dat de Heer zyn persooneelen dienst door een Neger laat waarneemen. Van Britsche waaren plagt Nieuw-York anders meer dan Nieuw-Engeland te gebruiken, deels om dat zig deze Provincie de Europische waaren, op eene andere wyze, wist te verschaffen, deels mede om dat Connecticut en Nieuw-Jersey, die beide met Engeland niet direct handelen, van hier met deze artikels wierden voorzien. Alles, wat Nieuw-York, in het jaar 1773, na Grootbrittannie zondt, wierdt in de daar zynde Zeehavens tot 526,000 ponden sterlings aangegeven, en van Engelsche waaren gingen weêr voor 581,000 ponden daar heen. Doch hoeveel de overige Nieuw-Yorker in- en uitvoer na Westindie, Lissabon en andere koopsteden bedroeg, en of deze niet zomwylen den Grootbrittannischen overtrof, daarvan zwygen alle de zo talryke beschryvers van America.’ Zee- en Landreizen rondom de Waereld, en naar derzelver beide Poolen, door den Heer de Pagés, Kapitein der Koninglyke Fransche Oorlogschepen, Ridder der Koninglyke en Krygsorde van den H. Lodewyk, Correspondent van de Academie der Weetenschappen te Parys. Te Rotterdam, by R. Arrenberg en Zoon, 1784. Behalven het Voorbericht en den Inhoud, 261 bladz. in quarto. Dit afgeleverde Reisverhaal behelst een berigt van eene uitgestrekte Reize van den Heer de Pagés, dat in twee afdeelingen gese ift is. In de eerste ontmoet ons zyne Reize door het Westen, van de Kust van Frankryk af tot aan de Stad Batavia, op het Eiland Java, dwars door den Oceaan, door America, de Zuid Zee en den Chineeschen Archipel. En de tweede ontvouwt ons zyne Reize van Batavia naar Frankryk, door den Indischen Oceaan, het Land der Maratten, de Provincien van Guzarath en van Bassein, den Persischen Goif, klein Asia en de Middellandsche Zee. 's Mans onopgesmukte verhaal draagt alleszins blyken van geloofwaardigheid, en zyne aanmerkingen, zo over de doorreisde gewesten, als over de zeden der Inwoonderen, toonen zyne oordeelkundige oplettendheid; des het doorbladeren deezer Reizen zyne leerzaame nuttigheid hebbe. ----- Wy zullen, tot een voorbeeld, hier bybrengen zyne beschryving van het eiland Samar, één der Philippynsche Eilanden, waarmede de Heer de Pagés by uitstek ingenomen is. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De grond van het Eiland Samar, zegt hij, is zeer vrugtbaar en laat zig gemaklijk bebouwen; hij leverd ten minsten veertig voor een; 'er word geen ander graan gezaaijd dan rijst, welke diend voor den Priester, voor de regeering van Manilla, en voor den Landvoogd der Provincie, die meestal de eenige waereldlijke Spanjaard is, welke, in dit uitgestrekte Land, zijn verblijf houd. De Indiaan leeft gemeenlijk op aardappels, IJams, en eenen anderen wortel, welke hij Gabij noemt. Ik leefde hier insgelijks op wortels, welker zoete smaak mij meer behaagde, dan de laffe rijst in water gekookt. In 't begin kwamen mij die wortels winderig en zwaar voor, maar ik gewende 'er mij schielijk aan, en had 'er beter voedzet aan dan aan de rijst. Ik at insgelijks veel varkensvleesch, het welk ligter en ranker is dan het onze; het is bruin en draadig als osschenvleesch. De eieren van de Tabon of Daï zijn 'er ook zeer gemeen; somtijds vind men 'er tot veertig stuks in één hol, hebbende de ondervinding den Indiaanen geleerd, hoe dezelven te zoeken en op te speuren; deeze eijeren zijn zwaar en moeijelijk te verduwen. Men maakt 'er een goeden Brandewijn, van het sap eens heesters Nipa, met dat van den Kokernooten boom en van een anderen boom Cabonegro genaamd, uit hoofde der zwarte vezels welke hij voortbrengt, en waarvan men zeer goede kabels en sterk touwwerk maakt. De Indiaanen eeten insgelijks het vleesch van den Klapnoot, wanneer die begint te sluiten, die als dan gelijk is aan een soort van witachtig lijm, maar moeilijk te verduwen, wanneer het volkomen rijp is, en als dan smaakt hij een weinig naar den verschen amandel. De Indiaan van Samar heeft geen ander wapen of werktuig, dan een soort van hartsvanger, welken hij Crijs of Campilan noemt: hij bediend 'er zich van in 't vellen der grootste boomen, van welken hij Praauwen maakt, of die hij klooft om 'er planken van te maaken. Als dit werktuig versleeten is, diend het de Vrouwen om de zandige aarde te klouwen, en in 't pooten van aardappelen of andere wortelen. Deeze worden in twee maanden ongemeen groot, en een stuk gronds van twintig roeden leverd 'er meer van op, dan een vrij talrijk huisgezin benoodigt heeft. Zij leggen zig insgelijks toe, maar in het klein, op het teelen van Suikerriet, Kool, Kruiflook, Ajuin, Meloenen, Jacres, Chinas-Appelen, Citroenen, Moesgroentens en verscheide andere Vrugten in Europa onbekend. Zij hebben Banaansche Vijgen in groote menigte, zelfs tot twaalf of veertienderlei soorten, mitsgaders verscheide welriekende planten. De Regeering noodzaakt hen Cacaoboomen te onderhouden, dat alhier hoogstamde boomen zijn. De bosschen zijn vol van Kokernoten, Vijgen, Citroenen, Pompelmoezen, een soort van Oranje-Appel, ten minste van vijf duimen middellijns, Peper, Honig en Wasch. Zelden legt {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} men veel wegs of zonder Bijenkorven te zien, die aan de takken der Boomen hangen, in de gedaante van een langwerpige Pompoen. De jagt is 'er niet min overvloedig, en de Bosschen zijn vol van allerleie gevogelte, vooral van hoenders; zij verschillen van de onze door haare ingedrongen lighaamen en korte pooten; zij zijn van een grijze koleur, en gespikkeld als de patrijs: de tortelduiven zijn 'er ook in menigte en van drieërleij soorten; de eerste zijn grijs en groot als mesthoenders; de tweede zijn kleiner; en het derde soort is groot en uitmuntend van smaak. Nog is 'er een soort van vogel Calas genaamt, van grootte als een gans, wel zeer goed te eeten, maar moeilijk te agterhaalen. Hij zet zig in zwampige streeken, op de hoogste boomen, is zeer snel van vlugt, en aanmerklijk om zijn kop, op welken een grooten kroon groeijd, die langwerpig, rood, effen en van dezelfde stof is als de snavel, van welke zij een gedeelte uitmaakt: dit ciersel gevoegt bij de grootte des vogels, geeft hem eene staatige houding, zijn gevederte is zwart en rosachtig: ik heb de eer gehad van den kop van één deezer vogels aan de Academie aan te bieden. De Kakatoes een soort van witte Papegaijen en de Lorijs zijn 'er in grooten getale; ook vindt men 'er veele fraaije kleine Parkietjes van verschillende koleuren en van grootte als een vlasvink. 'Er is mede nog een soort van vogeltjes, van grootte als een wesp, verwonderlijk om de schoonheid zijner kleuren, die aan 't vaale, aan 't roode en aan 't blaauwe komen. De viervoetige dieren zijn 'er niet minder talrijk. De bosschen zijn vol van groote Aapen, van wilde Buffels en Reebokken; men vertelde mij in dit land veele dingen van de verscheiden hoedanigheden der Slangen, hunne grootte en kleinheid; maar ik zag 'er geene, die iets bijzonders of ongemeens hadden. Zig op deeze Eilanden te kleeden is even min moeijlijk als zig van spijs te voorzien. 'Er is een zekere Banaan of Vijgeboom, van welke de gerolde Basten, die den voet des Booms uitmaaken, saamgesteld zijn uit vezels, die 'er zig gemaklijk van afscheiden, als men ze laat rotten: deeze vezels worden saamgevoegt, en men maakt 'er een zeer fijn doek van, dat wel in den beginne niet zeer leenig is, maar het word zulks door de toebereiding met kalk. Deeze draad of vezel, Abaca geheeten, diend zoo wel om touwwerk als doek te maaken. Men kan zig ook in deeze waereldstreek even zo gemaklijk van eene wooning als van kleeding voorzien; want de rivieren zijn bezoomd met Bamboes en de bosschen zijn vol van Nijpboomen en rotting, waarvan het laatste hen in plaats van spijkers diend, om daarmede hunne Bamboes ongemeen behendig samen te hegten, en vast te maaken, gebruikende geen once ijzers, in hun gansche huis. Eindelijk, op zijn best is twee maanden arbeids, over het geheele jaar, al het werk van deeze volken, wier zagte zeden de gelukzaligheid aanduider. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} De mans zijn 'er van een gemaklijk en openhartig karakter, de vrouwen zijn 'er vrolijk en galant zonder ontucht: hoe zeer zij weinig tot vermoeijing zijn geschikt, ontzien zij dezelve echter geenszins, bij de minste noodzaaklijkheid: zij zijn eenigzins verwaand, logenagtig en baatzugtig, ten opzigte van de Europeaanen, maar niet wantrouwig of diefagtig. Hunne neiging tot vriendschap deed mij 'er eene gulhartigheid bemerken, die ik nergens anders weet bespeurd te hebben, en ik geloof zij ten uiterste teder zijn, over de onderscheidene trappen van aandoening. Ik stond zeer verbaasd toen ik zag hoe zij de kus, gewoone betuiging van liefde, tusschen de beide Sexen, of tusschen ouders en kinderen, deeden voorgaan door eene zagte inademing der reuk van dat gedeelte, het welk zij met hunne lippen wilden drukken. ----- Deeze Bissaijsche Indiaanen hebben zeer veel smaak in Muzijk, en zijn zeer geschikt van geest en lighaam, tot alle soorten van kunsten en handwerken, hoewel zij daarin, door de weinige oeffening, geene volmaakte meesters zijn. Hunne vezels zijn, over 't algemeen, leeniger of buigzaamer dan de onzen; en in 't opraapen of vasthouden van iets, bedienen zij zig, ten naastenbij, even zo goed van hunne voeten, als wij van onze vingers of handen. Zij nijpen zoo sterk met de teenen, als wij met onze vingers zouden kunnen doen. Dezelfde mensch zal een guitar en viool maaken, met hetzelfde jagtmes, waarmede hij eenen zwaaren boom gekloofd, of een Praauw uitgehold heeft; en dat zelfde werktuig zal hij tevens gebruiken, om tekeningen op het Bamboes en snijwerk te maaken, van eene verwonderlijke fijnheid, of om 'er zig mede te verdeedigen tegen zijne vijanden; kortom 't is hun eenigst scherp huisraad. Zij maaken zulke fijne matten, dat men dezelven, onaangezien zij wel zes voeten lang zijn, in de zak kan steeken. Deeze matten zijn wel, en met verscheide figuuren, gewerkt, en beschilderd met zeer levendige kleuren, die zij van de schors of van het hout van zekere boomen maaken. Zij maaken aartige stoffen, door eene mengeling van Abaca of vezels van den Banaanschen Vijgeboom, met zijde of katoen; zij borduuren op ongemeen fijne zijde stoffen en kanten; 'er is geen huisgezin of 't heeft een weefgetouw tot zijn gebruik. Als zij aan boord zijn, worden zij timmerlieden, zeilemaakers en calsateraars: te Land zijn zij touwslaagers, mastemaakers, enz. Nog eens ik kan hunnen smaak en hunne snedigheid niet genoeg roemen, en het is zonderling, dat niemand hunner een ambagtsman van slechts één deezer handwerken is, maar zij beoeffenen die allen, naar hunne zinlijkheid en behoefte, schoon in de daad niet even fijn en net. Eertijds schreef men in deeze landen met een stift op Cocosof Nipa-bladeren. Zij hebben de gewoonte van zig te laaten kamassen, het welk bestâat, in 't bevorderen van den omme- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} loop des bloeds en der sappen, door de gewrichten te doen kraaken, en het vleesch van de verscheide deelen des lichaams te knuffelen; ook wrijven zij de gewrichten der kinderen met olie: zulks komt mij voor zeer gezond te zijn, en is door gansch Asia in gebruik. De uitwaseming bevorderen zij door sterke knijpingen boven op den schouder; door welker herhaaling blaaren of bobbels opkomen; en in stede van aderlaaten geeven zij eenige kerven in 't vleesch; voor 't overige kennen zij veele balzems en geneeskundige planten. Hunne gantsche kleeding bestaat in eene wijde en lange broek, die ter halver been komt; in een hembd, dat over de broek tot op de helft der dijen hangt, en in een neusdoek, op de wijze van een Tulband, om 't hoofd gerold. Als zij wat pragtiger gekleed willen zijn, schieten zij een soort van zijde of katoene japansche rok aan, en zetten een hangenden hoed op: voorts word het hier eene groote schoonheid geacht, alleen aan den duim en aan de pink zeer lange nagels te hebben, en ik heb 'er gezien, die ten minsten twee duimen lang waren. De Vrouwen dragen om den middel een soort van doek, of schort, het welk, verscheide keeren om 't lijf geslagen, haar als een zwagtel tot aan de voeten komt: sommigen onder haar dragen den rok van Abaca, waarvan het fijne en doorschijnende doek haar, zedigheids halve, verpligt een eind om te slaan, en voor 't lijf in den gordel te steeken, en als dan hebben zij het eene been bloot. Zij draagen insgelijks een hembd, dat slegts tot den middel hangt; heur hoofd is even als dat der Mannen met eenen gerolden doek omwonden. Maar heur hairen zijn kroonsgewijze op de kruin van 't hoofd gestrengeld: zij dragen een plegtgewaad, als zulks te passe komt. De beide Sexen hebben zeer schoon hair; de vrouwen vooral dragen 'er veel zorg voor, bestrijkende hetzelve met Cocos-Olie, welke het stevig en zeer zwart maakt. 't Is zeldzaam eene leelijke Vrouw aan te treffen, schoon zij een korte en platte neus hebben, zonder opgespalkte neusgaten gelijk de Negers; en hoewel heur trekken vrij ligt en niet zeer regelmaatig zijn, hebben zij bijna allen zeer schoone oogen, en een gelaat dat eene ziel aanduid. Zij bedienen zig, in plaats van kruiken, van lange Bamboezen, die zes of zeven duimen middelijns hebben; somtijds dragen zij hoeden van Nipa-bladeren, gelijk aan die, welke ik bij de eerste Indiaanen van dit land zag, en als zij water gaan haalen geeft de schikking van haar rok, haar breede hoed, en het dikke Bamboes, waarmede zij lugtig belaaden zijn, haar te gelijk bevalligheid, een deftig voorkomen, en eene schijnbaare trotsheid. Voor 't overige gaan de beide Sexen, als zij ver buiten de Dorpen, en vooral, wanneer zij van de Zendelingen ver af zijn, ten naastenbij naakt. De rivieren zijn 'er vischrijk, zoo wel als de Zeeoever, aan welken schoone paarlen gevischt worden. De visch word {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} 'er gevangen, door denzelven dronken te maaken met het deeg van een soort van gestoote erwten, die zij Coco noemen. ----- Zij strooijen dat op het zand bij laag en bij hoog water; de visch, daardoor dronken gemaakt, komt boven water, en laat zich gemaklijk vangen. Het ijzerhout, ebbenhout en verfhout is 'er gemeen; ook vind men 'er landwaards in stofgoud; maar die tak van koophandel is alleen bekend aan de Monniken, die den Spanjaarden verbieden in de Indische Dorpen te blijven, onder het loflijk voorwendzel, (zoo 't anders uit een goed grondbeginzel voortkomt,) van de zeden deezer eenvoudige Volkeren niet bloot te stellen aan de bedorvenheid der Europeanen; 't is nog niet lang geieden, dat de regeering van Manilla gepoogt heeft het vermogen der Monniken te fnuiken. Ik kan niet uitscheiden met voordeelig van dit Land te spreeken, als zijnde het aangenaamste dat ik gezien heb, en dikwijls benijdde ik het geluk der Bissaijesen, (want dus worden alle de Indiaanen van de Philippijnsche Eilanden, die niet op het Eiland Lucon woonen, genaamt.) Dit Eiland heeft omtrent zeventig mijlen in zijn omtrek, met tienduizend bewooners: en zoo de Provintie van Tegas mij behaagt had, Samar voldeed mij nog meer. Tegas had mij vlaktens vertoond, die 't oog niet kon overzien; bosschen, die, om hunne uitgebreidheid en hoedanigheid, alles scheenen te overtreffen, rivieren of meiren, wier water-geruis en uitgestrektheid de majesteit des Scheppers aankondigden. ----- Samar bood mij fonteinen, beeken en kleine rivieren aan; 't geheele Land was met bosschen bedekt, die, wel is waar, zoo veel achtbaarheid niet vertoonden, als die van Tegas, maar wier boomen belaaden waren, sommige met vrugten of bloemen, andere met uitmuntende balzems voor de geneeskunde, en onder anderen met de palamaria, of met geurige specerijen voor de huizen. De daarin hangende bijkorven, de lucht, lieflijk bewierookt, door eene witte bloem, zeer gelijk aan den Jasmijn, en door verscheiden Chineesche roozeboomen; alles met één woord kondigde de natuur in haare eerste kragt, zoodanig, als zij was, alvorens heure aangenaame gedaante door den arbeid der menschen veranderd wierd. - Plaatzen, die zoo veel voldoening verschaften, en zeden, die zoo zat waren, als die der Bissaijezen, betoverden mij. Ik liep, met mijne gedagten, de helft van den weg, dien ik om de waereld gedaan had, te rug, en overpeinsde hoe weinig de vooroordeelen, die dezelve omzwagtelen, in staat waren eene oprechte en zuivere ziel te voldoen. Ik benijdde het geluk der Bissaijezen; hunne eenvoudige zeden, de oprechtheid, welke in hunne meeste daaden doorstraalde, en het gerust genoegen van hun hart, scheenen mij toe de grootste volmaaktheid der menschelijke samenleeving te zijn. Ik was even zeer aangedaan over hunne wijze van aanbidding, welke ondersteund wierd door eene eenvoudige en vertede- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} rende muziek: ik gevoelde mij niet minder getroffen, door de schoonheden, die ik tot in de geringste werken van den Schepper ontdekte in de landen, daar de baatzugt der menschen dezelven niet bedorven had. Ik kon mij niet weêrhouden, daarin die Voorzienigheid te erkennen, welke mij, tot hiertoe, als bij de hand geleid had. Daaraan was ik dankbaarheid schuldig; en mijne bedenkingen keerden zig naar den Godsdienst: ik gaf meer acht op den mijnen, dan ik hier toe gedaan had. God werd 'er met meer grootheid dan in alle de anderen voorgesteld; zig, indien ik mij dus moge uitdrukken, verheven hebbende door zijne weldaaden en voorbeeldige raadgeevingen, tot de uitersten der beide stellige en ontkennende vermogens van verheerlijking en vernedering; daar hij, in de andere Godsdiensten, enkel verheven word in zijne stellige magt van heerlijkheid. Deeze Godsdienst was door zijnen geest de eenige waardig, om zich over de geheele waereld uit te breiden: in één woord: hij kwam mij voor de geschiktste te zijn, om de menschen gelukkig te maaken, indien zij deszelfs zedekunde met eenvoudigheid en goede trouw in acht namen; en beide deeze hoedanigheden vooronderstelde ik in de gelukkige Bissaijezen.’ Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart. Eerste en tweede Stukje. Te Utrecht, by J.M. van Vloten, 1784. Behalven het Voorberigt, 194 bladz. in gr. octavo. Het Verstand te beschaaven, den Smaak te zuiveren, en het Hart met edele gevoelens te vervullen is het bedoelde van dit Geschrift. Met dat oogmerk stelt men zig voor, eenige daar toe betrekkelyke opstellen by een te verzamelen, en dezelven, by tyd en wyle, zonder zig juist aan een zeker tydsverloop te bepaalen, gemeen te maaken. 'Er zien reeds twee zodanige Stukjes het licht, die eene groote verscheidenheid van onderwerpen behelzen, die of in Prosa, of in Rym, of op rymlooze Maat behandeld worden. Leezers van verschillenden smaak, voor 't ernstige of boertige, en zulken die behaagen hebben in verwisselingen van die natuur, zullen in deeze Stukjes overvloedige voorraad vinden, om een ledig uur met nut te besteeden; daar ze altoos 't een of 't ander ontmoeten, waar op hun Geest zig, 't zy tot vermaak, 't zy tot weezenlyke leering, kan vestigen. ----- Men slaa hier, by voorbeeld, het oog op de volgende aanmerking, wegens ééne der verscheidenheden in 't manlyk en vrouwlyk character, die haare gevalligheid en nut heeft, en welker verwisseling misstaat. ‘Al wie oplettend met de vrouwen omgaat, kan zeer veel nuttigs van dezelve leeren; en, onder andere trekken harer natuur, zal hem die van aandoenlijkheid en meewarigheid t'elken reize in het oog stralen. ----- Zacht, als het wasch, wijkt de vrouwenziel voor elke drukking, smelt zij weg voor iedere vlam; en hangt, gelijk een vloeibaar vocht, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorwerpen der elende aan; welk eene heerlijke wijziging! ----- Moest zij niet zijn “eene hulp tegen over ons?” in de tegenwoordige omstandigheden der waereld, onze dienares, in nood en lijden, het steunsel onzer ellenden, onze vriendlijke leidster naar het graf! ----- Moest zij niet zelve onderhevig zijn aan ontzachlijke smerten, en vooral, de voedster van ons bevend nakomelingschap, het geen, verstoken van alle eigen macht en hulp, in de waereld treedt, en kermend tot haren schoot vlucht, om het moeilijk dal van dit leven door te worstelen? ----- Heilig is mij het gezicht van de kinderkoesterende moeder, van de huisvrouw, welker arm het kloppend hoofd van den zieken man ondersteunt! ----- zij streelt mijn hart, en ontvangt in stilte mijnen harmonischen zegen. Hoe ligt rolt eene vrouwentraan daar henen! ----- hoe zwoegt hare boezem over elk bekommerend stofje, dat haar tegenvliegt! ----- wanneer is zij niet aangedaan, bij de smekingen der ellende? - Plaats dit zelve character in den man, en alles zal van gedaante veranderen; hij is ook meewarig en goed, maar niet, gelijk de vrouw. ----- Hij staart met eenen stijven blik, daar zij weent. ----- Hij vliegt toe, daar zij nedervalt en bezwijkt ----- hij gloeit, daar zij zidderd en verbleekt! ----- in hem is alles uitzettende veerkracht, werking, grootheid van pogingen; in haar smelting, stille lijding, machtloze uitroep, zuchting! - zij buigt, gelijk weeker staal, met ieder voorwerp dat haar gevoelig raakt; hij is gelijk aan harder staal, dat of indringt en van één rijt, of met geweld aan twee springt! - hoe gantsch wonderlijk is deze mengeling van geslacht-Characters bestemd, om daar uit een voortreflijk geheel voord te brengen! - Gij zoudt u zeer befpotlijk aanstellen, indien gij u door de meeste Romanschrijvers, of door eigen lafhartigheid, liet misleiden, om even dus aandoenlijk te zijn als de vrouwen ----- dit kondt gij nooit worden; en zelfs niet schijnen, zonder uwe natuur te verzaken. ----- Ik ken u niet, laffe vrouwman! gij waart nimmer mijn broeder ----- Hoor na de stem der waere menschheid, en gij zult uw mom afwerpen! ----- Wie der vrouwen bevallen wil, moet geenszins in hare natuur treden, en haar heure eigene beeldnis te rug kaatzen ----- hij moet een man zijn. ----- Niets is der vrouwen aangenamer, dan het vaste, edel gevoelige, het werkend aandoenlijke van ons geslacht! ----- zij zien gaarne in ons iets anders, dan in zich zelve, om dat de verscheidenheid vermaakt: zij wenschen in ons iets te ontmoeten, het geen zij in zich niet konnen vinden, en het welk echter noodzaaklijk is tot tempering en ondersteuning van die weeke aandoenlijkheid, die haar hart vermeestert, die ze ongelukkig maken zou, indien zij niet wierd opgewogen door de meerdere vastheid van het mannen hart.’ Tot een staaltje van een anderen aart, diene nog de vol- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} gende Anecdote, welke niet oneigen tot een opschrift heeft, Het non plus ultra der Gierigheid. ‘Een oude juffrouw, die, geduurende haar geheele leven, genoegzaam niets gedaan hadt, dan geld verzamelt, en van dat geld geen ander genoegen genoten hadt, dan de gedagte: Ik heb geld! ----- deze juffrouw werd zeer ziek; ----- alle de teekenen van een naderenden dood vertoonden zich zeer duidelijk. ----- Hare vrienden, die zich, rondom haar sterfbed, verzamelt hadden, deeden pogingen, om de weinige oogenblikken, die nog overig scheenen te zijn, aan te wenden, tot vertroosting en welzijn heurer ziele; doch dit scheen der stervende te vermoeien. ----- Zij geeft een wenk, en beveelt, met een stervende stemme, dat men uit een kasje, waar toe zij den sleutel, met veel moeite, van onder haar hoofd kreeg, een zak met drieguldens halen zou; ----- deze moesten op een tafeltje, dat tegen hare bedstede stondt, geduurig overgeteld worden. ----- De klank van dit geld verspreidde eene helsche tevredenheid over het gelaat der stervende. ----- Eindelijk rigt zij zich op ----- strekt, met een stuipagtige beweging, haar arm uit ----- grijpt een der drieguldens, steekt dien tusschen haar klemmende tanden ----- en ----- sterft!’ Thirsa, of de zege van den Godsdienst. Treurspel. Door Mr. Rhynvis Feith. Te Amsterdam, bij J. Allart, 1784. Behalven het Voorwerk, 92 bladz. in gr. octavo. Het onderwerp van dit Treurspel is de bekende geschiedenis der standvastige Joodsche Vrouwe en haarer zeven Zoonen, tegen de woede van Antiochus Epiphanes, aangetekend in het zevende Hoofdstuk van het tweede Boek der Machabeen. De Heer en Mr. Feith bepaalt eigenlyk zyn Stuk tot dat gedeelte der geschiedenisse, het welk het lot van den jongsten Zoon betreft; dien Antiochus, na dat hy de zes Broeders reeds een wreeden marteldood had doen ondergaan, door vleiende beloften zogt te beweegen, tot het verzaaken van den Joodschen Godsdienst; en dien hy eindelyk, deezen aanslag hem mislukkende, onder nog feller folteringen dan de voorigen, ten dood bragt. Zyn Ed. heeft deeze Geschiedenis, met etlyke bykomende gepaste omstandigheden, en veranderingen, oordeelkundig ten tooneele geschikt: en 't geheele Stuk, in alle deszelfs byzonderheden, by uitstek treffende uitgevoerd. Zie hier deszelfs beloop. By den aanvang getroost zig de Moeder Thirsa haar lot, en tragt Selima, eene Joodsche Maagd aan haaren Zoon verloofd, op te beuren, door 't vooruitzigt en de streelende hoop, dat de beminde Jedidia, die zig met eene kleine bende te Emaus bevindt, het dreigende gevaar zal ontkomen; terwyl ze haar verder ter gelaatenheid en standvastigheid opwekt, zo ze die hoop verydeld mogten zien. Van dit laatste krygen ze eerlang berigt, en ze zien wel dra Jedidia, geboeid, voortge- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} sleept door krygsknegten, die haar naauwlyks vergunnen hem toe te spreeken. In die omstandigheden is Selima raadeloos; doch Thirsa, hoe sterk ook getroffen, tragt haaren geest tot bedaaren te brengen, en onderwerpt zig gelaaten aan 's Hemels schikking. ----- Het tweede Bedryf wordt geopend door Chryses, 's Vorsten geweezen Leermeester en nu zyn Vertrouwde, die, een goed hart omdraagende, de heerschzugt en wreedheid van den Vorst verfoeit, en zyne jammerklagt over deszelfs verbastering uitstort. Dit doet hem, met Antiochus in gesprek gekomen zynde, onderstaan om dien Vorst nogmaals tot zagter maatregels te beweegen; doch vrugteloos. Antiochus doet Jedidia voor hem' verschynen, en tragt hem door vleiery tot afval te brengen, terwyl hy hem anders een eislyk martellot dreigt; hebbende tevens de omstandigheden zo geschikt, dat, met het ophaalen van een gordyn, de mishandelde lyken zyner zes Broederen zig voor zyn oog opdoen; op welk gezigt hy Jedidia alleen laat, in de verwagting dat Jedidia, die zyn vleien en dreigen onverschrokken beantwoord heeft, in deeze zyne akelige eenzaamheid nog veelligt tot nadenken zou komen. Dan, 'er mag een smertlyke tweestryd in 't gemoed van dien Jongeling ontstaan, geen zwaarigheid! de Godsdienst zegenpraalt; hy vordert dat de Wagten hem weder ter gevangenisse leiden; en hier mede loopt dit Bedryf af. ----- In het daaraanvolgende zien en hooren wy hem in deeze gevangenis, zynes lots getroost. Selima komt tot hem, en hun hartroerend onderhoud strekt, ook in het eenigzins dobberend gemoed der loodsche Maagd, den Godsdienst ter eere. Antiochus dringt voorts vergeessch op zyne bepaalde keuze aan, de Jongeling verzoekt alleen, als eene gunst, zyne Moeder te mogen spreeken, 't welk de Vorst hem inwilligt. By die gelegenheid geraakt Chryses, op 's Vorsten heenengaan, met Jedidia in gesprek. Deeze, met des Jonglings deerlyk lot aangedaan, tragt hem over te haalen, om na 's Vorsten voorslagen te luisteren, of hem ten minste eenigzins ten wille te zyn. Dan Jedidia is onwankelbaar, en Chryses, voor den Godsdienst gevoelig, met hoogagting en medelyden voor den Jongeling aangedaan, vindt het geraaden de Moeder nog eens te spreeken, eer zy by haaren Zoon komt, om haar een voorslag te doen, die ter behoudenisse van haaren Zoon kan strekken. Hy onderhoudt hier over de Moeder, doch, na een kort gesprek in algemeene bewoordingen, gaat hy met haar in eene der zyvertrekken, daar hy haar zynen geheimen raad veiliger kan mededeelen. Dit voorstel geschiedt des niet op het Tooneel; maar uit het vervolg is 't blykbaar, dat Chryses eene listige veinzery in 't schynbaar offeren aan Jupiter bedoelde. ----- Het gesprek van Thirsa, met het openen van 't vierde Bedryf, waar in zy, alleen zynde, dien voorslag wraakt, leert ons zulks. Zy komt voorts by haaren Zoon, en versterkt hem tegen alle prangende bedenkingen, die zyne ziel knellen, door 't bezef van 't lot, dat zyne {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder en zyne Beminde, op zyne standvastigheid, over 't hoofd hangt; en Thirsa heeft het genoegen van verzekerd te zyn, dat haare redeneeringen den gewenschten invloed op het hart van Jedidia hebben, des 'er voor zyne standvastigheid niet meer te vreezen zy. Vervolgens verschynt Antiochus door een benaauwenden droom benard; hy poogt Jedidia nogmaals over te haalen, om hem ten wille te zyn, slegts door een schynbaaren eerdienst in den Afgodstempel; dan deeze weigert ook dit, en de Vorst geeft hem ter straffe over, waaraan de Jongeling zig gelaaten onderwerpt. In die omstandigheden komt Selima op het Toneel, en haare tusschenkomst, in alle deelen, zo ten opzigte van de Min als van den Godsdienst, is dermaate treffend, dat de Vorst bewoogen worde, de straf uit te stellen, ja zelfs Jedidia aan Selima toe te zeggen; terwyl hy zigzelven vleit, met het denkbeeld van een nieuwen aanslag op 't gemoed van Jedidia. ----- Van hoedanig een aart die aanslag ware leert ons het vyfde Bedryf, dat ons tevens de uitkomst onder 't oog brengt. Een gesprek van den Vorst met Chryses meldt ons, hoe men de Moeder van Jedidia had zoeken te beweegen, om haaren Zoon tot veinzery over te haalen; in 't midden van dit gesprek komt een Hoofdman, die de tyding brengt, dat Thirsa haaren Zoon integendeel tot standvastigheid genoopt, en dat Jedidia, onverzettelyk gebleeven, Jupiter vervloekt heeft. Verder geeft hy een verslag van de aangewende folteringen, om hem nog tot afval te beweegen; en laatstlyk meldt hy, hoe de Jongeling, onder alle die folteringen, den geest gegeeven heeft; 't welk Antiochus, vooral op de komst van de troostlooze Selima, tot eene wanhoopende woede doet overslaan. Thirsa, hem ontmoetende, doet hem geen verwyt, maar betuigt hem, uit een Godsdienstig hart, al haar leed te vergeeven. Dit treft 's Vorsten gemoed; hy schenkt haar 't leeven, en verlaat al woedende het Tooneel; terwyl Selima, door de sterkte haarer aandoeningen, in zwym ligt. Op de aanspraak van Thirsa herkomen, stort zy haare bittere klagten uit; deeze troost haar met het bezef van 't volzalige lot van Jedidia; en Selima geraakt hier op in eene verrukking, die haar de schim van haaren Minnaar voor den geest brengt, en 't gevolg der aandoeninge des harten is, dat zy agter over zyge en sterve. Dit alles geschiedt in de tegenwoordigheid van Chryses, die, over het voorgevallen ten sterkste getroffen, zig verwondert over 't onbezweeken gemoed van Thirsa, van welke hy niet verwagt had, dat ze zo veel onheils zou hebben kunnen overleeven. Dan deeze onderrigt hem, dat zy geleerd heeft, ook het leeven voor Jehovah niet te vreezen: en dit doet hem ten slot betuigen: Grootmoedige! ook die God zal voorts de mijne weezen. Hij, die de zijnen in den drang van 't gruwzaamst lot Zo heerlijk onderschraagt, is slechts de ware God! {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen. Leerredenen over Jesaia LIII, LIV en LV. door G.J. Nahuys, laatst Hoogl. in de Godgel. en Kerkl. Gesch. op 's Lands Hooge Schoole en Predikant te Leyden. Uitgegeeven, door J. van Nuys Klinkenberg, A.L.M. Ph. Dr. Hoogl. in de Godgel. en Kerkl. Gesch. aan het Athenaeum Illustre en Predikant te Amsterdam. Twee Deelen. Te Amsterdam, by J. Allart, 1784. Behalven de Voorreden, 777 bladz. in gr. octavo. In ons voorig bericht van deze Leerredenen (*) gemeld hebbende, hoe de Hoogleeraer Nahuys het verbond der Propheetische voorstellingen, Jes. LI. 17 tot Hoofdstuk LX. ingeslooten, opgegeven, en voorts wel byzonder het beloop van het LIII Hoofdstuk voorgedragen heeft, zo staet ons nu, volgens diestyds gedane belofte, insgelyks te melden, hoe men den inhoud van het LIV Hoofdstuk, naar 's Mans gedachten, hebbe te beschouwen. Ten rechten verstande van dit Hoofdstuk, komt vooral in overweging, wat men voor het onderwerp dezer Godsprake te houden, of aen te merken hebbe, als het voorwerp, dat in dezelve aengesproken word. De verscheidenheid van de gevoelens der Uitleggeren desaengaende, en 't gewigt hiervan, noodzaekt den Hoogleeraer eenigermate tot eene uitvoeriger naspooring van dit Stuk. En deze leidt hem om hier te denken aen het Joodsche Volk, en wel bepaeldlyk in 't byzonder aen de gelovige Kerk onderscheiden van het grooter deel des Volks. Het is dan het Israël naer den geest, in vereniging met deszelfs Stamvader Abraham, door al den tyd van 't O.T. heen, met insluiting der Apostolische Kerk; wordende hier door de Apostolische Kerk aengesproken, doch aengemerkt, als één persoon uitmakende met alle de geloovigen van 't O.T. ‘De onvrugtbare Vrouw,’ gelyk zyn Hoogeerwaerde zig nader uitdrukt, ‘is de gelovige Kerk onder 't O.T. ----- de blijde Moeder is de Apostoli- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Kerk; maar wijl de onvrugtbare Vrouw hier in dit Hoofdstuk dezelfde persoon is, die naderhand eene vrugtbare en blijde Moeder wordt van de Christen-Kerk door alle volgende tijden, zoo blijkt dat men derhalven de gantsche gelovige Kerk van Israël, met de Apostolische, of eerste Christen-Kerk, hier t'zamen moet nemen, als het ééne bedoelde onderwerp dezer Godspraak.’ ----- De Hoogleeraer, dit breeder ontvouwd, en de gegrondheid van zyn gevoelen onderscheidenlyk getoond hebbende, doet voorts zien, hoe dit denkbeeld, wel onder 't oog gehouden zynde, dient, om dit gantsche Hoofdstuk, in welk het zelve grootendeels heerscht, op ene gemaklyke en aengename wyze, te ontwikkelen. ‘Het is dan, zegt hij, de ware, de inwendige Kerk uit Israël, het Israël naar den geest, die hier wordt aangesproken; nu reeds tot eenen hoogen ouderdom gekomen, en gemaakt tot eene blijde Moeder van een talrijk Zaad, uit den Zoon der belofte, welke zij nu alrede ontvangen had. Deze wordt hier A. aangesproken, en 1. opgewekt, zingt vrolijk gij onvrugtbare enz. vs. 1. 2. De reden, die zij daartoe reeds had of verkrijgen zoude wordt 'er bijgevoegd in het 2de lid van het eerste, tot in het 3de vers. 3. Scheen deze zaak haar te groot te zijn, zou zij daar aan twijfelen uit hoofde van haren voorigen diepvernederden staat? dit wordt haar ontraden, deze hare bedenking wordt onderschept en weggenomen, vs. 4. 4. Trouwens, haar Maker, de Heer der heirscharen, de God des ganschen aardbodems, was haar Man! en zou dien iets te wonderbaar zijn? vs. 5. 5. 't Was waar, zij scheen des onaangezien evenwel voorheen in eenen verlaatenen toestand te zijn; maar dit was slegts eene verlaating als voor een oogenblik geweest, in vergelijking van de bestendige goedertierenheden, welke haar nu wedervaren zouden, vs. 6-8. 6. Hierop mogt zij veilig staat maken; hiervan kon zij zoo ten vollen verzekerd zijn, als het verbond met Noach zeker was; zoo vast dit stond, zoo onfeilbaar zou ook dit verbond des Vredes over haar bevestigd worden tot in eeuwigheid, vs. 9, 10. 7. Hierom dan moest zij billijk vroolijk zingen; {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe verdrukt, voordgedreven, en ongetroost zij geweest mogt zijn, thans was het tijd om te juichen; God zou haar grootelijks verheerlijken, vs. 11, 12. 8. En dit zou niet slegts voor een korten tijd zijn, het zou overgaan op hare kinderen; die allen zouden van den Heere geleerd worden, en derzelver vrede zou groot zijn, vs. 13. 9. Zoo zou zij dan op alle wijze door geregtigheid bevestigd worden. Wat zou haar derhalven voordaan doen vreezen? Waarover zou zij tog verschrikken vs. 14?. 't Is waar, 't zou haar aan geen magtige vijanden, 't zou haar aan geen geweldigen tegenstand ontbreeken; ijsselijke wapenen zouden tegen haar zijn; hunne oogmerken zouden niet gelukken; Zijn hand zou dit alles bepalen, en zoo bestuuren, dat eens eindelijk alle die geweldige pogingen ganschelijk zouden verijdeld, en ten nadeele harer vijanden omgekeerd worden. Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zoo luidt de slotbelofte, zal niet gelukken, ja alle tong, die in 't gerigte tegen u opstaat, zult gij verdoemen: hiervan konden zij ten vollen verzekerd zijn; want dit is de erven der knegten des Heeren, en hunne geregtigheid is uit mij, spreekt de Heere. B. Uit dit beloop van zaken, dus kortelijk in haren schakel vertoond, zal 't nu gemakkelijk vallen, den inhoud van dit Hoofdstuk te verdeelen, of liever deszelfs deelen en bijzonderheden in hare onderschikking aan te wijzen en te ontleden. Men bemerkt terstond uit den stijl, dat in dit Hoofdstuk twee onderscheiden personen sprekende voorkomen. In de zes eerste versen wordt van God gesproken in den derden persoon, terwijl in het overige, van het 7de vers tot het einde, God zelve sprekende voorkomt, het voorige bevestigende en verder uitbreidende. Naar die twee onderscheiden Sprekers kunnen wij dit Hoofdstuk gevoegzaam in twee voorname deelen onderscheiden. 1. Het eerste is dan begrepen van het 1ste tot in het 6de vers, in welk gedeelte de Propheet zelve tot de Kerk spreekt, doch zoo, dat hij zig, bij vooruitzigt, in dien toekomenden tijd verplaatsende, in zijn persoon de eerste en voornaamste Dienaars van het N.T. vertegenwoordigt en sprekende invoert. Men kan derhalven dit eerste Deel aanmerken als eene aanspraak aan de Kerk ge- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} legd in den mond der Apostelen; in den mond van diezelfden, welken in het begin van 't voorige Capittel sprekende voorkwamen; zeggende: Wie heeft onze prediking geloofd? De beantwoording dezer vraag door de gelovige Kerk, en de Godlijke bekragtiging van dezelve, was van dien aard, dat derzelver klagte in Reie veranderde. Wij vinden hier dan a. Eene belofte van eene alleraanmerkelijkste vrugtbaarheid en uitbreiding der Kerk, die zoo lang onvrugtbaar geweest was, en nu laatst zoo eenzaam en verlaaten gezeten had; aangemerkt als eene reden om daarover en vrolijk te zingen, en ook zig toe te bereiden, ter aanvaarding en genieting van dat heil, door de plaatse harer tente wijd te maken, in de drie eerste versen. b. Deze belofte wordt haar verzekerd, en zij tot vertrouwen op dezelve aangespoord, met aflegging van hare kleinmoedigheid, in welke de overweging harer langduurige onvrugtbaarheid, en de onttrekking der geestlijke huwlijksliefde van haren geestlijken Man, zelfs in 't midden harer uitwendige tegenheden en verdriet, haar gebragt had. Deze hare treurigheden, met welke zij dus verre te worstelen had gehad, worden haar toegestaan; maar teffens wordt zij verzekerd, dat dezelve, en met die ook alle verdere vreeze voor iets dergelijks bij vervolg, thands verdwenen waren; uit aanmerking dat God haar Man was en bleef, en dat voords betoonen zou; die God, die haar Schepper en Verlosser, en teffens de alvermogende Heer der heirscharen is; van vs. 46. 2. Het gene de Phopheet nu tot hier toe heeft voorgesteld, dat wordt van God, die hierop zelve sprekende voorkomt, nu bevestigd en nog verder uitgebreid in het overige van dit Capittel, het gene we als het 2de deel kunnen aanmerken. a. Het wordt, zeg ik, eerst van God bevestigd: van vers 7 tot 10. α. Hij geeft haar toe, Hij had haar eenigsins verlaten, hij was een weinig op haar vertoornd geweest; zij had eenigen tijd die liefde, die gemeenzaamheid met God, als haren Man, zoo niet genoten als in voorige dagen; maar thands zou zy tot dezelve niet alleen wederom toegelaten worden, maar zij zou die ook bestendig, onafgebroken, en in veel hooger trap genieten, vs. 7, 8. β. En hiervan verzekert God haar op het allersterkste; hij beroept zich op het Verbond met Noach, door eenen plegtigen eed bevestigd; en hierbij vergelijkt hij zijn {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbond, zijn geestlijk trouwverbond, in 't welk zij met Hem stond, en blijven zou; haar verzekerende, dat het zelve niet alleen even onfeilbaar en bestendig zijn zou als dat bezworen Verbond met Noach, maar zelfs nog bestendiger; vaster en duurzamer zelfs dan het gebouw dezer benedenwereld, vs. 9, 10. Zoo bevestigt God dan aan haar de opwekking en toezegging van zijne knegten, door den Propheet in het eerste deel van het Hoofdstuk voorgesteld. b. Maar we zeiden dat God dit niet alleen bevestigde, maar ook verder uitbreidde, door bijvoeging van nog meerder beloften; en deze vinden we van vs. 11 tot het einde. α. God toont haar in welk eenen aanzienlijken stand hij haar stellen wilde; met wat luister en heerlijkheid hij dezelve versieren zou; vs. 11, 12. β. Wat zorge hij zou dragen voor haar geslacht; in het 13de vers. γ. En eindelijk, hoe Hij over haar zou waken, ter harer bemoediging, verlossing, en beveiliging; in de vier laatste versen, welke eindigen in eene plegtige verzegeling van alle de voornoemde beloften.’ Neêrlandsch Staatsorkaan, beschouwd in eene Leerreden over Marcus IV. 35-41. benevens een Aanhangzel over de Oproeren, inzonderheid in het Oldambt. Door G. Kuypers, Hoogl. der H. Godgel. en Academieprediker op de Hoge School te Groningen. Te Groningen, by P. Doekema. In groot octavo, 80 bladz. Uit ene ophelderende verklaring der wondergeschiedenisse, geboekt Marcus IV. 35-41, toen Jezus Christus, met een woord sprekens, den opgekomen storm deed nederliggen, leid de Hoogleeraer Kuipers ettelyke stellingen af, die hy betrekkelyk maekt tot de tegenwoordige omstandigheden van ons Vaderland. ‘1. Gelijk de Heiland zijne discipelen bracht in omstandigheden, in welke, zonder hun schuld, hen een doodsgevaar overviel, zoo brengt de Voorzienigheid niet zelden eene Natie, in welke zich haare kerk bevindt, in eenen weg, op welken zij, zonder haar schuld, in groot gevaar geraakt. 2. Gelijk de Heiland sliep en den noot der zijnen zich niet scheen aan te trekken, zoo houdt zich ook God, met zijne hulp, wel {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} eens verborgen, en laat toe, dat het gevaar steeds hooger klimme. 3. Schoon Jezus sliep, het oog zijner Voorzienigheid waakte echter over de zijnen, en even zoo handelt de Voorzienigheid in zulke gevallen. 4. De discipulen gebruikten alle middelen, welke hunne kunst aan de hand gav, en zoo is het ook onze plicht, in den orkaan, die het Schip van Staat beloopt, alles te doen, wat strekken kan om onzen ondergang te beletten. 5. Toen, tegen alle poogingen aan, het gevaar ten hoogsten toppe klom, zochten de Discipulen, door het gebed, redding bij Christus, en dit leid ons tot het bezef der nootzakelijkheid van het gebed in onzen algemeenen nood. 6. Gelijk de Heiland, toen het gevaar op zijn hoogst was, zijne discipulen beveiligde, zo doet ook de Heere met de geenen, die uit hanne nooden tot hem roepen. En eindelijk 7. gelijk de slaafsche vrees en 't ongeloof door den Heere in de discipulen wierd bestraft, zoo moeten wij ons, in onze omstandigheden, ook daar voor wachten.’ ----- Zyn Hoogeerwaerde breid deze stellingen beknoptlyk uit, met een ernstigen aendrang ter opmerkzaemheid, moedgeving en daedlyke plichtsbetrachting. Voorgevallen oproerige bewegingen, inzonderheid in dat gedeelte der Provincie, 't welk genaemd wordt het Oldambt, hebben den Hoogleeraer genoopt, om by deze Leerreden nog een aenhangzel te voegen; in 't welke hy de inwoonders van het Oldambt, (waeronder hy in zyne jeugd het Predikampt bediend heeft,) tracht te onderrichten; ten einde zodanige verkeerde denkbeelden, die aenleiding tot verregaende onlusten geven, uit hunlieder harte uit te rooien. Deze zyne aenspraek is wel byzonder gerigt tot de inwoonders van dat Gewest, maer dezelve is tevens van dien aert, dat ze in soortgelyke omstandigheden aen andere oorden van ons Vaderland te stade kan komen. ----- Onkunde in 's Lands Regeringswyze en de ware toedragt der zaken, gestyfd door ongegronde en kwaedaertige inboezemingen, is de voorname bronwel van alle zodanige onlusten; dit doet den Hoogleeraer hunne voorname bedenkingen stukswyze nagaen, en hun op een zeer eenvoudigen trant, naer hunne vatbaerheid geschikt, onder 't oog brengen, hoe ze in dit alles door hunne eigen onkunde mistasten, of door anderen misleid worden. Eene handelwyze van die natuur kan daer en elders met vrucht aengewend worden. Zie hier 's Mans staetkundige Belydenis. ‘Ik houde onze Constitulie en Regeringsform voor de {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} beste, schoon in deezen, op de aarde, ook niets zonder gebreeken weezen kan. ----- Ik ben een goed Patriot, dat is, een liefhebber van mijn Vaderland. ----- Goed Staats- en Stadhoudersgezind: en in dit opzicht is dit mijne Geloovsbelijdenis. ‘De Staaten, als Plaatsverbeelers onzer vrije Natie, zijn, in ieder Provincie, onze Soevereinen, wien 't toekomt, overeenkomstig onze constitutie, wetten en beveelen te geeven. ----- Zijne Hoogheid, onzen Erfstadhouder, komt het toe, dezelve uit te voeren, volgens zijne wijduitgestrekte Amtsbetrekkingen. ----- Het Eerste is onze Vrijheid, ----- het laatste is onze Veiligheid. ----- en zoo 'er dan, tusschen de wetgevende en uitvoerende macht, een wederzijdsche behoorlijke invloed is, zal daar door de Eendracht bevestigd zijn. ----- Zoo lang nu de Staaten Staaten zijn, en de Stadhouder Stadhouder, is ons gemeenebest gelukkig. ----- dan is de wet, die onze wet is, Koning, en wij zijn waarlijk vrij.’ Verhandeling van den Heidelbergschen Catechismus, door twee Godgeleerden. Zondag XIV tot XXIV. Tweede Deel. Te Utrecht, by S. de Waal en G.v.d. Brink Jansz. 1785. In gr. octavo 418 bladz. Overeenkomstig met de aenkondiging, by de afgifte der Verhandelinge over den dertienden Zondag, waermede het eerste Deel beslooten werd (*), geschied de verdere uitgave van dit Werk niet meer stukswyze, maer een aental van elf Verhandelingen maken het tweede Deel uit; waerdoor het zelve zig dan uitstrekt tot aen den vyf- en twintigsten Zondag, om het derde Deel voorts aen te vangen met de Leer der Sacramenten. De onderwerpen, in deze elf afdeelingen van den Catechismus voorgedragen, worden door onze Godgeleerden op ene soortgelyke wyze als de voorigen ontvouwd en ter betrachtinge aengedrongen; weshalve dit Geschrift by aenhoudendheid aen 't beoogde doelwil blyve beantwoorden. ----- Tot een stael hier van strekken in dezen de volgende aenmerkingen onzer Godgeleerden, over de uitdrukking in de algemene geloofsbelydenis, dat Jezus is nedergedaeld ter helle. ‘Dit Articul wordt met deze bewoordingen niet ge- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden in de H. Schrift, zelfs ook niet in de alleroudste geloofsbelydenissen. Daar men het eerst in vondt daar wierd dan zyne begraving uitgelaten: doch eindelyk zyn beide die articulen t'samengevoegt, gelyk wy het nu zien. Daaruit besluiten wy, dat men te onderzoeken hebbe, niet wat men eerst door dit articul verstaan heeft, maar wat men nu allerbest daardoor verstaan konne? ----- In de H. Schriften nu beteekent deeze spreekwys drie dingen. 1. In de eigentlyke helle, de plaats der verdoemden, neder te vaaren. Num. 16:33 (a). 2. In het graf neder te dalen, begraven te worden, Gen. 37:35. alwaar Vader jacob zegt ‘Ik zal rouw bedryvende tot mynen Zoon in het graf nederdalen.’ 3. In dit leeven helsche angsten te ondergaan, 1 Sam. 2:6. ‘Hy doet ter hellen nederdalen, en Hy doet weder opkomen.’ vergel. Ps. 88:7. ----- De vraag is, welke van die drie beteekenissen hier ter plaatse gelden moet (b)? ----- Wy antwoorden, Toehoorderen; Niet de {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste, eene nederdaling van Christus in de plaatse der verdoemden, om de Vaderen van het O.T. uit het voorburg der helle te verlossen, gelyk de Papisten willen, of om aldaar over zyne vyanden te zeegepralen, gelyk de Luthersen sleilen (c). Neen jesus is noch naar het Lichaam, noch {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de Ziele, [noch ook naar beiden, volgens de Leere van Gods Woord,] in de Helle geweest (d). ----- Ook niet de tweede, zyne begraving. Neen! Die is klaar genoeg vooraf vermeld in onze Belydenisse, en behoefde voor de tweede - maal zoo duister daarin niet herhaald te worden. Dat zou de ydel-, ja loutere dwaasheid weezen. ----- Maar myns bedunkens, (en daarmede stemt ook de Catechismus overeen,) geldt hier de derde beteekenis, van zyne onuitspreekelyke benaauwtheden, smerten, verschrikkingen en helsche kwaalen, in welke Hy in zyn gansche Lyden, maar inzonderheid aan het kruis, gezonken was, dat is, met één woord, zyn Zielslyden. ----- Zeeker! deeze verklaaring is overeenkomstig 1. met den spreekstyl der H. Schriften, als waarin Zielsangsten met soortgelyke benamingen wel voorkomen, 1 Sam. 2:6. Ps. 18:6. ‘Banden der helle omringden my, strikken des doods bejegenden my.’ Ps. 116:3. ‘De banden des doods hadden my omvangen, en de angsten der helle' hadden my getroffen: ik vondt benauwtheid en droessenissen.’ 2. met de de natuur der zaak, dewyl de Helsche straf ook al voornamentlyk bestaat in zodanige zielenangsten. Luc. 16:23, 24, 25. Jez. 65:14. 3. met de volkomenheid onzer geloofsbelydenisse, in welke immers ook behoorde melding gemaakt te worden van 's Heilands Zielslyden, het welk niet geschiedt dan in deeze uitdrukking. 4. met de orde, terwyl die geheel natuurlyk van het Lichamelyke tot het Geestelyke, van de ligte tot de zwaardere Lydingen overgaat. 5. eindelyk, met de waarheid der zaake, alzoo jesus waarlyk zielsangsten geleeden heeft.’ {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheikundig Onderzoek van de roode Bast van Kina. Zoo ook van die, welke voor deezen in gebruik geweest is, met bygevoegde vergelykende Aanmerkingen, en korte Historie van de Bast van Kina. Door den Geheim-Raad Cothenius, Eerste Lyfarts van zyn Koningl. Maj. van Pruissen, enz. enz. enz. Uit het Hoogd. vertaald, door J.A. Saxe, M.D. te Amst. Te Amsterdam, by P. Hayman, 1784. Behalven het Voorwerk, 67 bl. in gr. 8vo. Dit geschrift behelst een Scheikundig onderzoek, omtrent de Bestanddeelen van de Roode Kina, in tegenoverstelling van de gewoone, welke tot hier toe meest in gebruik geweest is. De beroemde Cothenius geeft ons vooraf een korte schets van de Natuurlyke Historie der Kina in het algemeen, als mede ten opzigte van deszelfs onderscheiden soorten. Deeze Schets is zeer beknopt en zaakelyk, en kan dienen, om hen, die niet zeer in de Natuurlyke Historie bedreeven zyn, een juist denkbeeld te geeven, van de wyze, op welke deeze Bast ontdekt, en in gebruik is geraakt. ----- De Proefneemingen zelve, omtrent de Bestanddeelen der verschillende soorten van deezen Bast, komen ons voor zeer naauwkeurig te zyn, en kunnen strekken om ons de onderscheiden evenredigheid der Bestanddeelen te leeren kennen. Zo 'er ooit een Geneesmiddel geweest is, 't welk, zo wel ten aanzien van deszelfs byzondere lotgevallen, als ook, en wel voornaamentlyk, ten aanzien van deszelfs uitmuntende kragten, de aandacht der Geneeskundigen verdient, zo is het met regt de Kina. ----- Een middel, aan welks ontdekking een onnoemlyk getal ongelukkige Lyders hunne herstelde gezondheid te danken, en het welk, ondanks de tegenkanting van zommige vooringenomen Geneesheeren, zyne achting heeft staande gehouden, en ook altoos, by verstandigen, voor het beste, en algemeen nuttigste zal beschouwd worden. Wy twyfelen dierhalven ook niet, of deeze Proefneemingen, die eigentlyk aan de Roode Kina den voorkeur geeven, zullen tot nadere naspeuringen aanleiding geeven, en op die wyze zal de Heer Saxe, van wien wy deeze Nederduitsche Vertaaling bekomen, zyn pryswaardig oogmerk bereikt hebben. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven over de voornaamste onderwerpen der Natuurkunde en Wysbegeerte. Door den Hoogleeraar L. Euler, Lid van de Keizerlyke en Koninglyke Academien te Petersburg, Berlyn en Parys, &c. &c. Volgens de laatste Hoogduitsche en Fransche uitgave vertaald. Eerste Deel. Te Leyden, by Murray en Pluygers, 1785. Behalven den inhoud, 431 bladz. in gr. octavo. De Hoogleeraar Euler, deeze Brieven schryvende aan eene Duitsche Princesse, houdt zig in dezelven niet aan een Systematischen leertrant, maar behandelt deeze of geene onderwerpen der Natuurkunde en Wysbegeerte, naar maate hem de beschouwing van 't eene onderwerp aanleiding geeft, om de gedagten op een ander te vestigen: 't welk hy egter indiervoege schikt, dat zyne Brieven, in drie Deelen vervat, eene volledige ontvouwing van de Natuurkunde en Wysbegeerte behelzen. By gelegenheid van een uitstel zyner onderwyzinge der Princesse in de Meetkunde, vangt hy dit Deel aan, met haar een denkbeeld te geeven van de grootheid, zo in de kleinste als in de grootste uitgebreidheid. Hieraan verknogt zig de overweeging der snelheid, als eene byzondere soort van grootheid, die voor vermeerdering en vermindering vatbaar is. Dit brengt hem tot het onderzoek van het geluid en deszelfs snelheid; het welk hem voorts aanleiding geeft tot het verklaaren van de merkwaardigste byzonderheden, die het Muzikaale, of Zang- en Speelkundige betreffen; welk Stuk hy besluit met het mededeelen zyner gedagten, over het aangenaame van een fraai Muziek. Het verklaaren van 't geluid doet hem vervolgens handelen over de Lugt, en wel inzonderheid, over derzelver ineendrukking, verdunning en veerkragt, mitsgaders over de zwaarte der Lugt; waarop dan eigenaartig volgt, de beschouwing van den Dampkring, den Barometer, het Windroer, de samenpersing van de Lugt in het Buspoeder, benevens de uitwerkingen der hitte en koude, met eene verklaaring van daartoe behoorende verschynzelen. Zulks doet hem gereedlyk overgaan tot het ontvouwen der onderscheiden stelzels over de Lichtstraalen; waaromtrent hy met anderen beweert, dat het licht niets anders is, dan eene werking of schudding veroorzaakt in de deeltjes van den ether: en de naspooring van dit onderwerp leidt hem tot eene uitweiding over de uitgebreidheid {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} der Waereld, den aart der Zonne en derzelver straalen. Na deeze uitweiding gaat hy over tot het geeven van eenige ophelderingen wegens den aart van lichtgeevende lichaamen, en het onderscheid tusschen deeze en de verlichte donkere lichaamen; met eene ontvouwing van de wyze, waarop donkere lichaamen voor ons zigtbaar worden; 't welk hem dan verder doet handelen over den aart der koleuren, den doortogt der straalen, de straalbreeking, en by die gelegenheid ook over het blaauw van den Hemel. Op deeze beschouwing laat hy gepast volgen eene verklaaring van de voornaamste byzonderheden, die omtrent de Gezigtkunde, in haare verschillende takken, opmerking vorderen, staande ook wel inzonderheid stil op het volmaakt en verwonderlyk samenstel van het Oog. De Gezigtkunde afgehandeld zynde, verledigt hy zig tot het overweegen van de zwaarte en het gewigt der lichaamen, met de werking hier van; waarmede dan voorts verbonden is de leer der zwaartekragt, en der onderlinge aantrekkinge der lichaamen. Dit leidt hem tot eene gezette verklaaring van ons Waereldgebouw, met nevensgaande aanmerkingen over de kleine ongeregeldheden, welke men waarneemt in de beweeging der Planeeten, door hunne onderlinge aantrekking veroorzaakt. Wel byzonder vestigt hy wyders het oog op de Ebbe en Vloed der Zee, en de verschillende verklaaringen van dit verschynzel, zynes oordeels, veroorzaakt door de aantrekkingskragt van de Maan. Hier aan volgt natuurlyk een verslag van den twist onder de Wysgeeren, wegens de oorzaak der algemeene Zwaartekragt: en deeze twist geeft hem aanleiding tot het naspooren van de natuur en het weezen der lichaamen; derzelver uitgebreidheid, ondoordringbaarheid en beweegbaarheid, mitsgaders de traagheid der lichaamen, het welk hem tevens doet handelen over de kragten en vermogens. By die gelegenheid laat hy zig vervolgens uit over de veranderingen, die 'er in den staat der lichaamen kunnen gebeuren, hegtende daaraan eene wederlegging van het Wolsiaansche gevoelen over de Monaden. Ter nadere ophelderinge van dit onderwerp, het veranderen van den staat der lichaamen, voegt de Hoogleeraar Euler 'er nog by, eene navorsching van den oorsprong en natuur der kragten, mitsgaders eene ontvouwing van het grondbeginzel van de kleinste werking; en besluit voorts dit Deel met de beantwoording der Vraage, of 'er nog andere soorten van krachten zyn? Deeze vraag beantwoordende met te beweeren, dat 'er niet meer dan twee {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} oorsprongen zyn van alle de vermogens, die deeze veranderingen bewerken, te weeten, de ondoordringbaarheid der lichaamen, en de werking der geesten; zo toont hy ten laatste de ongerymdheid van de stelling der Wolstaanen, die staande houden, dat, noch de eerste noch de tweede soort van vermogens hier plaats hebbende, alle veranderingen, die 'er in de lichaamen geschieden, door hunne eigen krachten veroorzaakt worden. Naar deeze inrigting, die, gelyk men uit dit beloop kan afneemen, haare gevalligheid heeft, behandelt de Hoogleeraar de hier opgenoemde onderwerpen, met zeer weinig omslag, en stelt de verklaaring der verschynzelen, met de ontvouwing der bewyzen voor 't gevoelen door hem omhelsd, in zodanig eene klaarheid voor, dat men zyne onderrigtingen met de vereischte oplettendheid, gereedlyk kunne nagaan; 't welk deeze Brieven by uitstek nuttig maakt. ----- Om 'er eene proeve van mede te deelen, waar toe wy geen behulp van Figuuren, welken hier veelal te stade komen, noodig hebben, zullen wy in deezen staan blyven op des Hoogleeraars voorstelling van zyne gedachten, nopens de natuur en de voortteeling van het Licht. ----- Na eene beknopte ontvouwing der gevoelens van Descartes en Newton deswegens, wordende het eerste als volstrekt onbestaanbaar ter zyde gesteld, en getoond, dat het tweede aan veele onoverkomelyke zwaarigheden onderworpen is, verklaart hy zig voor een ander hem aanneemelyker gevoelen. De Hoogleeraar stelt, (1). dat de ruimtens tusschen de hemelsche lichaamen vervuld zyn met eene fyne stof: en (2). dat de straalen niet zyn eene daadlyke uitvloeijing van de lichtgeevende lichaamen, maar ontstaan door eene schudding van de deeltjes dier fyne stoffe. Beide deeze stellingen breidt zyn Ed. aldus uit. ‘Deze fyne stoffe, die alle de ruimtes der hemelen tusschen de hemelsche lichaamen vervult, wordt Ether genoemd; zyne fynheid kan niet in twyffel getrokken worden. Om 'er ons een denkbeeld van te maaken, hebben wy maar op de lucht te letten, die, hier beneden een zeer fyne stoffe zynde, naar boven komende hoe langer hoe fyner wort, en zig, om zoo te spreeken, geheel en al verliest, of zig met den ether gaat vermengen. De ether is dan ook eene vloeistoffe, gelyk de lucht, maar ongelykelyk veel fyner en dunner, vermits wy weeten, dat de hemelsche lighaamen daar vrylyk door heen loopen, zonder daar een gevoeligen tegenstand te ontmoeten. De ether heeft, zonder twyffel, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} ook veerkragt, waardoor hy zig op allerley wyze poogt uit te zetten, en te dringen in de ruimtens, die ledig zouden kunnen zyn, invoegen dat, indien de ether door eenig toeval uit eenige plaats gedreeven wiert, de nabuurige ether zig in een ogenblik daarin zoude storten, en deze plaats wederom op nieuw daar mede zou gevuld worden. Uit kragte van deze veerkragt, zoo bevint zig de ether niet alleen boven onzen dampkring, maar hy dringt dien overal door, dringt in de poriën van alle de lighaamen hier beneden, en loopt genoegzaam vry door die poriën. Indien men de lucht, door middel van de luchtpomp, uit een vat pompt, moet men niet gelooven, dat 'er dan in dat vat een ydel is; want de ether, gaande door de poriën van het vat, vervult het in een ogenblik; en wanneer men een tamelyk lange glazen pyp met kwik vult, en dat men die omkeert, om een barometer te maaken, zo denkt men een leegte of ydel te zien boven de kwik, alwaar geen lucht is, vermits de lucht niet door het glas heen kan gaan; maar deze leegte, die niet dan maar in schyn is, is zekerlyk vervult met ether, die daar zonder moeite inkomt. Door dezen ether en deze veerkragt is het, dat ik de eer zal hebben U.H. de wonderbaarlyke verschynzelen van de electriciteit te verklaaren. Het is zelvs zeer waarschynlyk, dat de ether een veel grooter veerkragt heeft dan de lucht, en dat 'er zeer veele uitwerksels in de natuur door deze kragt voortgebragt worden. Ik twyffel zelvs niet, of de zaamendrukking van de lucht in het buspoeder is het werk van de veeragtige kragt van den ether; en vermits wy by ondervinding weeten, dat de lucht daarin byna duizendmaal meer zaamgedrukt is dan gemeenlyk, en dat haare veerkragt in dien staat zoo veelmaal grooter is, zoo moet de veerkragt van den ether van dezelvde kragt zyn, en bygevolg duizendmaal grooter dan die van de gemeene lucht. Wy zullen dan een genoegzaam klaar denkbeeld van den ether krygen, wanneer men dien beschouwt als eene vloeistoffe, diergelyke als de lucht, met dat onderscheid, dat de ether onvergelykelyk veel fyner, en veel veerkragtiger is. Dan [in een vroeger Brief] gezien hebbende, dat de lucht door diezelfde hoedanigheden in staat was, om de werkingen of schuddingen der geluidgeevende lighaamen te ontfangen, en die op allerley wyze te verspreiden, het geene de voortteeling van 't geluid maakt, zoo is het zeer natuurlyk, dat de ether ook in dezelfde omstandigheden {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} schuddingen kan ontfangen, en die op allerley wyze tot op de grootste afstanden vervolgen. Vermits de schuddingen in de lucht ons het geluid geeven, wat kunnen ons dan de schuddingen van den ether geeven? U.H. zal het zonder twyffel gemakkelyk raaden, namenlyk het licht of de straalen. Het schynt inderdaad zeer zeker, dat het licht ten opzigte van den ether is, het geen geluid is ten opzigte van de lucht; en dat de lichtstraalen niets anders zyn dan de schuddingen of drillingen door de lucht heen gevoerd. Daar komt dan van de zon niets meer naar ons toe, dan van een klok, waarvan het geluid in onze ooren komt. Dit gevoelen stelt geen gevaar voor, dat de zon, door te lichten, het minste of geringste van haare zelvsstandigheid verliest, niet meer dan een klok door geluid te geeven. Het geen ik van de zon gezegd heb, moet ook verstaan worden van alle lichtgeevende lighaamen, gelyk het vuur, een wasse en een smeerkaars enz. U.H. zal my tegenwerpen, dat deze aardsche lichten maar al te klaar verteerd worden, en, zoo zy niet zonder ophouden onderhouden en gevoed worden, dat hun licht welhaast uitgaat; dat derhalven ook de zon zig moest verteeren, en dat de vergelyking van een klok niet juist is. Maar men moet opmerken, dat die vuuren, behalven hun schynzel, nog rook en een menigte uitwaassemingen opgeeven, die men wel moet onderscheiden van de straalen van de zon. De rook nu en de uitwaassemingen veroorzaaken daar zekerlyk eene magtige vermindering aan, 't welk men aan de straalen van het licht niet moet toeschryven: indien men dezen de rook en de uitwaasemingen konde beneemen, de hoedanigheid van schynen alleen zou geen verlies te weeg brengen. Men kan de kwik door kunst lichtgeevende maaken, gelyk U.H. zig wel zal te binnen brengen gezien te hebben, zonder dat de kwik volstrektelyk iets van zyne zelvsstandigheid verliest, het geene bewyst, dat het licht geen verlies toebrengt in de lichtgeevende lighaamen. Derhalven schoon de zon de gantsche waereld door haare straalen verlicht, zoo verliest zy niets van haare zelvsstandigheid, wordende haar licht niet veroorzaakt, dan door eene zekere werking, of door eene uittermaate leevendige schudding in haare mindere deeltjes, die zig met den nabuurigen ether vergemeenschappen, en die daar uit op allerlei wyze door den ether tot op de grootste afstanden heen gevoerd worden, gelyk een geschudde klok haare werking aan de lucht mededeelt. Hoe meer men deze gelykenis tusschen de geluidgeevende {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} en lichtgeevende lighaamen opmerkt, hoe meer gelykformigheid en overeenstemming men met de ondervinding vint; in plaats dat, hoe meer men het gevoelen van de uitvloeijing op de verschynselen wil toepassen, hoe meer het stoot. Wat wyders aanbelangt de voortteeling van het licht door den ether, deze geschiet op eene diergelyke wyze als die van het geluid door de lucht; en, gelyk de schudding, veroorzaakt in de deeltjes van de lucht, het geluid uitmaakt, zoo maakt de schudding der deeltjes van den ether het licht en de straalen van het licht uit; invoegen dat het licht niets anders is dan eene werking of schudding veroorzaakt in de deeltjes van den ether, die zig overal bevinden, ter oorzaake van de uitermaate fynheid, waarmede die alle de lighaamen doordringt. Deeze lighaamen egter maatigen op verscheiden manieren de straalen, door de voortteeling der schuddingen door te laaten of tegen te houden; waarvan ik in het vervolg breedvoeriger zal spreeken. Voor het tegenwoordige bepaal ik my by de voortteeling der straalen in den ether zelvs, die de onmeetelyke ruimtens tusschen de zon en ons, en in het algemeen tusschen alle de hemelsche lighaamen vervult. Daar is het dat de voortteeling geheel en al vry geschiet! De groote zaak, die zig hier aan ons verstand opdoet, is de wonderlyke snelheid der lichtstraalen, die omtrent 900,000 maal sneller zyn, dan de snelheid van het geluid, die in elke secunde tyds een weg van 1000 voeten doorloopt (*). Deze wonderlyke snelheid zoude reeds genoeg zyn, om het gevoelen van de uitvloeijing om ver te stooten; maar die is in deze een natuurlyk gevolg van onze grondbeginselen, gelyk U.H. met een volkomen genoegen, zoo als ik hoope, zien zal. Het zyn dezelvde {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} grondbeginsels, waarop de voortteeling van het geluid door de lucht gegrond is, welke voortteeling van den eenen kant afhangt, van de ineengedrongenheid van de lucht, en van den anderen kant van derzelver veerkragt. Deze afhangkelykheid nu geeft ons te kennen, dat, indien de ineengedrongenheid van de lucht verminderde, het geluid schielyker by ons zou komen, en zoo de veerkragt van de lucht vermeerderde, zoo zou het zelfde daar door gebeuren. Indien dan de ineengedrongenheid van de lucht te gelyker tyd minder, en derzelver veerkragt grooter wiert, zoo zou 'er een dubbele reden zyn, waarom de snelheid van het geluid vermeerderen zou. Begrypen wy dan dat de ineengedrongenheid der lucht verminderd wiert, dat die gelyk wiert aan de ineengedrongenheid van den ether, en dat de veerkragt van de lucht vermeerderd wiert, in zoo ver dat die ook gelyk wiert aan de veerkragt van den ether, zoo zouden wy ons niet moeten verwonderen, dat de snelheid van het geluid verscheide duizende maalen grooter wiert, dan die inderdaad nu is. Want U.H. zal zig wel te binnen brengen, dat, ingevolge de eerste denkbeelden, welke wy ons van den ether gemaakt hebben, deeze stoffe noodzaaklyk onvergelyklyk minder ineengedrongen of fyner, en onvergelyklyk meer veerkragtig moet zyn, dan de lucht; deze twee hoedanigheden dan brengen gelyklyk het een en ander toe, om de snelheid der schuddingen te verhaasten. Naa deze uitleggingen moet de vreeselyke snelheid van het licht daardoor niets aanstootende hebben, maar die is eerder volmaakt overeenstemmende met onze grondbeginsels; en de gelykheid tusschen het licht en het geluid is, ten dien opzigte, zoo wel bepaald, dat wy stoutmoedig kunnen staande houden, dat, zoo de lucht zoo fyn en zo elasticq wiert als de ether, de snelheid van het geluid ook zoo snel zou worden, als die van het licht. De synheid van den ether en deszelvs wonderbaare veerkragt zal dan de rede zyn, die wy zullen geeven van, dat het licht zig met eene zoo vreeselyke snelheid beweegt: en dat, voor zoo verre de ether denzelfden trap van fynheid en veerkragt behoud, dat zelvde licht met denzelvden graad van snelheid moet doorgaan. Men kan dan niet twyffelen, of de ether heeft in de gantsche uitgestrektheid van het heelal dezelvde fynheid en dezelvde veerkragt; want zoo de ether op de eene plaats elastiquer was dan op eene andere, zoo zou die, met zig meer uit te zetten, daartoe genee- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zyn, tot dat het evenwigt geheel en al hersteld ware. De straalen van de sterren beweegen zig dan ook zoo snel als die van de zon; en vermits de sterren veel verder van ons af zyn, dan de zon, zoo moet 'er meer tyd voorbygaan, eer die straalen tot ons komen. Hoe vreeselyk ver de afstand van de zon ons toeschynt, welker straalen egter in 8 minuten tyds tot ons komen, zoo is de vaste ster, die digtst by ons is, egter meer dan 400,000 maal verder dan de zon: een lichtstraal, die van deze ster afgaat, zal dan moeten besteeden een tyd van 400,000 maal 8 minuten, eer die tot ons zal komen, het geene 53333 uuren of 2222 dagen, of ten naasten by 6 jaaren uitmaakt. Daar zyn dan 6 jaaren verloopen, dat de straalen, zelvs van de allerhelderste vaste ster, die waarschynlyk het digtste by is, welke straalen in het gezigt van U.H. komen, om de ster daarin af te beelden, daar van daan zyn gegaan, en een zoo langen tyd hebben besteed, om tot ons te komen. En, indien het God behaagde tegenwoordig een nieuwe vaste ster op denzelfden afstand te scheppen, zouden wy die niet zien dan 6 jaaren daarnaa, vermits derzelver straalen niet eerder tot ons zouden kunnen komen. En indien de sterren in het begin van de waereld te gelyker tyd met Adam geschapen zyn geworden, zoo zal hy de allerdigtste niet dan ten einde van 6 jaaren, en de verder afgelegene, naar rato van tyd, hebben kunnen zien, en ontdekken. Derhalven, indien God ten zelven tyd de sterren had geschapen, die nog duizendmaal verder zyn, zoo zouden wy die nu nog niet zien, hoe helder die ook mogten zyn, vermits 'er nog geen 6000 jaaren verloopen zyn, dat de waereld geschapen is geworden. De eerste prediker van het hof van Brunswyk, de Heer Jerusalem, heeft zig van deze gedagten volmaaktlyk wel bediend in een van zyn preeken, alwaar men de volgende plaats vint. Voert uwe gedagten op van deeze aarde, welke gy bewoont, naar alle de lichaamen der waereld, die boven u zyn; doorloopt de ruimte, die 'er is van de verafgelegenste, welke uwe oogen kunnen ontdekken, tot die, waarvan het licht, van het begin van hunne schepping af, tot nu toe, misschien nog niet tot ons gekomen is. De onmetelykheid van Gods koningryk laat deze afbeelding toe. Predikatie over den hemel en de eeuwige gelukzaligheid. Ik ben wel verzekerd, dat U.H. van deze plaats meer {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} gestigt zal zyn, dan de gantsche toehoorende vergadering van den heer Jeruzalem, waarvoor deze verheeven gedagten onbegrypelyk zullen geweest zyn. Tafereel der Algemeene Geschiedenisse van de Vereenigde Nederlanden; gevolgd naar 't Fransch van den Heer A.M. Cerisier. Zevende Deel. Tweede Stuk. Te Utrecht, by B. Wild, in groot octavo, 280 bladz. Wanneer wy onzen Leezeren berigten, dat dit Tweede Stuk des Zevenden Deels van 't opgemelde Werk, in onderscheide Tydperken, voor oogen stelt, de Volksopschuddigen en de daar op volgende verheffing van willem den III tot Stadhouder ----- den Moord der Broederen de witt en de Verandering der Regeeringen ----- het gevaar van Holland in den Oorlog met Engeland en Frankryk, als mede de krygsbedryven der Franschen, die het op den rand des ondergangs bragten, ----- de wedervereeniging der door Frankryk overwonnen Gewesten met de overigen gepaard met de vermeerdering van het Stadhouderlyk Gezag, ----- den Vrede met Engeland, Munster en Keulen ----- den verderen Oorlog met Frankryk en Zweeden ----- en eindelyk de Vredes onderhandelingen en den Vrede te Nieuwmegen ----- wanneer wy, zeg ik, dit onzen Leezeren berigten, zullen zy, die de voorgaande Deelen geleezen hebben, een ruim en ryklyk onthaal verwagten van Gebeurtenissen hier te lande voorgevallen, die, in onze Jaarboeken, eenige zwarte, laat ik liever zeggen, bloedige bladeren vullen. Gebeurtenissen, die, daar de tyd veele dingen, toen verdonkerd, aan 't licht gebragt, en eene zamenknooping van ongeregtigheden ontdekt heeft, met eene grootere maate van vrymoedigheid en stouter hand dan wel voorheen in dit Tafereel geschetst worden. Ten voorbeelde van dit zeggen, zouden my kunnen uitschryven 't geen de Wedervereeniging der Zeven Gewesten en de vergrooting van het Stadhouderlyk gezag betreft; hier, met egte Bewysstukken, afgemaald als der onwettige bedryven van Dwinglandy en Heerschzugt; doch wy moeten, om de uitvoerigheid, den Leezer tot het Werk zelve wyzen: even zo staat het met andere Geschiedkundige byzonderheden, die in den zamenhang moeten naagegaan worden. Eene verzagtende Pen mogt ten aanzien van zekere Gebeurtenissen schryven, zommigen twyfelden of de {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Staaten zulk een uitgestrekt regt hadden: en 'er koeltjes, als alles oplossende, byvoegen; doch men verstondt het anders in den Haage. De Geschiedkundige Waarheid verzagt en verbloemt geene Verkeerdheden. 't Zal onzen Vaderlandschen Letteroefeningen voegen drie Characterbeelden, welke ons byzonder in 't oog liepen, uit het tegenwoordig Stuk over te neemen. De Characterbeelden van drie Mannen, den Vaderlande zo verdienstlyk; te weeten die van de ongelukkig en schandelyk omgebragte Gebroeders de witt, en van hunnen voor het Vaderland gesneuvelden Vriend de ruiter. ‘Een vlug en vroeg ontwikkeld Verstand, een juist Oordeel, gepaard met eene ongemeene Schranderheid in het uitvorschen van geheimen, en groote Ervaarenis in Staats- en Regeeringszaaken deeden joan de witt langen tyd aanzien als 't Orakel der Hooge Staatsvergaderingen. Het verworven vertrouwen gaf hem het beleid der gewigtigste buiten- en binnelandsche handelingen in handen. Alle papieren van aanbelang werden door hem ontworpen. Gelyk hy Briefwisseling hieldt met de Gezanten van den Staat aan alle Hoven, zo verkeerde hy dagelyks met de uitheemsche Gezanten herwaards afgevaardigd. ----- Nauwlettend was hy op den staat van 's Lands Geldmiddelen: zyne schranderheid hadt ze in zulk een orde gebragt, dat de Staaten, naa dat hy zyn Ampt hadt nedergelegd, op hem begeerden, dat hy hun een schets daarvan zou opleveren. Bekend was zyn Zakboekje, voorzien met Tafels, waaruit hy aanwees, op wat grond en wyze men den Staat aan Geld kon helpen, in geval van noodzaaklykheid. ----- Zommigen hebben geoordeeld dat hy de Rekenkunde te veel op de Staatkunde toepaste, te dikwyls uit der Vorsten belang redenkavelde, en te ligt veronderstelde, dat zy daarvolgens te werk gingen. Dit is zeker zyn zwak geweest; doch zy, die schryven, dat hy geen kennis hadt van den Staat en de belangen der vreemde Mogenheden, moeten zyne Brieven niet geleezen hebben. Temple, die hem wel kende, getuigt, dat hy daarin boven allen uitstak. 't Is geheel iets anders, van eene zaak onkundig te zyn, en geheel iets anders, door een grondbeginzel, dat in zichzelven goed is, een misslag te begaan. Dit was, ongetwyfeld, zyn geval. ----- Veelen wraaken in deezen Staatsman, dat hy ook de rol van Held wilde speelen, wanneer hy zich, in den jongsten Oorlog met Groot Brittanje, op 's Lands Vloot begaf. Zy schryven het aan loutere ver- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} waandheid toe; maar misschien is het alleen veroorzaakt door het vooruitzigt om zyn toen waggelend gezag door een gelukkigen Zeeslag onder zyn beleid, te herstellen. Dat hy niet ongeschikt was, om den Lande zo wel ter Zee als in den Raad dienst te doen, wyst het in Zee brengen der Vloote, tegen het gevoelen der Lootzen, uit. ----- Ondanks zyn afkeer van uiterlyke praal en nederige leevenswyze, kleeft hem het verwyt van trotsheid en heerschzugt aan: deezen, zegt men, bewoogen hem om de gewigtigste zaaken geheim te houden, en genoegzaam alleen af te doen. Dan, dewyl zyne gemeenzaamheid, anderzins betoond, en zyn overig gedrag geene bewyzen van die zielsgebreken opleveren, zal men veiliger aan andere oorzaaken, uit de tydsgesteltenis natuurlyk voortvloeijende, die handelwyze toeschryven. Duidt men het euvel, dat hy, door den invloed, welken hy maakte te hebben in de Regeeringen der Steden, ze allengskens met lieden van zynen aanhang vervulde, men zou het zeker dwaasheid noemen, indien hy, kundig van de twee Partyen in het Vaderland, geene zorge gedraagen hadt om de zyne de meerderheid te doen krygen, ten beste van den Lande. Aan deeze zugt moet, voor een gedeelte, ook worden toegeschreeven, dat hy zo dikwyls, tot misnoegen van persoonen, die anders agting voor hem hadden, de aanzienlykste en voordeeligste Ampten zynen Bloedverwanten en Vrienden toeschikte. Dit was, ten hoogsten genomen, een verschoonlyk zwak; althans veel verschoonlyker, dan dat hy zichzelven met 's Lands Geld verrykte, 't geen hem wel naagegeeven, doch waar van het tegendeel beweezen is. Hy bleef altoos den Vaderlande getrouw, wat ook lastermonden en pennen verdicht hebben, om zynen goeden naam te bezwalken: en nooit heeft men ontdekt dat hy zich door vreemde Mogenheden liet omkoopen, ten nadeele van den Staat. ----- Sterk was de proef, welke zyn Character ten deezen aanziene doorstondt; zo listig als onverwagt uit den huize gelokt, en niets minder dan zulk een kort aanstaanden dood voorziende, was 'er de schoonste gelegenheid om in zyne Papieren iets te ontdekken. Deezen werden, terstond naa zynen dood, tot zyne byzondere Brieven toe, door de Staaten in beslag genomen, ten scherpsten door en door onderzogt, zonder iets in dezelve te ontdekken, 't welk zyner gedagtenisse tot oneer strekte. Eén der Gemagtigden tot dit onderzoek gevraagd: Wat {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} hy in de Papieren van de witt gevonden hadt? antwoordde. Wat zouden wy geyonden hebben? Niets dan Eerlykheid. Zo zegepraalt de Deugd als hy beproefd wordt. Gebreken hadt hy, en zyn hoofdgebrek was Onverzettelykheid. Men moge deeze onder den schoonen naam van Grootheid van Ziel bewimpelen, niemand kan lochenen, dat deeze hem aanzette, om al zyn gezag te gebruiken, om den Prins van Oranje, zo veel hem mogelyk ware, buiten 't bewind te houden, en dit door te dringen tegen het gevoelen van alle de Gewesten en van verschei de voornaame Leden van Holland, die niet dulden konden, dat iemand, hun in rang en geboorte gelyk, zich den klem der Regeeringe aanmaatigde. Dit vasthouden aan een ééns gevormd plan, en, met verloop van 't gety, de baaken niet te verzetten, veroorzaakte gewis veele der rampen, die, in den laatsten tyd zyns Staatsbestuurs, het Land troffen. Dit bragt hem in den haat der zulken, die, door 's Prinsen verheffing, 't belang van den Staat of hunne eigene grootheid zogten. Dit, eindelyk, maakte hem verdagt van Ontrouw en Landverraadery by het onverstandig Gemeen, 't welk, door Lieden van aanzien opgehitst, en aan blinde woede geen paal stellende, hem een lot deeden overkomen, 't geen van allen, als wreed en ontmenscht, moet gewraakt worden. Juist, ja zeer juist was het oordeel van de ruiter, toen hy den Broedermoord, met de uiterste ontsteltenis en droefheid, aan boord vernam; de billykheid sprak uit zynen mond. Dat die Heeren zo om hals gebragt zyn is droevig om te hooren. Zyn ze schuldig, gelyk men roept, aan verraad, of aan 't omkoopen van een Barbier, om zyne hoogheid te doen vermoorden, dan moest men ze door wettige Regters hebben ter dood verweezen; dat zou tot luister en eere van den Staat en 't Regt hebben gestrekt; maar nu zyn ze door het raazende Volk vermoord. God bewaare ons lieve Vaderland voor zodanigen meerder oproer en oploop (*). Cornelis de witt, schoon een Man van Verdiensten, kon in verstand, bekwaamheid en Staatkunde by zynen jongen Broeder niet haalen, en bewoog zich, als Burgemeester zyner Vaderlyke Stad, Afgevaardigde ter Staatsvergaderinge van Holland, Ruwaard van Putten, Baljuw van Beijerland en Curator der Hoogeschool te Leyden, in een en- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ger kring van Staatszaaken. Zyn moedige en dappere aart als ook zyne Krygskunde, deedt de Staaten, toen zy het noodig oordeelden hartige Mannen, van kennis en beleid, uit de Hooge Regeering af te vaardigen, om op Zee het bewind als Gemagtigden te voeren, het oog op den Ruwaard werpen, die alleen, terwyl de benoemden uit andere Gewesten zich onttrokken, deezen wel aanzienlyken, maar hoogstgewigtigen post op zich nam, en meermaalen met veel lofs bekleedde. Hy beantwoordde ten vollen aan de van hem opgevatte verwagting. Zyn beleid, zyne aanspraaken, en zyn strydhaftig voorbeeld werden door de ruiter, een bevoegde Regter in dat Stuk, en aan wiens boord hy zich meest onthieldt, hoogst gepreezen. Die Vaderlandlievende Helden leefden in de vertrouwdste Vriendschap, vergezelden elkander in de hachlykste onderneemingen, en ontvingen soortgelyke eerbetooningen voor hunne betoonde dapperheid. Het bovenaangehaalde getuigenis des Vlootvoogds stelt zyne naagedagtenis schootvry tegen de pylen, door den Laster op hem, als een Lafhartigen Verraader des Vaderlands, geschooten. Eene stofwolk, door opgeruide drift verwekt, mogt, voor eene korte wyl, zynen wettig behaalden roem verdonkeren; doch deeze is opgeklaard, en de Naakomelingschap eert nog zyne verdiensten. Heeft men zyne Beeldtenis op het Stadhuis te Dordrecht met het welvoegend bycieraad des Tochts na Chattam verscheurd en mishandeld, thans beklaagt men 't verlies, en 't zou in onze dagen, staande den Oorlog met Engeland, by den Vaderlandschgezinden een voorwerp van eerbiedenis, en een prikkel tot Heldendaaden, geweest zyn (*).’ De hoofdtrekken van de ruiter's Character by één verzameld, worden ons met deeze woorden voorgesteld. ----- ‘De ruiter, door de Natuur tot een Krygsman geschaapen, en van Lichaamsgestalte tot zwaaren arbeid geschikt, was sterk, vlug en wakker. Zyne vermogens waren ongemeen; hy was scherp van gezigt, glad ter taal, zeer opmerkzaam, gaauw van bevatting, en byzonder gelukkig van geheugen. Zulk eene gunstige bedeeling der Natuur mogt een ander misbruiken, de ruiter scheen {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} daar mede niet verrykt, dan om, in allerlei betrekkingen, zyn Vaderland alleen de voordeelen daar van te doen genieten. Als Zeeheld en Vlootvloogd was hy, ervaaren, dapper, onverzaagd, bedaard van geest in 't midden der gevaaren, en doorkneed zo wel in Krygskunde als in Zeemanschap. Hy was voorzigtig, standvastig, zorgvuldig, yverig en onvermoeid. By deeze groote voortreflykheid van den Zeeheld, bleef hy niettemin altoos de beste en welmeenendste Burger, die alles verrigtte, enkel uit grootmoedige Vaderlandsliefde. Hy was, gehoorzaam aan zyne Meesters, trouwhartig voor zyne Vrienden, gunstig aan verdiensten, edelmoedig in alle verrigtingen; en, wat de toestand van 's Lands zaaken niet weinig vorderde, de Belangloosheid zelve. Dan nog uitmuntender waren in hem deeze grootsche Helden- en Burgerdeugden, om haare zagtaartige gezellinnen, om zyne Menschlievenheid, Vredelievenheid, Nederigheid, Heuschheid, Langmoedigheid, Gemaatigdheid, en Ingeloogenheid, alle rustende op, en voortvloeijende uit, zyne voorbeeldige en ongemeene Godsvrugt (*).’ Veele pennen zyn stomp geschreeven, in 't vermelden van den lof diens Zeehelds; doch hy blyft onvolpreezen. Zyn Heldenbedryf in den Oorlog tegen Engeland, en byzonder zyn Tocht na Chattam, is onlangs een gedenkzuil opgerigt, door a. loosjes, Pz. die dit deel, van 't Leeven des Vlootvoogds, in Tien Boeken, dichterlyk, afmaalt; en teffens den welverdienden roem toezwaait aan joan en cornelis de witt, in die Zee- en Krygstochten, 's Helds Lot- en Deelgenooten. Wy hebben dit Dichtstuk reeds aangekondigd (†); doch vermelden het, ter gelegenheid, dat wy de Characters van dit Vaderlandsch Drietal, overnamen, nogmaals. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk VIIde Stukje. Tendimus ad Caelestem Patriam. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1784. In octavo, 118 bladz. In dit Stukje zyn vervat twee Verhandelingen, die beiden in haare soort zeer wel uitgevoerd zyn. De eerste heeft tot een onderwerp, de Vryheid in den Burgerstaat, byzonder in Nederland. Na de Vryheid, derzelver handhaaving en bescherming ten ernstigste aangepreezen te hebben, verledigt zich de Opsteller deezer Verhandelinge, tot eene gezette ontvouwing van den waaren aart der Vryheid, als zynde ‘die staat van vreede tusschen allen, waarin elk gerust bezit, waarin elk ongestoord geniet, waarin elk veilig doet, alles wat het zyne, alles wat zyn regt, is, alles wat reede en billykheid hem toekennen en vergunnen; terwyl hy niemands geweld of overmagt behoeft te vreezen, en ook, van zynen kant, door 't uitoeffenen zyner vryheid, nimmer die van anderen krenkt.’ ----- De vryheid is des geene losbandigheid, ook niet in den staat der Natuure, ja zelfs niet voor een Mensch, die alleen in de Waereld mogte leeven, en dus nog veel minder in eene Burgermaatschappy. Deeze moet, zal zy stand houden, eene geregelde, eene aan onderhoorigheid en bestier onderworpene maatschappy zyn; om allen, tegen de uitspoorigheid van elk, en elk, tegen de uitspoorigheid van allen, te beschermen. Zulks vereischt, gelyk onze Schryver verder doet zien, eene bykomende, bepaalende en uitvoerende magt, in één of meer persoonen of lichaamen gevestigd; en dit leidt hem ter overweeginge van de verschillende regeeringsvormen, waaronder de Vryheid, buiten die van den eigendunkelyken Alleenheerscher, bewaard kan worden, met aanwyzing hoe dezelve kan plaats hebben. En dit heeft, zegt hy, wel byzonder in Nederland, plaats; ‘wanneer, de magten onzes staatsgestels elkanderen, in een gelukkig evenwigt, houdende, noch Democratische Volksgeleiders, noch Aristocratische Regenten, noch Monarchale Stadhouders, hunne mederegenten en medeburgers, onder 't juk doen knielen.’ ----- Hierop toont hy, hoe noodzaaklyk het voor ons Gemeenebest zy, dat deeze drie magten in evenwigt staan; en 't 'er bovenal op aankome, ‘om deeze drie gewigten wel te evenreedigen {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} en wel te plaatsen; zoo dat geen van drieën de twee anderen saamgevoegd, op den duur, konne overweegen.’ Ter bereikinge hiervan is onze Staatsgesteltenis, zyns oordeels, uitsteekend wel geschikt; en dezelve behoort niet veranderd, maar, in zo verre 't noodig is, en geschieden kan, hersteld, volmaakt en voltooid te worden. Daar toe moeten wy, zegt hy, ‘eerst weeten, welke gebreeken ligtst, in ons staatsgestel, kunnen insluipen; tot welken derzelven ieder der drie magten, in ons staatsgestel, vereenigd, gemaklykst overslaan kan; en naar welke grondbeginzelen elk deezer drie magten, tot voorkoming daarvan, moet worden ingerigt.’ Ter nadere ontvouwinge hiervan, toont hy, van elk in 't byzonder, tot welke uitersten en gebreken zy meest overhellen, en hoedanige nadeelige gevolgen daaruit ontstaan. ‘Om deezen nu voor te komen, vervolgt hy, om 'er de Regenten, 't Volk, den Stadhouder, zoo veel doenlyk, tegen te bewaaren, moet men noch 't gezag der eersten, noch den invloed des tweeden, noch de magt van den derden, te veel vergrooten, of ook te veel besnoeijen. Een volk, zonder invloed, is naby de slaverny. Regenten zonder gezag en een Stadhouder zonder magt, zyn nutlooze lasten, voor 't Gemeenebest, die, aan 't oogmerk hunner instelling, niet meer kunnende beantwoorden, doode kragten, belemmerende gewigten, in 't werktuig van Staat, worden. Terwyl ook alles, wat men aan de eene deezer drie magten te veel ontneemt, ons, van weegens de overige twee, aan die zelfde gevaaren blootstelt, waar teegen men zig, van weegens de eerste, dekken wil. De welgesteldheid van 't Gemeenebest, de beveiliging der Vryheid, de bevordering van 's lands bloei, de verzeekering van 't geluk der ingezeetenen, kunnen dus alleen te weeg gebragt worden, door de drie magten zodanig onder elkanderen te reegelen, te evenreedigen en te vermengen, dat elk juist dat geene hebbe, 't welk zy hebben moet; maar geenzins door eene van drieën geheel te fnuiken, of ook aan eene van drieën een beslissend overwigt te geeven. Het juiste wit hier te treffen, is moeilyk.’ ----- Onze Schryver, wel begrypende dat dit van te veel omslag voor zyne Verhandeling zy, bepaalt zich hier tot het voordraagen van eenige welgewikte algemeene grondbeginzelen; welker oplettende overweeging wy den Leezer hartlyk aanbeveelen, daar ons bestek niet toelaat dezelven mede te deelen. Al- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} leenlyk zullen wy het slot deezer Verhandelinge nog plaatzen. ‘De algemene gronden onzer Constitutie, zegt hy, zyn nu vastgelegd; wy kunnen slegts, over byzonderheeden, twisten; en over byzonderheeden kan men 't eens worden, zoo lang de grondslagen onaangeroerd blyven. Heeft dit ooit plaats, dan zullen wy 't gelukkig oogenblik gebooren zien, wanneer wy allen, maar één belang, één doelwit hebbende, ook allen eendragtig, tot het gemeene welzyn, zullen samenwerken. ----- Daar toe te komen moet ons doelwit zyn; daartoe moeten wy, ieder in den zynen, zien, welke gebreeken 'er nog schuilen, die dit oogenblik van ons verwydert houden, en hoe die gebreeken best te verhelpen zyn. Dan hoe zagt, hoe voorzigtig tevens, als vast en kundig, moet de hand niet zyn, die de Staatswonden zal openen, om ze te verbinden, en te heelen? Ook moet men hier, zoo veel maar eenigzints mooglyk is, met gemeen overleg en bewilliging, te werk gaan. Want de eerste Reegel, in een vry Gemeenebest, moet zyn, niemand, ten zy weegens misbruik overtuigd, of zelf toestemmende, van zulke regten te ontzetten, die hy eens wel en wettig heeft verkreegen. Wyl men anders een ieders regten en belangen niet alleen, maar ook de geheele Staatsgesteltenis, als die zelf, uit zulke verkreege regten, bestaat, op losse schroeven stelt, en 't gansche Gemeenebest op den oever brengt van deszelfs verderf. En hoe hachlyk, hoe zonderling, hoe zelden, zo ooit, in de Geschiedenissen des Vaderlands, geevenaard, is, ten deezen aanzien, onze toestand, op dit oogenblik! Vol hoop, maar vol gevaar. Reeds op den oever des afgronds; maar aan den ingang van een pad, dat ons Staatsgestel, tot meerder volmaaktheid en veiligheid, kan brengen, dan 't ooit bereikt heeft. Een enkele verkeerde stap kan ons, in den afgrond, storten; niets dan aanhoudende, alles vooruitziende en voorkomende, voorzigtigheid kan ons, op 't gewenschte toppunt, brengen. De God van Nederland geleide ons, zoo als hy onze Vaderen geleid heeft! Hy storte eenen Geest van wysheid en eendragt uit, over dit nu reeds zoo lang geschud, geslingerd en mishandeld Gemeenebest!’ By deeze Verhandeling komen voorts nog Gedagten over het oorspronglyk recht der Graaven, in ons Land, strekkende om te toonen, dat hun Landsheerlyk gezag niet gegrond was op een oorspronglyk, maar op een allengskens {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} aangemaatigd en verworven Regt, dat ze voorwaardelyk bezaten, en waarvan ze gevolglyk vervallen verklaard konden worden, indien ze zich niet aan de voorwaarden hielden. ----- Ze waren naamlyk, naar uitwyzen der Geschiedenissen, in den eersten oorsprong, Leenmannen en Amptenaars der Frankische of Duitsche Vorsten; ze waren, in 't eerst, slegts voor hun leeven aangesteld; en zy hebben zich, door eigen aanmaatiging, erslyk gemaakt, en, van Amptenaaren, tot 's Lands Heeren, opgeworpen. Zamenloopende omstandigheden hebben de Edelen en Steden der Graaven oogmerken doen begunstigen; dewyl zy, even als de Graaf hunne ondersteuning in veele gevallen behoefden, zo ook des Graaven hulp in veelerleie opzigten noodig hadden, waarby de magt en 't aanzien der Graaven gemeenlyk toenam. Wanneer men het beloop der Geschiedenissen onzer Graaven, ten deezen aanzien, gadeslaat, is 't blykbaar, ‘dat men,’ gelyk onze Schryver zegt, ‘onder deezen stryd van elkanderen beurtlings helpende of afbreuk doende magten, niet zoeken moet, wat aan elk, door een oorspronklyk regt, door eene weezenlyke en wettige delatie, van den eersten aanvang af, toekwam: maar alleen, hoe de strydende partyen de magt allengskens, onder elkanderen, hebben verdeeld, en hoe daaruit langzaamerhand aan den eenen kant een Graaf, die 's Lands Opperheer werdt; aan den anderen een lichaam van Edelen en Steden, die des Lands medehestierers en des volks vertooners waren, ontstaan zyn.’ Op de voordragt hiervan volgt een onderzoek, wie, uit deeze allen, op het laatst der Graaflyke Regeering, nog het best oorspronglyk regt kon voorwenden? En 't besluit van 't onderzoek is, dat het zelve gevonden wordt, by de Regenten of Magistraaten der Steden, als die 't naast en bestendigst by hunne oorspronglyke instelling gebleeven zyn; waarvan de Edelen merkbaar afgeweeken waren; terwyl der Graaven toenmaalig regt steunde op de medewerking en toestemming des volks, waardoor ze tot Landsheeren ingehuldigd waren, dog onder het toestaan van zekere vergunningen, en 't aanneemen van zekere voorwaarden, die zy hadden na te komen; by mangel van 't welke hun regt verviel; dat eene geheele omwenteling van zaaken ten gevolge had. ‘Toen toch de Graaven,’ gelyk onze Schryver ten laatste aanmerkt, ‘door vereeniging van veele staaten, al te magtig geworden, deeze vergunningen zelfs niet meer eerbiedigden; toen zy zig niet meer hielden {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de voorwaarden, die zy by hunne inhuldiging bezwooren hadden; toen zy niets meer wilden overlaaten, aan die geenen, die 't Volk, als deszelfs beschermers, belangverzorgers en vertooners, aanzag; toen zy dat zelfde Volk versmaadden en verdrukten, dat hun, in de verkryging en handhaaving hunner, op eigen gezag, aangemaatigde magt, geholpen had; toen werden alle de banden, die 't volk en deszelfs voornaamsten aan den Graaf verbonden hadden, verscheurd; men reekende zich ontslagen, van eenen eed, die de Graaven 't eerst hadden verbrooken; men zwoer de Graaven af; en met volkoomen regt, wyl geene van wederzyds aangegaane verbintenis, geene van wederzyds afgeleide eed, anders dan van wederzyds verplichtende zyn kan; en de eerste, die van zynen kant den knoop ontbindt, even daar door denzelven ook, voor den anderen slaakt.’ Brieven over verscheiden onderwerpen. Door Mr. Rhynvis Feith, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden, van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, en verscheiden dichtlievende Genootschappen. Eerste Deel. Te Amsterdam, bij by J. Allart, 1784. Behalven het Voorbericht, 205 bladz. in gr. octavo. Het besluit van den Heer en Mr. Feith, om eenigen zyner Brieven, aan gemeenzaame Vrienden geschreeven, door de drukpers openlyk voor den dag te brengen, kan niet anders dan ten hoogsten aangenaam zyn, by alle de beminnaars der Dicht- en Letterkunde. Men heeft toch, uit den roem, dien zyn Ed. reeds behaald heeft, genoegzaamen grond, om te verwagten, dat deeze zyne Brieven zullen strekken, zo ter verbeteringe als ter uitbreidinge van den goeden Smaak; en 't zestal Brieven, in dit Deel afgegeeven, versterkt deeze verwagting, daar ze, ter bevorderinge van dit einde, by uitstek geschikt zyn. In den eersten Brief geeft hy leerzaame lessen aan een jongen Dichter, dien hy ernstig waarschouwt, tegen de gevaaren, welken hy als dichter in de loopbaan der Eerzugt kan aantreffen; hem bovenal raadende toe te zien, dat hy zig nimmer door een valschen roem laate verlok- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, maar, steeds de waare Eer in 't oog houdende, de Deugd altoos heilig schatte, en niets schryve, ‘dan 't geen hem in zijne oogen, en in die zijner Landgenooten, tot eer kan strekken.’ ----- Een tweede Brief gaat over eene soort van Dichtstukjes, die men Romanzen heet, welker hoofdvereischten hier ontvouwd worden; en waarvan eenige bygebragte voorbeelden ter nadere ophelderinge dienen. ----- De derde Brief heeft ten onderwerpe het onnatuurlyke, geoutreerde, onwaarschynlyke enz. en is grootlyks ingerigt, om te toonen, hoe noodzaaklyk de goede smaak zy, om over Werken van Vernust te oordeelen, daar men, by mangel van dien, ligtlyk als onnatuurlyk enz. wraakt, 't geen juist aan de Natuur beantwoordt. ----- Het behandelen van dit onderwerp geest aanleiding, om, in een volgenden Brief, bepaaldlyk te schryven over de Navolging der Natuur, en der schoone Natuur; ter ontvouwinge van 't geen 'er vereischt wordt, zo om zulks te doen, als om wel te oordeelen over de Werken derzulken, die zig daarop toeleggen. ----- By deezen komt een vyfde Brief, gaande over het Bevallige, waarin de Heer en Mr. Feith zig bevlytigt, om zynen Vriend, ten deele door eenige aanmerkingen, ten deele en wel voornaamlyk door etlyke voorbeelden, het bevallige regt te leeren opmerken, ten einde daarover te beter te kunnen oordeelen. Laatstlyk is hier aan nog gehegt een Brief, als eene soort van byvoegzel op den voorgaanden, welke van de Vrouwen, en de verkeering met dezelven, handelt. Zyn Ed. naamlyk had, in den voorigen Brief, de verkeering in de school der bevalligheid, dat is, in 't gezelschap der Vrouwen, aangepreezen, als een uitmuntend middel ter verkryginge van een fyn gevoel voor het bevallige. Dit geviel in geenen deele aan zynen Vriend, welke met ongunstige gedagten tegen het Vrouwlyke Geslacht vooringenomen was; waaromtrent hy hem tot betere denkbeelden zoekt te brengen; leerende hem een behoorlyk onderscheid maaken tusschen Vrouwen en Vrouwen, en hem verzekerende, dat eene opmerkzaame verkeering met haar hem een genoegzaam getal zal doen ontmoeten, die zyner verkeeringe waardig zyn, en uit welker omgang hy 't bevallige regt zou leeren kennen. ----- Om, na deeze melding van den inhoud der Brieven, 'er nog iets byzonders uit mede te deelen, zullen wy het volgende verslag nopens de Romanze, als een min bekend soort van Dichtstukken hier te Lande, nog plaatzen. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij hebt, dus vangt de tweede Brief aan, gij hebt gelijk, mijn Heer! van alle soorten van versaarten is de Romanze tot hier toe het minste bij ons bekend. Ik herinner mij onder de Nederlanders geen Dichter, die 'er zich bepaald op toegelegd heeft, en zelfs weet ik geen enkele Romanze bij ons, die aan de vereischten van dit soort van Dichtstukken voldoet. De Romanze heeft ondertusschen iets dat haar alleen eigen is. Zij moet naar de bepaling van moncrif, een meester in dit vak, het naïve verhaal van eene aandoenlijke daad zijn. Bij de meeste hedendaagsche Volkeren vindt men 'er slechts weinig, die den toets kunnen doorstaan. Om de waare Romanze aan te treffen is men verpligt zijn toevlugt tot de oude Volksliederen, en vooral, tot die der Schotten, te nemen. Men vindt 'er echter ook eenige weinigen bij de Franschen en Duitschers, die, schoon onlangs gemaakt, echter zeer fraai zijn; maar als men voor Romanzen gelieft te houden, wat 'er de Philosophe sans fard in zijnen dichtkundigen Ligger (Zie N. Bijdr. bl. 621 en volg.) voor uitvent, dan vindt men zeker bij alle hedendaagsche Volken Romanzen. Onder de Franschen heeft moncrif 'er twee gemaakt, die, naar mijne gedachten, de schoonsten zijn, die ik ergens hebbe aangetroffen. Zij hebben tot opschrift: Les constantes amours d'Alix et Alixis; en: Les infortunes inouies de la tant belle, honnête et renommée Comtesse de Saulx. Maar hij beklaagt zich, dat men in Frankrijk, sedert de verspreiding zijner eerste Romanze, geheel ten onrecht, deezen tijtel heeft gegeeven aan alle Liefdeliedjes, die uit een gevolg van Coupletten bestaan. Het naïve van 't verhaal, zo in de taal zelve als in de wending der gedachten, behoort zodanig tot het wezen der Romanze, dat ze uitscheidt dien naam waardig te zijn, zodra ze dit vereischte mist. Il faut que le stijle en soit naïf, zegt moncrif, c'est ce qu'ont negligé plusieurs bons auteurs. Ils ont écrit leurs Chansons en style d'Ode, et c'est ôter à la Romance merite principal. Merk hierbij nog aan, mijn Heer! dat hoe zinlijker de uitdrukking zij, hoe schooner de Romanze moet geschat worden. Gij zult mooglijk zeggen, dit is een vereischte in alle soorten van Poëzij. Ik stem dit toe, maar het blijft niet minder waar, dat de Romanze, meer dan eenig ander soort van Poëzij, door het missen eener geheel zinlijke uitdrukking, gebrekkig wordt. De reden 'er van is duidelijk. Naar maate een Volk nader aan zijnen {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} oorsprong grenst, naar maate is zijne Poëzij zinlijker. Dit is zeker een van de oorzaaken der voortreffelijkheid van de Grieksche en Latijnsche Dichters boven de Modernen. Nu is de Romanze haar oorsprong verschuldigd aan de oudste nieuwe Dichters, die in een zeker soort van Provenzaalsche taal of patois schreven, 't geen een mengelmoes van Fransch en Italiaansch of Gothisch was, 't welk, te Rome meest in gebruik zijnde, daarvan de Romanische taal of Romanze, en de stukken, die in dezelve werden geschreven, Romanzi genoemd werden. 't Is onbegrijpelijk dat de Philosophe sans sard, die deeze woorden uit meinhards Verzuch über den Charakter und die Werken der beste Italiänische Dichter overneemt, hierdoor zelf niet op de gedachte gekomen zij, dat de hedendaagsche Romanze, die toch niets dan eene navolging der oude is, de hoogste eenvouwigheid van zeden, en de meest naïve en zinlijke uitdrukking vereischt. Gelief ondertusschen in het oog te houden, mijn Heer, dat bij het gezegde van meinhard nog veel bij te voegen zij, eer men het naauwkeurig kan noemen. Want, schoon het waar is, dat men eerst aan alle stukjes, die in de opgegeven oude taal geschreven werden, den naam van Romanzen schonk, heeft kort hierop de Romanze toch haare eigen regelen en bepalingen gekregen, waardoor ze van alle andere soorten van Dichtstukken te onderscheiden is. Van haaren eersten oorsprong is haar niets, dan de naïve en zinnelijke uitdrukking, bijgebleven. Men ziet dit duidelijk uit het fragment eener oude Romanze, die moncrif, achter zijne Comtesse de Saulx ons mededeelt, en hij voegt 'er bij: Ces mêmes fragmens m'ont sourni ce qui caractérise le mieux une yraie Romance. Wilt gij iets goeds hier over lezen, mijn Heer! dan prijze ik u zekere fragmenten van göthe aan, die niet in ieders handen zijn. Hij noemt ze: Auszug aus einem Briefwechsel über Ossian und die Lieder alter Völker, en zij maken het eerste gedeelte uit van zijn werkje: Von deutscher Art und Kunst; Hamburg 1773. Ik wil 'er u tot een proef, hoe zeer de naïve en ongekunstelde stijl tot het wezen der Romanze behore, eene enkele bladzijde van uitschrijven. Sie kennen toch, schrijft hij aan zijnen Vriend (bladz. 9 in fine) die liebe, süsse Romanse, yon der ich mich wundere, dass sie sich in den Dodsleischen Reliques nicht finde: Heinrich und Kathrine. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} In ancient times in Britain Isle Lord Henry was wel knowne - ein englischer Schulrector, seines Namens Samuël Bishop, hat gewisse Ferias poëticas gefeyret; i.e. Carmina Anglicana Elegiaci plerumque argumenti (ich schreibe Ihnen den verdienstvollen Titel) latine reddita geschrieben, und in diesen Carminibus Anglicanis latine redditis ist auch unsre Romanze Elegiaci argumenti, und also auch Elegiaco versu, schön skandirt und phraseologisirt, die sich alse anhebt: Angliacos inter proceres innotuit olim Henricus priscae nobilitatis honos! ----- und wo ist nun die Romanze? Uit dit weinigje ziet gij reeds mijn Heer! hoe veel stukken, die men thans algemeen Romanzen noemt, dien naam in de daad niet verdienen. Zelfs het lieve versje van marmontel: L'amour m'a fait la peinture &c, schoon de aangehaalde Philosophe sans fard het noemt: het beste dat wij in deezen smaak hebben; is bij mij geen Romanze. 't Is veel te geestig, zo in uitdrukking, als vooral in wending van gedachten, om voor eene Romanze te kunnen doorgaan, en gij begrijpt zelve, dat men zeer wel een bevallig minnedichtje maken kan, zonder daarom eene Romanze vervaardigd te hebben.’ Ten einde zynen Vriend te beter in staat te stellen, om hier over te kunnen oordeelen, brengt de Heer en Mr. Feith hem, behalven het Stukje van Marmontel eene Romanze van Moncrif, en eene van Göthe onder 't oog. Vervolgens leidt hem het denkbeeld, dat wy geen echte Romanze in onze taal bezitten, tot de vraag: Is onze taal 'er niet geschikt toe? en zyn antwoord luidt aldus. ‘Dit zoude ik niet durven zeggen. Ik vinde de waare Romanze zulk een allerliefst bevallig, en de verlopen jaren van onschuld en eenvoudigheid te rug roepend, soort van Dichtstukje, dat ik niets meer wenschte, dan dat wij ook iets in dit vak deeden.’ ----- Zulks heeft zyn Ed. ook opgewekt om 'er zelf de proef van te neemen; en twee Romanzen van zyn eigen maakzel, in twee verschillende smaaken, hier plaats gegeeven: doch ze zyn, gelyk ook de bovenopgenoemde Romanzen, te breedvoerig om ze hier mede te deelen. Zyn Ed. spreekt van deeze {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne Romanzen als men van den Maaker zelven kan verwagten; doch met dit alles zyn ze van dien aart, dat ze haare bevalligheid hebben, en ons overtuigelyk toonen, dat men onze taal niet voor gansch ongeschikt daartoe hebbe te houden. ----- Onder dit schryven herinneren wy ons insgelyks eene proeve hiervan in onze taal, te vinden in 't onlangs gemelde Werkje (*), Proeve voor het Verstand, den Smaak en het Hart, welke doet zien, dat men ook in onze taal hiermede zeer wel te regt kan geraaken. En een daarbygevoegd Stukje, dat de Autheur juist geen Romanze maar eene Vertelling noemt, verleent ons tevens eene goede proeve van eene naïve manier van vertellen, welke vry na aan den aart der Romanze komt. De Geuzen, Vaderlandsch Dichtstuk. II. Deelen. Te Amsterdam, bij Elwe en Langeveld, 1785. Behalven het Voorwerk, 393 bladz. in gr. octavo. Van het oogmerk en den inhoud deezes Dichtstuks hebben wy, by deszelfs uitgave in 't jaar 1772, reeds verslag gegeeven (*); en daar 't, ten dien opzigte, geen weezenlyke verandering ondergaan heeft, zou het overtollig zyn hierop staan te blyven. De groote zaak is hier de verbetering der Taal en Poëzye, waaraan de Heeren Bilderdijk en Feith de hand wel hebben willen leenen; 't welk grootlyks ter beschaavinge van dit Stuk dient. Men oordeele hiervan uit de vier volgende Coupletten uit den eersten Zang, welken wy in deezen zullen overneemen; plaatzende deeze, en de Coupletten volgens de voorgemelde uitgave, nevens elkander, waar door men ze te gereeder met elkander kan vergelyken. De Dichter gesproken hebbende van de vrugtbaarmaaking van Egypte, door het overstroomen van den Nyl, als een zinneprent van zegen uit rampen gebooren, vervolgt daarop, naar deeze beschaafdere uitgave, indeezervoege. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus, eer ge in uw benaauwde palen, ô Thans gelukkig Nederland! Den overvloed moogt in zien halen, Geleid door Vrijheids wakkre hand, Moet eerst de dood van duizend helden, Beschermers uwer lage velden, Uw land bedekken met hun bloed; En (welk geheim voor 's menschen zinnen!) Uw vrijheid zal door dwang beginnen In burgerstaat en in gemoed. De Schelde ziet reeds op haar stroomen De bloedige Inquisitievlag; Reeds zijn de rechten weggenomen, De Rechters doof op uw geklag; De onwetendheid breekt uit in moorden, Haar redenen zijn zwaard en koorden: De houtmijt gloeit aan allen kant: De Godvrucht en Geleerdheid vluchten: De Burger stikt in bange zuchten: Ellende en schrik vervullen 't land. Maar welke zyn die dappre Mannen, Die Brussel met verbaasdheid ziet? De vrees is uit hun tred gebannen; De vrijheid is 't, die hen gebiedt. Brengt, Zanggodinnen, nieuwe bloemen, En, daar de Vrijheid zal benoemen De hoofden, die gij sieren moet; Ai! laat om 't Heldental te kronen, Mijn zwakke zang een' straal vertoonen Van uwen Goddelijken gloed! Wie heeft de voorste durven wezen? Wie vaegt welsprekendheid bij moed? Wie zal de Dwinglandij doen lezen De klachten, die de Vrijheid doet? 't Is Brederode, in alle monden, Die 's Lands Geschiedenis verkonden, Beroemd als Neêrlands eerste vriend. Vernieuw, ô Kunstrei dezer Landen! Vernieuw, met onvermoeide handen De Burgerkroon, door hem verdiend. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} In de voorgemelde uitgave van 't jaar 1772 luiden deeze Coupletten aldus. Aldus, eer dat in uwe Steeden, ô Thans gelukkig Nederland, De hoorn van overvloed zal treeden, Gedraagen door des Vryheids hand, Moet eerst de dood van duizend helden, Beschermers uwer laage velden, Uw Land bedekken met haar bloed; En 't geen de mensch niet kan verzinnen, Uw Vryheid zal door dwang beginnen, In Burgerstaat en in Gemoed! Reeds ziet de Scheld' op hare stroomen, De bloedig' Inquisitie Vlag. Reeds zyn de Rechten weggenoomen En Wetten doof op uw geklag! De onweetendheid breekt uit in moorden, Haar redenen zyn zwaarden, koorden, De houtmyt gloeid aan alle kant! De Godvrucht en Geleerdheid vluchten! d'Inwoonder stikt de bange zuchten, Elend', en schrik vervullen 't Land. Maar welke zyn die dapp're Mannen, Die Brussel met verbaasdheid ziet? Uit hare gang is vrees gebannen, De Vryheid is 't die hen gebied! Brengd, Zang Godinnen, nieuwe bloemen, En wyl de Vryheid zal benoemen, De hoofden die gy cieren moet; Laat eene straal, om hen te kroonen, In myne Zangen zig vertoonen, Van uwe Goddelyke gloed! Wie heeft de voorste durven weezen? Wie voegd by Moed, Welspreekenheid? Wie zal de Dwinglandy doen leezen De klacht, die Vryheid heeft bereid? ô Brederoode, laat de monden Die 's Lands Geschiedenis verkonden, U noemen Neêrlands Eerste Vriend! En stadig zyn vernieuwd, door handen Van alle Digters deezer Landen, De Burgerkroon door u verdiend! {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Spectatoriaale Schouwburg, behelzende oorspronkelyke Toneelstukken, ter verbetering der Nederlandsche Zeden. Vercierd met nieuw geinventeerde Kunstplaaten. Tweede Deel, door P.T.H. Te Amsterdam, by I. de Jongh, 1784. Behalven de Voorrede, 204 bladz. Dit Stukje vervat een Tooneelspel van drie Bedryven, 't welk ten opschrifte heeft: De Hollander; of wat vermag een vernuftig Meisje niet? Een verkwistend Jongeling brengt zynen Vader, die hem met te veel toegeevendheid behandelt, tot het uiterste, zo dat hy gevaar loope van eene Bankbreuk te ondergaan. Een Hollander by hem huisvestende redt hem, en huwt met zyne Dogter. Eene Nigt van dien Hollander, daar insgelyks huisvestende, den verkwistenden Jongeling beminnende, terwyl ze zyne buitenspoorigheden wraakt, twyfelt niet, of ze zal in staat zyn, om hem, die ook jegens haar niet onverschillig is, te regt te brengen; ze onderneemt zulks; het gelukt haar; en ook deeze Gelieven vereenigen zig in den Egt, in eene gegronde hoop op een verderen goeden uitslag. Het ontwikkelen van dit geval, met veele nevensgaande omstandigheden, schetst ons, met leevendige trekken, het haatlyke gedrag van zulke Jongelingen, en de onverschoonlyke toegeevendheid van zodanige Ouders, dat ter wederzyde leerzaame lessen uitlevert. Eene gelukkige tusschenkomst van den Hollander en zyne Nicht, die zeer wel uitgevoerd is, strekt hier ter reddinge van 't anders ongelukkige Huisgezin; doch zodanig eene redding is niet altoos te wagten. Gedenkwaardige Levensbeschryving van J.Chr. Ludeman, doorvlochten met de voornaamste Avontuuren van Britta Beyer. Alom te bekomen. Behalven het Voorwerk, 160 bladz. in quarto. Aangezien de Heer Ludeman, benevens zyne Huishoudster Britta Beyer, zo veel gerugts in de Waereld gemaakt heeft, is 't niet vreemd, dat 'er eene vry algemeene nieuwsgierigheid na 's Mans lotgevallen, op zynen dood, heerschte. Ook zag men, kort na zyn overlyden, in 't jaar 1757, reeds eene Leevensbeschryving van hem voor den dag komen; doch dezelve is, volgens deezen laateren Schryver, ver van naauwkeurig en naar waarheid te zyn. Deeze Schryver komt voor als iemand, die zeer gemeenzaam met den Heer Ludeman verkeerd heeft, en één zyner Vertrouwelingen geweest is, des men, zig op zyne opregtheid verlaatende, hier een getrouwer {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} verslag van's Mans leevensloop, en eenigen zyner voornaamste bedryven, moge verwagten. Wy zyn niet in staat, om onzen Leezeren desaangaande eenige nadere verzekering te geeven, maar wel te melden, dat zy, die vermaak scheppen in 't leezen veeler zonderlinge en wonderbaare bedryven en grappen, hier ten overvloede te regt kunnen geraaken. - Uit twee Aantekeningen in dit Stuk geplaatst, leeren wy, dat deszelfs Opsteller ook de Schryver is van het Leven van Maria van Antwerpen, in 't jaar 1751, en van de Levensgevallen van Jacob Campo Weyerman, als ook van die des Graaven van Slippenbach, in 't jaar 1756 uitgegeeven; des hem het opstellen van zodanige geschriften geen vreemd werk zy. Het berouw der dwaalingen, of de geyallen yan Emilia. Uit het Fransch yertaald. Te Leyden, by P. Pluygers, 1784. In octavo, 122 bladz. Emilia is één van de ongelukkige flagtoffers der wellust, die, in stede van op den eersten mistred, weder te keeren tot den weg der deugd, zig allengskens meer van denzelven verwydert, en eerlang der ondeugd geheel overgeeft. Een ongeoorloofde minnehandel met Melicourt is de bronwel van haare rampen; door de beschikking haarer Moeder vervalt zy ongelukkig in de handen van Clainville, die, wel verre van haar behoud te zoeken, het op haar verderf toelegt: door list ontkomt ze zyne aanslagen, doch niet, dan door zig op nieuw met Melicourt in eene verkeerde leevenswyze in te wikkelen. Armoede is weldra haar lot, en, in die omstandigheden, vervalt zy, terwyl ook Melicourt genoodzaakt is van haar af te zien, tot eene volstrekte losbandigheid, en vermaakt zig geheel en al in dertele wellustigheden; welk vermaak egter ook nu en dan onaangenaame gevolgen heeft. Ten laatste vind Emilia, op het overlyden van haaren ryken Durival, (met wien ze, terwyl ze 't tevens met zynen Neef Dorville hield, in eene schandelyke gemeenschap geleefd had,) uit hoofde zyner ten haaren voordeele gemaakte schikking, zig in staat om fatsoenlyk te kunnen leeven. Hierop neemt zy het besluit om een geregeld leeven te leiden, te eerder daar haare laatste lotgevallen haar in 't grootste gevaar gebragt hadden; waarover ze zig ten slot aldus uitdrukt. ‘De laatste gebeurtenis (*) had my een leevendig bezef {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} doen krygen van het godloos ydel, dat ik geduurende myne beste levensdagen onophoudelyk nagejaagt had. Ik was verzadigt van alle buitenspoorigheden, die ik begaan had, en ik kreeg een wezenlyk inzigt van de onvermydelyke gevolgen, waarin Ik reeds door dezelve gebragt was en nog gebragt kon worden. ----- Op het uyterste punt, myne Leezers! ben ik door een alvermogende hand te rug gebragt ----- een waaragtig berouw, en een oprecht afgryzen van zodanig een gehouden leevenswys, deed my voorneemen, om de dagen, die my nog overig zyn, in een tegenovergesteld christelyk gedrag door te brengen. ----- Het aangenaam buitenleeven ----- dat schouwtoneel der natuur - die lieve eenzaamheid, zo geschikt om de ziel tot deugd te vormen, was myne eenige begeerte geworden. ----- Ik zogt spoedig na een gelegenheid, om het genot van zodanig een leeven te smaaken ----- de heer Durival had my rykelyk zo veel geld gemaakt, dat ik als een dame konde leeven. Ik reikhalsde na dat oogenblik, en kreeg het ook eerlang. ----- Zie daar dan, Leezer! my eindelyk op den weg, dien ik voorlang moest ingeslagen hebben ----- wars van een stad, daar zo veel ondeugden gepleegd worden, daar de wellust op den troon zit, ----- geniet ik, op myn buitenverblyf, thans een leven welks geluk ik nooit gekent hebbe, ----- welks genoegen myn geest onophoudelyk verkwikt, ----- welks aanschouwen my gestadig nieuwe schepsels vertoont, waardoor ik den maaker moet eerbiedigen. ----- Alle deeze dingen hebben my tot het leezen en onderzoeken aangezet, en de edele wysbegeerte is nu byna het meest van my geliefkoost. ----- Ik hoop hier myne dagen te slyten in die diepe eenzaamheid, daar ik de wanbedryven myner jeugd nog dagelyks betreure. ----- Ik twyfel niet of veele zullen my laken, doch, lezer! gedenk, dat ik dit in het ligt geeve om 'er myn boezem door te ontlasten, (die 'er ook waarlyk door verligt is,) ten voorbeelde van andere, en om ongelukkigen, die van het pad der deugd zyn afgeweeken, is het mogelyk, 'er weder op te brengen.’ Emilia's geschiedenis is indiervoege opgesteld, dat ze daadlyk tot het bovengemelde einde konne dienen; doch de Leezers en Leezeressen mogen dan te gelyk wel opmerken, dat het maar by een ongemeen geluk is, wanneer ze, by de schipbreuk hunner eer, zo veel tydlyke middelen overhouden, en tevens regt boetvaardig zyn. Veelal is het gevolg armoede en wanhoop of eene slordige leevenswyze; en de ondervinding heeft maar al te dikwils geleerd, dat men op zommiger bekeering, in gunstiger omstandigheden, niet veel staat kon maaken. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen. Verhandelingen, raakende den natuurlyken en geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeyen door Teyler's Godgeleerd Genootschap. IVde Deel. Te Haarlem, by J. Enschedé en Zoonen, en J. van Walré, 1784. Behalven de Voorreden en eene Latynsche Verhandeling, 509 bladz. in gr. quarto. Het voorstel van Teyler's Godgeleerd Genootschap, in deze Verhandelingen beantwoord, luidt: ‘Hoedanig was het gevoelen der oude Wysgeeren, van Thales en Pythagoras af, tot op Seneca toe, wegens het leven en den staat der Zielen, na den dood des ligchaams?’ Ter naspooringe hiervan heeft het Genootschap, zo ons de voorafspraek meld, verscheiden weluitgewerkte Stukken ontvangen, waervan het een drietal, by uitstek, der Drukperse waerdig geoordeeld heeft. De eerste dezer uitgekoozen Verhandelingen, met den gouden Eerprys bekroond, opgesteld door den beroemden Hoogleeraer D. Wyttenbach (*), behelst ene oordeelkundige ontvouwing van 't geen men, zynes achtens, in 't beoordeelen dier gevoelens behoore gade te slaen, ontvouwt hy dezelven in de volgende orde. Hy maekt een aenvang met de Ionische Wysgeren, en handelt voorts over de Pythagorische, de Eleatische, de Socratische, de Platonische en Academische, de Aristotelische, de Cynische, mitsgaders de Stoïsche Wysgeren. Hier by komen voorts in overweging enige andere Wysgerige Secten van dien tyd; verder Cicero, benevens zommige andere Wysgeren vóór Seneca, en eindelyk Seneca zelve. Zyn Hooggeleerde behandelt dit Stuk, en als Wysgeer en als Taelkundige, met de uiterste oplettendheid, om, zo veel mogelyk, een welgegrond of ten minste een hoogwaerschynlyk, (daer men 't met allen in dezen niet even ver kan brengen,) verslag van hunne gevoelens te geven. Ten {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} beteren verstande hunner redeneerwyze, in zo verre zommigen dier Wysgeren daerover redeneerden, bevlytigt zich zyn Ed., vooral met opzicht tot den redeneertrant van Plato, om die, na 'er een bericht van gegeven te hebben, in onze tegenwoordige manier van redenkavelen over te brengen, en dus voor allen in onze dagen bevatlyker te maken; 't welk in dit geval van veel dienst is. Men kan, gelyk de Hoogleeraer zich in 't besluit dezer Verhandelinge laet hooren, uit al het deswegens bygebragte opmaken, ‘dat de Wysgeeren wel in zo verre gevorderd zyn, om te kunnen bewyzen, dat de Ziel na den dood des lighaams in wezen blyft, maar dat zy vergeefsche poogingen hebben aangewend, om te verklaren, hoedanig de staat en gesteldheid zy der van 't ligchaam gescheidene zielen. Onder de voorstanders der Onsterflykheid heeft Plato de meeste bewyzen bygebragt, op wien Cicero in rang behoort te volgen, dewyl de Schriften der overige Wysgeeren van de eerste Academie, als van Xenocrates, Crantor en dergelyken, die het gevoelen van Plato breder verklaard hadden, verloren zyn. De bewysredenen waren van tweederleie soort, of ontleend van de beloningen en straffen na dit leven, welke bewysredenen reeds vóór Thales, hoewel duisterlyk, behandeld zyn; afgenomen uit de natuur der ziele zelf, welke bewyzen eerst naderhand zyn uitgedacht. ----- Men heeft deswegens in 't algemeen aan te merken, dat alle die genen, welke gesteld hebben, dat de ziel het ligchaam overleeft, in deze bewysredenen byna overeengekomen zyn, dat de ziel of der Godlyke nature deelachtig, of een gedeelte van God zelf is, dewyl zy namelyk met het vermogen van denken begaafd is, en het beginsel harer werkingen in zichzelf bezit; dat zy derhalven door den dood des ligchaams niet ontbonden wordt, maar of altoos in wezen blyft, het welk het gevoelen der Pythagoristen en Platonisten was, of langen tyd in wezen blyft, en eindlyk in de Godlyke natuur, als in haare oorspronglyke hoofdstoffe, ontbonden wordt, gelyk de Stoicynen dachten. Dat de ziel, van het ligchaam ontslagen zynde, nog een zekere verblyfplaats en woning heeft, en de uitwendige dingen gewaar wordt, wierd wel by hen vastgesteld, doch zy gebruikten daartoe geen vaste bewyzen, maar volgden veeleer de algemeen aan- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen volksmeningen, of de buitensporigheid hunner verbeelding.’ By deze Verhandeling komt ene tweede, welker Schryver is de geoefende Heer Jeronimo de Bosch, wien de eerste Zilveren Eerprys geschonken is. By den aenvang legt hy 't 'er op toe, om te toonen, hoe ongegrond zommigen staende houden, dat de Grieksche Wysgeren hunne denkbeelden, wegens den Staet der menschen na dit leven, ontleend zouden hebben, uit de leeringen der Egyptenaren, der Chaldeeuwen en vooral der Jooden. Tevens doet hy zien, hoe de menschen door de beschouwing der natuure zelve, zonder daer over juist bepaeld Wysgerig te denken, overeenkomstig met hunne inwendige neigingen, uit eigenaert gereedlyk opgeleid werden, tot de gedachten van belooningen en straffen na dit leven. Verder leert hy ons opmerken, hoe de Dichters die aengenomen Volksdenkbeelden opgeschikt hebben, met zinlyke voorstellingen; en de Wysgeren vervolgens van die zinlyke voorstellingen der Dichteren gebruik gemaekt hebben. Ter dier oorzake acht hy het, ten rechten verstande van de leeringen der Wysgeren desaengaende, ten hoogste noodig de Dichterlyke voorstellingen hier van na te gaen, en steeds in 't oog te houden. Uit dien hoofde verledigt hy zich dan ook, in de eerste plaetze, ter naspooringe van 't geen nopens de voorstellingen der oudste Grieksche Dichters, Orpheus en Musaeus, te ontdekken zy; als mede ter ontvouwinge van 't geen ons de Schriften van Homerus en Hesiodus daeromtrent aen de hand geven. Dit afgehandeld hebbende verleent hy ons verder ene achtervolgende verklaring van de Leer der voornaemste Wysgerige Scholen; met ons onder 't oog te brengen, in hoe verre die Wysgeren, terwyl ze zich van de Dichterlyke voorstellingen bedienden, dezelven met hunne Wysgeerige denkbeelden verenigd, of de laetste afzonderlyk voorgesteld hebben. ----- Zyne gedane navorschingen, hoewel hier en daer in enige byzonderheden verschillende, komen grootlyks overeen met die van den Hoogleeraer Wyttenbach. ----- En, buiten de eerste bovengemelde aenmerkingen, wegens den oorsprong dezer denkbeelden, en de Dichterlyke voorstellingen, is deze Verhandeling daerenboven van de voorige ook hier in onderscheiden; dat de Hoogleeraer Wyttenbach zich meer toelegt, op het nagaen van de denkbeelden en redeneringen der Wysgeren nopens de Onfiervelykheid der Zielen; en dat de Heer de Bosch {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog meer vestigt op derzelver gevoelens, wegens de wyze, hoe der menschen onstervelyke Zielen, na dit leven, gelukkig of rampzalig zullen zyn; en waer van ze zich, hoewel de zaek zelve vaststellende, gene duidlyke denkbeelden hebben kunnen vormen. Iets dat te minder te verwonderen is, daer wy zelven, onder het meerder licht van 't Euangelie levende, by mangel ener uitdruklyke openbaringe, gelyk onze Schryver opmerkt, de natuur dezer beloningen en straffen niet recht kennen. ----- ‘Wy hebben,’ zegt hy daerom, ten einde van dit onderzoek, ‘Wy hebben, van de eerste aankweking der wetenschappen, en de wieg als 't ware der Wysbegeerte af, ons onderzoek beginnende, gezien, hoedanig het gevoelen van de Grieken, de Romeinen, en andere volken, welken by sommigen geheel van alle beschaafdheid vervreemd geacht worden, geweest zy wegens dien staat en gesteldheid, in welken de onsterflyke zielen zich na dit leven bevinden zullen. Veele zaaken worden door de Schryveren bygebragt, in welken zy onderling overeenstemmen. Immers getuigen zy allen, uit eenen mond, schoon zy verschillende kleuren gebruiken, om ons eenigsins eene afbeelding van het toekomend geluk te schetsen; dat hy, die de Regtvaardigheid en Godvrucht zal betracht hebben, de beloning zyner braafheid verwerven zal, dat integendeel die geen, welke de ondeugd gevolgd heeft, pynigingen en straffen ondergaan zal. En eindlyk bevinden wy, dat het altoos Gods wil geweest is, dat de stervelingen dit alleen weten, en geen naauwkeuriger kennis hierin verkrygen zouden.’ ----- Wyders brengt hy ons, in 't besluit zyner Verhandelinge, ter bevestiginge van het voorbeweerde, nog onder 't oog, hoe die beschryvingen, schoon in vele opzichten by verscheiden Volken eenstemmig, echter veelal iets byzonders hebben, 't welk zyn grond heeft in de byzondere omstandigheden van ieder Volk; waervan de Leermeesters zich bedienden, gelyk ook Jezus Christus zelve onder 't Joodsche Volk gedaen heeft. Laetstlyk levert dit Deel nog ene derde Verhandeling, aen welken insgelyks een zilveren Eerpenning is toegewezen, doch welker Schryver niet goedgevonden heeft zynen naem bekend te maken. De kundige Opsteller van dit Stuk geeft vooraf, by manier van Inleiding, een plan der denkwyze van onbeschaefde menschen over den staet na dit leven. Hieromtrent heeft, overeenkomstig met het {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} geen ons de geschiedenis van 't Menschdom leert, deze natuurlyke regel plaets: ‘menschen, welke zig weinig boven het dierlyke hebben verheven, welke enkel door den invloed der zinnen worden bestuurt, hebben zig ook gene andere dan zinnelyke begrippen kunnen vormen van hunnen staat na dit leven.’ ----- Na de opgave van dit plan, leidt hy ons ter beschouwinge van den overgang van geheel zinnelyke, tot meer wysgerige denkbeelden, omtrent den staet der menschen na dit leven. In dit gedeelte ontvouwt hy ons eerst de beschaefdere volksbegrippen der oude Grieken, door de Dichters opgecierd; en vervolgens levert hy ons ene verklaring van de voornaemste leerstellingen der Grieksche Wysgeren desaengaende: en voorts hecht hy hier aen, in ene latere afdeeling, ene schets der Romeinsche begrippen en wysgeerte, omtrent den staet der menschen na dit leven. ----- Men ontdekt in het doorbladeren dezer Verhandelinge alomme, dat derzelver Opsteller vooral geen gunstiger gedachten van de leerbegrippen der Heidensche Wysgeren vormt, dan de Hoogleeraer Wyttenbach en de Heer de Bosch; maer veel eer overhelt om hunne gevoelens, in zo verre zy nog een staet van belooning en straffen stelden, gemeenlyk, als zeer duister, verward en zonder enige wezenlyke bewysgronden aen te merken: waerby nog komt dat hunne verfynde kundigheden omtrent het onderwerp maer al te veel aenleiding schynen gegeven te hebben tot losbandige beginselen en zeden. Oordeelkundige Lezers hebben des, by het doorbladeren dezer Verhandelinge, meermaels gelegenheid tot ene leerzame vergelyking; welke, naer den eisch ingericht, dienen kan, om het duistere, dat in deze naspooring overblyft, op te helderen. ----- Wat hier van ook zy, dit drietal van Verhandelingen loopt daerin te zamen, dat ze ons opleiden tot de erkentenis van de voortreffelykheid der Euangelieleere nopens dit gewigtig onderwerp; het welk ook de Schryver dezer laetste Verhandelinge, in zyn Besluit, nog opzetlyk voordraegt. Aengemerkt hebbende, hoe de latere Heidensche Wysgeren, inzonderheid de Stoicynen en de Platonisten van dien lateren tyd, in dit Stuk zeer veel verschuldigd zyn aen de Euangelieleer, doet hy ons opmerken, hoe ongerymd het zy, de Rede te hoog te verheffen of te diep te vernederen; en daeraen verbindt hy ene beknopte beschouwing van Gods wysheid, in de openbaring der Euangelieleere in de volheid des tyds. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} ----- ‘Die volheid des tyds,’ zegt hy, ‘in welke Jesus Christus op aarde verscheen, was (zo verre wy een eerbiedig oog durven slaan op het aanbiddelyk plan, door het opperste Wezen in de zedelyke opvoeding der menschen gevolgt) juist deze, in welke de waereld beschaaft genoeg en voorbereid was, om de leer des toekomenden levens en der onverderflykheid, door den Goddelyken meester aangekondigt, met nut aan te hooren en te ontvangen. Het meest beschaafde deel des menschdoms was in dien algemenen staat van twyfeling, en onstandvastigheid der beginselen, welke altoos den overgang van domme onkunde tot eene op redelyke bewyzen steunende overtuiging maken moet. ----- De staat der kindsheid was voorbygegaan en de jongelingschap genaakte. ----- De wyste onder die volkeren hadden lichts genoeg, om den onredelyken en by de eerste instelling der maatschappy vastgestelden Godsdienst te verachten. Zy wierpen dan die oude gedenktekens van bygeloof om verre, maar verwarden zig te gelyk in de doolhoven van verwaande geleerdheid, welke, wel verre van het heil hunner natuurgenoten te bevorderen, hen alle gronden van troost ontrukte, en dat wel zulke, op welke de allernuttigste waarheid rusten moeste, waarin zy ooit belang stellen konden. ----- Toen wierd 'er een Goddelyk bouwmeester vereischt, om die zo jammerlyk om verre gehaalde grondstutten van hoop en troost op te rechten, om het licht der onstervelykheid op den kandelaar te plaatsen.’ Onze Autheur tevens gadeslaende, dat het ware Christendom alleen de Godsdienst der beschaefde waereld is, leidt ons op ter overweginge van de deerniswaerdige verbastering der Euangelieleere, naermate van het toenemen der onkunde, die het bygeloof tot een onafscheidbaren medgezel heeft. En dit doet hem, by die gelegenheid, zyne Verhandeling ten einde brengen, met deze gepaste vermaning en wensch. ‘Het echte Christendom is niet de Godsdienst der volkeren, welken in eene zedelyke kindsheid leven. ----- Neemt dit ter harten gy alle, welke de verhevene bestemming hebt, om uwe medemenschen te kunnen beschaven en verlichten. Gy groten der aarde, welken het bestuur en de opvoeding uwer burgeren is toevertrouwt, slaat een medelydend oog neder op die afgelegene gewesten der waereld, in welke men nu reeds {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen gearbeit heeft, om de leer des Euangeliums voort te planten, zonder aanmerkelyke vrucht. Denk dat vooraf de mensch moet worden beschaaft, zal de Christen worden gevormt. Gave God, dat de wensch van alle beminnaren van den Godsdienst, welke hunne medemenschen voor broeders en kinders van denzelfden vader erkennen, eindelyk werde vervult. ----- Dat de klachte van Propheet jeremias, (Klaagl. IV. 4.) de kinderkens eischen brood, daar en is niemand die het hen mededeele, nergens op aarde toepassing vinden mochte!’ De overeenstemming van de H. Schrift met de gezonde Reden, in de Leerstukken der H.S. aangaande de Zonde en de Genoegdoening, aangetoond door J.D. Michaëlis, Ridder van de Noordstar, Hoogleeraar in de Wysbegeerte te Gottingen, Lid van de Holl. Maatsch. der Weetensch. te Haarlem, enz. Naar de tweede, geheel van nieuws uitgewerkte uitgave, uit het Hoogduitsch vertaald, door J.H. Fortmeijer, Leeraar der Euangelisch Luthersche Gemeente te Utrecht. Te Utrecht, by G.T. v. Paddenburg en Zoon, 1785. Behalven het Voorwerk, 552 bladz. in gr. octavo. Het vry algemeen aengenomen Kerklyk Leerbegrip der Christenen, nopens de Zonde en de Genoegdoening, is, gelyk men weet, aen vele tegenbedenkingen onderhevig; men betwist het zelve, als niet geleerd in de H. Schriften, en men wraekt het zelve, als onbestaenbaer met de gezonde Rede, tegen welke echter de Openbaring, als ene gift van denzelfden God, die ons het Licht der Rede geschonken heeft, niets strydigs leeren kan. ----- De eerste soort van tegenbedenkingen komen in dit Geschrift niet in overweging; de Hoogleeraer stelt zich niet voor, deze Leerbegrippen uit de Heilige Schrift te bewyzen; hy houd ze voor bekend en erkend; maer zyn doelwit is, die der laetste soort tegen te gaen; en te toonen dat derzelver inhoud in genen deele strydig is, met het geen de gezonde Rede ons aen de hand geeft. Hiertoe handelt hy, na ene voorafgaende ontvouwing van de Zonde en de Wet, in de eerste plaets over Gods Opperheerschappy, derzelver grondslag, en de noodzaeklykheid harer uitoefeninge. Daeraen hecht hy ene verdee- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} diging van de toelating der Zonde in de beste waereld; en dit leid hem ter beantwoordinge der vrage, hoe God de Zonde verbieden en straffen kan, daer zy een deel der beste waereld is? Op de beantwoording hiervan volgt dan verder ene overweging van de straffen der zonden, met ophelderende aenmerkingen over enige bedenkingen deswegens, en wederlegging der tegenwerpingen daeromtrent te berde gebragt. Wyders verledigt hy zich tot ene onderscheiden beschouwing der Zonde en derzelver strafbaerheid; waermede zich voorts verbind het nagaen der toerekeninge van Adams val, en de daermede verknogt gaende aengeboren verdorvenheid der menschlyke natuure, met de gevolgen hiervan; in de ontvouwing van dit alles handelt de Hoogleeraer over de voornaemste byzonderheden, die omtrent den val onzer eerste Ouderen, en 's Menschen aengeboren zedelyke krankheid, zo als hy zich uitdrukt, in aenmerking komen. Tot dus ver gesproken hebbende van de Zonde en derzelver straf, komt de Hoogleeraer eindelyk tot het stuk van de vergeeving der Zonde; waeromtrent wel in de eerste plaetse vaststaet, dat God de Zonde wil vergeven; maer dan de vraeg nog overig blyft, op welk ene wyze? of door welk een middel het zelve zo zal geschieden, dat, niet tegenstaende de vergeving, het oogmerk der straffen bereikt worde? ----- Deswegens komen in voorslag: (1.) De voltrekking van een gedeelte der straffen in de toekomende waereld. (2.) Offeranden, Gaven, Godsdienstplechtigheden. (3.) Zelfs verkoozene Boetdoeningen. (4.) Berouw, Verbetering en Afbede. (5.) Hoogere verbetering, Vergoeding of Vernietiging van de gevolgen der Zonden. (6.) Goede Werken, en laetstlyk (7.) de Genoegdoening van Christus. Over ieder dezer voorslagen deelt de Hoogleeraer zyne bedenkingen mede, en hy vind in de zes eersten de bereiking van 't oogmerk der straffen niet. Zommigen dezer voorslagen, te weten de drie eersten, doen hier, zynes oordeels niets ter zake: de drie volgende, schoon ze in een ander opzicht vereischt worden, voldoen echter niet aen 't opgemelde vereischte, en dus word het laetste, de Genoegdoening van Christus, als daeraen beantwoordende, gevorderd. Ene ware zedelyke verbetering, naemlyk, nog voor het einde van dit leven, moet, volgens hem, de onveranderlyke voorwaerde van de vergeving der Zonde zyn; en derhalven word hier het voorgeslagen Berouw met de daer {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} uit volgende Verbetering, en daedlyke betrachting der Goede Werken gevorderd: zo spreekt de Rede, zo spreekt de Heilige Schrift. ‘Maar, (dus vervolgt de Hoogleeraer,) dewijl hierbij nog dit gebrek overblijft, dat op die wijze het wezenlijkste oogmerk der straffen, de afschrikking van anderen van de Zonden, niet bereikt wordt, en dat wij menschen evenwel niet de eenige zedelijke onderdaanen van God zijn, maar dat hij buiten onzen aardbodem en in het Rijk der Geesten ontelbaare onderdaanen heeft, aan welken Hij, wanneer menschen opzettelijk zondigen, voorbeelden van straffen der menschen schijnt verschuldigt te zijn; om hun te toonen, dat de wet geen ijdele dreigementen doet, en om juist door de werklijke oeffening der straffe aan zijne wet bij hen den noodigen klem te geeven; zoo voegt de Bijbel 'er nog iets bij, de Genoegdoening van Christus, dat is, dat God werklijk de straffen van onze Zonden aan Christus heeft ter uitvoer gebragt, en het zich daardoor mogelijk gemaakt, om ze, behoudens zijne gerechtigheid, aan menschen, welken zich verbeteren, te vergeeven. ‘In de daad schijnt dit een groot en verheven denkbeeld te zijn, dien God waardig, welke niet alleen Opperheer van den kleinen aardbodem, maar van eene onmeetbaare weereld is. Men zal mij toestemmen, dat het eene volkomene oplossing van den knoop en van die zwaare vraag is, hoe kan God, behoudens zyne Gerechtigheid en Goedheid omtrent betere onschuldige schepzelen, welke door voorbeel den van straffe van de zonden moeten te rug gehouden worden, aan een gedeelte der schuldigen de straffe kwijt schelden? wanneer maar het overdraagen der straffe op Christus zoo gesteld is, dat 1.) Het geen overdraagen in schijn is. Dit zoude plaats hebben wanneer vreemde straffen op iemand, welke even deeze straffe reeds door eigene zonden verdiend hadde, wierden overgedraagen. 2.) Dat die persoon, op welken de straffe wordt overgedraagen; daardoor niet verongelijkt wordt. 3.) Dat het hoofd-oogmerk der straffe bereikt, en door deeze op eenen vreemden overgedraagene straffe anderen even zo sterk van zonden worden afgeschrikt, als wanneer zij aan den schuldigen zelven voltrokken ware. En 4.) Dat 'er geen ander oogmerk, het welke de straffen noodzaaklijk maakt, daarbij overblijft, het welk niet bereikt wordt. Hebben deeze voorwaarden plaats, zoo vervalt de {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaamste tegenwerping; waar toe zullen straffen, aan iemand anders dan den zondaar zelven voltrokken, dienen! Het antwoord ligt reeds in de derde voorwaarde. Maar, zal men zeggen, dan lijdt immers de zondaar zelf geene smart! Antwoord: dat is ook het oogmerk der straffe niet, dat iemand smart aangedaan, dat wraakzucht, (die geen Rechter en Wetgeever moet hebben, en die God, welke alleenlijk uit goedheid straft, niet kan hebben,) verzadigd worde; het is dus geen kwaad, maar genade, dat den zondaar geene smart aangedaan wordt. Zal God Zonden vergeeven, en wil men niet volstrektlijk alle menschen tot straffen in de toekomende weereld veroordeelen, zoo wordt immers den zondaar buiten dien geene smart aangedaan: want in deeze weereld zien wij niet, dat de straffen der Zonden uitgevoerd worden.’ Het laetste gedeelte van dit Geschrift dient ter uitbreidinge, ophelderinge en bevestiginge van de bovengenoemde voorwaerden, en geeft dus het volle beslag aen des Hoogleeraers onderneming, om de eenstemmigheid van dit Leerbegrip met de Reden te toonen. In de Voorreden zegt ons de Hoogleeraer: ‘in het jaar 1748,’ (toen zyne Verhandeling over de Genoegdoening eerstmael uitkwam,) ‘was deeze Verhandeling niet rechtzinnig, en ze kon de Censuur in eene vreemde Stad niet doorstaan; tegenwoordig (in 't jaar 1779.) is zij wel al te rechtzinnig! zoo veranderen de tijden!’ Wy laten dit aen zyne plaetze; zulks is meermaels een Tydrekenkundig en Aardrykskundig verschil; welks beslissing niet tot onze taek behoort. Wat hiervan zy; de Wysgerige voorstanders en tegenstrevers van het in dezen beweerde Leerbegrip zullen, in dit Geschrift het voornaemste by een vergaderd vinden, dat ter wederzyde byeen gebragt word; en daer de Hoogleeraer het zelve met een welwikkend oordeel opgesteld heeft, is het voor hun wel der moeite waerdig, dat ze het zelve met alle oplettendheid overwegen. Doch voor hun, die het zelve aenzien, niet als een - Bybelsch maer als een Kerklyk-Leerbegrip, is het van dat belang niet; ook is het voor dezulken niet geschreven, gelyk we hier boven reeds aengeduid hebben. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachten by 't verneemen van den dood van den Wel Eerw. Zeer Gel. Heer R. Schutte, beroemd Kerkleeraar in Christus Gemeente, te Amsterdam. Te Amsteldam, by J. Wessing Willemsz. 1785. In groot octavo 29 bladz. Deze gedachten verstrekken tot een zeer wel uitgevoerd erkentelyk dankbaer gedenkteken, 't welk de Eerwaerde Krieger zynen Weldoender, den lofwaerdigen Schutte, heeft willen oprechten. Aen den oever van den Wael gezeten, peinzende op het lot des Vaderlands, ontvangt hy de mare van 't overlyden zynes Vriends: dit brengt ene mengeling van strydende hartstogten te wege; doch eerlang komt hy tot ene bedaerder geestgesteldheid. Hy overweegt de voortreffelykheid van zynen. Schutte, en in Geleerdheid en in Godsvrucht; hy schetst by die gelegenheid een treffend Tafereel, op welks gezicht allen, die hem gekend hebben, aengedaen moeten zyn. Dit Tafereel word nog verhoogd door de levendige koleuren der Vriendschap en Dankbaerheid van den erkentelyken Krieger, die hem als zynen Vriend en Weldoener betreurt, het welk hem zyne klachten doet uitboezemen. Edoch hy bezeft tevens, hoe 'er, aen de andere zyde, redenen gevonden worden, om die klachten te staken, Gods weg niet alleen te eerbiedigen, maer zelfs dankbaer te verheerlyken; zo van wegens het schenken diens uitmuntenden Mans, als van wegens deszelfs bewaring tot in een vergevorderden ouderdom; waer door hy velen een langen tyd nuttig heeft kunnen wezen. Hierby komt, ter volkomener vertroostinge, de beschouwing van 's Mans zalige lotwisseling, en de verwachting zyner heuchelyke opstanding, waer in de Eerwaerde Krieger zich verlustigt, en waerdoor hy 's Mans Weduw, de Amstelaers en zichzelven vertroost, en aenmoedigt om 's Mans voorbeeldlyken wandel te volgen, in 't vooruitzicht van hem in de eeuwige gelukzaligheid weder te ontmoeten. ----- Vergenoegd, dat hy dus de lykbus van zynen vriend, met gemengde tranen, met tranen van droefheid en blydschap, besproeid heeft, stelt hy dit zyn Geschrift tot een gedenkteken van zyne hoogachting voor, en van zyne dankbaerheid aen, zynen Vriend. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerreden, uitgesproken op den 27sten Februarij 1785. door Abraham Wynands, Leeraer der Doopsgezinde Gemeente, te Utrecht: bij gelegenheid van deszelfs afstand van den gewonen Predikdienst, en Afscheid van die Gemeente. Te Haarlem, bij A. Loosjes Pz. 1785. In gr. octavo 43 bladz. Enige zamenloopende omstandigheden, waervan de voornaemsten in de Voorafspraek dezer Leerreden gemeld worden, hebben den Eerwaerden Wynands genoopt om afstand te doen van den gewoonen Predikdienst; en dus wel byzonder afscheid te nemen van de Doopsgezinde Gemeente te Utrecht, in welke hy ruim zeven jaren den Predikdienst, benevens zynen Amptgenoot, had waergenomen; behoudende voorts een hem onwederspreeklyk regt, om, hier of daer dienst kunnende doen, naer welgevallen, in deze of gene Gemeente, ene of meer Predikbeurten te vervullen. (Soortgelyke inrichtingen vereischen in de Societeit der Doopsgezinden die voorafgaende schikkingen niet, welken in de Nederlandsche Kerk gevorderd worden. Een Doopsgezind Leeraer legt zyne Bediening zo vry neder, als hy dezelve aengenomen heeft.) De Eerwaerde Wynands stelt zich voor, in deze zyne laetste Leerreden als gewoon Leeraer, te toonen ‘dat, en hoe, een godvruchtig en deugdzaam hart en gedrag, het Ontzag voor God en het waarnemen van zijnen Dienst en Geboden, een noodzaaklijk en geschikt middel zij, om zigzelven en zijn Nageslagt in dit leven gelukkig te doen zijn.’ Hy doet de gegrondheid dezer leeringe duidelyk zien; eerst, met opzicht tot den mensch zelven, en dan met betrekking tot zyne Kinderen of Nageslacht. Aen dit overtuigelyk Vertoog, met een geest van juiste onderscheiding voorgedragen, hecht de Leeraer wyders ene treffende toepassing, waerin hy de daedlyke inachtneming dezer waerheid, met klem van tael, op het hart zyner Toehoorderen, in 't algemeen, en inzonderheid op dat der Ouderen, ten ernstigste aendringt. En voorts besluit zyn Eerwaerde zyne Leerreden, met byzondere Aenspraken, die volkomen beantwoorden, aen de byzondere omstandigheden; waerin bovenal doorstraelt een liefderyk hart, en ene ernstige zugt voor aller tydlyk en eeuwig welwezen; 't welk men langs den weg der Godsvrucht, door Gods genade in Jezus Christus, vertrouwelyk kan verwachten. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Boddaert Med. Dr. Urbis Vlissingae Exconsilarii, variarum Societatum Scientiarum Socii, Elenchus Animalium. Vol. I. Sistens quadrupedia huc usque nota, eorumque varietates. Ad ductum Naturae, quantum sieri potuit disposita. Roterodami apud C.R. Hake 1784. Absque praecedd. 174 pp. in octavo, m.f. Hiermede maakt de Heer Boddaert een aanvang van eene nieuwe rangschikkende opgave en beschryving van het Ryk der Dieren, waarin hy zig voorstelt het geleide der Natuur, zo veel mogelyk te volgen. Zyn Ed. beschouwt zyne Voorgangers in deezen arbeid, en bovenal den grooten Linnaeus, met een oog van hoogagting. Dan, daar de beoefening der Natuurlyke Historie, nog in deeze laatere dagen, eene by uitstek heerschende liefhebbery gebleeven is; daar men, uit dien hoofde, van tyd tot tyd, veele byzonderheden met eene steeds meerdere opmerkzaamheid gadegeslaagen, en haar door verscheiden nieuwe ontdekkingen deswegens gedaan heeft, zo is men ongetwyfeld in staat gesteld, om dit onderwerp verder uit te breiden en te beschaaven. Hier aan de hand te leenen is het oogmerk van den Heer Boddaert in deezen. ----- 'Er is, gelyk hy in zyne Voorreden opmerkt, agtervolgens de steeds voortgaande waarneemingen in de Natuurlyke Historie, zekerlyk eene onafgebroken keten van Weezens in de drie Ryken der Natuure, in ieder derzelver afzonderlyk, en zo ook in het Ryk der dieren, dat het voornaame onderwerp zyner tegenwoordige naspooring is. Maar de bepaaldheid onzer kundigheden, en 't mangel aan eene genoegzaame uitgebreidheid van ondervinding, laat ons juist niet toe door te dringen, tot de allerfynste aaneenschakeling; egter is 't 'er, niet tegenstaande dit menschlyk onvermogen, zo mede gelegen, dat aanhoudende waarneemingen het steeds verder gebragt hebben, om ons gelegenheid te geeven tot het vormen van een min of meer wel geregeld Samenstel. Zulks is door veelen, op meer dan eenerleie wyze, reeds geschied, en men mag onder deezen den kundigen Linnaeus, op goeden grond, den voornaamsten noemen. Dan, met dit alles, ook hy was een mensch, bepaald in zyne kennis, beperkt in zyne ondervinding, gelyk ook in die zyner Voorgangeren, en laatere ontdekkingen, hebben nog zeer veel aan de hand gegegeeven, dat voorheen verborgen of minder bekend was. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter dier oorzaake hebben ook verscheiden onderzoekers der Natuure, niettegenstaande hunne hoogagting voor hem, nu en dan deeze en geene misvattingen of te kort schietingen in zyn samenstel opgemerkt; mitsgaders getoond, door welke hulpmiddelen men het zelve kon uitbreiden en verbeteren. De Heer Boddaert, hier van gebruik maakende, heeft zig voor lange toegelegd, op het byeenverzamelen van alles wat kundige Schryvers daaromtrent te berde bragten, wat het bezigtigen veeler Natuur-Kabinetten hem verleende, en wat hy voorts door eigen opmerkzaamheid in de Natuur had gadegeslaagen; met dien voorraad heeft hy, op aanmoediging van Linnaeus zelven, zyne vlyt aangewend, om alles in de hem gevoeglykst voorkomende orde te schikken. Van deeze zyne inrigting geeft hy eene proeve, met de uitgave van dit eerste Deel, het welk zig bepaalt tot de Viervoetige zo Land- als Waterdieren; welke eersten hy, onder eene vierledige rangschikking, in de volgende orde voordraagt. I.Quadrumania of Vierhandigen. Aap. Spookdier. Traaglooper. Luiaard. Vledermuis, Schildvarken. Schubhaagdisch en Miereneeter. Doch de benaaming van vierhandigen slaat slegts voornaamlyk op de twee eersten. II.Ferae of Verscheurende Dieren. Buidelrat. Beer. Bunsem. Wezel. Fret. Kat. Hyaena. Hond. III.Glires of Knaagende Dieren. Haas. Mormeldier. Muis. Dipus. Eekhoorn. Myoxus. Spitsmuis. Mol. Yzervarken. Stekelvarken. IV.Ruminantia of Herkauwende Dieren, welken gehoefd zyn. Tragulus. Giraffo. Hart. Hartebok. Bok. Schaap. Os. Kemel. Hier by voegt de Heer Boddaert de volgende Dieren, welken gehoefd zyn, en niet herkauwen. Zwyn. Paard, Watervarken. Neushoorndier. Elephant. Wat wyders de viervoetige Waterdieren betreft, dezelven zyn de volgende, in deeze orde. Rivierpaard. Bever. Otter. Walrus, Zeehond en Zeekoe. Naar deeze rangschikking geeft zyn Ed. eerst een agtervolgend berigt van de opgemelde Geslachten; en voorts voegt hy, by de omschryving van ieder Geslacht, eene melding van de daartoe behoorende Soorten. By het omschryven der Geslachten heeft hy 't 'er op toegelegd, om derzelver kenmerken ten uitvoerigste aan te toonen, door die kenmerken, niet slegts uit een of ander gedeelte, maar uit het gansche uiterlyke gestel des Diers, zo veel ter onderscheidinge strekt, op te maaken. Verder heeft hy ge- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} poogd de byzondere Soorten indiervoege te beschryven, dat men niet alleen het onderscheid tusschen dit en een voorgaand en volgend Dier leere kennen, maar ook duidelyk zie, 't geen aan het zelve byzonder eigen is. Daar benevens heeft hy, by de melding van ieder soort, aangeweezen de plaatsen in de Schriften der voornaamste Schryvers over dit onderwerp, waarin men een uitvoerig verslag van dezelve kan vinden; te gelyk aantekenende, waar de beste afbeeldingen, en wel, zo veel mogelyk zy, naar 't leeven gecoleurd, voor handen zyn. Na zulk een berigt der soorten van ieder Geslacht geeft de Autheur telkens eenige gemengelde waarneemingen, over verscheiden byzonderheden deswegens, gaande ook wel inzonderheid over de reden zyner gemaakte schikkinge, en de byzondere opmerkzaamheden van andere Dierkundigen. Voor deeze beschryving, zo der Geslachten als der soorten, gaat eene Inleiding, behelzende inzonderheid een verslag van de zo keurig aaneengeschakelde keten der Natuurlyke Weezens. En verder eene doorloopende beschouwing der Dieren, waarin ons de Autheur verleent, eene beknopte ontvouwing van het innerlyk en uiterlyk gestel der Dieren, als mede van derzelver verschillende verblyfplaatsen, en verder een berigt van de voornaamste onderscheidene rangschikkingen, met aanwyzinge van die, welke hy de gevoeglykste oordeelt: aan welk alles hy ten laatste nog hegt eenige aanmerkingen over de Natuurkabinetten en de Afbeeldingen der Dieren, mitsgaders derzelver gebruik. ----- Op dit eerste Deel staat eerlang het tweede, gaande over de Vogelen, te volgen, en de Heer Boddaert maakt staat, dat hy deeze zyne naspooring der Dieren in vyf of zes Deelen zal voltrekken. 's Mans arbeid kan nevens die van anderen over dit onderwerp zyne nuttigheid hebben; maar 't is te wenschen, dat de verdere uitvoering met meer naauwkeurigheid geschiede, over mangel van welke hier al te veel reden tot klaagen is. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vaderlandsche Historie van den Heere J. Wagenaar verkort, en met leerzaame aanmerkingen, ten dienste der Nederlandsche Jeugd, uitgegeven door J.W. te Water, Historieschrijver van Zeeland, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte en Vaderlandsche Geschiedenissen te Middelburg. Eerste Deel. Te Amsterdam, P. Schouten enz. Behalven de Voorafspraak, 291 bladz. Aangezien de kennis onzer Vaderlandsche Historie voor Nederlands Jeugd van het uiterste nut zy, terwyl het veelal haare zaak niet is om uitgebreide Werken daarover te doorbladeren, zo doen haar zekerlyk geen geringen dienst, alle de zulken die zig bevlytigen, om het weezenlyke van 's Lands Geschiedenissen, in eene geregelde orde, beknopt te ontvouwen. Men heeft ook reeds eenige Schriften van die natuur, welken inderdaad leerzaam ingerigt zyn; en hierby voegt in deezen de hoogleeraar te Water zynen arbeid, door hem indiervoege geschikt, dat hy den middelweg houde, tusschen een Kort Berigt en een uitgewerkt Geschiedverhaal. Zyn Ed. heeft zig voorgesteld de Vaderlandsche Historie van den Heer Wagenaar te volgen, doch tevens gebruik te maaken van laatere ontdekkingen, die ten dage van den kundigen Wagenaar nog niet te voorschyn gekomen waren. Daarbenevens vlegt hy, hier en daar, in zyn geschiedkundig verslag, leerzaame aanmerkingen, die het naspooren van Nederlands lotgevallen, en van de bedryven der voornaamste Personaadjen in dezelven, te nuttiger doen zyn; daar men, gelyk hy in zyne Opdragt aan Neêrlands Jeugd, haar leerende hoe men deeze oefening hebbe in te rigten, zegt, ‘zig deswegens zoo veel moeite niet moet geeven, om zijne nieuwsgierigheid alleen te voldoen, of om zijn tijd aangenaam door te brengen; maar, om 'er wezenlijk nut voor het gantsche leven uit te trekken, en voedzel te geeven aan de liefde tot het Vaderland, den Godsdienst en de Vrijheid, die ons, naast ons eigen leven, altijd dierbaar moeten blijven.’ Hierom heeft zyn Ed. ook zyne geschiedkundige ontvouwing op zodanig eene wyze voorgedraagen, dat dezelve alleszins moete strekken, ter bevorderinge van oprechte Vaderland- Godsdienst- en Vryheidliefde, die hy der Jeugd, tot haar eigen heil en 's Lands welweezen, ten sterkste tragt in te boezemen. In het thans afgegeeven eerste Deel brengt hy 's Lands {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenissen, van de vroegste dagen af, tot op den dood van Graaf Willem den IV, in den jaare 1345, in een gevegt, by Staveren, gesneuveld. ----- Om een staal van 's Mans schryswyze te geeven, zullen wy ons bepaalen tot het merkwaardigste van zyn verslag nopens het voorgevallene op den dood van Graaf Floris den V, geweldaadig omgebragt den 27 Juny des jaars 1296, en inzonderheid den invloed, zo van Eduard, Koning van Engeland, als van Heere Wolferd van Borssele, op 's Graaven Zoon en Opvolger Jan den eersten. Op den dood van Graaf Floris, naamlyk, was zyn eenige wettige Erfgenaam, zyn Zoon Jan, nog jong en in Engeland. Terwyl men hier te Lande twistte over en schikkingen maakte wegens de Voogdy van den minderjaarigen Graaf, mitsgaders eenige Edelen, schuldig aan 't ombrengen van Graaf Floris, gevangen nam en vonnisde, was Koning Eduard niet onledig, maar stelde al vroeg maatregels in 't werk, om zyn bedoelde te bereiken. ‘Hij zondt, schrijft de Hoogleeraar, in herfstmaand, vier Gezanten herwaards met een algemeenen Geloofsbrief en noch verscheiden bijzondere brieven aan de Heeren van Arkel, van de Lek, van Cruiningen, van Borssele, Loef van Kleve, en aan anderen. De Engelsche Gezanten kreegen last, om te verzoeken, dat eenige Edelen, en ten minste twee afgevaardigden uit elke goede Stad, naar Engeland zouden afgezonden worden, om met Jan van Hollan, over het voltrekken van zijn huwelijk, over de bevestiginge des verbonds, eertijds tusschen Eduard en Floris gemaakt, en over den toestand deezer Landen, te handelen. Men voldeedt spoedig aan 's Konings begeerte. De Edelen, uit de geslachten van Brederode, Egmond, Wassenaar, Buffel, Persijn en Renesse, nevens de gemagtigden der Steden Dordrecht, Haarlem, Middelburg en van elders, staken naar Engeland over, en werden, eenen geruimen tijd, ten Hove opgehouden. Eerlang werdt het huwelijk van den jongen Graave van Holland met Elizabeth, 's Konings dochter, voltrokken, en zorg gedraagen voor 't bestaan van 't jeugdige paar. Eduard schreef aan Keizer Adolf ten behoeve van zijnen schoonzoon, op dat Graaf Jan de Iste met de landen, die Floris van 't Rijk ter leen gehouden hadt, mogte verlijd worden, hoewel hij niet in persoon verscheen, om ze van den Keizer te verheffen. Ook nam hij op zich de bemiddeling der geschillen, tusschen Brabant, Vlaanderen {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} en Holland. Dit alles kan, hier, gereedelijk goedgekeurd worden. Weinig daarentegen zal het den meesten gesmaakt hebben, dat Koning Eduard het voornaamste bewind over deeze Landen zocht magtig te worden, en zijnen schoonzoon met eede deedt beloven, dat hij, in Holland gekomen zijnde, Ferrer en Havering, die hem uit Engeland herwaards verzelden, tot zijne geheime Raaden aanstellen zou, en nimmermeer tegen hunnen raad handelen, dan met kennis en goedvinden van zijnen schoonvader. 't Is minder te verwonderen, dat Graaf Jan, die jong en in de gesteldheid van zijn eigen Vaderland onbedreven was, zich tot dezen zeldsaamen stap liet vervoeren, dan dat Koning Eduard, in wien men meer Staatkunde schijnt te mogen veronderstellen, hem daartoe noodzaakte. Een geheime Raad, met zoo veel gezags bekleed, en alleenlijk uit twee Engelschen bestaande, was zekerlijk, in dien verwarden tijd, niet geschikt, om 's Graaven gezag te staven, en de ruste, hier te Lande, te herstellen.’ Intusschen geraakte, gelyk onze Schryver vervolgt, het Land in de grootste onrust, waaruit eenige Grooten zig veel voordeels beloofden; van welke gelegenheid zig ook de Utrechtsche Bisschop bediende, met de Westfriezen in beweeging te brengen. Byzonderlyk was Heere Wolferd van Borssele de voornaame oorzaak eener groote verwarringe in Zeeland. ‘Sedert zijne verzoeninge met Graaf Floris, (schrijft de Hoogleeraar,) op den eersten van bloeimaand des jaars 1296, gedroeg hij zich als deszelven vriend, en 's Graaven lot scheen hem geweldig te treffen. Zijne bijzondere inzichten noch bedekt houdende, maakte hij den Edelen en anderen te Dordrecht diets, dat 'er reden van vreezen was voor een inval der Vlamingen, en bewoog hen, om twee welbemande koggen onder zijn bevel te stellen, waarmede hij aanstonds naar Vere in Walcheren overstak. Toen bewoog hij Guij van Vlaanderen, om een inval in Walcheren te onderneemen, in 't beleg voor Middelburg te slaan. Hoe grooter de verwarring werd, hoe spoediger Borssele begreep zijn doelwit te zullen bereiken. 't Is ongelukkig voor een Land, wanneer oorlog en vrede hunnen grond alleenlijk vinden in 't eigenbelang van weinige bijzondere persoonen.’ Dan deeze belegering van Middelburg was, naar uitwyzen van 't verder Geschiedverhaal, vrugtloos; zo door de standvastigheid der Middelburgers, als door de aankomst van Jan van {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Avennes, den erkenden Voogd van Graaf Jan; die ook wel dra de beweegingen in Westfriesland ten einde bragt, en zig voorts na Haarlem begaf. ‘Kort daarna, dus vervolgt de Hoogleeraar, kwam de jonge Graaf van Holland, door eenige schepen en Edelen verzeld, herwaards, te Vere aanlandende. Hier vondt hij Wolferd van Borssele, den grooten vriend van Koning Eduard; waar van zoo veele geheime onderhandelingen, sedert eenige maanden schriftelijk tusschen hen gehouden, tot bewijs verstrekken. Zou Borssele, gelijk hij zocht, Graaf Jan en de Landen naar zijnen zin bestieren, dan moest Avennes eerst geweerd worden. Deze, wel begrijpende wat hem nu te wachten stondt, besloot, wijslijk, den storm hier te ontwijken, en naar Henegouwen te rug te keeren. 't Was veiliger, vrijwillig te vertrekken, dan opgelicht, in hechtenisse gezet, of met geweld verdreven te worden. Dat hij hier voor te vreezen hadde, was genoeg op te maaken uit zijne ontbiedinge naar Zeeland, om rekenschap van zijn bewind aan den Graave te doen; en noch meer, om dat Borssele de wegen alomme had doen bezetten, en vaartuigen in de stroomen leggen, om zich van Avennes te verzekeren.’ ‘Nu begon Graaf Jan de eerste het Land te regeeren, doch met hulpe van zijnen Raad, uit eenige Hollandsche en Zeeuwsche Edelen bestaande. Waarschijnlijk zullen 'er ook sommige Engelsche Heeren toe behoord hebben. De klem van 't bewind was, echter, in handen van Heere Wolferd, die alles op 's Graaven naam verrichtte, en wien de Raad naar de oogen zag. Die hem tegenstonden, werden daar uit geweerd. Dit ondervondt Dirk van Brederode. Jan van Renesse was hem ook in den weg; en beschuldigd van eenen toeleg op 's Graaven persoon, werdt hij ten Lande uitgebannen. Al wat Borssele goedvondt, teekende de jonge Graaf. Dit blijkt, vooral, uit zeker geschrift, den laatsten van Grasmaand des jaars 1297 te Nijenroode geteekend, waarbij Graaf Jan met eede beloofde, in alles te zullen doen en werken volgens den raad van Heer Wolferd, zijn getrouwen man, en hem te helpen, in zekerheid te stellen, en staande te houden, indien hij in haat of wangunst kwam, om dat de Graaf deszelven raad boven dien van anderen volgde, of om dat Wolferd hem met raad en daad bijstond tot behoudenisse van zijne erfelijke rechten, of om dat hij zich op eenige wijze aankantte tegen de moorders van 's Graaven vader; terwijl Borssele, op zijne Chris- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} telijke trouwe en met eede beloofde, den Graave ten beste, tot zijne eer en nut te zullen raaden, in alle zaaken naar zijne vijf zinnen en magt te handelen, en zulks om niemands wille te laten: welke open brief van kracht zou zijn, tot dat de Graaf den ouderdom van vijf- en twintig jaaren zou bereikt hebben. 't Kon naauwlijks anders zijn, of de Graaf moest zich, door deze verbindtenisse, het ongenoegen van andere Edelen op den hals haalen, en Wolferd bij hen in haat komen.’ Van dien tyd af had Wolferd voornaamlyk de hand in alle de verdere gebeurtenissen van die dagen, waarin hy ook zyne byzondere hebzugt involgde. ‘Heer Wolferd, zegt onze Schrijver, niet te vrede met het zijne, deedt zich door den Graave verscheiden adelijke goederen opdragen, voorheen de landen van Woerden en Benskoop, en nu het Slot te IJsselstein. Onzeker is 't, of men de merkelijke veranderinge, welke hij in de munte, tot groot nadeel der handeldrijvende ingezetenen, onlangs gemaakt hadt, aan dat zelfde grondbeginzel van hebzucht moete toeschrijven. Wat hier van zij, Wolferd, en zijn vriend Alaud, thans Bailluw van Zuidholland, liepen met spoed naar een akelig einde.’ De Bailluw Alaud naamlyk onderstond een inbreuk te doen op de voorregten van Dordrecht: Heer Wolferd ondersteunde hem met 's Graaven gezag; dan de Schepenen dier Stad, hoe zeer ook door den Graaf gedreigd, handhaafden hun goed regt. 't Kwam wel dra tot een beleg; doch der Burgeren moed verydelde die onderneeming, en Alaud geraakte ter naauwer nood, niet zonder merkelyk verlies, nog in 't Slot Kraaijestein, dat zyner zorge aanbevolen was. ‘Wolferd van Borssele, vervolgt de Hoogleeraar, hiervan verstendigd, en niet onkundig, hoe de meesten in Holland hem gezind waren, besloot ten eersten, met den Graave naar Zeeland te vertrekken, en aldaar heirvaart tegen Dordrecht te beschrijven. Hij begaf zich, zonder lang uitstel, van 's Hage naar Schiedam, om van hier naar Zeeland over te steeken; en op dat hij niet lichtelijk achterhaald zou worden, deedt hij alle de bruggen achter zich afbreken. Doch het vervoeren van den Graave, wien de Hollanders ongaarne wilden missen, was zoo dra niet ruchtbaar geworden, of alles kwam ten Hove en onder 't volk in beweginge. De Graavin valt aan 't kermen; de gemeente slaat aan 't morren; men maakt zich gereed, om de vluchtenden te achtervolgen; en roeit {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} eet schip, dat door stilte weinig vorderen kon, met alle kracht achter aan. Haast hadt men 't ingehaald, en den Graave nog spoediger bewogen om te rug te keeren, die zich naar den Haage begaf, zonder zich langer om Wolferd te bekommeren. Met dezen liep het erger af. Hij werdt gevangen genomen, naar Delft gevoerd, aan de woede der verbitterde menigte blootgesteld, deerlijk gewond, en dus van 't leven beroofd. Den Bailliuw Alaud trof eerlang soortgelijk lot: hij moest Kraaijestein op genade en ongenade overgeven; men voerde hem gevangelijk naar Dordrecht, doch aan de Stads poort gekomen zijnde, werdt hij door de gemeente doodgeslagen. De dood van Wolferd van Borssele, waaraan eenige voornaame Edelen, in 't heimelijke, handdaadig geweest waren, hadt gewigtige gevolgen, ook ten opzichte van 't Landbestier. Hij was zeer verbonden aan Engeland, en even daarom afkeerig van Frankrijk. Bij Jan van Avennes hadt juist het tegendeel plaats. Zij hadden beiden redenen, zoo van staatkunde als bijzonder belang, voor hunne keuze. Elk wist aanhang in deze Landen te krijgen. Eerst maakte Wolferd het hier aan Avennes te benaauwd en drong hem ten lande uit. Haast keerde de kans. Ik durve, met sommigen, niet vaststellen, dat Avennes den moord van Borssele zou bewerkt hebben; doch niemand zal gelooven, dat de Henegouwer hem bitterlijk beweend, of tot het bewind van zaaken zal te rug gewenscht hebben. Men deedt Graave Jan wel haast begrijpen, dat hij zelfs te jong en te onbedreven was, om 't roer der regeringe alleen te stieren, en dat hij zijn naasten bloedverwant, Jan van Avennes, Graave van Henegouwen, ter hulpe behoorde te roepen. Dit geschiedde; en Avennes was terstond gereed.’ Dit had, naar uitwyzen der verdere geschiedenissen, ten gevolge dat Jan van Avennes tot Regent deezer Landen verklaard werd, en alles bestierde, dewyl de Graaf zig in alles naar zyn welgevallen schikte. Graaf Jan overleed, in den ouderdom van nog maar achttien jaaren, kinderloos op den 10 November des jaars 1299; en Jan van Avennes volgde hem, als de naastgeregtigde, in alle zyne waardigheden op. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Aardryksbeschryving voor de Nederlandsche Jeugd, door den Heer W.E. de Perponcher, tot gebruik zyner Kinderen opgesteld. IIde Deel. Te Utrecht, by de Wed. J.v. Schoonhoven, 1785. Behalven het Voorbericht, 428 bladz. in octavo. Het geen wy, op de melding van 't eerste Deel deezer Aardryksbeschryvinge, ten aanzien der uitvoeringe van dit Geschrift gezegd hebben (*), is in alle opzigten ook tot dit tweede Deel over te brengen; nadien de kundige Perponcher daarin op dezelfde leerzaame wyze voortgaat. Zyn Ed. geeft hier een geregeld en naauwkeurig verslag van 't merkwaardigste, betreffende het Duitsche Ryk, Deenemarken, Zweeden, Rusland, Poolen, Hongarye, Europisch Turkye, Italie, Zwitserland, Spanje en Portugal. Aan deeze beschryving der Gewesten van Europa hegt hy voorts die van Asia, en begint met eene beschryving van Groot-Tartarye, zo als het gewoonlyk verdeeld wordt, in 't Russisch - Chineesch - en 't Onafhangelyke Tartarye; naar welke verdeeling dit uitgestrekte Gewest hier, in deszelfs voornaamste byzonderheden, ontvouwd wordt. ----- Daar wy in ons voorige berigt van dit Werk gewag gemaakt hebben, van des Autheurs gedagten over de verschillende regeeringsvormen, zo is 't ons niet oneigen voorgekomen, tot een nieuw staal in deezen, zyn berigt van de Venetiaansche Regeering mede te deelen, waarvan hy ons het volgende verslag geeft. ‘Het Gemeenebest van Venetie staat onder een Aristocratisch bestier, en nergens misschien straalen de gebreken deezer regeerinsvorm, wanneer dezelve zuiver, en door geen genoegzaam tegenwigt getemperd is, zoo sterk door als in deezen Staat. Wel is waar, dezelve heeft zig sedert reeds 1300 jaaren staande gehouden, dan de Aristocratie was niet altoos zoo onbepaald als zy tegenwoordig is. ----- De Edellieden, die, terstond by hunne geboorte, opgeschreeven worden in een boek, 't gouden boek genaamd, hebben 'er al 't gezag in handen. Aan de oudste huizen van den eersten rang komt de voorkeur, tot de groote ampten, toe. Onder de overige Edelen zyn 'er veelen zo arm, dat zy gezegd worden hunne {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen te verkoopen. Anders zyn te Venetien de wetten streng, en voor allen onverbidlyk. De eerste waardigheid van den Staat bekleedt een Doge voor 't leven. By zyn afsterven komt de gantsche adel by een, en uit denzelven worden, by trekking van vergulde en verzilverde ballen, 30 edellieden uitgeloot, die allen van verschillende geslachten moeten zyn. Deeze 30, door eene nieuwe uitlooting, op 9 gebragt, benoemen 'er 40 anderen, uit andere geslachten, daar zy zelfs egter kunnen onder zyn. Deeze 40 wederom, op dezelfde wyze als vooren, op 12 gebragt, benoemen 'er 25. Deeze 25 op 9 gebragt benoemen 'er 45. De 45 op 11 gebragt benoemen 'er 41; en deezen eindelyk worden, in eene kamer, opgeslooten, tot dat zy eenen nieuwen Doge benoemd hebben. ----- Ondertusschen wordt deeze amptenaar te regt beschreeven, in kleeding en statie, een Koning in gezag, een Raadsheer in de stad, een gevangene, en, buiten dezelve, een amptloos edelman te zyn: Zyn naam wordt geplaatst, op de munten en in 't hoofd der geloofsbrieven, aan gezanten meêgegeeven. De missiven van deeze gezanten of van de vreemde mogendheeden aan de Republiek worden aan hem geadresseert, schoon hy ze egter niet, buiten tegenwoordigheid van eenige Raadsleeden, openen mag. Hy is 't hoofd van alle de Raadsvergaderingen; vergeeft de preuven van de Kerk van St. Markus, dewelke ook, alleen onder zyn regtsgebied, staat; en heeft nog eenige andere voorregten, die hem veel luister, maar weinig magt, by zetten. Zyne kinderen en broeders mogen, geduurende zyn leeven, tot geene hooge ampten, verheeven worden. Zonder verlof van den grooten Raad mag hy niet, uit de stad, gaan; en ook niet trouwen, met eene zuster of nabestaande van eenig aanzienlyk Heer. Hy mag zyne waardigheid nooit neerleggen, gelyk hy, verkoozen zynde, die ook niet weigeren mag; doch men kan hem wel afzetten. In Staatszaaken kan hy niets doen zonder Raad. By zyn leeven is hy onderworpen aan 't opzigt der Tienen en der Inquisiteurs van Staat, die altoos, in zyne geheimste vertrekken, mogen komen, en dezelven doorzoeken; gelyk ook de overige Staatsleeden aan dit onderzoek onderworpen zyn Na zynen dood wordt 'er een onderzoek, na zyne verrigtingen, gedaan, en, by bevonden wangedrag, worden zyne erfgenaamen, in eene boete, verweezen. Zyne inkomsten zyn niet toereikende, tot den Staat, dien hy voeren {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} moet; en niettegenstaande dit alles, maaken de eer en luister, aan dit ampt gehegt, dat het nog gezogt wordt. In den Grooten Raad, die alle Zon-en Feestdagen vergadert, komen alle de Edelen boven, sommigen zelfs beneden, de 25 jaaren byeen, in alles wel een getal van 2000 uitmaakende. De Senaat of Pregadi, (gebeedenen, verzogten,) uit en door den Grooten Raad gekoozen, hebben de geheimste en gewigtigste zaaken in handen; zoo dat zy, over vreede, oorlog en verbonden, besluiten, gezanten zenden, munt doen slaan, en belastingen opleggen. In deeze vergadering hebben ook de zoo straks te beschryven Collegien zitting, en brengen dezelve op een getal van omtrent 300 leden. Het Collegium, 't welk aan de Gezanten van vreemde Mogendheden gehoor geeft, en veele gewigtige zaaken behandelt, bestaat uit den Doge, zyne zes Raaden, de drie Capi della Quarantia Criminale, of Presidenten der Veertigen van 't Crimineel Gericht, de zes Savi Grandi (wyze) of groote Staatsdienaars, de Savi di terra firma of krygsministers enz. La Signoria of 't Consiglietto, bestaande uit den Doge en zyne zes Raden, zitten, in deeze drie Raadsvergaderingen, voor; beraamen wat 'er zal voorgedraagen worden, doen deezen voordragt, openen de brieven aan den Doge of de Republiek geadresseerd enz. Zy veranderen alle jaar. De negen Procuratoren van St. Marcus, die, voor 't leeven, zitten, hebben 't opzigt, over de Kerk en Bibliotheek van dien naam, als mede over de Archiven der Republiek, 't arme weezen, de zaaken van Voogden, Testamenten enz. Zy zyn in groot aanzien, en de Doge wordt veeltyds uit hun midden genomen. De Raad der Tienen is 't opperst crimineel Gericht, byzonder in mis laaden van Staat, en 'er valt geen beroep van. Het bestaat uit tien Raaden, den Doge, die 'er in voorzit, en zyne zes Raaden. De strengheid van dit Collegie wordt zeer gevreesd, en het dient te gelyker tyd, om 't Aristocratisch gezag der Edelen te handhaaven, en de ingezetenen tegen de misbruiken deszelven te dekken. Uit hun midden worden jaarlyks drie Inquisiteurs van Staat benoemd, met zulk eene onbepaalde magt, dat zy zelfs den Doge kunnen afzetten, en, zonder beroep, over 't leven van elk burger en edel nan van Venetie beslissing doen. Hunne waakzaame en steeds argwaanende oplettendheid op alles {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} wat den Staat betreft, maakt de zorgvuldigste, ja byna slaafsche vrees noodwendig, om niet, door eenig woord of daad, in verdenking te geraaken, van zig, tegen den Staat, misgreepen te hebben, als waarop de onmiddelykste en zwaarste straffen volgen. Behalven dat zy verspieders mogen gebruiken, kan ook een ieder, (en, zo hy wil, onder inwagting van belooning,) door 't gooien van een naamloos briefje, in zeker kasje, daar zy den sleutel van hebben, alle de berigten geeven, die 't hem goeddunkt; en 't hangt van hun doorzigt af, te beoordeelen, in hoe verre zulke berichten te vertrouwen zyn. De straffen kunnen zy, op enkel vermoeden, en in 't geheim, doen uitvoeren; en met het uiteinde van hun ampt zyn zy, voor niets, verantwoordlyk. Quarantia Criminale is een laager Crimineel Gericht, het welk over de gemeene Burgers, zoo als de Raad der Tienen, over den Adel, waakt. Uit de burgery worden de Staatscancesier en de Secretarissen der hier vooren beschreeven Collegien gekoozen: zy trekken groote jaarwedden, hebben de geheimen in handen; en daar zy aanblyven, terwyl in de meeste dier Collegien de leden geduurig veranderen, is de loop der zaaken hun alleen bekend, dus zy geduurig moeten worden geraadpleegd, en daardoor meer invloed krygen, dan de leden zelven. Uit dit alles ziet men nu, hoe, in deeze regeeringsvorm, daar een klein getal bevoorregte geslachten het gantsche lichaam der maatschappy, onder hunnen scepter, gebukt houdt, de jaloersheid van 't gezag; de nayver wegens 't aandeel in 't zelve, aan de amptenaars, schoon onder eene menigte voorbehoedselen, vergund; de geduurige vrees, voor aanslagen, tegen de gevestigde heerschappy; de even sterke vrees, voor 't misbruiken derzelve; een algemeen, onder en tegen allen, heerschend mistrouwen, met één woord alle de gebreken der zuivere Aristocratie ten sterksten heerschen. Zoo dat de overheerschte ingezeetenen leeven, in eene slaafsche vrees; de overheerschende, bykans in denzelfden staat, als geweldenaars en dwingelanden, dewelken de handhaving van hun gezag, door de vrees, die hen beknelt, door de argwaan, die hen knaagt, en door duizend henzelven kwellende voorbehoedselen, waaraan zy zig onderwerpen moeten, duur genoeg betaalen’ By dit zyn berigt van de Aristocratische Regeering te Venetie, voege men nog de aanmerkingen van den Heer {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} de Perponcher, wegens de Democratische Regeering, zo als die in eenige Zwitzersche Cantons zuiver plaats heeft. ----- ‘Hier regeert, zegt hy, de vryheid in haaren uitgestrektsten zin; doch even daardoor toont zy ook het sterkst die misbruiken, welke zy, al te onbepaald zynde, na zig sleept. De partyschappen, die 'er zig niet zelden opdoen, maaken de Volksvergaderingen somtyds vry onrustig, en hebben ze wel eens, met bloed, bezoedelt. By sommigen worden de landvoogdyen, over de onderhoorige landen, ten profyte van alle de leeden der Volksvergaderinge, verkogt, en dan moet natuurlykerwys de koopprys, op de ingezeetenen dier landen, worden verhaald. Ook is 't koopen en verkoopen der stemmen 'er gansch niet onbekend. De boetens worden, door de leeden zelfs der vergadering, die ze oplegt, onder hen verdeeld; dus de Regter, in die gevallen, by 't veroordeelen, zyn voordeel vindt. Ja zelfs heeft men wel eens gezien, dat een Ingezeeten, ryk genoeg geworden, om, voor 't overwigt zyns invloeds, te doen vreezen, zonder anderen grond, door zulk eene vergadering, veroordeeld werdt, om de helft zyner goederen, aan dezelve, af te staan, ten einde die, tusschen alle de leeden, te verdeelen. De vryheid dus, ter haarer beveiliging, zelf de grootste inbreuk, op de vryheid en eerste rechten der ingezeetenen, maakende. Een nieuw bewys, dat het geen men de zuivere Regeeringsvormen noemt, zelden de besten zyn; maar eene wel bereekende mengeling der drie magten het beste is geschikt, zoo om de waare vryheid der ingezeetenen te beveiligen, als om 't meeste welzyn van 't geheel te bevorderen. In Zwitserland ondertusschen brengen de eenvoudigheid der zeeden en leevenswys, het gebrek aan rykdom, en de weinige gemeenschap, met de nabuurige Mogendheden, te weeg, dat het bestier gemaklyker en eenvoudiger, gelyk mede de te verhandelen belangen, waarover geschil ontstaan kan, minder in getal en geringer in waarde zynde, ook veel geringer beweeging en driften veroorzaaken; en dit komt nog veele misbruiken voor, waaraan anders de Democratische Regeeringsvormen onderheevig zyn. Terwyl 't gebrek aan staande krygsbenden, en de algemeene wapening van alle de ingezeetenen aan de Aristocratische Regenten het sterkst middel beneemen, om hunne medeburgers, onder een drukkend juk van slaverny, te brengen, af te houden.’ ----- Daar by komt, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} met betrekking tot het Aristocratische, dat in andere Zwitschersche Cantons gevonden wordt, het Volkscharacter. ----- Zo is, by voorbeeld, te Bern, gelyk onze Schryver opmerkt, de Regeeringsvorm zo sterk Aristocratisch, dat 'er, in de Staatsgesteltenis zelve, niets zy, dat het Aristocratische deezer Regeeringe beteugelt; verstrekkende alleen de nationaale Geest van Vryheid aan het zelve ten tegenwigt. ‘Dan daar toe, (vervolgt hy,) werkt deeze geest van vryheid ook sterk genoeg, om, uit deeze Regeering, die misbruiken te weeren, die, te Venetie, by 't volk, eene zoo slaafagtige onderwerping, en by de Edelen, eene zoo steeds bevreesde, steeds argwaanende, overheersching te weeg brengen. Men ziet hier derhalven, dat het Volkscharacter, wanneer het, gelyk by de Zwitsers, zeer sterk en diep ingeprent is, zoo veel invloed op de Regeering, als de aart der Regeering op 't Volkscharacter, heeft. Ja dat dit laatste wel eens het eerste overweegen, en deszelfs gebreeken vergoeden kan. Alles werkt hier weerkeerig, en 't sterkste overwint.’ Nederlandsche Reizen tot bevordering van den Koophandel na de meest afgelegene Gewesten des Aardkloots. Doormengd met vreemde lotgevallen, en menigvuldige gevaaren, die de Nederlandsche Reizigers hebben doorgestaan. Met Plaaten. Vyfde Deel. Te Amsterdam, by P. Conradi, en te Harlingen, by V.v.d. Plaats, 1785. In gr. octavo 230 bladz. Twee Oostindische Reizen zyn in dit Deel vervat; de eene is die van Kornelis Matelief de jonge, in de jaaren 1605-1608; en de andere een tweede togt van Paulus van Caerden, geduurende de jaaren 1606-1609. Beiden behelzen ze een aantal van berigten, zo van de lotgevallen der Reizigers, als van de vestiging en uitbreiding van den Nederlandschen Koophandel in de Oostindiën, by welke gelegenheid de aangedaane Kusten en bezogte Gewesten, met opzigt tot de voornaamste byzonderheden, beschreeven worden. Tot een nieuw voorbeeld uit dit Deel, dat op de eigenste leerzaame wyze als de voorige behandeld is, strekke de beschryving van het merkwaardigste van een uitgestrekt en ryk Africaansch Gewest in Neder-Ethiopie, met naame Monomotapa, een woord zo veel betekenende, als het Keizerryk, waar van ons hier het volgende gemeld wordt. ‘Monomotapa is, even als een groot Eiland, beslooten tusschen twee groote armen van eene rivier en de zee. Deeze rivier stroomt ten Zuiden, en ontstaat uit het Meir Zimbra, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} waar uit de Nyl, welke ten Noorden stroomt, insgelyks zynen oorsprong ontleent. De arm der riviere, welke het Eiland ten Noorden omvangt, heet Cuama of Quama: de andere, welke ten Zuidwesten loopt, voert den naam van de Arm van den H. Geest; de Zee omvangt het ten Oosten. Zommigen schryven aan dit Eiland toe eene uitgestrektheid van zevenhonderd en vyftig mylen in den omtrek. Benomotaxa is de voornaamste stad van het Keizerryk; de Keizer houdt 'er zyn gewoon verblyf. Zomtyds vertoeft hy ook eenigen tyd te Limbaock, eene groote Stad, geheel van Afgodendienaars bewoond, vyftien dagreizen van Soffala (*) gelegen. Behalven de heerschappy van het Eiland, heeft de Keizer nog andere landen, hem onderworpen; hy voert het gebied tot aan de Kaap van Mosambique, en zelf tot aan die van de Goede Hoop; nog verscheiden andere nabuurige Koningen zyn aan hem schattingschuldig. Het Keizerryk wordt bespoeld van verscheiden rivieren, welke goud medevoeren; als de Panami, Luanga, Mangiono en veele anderen. De lucht is 'er zeer gemaatigd; en hoewel het land boschryk is, is het daarom niet te minder aangenaam en vrugtbaar. Behalven de rivieren, leveren ook de Mynen zeer veel gouds uit. De landzaaten zyn tamelyk groot, welgemaakt en zwart van verwe. Met het bovenlichaam gaan zy naakt; doch het onderlyf is bedekt met gestreept laken, of ook wel met Beesten vellen. De aanzienlyksten draagen kostbaare vellen, daar men de staarten aan gelaaten heeft; deeze laaten zy van agteren langs den grond sleepen; 't welk eene houding van grootheid en agtbaarheid geeft. Zy draagen hunne degens in houten scheden, met goud of andere metaalen versierd; de Edelen onderscheiden zich van de andere landzaaten, door de franjen of kwasten, welke aan hunne draagbanden hangen. In hunne handen draagen zy hunne Assagaaien, of ook wel boogen, en pylen met lange yzers beslagen. Zy zyn krygszuchtig; eenige weinigen dryven koophandel. De jonge dochters loopen naakt, bedekkende alleen haare schamelheid met een lap katoen; getrouwd zynde, dragen zy klederen van laken. De beste soldaaten van deezen Monarch zyn de vrouwen, die de wapens aangorden, en, even als de oude Amazonen, te velde trekken. Zeer handig weeten zy met den boog om te gaan. Haare zoonen laaten zy by derzelver Vaders blyven, en houden de dochters by zich. Het land, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} welk van deeze ongemeene vrouwen wordt bewoond, legt dicht by den Nyl. De Keizer wordt op de kniën bediend. Zyne lyfwagten zyn tweehonderd honden. De gewoone leevensmiddelen der landzaaten zyn vleesch, visch, ryst en oly van Suzyman gemaakt. Zy trouwen zo veele vrouwen als zy willen, of kunnen onderhouden. Dewyl het Land zeer veel goud oplevert, vindt men 'er ook zeer veele ryke lieden; de Kooplieden voeren het na Sossala, alwaar zy het, aan de Mooren, verruilen, zonder het te weegen, tegen gekoleurde lakens, of Cambaaize Roozekranzen, daar zy zeer veel werks van maaken. De Monarch heft geene andere belastingen van zyne onderdaanen, dan eenige Heerendiensten van etlyke dagen, en zommige geschenken; zonder deezen zou niemand in zyne tegenwoordigheid durven verschynen. Alle jaaren zendt hy eenigen van zyne aanzienlykste Ryksgrooten door het gantsche Keizerryk, in alle heerlykheden, steden, dorpen en wooningen, om aldaar nieuw vuur uit te deelen, als een teken van hulde en onderdaanigheid aan den Vorst; dit geschiedt op de volgende wyze. De Gelastigden in de steden, of op andere plaatzen, gekomen zynde, doen al het vuur uitblusschen, welk zy aldaar vinden. Vervolgens verschynen alle de ingezetenen by hen, om van hun nieuw vuur te ontvangen. Die hieromtrent nalaatig blyven, worden voor muitelingen aangezien; de Koning zendt krygstroepen, om hen te verdelgen. De kosten der Gelastigden worden door de landzaaten gedraagen. Om verzekerd te zyn van de trouwe en onderdaanigheid der onderhoorige Vorsten, houdt de Keizer derzelver vermoedelyke Ersgenaamen aan zyn Hof. Men vindt 'er geene gevangenissen: het onderzoek en de straffe der misdaaden geschiedt op heeter daad. Het overspel, de waarzeggery en het steelen worden zeer streng gestraft. Hoewel de mannen verscheiden vrouwen trouwen, geniet, egter, de eerstgetrouwde verscheiden voorregten boven de andere; haare kinderen zyn de erfgenaamen van den man, en de andere zyn verpligt haar te dienen en te gehoorzaamen. De inwooners van Monomotapa gelooven in eenen God, Schepper van hemel en aarde, welken zy Mozimo noemen. Onder de regeering van Sebastiaan, Koning van Portugal, omhelsde Koning Inanior, een Leenman van den Keizer van Monomotapa, den Christelyken Godsdienst; hy wierdt daartoe overgehaald door den Jezuit Gonzalvas de Silva, die kort daar naa den Keizer zelven doopte, nevens de Keizerin; by den doop ontvingen zy de naamen van Sebastiaan en Maria. Aan bykans driehondersd zyner Hovelingen wierdt dezelfde plegtigheid bediend. Doch, niet lang daarnaa, wierd den Keizer diets gemaakt, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} door vier Mahometaanen, in welke hy veel vertrouwen stelde, dat Gonsalvas een Tovenaar was, en niets anders zogt dan den ondergang van zyn Keizerryk. De Monarch, die nog jong was, geloof slaande aan hunne opstookingen, gaf last aan acht mannen, om Gonsalvas te vermoorden, en zyn lichaam in eene rivier te werpen. Deeze woede ging nog verder; vyftig der nieuwbekeerden wierden insgelyks over den kling gejaagd. Zommigen der voornaamsten kwamen hierop spoedig byeen, en eenige Portugeezen tot zich genomen hebbende, wierpen zy zich neder aan 's Keizers voeten; zy vertoonden hem het bedrog, omtrent hem gepleegd; 't geen hem dermaate in arren moede deedt ontsteeken, dat hy, op staanden voet, de Mahometaanen insgelyks deedt ombrengen. De Portugeezen, hierdoor eene gunstige gelegenheid hebbende bekoomen, om nieuwe Zendelingen na het Keizerryk te zenden, daar alles op eene goede uitwerking van hun dienstwerk deedt hoopen, konden hunne verontwaardiging niet betengelen, en vatten de wapens op om zich te wreeken. In Portugal wierd eene Vloot uitgerust, onder het bevel van Francisco de Barret, die van een aanzienlyk getal Edellieden wierdt verzeld. De Keizer, wien hier door geen kleine vreeze wierdt aangejaagd, zogt den vrede te maaken; doch de Barret, die reeds in zyne begeerten van alle de schalten des Lands meester was, wilde naar geene voorslagen hooren. Nogthans voldeedt de uitslag deezer onderneeminge niet aan zyne verwagting: de Europeaanen, niet kunnende gewennen aan het klimaat, stierven, voor het grootste gedeelte, aan veelerhande ziekten; de overigen raakten hier en daar verstrooid. Zints dien tyd zyn hier te lande altoos Christenen geweest, doch in zeer kleinen getale; de overige landzaaten leggen in de duisternissen van 't Heidendom begraaven.’ Vlucht van Huig de Groot. Burgerspel. Te Haarlem, bij A. Loosjes Pz. 1785. Behalven het Voorbericht, 70 bladz. in octavo. De Opsteller van dit Stuk heeft de ontvouwing deezer overbekende geschiedenisse, by manier van een Burgerspel, met invlegting van welgepaste bykomende omstandigheden, eigenaartig ten Tooneele geschikt. Het natuurlyke beloop, het treffende van 't geval, de juistheid en de verscheidenheid der characters is hier zo wel gadegeslaagen, dat het doorbladeren van dit Tooneelstuk den Leezer gereedlyk inneeme. ----- Het eerste bedryf vangt aan met den uitslag eener welgelukte proefneeminge van de Groots tweeuurig verblyf in de geslooten Boekenkist, en een daarop volgende onderhoud der twee Egtgenooten, over 't al of niet raadzaame zyner ont- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugtinge van Loevestein op deeze wyze. Dit gesprek wordt afgebroken, door een bezoek der Slotvoogdesse, 't welk Mevrouwe de Groot aanleiding geeft, om, by de afweezigheid des Slotvoogds, van haar te verzoeken, de vryheid te mogen hebben, om eene Kist met Boeken naar Gorkum te zenden. Op het gegeeven verlof, wordt de beoogde list nader vastgesteld, en de Dienstmaagd Elsje gepolst, of zy de hand zou willen leenen aan de ontkoming van haaren Heer, indien men daartoe een middel wist uit te denken; waartoe deeze zig ten uiterste bereidvaardig toonde. ----- By de opening van het tweede bedryf maakt de Dichter, na eene hartlyke ernstige alleenspraak van de Groot, een goed gebruik van den droom van 's Mans Dogter, die den Egtgenooten ter aanmoediginge verstrekt; en hy laat 'er ongedwongen op volgen; de onverwagte komst van een Brief van 's Mans Vader; die, (zonder iets van deezen aanslag te weeten,) hem juist op dit tijdstip aanraadt, nimmer te denken, om zig door de vlugt te redden. Deeze zamenloop brengt een contrast te wege, het welk eene zo treffende uitwerking heeft, dat wy 't der moeite waardig oordeelen, het daaruit ontstaande onderhoud hier plaats te geeven. Op het leezen van den Brief zyns Vaders, ten aanhoore zyner Egtgenoote, is zyne nadruklyke vraag: Wel nu? m. de groot. Mijn Huig de Groot! kon zwaarer slag ons treffen? h. de groot. Maria! zo uw hart de droefheid doet bezeffen, Die thans mijn teder hart om deezen brief vervult... ô Goede Hemel! geef mij uitkomst of geduld. Is niet der oudren wil bij ieder volk in waarde, Hun teedre en achtbre stem de stem van God op aarde. m. de groot. Intusschen, zo gij thans uw kerker niet ontsnapt, Ziet gij de hoop der vrucht den bodem ingetrapt. Hoe siddert mij het hart, kon ooit uw Vader denken, Dat ons het goed geluk dit oogenblik zou schenken. Hoe veeler heil hangt ligt van uwe ontvluchting af. Mijn dierbre Huig de Groot, dees kerker is het graf Van uw verdienste en roem; uw Vader ziet gevaaren, Die voor ons oog, zo min, als hem, verholen waren. Maar nauwlijks...ach, mijn vriend! gij zucht ----- verbleekt ----- zwijgt stil. Vlucht om uw Echtgenoot, om uwer kindren wil. Ik droeg tot deezen stond den tegenspoed geduldig, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch nu gij vluchten kunt, maakt ge u aan pligtbreuk schuldig. Zo gij uw gade en kroost, waar voor ge in liefde blaakt, Door een verzuimde vlugt op nieuw gevang'nen maakt. En hoort gij in uw hart de stem uws Vaders spreeken, Hoor ook de teedre min van uwe huisvrouw smeeken, En in haar stem de stem van ons rampspoedig kroost. Wij hebben tot dit uur den kerker ons getroost. Verbreek de banden, die ons bitterlijk doen zuchten. Of schept ge een wreed vermaak..neen! neen, gij zult dan vluchten. Gij zwijgt en stort een traan. Laat ik door mijn gebeén.... Zij knielt. h. de groot, haar opbeurende. Rijs op...kniel niet voor mij; ga, laat me een poos alleen. In zyne eenzaamheid het stuk nader overwoogen hebbende, besluit hy tot de vlugt, en roept met het einde zyner alleenspraake zyne Gade, in een Zyvertrek geweeken, weder tot zig, waarop het onderhoud dus vervolgt. m. de groot Mijn de Groot! wat hebt gij nu verkooren. h. de groot. Uw stem, de stem der liefde en huwlijkspligt te hooren, 'k Voldoe dus de inspraak, die mijn hart niet derven kan. m. de groot. Mijn lief! mijn echtgenoot! altoos dezelfde man! h. de groot. Ik wenschte, schoon mijn hart 't besluit nu heeft genomen, Dat deeze teedre brief, wat spader, waar gekomen; Nogthans, als kleiner pligt met grooter pligten strijdt, Die dan de grootre volgt, is veilig voor verwijt. m. de groot. Mijn dierbaare Echtgenoot! altoos zo wijd beraaden, De reden blijft het roer van woorden en van daaden, Zelfs, als de zwaarste storm uw teedren boezem schokt. Uw ongeveinsde deugd wordt door geen schijn verlokt. Gij acht u zelf gering, uw naasten 't hoogst van waarde, In vrijheid kon uw hart de zaligheên der aarde Genieten met een vreugd, die, niet alleen in schijn, Maar in de daad zelf vreugd bij de Engelen zou zijn. 'Er zweeft dit oogenblik een lach van vroeger dagen Op uw gelaat, mijn vriend! mag ik de reden vraagen? h. de groot. ô Jaa! uw vleierij of botgevierde lof, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit teedre min ontstaan, verwekt mij lachens stof. De liefde is toch met recht door de Oudheid blind geschilderd. Het hart, door deeze drift in zekre maat verwilderd, Ziet al 't gebrekkige der menschheid over 't hoofd, Daar 't door zijn tederheid en blindheid naauw gelooft Een mensch te ontmoeten. Ach die uchtendschemeringen Der Hemelzaligheid verrukken stervelingen, Wier fijn, wier kiesch gevoel deeze aard niet vergenoegt, 't Geen door verrukking dan volmaakter vreugd vervroegt. Doch laat ons alles nu voor morgen wys beraamen, Kom spannen we ons verstand en onze vinding t'zamen, En dat men Elsje nu de gansche zaak ontdekk', Ga, roep haar hier, mijn lief! zij deele in ons gesprek. Zijn oogen op den Drijftol vestigende. Dees Drijftol, dien 'k zo vaak dees plaats heb doorgedreeven, Deedt door zijn nuttig spel mij hier gezonder leeven. Niets is op aard te laag, dat ons ten dienst kan staan. Hierop geeft men der Dienstmaagd nadere opening van 't voorneemen, met onderrigting van 't geen haar te doen staat; en deeze toont te gelyk haare hartlyke gewilligheid en sneegheid van geest; 't welk, gevoegd by al het voorgaande, het hart der Egtgenooten met vreugde vervult, in 't blyde vooruitzigt der gelukkige uitvoering. De voltrekking hier van maakt den inhoud uit van het derde en laatste Bedryf, waarin de natuur der zamenloopende omstandigheden zeer wel in agt genomen wordt. De Bevalligheden, in zes Boeken, door den Heer Wieland. Uit het Hoogduitsch vertaald, door C. Groeneveld. Te Amsterdam, bij de Erve F. de Kruijff en W. Brave, 1785. Behalven de Voorrede, 94 bladz. in gr. octavo. Eene dichterlyke schildering, die ons den eigen aart, de werkzaamheid en den invloed der Bevalligheid, met de leevendigste verwen afmaalt; en welk schilderstuk gestoffeerd is, met eene menigte van bykomende cieraaden, die, op de bevalligste wyze, één schoon geheel maaken. Zie hier het geen ons de Heer Wieland, nopens den invloed der bevalligheden op de kunsten, weetenschappen en zeden onder het oog brengt. ‘De onderlinge trek, (dus vangt hy aan,) die tusschen beminnenswaardige wezens eene vriendschap sticht, welke in haar eerste oogenblik alle de sterkte eens rijpen ouderdoms heeft, maakte uit de Zanggodinnen, de dochteren van Jovis en de Harmonij, en uit de Bevalligheden de vertrouwelijkste {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} gespeelen. De eersten konden niet anders, dan oneindig veel daar bij winnen; haare ernstigheid had wel van nooden, door de aanminnigheid der laatsten geleenigd te worden. De gezangen, welke zij haaren gunstelingen ingaven, hadden nu niet enkellijk verhevene en de menschelijke zwakheden te bovengaande onderwerpen, het huwelijk des Chaos met den ouden Nacht, den oirsprong der Goden en der Wereld, en de Wandelingen der Ziele ten voorwerpe. Zij hielden het nu voor een edele, en aan weldaadige Godheden zeer betaamende, bezigheid, ook de geneugten der sterflijken te verfraaien. Niet slecht de Orféussen, de Amfions niet alleen, Maar ook de Saffoos en Anakreonnen deên Zij, door haar zachte tokkelingen, Bij liefde en zoete wijn, In roozeschaduw, vrij van stuurse zorg en pijn, Aanminnige gezangen zingen. Wen tusschen meisjes, welker jeugd Niets aemt dan blijdschap en geneugt, Het gladde voorhoofd, rijk van glanssen, Gesierd met mirte en roozekranssen, De grijs van Theos jokt, en speelt, en lacht en blaakt, En vrolijk, als Sileen, de jongkheid nijdig maakt: Dan waren 't vaak de drie Bevalligheden En 't Zanggodinnendom, die, op 't geluid der snaar Van zijne gouden lier, met ongebonden hair, Dat golvende om den rugge afvloeide naar beneden, En open boezem, hand aan hand, Om haaren lieven ouden dansten, Hem zijne griize kruin bekransten, En, op zijn aangenaamen trant Verslingerd, hem haar gunst betoonden, Zo dikwils hem de lust tot zang en spel bevong, En hem voor ieder lied met eenen kusch beloonden, Dat hij den Mingod en der vreugde zong. Zelfs de zangster der Wijsbegeerte leerde van de Bevalligheden het geheim, om ter gelijker tijd te onderrechten en te behagen. Uit haare schoone hand Ontvingen in dien wenschelijken stand, De Platoos, Humen, Fontenellen De bloemen, rijk van gleur en kleur, waarmee zij 't glad En ongemaklijk pad, Waar langs de waarheid ons voortvlugtig pleeg te ontsnellen, Bestrooien, en, wanneer zij zich verbidden laat, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zigtbaar zich den sterveling te toonen, Het ligt geweefd gewaad, Zo dienstig om onze oogen te verschoonen, Bedekkende onder 't loos versiersel 't geen 't gezigt Zou hindren door te sterk een licht. Bij uitneemendheid waren de Bevalligheden de Beschermgodessen der schoole van Socrates. Reede in den eersten bloem zijner jeugd, door haar bezield, beproefde Socrates haar in marmer te verbeelden; en dat hij 'er in geslaagd hebbe, laat zich bereids daar uit vermoeden, dat de Atheniënzers dit eenige werk van zijne kunst waardig vonden, om het in den voorhof van hunnen burg eene plaats onder meesterstukken te geeven. Speuzippus, Platoos navolger, richtte de Bevalligheden in de gehoorzaal op, daar ze uit den mond zijns meesters gesproken hadden. En welken sterveling zijn ze ooit gunstiger geweest dan den beminnenswaardigen Xenophon, hem, die de waare trekken der zedelijke Bevalligheden in zijne werken zo volmaakt uitdrukt; en in zijne gedachten en bevindingen, gelijk in zijne schrijfwijze, waarheid, eenvoudigheid en ongesmukte aanminnigheid zo onverbeterlijk vereenigd heeft? Aan de Bevalligheden offerde bij de Grieken, wie behaagen wilde; en 'er was een tijd te Athene, dat de staatsman en de veldheer haaren bijstand even zo nodig had, als de geringste werktuigkunstenaar. De tooverij der Bevalligheden, die over alles, wat Aleibiades deed en zeide, uitgegooten was, gaf zijnen gebreken zelven eene bekoorlijkheid, die de deugden van anderen verdonkerde. Behoeven wij ons te verwonderen, dat door haaren invloed eene Aspasia bekwaam werd, om Griekenland in Perikles te beheerschen, en in Sokrates te onderrichten?’ De Heer Wieland weidt daarop breeder uit, over den invloed der Bevalligheden in die dagen, en schetst ons derzelver heerschappij in 't tijdsverloop van Perikles tot Alexander; doch ons bestek wederhoudt ons hem in dat alles te volgen; des wy ons bepaalen tot het slot zyner voorstellinge, daar hy ons onder 't oog brengt, hoe ook de deugd zelve onder haare heerschappye staa. ‘De Epaminondassen en de Scipioos offerden haar niet minder, dan de Menanders en Aristippen. Ook aan de bedrijven, het karakter en het leven van een wijs en goed man - het welk (gelijk Sokrates plag te zeggen) gelijk een volmaakt tafereel een schoon geheel moet weezen, moeten de Bevalligheden dat voorkomen van dwanglooze ligtheid, dien glans der volmaaking geeven, die hen meer tot geschenken der natuur, dan tot werken der kunst, te maaken schijnt. Deeze Bevalligheid was het, die der deugd van Kato van Utika ontbrak, en enkel de afweezigheid derzelve is, het geen aan zo veele andere gewaan- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} de deugden een verdrietig, de harten terugstootend, voorkomen geeft. Maar, onder de handen der Bevalligheden, verliest de wijsheid en de deugd der sterflijken het buitenspoorige en opgeblaazene, het wrange, stijve en kantige, het welk even zo veele gebreken zijn, waar door zij, naar de zedelijke schoonheidsmaate der wijzen, ophouden wijsheid en deugd te zijn.’ De Mensch van zijne zwakke zijde beschouwd. IIde Deel. Te Amsterdam, by J. Weppelman. 1784. Behalven de Voorreden, 316 bladz. in gr. octavo. Na het geen wy over den aart, de nuttigheid en 't regte gebruik van dit Geschrift, by de uitgave van het eerste Deel gezegd hebben (*), zy het thans genoeg te melden, dat dit tweede Deel op de eigenste wyze uitgevoerd is, en dus leerzaam gebruikt kan worden. Het behelst weder eene groote verscheidenheid van characters, die niet zeldzaam voorkomen, en welker verkeerdheid of belachlykheid veelen, die 'er, in eene mindere of meerdere maate, door afgeschetst worden, niet behoorlyk opmerken. Een en ander character verstrekke hier ter proeve. In de afmaaling van den Onweetenden komt ons onder anderen het volgende voor. ‘Dat moet de Tactik beslissen, mijne Heeren!’ riep met eene geleerde houding een Hooggeleerd Man, toen hij twee liefhebbers van 't muziek aan het Clavier over den Tact van een Stuk hoorde twisten. ‘'t Komt af van Dactylos’ zeide een ander, toen een Heer hem verzocht hem 't meer geleezen woord, Dactyliotheek, te willen verklaaren, ‘en daar dit in het Grieksch een vinger betekent, zoo is Dactyliotheek de weetenschap van de vingeren.’ Dergelyk een Held liet zich stout in het Modegesprek uit over de Physiognomie, waarvan hem onlangs pas iets ter ooren was gekomen, maar noemde ze gestadig Psychologie, en voer 'er, iets van anderen daaromtrent in 't wilde gehoord hebbende, met alle magt tegen uit, als eene zeer onzekere, geheel belachgelijke en op enkele verbeelding rustende weetenschap. De aanzienlijke Docter moet eene beschrijving van de Moxa geeven; ----- en wat maakt hij 'er van? ----- eene Forceps, eene korentang, of tang van een Wondheeler! Iemand die mij voorheen eens breed van zijne diepe kunde in de Fransche taal had opgegeeven, las in een Zak-Almanach, bij de afgebeelde hedendaagsche Moden der Dames, de woorden, Coëffage de mariée, en riep toen uit: ‘waar zal 't nog heen? zij willen nu zelfs de moeder maria nabootzen!’ Hij bezag en las verder; en {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij de woorden Bonnet à la Barcelonette vond, meende hij den Natuurkundigen in 't verschiet ontdekt te hebben, en riep uit: ‘wat doet bonnet dan hier?’ ----- ‘dat is een lompe drukfeil!’ borst een ander uit, en corrigeerde met rooden inkt, toen hij eene beoordeelende aanmerking met deze woorden, lipsii ense non opus est, zag beginnen; ‘want de Stad Leipzig, lipsia, is immers in 't Latijn altoos van 't vrouwlijke geslacht geweest.’ ----- ‘Den grooten Gesner kent gij zeker wel,’ zoo begon een Geleerde zijn betoog tegen een ander; een onweetende windbuil, die daar bij zat, wilde zich, door de personeele kennis met dien uitsteekenden man, verheffen; ‘zoude ik, viel hij hem in de reden, Gesner niet kennen? wij hebben samen school gegaan; hij heeft in de eerste classe nog onder mij gezeeten: hoor! hij was een drommelsche keerel!’ Nog meer zotteklap zou hij uitgeslagen hebben, zoo deze windbreekerij, die tegen alle tijden en omstandigheden blijkbaar aanliep, geen hartelijk gelach van allen had verwekt. ‘De Haan stond, op den mesthoop, voor een edel gesteente, of, dat het zelfde is, een Man, zoo als wij hem thans bedoelen, stond, voor een zeer prachtig oudheidkundig werk, 't welk een kenner toonde, en onder anderen op een paar Grieksche uitsteekend fraai getekende kampvechters wees: ‘God bewaare ons! (riep de eerste uit,) dat deze tijden niet wederom komen, waarin het vuist - en kolfrecht de Mode was.’ Iemand ----- zijn wezen stondt ernstig en oplettend, - las een geleerd geschrift; en toen hij, in eene zeer wel maar mogelijk voor hem te verheven opgestelde zinuiting, de woorden pro virili parte vond, hield hij 'er den duim bij, wees ze met een beoordeelend gelaat zijnen vriend, en zeide: ‘daar lees eens die vervloekte vuile taal!’ ----- ‘Voltaires Henriade zal hem nog lang overleeven,’ zoo begon een verdeediger van dien Dichter; ik dacht, die vuile zondaar ware ongehuwd gestorven, zeide een geleerd mannetje, 't welk tot nu toe stil gezeten hadt, en echter ook iets voor den dag wilde brengen. ‘Hoe maakt men het dan,’ vraagde iemand, wien de lust tot schrijven bekroop, even als menige arme Familie om te tracteeren, ‘dat juist eene geschreevene bladzijde eene gedrukte pagina vulle! ‘Doch al genoeg: het ô hadt gij gezweegen! is oud; en iemand, wien de verwen hier te hoog en te sterk voorkomen, zal aanstonds, bij den eersten den besten toeleg, om hier zelf te zoeken, het penseel volkomen regtvaardigen.’ Tot een character van eene andere natuur diene de Armoedige grootsche, welken de Autheur onder verscheiden trekken afschetst, waar van wij de volgende hier nog plaats zullen geeven. ‘Zoo meenigmaal als ik zekeren man raadde zijn huis liever {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} te verkoopen, dan het verder te laaten vervallen, en eene Huishoudster, als mede Hendrik, Flip en Cornelia den zak te geeven, en zich met Fredrik en Kaatje alleen te behelpen, dan krijg ik ten antwoord, “wat zouden de menschen 'er van zeggen!” ----- Wie is zoo gelukkig, dat hij de begrippen, nopens eere en schande, onder den grooten hoop volkomen zuiveren, en de dwaaze nietigheid van veele moreele harsenschimmen en zotte vooroordeelen, voor ieder duidelijk bewijzen kan? - Ik voor mij ken niemand, volstrekt niemand, daartoe in staat. Uit dien hoofde houdt het die verarmde Schurk voor eene wezendlijke schande den vrijwilligen onderstand zijner vermogende vrienden aan te neemen; zeer spijtig zendt hij het geld te rug, en laat hen op eene norsche wijze zeggen: “dat hij hen nog om geen geld aangesprooken hebbe;” maar om zig met geweld in huizen in te dringen, en, gelijk hij zegt, 'er zijne Complimenten of opwagting te maaken, dit rekent hij geen schande. ----- Wat, mijne kinderen te laaten dienen? vliegt de Weduwe van den Koopman N...op, wanneer men haar zeker welvoeglijk aanbod op gepaste en redelijke voorwaarden doet; en voegt 'er schampere bewoordingen bij; zij berst uit in traanen, en zegt, dat haar overleeden Man, Vader en Grootvader, ja alle haare Voorouders zig in het graf nog omdraajen, en haar voor het gerecht zouden dagen, indien ze dit deedt: zoo dat men zijn medelijden staakt en boos word, dat men haar dien goeden raad heeft gegeeven; hoewel 't bekend is, dat de kleine kinders, door hunne bedelaarijen, den Buuren lastig vallen, en de grootere al begonnen zijn, om een nog slegter handwerk te oeffenen. Neen, neen, in de openbaare school, onder al dat gespuis, “zegt een ander, zal mijn kleine Jan niet gaan;” maar, wijl hij tot nog toe, tegen kruiers loon, nog geen schepzel heeft kunnen vinden, dat zig Gouverneur heeft willen laaten noemen, zoo is Jan reeds lomp en bedorven, en de zaak nopens zijn eerste onderwijs blijft nog gestaag voor de vierschaar der hooggevoelende Ouders onafgedaan.’ Men voege als eene derde soort van charakter hier nog by de Geveinsde, die altoos met eene soort van masker gaat, en op wien men zig geheel niet verlaaten kan. Onze Autheur beschryft, onder veele anderen, iemand van deezen aart met de volgende trekken. ‘Ik ontmoet, zegt hij, bij het doen van een kuijertje, een man die dit handwerk verstaat, en zie mij gedrongen, ten minsten tot de naaste poort toe, met hem te wandelen. Na dat we ons onderling op 't vriendelijkste hebben gegroet, en wij reeds eenige schreden verder beginnen te gaan, springt hij schielijk van mijne zijde, loopt met open armen na {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Figuur, die ons tegen komt, en schreeuwt overluid: nu zie ik u tog eindelijk eens, mijn waardste vriend! maar wanneer zal ik de eer hebben, dat gij mij komt bezoeken, gij singuliere man! neen gij kunt het voor God en menschen niet verantwoorden, mij zoo lang te laaten wagten. Die Persoon bepaalt hem een tijd, en hij is uitgelaaten van vreugde, maakt nog eenige diepe buigingen, en komt nu geheel buiten zig weêr bij mij, om dat ik, geene vrienden-geheimen willende beluisteren, wat vooruit gegaan was. Wie is die Heer? ik ken hem niet: “dan kent gij een slegthoofd minder; het is de zotste, domste mensch, die 'er op den aardbodem is, een kaerel, die, enz.” Terwijl ik bij mij zelv' dit antwoord met zijne voorige ongemeene blijdschap vergelijk, beproeft hij, bij mij, wegens eene zaak, na een zeker man te verneemen, dien hij, gelijk hij zegt, niet kent, en van welken hij egter gaarne een zeker bericht wilde hebben. Dewijl ik de kennis met dezen man volstrekt niet kan ontkennen, zo verhale ik het bekendste en onverschilligste, maar zie hem, bij elk woord, zeer verwonderd en ontsteld staan, tot dat juist, om den hoek van een pad, de man, waarvan wij spreeken, zelfs ons tegenkomt. ----- Hoe! wat moet ik denken, naauwlijks kunnen immer broeders vertrouwender zijn, dan deze twee mannen. Ik moet 'er genoegen in neemen, dat hem deze ter zijde trekt, om hem een geheim in te luisteren, het welk ik Leek niet hooren mag, en van mij met eene gemeene buiging afscheid neemt. Doch deze verrassing heeft hem in eene zigtbaare verwarring gebragt; hij breekt met voordagt af, verhaalende mij voort, hoe hij, thans, eenige honderde guldens op eene goede en veilige plaats zoeke uit te zetten; mij komt hierop een eerlijken vriend te binnen, welken ik, zonder zwaarigheid, alle mijne goederen zou toe betrouwen, indien ik geld had om uit te zetten, en welke mij, onlangs, zijne verlegenheid hieromtrent bekend maakte. De aangenaame heldere dag, die alles op de been gebragt heeft, brengt ook dezen vriend op den wandelweg bij ons. Ik zeg hem voort, na 't eerste Compliment, dat deze Heer meer, dan zijne begeerde somme bedraagt, wil schieten. Naauwlijks ziet hij dezen mijnen ernst, of hij ontschuldigt zig, niet zonder ontroering, dat hij die penningen reeds dezen morgen een bekenden man beloofd, en deze hem al den wissel hebbe toegezonden. Hij wordt vervolgens overtuigd, dat die genoemde men reeds eenige dagen van huis is geweest, en behoudt pas de uitvlugt, van te zeggen, dat hij zulks door eenen aan hem nagelaaten brief gedaan hebbe. Naauwlijks kan ik hem verschoonen, en vervolg stom, en {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} met een duister gelaat, mijnen weg met hem, wanneer hem nog een vierde slegts haastig en in het voorbijgaan toeroept; nu, zo als hij beloofd hebbe, wegens de bewuste zaak, nog dezen avond bij hem te komen. Zoo zagt als hij hem ook het antwoord in het oor bijt, ik hoor egter, dat hij zig ontschuldigt, want dat het onmogelijk zij, en dat ik hem verzogt hadt, met mij na mijn huis te gaan, en dezen avond verder met mij te slijten. ----- Dit is onverantwoordelijk! Ten gelukke zijn wij nabij de poort; ik neem van hem afscheid op eene wijze, welke den anderen nog kon verraaden, hoe weinig ik deze eer van hem verwagte, en heb nu tijd, om over den gantschen man en zijne studie in stilte na te denken.’ Grondbeginselen der Zedekunde in aangenaame Verhaalen van C.G. Saltzmann. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, by de Wed. J. Doll, 1785. Behalven het Voorwerk, 492 bladz. in octavo. Onder eene geregelde aaneenschakeling van veelerleie gevallen en ontmoetingen, waar in een Vader en Moeder met twee Kinderen zich bevinden, levert hier de Heer saltzmann eene beknopte en duidelyke ontvouwing van de Grondbeginzelen der Zedekunde. Hy brengt het vooronderstelde Huisgezin in eene groote verscheidenheid van voorkomende omstandigheden, die veelerleie gebeurtenissen en characters aan de hand geeven; in welker ontwikkeling hy het menschlyke gedrag van alle zyden beschouwt, en toont wat men 'er in op te merken hebbe; waaruit hy dan bepaalende regels van een goed zedelyk gedrag afleidt. De manier van verhaalen en de verdere uitvoering is zo wel ingerigt, dat de leezing van dit Werkje der Jeugd eene vermaaklyke en tevens regt deugdleerzaame bezigheid kunne verschaffen. Ook zullen de zodanigen, aan wien de opvoeding der Jeugd toevertrouwd is, een vrugtbaar gebruik van het zelve kunnen maaken, door den Kinderen, by deeze en geene gelegenheid, het een of ander gedeelte van dit Verhaal, dat daarop overgebragt kan worden, ter leezinge aan te beveelen, en hun verder open te leggen. Schets der Nederduitsche spraakkunst, door O.R.F.W. Winkelman. Te Utrecht, bij G.v.d. Brink Jansz. 1784. Behalven de Voorreden, 139 bladz. in octavo. Deeze Schets behelst eene beknopte en duidelyke ontvouwing van 't merkwaardigste, dat tot eene regelmaatige kennis onzer Nederduitsche spraake vereischt wordt; des men van 't zelve, gelyk van andere Schriften, tot dat oogmerk dienstig, een nuttig gebruik kan maaken. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen. Oordeelkundige Bybelverklaaring, door Th. Ch. Lilienthal, Th. Dr. en Hoogleeraar op de Akademie te Koningsbergen. Met eenige aanmerkingen vermeerderd. Achttiende Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1785. Behalven de Voorreden en de Bladwyzers (*), 533 bladz. in gr. octavo. Op de ontvouwing van het Geschiedverhael der vier Euangelisten, in 't voorige Deel afgehandeld, volgt in het tegenwoordige ene naspooring van 't geen de Euangelist Lukas nog verder heeft aengetekend, wegens de Handelingen der Apostelen. De Hoogleeraer Lilienthal behandelt het daeromtrent gegeven verhael met dezelfde opmerkzaemheid; en het door hem bygebragte dient, zo ter ophelderinge van dat Geschiedverhael in 't algemeen, als wel byzonder ter wederlegginge van het Ongeloof, voor zo verre het deze en gene daerin gemelde omstandigheden in een verkeerd licht poogt te plaetzen. ----- By de behandeling van dit onderwerp gewaegt de Hoogleeraer, in gepaste omstandigheden, van het schryven der Apostolische Brieven; en daer de melding van etlyke Schiften 'er niet gevoeglyk in geplaetst konde worden, zo heeft hy, ten besluite, het laetste gedeelte van dit zyn Werk nog geschikt, om een beknopt verslag te geven, van de overige Apostolische Schriften; bovenal met betrekking tot dien tyd, in welken dezelven opgesteld zyn; dat te gelyk dienen kan ter ophelderinge van enige byzondere omstandigheden. ----- Zyne volgende aenmerkingen, over den tweeden Brief van Paulus aen Timotheus, mogen in dezen hiervan ten voorbeelde strekken. ‘Alhoewel het ons aan omstandige berichten nopens de laatste reize van den Apostel Paulus ontbreekt; zo vin- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} den wy nogthans in den tweeden Brief van paulus aan timotheus eenige spooren, waaruit men met veele waarschynlykheid bestemmen kan, welken weg hy genomen heeft. In den Brief aan titus, in het vier- en zestigste jaar na Christus geboorte geschreeven, had de Apostel gemeld, dat hy den eerstkomenden winter te Nicopolis in Bithynie (*) wilde doorbrengen. Van hier is hy derhalven, gelyk het schynt, in de Lente, vyf- en zestig jaar na Christus geboorte, over Troas naar Macedonie gereisd, om, gelyk hy zulks beloofd had, by de Christenen te Philippi een bezoek af te leggen (a). Te Troas had hy zynen reismantel, boeken en pergamenten by Carpus te rug gelaaten (b). En dewyl Timotheus zulks wel bekend was, zo blykt het, dat hy toenmaals by hem geweest is. En hier was het, buiten twyfel, daar dezelve met veele traanen afscheid van hem nam (c). Veelligt had Paulus zich ook in Macedonie een weinig langer opgehouden, om de Christen-Gemeenten, aldaar door hem gesticht, te bezoeken. Waarop hy te scheep naar Achaja is gereisd; maar onderweegs den zieken Trophimus, die van Ephese geboortig was, te Miletus aan land gezet heeft (d). Te Corinthus is hy waarschynlyk zo lang gebleeven, tot dat de Keizer Nero, in het zes- en zestigste jaar na Christus geboorte, in Griekeland gekomen was: wanneer hy derhalve, in hoop dat de vervolging der Christenen te Rome eenigzins verminderd zou zyn, beslooten heeft derwaard te reizen, om de gemeente aldaar, na haare geleedene zwaare wederwaardigheden, te verster- (†) {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en op te rechten. Ondertusschen liet hy thans Erasthus te Corinthus te rug (e). Reeds uit de gemelde omstandigheden is duidlyk te zien, dat de tweede brief aan timotheus niet geduurende de eerste Romeinsche gevangenis van paulus kan geschreeven zyn, gelyk sommigen verkeerdlyk beweeren. Want Trophimus was nog by Paulus, toen hy te Jerusalem aankwam (f); en kan dus toenmaals niet van hem te Miletus te rug gelaaten zyn. Maar ook niet toenmaals, wanneer men hem van Cesaren gevanglyk naar Rome voerde. Want op deeze zeereise langs de kusten van Klein Asie kon men, wegens tegenwind, naauwlyks Gnidus bereiken (g), 't welk veel zuidlyker ligt. Véél minder heeft hy in dien tyd Troas aangedaan: en te Corinthus is hy ook op deeze Zeereize niet gekomen. Wilde men zeggen, dat hy Erastus te Corinthus gelaaten had, toen hy van daar naar Jerusalem reisde; zo ware het onnoodig geweest, zulks thans eerst aan Timotheus te melden, welke zich toenmaals zelf by Paulus bevond (h). Maar 'er zyn nog andere sterke gronden, uit welken blykt, dat deeze Brief, niet in de eerste, maar in de tweede gevangenis van Paulus te Rome geschreeven is. Want, om nu niet te zeggen, dat Paulus daarin van verscheiden Hulpgenooten, die by hem waren, toen hy den Brief aan de Colossers schreef, by voorbeeld, Aristarchus, Jesus en Epaphras niet spreekt; dat 'er integendeel andere naamen in voorkomen, als Eubalus, Pudens, Linus en Claudia (i); insgelyks dat Demas, van wien hy in den gemelden Brief eene groetnis deed (k), hem thans uit vreesachtigheid had verlaaten, en naar Tessalonica getrokken was (l); niet minder dat Timotheus en Marcus nu eerst by hem zouden komen (m), welke zich toenmaals te Rome bevonden (n). Dus waren de omstandigheden zyner tegenwoordige gevangenisse te Rome (o), gantsch anders gesteld, dan by de eerste. Toenmaals had zelf zyne gevangenis veelen opgewekt, om de Christlyke leer vry te verkondigen (p). Nu verlieten hem allen, en onderwonden zich niet, iets tot zyne verdeediging by {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen (q). Toenmaals kon een ieder hem in het huis, welk hy gehuurd had, vinden en spreeken (r). Nu schynt hy in eenen kerker ingeslooten geweest te zyn; zo dat Onesiphorus moeite had om hem uit te vinden (s). Toenmaals was hy ook wel bereid om te sterven (t); maar had nogthans de verzekerde hoop, om weder in vryheid gesteld te worden (u). Maar nu zag hy niets anders, dan zyn kort aanstaand, vertrek uit de waereld, door eenen bloedigen dood, voor oogen, en verwachtte, na volbragten loop en gestreeden stryd, bereids de Kroon, die voor hem weggeleid was (x). Men werpt wel tegen dat de versmaading van Timotheus, om de begeerlykheden der jongheid te vlieden (y) eer op de eerste, dan op de tweede gevangenis van Paulus pastte. Dan de tusschenruimte van drie of vier jaaren maakt toch, ten aanzien van den ouderdom van Timotheus, geen groot onderscheid; en somtyds is ook by lieden van meer gevorderde jaaren eene zodanige vermaaning juist niet overtollig. Maar de woorden, dat na zyne eerste verantwoording door hem de Evangelieverkondiging bevestigd is (z), toonen niet zo zeer aan, dat hy hoop gehad hebbe, in 't toekomende nog de prediking des Euangeliums voort te zetten; maar alleen dit, dat daardoor voor alle anderen openbaar was geworden, dat de Christlyke leer het oproer niet begunstige. Dit was waarschynlyk de hoofdbeschuldiging welke men thans tegen Paulus, als een voornaam steunsel van de gezindheid der Christenen, die nu reeds zo verhaat was geworden (a), ten voorschyn had gebragt. En onder zyne beschuldigers en {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstreevers had byzonder Alexander de Koperslaager uitgemunt (b). Ondertusschen was zyn eerste verhoor voor den Stadhouder Helius Castarianus, welken Nero, geduurende zyne afweezigheid, bykans onbepaalde magt medegedeeld had (c), gelukkig genoeg afgeloopen. Paulus had zich onder den Godlyken bystand zo goed verdedigd, dat, of schoon het reeds beslooten was geweest, om hem als eenen oproermaker, met berooving van zyn Romeinsch regt, den Leeuwen voor te werpen, hy nogthans voor ditmaal nog van deeze wreede straf verschoond gebleeven, en met het leeven 'er afgekomen is (d). Doch het was veelligt bereids vastgesteld, dat hy sterven moest, maar dat zulks misschien tot de terugkomst van Nero uitgesteld was. Dat zag Apostel Paulus wel vooraf, en hy vertroostte zich met zyne spoedige verlossing van alle rampen, en zynen overgang in het hemelsch Koningryk (e). Wyl hy ondertusschen nog hoopen kon, den winter te zullen beleeven; zo wenschte hy zynen geliefden Timotheus nog ter goeder laatste te spreeken (f): te meer, wyl hy thans, behalve Lucas, geene zyner gewoone hulpgenooten by zich had (g). Hy schreef derhalven deezen Brief aan hem, hy mag zich nu te Ephese zelve, of op eene andere plaats in Klein-Asie, opgehouden hebben; erinnert hem aan de vervolging, die hy reeds voor veele jaaren ondergaan had; eer nog Timotheus zyn hulpgenoot geworden was, maar waardoor hy zich nogthans niet had laaten afschrikken om hem te volgen (h), en vermaant hem alle vlyt aan te wenden, om hoe eer hoe liever, en nog voor de intreede van den winter, by hem te komen (i). Doch, vermits het nog onzeker was, of hy wel zyne aankomst beleeven zou, en {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} hem mondelyk de noodige bevelen en onderrechting, hoe hy zich na zynen uitgang uit deeze waereld te gedraagen had, zou kunnen geeven, zo zoekt hy hem reeds in deezen Brief tot eene getrouwe uitoeffening zyner pligten, en standvastige verdeediging der waarheid, tegen de dweeperachtige Dwaalgeesten, welke zich tegenwoordig reeds begonnen te openbaaren, maar met welken het in 't toekomende hoe langer hoe erger zou worden, op te wekken. Doch veelligt heeft Paulus nog werklyk het genoegen gehad, om Timotheus mondelyk te spreeken, wanneer hy, volgens verscheidene getuignissen der ouden, eerst in het acht- en zestigste jaar na Christus geboorte, of, op den negen- en twintigsten Juny, of, 't welk met de omstandigheden veel overeenkomstiger is, reeds den twee- en twintigsten February onthoofd is.’ Leerredenen van G.J. Zollikofer, Predikant der Evangeliesch Hervormde Gemeente te Leipzig. In het Nederduitsch overgezet. Zesde Stuk. Te Amsterdam by de Erven P. Meijer en G. Warnars, 1784. Behalven het Voorwerk 292 bladz. in gr. octavo. In dit Deel, gelyk ook in het volgende, heeft de Eerwaerde Zollikofer byeen verzameld enige Leerredenen over de waerdigheid van den mensch, en de waerdy der voornaemste dingen, die tot 's menschen gelukzaligheid behooren. Het Stuk, dat wy thans onder handen hebben, vangt aen met ene overweging der waerdigheid van den mensch, brengt ons verder onder 't oog het geen met de waerdigheid van den mensch strydig is, en toont ons aen, hoe 's menschen waerdigheid door den Christelyken Godsdienst hersteld zy. Op deze algemene voorstelling volgt wyders ene afzonderlyke beschouwing der waerdye van 's Menschen Leven, van de Gezondheid, van den Rykdom, van de Eer, van de zinlyke, en van de geestlyke vermaken. Ieder onderwerp word, naer 's Mans gewoone predikwyze, met juistheid behandeld, en met nadruk voorgesteld; ontvouwende de Leeraer telkens de wezenlyke waerdy van 't overwoogene, en toonende wyders aen, welke gevolgen men daer uit hebbe af te leiden, of wat ons uit dien hoofde te betrachten stae. ----- In zyne Leereden, by voorbeeld, over de waerdy van den Rykdom, merkt hy vooraf aen hoe verschillend dezelve beoor- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld worde, en leidt ons tot ene meer geregelde en voldoende beschouwing. ‘Wy behooren, zegt hy, daarby niet enkel op zyne bezitting en genieting, maar ook op zyne verkryging, en niet enkel op den invloed, dien hy op onzen uiterlyken welvaart, maar ook op dien, welken hy op onze natuurlyke en zedelyke volmaaking heeft, acht te geeven, en hem niet enkel naar het geen hy ten opzigte van ons, maar ook naar het geene hy ten opzigte van anderen en van de gantsche maatschappy is, beoordeelen.’ Overeenkomstig hier mede is zyne daeraen volgende beschouwing der waerdye van den Rykdom ingericht. De Rykdom bezit, vooreerst, in en voor zichzelven, zonder opzicht tot zyn gebruik aengemerkt, geheel en al gene waerdy; maer men leert deszelfs waerdy kennen, als men verder nagaet, wat hy ten aenzien van den bezitter, en wat hy ten aenzien van de gantsche maetschappy is, en wezen kan. Zulks doende ontdekt men, dat de, langs eerlyke wegen, zelfverkregen rykdom, ten aenzien van den bezitter, ene veel grooter waerdy heeft, dan de aengeërfde. En dat dezelve van ene wezenlyke waerdye word voor den bezitter, door 't rechtmatig gebruik, zo uit hoofde van zyne byzondere genietingen, als door 't vermaek van wel te doen; waerby nog komt, dat dezelve hem een middel is tot grooter onafhanglykheid, en hierdoor een middel tot een vryer oordeel over waerheid en dwaling, recht en onrecht, eer en schande; ----- tot een meer manlyk gedrag jegens grooten en kleinen, gebieders en onderhoorigen; - en dus ook, tot ene krachtiger handhaving en bevordering van burgerlyke en menschlyke vryheid. ----- Door zulk een rechtmatig gebruik heeft dan de Rykdom ook by uitstek ene groote waerdy, ten aenzien van de gantsche maetschappy, als voor welke dezelve, dus aengewend, van alle zyden ten hoogste heilzaam moet wezen. De Eerwaerde Zollikofer dit alles met oordeel uitgebreid, en daer uit afgeleid hebbende, dat de rykdom, geen schyngoed maer een daedlyk goed zynde, niet ten enenmale versmaed en verworpen behoeft te worden, maer de achting en gematigde najaging van den Wyzen en van den Christen verdient, brengt ons daer op onder 't oog, welke gevolgen hieruit voortvloeien. ‘Hieruit volgt, zegt hy, dat de rykdom voor den geenen, die denzelven alleenlyk bezit, maar niet gebruikt, of {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} niet op de rechte wyze gebruikt, geene de minste waarde heeft, niets weezenlyk goeds of begeerenswaardig voor hem behelst. Hy wordt daar door noch verstandiger, noch beter, noch volmaakter, noch gelukkiger. Hy heeft, 't is waar, eenige middelen, om zulks te worden, in handen, maar zo lang hy ze daartoe niet aanwendt, heeft hy 'er even weinig dienst van, als of hy ze niet bezat. Zyn rykdom verleent hem derhalven geene weezenlyke voorrechten, en wanneer hy zich, niettegenstaande dit, op dezelve beroemt, laat hy zich door eenen blooten schyn bedriegen, en beroemt zich daarop, dat hy, naar zyne omstandigheden, verstandiger, beter, gelukkiger had kunnen en behooren te zyn, dan hy in de daad is. Hieruit volgt verders, dat de Rykdom, zo dra hy eens verkreegen is, zelfs zynen verstandigen en waardigen bezitter de minste, en daarentegen de maatschappy, waarin hy leeft, de meeste voordeelen aanbrengt; dat derhalven zyn voorrecht meer gelegen is, in de eere van winner, verzamelaar, opzigter, bewaarer, uitdeeler van veele aan de maatschappy toebehoorende goederen te weezen, dan in derzelver uitsluitende genieting. Immers de ryke kan toch slechts het geringste gedeelte van zyne bezittingen zelf genieten, maar hy moet telkens, hy moge zulks verkiezen of niet, anderen derzelver grootste gedeelte genieten laaten; ja hy kan, (onredelyke en hem zelven schadelyke buitenspoorigheden daar gelaaten,) niets genieten, dat niet te gelyk anderen op de eene of andere wyze tot voordeel zal gedyen. Hy verdient derhalven ook in de meeste gevallen niet benyd, niet voor een nadeelig lid der samenleeving gehouden te worden. Deeze is hem veeleer achting en dankbaarheid verschuldigd, voor de voordeelen, die hy haar verschaft, voor den voorraad en de hulp, dien zy gemeenlyk by gebrek en in nood by hem kan vinden. Hieruit volgt ten derden, dat een middenmaatig vermogen, 't welk rechtmaatig verkreegen en wel besteed wordt, zo wel voor hem, die 't bezit, als voor de maatschappy in welke hy leeft, eene veel grooter waarde bezit, dan het grootste vermogen, 't welk niet zo verkreegen en niet zo besteed wordt. Wat in de handen der vuigheid, der domheid der dwaasheid, der zwelgery en losbandigheid, verwelkt, bederft, verdwynt, vergiftigd en vernietigd wordt, hoe zeer wordt dat niet in de handen der wysheid, der deugd, der naarstigheid, der menschlievendheid, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} vermenigvuldigd, vermeerderd, veredeld! Hoe veel leven en werkzaamheid en blydschap brengt het daar niet voort! De middenmaatige burger beklaage zich dan deswegens niet, dat hy niet ryk is; en stelle, met de goede aanwendingen van zyne tegenwoordige bezittingen, niet uit tot hy ryk zal zyn geworden; maar dat hy thans doe wat hy kan doen, en dat wel met allen yver en getrouwheid; das zal hy even zo nuttig, misschien nog nuttiger zyn, dan wanneer hy werkelyk ryk ware. Eindelyk volgt, uit het geene wy over de waarde van den rykdom hebben aangemerkt, dat wy den ryken niet, in zo verre hy ryk is, maar alleen in zo verre hy zynen rykdom loflyk verkreegen heeft, en denzelven wel besteedt, eeren moeten. Niemand eere derhalve den ryken, die zyne schatten slechts aangeërfd heeft, voor dat hy zich dit geluk door een goed gebruik van dezelven waardig maakt; en zo hy dat niet doet, dan plaatse men hem, niet slechts in de gedachten, maar ook in de openlyke gezegden, en in de uitwendige behandeling, nooit boven den braaven daglooner, nooit boven den eerlyken armen, en laate het hem gevoelen, dat de maatschappy zich met recht beledigd acht, door een medelid onder zich te zien, dat zo veel ontvangt, en zo weinig geeft, zo veele diensten begeert en zo weinigen betoont, en trotsch is op voorrechten, die hy enkel aan het geval, of liever, aan de Voorzienigheid te danken heeft, en welke de Voorzienigheid hem niet zoude gegeeven hebben, indien zy dezelve voor zo gewigtig en roemryk had aangezien, of indien zy altoos merktekenen en belooningen van verdiensten waren. Niemand eere den ryken, die, niettegenstaande alle middelen en gelegenheden, om zyn verstand aan te kweeken, zyn hart te verbeteren, en zich verhevener geneugten te verschaffen, onweetend, onverstandig, ondeugend, van eenen laagen aart blyft, en geene andere verdienste, geen grooter vermaak kent, dan zyne vermogens over te rekenen, en schatten op schatten te hoopen. Niemand eere den ryken, die alleen voor zich zelven ryk is, zynen rykdom alleen voor zich behoudt, zyn oor voor de stem der armoede en der ellende stopt, en zyn hart voor het medelyden, zyne hand voor de weldaadigheid, toesluit. Niemand eere den ryken, die trotsch op zynen rykdom is, zich alleen daarom voor beter dan zynen armen broeder houdt, en de achting en eere, die hy anderen be- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} wyst, naar den trap van hun grooter of geringer vermegen afmeet. In één woord, niemand eere den rykdom in handen van den dwaas, den onrechtvaardigen, den doorbrenger, den hoogmoedigen, den onmedoogenden, den menschenhaater: want rykdom kan noch dwaasheid, noch onrechtvaardigheid, noch zwelgery, noch trotschheid, noch wreedheid, noch menschenhaat, goed maaken; en wanneer hy deeze fouten, deeze ondeugden somwylen verbergt en bedekt, doet hy zulks slechts voor de oogen van zwakke en byziende menschen, die den schyn en het weezen niet van elkanderen weeten te onderscheiden, en zich door elke schaduw misleiden laaten. Maar elk, myne aandachtige Toehoorers, een ieder betoone den ryken achting, die door zyn verstand, zyne yver, zyne arbeidzaamheid, zyne kloekmoedigheid, door eene getrouwe en naauwgezette aanwending van zyne gaaven en vermogens ryk is geworden. Elk eere den ryken, die van zynen rykdom een goed, een edel gebruik maakt, die daarmede de nyverheid zyner medeburgeren opwekt en bevordert, nuttige handtering aan den gang brengt, kunsten en weetenschappen onderschraagt, goede stichtingen onderhoudt, algemeen-nuttige uitvindingen beloont en ten beste van allen bekend maakt, en daarenboven midden in den overvloed bescheiden en maatig leeft, en zyne verhevener verordening nooit uit het oog verliest. Elk eere, eindelyk, den ryken, die zich 'er op toelegt, om ryk in goede werken, in werken van bermhartigheid en weldaadigheid te weezen; die meer voor anderen, dan voor zichzelven ryk is; die gaarne geeft, gaarne helpt; die niet zou begeeren ryk te zyn, indien hy niet geeven en helpen konde; die in geeven en helpen zyn vermaak en zaligheid vindt, en in het zelve, even als God, zyn hemelsche Vader, nimmer verdrietig en moede wordt! Ja denzulken eere elk als den vriend en weldoener van zyne broederen, als den plaatsbekleeder van Jesus Christus, als het evenbeeld der Godheid zelve.’ {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze verplichting tot, en de voordeelen van eene tydige wapening, overeenkomstig het bevel der Overheid, in eene Leerreden over Gen. XIV. 14, 15, 16. Door M. Houtkamp, Predikant te Hoog-Carspel. Te Hoorn, by L. Vermande, 1785. In gr. octavo, 39 bladz. De noodzaaklykheid eener algemeene wapenoeffening, voorgesteld in eene Leerreden over 2 Sam. X. 12. Door J. Lansb. Groeneweg, Predikant te Watergang. Te Amsterdam, by H. Botter, 1785. In gr. octavo, 31 bladz. Twee Leerredenen over hetzelfde onderwerp, de algemene wapenoefening, die elk in hare soort, naer het bedoelde oogmerk, wel ingericht zyn, en daedlyk hebben kunnen strekken, ter aenmoediginge der Landzaten, om zich in dezen van hunnen plicht te kwyten. Die van den Eerwaerden Houtkamp is inzonderheid vol vuur, en moet, wanneer 's Mans krachten in 't uitspreken aen den styl evenaren, de gemoederen der Toehoorderen ten sterkste getroffen hebben. Wy kunnen ons niet wel wederhouden van 'er uit over te nemen, 't geen zyn Eerwaerde, nopens de voordeelen der Wapenoefeninge, in derzelver gevolgen, zynen Toehoorderen ten levendigste onder 't oog gebragt heeft. ‘Wy zullen, zegt hy, hierdoor betoonen, dat wy liefderyk gedenken aan ons vrygevochten Vaderland, en tot het echte Nakroost van vrye Batavieren behooren; ----- wy zullen blyken geeven, dat 'er nog oud Hollands bloed in onze Adren stroomt, en dat wy althands niet minder willen zyn dan onze Voorvaderen. ----- Wy zullen op onze inwendige vyanden zegenpraalen, ----- op onze inwendige vyanden, ----- die snode aterlingen, dat helsch gebroedzel, die pesten en verdervers van ons Vaderland, die niets onder 't oog hebben, dan om ons onder een willekeurig gezag te brengen, eene omwenteling in 's Lands Constitutie te maaken, op hoop van voordeel, en, ô Schandelyk gedrag! tot dankbetooning van reeds gesmaakte voordeelen. ----- Deeze zullen wy overwinnen ----- zy t'zidderen reeds voor het Staal, voor de wraak der Burgeren; zy vlugten heimelyk, en eene algemeene Wapening veroorzaakt, misschien, de verhuizing dier snoden. Wee hunner ----- zy wilden ons stellen tot Slaven, op onze slaverny troonen bouwen, - Wee hunner ----- zoo de donder van 't Godlyk Alver- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen hen niet treft, zullen zy gewisselyk, als wy Slaven moeten worden, zullen zy gewisselyk, ----- hunne Lyken, ----- de Schansen zyn, waar achter wy, ik, ----- en God geeve Gy allen die my hoort, onze Vryheid bevechten zullen. ----- Wy zullen onzen ouden roem zien herleeven; wy zullen geene smaadredenen meer hooren, van onze werkelooze onverschilligheid: wy zullen geen aanfluitinge zyn voor onze vyanden. ----- Onze macht zal ons geducht maken: de Vorsten van Europa zullen hunne Soldaaten niet zoo ligt tot ons doen uitstrekken, en wie zal aanspraak op onze Bezittingen durven maaken; daar wy als een eenig Man ter bescherming van dezelven gewapend zyn? ----- Wy zullen gelyk zyn aan de vrye Burgers van Noord-America, die zich Vry gevochten hebben, en nu hunne Vryheid bewaaren: wy zullen deelen in de Burger Voorregten, en een iegelyk, wat Godsdienst hy ook beoeffend, zal dezelve, by het genot der Vryheid, Vry kunnen beoeffenen. ----- Wy zullen eindelyk in staat weezen, om onze bezittingen te bewaren tegen binnenlandsch geweld, of buitenlandsche strooperyen: wy zullen onze Wyven, onze Dogteren, onze Kinderen trouwhartig kunnen beschermen. Kortom, wy zullen toonen, dat wy voor geen Hydra beeven, noch voor eenen Nero knielen. ----- Myn God! - wanneer? - ach! laat het nu zyn, dat dit zalig tydstip gebooren worde, waarin een ieder zich ter wapening aanbied ----- myn Vaderland! ----- ik zie de Zon van uwe Vryheid herryzen, ----- dan opdagen. ----- Aanbiddelyke Vryheid! ----- als wy allen uwen tuin bewaken, ----- zult ge immers na geen anderen oort heenen vlugten. ----- Burgers! ----- gevoelt nu uwe bestemming.’ - Onze Leeraer versterkt wyders zyne aenmoediging ook met zyn eigen voorbeeld, zeggende, wanneer hy van de Looting van den derden Man spreekt, ‘zullen wy aarselen! Neen M.H. Laat ons ons eenparig laten opschryven; laten wv ons allen wapenen; laten wy vooral die vry zyn de eersten wezen. En ziet daar, begeert gy eenen Voorganger in dit werk, ik zal de eerste zyn, ik kan dien drift van myn Vaderlands hart niet langer wederstaan. ----- Ik zal zelfs de Wapenen aangorden: en he- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} den betuige ik opentlyk, dat ik het geen ik tot hiertoe hebbe in het werk gesteld om ULieden te Wapenen, en met voordeel hebbe in 't werk gesteld, dat zal ik nu met myn eigen voorbeeld bekragtigen. ----- Gy zult niet aarselen, en hoe zoud gy kunnen? om my te volgen - dit verwagt ik, dit vertrouw ik.’ ----- Redenvoeringen, gedaan in de Teken-Academie te Amsterdam. Door C. Ploos van Amstel, Jos. Cz. Mededirecteur van de Teken-Academie der Stad Amsterdam; van de Keurvorstlyke Schilder- Beeldhouw- en Bouwkunst- Academie te Dusseldorp, enz. enz. Te Amsterdam, by J. Yntema, 1785. Behalven het Voorwerk, 325 bladz. in gr. octavo. Het besluit van den Heer ploos van amstel, om zyne Redenvoeringen, van tyd tot tyd, in de bloeiende Teken-Academie alhier ter Stede uitgesproken, by een te verzamelen, en door den druk gemeen te maaken, onder anderen ook met dat oogmerk, om zyne Mededirecteuren, door zyn voorbeeld, aan te moedigen, om insgelyks hunne aldaar gehouden Redenvoeringen openlyk het licht te doen zien, kan niet anders dan den Kunstkenneren ten uiterste aangenaam weezen. Wy bezitten hier door reeds eene weluitgewerkte Verzameling, en hebben goeden grond om te hoopen, dat dezelve door meerder soortgelyken vervolgd en uitgebreid zal worden. Langs deezen weg mogen wy een uitgeleezen aantal van Redenvoeringen, over verschillende onderwerpen hier toe betrekkelyk, verwagten; die niet alleen voor eerstbeginnende, maar ook voor min of meer gevorderde Liefhebbers, van de hoogste nuttigheid kan zyn. Hier van verstrekt ons dit Stuk, ter uitlokkende proeve, als leverende een vyftal van Verhandelingen, welken niet zonder vrugt opmerkzaam nagegaan kunnen worden. In de eerste plaats levert hy ons eene Verhandeling, die met regt aangemerkt mag worden, als leggende een goeden grondslag, waarop het Leerstelzel der Tekenkunde verder gevestigd kan worden; nadien dezelve strekt, ter ontvouwinge der natuurlyke vereischten in een Tekenaar, en der eerste beginzelen der Tekenkunst, of der middelen, om 'er zich bekwaamlyk in te oefenen ----- Eene daaraan volgende Redenvoering gaat over het gebruik, de {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttigheid en noodzaaklykheid der Tekenkunde in de Menschlyke Maatschappy, en toont ons, dat zy, ter bereikinge der heilzaame einden, waartoe zy uit eigen aart strekt, volgens vaste grondregels geleerd en beoefend moet worden. De Redenaar, dit voordraagende, by gelegenheid van het weder openstellen der Kunstzaale op 't Stadhuis, ten gebruike der Academie, doet zyne behandeling deezer stoffe byzonder dienen, ter aanpryzinge van deeze goedgunstige schikking der Magistraat: van hier gaat ook daarnevens het Reglement, nopens het brengen, plaatzen, en verkoopen of afhaalen der Kunststukken, op de daar toe geschikte Kunstkamer. ----- Het derde Geschrift deezer Verzamelinge heeft ten onderwerpe de natuurlyke beginzelen en den kunstmaatigen voortgang der Tekenkunst; strekkende wel inzonderheid om te toonen, dat de Kunst haar begin uit de natuur der menschen neemt, en dat de leerwyze, op die stelling gegrond, de beste is. Nadien deeze Redenvoering uitgesproken werd, by de oprigting van het Stads Tekenschool in deeze Academie, zo gaat daarnevens een Berigt, wegens de Intekening in dit Leerschool der Tekenkunst. ----- Daarby komt eene ontvouwing van den aart en de beoefening van de Poëzy der Schilderkunst, waarin de Autheur zich voorstelt te toonen waarin het Poëtische der Schilderkunst bestaa, hoe het zelve in agt genomen en werkstellig gemaakt behoort te worden; als mede aan de hand te geeven 't geen dienen kan, om in de beoefening hiervan naar wensch te slaagen. ----- En eindelyk volgt hier aan eene Redenvoering over het bevallige in de eenvoudige Natuur; welke grootlyks strekt ter opbeuringe en onderrigtinge van zodanige Leerlingen, wier neiging niet zo zeer geschikt is tot verhevener als wel tot gemeenzaamer onderwerpen. Eene kwaalyk geplaatste Eerzugt, gelyk de Redenaar zeer wel aanmerkt, kan dezulken vervoeren, tot het vervaardigen van Stukken, die boven hun bereik zyn, en in welker uitvoering altoos zal blyken, dat ze slegte navolgers der verhevene natuur zyn; daar zy, hunne aangebooren neiging volgende, in de behandeling der laagere onderwerpen, groote Meesters zouden hebben kunnen worden. Dit noopt hem om in deeze Redenvoering te doen zien, dat die bevalligheid, welke ieder Kunstenaar in zyn Werk tragt te brengen, niet minder bestaanbaar in, met een gering, dan met een verheven Onderwerp, en dat het dienvolgens, ten aanzien van 't kunstmaatige, onverschillig is, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} of een Onderwerp verheven of laag zy; toonende te gelyk aan, waarop men in 't laatste bovenal agt hebbe te geeven. Men vindt hier des in deeze Redenvoeringen een aantal van kundigheden, nopens dit onderwerp, ontvouwd, welken niet alleen den Leerlingen te stade kunnen komen, maar die alle Kunstliefhebbers met genoegen kunnen nagaan; terwyl ze met vermaak zien, dat men hier ter Stede der Te enkunste alleszins de behulpzaame hand biedt. ----- Zyn 'er onder onze Leezers nog zodanigen, die zulke laage gedagten van deeze Kunst voeden, dat het, hunnes oordeels, der moeite niet waardig zy, 'er zo veel werks van te maaken; wy raaden hen dan, onbevooroordeeld, de tweede Redenvoering deezer Verzameling te doorbladeren, en ze zullen, zo we vertrouwen, 'er gunstiger over denken. Men leeze, tot eene proeve hier van, des Redenaars voorstel, wegens den invloed der Tekenkunst op Kunsten en Weetenschappen, waarover hy zich indezervoege laat hooren. ‘Indien ik niet vreesde, dat zy, die alle sieraaden der Tekenkunst op een laagen prys schynen te stellen, het ook van niet veel belang zullen rekenen of wy geregelde, sierlyke, en deftig opgehaalde gebouwen in onze Steden ontmoeten, dan of wy, in een hoop laage en bouwvallige hutten, hier en daar verstrooid, waarin nog smaak nog orde heerscht, ons leeven moeten flyten; zoude ik de Bouwkunde hier niet behoeven by te brengen, voor zo verre het anderszins van zelf spreekt, dat deeze alle haare juiste evenredigheden, uit en inwendige schoonheid, grootschheid van het geheel en alle de deelen, benevens de vastheid en onderlinge verbindtenis derzelven, aan de Tekenkunst verschuldigd is. Deeze leert den bouwmeester de grondstellingen der kunst; deeze levert hem schetzen van den platten grond en opstal van het gansche werk; deeze is het, die hem, op het papier, de wanstalligheden doet ontdekken, eer hy, aan het werk gevallen zynde, moeite en kosten aanwendt. Doch kan het u genoegen geeven, en stelt gy eer uwe Stad versierd te vinden met ruime en welgeschikte vergaderplaatsen, die uwen eerbied in den Godsdienst opwekken: met deftige raadhuizen, die der Regeering en den Gerechte agtbaarheid byzetten, en met bekwaame openbaare Gebouwen, voor u en de nakomelingschap ter voortzetting van uwen handel, bewaaring van uwen voorraad, oefening uwer Liefdaadigheid, en andere {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} voortreflyke oogmerken, geschikt; schept gy vermaak deeze blyken van het welvaaren onzer medeburgeren overal aan te treffen, wanneer gy langs de Gragten en Straaten deezer stad wandelt? Weet dan, dat niets, volstrekt niets, van dit alles, zonder de Tekenkunde, zoude kunnen plaats hebben. En of gy al meende, dat dit, te veel aanleiding tot pragt en weelde gegeeven hebbende, schadelyker door het misbruik, dan voordeelig door 't gebruik is, zoo zult ge immers zekerlyk moeten erkennen, dat 'er zeer veel aan eene veilige zamenwooning gelegen is, waarin men tegen onrustige nabuuren beveiligd, en in het bezit zyner goederen en voorrechten beschermd word. Maar kunt ge zulks in een open Land verwagten? behooren uwe Steden niet met wallen omringd, met vesten beslooten, te worden, welker verzorging de schadelyke vorderingen in de Kunst van oorloogen hoe langer hoe moeilyker maaken? Doch zal immer de Vestingbouwkunde haare regelen zonder de Tekenkunst verstaanbaar maaken? Zal de Vestingbouwer, zonder dezelve, aan zyn heer en meester, ja aan zich zelven en zyne werklieden, eene klaare bevatting kunnen gèeven van het ontwerp, dat hy, ter versterking eener plaats, gemaakt heeft? De Tekenkunst geeft hem immers ook een volkomen denkbeeld eener reeds aangelegde Sterkte, om de gebreken van dezelve te kunnen verbeteren, of de gelegenheid in allen opzigte naar te gaan: zelfs kan de Veldheer, zonder haar, geen nette bewustheid hebben van het Leger zyns Vyands en van de gesteldheid der Landstreek waar in hy zich bevindt, en of het hem nodig voorkomt een veldslag te waagen; om nu niet te spreeken van hoe groote noodzaaklykheid de Tekenkunst tot het zamenstellen der Oorlogschepen en andere werken van dien aart zy. Maar behaagt u, vredelievende Nederlanders, dit bewys minder, om dat het uit de Kunst des Oorlogs ontleend is. Welaan, wy zullen u, die door regt geaarte zugt voor het welzyn van uw Vaderland gedreeven wordt, andere voordeelen bybrengen, die zelfs de Koophandel, en de Manufactuuren, van de Tekenkunst trekken. Het is voor den Koophandel, buiten twyffel, van het grootste nut, dat haare Schepen de kostbaare vragten veilig en spoedig overbrengen. Maar wat Scheepstimmerman (*) zal in staat zyn, op vaste gronden, te werken, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} en aan allerleie vaartuigen de vereischte gedaante, het juiste beloop en sterkte, te geeven, zoo hy niet eenigzins in de Tekenkunst bedreeven is? Den Zeeman zelven komt de ervarenheid, hier in, wel te pas, om allerleie stranden, voorgebergten, en baaijen af te tekenen, om daar door anderen tot onderrigting en waarschouwing te dienen. En behoeft het wel bewys, dat, tot het maaken van bevallige patroonen, tot het weeven van veelerleie stoffen tot kleeding en sieraad, de Tekenkunst van de uiterste noodzaaklykheid is? Wat zwier en losheid, wat bevallige schikking van kleuren, zal 'er kunnen plaats grypen in eene duizendvoudige verandering, welke de grillige mode onophoudelyk vordert; byaldien de Tekenkunst, zoo ryk van vinding, zoo juist van uitvoering, geen hulp verleent; en hoe wenschelyk ware het, dat deeze meer geraadpleegd, en haare wetten naauwkeuriger opgevolgd, wierden! Zullen ooit onze Fabrieken herleeven; zullen wy immer onze vernuftige nabuuren op zyde streeven; zullen ooit minder uitheemsche stoffen gevorderd worden door de bevooroordeelde Nederlanderen: wy zullen zulks, alléén, van de aanmoediging en verdere uitbreiding der Tekenkunst moeten verwagten. Het zelfde heeft ook plaats in het vervaardigen van veele andere zaaken, in veelerleie handwerken en fabrieken, die tot gebruik of sieraad vereischt worden; en zou men dan zulk eene Kunst die in alle deeze zaaken onöntbeerlyk is, en ook zelfs den Koophandel bevordert, onder de nuttige eene plaats kunnen weigeren? Denkt egter niet, dat het deeze takken onzer welvaart, en die dezelve voortzetten, alléén zyn, die aan de Tekenkunst verpligting hebben: ik zal mogelyk niet te veel zeggen, wanneer ik vaststel, dat elk mensch, ieder weetenschap, voordeel en nut van dezelve trekken kan. Het is niet alleen aangenaam aan byzondere Geslagten, door middel der Teken- en Schilderkunst, de gedaante van hunne Voorouderen geduurig voor zich te mogen beschouwen, en hen, aan welken zy hunnen oorsprong, roem, en welvaart verschuldigd zyn, tot in de laate na- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} komelingschap te doen kennen, maar gansche Natiën is 'er ten uiterste aangelegen; door de naauwkeurige afbeeldzels hunner grondleggeren en verlosseren, hunner helden en mannen van naam, derzelver gedagtenis vereeuwigd te zien, om dezelve niet alleen geduuriglyk in hunne harten te zegenen; maar ook, tot naarvolging van hun doorlugtig voorbeeld, te ernstiger aangespoord te worden. De Geschiedkundige weet, welk eene aandoening, welk eene yver de beschouwing van het standbeeld van den grooten Alexander, in Caesar, te weeg bragt; en daar het Nederland aan geene helden ontbroken heeft, wier voorbeelden veel eerder dan die van een Alexander, of een Caesar, der naarvolging waardig zyn; welk een edele drift zou het oplettend beschouwen van hunne beeldtenissen, en het herdenken hunner daaden, in de gedagten vernieuwende, in regtgeaarte Vaderlanders niet kunnen uitwerken! Hoe bezwaarlyk kan de Geschiedenis de hulp der Tekenkunde ontbeeren? ik durf zeggen, dat zy, zonder dezelve, haar oog en rechtehand zou missen. De Tekenkunde alleen is het, die ons van de waare gelegenheid der Landen en Steden in de Aardryksbeschryvingen der oude en nieuwe waereld, de regte begrippen geeft: zy is het, die ons de platte gronden en gedaanten der beroemdste Steden vertoont, en, op ons gemak, de waereld doet doorreizen en beschouwen. De Tekenkunde vertoont ons, niet alleen de leevenswyze, kleeding en gebruiken der tegenwoordige volkeren; maar haare gedenkstukken hebben ons ook het voornaamste licht gegeeven, omtrent de meeste gewoonten der beschaafde Natiën, in en buiten den Godsdienst: wat zoude de Oudheidkunde, van standbeelden, basrelieven, munten, en gedenkpenningen, en andere vruchten der Tekenkunde, beroofd zynde, toch betekenen? Zy zou niets dan een menigte van tegenstrydige gissingen der geleerden opleveren, en de geschiedkunde zelve daar door met grootere duisternis overdekt worden; gelyk ook de gedenkschriften der Oudheid daar door niet dan te onverstaanbaarder zouden worden. En even als, tot het regt begrip der Ongewyde Schriften, en derhalven tot de oordeelkunde, en overblyfsels der Oudheid, welëer, door middel der Tekenkunde, vervaardigd, volstrekt nodig zyn; zal niet alzo de Heilige Schrift, in de taal der Jooden en Grieken geschreven, en {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} duizendmaal op de gewoonten deezer Volkeren zinspeelende, deeze zelfde middelen vereischen? Derhalven kan de Godgeleerdheid, die haar licht aan de Heilige Waarheden ontsteekt, onze meergemelde Kunst geenzins ontbeeren. Maar zou de Wysbegeerte, aan welke thans de algemeene wierook toegezwaaid, en die om stryd geoefend, word; zou deeze haar niet kunnen missen? Geenzins! Is het de Tekenkunst niet, aan welke de Natuurlyke Historie haare groote vorderingen en uitgebreidheid voornaamlyk heeft dank te weeten? wat kunnen de nieuwe ontdekkingen in een der drie Ryken baaten, zo ze niet medegedeeld worden? en hoe kan zulk eene mededeeling volledig geschieden, zonder naauwkeurige afbeeldingen der voorwerpen, welke zich door het bloote oog, of, door middel van vergrootglazen, aan den onderzoeker ontdekt hebben? Eene woordelyke beschryving is ten uiterste moeilyk, en, alleen staande, ten hoogste gebreklyk, terwyl de Tekenkunst het genoegen en 't geluk der opspooring algemeen maakt, en ons allerleië gedierten, planten, en mynstoffen, welke de gansche waereld uitlevert, vertegenwoordigt. Is het niet even alzo in de Proefondervindelyke Natuurkunde gelegen? Hoe zullen wy onze navorschinge tot kennis onzer medemenschen brengen, zo de Tekenkunde, ter afbeeldinge van werktuigen en proeven, ons de behulpzaame hand weigert? De Zedekunde zelve, schoonze haare gulden lessen door enkel woordelyke voorstellingen uitdeelt, agt het niet onnuttig zich somtyds aan het oog, zoo wel, als door het oor, aan haare Leerlingen aan te beveelen. De vertooning van aanmerkelyke gebeurtenissen; de afmaaling der ondeugden in alle haare akelige gevolgen, en verfoeilyke eigenschappen; de tegengestelde verbeelding der Deugd in haar waare licht, en natuurlyke schoonheid; kunnen dikwils de betaamlyke aandoeningen van verontwaardiging en afkeer, of van goedkeuring en navolging, in den opmerkzaamen aanschouwer te weeg brengen: en dus kan ook een naauwkeurig tafereel, waarin de natuur met oordeel gevolgd, en eene behoorlyke schikking in agt genoomen is, en waarin voornaamlyk de hartstochten wel uitgedrukt zyn, niet anders dan gevoelige harten treffen; en even als door de Dicht- en Speelkunde, met de Schilderkunst zoo naauw verknogt, verschillende gemoedsbeweegingen veroorzaaken! {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, laaten wy niet vergeeten, welke groote voordeelen de Genees- en Heelkunde, zo na aan de Natuurkunde vermaagschapt, van de Tekenkunde trekken: kan de eerste vooral, zonder eene naauwkeurige kennis van kruiden en gewassen, de natuurlyke geneesmiddelen, die de schoot des aardryks uitlevert; kunnen zy geen van beiden, zonder eene volledige kennis van de gedaanten en waare gesteldheid des menschlyken lichaams, met goede uitkomst, voorschriften geeven, of zich van eenige handgreepen bedienen; en kan de Kruid- nog Ontleedkunde (*), zonder behulp der Tekenkunst, met vrugt worden geoefend, wyl de voorwerpen zelve ons altyd niet voorhanden zyn; dan blykt het van zelve, van welk eene nuttigheid niet alleen, maar van welk eene noodzaaklykheid, dezelve in de Menschlyke Maatschappy is.’ Verhandeling over eene welingerichte Volksregeering, door Mr. R.J. Schimmelpenninck, Practiseerend Advocaal te Amsterdam. Uit het Latyn vertaald, door Mr. A.B. Swart. Te Leiden, by Frans de Does, 1785. Behalven de voorreden, 84 bladz. in gr. octavo. Deeze Verhandeling verdient onze opmerking wegens de nieuwheid der Stoffe, daar de leer van 's Volks-Oppermacht en de daaruit afgeleide gevolgen nooit zo sterk verdeedigd en zo verre getrokken is als in onze daagen, zedert een Price en Priestley de denkbeelden van Locke, en andere beroemde mannen, nopens dit stuk, nader ontwikkeld en in een nieuw licht geplaatst hebben. Uit dien hoofde is 't ook dat sommigen deeze Democratische beginselen, voor gevaarlyke nieuwigheden, en politieke Ketteryën, van Engelschen oorsprong houden, terwyl anderen dezelve aanzien als lang verduisterde waarheden, welke door den Amerikaanschen oorlog, die zekerlyk in {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} veele opzichten een geheele omwenteling in de denkbeelden, ook in ons Vaderland, veroorzaakt heeft, op nieuw aan den dag gebragt zyn. Zonder ons in dit geschil in te laaten, zullen wy alleen maar aanmerken, dat deeze Verhandeling, welke de Heer Schimmelpenninck, by gelegenheid van deszelfs bevordering tot Doctor in de Rechten, in 't Latyn vervaardigd, en aan de Hooge School van Leyden openbaar verdeedigd heeft, met zoo veel Bescheidenheid, Oordeel, en Kunde in de Schriften der hedendaagsche wysgeeren is opgesteld, dat dezelve van een ieder met nut en vermaak kan gelezen worden, alschoon men ook al eens zich genegen voelde om het ontwerp eener welingerichte Volksregeering onder de vernuftige harszenschimmen van een Plato of Th. Morus te rangschikken. Deeze Verhandeling is in twee Hoofddeelen verdeeld. Het eerste behelst een beschouwing van den waaren aart eener Volksregeering, terwyl in het tweede de voordeelen eener Volksregeering opgegeeven, de voornaamste zwarigheden, die tegen dezelve worden aangevoerd, beoordeeld en opgelost, en eindelyk eenige middelen voorgesteld worden, die tot bevestiging van zodanigen regeeringsvorm zouden kunnen strekken. Wy zullen onzen leezeren in een korte schetze van het eerste Hoofdstuk de denkwyze van den schryver doen kennen. De Heer Schimmelpenninck behoort geenszins onder de dryvers eener volstrekte Volksregeering, dat is zulk eene, in welke de Regeering door alle burgers, hoofd voor hoofd, bestierd wordt. Trouwens zulk een Regeeringsvorm moet wel ras ontaarten in eene volstrekte Regeeringloosheid, die gemeenlyk niet dan met het Despotismus van een listigen overheerscher, die met alle de verwarringen en opschuddingen, die hieruit ontstaan moeten, zyn voordeel weet te bedoelen, een einde neemt; dan hy verdeedigt veel eer zulk eene Regeering, waarin het volk, aan anderen, by meerderheid van stemmen gekozen, volmacht geeft om het gebied of de wetgeevende macht op zynen naam te oefenen, zodanig echter dat de Opperste macht in den boezem van 't volk bewaard wordt, ofschoon het gevolg der opperste macht, welke in het bewind of gebied bestaat, aan anderen wordt toevertrouwd. Dit heeft plaats, wanneer 'er deeze twee vereischten omtrent de vertegenwoordiging gevonden worden; voor eerst, dat het volk hen, aan wie het de macht, om uit hunnen naam het gebied {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} te oefenen, toevertrouwt, vryelyk verkiest. Ten anderen, dat zy, die verkozen zyn, geen het minste recht hebben, om tegen wil en dank van het volk in de Regeering te blyven; welke vereischten, volgens het oordeel van onzen Schryver, zo zeer uit den aart eener Volksregeering voortvloeijen, dat men, daar deeze niet gevonden worden, zeggen moet, dat ook waarlyk geene Volksregeering aanweezig is. Wat aanbelangt de wyze op welke de gezegde verkiezing moet ingericht worden: men vindt 'er die denken, dat die wyze van verkiezing, volgens welke de burgeren bedekt hunne stemme uitbrengen, gelyk de grondleggers der Constitutie van Georgiën het begrepen hebben, het meest aannemelyk is, terwyl anderen daarentegen, om gegronde redenen, oordeelen het nuttiger voor 't welzyn van 't Gemeenebest te zyn, dat de burgers met luider stem en openlyk genoodzaakt zyn te stemmen, welk laatste gevoelen onze Schryver schynt te omhelzen. ----- Dan het is een onderwerp van meer moeijelykheid en aanbelang te beslissen, aan wien eenig deel in deeze verkiezing moet toegestaan worden, of, om hetzelfde met andere woorden te zeggen, wie in eene Volksregeering het recht om te stemmen moeten hebben, en zie hier de regel dien hy deswegens opgeeft: ‘'er is een waarschynlyke verwachting, dat hy aangaande het Gemeenebest wel zal oordeelen, in welke deeze drie dingen samenloopen; 1) dat hy 'er belang by heeft, dat het der maatschappye welgaa, 2) dat hy te gelyk doorzicht genoeg hebbe, om een bekwaam oordeel over de belangen van 't Gemeenebest te vellen, 3) dat hem niets verhindere, om naar het gevoelen van zyn hart zyn stem uit te brengen. ‘Wat het eerste aanbelangt, men kan niet ontkennen dat te recht gevorderd wordt, dat het byzonder belang van hem, die het recht van stemmen heeft, aan dat van 't algemeen verbonden is, daar zy, die met den ondergang van het Gemeenebest het hunne verliezen, of met deszelfs bestaan behouden, in de grootste liefde tot het Vaderland blaaken zullen. De waarheid van deeze zaak wordt in 't byzonder bevestigd door de geschiedenis der Romeinen; wanneer namelyk in de eerste tyden van 't gemeenebest, terwyl 'er eene maatige verdeeling der landeryen onder het volk plaats greep, een ieder burger eenen akker bezat, op welken hy in vreedes tyd stil leefde, welken hy met zyne {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} handen bebouwde, waarvan hy zyne kinderen en huisgezin onderhield; wie is 'er die niet door eene stille bewondering als buiten zich zelven vervoerd, dien zelfden Romeinschen burger met zyn oog en gedagte volgt, wanneer hy, op de aankondiging van eenen oorlog en het aanrekken der vyanden, het kouter nederlegt, zyn zwaard voor 't houweel aangrypt, met een bly gemoed zyn haardstede verlaat, en zich onder de Krygsbanier vervoegt, met een onverzettelyk besluit, om als overwinnaar weer te keeren of te sterven. Doch toen naderhand de weelde, en met de weelde een drom van allerlei ondeugden, losbrak, toen het met den Staat van 't gemeenebest door de buitenspoorigheid der grooten reeds zo verre verloopen was, dat aan het volk, door de zwaarste knevelaryen gedrukt, van zyne akkers voor 't grootste gedeelte beroofd, niet anders dan de naam van Vaderland overig was, terwyl alleen de grooten het Vaderland in de daad bezaten, zag men dat zelfde volk naar 't heilige gebergte, (montem sacrum) de wyk neemen, zyn Vaderland aan deszelfs noodlot overlaten, ja zelfs de Dwingelanden, welken het hadt weggejaagd, begeerende te rug te roepen. Het tweede vereischte, namelyk dat de burgers doorzicht genoeg dienen te hebben om bekwaamelyk over 't gemeenebest te oordeelen, heeft geen nader betoog nodig, want het zelfde vermogen dat de geschenken op de behoeftigen hebben, heeft gewoonlyk de gladde tong eens doorslepen Redenaars, dien het weinig moeite kost om de onnozele gemoederen van onervaaren burgers tot nadeel van 't gemeenebest op zyne hand te krygen, op hen die buitengemeen bot en dom zyn. De ondervinding heeft de waarheid van deeze zaake, ten allen tyde, geleerd.’ Na deeze vereischten vast gesteld te hebben, is 'er niets overig, dan om uit het gantsche volk zodanig eene orde te vinden, waarvan men verwachten kan, dat zy uit zodanige leden der maatschappy zal zyn te samengesteld, waarvan ten minsten het grootste gedeelte de gezegde vereischten bezit; en onze schryver oordeelt, ‘dat aan alle de burgers, die of eenig land van eene matige waardy, of in de steden eenig huis vry bezitten, of eenig ander eigendom, zo het maar van dien aart is, dat het veilig bezit daarvan met het behoud van den staat verknocht is, het recht van stemmen moet gegeeven worden, mits dat zy een behoorlyken ouderdom bereikt hebben, niet meer onder de vaderlyke macht of dienstbaar zyn, en, voor dat {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} hun het stemrecht worde toegestaan, een plechtig onderzoek omtrent eenige, 't meest voorkomende, vraagstukken, het welzyn van den staat betreffende, door een daar toe aangesteld persoon ondergaan hebben.’ Men ziet dus dat hier door de gemeenste heffe van den burgerstaat van den toegang tot de volksvergaderingen geweerd wordt, waar door alle verwarringen, omkopingen van stemmen, en andere nadeelen, die door een ligt opgeruid gemeen, dat niets te verliezen heeft, ontstaan kunnen, vermyd worden; terwyl hier door zelfs nog dit voordeel voor 't gemeenebest zal voortvloeijen dat de besten onder 't gemeen door hunne naarstigheid en zuinigheid de vereischte bezitting zullen trachten magtig te worden, het geen niet weinig zal toebrengen om de vlyt onder 't gemeen op te wakkeren en deszelfs zeeden te verbeteren. Vervolgens gaat onze Schryver over, na alvorens eenige tegenwerpingen, die men tegen sommige der voorschrevene vereischten zou kunnen inbrengen, beoordeeld en opgelost te hebben, tot de beschouwing, welke magt het volk voor zich moete behoude op hen, aan welke de zorg der algemeene belangen is aanbevolen, en hy is van oordeel, ‘dat het aan het volk volkomen vry moet staan om hen, die op deszelfs naam eenige eerambten bekleeden, van den post, dien zy kwalyk waarneemen, te ontzetten, en anderen in derzelver plaats te stellen, als mede dat 't het volk vrystaa om de verrichtingen van zyne gemachtigden, naar zyne vrye verkiezing te verbeteren, te veranderen en te vernietigen; ‘want zegt hy, daar alles, wat van hen, aan wier zorg het volk hunne zaaken heeft toebetrouwd, verricht is, zyn kracht eeniglyk ontleent van de toestemming der burgeren, welke, ten zy het tegenstelde uitdruklyk worde te kennen gegeeven, stilzwygend derzelver daaden schynt te vergezellen, blykt wel ligt, dat, door den tegenstelden wil der bondgenooten, die dingen, welke door hunne gemachtigden verricht zyn, zonder krenking echter van het recht van andere mogendheden, kunnen verbeterd, ja vernietigd, worden.’ Dan het is eene moeyelyke vraag, of ook het volk, als de opperste macht bezittende, het recht hebbe, om zyne gemagtigden, over het kwalyk waarneeneemen van hun ambt, te straffen. Zyne gedachten omtrent dit stuk komen hierop uit, ‘dat het volk geen het minste recht heeft om zyne gemagtigden, uit hoofde van het kwalyk waarneemen van hunnen post, te straffen, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zy het hun van kwaade trouwe kan beschuldigen, en deeze met allerduidelykste bewyzen aangetoond kan worden, welk gevoelen zich niet alleen door de billykheid der zaake zelve; maar ook door het algemeen nut schynt aan te pryzen: want zoo men zegt, dat ook zy moesten gestraft worden, wier raad, of schoon ter goeder trouw gegeeven, aan 't gemeenebest, door eenige voorvallen misschien, die het menschelyk doorzicht niet voorziet, schadelyk zy geweest, dan zoude het ligtelyk kunnen gebeuren, dat onschuldigen, door het volk, 't welk niet zelden gewoon is de daaden naar derzelver uitslag te beoordeelen, veroordeeld wierden; waardoor veroorzaakt zoude worden, dat de gemagtigden des volks, wanneer zy zagen, dat hun welzyn niet van hunne braafheid, maar van de gevoelens van het volk en de algemeene gerugten, afhangt, niet volgens hun eigen oordeel te werk gaan, en niet langer dat gevoelen vryelyk zouden durven uitbrengen, 't welk zy tot welzyn van het volk 't meest dienstig oordeelden; maar het welk die of deeze uit het volk, wiens magt zy te vreezen hadden, mogte behaagen; waarvan een ieder ligt het nadeel, 't welk hieruit voor het gemeenebest ontstaan moet, bespeurt, want hierin moet voornamelyk het voordeel eener volksregeering bestaan, dat zy, aan wier zorg het volk zyne zaak heeft aanbetrouwd, vrylyk en ongestraft dat geene kunnen doen, waar door zy zich verzekerd houden dat het algemeene welzyn bevorderd wordt; maar dat zy tevens niet, ongestraft, bedrieglyk in de algemeene zaaken verkeeren, hunne byzondere belangen aan de algemeene voortrekken, de paalen van hunnen post te buiten gaan, en hunne macht misbruiken kunnen.’ Reglement voor de Latynsche Schoolen in het Pruissisch Gelderland. Gelder, Gedrukt by N. Schaffrath, Gepriviligeerden Boekdrukker. 1785. in 8vo. 204 bl. Veeltyds, en niet zonder reden, heeft men geklaagd, over de verkeerde inrichtingen en leerwyze der laagere schoolen, zo die welke alleen geschikt zyn om de jeugd te lee ren leezen, schryven en cyfferen, als die, in welke in de beginselen der Latynsche en Grieksche taalen onderwys wordt gegeven. Beider gebrekkigheid moet zekerlyk ten grooten deele worden toegeschreven aan de geringe be- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaamheid van veele Schoolmeesteren. Vooral heeft dit plaats in de eerstgemelde schoolen, in welke den meesteren doorgaans eene grootere vryheid in de inrichtinge van het onderwys en de keuze der boeken, welke de Schoolieren gebruiken, wordt toegestaan. In de Latynsche schoolen is de meester genoegzaam altoos verbonden aan eene vaste orde, van welke hy niet mag afwyken, hoe zeer ook de meer dan gemeene vlugheid van sommige jongelingen, of de natuurlyke traagheid van begrip in anderen, eene onderscheiden behandeling en leerwyze schyne te vorderen. Misschien is dit over het geheel genomen nog best. De Schoolmeester gelykt eenigzins den Rechter, die verplicht is de duidelyke letter der Wet te volgen in zyne uitspraaken, niettegenstaande daaruit, in verscheiden gevallen, hardigheden voortvloeijen voor byzondere persoonen. Maar zoude het beter zyn, dat men alles overliet aan de willekeur des Rechters, en denzelven alleen den algemeenen last gaf om naar reden en billykheid te oordeelen tusschen den man en zynen naasten? Die bedenkt, met welke zwakheden en driften het hart des Rechters, zo wel als dat van andere menschen, bezet is, zal hartlyk neen zeggen. Zoo heeft de Wetgeevende Magt het stuk altoos begrepen. En wy zien niet, waarom men den Schoolmeesteren een recht zoude toestaan, dat, om gewigtige redenen, den Rechteren geweigerd wordt. Eene vastgestelde orde dient derhalven ingevoerd en gevolgd te worden. Maar welke is de beste orde, de beste inrichting der schoolen, welke men kan uitdenken, invoeren, en handhaaven? Deeze is eene zwaare vraag, aan welker oplossinge veele bekwaame mannen gearbeid hebben. Inzonderheid heeft men in de Brandenburgsche Staaten, onder de regeeringe van den tegenwoordigen Koning van Pruissen, zich zeer sterk toegelegd op de verbetering van het Schoolweezen. Het stukje, waarvan wy nu verslag zullen doen, behoort hiertoe. Het behelst een nieuw Reglement voor de Latynsche schoolen van het Pruissische Gelderland, op last van zyne Pruissische Majesteit ontworpen door den Raadsheer p.h. coninx, als daartoe Gedeputeerden Commissaris van den Hove van Gelderland, en door denzelfden Hove bekrachtigd en ingevoerd. Het werk is verdeeld in drie Afdeelingen, welker eerste zeer kort is, en handelt van 't getal en verdeelinge der Latynsche Schoolen. De tweede handelt van de bequaemheid en vlyd der Professoren, [zo schynen daar de Leermeesters {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd te worden] 't opzicht over deselve, schooltyd, voorts algemeene manier van onderwys. Deeze Afdeeling behelst veele heilzaame inrichtingen met betrekkinge tot den algemeenen trant van onderwyzen, welke op de schoolen moet gebruikt worden. Hiervan zullen wy den Leezer een staaltje mededeelen. §. 18. Zegt de Heer opsteller ‘De leermeesters moeten in 't geeven van 't onderwys aen de jeugd, de volgende dry Grondregels als heylig aanzien. 1.Dat 't publyk onderwys de vaederzorge zoo veel als mogelyk nadere. 2.Dat de onderrigting den gang of loop van 't verstand evenaere. 3.Dat deselve 't vervolg van 't leeven tot doelwit hebbe.’ Elk van deeze grondregels wordt vervolgens breedvoeriger verklaard en aangedrongen. Zeer veel fraais zouden wy, indien wy 'er de plaats toe hadden, nopens den eersten grondregel uit het werkje kunnen bybrengen, raakende den plicht des Leermeesters, om zich, zo veel mogelyk, te schikken naar de onderscheiden vatbaarheid zyner Leerlingen, ----- om deezen te leeren op hunne daaden opmerkzaam te zyn, en niet aan een oogenblik kort genoegen een toekomend veel grooter genoegen op te offeren ----- om, onder het uitleggen der oude Schryveren, en het geeven van Exempels, aan de jeugd te gelyk de liefde der menschlykheid en der deugd, den afkeer van de ondeugd, nevens de grondregels van waare eere en vroomheid, in te boezemen - om, in het vermaanen, berispen en bestraffen, op eene voorzichtige wyze te handelen, zo dat alles ingericht worde tot verbetering van den schuldigen, en de misslagen, die uit kinderlyke onachtzaamheid ontstaan, niet verward worden met die van wederspannige ongehoorzaamheid, voorbedachte boosheid, gewoonte van liegen, vloeken, en diergelyke ----- om niet toe te laaten, dat iemand, uit hoofde van verschillenden Godsdienst, eenige verwytingen gedaan, of eenige haatelyke naamen worden gegeven, maar in tegendeel de met de Christelyke Religie zo zeer overeenkomende verdraagzaamheid aan de Leerlingen ingeprent worde, ten welken einde het Gebed, dat voor en namiddags voor den schooltyd gedaan, en waarvan aan het einde van dit werkje een voorschrift gegeven wordt, zodanig moet {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ingericht zyn, dat die van eene andere dan de Roomsche Religie 't zelve konnen mede bidden, enz. ----- Men neeme hier in aanmerkinge, dat de schoolen in het Pruissische Gelderland te Gelder en Venray door Roomschgezinde Leermeesteren bediend worden, en de eerstgemelde in het byzonder staen onder het opzicht van den Prior van het Carmeliten Klooster te Gelder. Het geene over den tweeden Grondregel gezegd wordt, zullen wy geheel uitschryven. Het is kort en zal tevens den Leezer eenig denkbeeld geeven van den styl, in welken dit werkje geschreeven is. ‘§. 31. Den Meester zal 't oogmerk van den tweeden grondregel, naementlyk dat de onderrigting den gang of loop van 't verstand moet evenaeren, bereyken, wanneer hy altoos van 't eenvoudig tot 't te zaemen gevoegden, van 't bekend tot 't onbekend, van de pratyk tot de Theorie, en van de consequentien of gevolgen tot den grondregel overgaet: dan dit is den natuurlyken stap van 't vernuft; daer de tegengestelde handelwyze alleen den schreed der konste is. Niets moet vervolgens van al 't geen aen de Jonkheid geleerd of aen hun geheugen word toevertrouwt, onverstaenbaer gelaeten worden; men behoort hun klaere begrypen, breedvoerige beschryvingen en duydelyke denkbeelden te geeven van de dingen, waerop men de aendagt der Leerlingen wilt vestigen, zonder hun van een zaeke afgetrokke woord-beschryvingen voor te houden, welke voor hun ydele klanken blyven, zonder dat aen dezelve in hun Hoofd eenige de minste beduydenisse gehegt is. Door een eenvoudig en naer de vatbaerheid der jonge Leerlingen geschikt onderwys moet men altyd den eersten grondslag leggen tot de wysgeerte der jeugd: gemakkelyke en voorbereydende kundigheeden moeten voorgaen, eer men tot ongemakkelyker en verheevener kundigheeden overstapt. Bovenal moet men bedoelen hun door voorbeelden van alles, wat hun omringt, en daeglyks voorkomt, oplettend te maeken, hun oordeel moet meer als hun geheugen worden beezig gehouden; terwyl, eensdeels, de verveelende, vermoedende en afschrikkende kunstgreepen, welke hun in den grond vreemd zyn, derzelver aendagt niet als kunnen verstrooien; anderdeels, alles aen de oeffening en versterking van oplettentheid en oordeel by de onderrigting moet ondergeschikt zyn. §. 32. 't Is vervolgens ook weezentlyk noodig dat den Meester vooral de Stoffe en Regels, waar over hy eene on- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} derrigting of lesse gaet geeven, zelfs volkomen doorgronde, en zich met alle jever bevoorens toelegge, om duidelyke begrypen daervan by te brengen; dan den arbeid van den Meester strekt altoos tot verligting van die der Leerlingen. Hy moet de Lessen zoeken aengenaem en aentrekkende te maeken; veele vraegen doen, en zulks in den toon der gemeenzaeme, vriendelyke samenspraeke; doen leezen en herleezen, mitsgaeders daerover redeneeren, dewyl dit 't best in 't geheugen prent; als mede de vlugtige gedagten der Leerlingen door aenkleevende uitleggingen in den toom houden. Hy ziet niet daerop, dat schielyk, maer eenig en alleen dat met vrugt worde voortsgevaeren: dan het komt 'er dog niet op aen om schielyk, maer om goed te leeren. Hy verwekt de gemoederen der jeugd door den smaek en liefde der Weetenschappen en door 't vooruytzicht der weezentlyke voordeelen die dezelve naederhand voor hun welvaeren daer uyt zullen trekken. Hy helpt de geringe subjecten, en die van een traege vatbaerheid zyn; hy laet hun zonder wanhoop de weinige kragten, en middelen, die zy hebben om zig te verheffen, in 't werk leggen, dikwils heeft immers den tyd, den moed en de volherdinge geheel bequaeme Leerlingen gevormt van die, welke aen hunne traegheid overgelaeten, nooit tot eenen zeekeren trap van geleerdheid zouden gekomen zyn.’ Op §. 39. Wordt te recht aangemerkt, dat ‘niets eenen zo onmiddelbaeren invloed heeft op 't vervolg van 't leven, op 't geluk van den Mensch, en van 't gezelschap, als 't onderwys in den Godsdienst en de aenleyding tot de deugd.’ Hierop wordt aengetoond, hoe gebrekkig het Godsdienstige onderwys ware, het geen voor deezen in de bovengemelde schoolen werd gegeven. En daarna volgen verscheiden uitmuntende regels, welke men in zulk een onderwys behoort te volgen. Inzonderheid vindt men hier zeer nuttige aanmerkingen over de Boeken, welke men den kinderen behoort te laaten leezen. Na billyke afkeuringe van alles wat de grondslagen der Zedekunde ondermynt, de driften aanstookt, bedrog en schalkheid als bevallig voordraagt, of door vertellingen van spooksels enz, angstvallige denkbeelden geeft, vervolgt de Heer Schryver: ‘Veel meer moeten de Meesters de Ouders aenraeden van hunne kinderen te bezorgen en in de leedige ueren te doen leezen schriften waerin, zonder lafheid en zonder al te sterk de teerhartigheid op te wekken, waere Characters geschildert en gesteltheeden zyn voorgedraegen, overeenkomstig met {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} die, waerin de Jeugd zig bevind: dergelyke werken, waerinne de zedeleer de jaeren en omstandigheden der teere jeugd naby komt, en onder deszelfs bereik geplaetst is, zyn 't onderwys voor kinderen van den Baron de Perponcher; 't onderwys van een Vader aen zyn Zoon door denselven Schryver; de gedigten van van Alphen en 't Hoen; de zedelyke samenspraeken door la Fite; de leerzaeme gesprekken voor de Jeugd; de tot de opvoedinge betrekkelyke werkjens van van Campe, bezonderlyk den nieuwen Robinson Crusoë; van Weis, Berquin, de gevallen van Telemachus, enz.’ De derde Afdeeling der Werks spreekt van de bezondere leerwyze welke de Meesters gehouden zyn te volgen. Deeze Afdeeling behelst weder twee onderdeelen, waarvan het éérste bestaat uit eenige voorafgaende bemerkingen, 1. wegens de Latynsche spraekkonst. 2. Omtrent de Schooloeffeningen met betrek op dezelve spraek, 3. Aengaende 't onderwys in de Moederlyke tael, voorts in 't Hoogduitsch, Cyfferkunde, Geographie, &c. 4. Betreffende de onderrigting in den Catholyken Godsdienst. Na eenige aanmerkingen over de ongepastheid van den Leerlingen de regels van eene taal te doen leeren in eene taale, welke zy niet verstaan, en het afkeuren van eenige onderwetsche en kwalyk ingerichte schoolboeken, het aanbeveelen van laatere geschriften van de Heeren Goulier, Ringmuller, Braun, Scheller, Faber en Tricot, wordt den Leermeesteren aanbevolen vooral in het begin de lessen ten uitersten eenvoudig te maaken, en slechts weinige der noodzaaklykste regelen voor te draagen, - den Leerling eerst in zyne moedertaale zo met de kennis der deelen van de Rede als met de Conjugatien, of tydvoegingen, gemeenzaam te maaken, eer zy hem tot de Latynsche doen overgaan - niet zo zeer het woordelyk reciteeren van den eenen regel naa den anderen, zonder dat dezelve volkomen wel begrepen worden, te eischen, als wel de opmerking te vestigen op den inhoud en de substantie der regels ----- in eenen en denzelfden schooltyd nooit te veel regels der Latynsche spraake voor te neemen ----- de regels, welke men den Leerlingen wil doen opzeggen, eerst geheel duidelyk uit te leggen, begrypelyk te maaken, en door voorbeelden op te helderen, en daarop den Leerling eerst een of meer voorbeelden te doen opzeggen, op welke de regels toepasselyk zyn ----- alle Konstwoorden vooraf duidelyk te verklaaren, eer men ze doe van buiten leeren ----- de verscheidenheid zo wel als de overeenkomst tusschen de Latynsche en {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} de Moedertaal te doen opmerken - dat geene Latynsche woorden goed zyn, welke niet by de oude Latynsche Schryvers gevonden worden; dat alle woorden, die men gebruikt, ook eigen moeten zyn in den zin, waarin zy gebruikt worden; dat geene woorden uit hun zelven cierlyk zyn, maar alleen door de fraaie denkbeelden, die zy uitdrukken, dat, om cierlyk Latyn te schryven, 't noodig is, dat men een keus van woorden weet te doen, en de kragt derzelve kenne zoo wel als hunne waare afkomst of oorsprong, enz. Doch wy zouden te verre uitweiden, indien wy alles, wat ons in dit werkje pryswaardig voorkoomt, slechts in een kort begrip wilden voordraagen. Wy zullen daarom van de schooloeffeningen weinig zeggen. Onder deeze heeft voornaamelyk onze aandacht getrokken de aanbeveeling om den Jongelingen, vooral in den beginne, niet uit het Nederduitsch in het Latyn, maar uit het Latyn in het Nederduitsch te doen overzetten, en met het eerstgemelde te wachten, tot dat 'er reeds eenige kennis der taale verkregen zy. ----- Doch van ééne schooloeffening zullen wy verslag doen met de eigen woorden des Schryvers. ‘De vierde schooloeffening,’ zegt hy bl. 104, ‘is die van rectificatie of Herstelling, door den geleerden Abt resewits, en den Engelschen Spraekkonstenaar clarke, in zyne inleiding tot de Latynsche tael tot Parys in het jaer 1773 gedrukt, zoo sterk aengepreezen. Deeze oeffening bestaet daerin: dat aen de Leerlingen eenige stellingen of stukken uit eenen ouden Schryver gedicteert worden, in welke met opzet veele misslaegen invloeijen: die door hun zomtyds in de Schoolen, zomtyds te huis, volgens de regels der spraeke, waerin zy reeds onderweezen zyn, moeten worden verbetert; als by voorbeeld den Meester geeft hun op, deeze gebrekkelyke stellinge vita bene actus efficio senectus jucundus, sed vitium efficio vita ipsa molestus, daerby voegende de regelmaetige vertaeling in de Moederlyke spraek, enz.’ Het tweede onderdeel deezer derde Afdeelinge behelst bl. 136 het werk, dat in elke byzondere Classe moet verricht worden. Dit is ook zeer wel ingericht. Evenwel heeft het ons eenigzins verwonderd, dat men den eerstbeginnenden, uittrekzels uit sulpicius severus, eutropius, en sextus aurflius, Schryvers van de 4de en 5de Eeuwe, in handen geeft. Zie bl. 147. Uit deezen zullen zy nooit zuiver Latyn leeren. En het is vooral van {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} het uiterste belang voor eerstbeginnenden dat zy geene andere Schryvers gebruiken, dan welken de taal, die geleerd moet worden, in haare zuiverheid voordraagen. Zyn nepos en phaedrus te zwaar voor Aanvangelingen, gelyk niet geheel kan ontkend worden, men zoude de Colloquia van erasmus of de Dialogi Sacri van castellio kunnen gebruiken; van welke de eerstgemelde, indien wy ons niet bedriegen, in sommige Schoolen van ons Vaderland tot onderwys der eerstbeginnenden dienen. Achter het werkje is eene lyst van ingeslopen drukfeilen geplaatst. Doch het stuk had, ten opzichte van taal en spelling, eer het wierd uitgegeven, wel eens mogen worden nagezien door iemand die der zuivere Nederduitsche taale volkomen kundig ware. Het lust ons juist niet seilen op te zoeken in een boek, waarin zo veel pryswaardigs voorkoomt. Doch wy kunnen niet nalaaten eenige Germanismi hier aan te tekenen. Hiertoe worden wy te meer genoopt, daar zedert eenige jaaren veele, en daaronder zeer leezenswaardige, werken, uit het Hoogduitsch, door luiden, die misschien het Hoogduitsch en zekerlyk het Nederduitsch slechts gebrekkig verstonden, zodanig vertaald zyn, dat men dikwyls zuiver Hoogduitsch leeze met Nederduitsche woorden: en het te vreezen staat, dat onze taal, indien men niet op zyne hoede zy, eerlang tot een vreemd mengelmoes zal verbasteren. ----- In dit werkje leezen wy bl. 27. reg. 9 laster voor ondeugd; bl. 44 reg. 22 uitnaamen voor uitzonderingen; bl. 51 reg. 3 dan voor want en dus menigmaal; reg. 16 gezelschap voor maatschappy; bl. 75 reg. 6 buitenregelheeden voor onregelmaatigheden; bl. 79, reg. 4 memoriren; bl. 111 reg. 11 zich vinden voor gevonden worden; bl. 124, reg. 21 bemerken voor aantekenen; bl. 138 reg. 11 ovrigen voor voor het overige. Misschien behoort ook hiertoe, dat men in den eersten naamval der woorden van het mannelyk geslagt hier altoos den gesteld vindt, in plaatze van de. ----- Toomkens voor deeltjes, bl. 117 reg. 2 en toom voor deel; bl. 170 reg. 25 is misschien ruim zo veel Brabandsch als Hoogduitsch. ----- Op bladz. 185 reg. 10 word gesproken van eenen vloeibaaren styl. Deezen misslag tekenen wy hier te gereeder, om dat wy denzelven reeds meermaalen ook by Nederduitsche Schryvers, uit het midden van Holland, hebben aangetrossen. Vloeibaar is dat vloeien kan, niet dat wezenlyk vloeit. Men behoort te zeggen eenen vloeienden styl. Zie over het byvoegsel baar, huidecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde, bl. 485 enz. of in den nieuwen druk, II Deel, bl. 520 enz. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Anecdoten wegens Rusland. In gemeenzaame Brieven, geschreven uit Petersburg. Door W. Richardson. Tweede Deel. Te Amsterdam, by J. Yntema, 1784. In gr. octavo, 201 bladz. Uit het berigt, dat we, by de melding van het eerste Deel deezer Anecdoten gegeeven hebben (*), heeft men kunnen opmaaken, dat deeze Brieven eene reeks van byzonderheden behelzen, die men met een leerzaam vermaak kan nagaan; en dat dezelven, terwyl ze ons deeze en geene opmerkelyke geschiedenissen ontvouwen, byzonder zeer wel geschikt zyn, om ons het nationaale character der Russen, uit hunne denken handelwyze, kennelyk te maaken. Ter nadere proeve hier van zullen wy, uit dit tweede Deel, dat voorts van denzelfden aart en de eigenste uitvoering is, als het eerste, eenen Brief overneemen, welke bepaaldlyk dit onderwerp betreft; waarin de Heer Richardson zig over het nationaale character der Russen aldus uitlaat. ‘De Russen hebben zekerlyk meer gevoeligheid dan bestendigheid. Zy hebben leevendige gewaarwordingen; maar daar zy zelden hunne reden gebruiken tot het vormen van algemeene regels van gedrag voor den loop des leevens, zyn hunne daaden, als voortvloeiende uit veranderlyke en wuste gemoedsbeweegingen, wispeltuurig en zelfs onbestaanbaar met elkander. Ik heb, by voorbeeld, gehoord, dat zy somtyds, in vertrouwelyken omgang, zichzelven uitlaaten in gestrenge of verontwaardigende uitdrukkingen tegen de tegenwoordige bestuuring der Staatszaaken. ----- “Dat zy altoos moeten geregeerd worden door Vrouwen of Vreemdelingen; of door Vreemdelingen, die, men weet niet hoe, verheven zyn; of door persoonen, die van zichzelven niets uitmuntends bezaten, luiden van gisteren, en die tot hooge waardigheden zyn opgeklommen door misdaaden en laage inschikkelykheid,” ----- zyn, by zulke gelegenheden, de gewoone Voorwerpen van hun misnoegen. Zy werken dan zichzelven op tot hestige aandoeningen, die zy beschouwen als deugdzaame verontwaardiging, en patriotsche gevoeligheid. Zy spreeken zelfs van veranderingen en omwentelingen: “Dingen”, zullen zy zeggen, “die eens gebeurd zyn, kunnen weêr gebeuren”; en dus bedaart de heftigheid hunner gemoedsbeweegingen, en wordt in woorden uitgeput. Andere gewaarwordingen komen op, en brengen andere overtuigingen mede. ----- “De tegenwoordige Regeering is gelukkig geweest in haare onderneemingen; men heeft laurieren geplukt; de Staatszaaken worden bestuurd met moed en wysheid; zy zelven leeven in veiligheid; en dit niet al- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} leen, zy genieten misschien rykdom en eer; hoe slecht zoude het dan in hun zyn om verandering te wenschen; hoe ondankbaar! hoe schuldig! zelfs aan verraad! zy verdienen straf! misschien zal die hun overvallen! hunne makkers kunnen eveneens denken als zy zelven! kunnen verontwaardiging gevoelen! of voor zichzelven vreezen! het gevaar is dringende, en moet voorgekomen worden.” Door zulk een nieuw stelsel van gevoelens wechgesleept, hebben zy berouw, belyden hun misdryf, en verraaden hunne vrienden door het diep gevoel, dat zy hebben van hunne overtreedinge. Uit hoofde van deeze uiterste, door de reden niet bestuurde of getemde, gevoeligheid, is het naauwlyks waarschynelyk, dat de Russen zelven, hoe zeer zy, by sommige gelegenheden, gevoeligheid, verontwaardiging, of vryheidsliefde, mogen te kennen geeven (gelyk ik sommigen hunner met meerdere heftigheid dan eenigen Brentfordschen vryheidszoon hebbe hooren doen) immer eenige groote omwenteling zullen uitvoeren, indien niet eenig behendig, indringend, en standvastig Vreemdeling zyn voordeel doe met hunne voorbygaande vervoeringen. De voornaamste bestuurders hebben doorzicht genoeg om dit gebrek des characters te bespeuren, en zyn, niettegenstaande zy, misschien, dikwyls bericht ontvangen van verraaderlyke gesprekken, evenwel zeer gerust. Terzelfder tyd toont deeze trek in het Volkscharacter der Russen, hoe noodzaaklyk het zy voor derzelver Vorsten, zonder dat men hen van onbetaamelyke achterdochtigheid kan beschuldigen, dat zy een waakend oog houden op derzelver daaden, en maaken kennis te hebben van derzelver heimelyke bedoelingen (*). Ik geloove waarlyk, dat de onstandvastigheid, het afwyken van de waarheid, en zelfs de trouwloosheid, welke den Russen somtyds worden te last gelegd, niet zo zeer de uitwerksels zyn van bepaalde ondeugd, als van ongeregeld gevoel. Zy kunnen zich als ondeugend vertoonen, niet om dat zy han- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} delen uit verkeerde beginselen, maar dewyl zy geene bestendige beginsels hebben. Zy kunnen nooit tot zichzelven zeggen: video meliora proboque, deteriora sequor (*), om dat zy, wat zy ook doen, of zelfs misdryven, altoos denken, dat zy rechtmaatig handelen. En dewyl zy zelden op het voorledene te rug zién, of zich over het toekomende bekommeren, hebben zy, in de aankweekinge hunner zedelyke beginselen, weinig voordeel van de ondervindinge. Zy zyn gebaarde kinderen; de schepsels van het tegenwoordige uur; zy zullen de driftigste genegenheid uitdrukken in de driftigste taale; zy zullen de dolste woede uitdrukken in de wraakzuchtigste bewoordingen. Maar, gelyk men niet te veel moet staat maaken op de voordeelen, welke men van hunne vriendschap meent te raapen, zo behoeft men ook niet grootlyks bevreesd te weezen voor hunne verouderde of heimelyke vyandschap. In oogenblikken van eene uitneemend goede luim, zal een Rus groote beloften doen; hy is hierin geheel oprecht; zyne gewaarwordingen doen hem op dien tyd belang stellen in uw geluk; maar die gewaarwordingen bedaaren, andere belangen neemen zyn hart in; hy had nimmer een oogmerk om u te bedriegen; maar zyne beloften worden niet vervuld. Indien gy over eenig voorval beangst schynt, en de zaak niet volkomen is zo als gy ze wenschte, neemt uw Russische vriend leverig deel in uwe wenschen; hy zoude niet gaarn uwe beangstheid willen vermeerderen, maar hy weet, dat de zaak niet volkomen is zo als gy ze begrypt; hy ziet 'er, evenwel, eenige omstandigheden in, die met uw verlangen overeenkomen; deeze zoekt hy uit; hy is onwillig u eene onaangenaame waarheid te vertellen; en indien hy u niet een behaagelyk verdichtsel vertelt, hy besust te minsten uwe ongerustheid. Strenge deugd moge dit misschien onoprechtheid noemen; maar de Rus bedoelt geen bedrog, en beschouwt zyn gedrag niet als bedriegelyk. Op gelyke wyze zult gy somtyds persoonen van den hoogsten rang, zelfs in tegenwoordigheid van vreemdelingen, in heftige twisten zien uitbersten, (voornaamelyk, wanneer zy met de kaart of op de billiard speelen) en elkander ten minsten met geweldige drift behandelen. By deeze gelegenheden wordt hunne eigen taal, al hadden zy te vooren Fransch of Hoogduitsch gesproken, het voertuig van hunne gebeden en wenschen; en de houding van derzelver spreekwyzen en uitdrukkingen schynt voor eene zo zuivere en eerbiedige verkeering beter geschikt dan die der westersche taalen. Weinige minuten daarna, zyn zy even bezadigd als of 'er niets gebeurd ware, en schynen elkander te liever te hebben om deeze voorbygaande opwellinge: Persoonen van eene zo ongeregelde gevoeligheid zyn, naar dat de gelegenheid is, zeer dapper, of zeer lafhartig; en zo zyn de {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Russen. Somtyds zal het geringste gevaar hen kleinmoedig maaken; en op andere tyden zoudt gy u verbeelden, dat zy onvatbaar waren voor vreeze, of geen gevoel van gevaar hadden. Deeze natuurlyke geschiktheid wordt in hun Leger verbeterd door de strengste krygstucht; het is volkomen bestaanbaar met dit bericht, dat kleine genietingen hen opvoeren tot het toppunt van gelukzaligheid, en dat geringe verliezen of te leurstellingen hen tot wanhoop nederslaan. In gevolge hiervan betuigen zy hunne gelukzaligheid door vertooningen van kinderlyke ligtzinnigheid; en hunne neerslagtigheid eindigt dikwyls in zelfsmoord. De onmiddelyke vertooning van straf, of het vooruitzicht van kwaad, dat hunne zinnen treft, mag hunne beweegingen bedwingen, maar is van weinig krachts, wanneer het buiten het gezicht of op eenen afstand geplaatst is. Een van hunne voornaamste Tooneeldichteren, en hy heeft inderdaad een groot deel vernufts, heeft, behalven de geweldige drift en heftigheid, welke aan zyn beroep gehecht zyn, ook te stryden met de voorbarigheid en ongeregelde gevoeligheid, welke zo gemeen zyn onder zyne Landsluiden. De Gouverneur van Moscow, alwaar hy doorgaans zyn verblyf houdt, had bevel gegeven, dat men een van zyne Treurspelen zou vertoonen. De Dichter werd zekerlyk geëerd door dit blyk van oplettendheid; en de Gouverneur bedoelde inderdaad denzelven eer aan te doen; ook was 'er niets, dat met reden tegen de vertooning konde ingebragt worden. Maar men had den Dichter in eene korsele luim aangetroffen. Hy stelde zich tegen de vertooning met onbetaamelyke geweldigheid, en behandelde den Gouverneur met ruwe oneerbiedigheid. De Keizerin, welke zich niets laat ontsnappen, ontving hiervan bericht; maar den geest des Dichters eerbiedigende, terwyl zy de dwaasheid van den Rus bestrafte, schreef zy aan hem met gemaatigde gestrengheid, en zeide hem: “Dat zy, hoe zeer ook vermaakt met zyne navolgingen der driften, de weezenlyke vertooning derzelve niet konde verdraagen.” Persoonen van het straks gemelde character zyn dikwyls vloeiend van taale, en welspreekend in hunne uitdrukkingen. Zy zyn ook geschikt, om door de vermogens der welspreekendheid bewerkt te worden. Zelven vol van gevoeligheid, neemen zy ligtlyk deel in de gewaarwordingen van anderen. Zodanig zyn de Russen. ----- Wanneer ik eens wandelde langs den Galerinhoff, op eenen tyd, waarin, door het wegneemen eener schipbrug, de gemeenschap tusschen die straat, en een tegen over liggend eiland, was afgebroken, zag ik eenen Rus, die wat beter gekleed was dan een gemeene boer, bezig met eenige koeien in eene boot te brengen, met oogmerk om dezelve na de overzyde te doen overvoeren. Hy had ze juist, met groote moeite en behulp van twee of drie {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} schuitevoerders, aan boord gekregen, wanneer een onderofficier, met eenige soldaaten, op de plaats kwam, en ook groote haast scheen te hebben om over de rivier te komen. 'Er was geene andere boot; hy beval daarom, op een toon van groot gezach, den vetweider, of ossenhoeder, of wat hy ook ware, zyn vee uit de boot te neemen, en hem onmiddelyk te laaten oversteeken. De Rus wilde hier node aan; de Officier drong 'er op; de Rus sprak 'er tegen; de Officier werd toornig; de Rus sammelde nog; en een soldaat sprong, om der gramschap van zynen bevelhebber genoegen te geeven, in de boot, gaf den man een slag, en smeet deszelfs muts af. De Rus stelde zich, oogenbliklyk, en men zou zeggen door eene onvrywillige aandrift, in eene der schoonste houdingen, welke ik ooit gezien heb. Hy droeg een lang kleed, dat met eenen gordel om zyn lichaam was vastgehecht; zyn voorhoofd was hoog en kaal; het hair aan het achterste gedeelte des hoofds was kort en grys; zyn baard lang; zyne trekken wel gevormd; en zyn gelaat scheen, niettegenstaande den hoon, welke hem was aangedaan, niet ontsteld; hy ligtte zyne handen op; hy pleitte met nederige onderdaanigheid; hy klom toen op tot tegenspreekende toonen; daarna sprak hy om medelyden te verwekken: en stortte eindelyk eenen stroom van woorden. Elke verandering in zyne aanspraak werd gevolgd door overeenkomstige veranderingen in het gelaat en de houding des Bevelhebbers, tot welken zy gericht was. Tot dat hy, ten laatsten, geheel ondergebragt, zich keerde tot den geenen, welke den klap gegeven had, en denzelven sloeg op eene verwoede wyze. De Redenaar nam, ondertusschen, zyne muts op, zette dezelve op zyn hoofd met eene zegepraalende houdinge, en roeide onmiddelyk wech met zyn vee, na zich eens of tweemaal voor den Bevelhebber gebogen te hebben, terwyl deeze bezig was den soldaat te kastyden. ----- Dat de Russen, van allerlei rang, zeer veel van muziek houden, is niet minder bestaanbaar met het voorgaande bericht, dan hunne vermogens en vatbaarheid voor de welspreekendheid. Met één woord, de gebreken in het nationaale character der Russen schynen my toe, meest te ontstaan uit gebrek van beschaavinge. Indien zy geleerd wierden het voorledene te overdenken, en het toekomende vooruit te zien, zouden zy ook aanleiding krygen tot het vormen van grondstellingen en algemeene regelen ter bestuuringe van hun gedrag. Zy zouden dan luisteren naar de reden, en zedelyke beginsels zouden hun gezach weder krygen. Maar zy zullen nimmer nadenken of vooruitzien, tot dat zy door eenig bovendryvend belang tot deeze beoeffeningen bewogen worden: en zulk een belang kunnen zy nimmer hebben, tot dat zy eene volkomen veiligheid hebben voor hunne persoonen en bezittingen. Hoe moet dit te wege gebragt worden? Dit is een gewich- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} tig vraagstuk, en groot en onsterflyk zou de roem zyn van den Vorst, die inderdaad verlangde deszelfs oplossing te verstaan. Onsterflyk zou de roem zyn van den Vorst, welke meer dan twintig milioenen menschen wilde herstellen in het bezit der rechten van verstandige en redelyke weezens. Maar moet dit heldenstuk verricht worden door éénen persoon, en op eens? Dit geloove ik niet. Het moet het werk des tyds zyn, en door elkander opvolgende veranderingen voortgezet worden. Op eens vryheid te geeven aan twintig millioenen slaaven, zoude hetzelfde zyn als of men zo veele roovers en vernielers op het menschdom los liet. Eer Slaaven het volle bezit der Vryheid kunnen ontvangen, moeten zy derzelver zegeningen leeren kennen, smaaken, en gebruiken. Dit, evenwel, moet trapswyze geschieden; en, wanneer men het naar een geregeld ontwerp wil doen, moeten zy, welken zulke dingen in hunne magt hebben, letten op den groei der Vryheid op die plaatzen, in welke zy van zelve, en zonder eenig voorbedacht oogmerk, voortsproot. Indien een willekeurig Vorst bedoelde den grondslag van een zo voortreffelyk bestek te leggen, zoude het misschien oorbaar zyn te beginnen met groote voorrechten te geeven aan Steden, in welke koophandel gedreven, en handwerken geoeffend wierden. Het zoude ook dienstig zyn zodanige Landschappen in hunne rechten te herstellen als voormaals eenige vryheid mogten genoten hebben, van welke zy nog eenige streelende geheugenis konden behouden hebben. Ik ben te meer genegen deeze gedachten op het papier te stellen, dewyl sommige Russen, en vooral die in de nabuurschap van Archangel, die, gelyk ik gehoord heb, grootere voorrechten genieten dan hunne broeders, doorgaans beschreven worden als eerlyk, bekwaam, en naarstig, en, inderdaad, van een character zeer verschillende van dat der overigen. Maar ik laat zulke Utopische bespiegelingen vaaren; en zal alleenlyk myne wenschen te kennen geeven, dat het kleine gedeelte des menschlyken geslachts, dat weezenlyke Vryheid geniet, dezelve moge behouden, en 'er een betaamelyk gebruik van maaken.’ Uit een laateren brief kan men afleiden, dat iemand den Heere Richardson eene bedenkelykheid geopperd heeft, tegens zyne gedagten wegens het Volkscharacter der Russen; welke bedenkelykheid hy in dien Brief beantwoordt; waarom we dit zyn antwoord ook hier plaats zullen geeven: dus luidt het. ‘Waarlyk, myn Heer, ik moet nog by myn gevoelen blyven, dat de Russen, in het algemeen, een groot deel van kwalyk geregelde aandoenlykheid vertoonen. Dit is een character, waarvan men dikwyls voorbeelden ziet in byzondere persoonen. Maar ik onderstelle, dat Rusland het eenige land is, waarin het zich zo algemeen voordoet, dat het een hoofd- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} trek worde in het nationaale character. Het vertoont zich, denke ik, in de onbestendigheid der Russen, in derzelver wispeltuurigheid, en schielyke overgangen van den eenen hartstocht, of den eenen staat des gemoeds, tot den anderen. Men heeft hun trouwloosheid te last gelegd; evenwel ben ik geneigd om te gelooven, dat de verschynselen, ter staavinge van eene zodanige beschuldiginge ingebragt, by nauwkeurige naspooringe, dikwyls zouden blyken niets anders te zyn dan de veranderingen en grillen van ongeregelde gevoeligheid. Men kan hier niet tegen inbrengen, dat zy, in veele gevallen, sterke blyken van wreedheid vertoonen. Gy zult met my toestemmen, indien gy u bedenkt, dat gevoeligheid en aandoenlykheid de menschen kunnen vervoeren tot gramschap en verontwaardiging. Deeze gemoedsbeweegingen kan men als zeer gepast aanmerken; en, indien dit gebeure in gemoederen, die niet gewoon zyn aan bedaard overleg, zullen derzelver geweldige buitenspoorigheden weinig wederstand vinden; en dit is nog meer het geval, wanneer de zeden der luiden ruw en onbeschaafd zyn. Menschen van groote aandoenlykheid, of, in andere woorden, menschen, die ligtlyk bewogen worden, zyn, zelfs in beschaafde tydperken, meer dan persoonen van eene koelere en minder aandoenlyke gesteltenisse, in gevaar van vervoerd te worden door kwaadaartige en onmenschlyke heftigheid, indien hunne driften niet onder behoorelyke bestuuring staan. De Grieken waren een gevoeliger Volk dan de Romeinen, evenwel vertoont een schrander waarneemer, en uitmuntend oordeelaar, over de menschlyke natuur, hen, als bloeddorstiger en wreeder. “Hoe egit civis Romanus ante te nemo. Externi isti sunt mores. Usque ad sanguinem incitari solet odium, aut levium Graecorum, aut immanium Barbarorum (*).” De uitdrukkingen en spreekwyzen van genegenheid zyn onder de Russen zo buitenspoorig, als die van hun schelden grof en geweldig zyn. De zachtheid en rykheid hunner taale pleiten ook voor myn gevoelen. ----- Met één woord, geef den Russen bestendigheid en standvastigheid van geest, het zy uit zedelyke bedenkingen, het zy uit zucht voor hun belang; leer hen uit vaste beginselen te handelen, en gy zoudt schielyk zien, dat zy zo wel een achtenswaardig, als moedig, Volk wierden.’ {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wijsgeer aan het Hof. Oostersche Geschiedenis. Te Amsterdam, by W. Holtrop, 1784. Behalven het Voorbericht, 210 bladz. in octavo. Eene soort van Staatkundige Roman, welke de verbetering van een veronagtzaamd en daar door bedorven Ryksbestier ontvouwt. Onder het dekkleed eener Oostersche Geschiedenisse, levert dit Geschrift eene reeks van wel overdagte lessen, die, terwyl ze aan Staatsbestierderen nuttig kunnen zyn, tevens haare leerzaamheid hebben voor alle 's Lands Ingezetenen; om hen het heilzaame veeler inrigtingen te doen gadeslaan, en te noopen om den Staatsbestierderen de behulpzaame hand te bleden, door eene gewillige beantwoording aan hunne inzigten, ter bevorderinge van 's Lands welweezen. In den aanvang wordt ons Mizrim afgeschetst als een doorgeoefend Man, die het stille landleeven verkoos, en in den ledigen tyd zyner beroepsbezigheden zig vermaakte in wysgeerige oefeningen, waardoor hy eerlang ontdekte de groote keten van regten en verpligtingen van den mensch, en dat groot en verlieven samenstel van algemeene broederliefde, 't welk hy als den grondslag van het geluk aller volken, en van alle derzelver byzondere leden, aanzag. Met deezen Mizrim geraakt Osymandias, de Koning van Egypte, by eene toevallige ontmoeting in gesprek; dit heeft ten gevolge dat de Koning hem ten Hove ontbied, en voorts deezen Landman tot zyn eersten Staatsminister aanstelt; 't welk eerst morring onder de Hovelingen veroorzaakt, doch vervolgens vleiery te wege brengt. Mizrim, zich niet kunnende ontslaan, onderwerpt zich aan 's Vorsten wil, en legt het vervolgens 'er op toe, om den Koning zodanige maatregels in te boezemen, die het Egyptische Ryk in zynen luister herstellen kunnen; 't welk ook, op het volvoeren dier maatregelen, den gewenschten uitslag heeft. - In de ontvouwing hiervan stelt ons de Schryver Mizrim voor, als in veelerleie omstandigheden met den Koning spreekende, over deeze en geene misvattingen of verkeerde inrigtingen; met aanwyzing van 't geen de regtmaatigheid en 't algemeene nut vordert; van 't geen 'er gedaan moet worden om het daartoe vereischte in 't werk te stellen, en het bedoelde te bereiken. Mizrim vindt intusschen meermaals merkelyken tegenstand by de Hovelingen en Amptenaaren; doch de Koning is te wel overtuigd van het schrandere doorzigt en de goede trouw van Mizrim, om hun gehoor te geeven. En Mizrim weet, door de gegrondheid zyner redeneeringen, door zyne bescheidenheid en gemaatigdheid, door zyne onverzetlyke standvastigheid voor 's Lands welweezen, al dien tegenstand te boven te komen, en elk zyne maatregels te doen eerbiedigen; zo dat hy eerlang, naast den Koning, het meest be- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} minde voorwerp van de liefde der Natie wierd. ----- Ten besluite vermeldt ons dit geschiedverhaal nog, hoe Mizrim, by de geboorte van een Erfprins, door Osymandias overgehaald werd, om zyn voorneemen van zyn ontslag te verzoeken, en dan zyne rust te neemen nog eenige jaaren uit te stellen, ten einde voor de opvoeding van den jongen Vorst te zorgen: 't welk hy onder 's Hemels zegen zo gelukkig verrigtte, dat dezelve die groote Vorst werd, welke naderhand, onder den naam van Manes, het groote voorbeeld voor alle Vorsten is geworden. ----- Zie hier nog, ter proeve zyner denkwyze over de manier van regeeren, 't geen hy den Vorst Osymandias deswegens deed opmerken, en 't welk hy dan ook den Erfprins al vroeg ingeboezemd zal hebben, om hem dus tegen alle eigendunkelyke overheersching te wapenen. ‘Laaten wij, (zegt hij, oogende op een voorgaande gesprek,) Laaten wij ons den eersten grond van alle burgermaatschappijen, voor dat 'er immer eenige overeenkomsten gemaakt zijn, herinneren, en vast stellen, dat alleen de behoefte de menschen bij elkander gebragt, en dat het zorgen voor hunner aller onderlinge belangen hunne vereeniging duurzaam gemaakt hebbe. De mensch zig door eenen inwendigen trek tot gezelligheid voelende overhaalen, om gemeenzaamheid met zijne natuurgenooten te zoeken, heeft, wel verre van de eerste, heilige en onveranderlijke rechten, welke hem de natuur geschonken had, te willen opofferen; integendeel dezelve willen uitbreiden en bewaaren, en niet, voor dat hij niet anders kon, zig aan banden willen laaten leggen. De eerste van alle rechten is de eigendom van zijnen persoon, van alle de vermogens, welken aan zijnen persoon eigen zijn, en het vrije genot van alles, wat hij door de oeffening van die vermogens verkrijgt; zonder dit zou de eigendom van zijn persoon niet anders dan een bloote klank en eene beguicheling zijn Dit is het eerste en voornaamste, dat hij van de natuur ontvangen heeft; dit is iets 't welk men hem, zonder onregtveerdigheid, en zonder gevaar, van door anderen, die meer vermogen hebben, op gelijke wijze behandeld te worden, niet kan beneemen.....Geen mensch ter weereld heeft derhalven recht, om, op welk eene wijze zulks ook moge wezen, eenige aanspraak te maaken op den eigendom van den perzoon van zijnen naasten; ten minsten zolang hij van zijne vermogens geen schaadlijk misbruik maakt, in welk geval men hem met reden, even als aan eenen dwaas, de vrije oeffening van zijne vermogens beneemt. Het is enkel in de hulp van onderling vereenigde menschen, waar een zwakke, welke zijne belangen onder de hunne vermengd heeft, uit hoofde van zijn natuurlyk recht, een bolwerk tegen de onderdrukkingen van eenen sterken zoekt, en vinden moet. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dus ziet uwe Majesteit, dat onze Egijptische wetten, tegen de twistzoekers, dwingers en geweldenaars gantsch niet willekeurig, maar eene uitspraak van de volmaakte orde der natuur zijn; welke gewild heeft, dat ieder voor zigzelven ademen en leeven, en hierin door niemand gedwongen zou worden....Van het recht van eigendom op zijnen persoon moet noodzaaklijk het recht van alle zijne vermogens, volgens zijnen wil, in den uitgebreidsten zin, behalven voor zo verre hij daar anderen mede zoude willen beschadigen, naar de maat van het verstand, de wijsheid, de kragt, en het vooruitzigt, 't welk hij ontfangen heeft, te gebruiken, afgeleid worden; en hieruit volgt eindelijk het recht van alles, wat men op eene zo wettige wijze, door het gebruiken van zijne vermogens, zonder daarmede eenen anderen benadeeld te hebben, verkreegen heeft, vrijelijk en ongestoord te genieten.....En enkel om dit alles in den naam van de Godheid, van de Natuur, en van onze Maatschappij staande te houden, is uwe Majesteit over ons tot hoofd, tot vader en bestuurder van onze groote familie, tot koning aangesteld. Gij hebt niet anders te doen dan dit, en dit is het geen men regeeren behoorde te noemen. ----- Maar zo het dan niets anders is, dan zie ik 'er niets moeielijks in, dan heb ik maar de zaaken haaren loop te laaten....Dit is zo, mijn Vorst! en ik verwagtte ook dat uwe Majesteit mij dit zou zeggen, en mij daar door doen zien, dat gij mij begreepen had. ----- Ik begrijp dus, dat de koningen eigentlijk niets te gebieden te hebben....Neen, myn Vorst! Zij hebben niets te doen dan tegehoorzaamen! - Aan wie?...Aan de natuur. Na dat zij zig met al hun vermogen hebben toegelegd, om haare lessen wel te verstaan, hebben zij op aarde niets te verrigten, dan eene goede tucht te onderhouden. De wetgeeving behoort der Godheid toe, en dit is de reeden waarom 'er niets willekeurig is.....Wat zou 'er van het menschlijk geslagt geworden zijn, indien de Voorzienigheid het zelve geheel aan deszelfs droomen en inbeeldingen had overgelaaten?...Sla maar uw oog op die volkeren, welke van dien weg, dien de natuur haar had voorgeschreeven, afgedwaald zijn. Zij zijn met groote schreeden ten verderve voortgespoed; ter naauwernood zijn hunne naamen in geheugen gebleeven. ----- Hebben dan de koningen op aarde niets te doen, dan eene goede tucht te onderhouden?...Ja, mijn Vorst! Zij moeten waaken voor den perzoonlijken en zaaklijken eigendom van ieder hunner onderdaanen; zij moeten die geenen, welke de rechten van hunne onderdaanen schenden, straffen; zij moeten alle de wegen vrij en open laaten; voor 't overige aan een ieder onverlet laaten, om zijne zaaken te verrigten, zo als hij het goedvind; die geenen, welke een dwaalweg inslaan, daarvan waarschouwen; de ontwikkeling {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle vermogens, door de meerdere uitbreiding van de rechten der vrijheid, ten sterksten aanmoedigen; en, in een woord, niemand in het vrije gebruik van zijne redelijke vermogens verhinderen, dan dwaazen, schurken en bedriegers; en dit alles ziet uwe Majesteit is, met elkanderen genomen, eene goede tucht onderhouden ----- Gij bezorgt mij daar waarlijk veel gemak, mijn lieve mizrim, terwijl gij mij het gewigt van mijne Souverainiteit voor oogen stelt. Ik dagt van den morgen tot den avond niet, dan om wetten en ordonnantien te maaken, welke niemand nakwam: want naauwlijks heeft men eene wet gemaakt, of men moet weder eene tweede maaken, om de eerste te doen gehoorzaamen; en telkens wist men door verwenschte uitvlugten, mij al weder van vooren af te doen beginnen; dan had ik eens spel met de Geestlijkheid, dan met de Gerechtshoven, dan weder met den Adel....Ik geloof het zeer wel, zeide mizrim. De eerste en de gevaarlijkste van alle dwaalingen, in welke de menschen vervallen zijn, was, dat zij iets te gebieden hadden; - dit heb ik reeds menigmaalen de eer gehad van uwe Majesteit te zeggen, en ik zal dit nog menigmaalen te herhaalen hebben: want dit vooroordeel is zeer moeilijk te overwinnen. Beschouw deeze geweevene stof: de rechte en de verkeerde zijden verschillen merkelijk van elkanderen; de rechte zijde is veel aangenaamer voor het oog, dan de verkeerde zijde; maar het weefsel is een en het zelfde, en alle de draaden staan met elkanderen in eene onderlinge gemeenschap. Dit is eene juiste schilderij van de natuurlijke en zedelijke orde; - haar weefsel is een en het zelfde; zo gij in de eene een draad doorsnijd, zal het in de andere ondervonden worden. Zy hangen wezentlijk aan elkanderen, zonder dat iets van alles, wat de menschelijke droomen vermogen, dezelve eenigzins van elkanderen scheiden kan....De natuurlijke orde wil dat ik leeven zal, alleen om dat ik leef. De zedelijke orde wil, dat gij mijne rechten zult eerbiedigen. Daar, waar de mensch de natuurlijke orde verbreekt, daar schendt hij ook de zedelijke orde: - want de straf volgt op de misdaad. Niets is, noch in 't eene noch in 't andere, willekeurig. - Maar, mijn goede en wijze mizrim! zouden dan de menschen, toen zij maatschappyen aangingen, wanneer zy eens onderrigt waren geweest, wat de natuur van hun tot bevordering van hun gemeen belang vorderde, het niet wel zonder koningen hebben kunnen stellen?...Neen! even weinig als kinderen het zonder hunnen vader kunnen stellen: want, hoe wel zij ook onderrigt mogen wezen, zij hebben altoos iemand nodig, welke het oog op de beweegingen van alle houdt, welke den algemeenen arbeid bestuurt, de eensgezindheid onderhoud, en hun belet van zig onderling te verwarren. Daarenboven zijn 'er altijd dwaazen en slegthoofden, tegen {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} welke de goede en braave lieden, welke hunnen tijd daar toe niet kunnen missen, moeten beschermd worden. De vader en vorst moet voor het onderhoud en de bescherming van de inwendige rust waaken, en het algemeene middelpunt der zaamgevoegde belangen weezen. Men is aan hem eerbied en geboorzaamheid voor zijne bescherming en onderrigtingen verschuldigd, en dit maakt dat geene uit 't welk wij menschlijk gezag noemen.’ Spectatoriaale Schouwburg, XIIIde Deel. Te Amsterdam, by Pieter Meyer, 1784. Behalven de Voorrede, 379 bladz. in octavo. Dit XIIIde Deel van een Werk, dat de aandacht der Natie met reden tot zich trekt, bevat, naar gewoonte, drie Tooneelspellen. Het Eerste, in deezen bundel voorkomende, draagt den naam van De Ouderwetsche Trant: en de Inhoud komt hier op uit. ----- De braave en eerlyke Hofraad Reinhart is, door zyn huwlyk, waaruit hy twee kinderen heeft, Lodewyk en Jeannette, vermaagschapt aan den Overste van Altdorf en Vrouw van Zwetz, de Oom en Tante van zyne Vrouw. De Overste is geen kwaad man, maar laat zich leiden tot slechte stappen door Vrouw van Zwetz, zynde ten uitersten trotsch, en geheel ingenomen met haar Adelyk Geslacht. Zy rekent zich daar door bevoegd tot de onbeschostste handelwyze omtrent den Hofraad Reinhart, die ondertusschen de goedheid heeft gehad van haar en haar broeder meermaalen van knellende schulden te verlossen. Zy neemt de ongehoorde vrypostigheid om zelf over de tafel van haar broeder Reinhart beschikkingen te maaken, die daarop haar vry hartig toespreekt, het geen zy zo euvel opneemt, dat zy met broeder de Overste vertrekt. Deeze, schoon eenigzins in de maatregels van zyne zuster treedende, vindt weinig genoegen in zynen aftogt met eene hongerige maag, en hunne smarten worden verzwaard, door dien de Zadelmaaker met eene Rekening voor eene statiekoets van den Generaal te voorschyn komt: zynde deeze koets de prys, waarvoor de zoon van den Heer Reinhart een Vendrigsplaats in eene Compagnie zou verkrygen; doch Vader Reinhart hadt den brief, waarin hem de betaaling van dezelve opgedraagen wierdt, met de aan stukken gescheurde brokken in een Couvert te rug te zenden, beantwoordt. Vrouw Zwetz vindt egter middel om door een rechte feeksachtige streek den Zadelmaaker eenige uuren uit te stellen. De Kamerheer van Wilsdonk komt midlerwyl verneemen, wat toch de stukken van dien brief, die de Overste op de Parade ontvangen hadt, beduidden. Hy verneemt dit, en met één dat Vader Reinhart {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zeer genegen is, om zyne Dochter Jeannette aan hem ten huwlyk te geeven. De Luitenant Altdorf in Hollandschen dienst, en Jeannette Reinhart, stooren dit gesprek; de laatste meldt, dat zy, op het ontvangen van een briefje van haare Tante, haaren Vader zo verre heeft te vreden gesteld, dat hy haar op den maaltyd zal verwachten. Heer Reinhart kan het niet lang met dat gezelschap, waartoe ook de Kamerheer Wilsdonk, een Saletrekeltje zonder deugd, behoort, uithouden: hy zondert zich dus af, en krygt een bezoek van den Zadelmaaker, uit wien hy verstaat, dat Vrouw van Zwetz hem aanmerkt als haar' Rentmeester, uit welke dooling Reinhart hem schielyk redt, waarop de Zadelmaaker tot de Citatie besluit. Vrouw van Zwetz en de Overste vinden zich zeer gebelgd over de afwezenheid van den Gastheer Reinhart aan tafel, maar hy werpt hun de betaaling der Koets van den Generaal ras voor, die hy egter aanneemt, mits, dat zy zich schriftlyk verbinden, nooit weder over zyn drempel te komen: hierop vertelt Vrouw van Zwetz, dreigende, dat zy haare Mynen tegen den Hofraad zal laaten springen. De Overste, zich gehoond achtende, wil met Reinhart duëlleeren, die den man schielyk nederzet, en door verstandige redekavelingen hem zo verre brengt, dat hy besluit zich van de slaaverny van Vrouw van Zwetz te ontdoen, waarop hy, zo door de edelmoedige gift van een Goudbeurs van den Hofraad, als mede door het aanbod om by hem in te komen woonen, tot de hartlykste dankbaarheid genoopt wordt. Hierop zoekt de Kamerheer Wilsdonk den Hofraad tot oneerlyke vonnissen, vooral omtrent zekeren Amptman, Beil, over te haalen, doch te vergeefsch. De jonge Reinhart hadt intusschen afspraak gemaakt met Wilsdonk, om hem zyne Zuster in handen te leveren. Met dat oogmerk bezield, waarvan Vader Reinhart egter onkundig is, verzoekt hy om met de nieuwe Paarden een tourtje met zyne Zuster te doen; het geen hem zyn Vader voor dien dag weigert, waarop de jonge Reinhart, mede door Tante van Zwetz bedorven, zyn' Vader op de schamperste wyze beleedigt, die zyn gezag gelden doet door hem te laaten opsluiten. Voorts blykt de liefde, die 'er plaats heeft tusschen den Hollandschen Luitenant en Jeannette, die, in eene Zamenspraak over dit onderwerp, door Vader Reinhart overvallen, hunne eerlyke oogmerken te kennen geeven, die zich daarmede zeer wel vergenoegt, en zyne Dochter aan den Luitenant ter bruid geeft; middelerwyl brengt de knecht Frederik een Louis d'Or, en een briefje aan Wilsdonk, door den opgeslooten jongen Heer aan hem ter bezorging ter hand gesteld, aan den Hofraad, die zyn ondeugend oogmerk daar uit ontdekkende, den Luitenant en zyn Dochter verzoekt na de bestemde plaats te ryden, om daar de zaak ten vollen te onderzoeken. De Amptman Beil komt hierop den Hofraad over zyn proces spreeken, en steekt hem, ter omkooping, een rolletje papier met du- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} caaten in de hand; vervolgens ontneemt Wilsdonk den Hofraad, uit 's Vorsten naam, zyn ampt, en Reinhart doet zynen ongehoorzaamen Zoon Lodewyk, als Recruut, door den Majoor van Waren aanneemen. Vrouw van Zwetz meent zich nu wel dapper op den braaven Reinhart gewroken te hebben, en beschimpt hem over het verlies van zyn ampt; maar de Zadelmaaker komt juist om zyne penningen, en zegt, dat, in gevalle zy niet betaalt, haar twee Deurwaarders wachten; (dit was, daar de schuld voldaan was, alleen geschikt om haar te vernederen,) intusschen komt 'er bericht, hoe de Luitenant over den ontdekten aanslag van Wilsdonk, Jeannette betreffende, gezegepraald heeft. Wilsdonk, die hierop met den Luitenant en Jeannette weder te voorschyn komt, wordt van zynen schandelyken aanslag overtuigd, en de Geheime Raad Schenk, een byzonder Vriend van Reinhart, hadt zich by den Vorst vervoegd, en hem onder het oog gebragt, wien hy in den Hofraad verloor, en wie Wilsdonk was: het geen uit de omkooping, door den Amptman in 't werk gesteld, nog klaarer en klaarer bleek. Deeze Heer Schenk dan geeft, op order van den Vorst, Reinhart het Ampt van Geheimraad, en Wilsdonk is geheel in zyne hand gesteld: dus ziet Vrouw Zwetz haare Mynen zonder vrucht gesprongen. ----- Uit deezen Inhoud blykt, hoe vol verwisseling dit Tooneelspel zy, en de keurigheid van de Characters, waarvan wy hier te lande misschien ook wel voorbeelden hebben, maakt dit de aanpryzing waardig. Het Tweede Spel is, de Geestdryvery, of Jean Calas, Historisch Treurspel, naar het Hoogduitsch van den Heer c.f. weisse. Een weluitgevoerd Treurspel, schoon op een eenigzins ongewoone manier, wat de Tydsverdeeling aangaat, voorgesteld; betreffende een persoon, wiens ongelukkig vonnis en straf deeze beschaafde en verlichte Eeuw tot eene onuitwischbaare schande strekt. Het Derde en Laatste Spel draagt den naam van Het Tweegevegt, Tooneelspel, naar het Hoogduitsche van den Heere jester. Het geval is van deezen aart. Whigall, eenige weinige maanden getrouwd, met de Dochter van eenen Brostenhal, wordt, door zynen Schoonbroeder, op eene hevige wyze gehoond, terwyl zyne Vrouw afwezig is. Zy dagen elkander uit, en op het oogenblik, als hy gereed is om te vertrekken met Milson, zyn Seconde, komt zyne Vrouw onverwacht te huis: deeze ontdekt uit zyn gelaat, dat 'er iets gaande is, maar-een brief, die Milson had laaten liggen, en geschikt om haar, naa het te houden Tweegevecht, ter hand gesteld te worden, ontdekt haar gedeeltelyk het geval; terwyl zy zich hierover hevig ontstelt, komt Vader Brostenhal, die door redenkaveling alles aanwendt, om het Tweegevecht af te keeren; doch te vergeefsch. Brostenhal de jonge laat zich aandienen. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ----- Whigall vliegt ter kamer uit. ----- Brostenhal hem agter aan. ----- Deeze komt nog tydig genoeg om beider Pistoolen in de lucht af te schieten. Intusschen voedt Mevrouw Whigall de eisselykste denkbeelden, op het hooren der schoten. Gelukkig egter wordt zy verrascht door eenen beteren uitslag, en door de Edelmoedigheid van Whigall, heeft 'er eene volkomene verzoening der Partyen plaats, het welk een genoeglyke uitkomst aan dit Stukje verschaft. ----- Het zelve laat zich zeer wel leezen; en wenschelyk ware het, dat zulke zedeleerende Spellen éénmaal op het Tooneel de plaats van zoutelooze klugten mogten inneemen. Julia Grunthal. Een Kostschool Geschiedenis. Uit het Hoogduitsch. Te Rotterdam, by D. Vis, 1785, in octavo. 354 bladz. Dit werkje is rechtstreeks ingericht tegen de Kostschoolen der Jonge Juffrouwen. Wy zullen eerst een kort verslag van het beloop der Geschiedenis geeven, en dan eenige aanmerkingen op hetzelve mededeelen. Julia Grunthal, gebooren in het Dorp Lidenau, wordt tegen den wil van haaren Vader, eenen braaven eerlyken Duitscher, op een Kostschool te Berlin besteld op het sterk aanstaan van haare Moeder, die door den omgang met eenige aanzienlyke Dames deeze wyze van Opvoeding de geschiktste rekende, om het geluk haarer Dochter te bevorderen. In het begin heeft Julia veel te stellen met haare boersche zeden, en met de zuivere beginselen, die haar Vader haar heeft ingeboezemd. Allengskens verdwynt egter haare boerschheid en met één ook haar onschuldig character. Zy raakt meêr en meêr aan de ydeltuitery der mode overgegeeven, doet een reisje na Lindenau met haare Leermeesteres, Marianne haare boezemvriendin, en andere schoolmakkertjes. Naa eenig Tydsverloop sterft haare Moeder, en Grunthal hertrouwt met eene Vrouw, die geene volwasse Stiefdochter by haar in huis gedoogen wil. Ondertusschen raakt Julia, al verder en verder, van streek door het leezen van Romans, die de vlam haarer driften meer en meer aanblaazen, en wel byzonder door eene Briefwisseling met den Broeder van Marianne, gehouden door middelen van den Kapper van het Kostschool. Vader Grunthal geeft een bezoek aan zyne Dochter, en vindt haar, buiten weeten van haar Mademoiselle, die zy door een valsch voorgeeven bedroogen hadt, op eene publieke dansparty. Door den tyd raakt zy van het Kostschool, en ter woon by haar Neef en Nicht Falk; by dezelve verveelt haar de tyd in het eerst zeer, en de Predikant Eiche maakt zyne opwachtingen by haar, die zy, naa eenigen tyd, volkomen afzet, terwyl zy door den Broeder van Marianne schandelyk bedroogen wordt. Naa deeze teleurstelling wordt zy gemeenzaam met haaren Neef Falk; dit loopt eindelyk zo verre, dat Falk eene {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiding bewerkt tusschen hem en zyne Vrouw, en met Julia een huwelyk aangaat, het welk natuurlyk van een slecht foort is. Onbetaamelyke en hoogloopende verspillingen brengen hunne zaaken in den war; Falk gaat door met een Dienstmeisje, en Julia met een' Russischen Graaf. Deeze Geschiedenis verhaalt Vader Grunthal grootendeels aan den Predikant Zeelman, wiens Vrouw 'er zeer sterk voor was, om haar Dogtertje op een Kostschool te bezorgen. Dit geeft tusschen beide gelegenheid tot zeer nuttige aanmerkingen over dit onderwerp. - Het stukje is op eene uitlokkende wyze geschreeven, de styl der byzondere persoonen wel in het oog gehouden, en het Character doorgaande wel bewaard. Wy gelooven, dat de meeste Kostschoolen voor Jonge Juffrouwen van dien aart zyn, dat ze, over het geheel beschouwd, meer naa- dan voordeel te weeg brengen. 't Is ons bewust, dat daar menig een geheime Minnehandel aangevangen en voortgezet wordt; dat het bezef van pligt daar dikwerf verdoofd wordt door de ydelzinnige vermaaken, en dat het slegte kweekschoolen zyn, om goede Huishoudsters en braave Huismoeders te vormen; maar, met dat al, komt ons de schildery hier te sterk voor; en wilde de Schryver al zo spreekend een hoofdbeeld in zyn tafreel hebben, mogt hy, onzes achtens, 'er meer bykomende beelden, van beter alloy, hebben bygevoegd. - Met dit alles, egter, is dit Stukje voor alle Huismoeders, die in de gedachten van Juffrouw Grunthal en Zeelman, wegens de Kostschoolen, staan, leezenswaardig. Vaderlandsche Zang, toegewyd aan Nederlands Inwoonderen. Te Amsterdam, by J. Sluitman van der Meer, 1785. Behalven de Voorrede, gr. 20 bladz. in gr. octavo. Een welmeenend, vryheid en vredelievend, vers, verdeeld in een Voorzang, en drie Zangen, die dan zamengenomen den Vaderlandschen Zang uitmaaken. Men zal eer klaagen over het te veel redeneerende, dan over het zwellende, in dit stukje. Trouwens de Schryver van hetzelve toont beter tot redeneerende voorstellen, dan tot verhevene voorbrengsels van Dichterlyk vernuft, geschikt te zyn. De Leezer oordeele uit het volgende, en de Auteur zal niet kunnen klaagen, of wy laaten met die regels zyn voortbrengzel recht wedervaaren. Hy raadt dan, en niet zonder grond, zyne Medeburgers. ‘Leest voor en teegen.....laat geen driften u beroeren.... ‘En onderzoek 's Lands recht met een bescheidenheid.... ‘Leert hoe zich Neêrlands magt tweeledig onderscheidt; ‘Eén, die 't bevel steeds geeft, en. Eén die 't uit moet voeren. ‘De Staaten van ons Land bekleeden 't hoogst bewind..... ‘'t Stadhouderlyk bestuur moet hun besluiten sterken, ‘En hun bevelen met getrouwheid uit doen werken, ‘Naar ieders eed en pligt, die hen aan 't Land verbindt. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen. De Bybel verdeedigd, door Ysbrand van Hamelsveld, Vierde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1785. Behalven de Voorreden 388 bladz. in gr. octavo. Met het beantwoorden der tegenwerpingen van 't Ongeloof, ter krenkinge van 't gezag des Bybels, ontleend uit het gedrag van deze en gene Persoonen, aldaer met lof gemeld, voortgaende, slaet de Hoogleeraer hier, eerstlyk, het oog op de Profeten des Ouden Verbonds; en vervolgens op Jezus Christus benevens deszelfs Apostelen. De algemene beschuldigingen tegen de Profeten, en de voornaemste bedenkingen over zommigen hunner bedryven, die opmerking vorderen, worden hier ten bondigste tegengegaen; en even zo wederlegd de gewigtigste bedenkingen, die tegen het gedrag van Jesus en deszelfs Apostelen te berde gebragt worden. Hier by komt nog, in dit Deel, ene oplossing der Tydreken-en der Aardrykskundige zwarigheden in de Heilige Schriften, mitsgaders ene verdediging van de Bybelsche Geslachtrekening (*). Eindelyk neemt zyn Hoogeerwaerde hier ook nog in overweging het stuk der Wonderwerken; doch het zelve te breedvoerig zynde voor dit Deel, zo bepaelt hy zich in dezen, tot het overwegen van de mogelykheid der Wonderwerken; het aentoonen, dat wy dezelven zeer wel kunnen gelooven, wanneer ze door goede en onloochenbare getuigenissen bekrachtigd zyn; en het beweren, dat zy inderdaed zeer veel kracht van bewys hebben, om het gezag van een Godlyken Afgezant en ene Godlyke Openbaring te staven. En hierop zal hy zich in 't volgende Deel ver- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ledigen, tot een afzonderlyk onderzoek van de Wonderwerken in de Heilige Schriften vermeld; met oogmerk, om de tegenwerpingen der Ongeloovigen, of hunne verdraaijingen, deswegens te ontzenuwen. ----- In de behandeling der hier opgenoemde onderwerpen heerscht alleszins ene klaerheid van voorstellen, waerdoor de Hoogleeraer het ongeloof ten krachtigste tegengaet, en zyn geschrift byzonder geschikt is, om zodanige kundigheden in te boezemen, die den Leezer tegen den geest van twyfelary wapenen. Men neme tot ene proeve hier van 's Mans aenmerkingen (1.) over de intrede van Jesus in Jerusalem op een Ezel, onder de toejuiching des Volks; en (2.) over zyn yver in 't reinigen van den Tempel, door het uitdryven van de Wisselaers en Verkoopers; als mede (3.) over zyne harde redenen tegen de Farizeen gevoerd; welk een en ander het Ongeloof in dat licht poogt te stellen, als ware hier uit af te nemen, dat Jesus op een Waereldlyk Koningryk doelde. Laten wy, met onzen geachten Schryver, het een en ander wat nader beschouwen. ‘Men wil dan (*), zegt hy, dat de optogt van Jesus in Jerusalem een besteld werk was, om nu het Koningryk te aanvaarden. Jesus zal daartoe het Paaschfeest hebben willen waarnemen, en, om aan zyne Leerlingen een schyn te geven, als of Hy alwetend ware, hen om eene ezelin gezonden hebben, die daar en daar zou staan, terwyl hy echter vrienden genoeg te Bethaniën had, om met eenen derzelver af te spreken, om op eene zekere plaats eene Ezelin en derzelver veulen klaar te zetten, dat zyne Leerlingen zouden zeggen: de Heere heeft ze van nooden, om dan die beesten aan hun te laaten volgen. Vervolgens reed hy op den Ezel ter stad in, en werd door het Volk begroet als de Koning van Israël, niet alleen zonder dat Hy zich daar tegen verzet, maar zelfs verdeedigt Hy het geroep der kinderen, dat nog voort bleef duuren tegen de Farizeen, Matth. XXI. enz. (†). ----- Deeze geheele beschuldiging is zo ongerymd, dat men geene andere we- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} derlegging behoeft, dan den Lezer te verzoeken, om de geschiedenis zelve te lezen. ----- Het verdichtzel nopens de afspraak van Jesus met iemand, ter bezorging van eenen Ezel, is zonder eenigen grond, en uit de lucht gegrepen, indien zulk iemand zodaanig een vertrouwd vriend van Jesus was, dan zou hy ook deszelfs Leerlingen gekend hebben, en waartoe zou dan de leuze, de Heere heeft ze van nooden, gediend hebben? Hier kan men de ongerymdheid van dit verdichtsel met handen tasten. ----- En wat den optogt betreft. Wat is 'er toch in denzelven, het welk na eenen aanslag op het Koningryk gelykt? Een vermaard Profeet, door zyne leer en wonderen bekend, reed op eenen Ezel, gevolgd van zyne Leerlingen, ter stad in, en word van eene schaare van menschen vergezeld, die Hem als den Messias begroeten. De stad raakt in beroering, en men vraagt, wie is deze? En welk is het antwoord? Deeze is de Profeet van Nazareth in Galilea. Matth. XXI. 10, 11. Daar zyn geene wapenen, daar is geene toerusting, daar word niets ondernomen tegen de Romeinsche bezetting, niemand word beleedigd, de Overheid of de Romeinsche Bevelhebber bemoeien zich met het geval niet, met den avond is alles weder stil; En Jesus gaat uit de stad naar Bethanien, en overnacht aldaar. Niets van eenen aanslag op het Koningryk! om nu te zwygen, dat, by de rechtspleging met Jesus gehouden, dit een groot punt van beschuldiging tegen Hem zou geweest zyn, indien 'er zelfs eenige de minste schyn van eene onderneeming op het Koningryk geweest was. Maar hoe kon 'er schyn voor wezen? Het geen Jesus op dien dag verrichtte, was, dat Hy weldaadig door zyne wonderkracht in het openbaar blinden en kreupelen, die in den Tempel tot hem kwamen, genas. ----- Ja maar! was dit geen daad van Koninglyk geweld, dat Jesus zich aanmaatigde, dat Hy, een geessel van touwen gemaakt hebbende, uit den Tempel dreef alle, die kochten en verkochten, en dat Hy de tafelen der wisselaars omkeerde, en de zitstoelen der geenen die Duiven verkochten? Matth. XXI. 12 enz. (*). Doch ligtelyk kunnen wy aan- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} toonen, dat deeze daad en bedryf van den Zaligmaaker geen daad van oproer noch geweld, veel minder het begin was van zynen aanslag op de Koninglyke waardigheid. Voor eerst lette men op, dat Jesus tot tweemaal toe den Tempel gereinigd heeft, eens by den aanvang van zyne bediening Joh. II. 13, 14. en wederom by deeze gelegenheid, van welke Matth. XXI. en Marc. XI. spreken (*). Is dit nu zo, gelyk het zeker is, dan vervalt immers alle voorwendzel voor de beschuldiging, als of Jesus hier iets oproerigs verricht heeft. Ten tweeden: de Joden van dien tyd, de vyanden van den Heiland, vinden in deeze gebeurtenis geen blyk van oproerigheid, zy vinden 'er het bedryf in van eenen Profeet, die yvert voor het huis van God. Alleen vragen zy Jesus by de eerste gelegenheid, Joh. II. 18. Wat teeken toont gy ons, dat gy deeze dingen doet? En by de andere Marc. XI 28. Door wat magt doet gy deeze dingen, en wie heeft u deeze magt gegeeven, dat gy deeze dingen doet? Het word ook in 't geheel niet aangeroerd onder de punten van beschuldiging tegen Jesus ingebragt, by zyne verhooring voor Pilatus. Ten derden zien wy eens bedaard, wat 'er geschied. Jesus, gelyk ons de echte geschiedenis verhaalt Joh. II. 15, by de eerste gelegenheid, maakte een geessel van touwkens, niet om de menschen daar mede te slaan, gelyk de Schilders wel eens onoordeelkundig genoeg verbeelden, maar om het vee voort te dryven (†). (Waarlyk een geessel van touwkens is een min- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} passend gereedschap voor iemand, die eene onderneeming doet op den troon, en by de tweede gelegenheid leezen wy zelfs niets van den geessel.) Vervolgens dreef Jesus alle de kopers en verkopers met hunne schapen en ossen uit den Tempel enz. gevende voor reden, dat het huis zyns Vaders een Bedehuis voor alle Volken behoort te zyn, en niet een huis van koophandel, veel min een spelonk van moordenaaren, eene plaats van onrechtvaardigheid. Is hierin iets, dat naar eene bedoeling zweemt op de Koninglyke waardigheid? Waartoe zou dan een aanval op deeze kopers en verkopers dienen? dan had men eenen aanval op de Romeinen, en die het met hun hielden, eer moeten verwagten. Ten vierden: Dewyl voords Jesus dit zyn bedryf genoeg, en ter beschaaming zyner vyanden, verdeedigd heeft, behoeven wy daarin niet wydloopig te zyn. Wat ook de Deïsten ter verschooning inbrengen voor dit kopen en verkopen in den Tempel, het was onbetamelyk en onbestaanbaar met de heiligheid der plaatze. Om nu niet te spreken van de onrechtvaardigheid en ongeoorlofde winzucht, die hier zal uitgeoefend zyn, alzo dit niet uit de duidelyke woorden der geschiedenis, maar wel uit de omstandigheden, is op te maken. Eindelyk, zonder dat men hier iets wonderdaadigs behoeft te stellen (†), kan men zeer wel begrypen, hoe Jesus dit alleen heeft kunnen verrichten. Het gezag der Profeeten was eerwaardig onder het Jodendom, zy waren het, die recht hadden, om de misbruiken in den Godsdienst te herstellen, of te doen herstellen. Hier was een openbaar misbruik, het welk den Godvruchtigen reeds lang zal geërgerd hebben, thans komt Jesus, en eerwaardig in zyn gelaat, krachtig in zyne redenen, dryft Hy die lieden, die hier hunne plaats niet moesten hebben, en zich des wel bewust waren, uit den Tempel, alles bevestigende met de aanhaaling der Godspraaken. ----- Hier behoeft men aan geen recht der Zeloten te denken, veel minder blykt het, uit het echt geschiedverhaal, dat hier iets strengs, dat hier eenige verkeerde drift in Jesus heeft plaats gehad. Hy {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} handelt bedaard, maar ernstig en deftig. ----- En wat men 'er meer byvoegt, zyn eigen vonden, in een hart gesmeed, dat tegen Jesus en den Godsdienst vooringenomen is. ----- Maar ook dit zal een blyk zyn, dat Jesus op het aardsch Koningryk doelde, dat hy de Farizeën zo hard heeft aangesproken. ‘In het begin gaf Hy den Schriftgeleerden en Farizeën wel goede woorden, en zocht hen met eenigen schyn van zyn Messiasschap te overtuigen; maar als dit niet hielp, begon Hy hen te schelden, en by het Volk in kleinachting te brengen, waarmede Hy niets minder bedoelde, dan het Volk tegen de Overheid op te hitzen, de Overheid te doen afzetten, en zich de regeering aan te matigen (*).’ ----- Ongegronde beschuldiging zeker! Waar leest men, dat Jesus eerst gezocht heeft met zagte woorden, de Farizeën tot zyne party over te haalen? Johannes de Dooper had hen reeds naar het leven afgebeeld, als hy hen Adderenkroost noemde (†). En waren dan die Schriftgeleerden en Farizeën, welken Jesus hunne geveinsdheid en huichelaary onder het oog bragt, de Overheid der Joden? En indien zy het al waren, zou dan Jesus niet regtstreeks tegen zyn oogmerk gehandeld hebben, dat Hy deezen zich tot vyanden maakte? Wy weeten immers, dat zy zeer ongaarn zich aan de Romeinen onderwierpen, en derzelver juk droegen. Hoe yverig zouden zy geweest zyn, om Jesus toe te vallen, en te ondersteunen, by aldien Hy een waereldsch Ryk had willen oprichten, en een oproer aanvangen tegen de Romeinen? Maar als Hy hun leerde, dat de waare Vryheid daarin bestond, dat men van zondigen afliet, en dat Hy daartoe ook gekomen was, om hen van de zonden te verlossen, en dus waarlyk vry te maaken, Joh. VIII. 34. dan zyn zy hevig op Hem gebeeten, en zoeken zynen dood.’ {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen van J. van Loo, Predikant te Ootmarsum. Eerste Deel. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg. Behalven de Voorreden, 407 bladz. in gr. octavo. Ene oordeelkundige ontvouwing van het te behandelen onderwerp, ene klare en nadruklyke voorstelling van het leerzame, en een ernstige aendrang van het betrachtlyke, verenigen zich by uitstek in deze Leerredenen; die in ene manlyke tael, met ene treffende deftigheid, zonder ene gekunstelde welsprekendheid, door den Eerwaerden van Loo opgesteld zyn. De volgende onderwerpen worden hier in behandeld. Het schadelyk bedrog der Zonde, Spr. XI. 18a. Simeon in den Tempel, Luc. II. 25-32. Jezus het voorbeeld van den Christen, 1 Pet. II. 21b. De Christelyke zagtmoedigheid naar het voorbeeld van Jezus, Matth. XI. 29b. Geeft de geschiedenis van den bekeerden kwaaddoener grond, om zyne bekeering uit te stellen tot een sterfbedde? Luc. XXIII. 39-43. De opgewekte jongeling van Naïn, Luc. VII. 11-15. De groote goedertierenheid van God omtrent de menschen, Ps. CXXXVI. 1a. Gods gadelooze barmhartigheid omtrent de Zondaars, Ps. CXIX. 156a. De heerlykheid van Gods liefde omtrent zyne Kinderen, 1 Joh. III. 3a. Gods heerlykheid in de Sneeuw, Ps. CXLVII. 16a. Tot een stael van 's Mans wyze van voorstellen, diene, uit zyne Leerreden over 't misbruik, dat velen van 't voorbeeld van den bekeerden Moordenaer maken, zyne vergelyking, tusschen dien begenadigden misdadiger, en de stervenden, die hun leven hebben doorgedroomd, in het voeden van het rampzalig wanbegrip, dat het altoos tyds genoeg is, om zig te bekeeren. ----- Zyn Eerwaerde het Euangelisch geschiedverhael, betreffende het voorgevallene zo met den enen als anderen moordenaer, en 't gesprek van Jezus ter dier gelegenheid, in een duidlyk en aendoenlyk licht geplaetst hebbende, gaet daerop over, om te toonen, dat, integenoverstelling van 't misbruik, 't welk zo dikwils van deze geschiedenis gemaekt word, alles in dezelve juist geschikt is, om een ieder van het dwaes uitstellen der Bekeering af te raden; aen welk voorstel hy dan wyders ene gemoedlyke toepassing hecht, die ene ernstige waerschouwing tegen allen uitstel van Bekeering, en aenmoediging ter ware boetvaerdigheid, behelst. ----- zy, die genegen zyn, om deze geschiedenis te misbruiken, beschouwen den zogenaemden {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} bekeerden Moordenaer gemeenlyk als een overgegeven guit tot op het oogenblik toe, waerin hy uitriep, Heere, gedenk aan my. Dan de Eerwaerde van Loo doet zeer duidelyk zien, dat men tot deze vooronderstelling geen genoegzamen grond heeft, en dat het geheele beloop der geschiedenisse, in die tydsomstandigheden, ons veeleer doet denken, op een mensch, ‘wiens bekeering, al eenigen tijd vooraf begonnen, alleen voltooid is geworden op het kruis: wiens bedrijf in dezen toont, dat hij, reeds in de gevangenis, van de duisternis tot het licht, en van de magt des Satans tot God was overgebragt geworden.’ Indien men al de hoogere waerschynlykheid van dit laetste denkbeeld niet wilde erkennen, men kan althans de mogelykheid niet lochenen: en dit zo zynde vervalt het wraekbare steunzel, dat men 'er in waende te vinden. Hiermede verbind zyn Eerwaerde, om dit misbruik te krachtiger tegen te gaen, de opgemelde vergelyking, en vervolgt aldus. ‘Onaangezien alles, wat voor het tegendeel pleit, blijft de groote menigte verkleefd aan het verjaard, het oud vooroordeel, aangaande dezen Man. Wel aan dan, het zij eens zo ----- ik vooronderstel het voor een oogenblik met u ----- het zij zo, dat hij eerst op het kruis is bekeerd geworden ----- dan nog M.G.H. (ô! denkt dat ik nu onwijs worde, om u van uwe gevaarlijke dwaasheid te genezen) dan nog is dit voorbeeld niet geschikt om dien zinnelozen waan te koesteren, die reeds duizenden bedrogen heeft; nog misschien ----- treurig misschien! ----- duizenden bedriegen zal; en die het oogmerk van de geheele prediking der zaligmakende Genade Gods tot dus ver aan uw hart vernietigd heeft. Indien gij oogen hebt M.H. gebruikt ze dan, en ziet. 'Er is geen waarheid in de waereld, indien dit geen waarheid is, dat deze vooronderstelling zelfs u geen regt geeft, om eene bekeering op het sterfbed te wagten; dat zij aan uwe hoop van, na een zondig leven te hebben gevoerd, zalig te zullen sterven, geene gronden geeft. Komt ----- geeft mij, bid ik u, uwe onbevooroordeelde aandagt, terwijl ik met weinige hoofdtrekken eene vergelijking zal maken, tusschen dezen begenadigden misdadiger, en de stervenden, die hun leven hebben doorgedroomd, in het voeden van het rampzalig wanbegrip, dat het altoos tijds genoeg is, om zig te bekeeren. De Misdadiger wist met ongetwijfelde zekerheid, dat {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} hij sterven moest, dat 'er geen hoop van ontkoming was. Welk een kragtige drangreden voor hem, om op zijn toekomstig lot te denken; om van de weinige oogenblikken, welke hem nog overig waren, gebruik te maken. ----- Maar onze kranken! ----- sommigen weten dit niet met zekerheid, ----- anderen kunnen dit opmaken uit den aart hunner ziekte, maar zij doen dit niet ----- zij paaien zigzelf met de hoop van herstel - zij worden hierin gesterkt door anderen ----- zij verwijderen alle voorstellingen, vermoedingen van het tegendeel van zig ----- zij vleien zig met een harsenschimmige hoop - ach! bij zulke krankbedden valt het voor een mensch, die weet wat sterven is, moeielijk zijne traanen te bedwingen ----- zij vleien zig dikwils nog, schoon de levenskragten reeds zijn weggekwijnd, de adem korter gaat, de pols zig optrekt, het gezigt begint te breken, en alles aankondigt, dat de dood in aantogt is, om den nedervellenden slag te geven. ----- Daar staan wij dan, Predikers van 't Euangelie, maar waartoe? kunnen wij bij menschen, die zig zoo vleien, iets uitrigten, met alle onze voorstellingen van Gods Regtvaardigheid en Heiligheid, met alle onze bedreigingen, met alle onze opwekkingen tot schuldbekentenis en geloof, met alle onze toeroepingen van haast u! haast u! eer het te laat is, om uwe ziel te behouden? kunnen wij met dezelve in het hart dringen, daar het groot gewigt, dat aan dezelve kragt kan geven, ontbreekt. De bekeerde Misdadiger had kennis van verscheiden noodzakelijke waarheden van den Godsdienst, en hij wend zijne korte levensoogenblikken aan, om met deze kennis zijn voordeel te doen. ----- Maar onze kranken! ----- De deerniswaardigste onkunde, veroorzaakt door het schandelijk verzuim van de gelegenheden ter onderwijzing, of valsche, dikwijls allerschadelijkste begrippen beheerschen hen, en maken hunne bekeering tienvouwig moeielijker, als zij uit haaren aart is. Of is het ziekbed de beste plaats, om onderrigt in de waarheden van het Euangelie te ontfangen? Is men dan geschikt om vooroordeelen af te leggen? Zal dan de waarheid minder tegenstand van het verduisterd verstand, en het verwilderd hart, ondervinden, dan in gezonde dagen? ----- Maar laaten de zieken kundig, wel onderwezen zijn. Maakt deeze omstandigheid het waarschijnlijker, dat zij het hart zullen openen voor de waarheid. Dwaasheid! T. Zij hebben ze duizendmaal gehoord, en het hart is verhard {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven, en zullen zij ze nu, met een lusteloze, verzwakte ziel, met een hart, dat woest en ledig is van allen opregten ernst naar bekeering, en waarin de natuurlijke afkeerigheid, door ligtzinnige, talloze verwerpingen der waarheid, op eene onuitdrukbare wijze vermeerderd is geworden, ----- zullen zij ze nu hooren, ----- zullen zij nu raakbaar zijn door de beminnelijke en kragtige drangredenen tot geloof en deugd? Hoe weinig kent hij den mensch, die zig dit wijs maakt! De bekeerde Misdadiger had vrijheid van geest, om, in het midden zijner stekende smarten, aan de belangen van zijnen onsterfelijken geest te denken. ----- Maar hebben dit alle kranken? Kan iemand onzer zig dit onschatbaar voorregt beloven? Kunnen wij over den aart der ziekte, die ons in het graf zal slepen, willekeurige bestellingen maken? ----- Eene koude trilling bevangt mij T., als ik mij in de verbeelding plaatse bij die sterfbedden, waarop ik ongelukkigen zag zieltogen, geschokt door stuiptrekkingen, beroerd door bedwelmingen, verhit door ijlhoofdigmakende koortsen, of neergedompeld in gevoelloosheid, tot bezwijking toe afgemarteld, door langdurige benauwende ziekten, en in onmogelijkheid gebragt, om op eene bedaarde redelijke wijze met hun verstand te werken ----- ach! zij waren op het punt van sterven, en wisten het niet, en konden 'er niet aan denken ----- zij lagen daar hijgende, gierende, uitgeput, worstelende met stervende kragten tegen den aannaderenden dood, bedekt met het koude doodzweet, en zij konden niet aan Hem denken, die hen zo zou roepen voor zijnen rigterstoel! ----- welk een gezigt!!! Kan dit uw geval niet zijn? Wie verzekert u van het tegendeel? ----- En indien het zo ware, wat wordt 'er van u, Zondaar? God! wat wordt 'er van hem, die U te vergeefs laat roepen, nodigen en bidden?? De bekeerde Misdadiger stierf in zonderlinge omstandigheden, in een tijdsgewrigt, dat eenig was, en eenig blijven zal. Hij hing naast het kruis van het vleeschgeworden Woord, aan wiens wenk het heelal hangt, en hij zag de natuur in beweging om dit stersuur te verheerlijken. Zal dit gezigt, nog versterkt door alles, wat de stervende Jesus sprak en deed, niet kragtig op zijn hart hebben gewerkt? Niemand onzer kan zo iets verwagten, en evenwel troosten 'er zig veelen mede. Het is zo T; God, die oneindig is in Barmhartigheid, kan uwe laatste {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} krankheid zo inrigten, met zulke buitengewoone treffende omstandigheden voorzien, dewelke uit haren aart geschikt zijn, om uwe opmerksaamheid op uw toekomstig lot te bepalen, en u te bewegen tot het ontvlugten van den dreigenden toorn uwes Rigters. Hij kan dit doen T. ----- maar zal Hij dit doen? ----- Nu ik vooronderstel dit, maar ziet dan aan den booswìgt, die aan de andere zijde van Jesus hangt, wat zulke omstandigheden uitwerken op een hart, dat, met langgekoesterde boosheid doortrokken, vastgeworteld in de ongeregtigheid is ----- ziet hem sterven in zijne godloosheid, en leert, wat het natuurlijk einde van een mensch is, die, onaangezien de stem van God, van Jesus, van zijn geweten, zig door zijne blinde driften heeft laten heen voeren tot het versmaden van de lessen der waarheid en der deugd ----- treedt toe, Zondaars! ziet den verharden Moordenaar sterven; en beeft! ----- beeft voor de gevolgen uwer dwaasheid! ----- beeft voor de uitwerkselen van eene met drift gekoesterde zonde! ----- beeft voor de onmenschelijke gevoelloosheid, die onvermijdelijk volgen moet, op het aanhoudend onderdrukken van zijn geweten, en die ook dan, wanneer de Vader der Barmhartigheid in uwe laatste oogenblikken, door eene vereeniging van plegtige omstandigheden, uwe ziel wilde rukken als een brandhout uit het vuur, derzelver kragt verstompen zoude!!’ Het noodzaakelyke doch welgeregelde gebruik der Rede in 't stuk van den geopenbaarden Godsdienst, door P. Conradi, Hoogl. in de H. Godgel. in de beroemde Hooge Schoole, te Franeker. Uit het Latyn vertaalt. Tweede Uitgave. Te Rotterdam, by H. Maronier. In quarto 68 bladz. Nademael de onderscheiden denkwyzen over het gebruik der Rede, in 't stuk van den geopenbaerden Godsdienst, in deze dagen weder enigzins verlevendigd worden, is 't niet ongepast, dat men den onderzoekgragen Lezer op nieuw de Redenvoering van den Hoogleeraer Conradi, over dit onderwerp, voor meer dan 30 jaren reeds vertaeld uitgegeven, aenbiede. 't Lot van soortgelyke Schriften is veelal, dat ze, hoe gretig ook by de eerste afgifte gelezen, eerlang in paketten weggeleid en genoegzaem der vergetelheid overgegeven worden. Intusschen zyn 'er dikwerf nog al onder, die een beter lot {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} verdienen, en wel waerdig zyn, dat ze der vergetelheid onttrokken worden; en onder dezulken mag men ook deze Redenvoering met het hoogste regt plaetzen; des derzelver lezing aen alle de zodanigen, die begerig zyn om dit gewigtige Stuk te onderzoeken, wel aengeprezen moge worden. Zyn Hoogeerwaerde behandelt, in de eerste plaetze, dit onderwerp in 't algemeen; ontvouwt deszelfs aert, doet ons de uitersten, waer toe men dikwerf overgeslagen is, opmerken; en toont ontegenzeglyk, dat het gebruik der Rede, in 't stuk van den geopenbaerden Godsdienst, niet dan onbezonnen, en tot nadeel van den Godsdienst, gewraekt kan worden, des het in tegendeel regt ernstig te handhaven zy. ----- Na dit algemene gaet hy over tot een meer byzonder betoog van de drie volgende Voorstellen. (1.) ‘Dat, men zonder het gebruik der Reden, en den bystand van het natuurlyke Licht, geene genoegzaame vaste overtuiging van de Goddelyke Openbaaringe, welke de Christenen eerbiedigen, hebben kan. (2.) Dat, zonder het gebruik der Reden, de waare en echte zin der Goddelyke Openbaaringe nimmer van ons verstaan, noch van de valsche en onechte kan onderscheiden worden. (3.) Dat het gebruik der gezonde-Reden noodzaakelyk is om het gewicht der geopenbaarde Waarheden zelve te kennen en te beproeven.’ Om dit laetste Voorstel te overtuigelyker te behandelen, zo vestigt by de aendacht afzonderlyk, op de Geboden, die men te betrachten, de Leerstukken, die men te gelooven, en eindelyk de Beloften, die men te hoopen heeft. ----- Hieraen hecht de Redenaer voorts ene aenmoediging van 't gebruik der Reden; met ene nevensgaende waerschouwing tegen alle waenwysheid en onbedagtzaemheid; ons tevens aenradende het afleggen van alle vooroordeelen in 't onderzoeken der Godsdienstige Waerheden; en dat onderzoek te doen, met een oprecht Godvruchtig gemoed, onder de ernstigste gebeden tot den Allerhoogsten, om zynen zegen over onze poogingen. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebrekkige der Rede, vooral in den Godsdienst, wysgeerig voorgesteld, door Philoxenus, onder geen Gezindheid behoorende: aan den Eerwaarden Heere Paulus van Hemert. Te Amsterdam, by M. de Bruin, 1785. In gr. octavo. 24 bladz. Van dit Stukje kunnen wy den Lezer niet veel leerzaems belooven. Het heet een wysgeerig voorstel, maer wy hebben 'er niets van den wysgeerigen leertrant in gevonden. Philoxenus heeft, zo wy anders het gevoelen van den Heer van Hemert wel verstaen, den aert van 't geschil niet wel gevat: hy verwart het redelyk vermogen, en 't misbruik, of liever het verwaerloozen van 't zelve, onder een. Naer zyne bevatting is de Rede niet t'enemael bedorven, maer gebrekkig, ziek, en wel in zo verre, dat zy zeer wel blind en verduisterd in Goddelyke zaken genoemd mag worden. Dan, ter stavinge dezer stellinge, hebben we geen Wysgeerig bewys in dit Geschrift aengetroffen. Edoch, wat zullen wy zeggen? Indien des Schryvers stelling gegrond zy, en deze ziekte der Rede, gelyk hy beweert, hare trappen hebbe, dan is mogelyk onze Rede te ziek om de kracht van zyn bewystrant te vatten; of de zyne te ziek om het stuk naer den eisch te voldingen. En hoe zal de zieke Rede daeromtrent iets beslissen! ----- Elk zy hier derhalve voor zich zelven omzichtig op zyne hoede: want als de blinde den blinden leid, loopen zy beiden groot gevaer van in de gracht te vallen. Geneeskundige Electriciteit, door W. van Barneveld. Lid van het Provinciaal Genootschap te Utrecht, der Maatschappy van den Landbouw, en Apotheker te Amsterdam. Te Amsterdam, by J.B. Elwe en D.M. Langeveld. Behalven het Voorwerk en Bladw. 387 bl. in gr. 8vo. In dit Boekdeel, deelt ons de Heer barneveld een aantal Waarneemingen mede, omtrent de werking der Electriciteit op het Menschelyke Ligchaam, die voor den Geneesheer en Natuuronderzoeker, beide, van zeer veel aanbelang zyn. ----- Wy zullen dan onzen Leezer met de onderwerpen daerin voorkoomende wat nader bekend {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} maaken, en den zaaklyken Inhoud daarvan kortelyk mededeelen. Het Boek zelve is in Twee Deelen gesplitst, waarvan het eerste wederom in de volgende Hoofdstukken. In het Eerste Hoofdstuk geeft de Schryver eene verklaaring van den noodigen Toestel om Geneeskundig te Electriseeren. Het tweede Hoofdstuk bevat een onderwys, om eene Electrizeermachine, en den noodigen Toestel, tot Geneeskundige Proeven, wel te gebruiken. In het Derde Hoofdstuk beschouwt de Heer v. Barneveld de uitwerking der Electriciteit op het dierlyke Lichaam. ----- Schoon dit stuk zeer moeielyk is, om te verklaaren, zo gelooven wy tog, dat men, hoewel op een bepaalden afstand, met meerder zekerheid daarover kan oordeelen, dan over de werking der meeste Geneesmiddelen. Ten minste de meer gevorderde kennis omtrent de werking van het Principium vitale, en deszelfs analogie met de werking der Electrike vloeistof, hebben aan dit onderwerp veel licht bygezet. ----- Dog wy wyzen onzen Leezer omtrent dit stuk tot de Verhandeling van onzen Schryver, die zeer veel leezenswaardig daarover bygebragt heeft. ----- Omtrent de wyze op welke de Electriciteit naa den verschillenden aart der ziekte, en den toestand des Lyders, deelt de Schryver zeer nuttige Voorschriften mede. - Gaarne, zegt hy, had ik deeze voorschriften willen bekrachtigen, met het gezag van groote Mannen, die lang voor my geëlectriseerd hebben. Dan ik heb even min daarvan kunnen ontdekken, als dat ik getracht heb te vinden, hoe en op welke eene wyze zy hunne Lyders, die geneezen werden, electriseerden. - Onze Schryver schynt dan met het voortreflyk Werk van den Heer cavallo, nog met dat van Mr. nairne, over de Geneeskundige Electriciteit, bekend geweest te zyn. In het Tweede Deel komen de Proeven en Waerneeminge zelve voor, die de Schryver zeer naauwkeurig en omstandig mededeelt. - Daar het Geneeskundig nut der Electriciteit, alleen, door Proeven en Waerneemingen moet beslist worden, en deeze meer afdoen dan alle vruchtlooze redeneeringen, over de Modus agendi; zo oordeelen wy dit Tweede Deel ook als het gewigtigste, waardoor de Schryver de Geneeskundige Electriciteit verrykt heeft. ----- De opregtheid, waarmede de uitslag der Proeve word medegedeeld, verdient den billyksten lof. ----- Van de zes-en veertig, welke de Heer v. Barneveld geëlectriseerd heeft, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn 'er twintig volkomen, en elf gedeeltelyk, geneezen, tien hebben niet kunnen geneezen worden, en de overige vyf zyn weggebleeven. Wy, voor ons, hebben dit Boek met veel genoegen geleezen, en hoopen dat de Schryver, wiens werkzaamen aart ons bekend is, dit onderwerp verder zal voortzetten, en zyne nadere Waarneemingen daaromtrent opgeeven. - Een enkele Proefneeming zullen wy, onzen Leezeren, uit dit werk nog mededeelen. ‘Harmina grobbé, een jonge Dochter van omtrent 20 jaaren, kreeg, voor 5 a 6 jaaren, in den Winter, een lammen Arm, die zig van de helft des Opperarms tot aan de uiteindens der Vingeren uitstrekte, en welker lamheid door de Vorst veroorzaakt was; de verlamde deelen waren niet alleen beweegeloos, maar ook tevens gevoelloos, zo dat haar arm, om zo te spreeken, levendig dood was; levendig wegens de circulatie van het bloed, alzo de polsslagader even als in den anderen arm sloeg, en de natuurlyke warmte geëvenredigd was aan de andere; dood, om dat zy zig kon branden zonder gevoel, en nogthans een brandblaar ten voorschyn kwam, en op zyn tyd weder genas; alsmede, om dat zy zig kon snyden dat het bloed volgde, terwyl zy niets gevoelde: ik kneep en drukte haar aan dien arm en vingeren, stak haar op verscheidene plaatzen met een speld, zo dat het bloed uit het vleesch kwam, zonder dat zy eenige pyn of prik gewaar werd. Dit, gevoegd by een vyfjaarigen tyd, dat zy reeds in dien staat was geweest, deedt my vreezen voor haare herstelling: ik durfde zo veel van de electriciteit niet hoopen; maar de uitkomst ging myne verwachting te boven, tot myne en haare rechtmaatige blydschap. Ik vooronderstelde dat haare geneezing, zo zy die door de electriciteit verkreeg, langzaam zoude gaan, en dat wy met geen kleine hoeveelheid electrike stof toetedienen, konden bestaan; daarom nam ik terstond een flesch van 24 duim bekleed glas, om haar schokken toeredienen, stellende den electrometer ¼ duims afftand van den eersten conductor der electriseer-machine: het was op den 4 August. 1780, dat ik dit, voor 't eerst, met 100 schokken begon; op den zelfden dag nog eens, en voords op de volgende dagen, tweemaal, te weeten, 's morgens en 's avonds herhaalende, in dier voegen, en met dien voorspoed, als straks zal blyken: ik stelde de vier eerste dagen den electrometer een {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} derde duims, en de twee volgenden twee derde duims, van den eersten conductor van het werktuig; vermeerderende dagelyks de schokken, zo dat ik door deezen arm, ten einde van den zesden dag, zynde de twaalfde electriseering, reeds tusschen de 300 á 400 schokken liet doorgaan; stellende een koperen knop, die ik, geïsoleerd door een glazen pyp, vasthield, en met ééne der beide zyden van de flesch vereenigd had, op de vingeren, en een anderen soortgelyken aan den opperarm, ter plaatze daar de lammigheid en gevoelloosheid begon, somtyds de geïsoleerde knoppen verwisselende, om daardoor den stroom van den electriken schok te veranderen. Wanneer ik binnen den omtrek der verlamminge bleef, gevoelde zy even min van de schokken, als een metaale conductor daarvan gevoelt, wanneer de schok 'er doorgeleid wordt; maar zo dra ik iets hooger kwam, gevoelde zy het duidelyk, doch niet verder dan zig het leven in den arm uitstrekte: nieuwsgierig om te beproeven, hoe ver de zenuwen gevoelloos zouden kunnen worden, ten opzichte van de electriciteit, of liever, hoe veel electriciteit 'er noodig ware, om in een verlamd gevoelloos lichaam leven te bespeuren, schokte ik dat gevoellooze deel met een flesch van 45 duim bekleed glas, en één duim afstands van den electrometer, dan zy gevoelde niets: ik klom langzaam op, met herhaaling van schokken, tot een flesch van 150 duimen bekleed glas, eer zy iets gevoelde: dit gevoel was zeer diep in den arm gelegen, en ik geloof liever, dat het zig alleenlyk, in een nog niet volstrekt gevoelloos zenuwtje ontdekte, dan dat ik zoude durven vooronderstellen, dat wy, in de toen nog levenlooze zenuwen, eenig gevoel bragten: indien iemand dit zoude willen tegenspreeken, zoude ik vraagen; waarom gevoelde zy het alleen in de diepte, en niet in de uitwendigere deelen, waardoor de electrike schok hoofdzaakelyk doorging? want dit is zeker, dat de electrike stof altoos den kortsten weg neemt, naar de plaats zyner bestemming, dat is, de plaats des evenwigts; derhalven zal de stof meer door de oppervlakkige, dan door de inwendige deelen van het lichaam, dat tot een geleider gebruikt wordt, heen gaan, om de electrike stof van den binnen- naar den buitenkant der flesch te brengen. Dat nu de schok ook in de diepte gevoeld werd, hangt af van de grootte der flesch, die, meer stofs bevattende, altoos van den geleider meer plaats inneemt, en derhalven, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} nu dieper gaande dan alle de voorige schokken, die diep liggende en nog levende zenuwen kon treffen, en daarom, hoewel weinig, nogthans gevoeld werd: een flesch van 206 duimen bekleed glas, bragt het zelfde gevoel voord: zy kreeg niet, gelyk meesttyds andere lyders, roode of bonte vlekken, op de armen of handen, van de schokken: het weinige effect dat zy tot nog toe van de electriciteit had, schoon sterk geappliceerd, bragt ons niet te rug van onze onderneeming, aangezien zy moeds, en ik gedulds genoeg bezat, om het werk voordtezetten. Ik vermeerderde het getal der schokken, tot 1000 daags, en nam een flesch van 36 duimen bekleed glas, stellende den electrometer één duim van den conductor: toen ik haar nu in 't geheel agttien maal geëlectriseerd had, begon zy in haar' opperarm, iets laager dan de gewoonlyke afscheiding, tusschen het levendige en doode, gevoeliger te worden, zo wel van boven op den arm, als aan den binnenkant, het welk zig van dag tot dag, van boven af, langzaam naar beneden uitstrekte, en door my onderzocht werd, met het prikken van een speld, die ik op een' afstand van een lyn van een duim, in het vleesch kon steeken, of zy het alsdan niet gevoelde, na dat die hooger of laager door my gestoken werd. Te gelyk dat het gevoel in de zenuwtjes van de huid wederkeerde, begonnen ook de dieper gelegene zenuwen te herleeven, en zy gevoelde nu altoos den schok, zo verre het leven wedergekeerd was, het welk, na de veertigste electriseering, volkomen gebeurde: sterk begen haar gantsche arm, nu onder de electriseering te zweeten, en die somtyds zo nat werd als of hy uit het water gehaald was, zo dat de droppelen van haare hand en vingeren afdroopen; waarom ik haar ried, een roode baaije handschoen te vervaardigen, en die aantetrekken, als zy uit myn huis ging, om te beletten dat deeze uitwaaseming niet verhinderd, maar integendeel bevorderd werd; te meer, om dat zy my gezegd had, dat deeze ongestelde arm, altoos, zeer vatbaar en aandoenlyk voor de koude geweest was. De pink en de duim waren de eersten die levendig werden, en zig langzaam konden beweegen; voords de volgende vingeren, doch de middenste vinger het laatst, het zy dat ik die minder electriseerde, of dat 'er andere redenen voor waren: een plaats zo groot als een ducaton, boven op de hand by den pols, terwyl zy lam was, ge- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} brand en weder geneezen zynde, keerde het laatst van alle deelen tot het gevoel weder. Tot dus verre gevorderd, was zy nog niet in staat om iets te verrichten, en het scheen, dat ik, met op deeze wyze voordtevaaren, ook niets meer vorderde: ik nam derhalven een groote leidsche flesch, houdende 102 duimen bekleed glas, stelde den electrometer een halve duim van den eersten conductor des electriken werktuigs, en gaf haar 's morgens en 's avonds, telkens 100 à 150 schokken; dit was van dit gewenscht gevolg, dat zy, na verloop van 5 à 6 dagen, iets met haare vingeren kon aanvatten, en vry meer gevoel, als ook beweeging, in hand, arm en vingeren kreeg. Dit deed my besluiten, om de electriciteit nog meer te versterken; ik stelde den electrometer nu voortaan één duim van den eersten conductor, met dezelfde flesch, en na eenige dagen nam ik een flesch aan, van 136 vierkante duimen bekleed glas, door welk een en ander ik zeer aanmerkelyke vordering bespeurde, en zy in staat gesteld werd om reeds het een en ander te kunnen verrichten: by voorbeeld, een kopje met vocht overtegieten en aan den mond te brengen; een anderen den hoed van het hoofd te neemen; voords de muts en boezelaarshand vasttebinden: dan door deeze zwaare schokken werd zy zeer vreesachtig, om zig te laaten electriseeren, gemerkt door het wederkomen van het gevoel, die harde behandeling, haar dagelyks meer pyns veroorzaakte; daarby kwam nog een kleine opening, zekerlyk ontstaan door een blaar, die aan den binnenkant des arms, op de Biceps, door de electriciteit veroorzaakt, en voords doorgebroken, van wegen de schuuring van het linnengoed, aanmerkelyk grooter geworden was, en vervolgends met een digestief verbonden werd: waardoor ik op deeze plaats den geïsoleerden knop niet meer dorst plaatsen; en alzo ik op andere plaatsen, door die hevige schokken, meer blaartjes gewaar werd, keerde ik weder tot zachtere behandeling, neemende een flesch van 40 duimen bekleed glas, en drie vierde duims afstands des electrometers; telkens als ik haar electriseerde 700 à 800 schokken, en dus somtyds 1600 op één dag geevende, voegende daarby, een linimentum, uit ung. nervin. ol: cajapoet. en spir. sal. armoniac. met wynsteen-zout bereid, om zachtjes mede te smeeren, ten einde daardoor de geneezing meerder te bevorderen. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar maate zy nu meer herstelde, begon zy ook meer te verrichten, en de huishouding waarteneemen, waarom ik haar voords maar ééns daags electriseerde, tot dat ik haar, op den 29 September, en dus in ruim zeven weeken, byna 100 maal geëlectriseerd had; zo hevig en aanhoudend, als ik durf vermoeden dat ooit iemand de electriciteit is toegediend: zy vertrok van den Heere v..d..b...., op wiens verzoek ik dit ondernam, kort daarna, naar haare geboorteplaats Almelo, daar zy nu voortaan haar vaders huishouden waarnam, vlas spon, en van veelen met verwondering ontmoet werd: ik liet haar een linimentum medeneemen, en ried haar, om met de minste koude in den naderenden winter, van haar mode baaije handschoen gebruik te maaken; en niet te werken in koud water, ook, als het vroor, binnens huis te blyven, en zig, by die ongelegenheid, met het linimentum te smeeren. Zie daar een treffend voorbeeld van de veelvermogende eigenschappen des electriken vuurs: een treffend voorbeeld van geduld en kloekmoedigheid in myne patiente: twee noodwendige vereischtens, die ik, in myne lyders aantreffende, beschouw, als de middelyke oorzaak van herstelling: want hoe gemaklyk ook een vaartuig op het water bewogen worde, snelt hetzelve, niet zonder de middelyke hulp van wind of riemen, door de golven.’ Katechismus der Heelkundige Ontleedkunde. Door F.A. Weiz. M.D. Eerste Stuk. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. 1784, in gr. 8vo, 151 bl. Het schynt thans algemeen de mode te worden, om byna alle Weetenschappen, zo wel die voor kleine Kinderen geschikt zyn, als ook die welke Voorwerpen voor meer geoefende verstanden zyn, in Katechismi voor te draagen. Wy stemmen gaarne toe, dat zodanige onderwyzingen voor kleine Kinderen haare groote nuttigheid heeft. ----- Dog voor Menschen, die zig reeds op eenen bepaalden Tak van Studie hebben toegelegd - voor Heelkundigen, voor Vroedkundigen, is zodanig een onderwys niet alleen veel te omslagtig, en verwekt niet alleen, in plaats van lust, een tegenzin tegen de Studie; maar het komt ons zelf voordat soortgelyke Weetenschappen niet vatbaar zyn voor eene {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} zodanige behandeling. ----- Het zy ondertusschen verre van ons, hieromtrent iemand te berispen: een yder handele in deezen na zyne beste overtuiging. De Katechismus, welke wy thans voor ons hebben, is eene Vertaaling uit het Hoogduitsch, die, onzes bedunkens, zonder nadeel voor de Kunst, wel had kunnen achtergebleeven zyn. ----- Ten minsten wy hebben niets in denzelven gevonden, dat niet reeds door anderen herhaalde reizen gezegd is. Hierby komt nog dat dit werk als een Compendium voor Leerlingen veel te wydloopig is. Ten minsten dit eerste Stuk bevat niets anders dan de Been- en Spierbeschryving. ----- Onze Leezer mag, uit de vergelyking van dit Stukje, met de Tabellen van Schaarschmid, beslissen, of onze oordeelvelling gegrond is, of niet. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap der Konsten en Weetenschappen. Tweede Deel. Te Rotterdam, by R. Arrenberg, en te Amsterdam, by J. Allart, 1784. Behalven het Voorwerk, 598 bladz. in gr. octavo. Dit tweede Deel bevestigt de gunstige gedagten die wy ons van het Bataviaasche Genootschap, op het doorbladeren van het eerste Deel, gevormd hebben (*). Hetzelve behelst tog, niet minder dan het voorige, een aantal van leezenswaardige Verhandelingen, over eene groote verscheidenheid van onderwerpen. By den aanvang ontmoeten we eene Verhandeling over de Historiekennis, geschikt om te toonen, wat men in 't opstellen, zo der algemeene als eener byzondere Historie hebbe gade te slaan, en waarop men, in de beoefening der Geschiedkunde, bovenal agt behoore te geeven; welk alles byzonder betrekkelyk gemaakt wordt tot de Oostersche Historie. Verder vervolgt men hier de beschryving van het Eiland Timor; met eene melding van eenige naby gelegen Eilanden; waarby ook komt een berigt van het Eiland Borneo. De voornaamste byzonderheden deezer Gewesten, zo verre ze tot nog bekend zyn, worden hier ontvouwd. En daaraan is gehegt eene Lyst der geestlyke en waereldlyke Keizers van Japan, dienende tot een vervolg op Kaempfers beschryving, waardoor deeze Lyst tot den tegenwoordigen tyd gebragt wordt; geevende het {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Genootschap te gelyk te kennen, dat het hoopt gelegenheid te zullen hebben om de afgebroken Historie van Japan, Chronykswyze, aan te vullen. Een Treurgezang over de Belemmeringen, met een moedopwekkenden toezang aan het Bataviaasch Genootschap, beslaat hier de volgende plaats; en verder levert men ons eene voortgaande ontvouwing van den tegenwoordigen staat des Landbouws in de Ommelanden van Batavia; by welke gelegenheid de Arakbranderyen, en de Katjang-Tuinen byzonder nagegaan worden. Wyders, eene Proeve over de verschillende gedaante en koleur der Menschen; mitsgaders eene beschryving van eene blanke Negerin uit de Papoesche Eilanden; benevens die van den Grooten Borneooschen Orang-Outang of den Oostindischen Pongo, welke stukken verscheiden byzonderheden deswegens aan de hand geeven. Ook wordt hier de in 't voorige Deel aangevangen Javaansche Historie agtervolgd; en daarby gevoegd eene Proeve van het Hoog Gemeen en Berg-Javaansch, dienende, nevens andere Proeven, in deeze en geene Stukken geplaatst, ter bevorderinge van de kennis der taalen in deeze Gewesten. Voorts geeft men ons een kort verhaal van den oorsprong, voortgang en tegenwoordige gesteltenis der Deensche Zending op de Kust Coromandel, met nevensgaande aanmerkingen over dit onderwerp. ----- Eene Verhandeling over de doodstraffe en het pynigen, welk een en ander, volgens deezen Schryver, slegts ten uiterste zeldzaam plaats behoorde te hebben. ----- Waarneemingen over het verbeteren van onze Hollandsche Zeekaarten, die, nevens andere reeds bygebragte opmerkingen over dit Stuk, haare nuttigheid kunnen hebben. ----- Eene Redenvoering over de Inenting, geschikt om de Ingezetenen van Batavia tot derzelver gebruik aan te moedigen. ----- Een berigt raakende de Gamber; eene beschryving van de Wouwouwen, en een berigt omtrent het Katoen spinnen en weeven; dienende deels ter ophelderinge der Natuurlyke Historie, en deels ter onderrigtinge in den Handel. ----- Eene Historische opheldering van 1 Chron. XXII. 14. in welke de bedenking van den Heer de Voltaire, (die Davids schat op tien duizend millioenen Hollandsche Guldens begroot,) dat men bezwaarlyk gelooven kunne, dat David zulk een schat by een zou hebben kunnen krygen, tegengegaan wordt. Onze Schryver merkt deswegens aan, dat men, in de onzekerheid van 't opmaaken deezer berekeninge, zich op beter grond kan hou- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} den aan de berekening der zodanigen, die Davids schat bepaalen, op de somme van twintig duizend vyfhonderd en achttien tonnen gouds, of ten hoogste genomen op drie duizend millioenen; en bewyst tevens, dat het, wanneer men de omstandigheden van dien tyd behoorlyk gadeslaat, zo bezwaarlyk niet valle te gelooven, dat David deezen dus berekenden Schat byeen zou hebben kunnen brengen. Hieraan volgen eenige Bydragen tot de Natuurlyke Historie, behelzende de beschryving van een gryzen Otter, die omstreeks Batavia gevonden wordt, den Junovogel van Malakka, den Kuikenaief van Java, den Doorn-Rolpalm en den heesteragtigen Poelpalm. Zie hier, uit hoofde van deszelfs byzonderheid, het berigt, dat men ons van den Juno-vogel mededeelt. ‘Deeze fraai geteekende Vogel wierdt door den Heer Gouverneur van Malakka, pieter gerardus de bruyn, die met zo veel goedheid als iever het doelwit van 't Bataviaasch Genootschap behartigt, overgezonden, zynde dezelve hier geheel vreemd, en misschien nog nooit van te vooren op dit Eiland gezien. Tot den Nederduitschen naam, by welken men hem op Malakka noemt, schynen de ronde vlakken, die deszelfs dekpennen vercieren, aanleiding gegeeven te hebben; komende dezelven zeer veel overeen met de oogen, op de staartpennen der Paauwen, de geliefde vogels van Juno. Ook zweemt de gedaante van den, mede in het geslacht der hoenderen te huis behoorenden, Malakschen Juno-vogel, iets naar die van de Pauw, schoon hem de lange en prachtige staart ontbreekt. De Bek is grysachtig wit, langachtig en verheven rond: het bovengedeelte daar van sluit met een haak over het benedengedeelte. De neusgaten zyn met een wit kraakbeenig vlies overwelfd. Het voorhoofd is plat, en met korte zwartachtige veeren bezet. De slaapen zyn met eenen blaauwachtigen huid bekleed, die by de bek begint, en zich tot achter het oor uitbreid. De oogen zyn tamelyk groot en leevendig. De oorgaten met dunne aan den binnenkant uitgegroeide hairen gedekt. Het achterhoofd is met donkere veeren vercierd, die iets te rug gekruld zyn, en daardoor eenigzins een kuif maaken. De hals is lang en met bruine veeren bezet, die zwart geschakeerd zyn. Aan den voorhals zyn deeze veeren iets lichter en rosachtiger. De vleugels zyn lang. De tien eerste veeren van dezelven, of de roeipennen, hebben blauwe ribben, {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} en zyn, ter eener zyde deezer ribben, geelachtig van grond, met veele bruine regelmaatig gestelde vlakken: ter andere zyde van de ribben hebben ze, behalven deeze tekening, nog een langs de ribben heenloopenden streep, die wit gestippeld is. Van onderen zyn ze grysachtig met donkere vlakken. Op deeze roeipennen volgen twaalf lange dekpennen met witte ribben, die, ter eene zyde van die ribben, licht grys en wit van grond zyn met bruine vlakken, en, ter andere zyde, lichtgrys van grond met bruine vlakken en een langsloopenden bruinen streep, naast denwelken eene ry ronde oogen gesteld is. Deeze oogen, die omtrent drie vierde duim in doormeeter houden, vertoonen, in een zwarten kring violette, olyfgroene en geele coleuren, en hebben allen omtrent tegen het midden een klein wit oogje. Op den benedenkant zyn deeze pennen meest van dezelve tekening als boven, maar flauwer. In het bastaard vlerkje staan vier kromme roeipennen meest bruin van coleur. De wigvormige staart is omtrent 9 duim lang, en heeft 12 bestierpennen, die zoo van boven als beneden meest zwart van coleur en met witte stippen bezaaid zyn; zy steekt wegens de langte der dekpennen maar weinig uit. De veeren van de rug, borst en buik zyn bruin met zwarte vlakjes. De beenen zyn maatig lang en ongespoord; boven met bruine donsveeren, en beneden met eene hoogroode huid bekleed. Drie vingers der Voeten staan naar vooren, en één achterwaards; alle vier hebben witte nagels. De langte van den Kop tot het einde van de staart bedraagt omtrent 2½ voet. ----- Het Wyfje is veel kleener, de veeren van haar kuif zyn borstelachtig, en de coleur doorgaans bruin en zwart geschakeerd. De vercieringen der slag- en dekpennen van het Mannetje ontbreeken haar mede.’ Wyders behelst dit Deel nog eene Prysverhandeling over de heerschende ziekten van Batavia, en de middelen zo ter geneezinge als voorkominge van dezelven; waarby ook nog gevoegd zyn eenige bekroonde antwoorden en berigten. Deeze laatsten behelzen een voorstel wegens het spoedig en duurzaam verhelpen van het toeneemend houtgebrek der Zuikermoolens; eene aantekening nopens eene algemeene ziekte, de Knokkelkoorts genaamd; eene Verhandeling over den Buikloop; een berigt raakende de Aardbeeving den 22 January 1780; de doodlysten van Batavia; en een berigt van de hoogte der Barometer en Thermometer op Batavia, Cabo Goede Hoop en Nangazaki in 't jaar 1779. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche Cronyk of Jaarboek van Holland, Zeeland en Friesland: van de vroegste tyden af tot op den dood van Hertog Albrecht van Beijeren; den zes- en twintigsten Graaf van Holland en Zeeland, voorgevallen in Wintermaand van den jare MCCCCIV; waarin ook verscheide zaaken, betreffende eenige Nabuurige Landen voorkomen. Te Leyden, by P. van der Eyk en D. Vygh. Te Amsterdam, by Jacobus van der Burgh en Zoon, 1784. Met Privilegie. Behalven het Voorbericht, 911 bladzyden in gr. octavo. Deeze Vaderlandsche Chronyk behelst een beknopt verhaal der Geschiedenissen van ons Vaderland, inzonderheid van de Landen van Holland, Zeeland en Friesland; beginnende van de allervroegste tyden, en eindigende met den dood van Hertog Albrecht van Beijeren, den zes- en twintigsten Graaf en Heer deezer Landen, in wiens leevensverhaal, en wel voornamelyk in de drie laatste jaaren, de Uitgeever van dit laatste gedeelte deezer Chronyk eenigzins breedvoeriger, dan wel de Opsteller van de levensverhaalen der vroegere Graaven, geweest is. De Opsteller, namelyk, van het eerste gedeelte deezer Chronyk, werd, gelyk ons in de Voorrede bericht wordt, door den dood verhinderd deezen zynen arbeid te vervolgen, waardoor men genoodzaakt geweest is dit werk een tyd lang te staaken, tot dat eindelyk een ander kundig en weldenkend man zich opdeed, en aanbood, om hetzelve van onder de Drukpers te verlossen, en het levensverhaal van Hertog Albrecht van Beijeren ten einde te brengen; welk gunstryk aanbod de Eigenaars van dit Werk des te meer vergenoegen gaf, om dat deeze Man, behalven zyne kunde, ook in een zeer naauwe vriendschap verbonden was met den Vryheidlievenden en Historiekundigen Vaderlander, den Heere Mr. daniel van alphen, die, gelyk hy aan den overledenen Opsteller zeer veele oude Gedenkstukken, ter opheldering van de nog bedekte waarheid der Geschiedenissen van ons Vaderland, zeer edelmoedig had medegedeeld, nu ook aan Hem, die thans de zorg en voltooijing van dit Werk op zich nam, den vryen toegang tot de onder hem berustende en nog onuitgegeeven oude en echte Documenten en Charters, voor zo verre zulks tot de uitvoering van dit Werk nodig was, verleend, en tevens vryheid gegeeven heeft, om van alle de- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve zodanig een gebruik te maaken, waardoor aan de duisterheid der Historiën eenig licht konde worden bygezet; zo dat hier niet alleen verscheiden Charters, door den evengemelden Heere van Alphen medegedeeld, worden aangehaald, maar men ook eenige verhaalen van gebeurde zaaken vindt aangeteekend, die men te vergeefs by eenigen anderen Historieschryver zoeken zal, en door welke zommige duisterheden der Geschiedenis worden opgehelderd, terwyl men ook eenige, schoon weinige, oorsprongkelyke Gedenkstukken, die ons eenige, tot nog toe onbekende, gebeurtenissen mededeelen, ontmoet. ----- Voorts heeft de Opsteller van dit laatste gedeelte deezer Chronyk, in navolging van zynen Voorganger, hier eenige Staatkundige bedenkingen of aanmerkingen ingelascht, die, schoon dezelve wat lankwylig en van dien aart zyn, dat men ze niet ligt in een Chronyk zoeken zoude, echter de droogheid, die anders gemeenlyk aan diergelyk Werk eigen is, merkelyk verlevendigen, en des Schryvers welmeenende zucht voor de vryheid en onafhangkelykheid aanduiden. Ook vindt men onder den text verscheidene aanteekeningen geplaatst, waarin, en der Historiën en der Oudheden van ons Vaderland zomtyds eenig licht wordt bygezet, zo dat de liefhebbers der Vaderlandsche Geschiedenissen, hier of daar, wel iets zullen vinden, dat hunne aandacht waardig is. Om een staaltje van des Schryvers styl by te brengen, zullen wy alleen, het geen hy by het slot van dit Werk, nopens den aart en het zedelyk gedrag van Hertog Albrecht aanmerkt, hier, by verkortinge, laaten volgen. ‘Sommigen, zegt hy, meeten zyne deugden op het alderbreedste uit, hem noemende een Vorst, die den Christen Godsdienst ten hoogsten beminde, en op alle wyze verdeedigde; godvruchtig, deugdzaam, vroom, goed, zachtmoedig, bescheiden en rechtvaardig; een ieverigen Voorstander der geestelykheid, een beschermer der behoeftigen, een getrouwen Vader zyner Onderdaanen; en wyders begaafd met alle zodanige loflyke hoedanigheden, welke een groot Vorst kunnen gezien, geëerd, en waarlyk bemind maaken. Anderen daarentegen beschryven hem als een wellustigen, wraakzuchtigen, lafhartigen, vreesachtigen, trotschen en kwistzieken Vorst. Wy nu hebben in de verschillende lotgevallen van zyn leeven gevonden, dat hy een mensch en een vorst was, die, en zommige goede, en zommige min pryswaardige hoedanigheden be- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} zat, zo dat men, (myns oordeels,) hem noch onder de beste, noch onder de slegtste, Vorsten tellen mag. ----- Dat hy niet vry was van heerschzugt, en geen bepaaling in zyn gezag kunnende dulden, maar steeds trachtende volstrekt onbepaald te heerschen, ook daarom ten uitersten geducht was voor de Steeden, deed hy al dra, toen hy het roer der regeering in handen kreeg, blyken; waarom ook de Steeden daartegen, met alle haare vermogens, waakten, en zich beieverden om haare natuurlyke Vryheidsrechten, loflyke Gewoonten, oude Herkomsten, en verkregene of erkende Gerechtigheden, met alle mogelyke zorgvuldigheid te bewaaren, en dus behoed te worden voor het meer en meer toeneemen van een al te zwaar knellende slaverny. ----- Daarenboven was deeze oude Hertog Albrecht, daar hy, trotsch en heerschzuchtig zynde, steeds haakte om zich in alles boven allen te verheffen, en dies ook zeer genegen was tot ydele pracht, mede niet vry te pleiten van schraapziekte en geldzucht, terwyl hem al dikmaals de geldmiddelen, zo tot voeding van zynen grootschen en heerschzuchtigen aart, als tot styving van zyne kostbaare levenswyze en onverdraaglyke trotschheid, ontbraken, om welke te bekomen, hy ook nu en dan verbazende laagheden beging; den genen, die hem met de benodigde penningen bystonden, allerhande vryheden, welke zommigen zelfs te schandelyk zyn om hier byzonderlyk genoemd te worden, schond; en denzulken allerleie, ook onbetamelyke, gunsten bewees. ----- Wat nu betreft des Hertogs wellustigen aart, welke, als tot allerhande ongeregeldheden geneigd, zommigen aan hem toeschryven; moet ik aanmerken, dat ik niet weete ooit geleezen te hebben, dat hy eene buitengemeene geneigdheid tot wyn of sterken drank heeft betoond, of zich daarin en in allerhande overdadige brasseryen te buiten gegaan, en aan eene verfoeielyke dronkenschap heeft overgegeeven. Ook, schoon zommigen zeggen, dat hy aan de liefkoozende wellusten van een ongeöorloofd minnespel zo verslaafd was, dat hy verscheidene Natuurlyke Kinderen heeft nagelaten; zo is my nimmermeer in de oudste echte Geschiedboeken voorgekomen de naam van eenige andere byzit, dan alleen van Jonkvrouwe Aleid van Poelgeest, welke hy ook, als zodanige, uitermate beminde, en zich in alles geheel aan haar overgaf, terwyl hy weduwnaar was van zyne eerste gemalinne, en alvorens hy zich tot een tweede Huwelyk begaf. ----- Doch van 's Hertogen dapperheid in den Oorlog, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} en van zyne kloekmoedigheid, om al wat doenlyk was, ter verdeediging zyner onderzaaten, tegen zommigen, of listige of gewelddadige aanvallen van eenige nabuurige Vorsten, of van anderen, die hem eenigzins benadeelden, in 't werk te stellen, valt niet veel te roemen; in tegendeel deed hy, in deeze en andere gevallen, al dikmaals te veel zynen lafhartigen en vreesachtigen aart blyken. ----- Van zyne buitengewoone genegenheid tot den teerling of eenig ander soortgelyk dobbelspel, waartoe mede de Vorsten al dikmaals zeer genegen zyn, - vinde ik mede nergens eenig gewag gemaakt. ----- Inmiddels betrachtte Hertog Albrecht anderzins het welzyn van het Land op alle mogelyke wyze, en wel byzonder hierin, dat hy door allerleie wettige wegen en middelen den Koophandel poogde uit te breiden, en daar door 's Lands bloei en groei, 't welk hem grootelyks ter harte ging, te bevorderen. ----- Ook was hy zeer Godsdienstig, en betoonde daarom, naar de in die, wegens hunne groote duisterheid in geestelyke zaaken, zeer beklagenswaardige dagen, heerschende bygelovige begrippen aan de Geestelykheid, en allerhande geestelyke Gestichten, Instellingen en Persoonen, byzondere en voortreflyke gunstbewyzen, waarvan men menigvuldige voorbeelden in deeze Chronyk vermeld vindt. Doch tevens wist hy ook, in gevolge van de hem, naar uitwyzen der Godlyke en Waereldlyke Rechten, toekomende macht, de Geestelykheid door zyn gezag in een behoorlyk bedwang te houden, en dezelve, wanneer zy door eene te verregaande heerschzucht, (een kwaad, den meesten Geestelyken niet minder dan den meesten Vorsten eigen,) vervoerd, de paalen van het haar, uit loutere gunst, aanvertrouwd gezag te buiten ging, door scherpe middelen te betengelen, en vervolgens op die wyze den Geestelyken te doen begrypen, dat de Kerk is in den burgerstaat, en dat zy, die de Kerk, onder toelating der Overheden, bestieren, steeds verpligt zyn het wettig gezag der waereldlyke Overheid te erkennen, te eerbiedigen, en haare wetten en beveelen te gehoorzaamen.’ {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagsche Historie, of Tegenwoordige Staat van alle Volkeren; XXIIIste Deel; behelzende de beschryving der Vereenigde Nederlanden, en wel in 't byzonder van Friesland. Met nauwkeurige Landkaarten en Printverbeeldingen versierd. Eerste Deel. Te Amsterdam, Leiden, Dord en Harlingen. By P. Schouten, J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blusse en V. van der Plaats, 1785. Behalven het Voorwerk en de Bladwyzer, 596 bladz. in gr. octavo. Daar men reeds lang gewenscht had, dat dit Werk, voorheen door onzen kundigen en naauwkeurigen Geschiedschryver Wagenaar begonnen, en met eene algemeene toejuiching ontvangen, door eene bekwaame hand mogt worden achtervolgd; strekt het ons thans tot genoegen, onzen Landgenooten te kunnen berichten, dat dit hun billyk verlangen niet alleen beantwoord is, maar dat zelfs dit deel, zo wel met betrekking tot de gewigtige Stukken die daarin vervat zyn, als met opzicht tot de taal en styl, waarin dezelve zyn opgesteld, voor geene der voorige deelen behoeft te wyken; terwyl ons tevens bericht is, dat dit Werk, waar aan niets gespaard wordt, thans met allen yver en in denzelfden trant op eene geregelde wyze zal vervolgd worden. Friesland, het van ouds vermaarde Friesland, de wieg en bakermat van zo veele edele Voorstanders van 's Lands Vry- en Gerechtigheden, is het onderwerp van het Werk dat thans voor ons ligt. Na een kort onderzoek zo wel wegens den oorsprong der Friesen, die ondersteld worden van Duitsche afkomst te zyn, als wegens de oude grondgesteldheid van hun land en de daarin voorgevallen veranderingen, benevens de oude en hedendaagsche verdeelingen, die hetzelve ondergaan heeft, gaat de kundige Schryver over tot een natuurkundige naspooring van Frieslands onderscheiden gronden, en deelt ons tevens eene beschryving mede van deszelfs zwaare Buiten- en Binnendyken, Sluizen en Uitwateringen, die voor dit land, uit hoofde van deszelfs menigvuldige Stroomen, Meeren en Vaarten, die ter bevordering van den buiten- en binnenlandschen Scheepsvaart dienen, onontbeerlyk zyn. Na zulk eene algemeene beschryving van Friesland in twee hoofddeelen opgegeeven, liggen deszelfs bewooners natuurlyk aan de beurt. By de oude Heidensche Friezen {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden wy die sterke trekken van ruuwe eenvoudigheid, welke alle oude Volken in hunnen staat van kindsheid en pas ontgonnen maatschappyen, kenschetzen. ‘Ryzig van gestalte, nors van weezen en opslag van oogen, sterk, vlug, en vaardig van lichaam zynde, waren zy recht geschikt tot de Jacht en Visschery, gelyk ook tot den Kryg en andere gewigtige onderneemingen. In hunne jonge jaaren liepen zy geheel naakt, 't welk niet weinig toebragt om hen tegen koude en andere ongemakken des te meer te wapenen. Een beestenvel, dat het lichaam maar ten deele dekte, en met een nagel of doorn om den hals vastgemaakt, was by volwassenen, inzonderheid by felle koude, alles wat tot hunne kleeding nodig was. ----- Bemuurde Steeden hadden zy ten tyde der Romeinen niet; zelfs maakten zy hunne dorpen niet, naar de manier der Romeinen, met samengeklemde of aaneengevoegde huizen; elk omringde zyn huis met zekere ruimte, het zy ter bewaaringe van hunne Vryheid of uit onkunde van bouwen. En deeze hunne huizen bestonden slegts uit eenige gekromde paalen, die van boven met takken en bladen overdekt, en aan de zyde van rys en teenen gevlochten waren. Toe afweering van wind en regen besmeerden zy deeze wanden van buiten met leem of koeiedrek, en, om 'er van binnen eenig sieraad aan by te zetten, bestreeken zy dezelve met zuivere en blinkende aarde, zo dat het verwen en kleuren scheenen. De Friezen hadden de meesten hunner Dorpen op Heuvels of Terpen, door de Natuur of zwaaren arbeid opgeworpen, om voor de zwaarste vloeden der Zee eenigzins beveiligd te zyn. Ook plagten ze wel holen onder de aarde te maaken, en daarop veel drek te brengen, tot een schuilplaats voor de koude, en ter bewaaringe van hunne graanen en andere noodwen igheden, die geene harde vorst verdraagen konden.’ ‘Met zulke wooningen kwam hunne levenswyze volmaaktelyk over en. Visschen en Jaagen was de gewoone bezigheid der Mannen. De Landbouw en Veevoeding lieten zy over voor de Vrouwen en ouden van jaaren. Paardryden en zwemmen was voor hun een aangenaam tydverdryf, en kwam hunne krygszugtige geaartheid wonderlyk te stade, vooral om gewapend en te paarde de grootste rivieren en stroomen over te zwemmen, gelyk zy dit meesterlyk verstonden. In de vroegste tyden, toen het yzer nog schaars by hun was, bedienden zy zich niet zo zeer van Lanszen, als wel van zekere Speeren, of Frameën, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} terwyl het Voetvolk, waarin de meeste kracht bestond, en waaronder de bloem der jeugd gevonden werd, van een menigte Werpschichten voorzien was, met welke het snedig wist om te gaan en zeer juist te treffen. Vrouwen en Kinders verzel en hunne Mannen en Vaders in den stryd, moedigden hen tot dapperheid aan, en droegen zorge voor de gekwetsten, zich met ontziende hunne wonde uit te zuigen, en de terug deinzenden weder tot den stryd aan te spooren, om liever voor hunne eere, vryheid, huisgezinnen en bezittingen, kloekmoediglyk strydende, te sneuvelen dan met schande te leeven.’ ----- Een volk van zulk eene geaartheid moest noodwendig weinig smaak en kennis hebben van de beschaafde wetenschappen, welke by de Romeinen en Grieken op eenen hoogen prys stonden. Dit was ook in de daad hun geval, zelfs in zo verre, dat Mannen en Vrouwen noch leezen, noch schryven, konden. ----- En wierden de Wetenschappen by hun veronachtzaamd, tot den Koophandel hadden zy insgelyks noch lust noch gelegenheid; want behalven dat zy, wegens hunne sobere levenswyze, van geene uitgestrekte begeerten wisten, en zich met weinig te vreden stelden, mangelde het hun ook aan die kundigheden, zonder welke geen koophandel van eenige uitgebreidheid te dryven valt. Hun voornaamste handel was niet anders dan eene verwisseling van waare tegen waare, en 't geld was by hen weinig in achting. ‘Overeenkomstig deeze hunne levenswyze waren ook hunne zeden; ruuw en onbeschaafd, doch grootendeels zuiver en onbedorven. Zelden hoorde men van Overspel. Hooglyk roemt tacitus deeze eerbaarheid onzer Voorouderen, wanneer hy zegt: “Niemand lacht daar met de ondengden; en schenden, en zich te laaten schenden, heet men daar geen weereld.” Dat is, 't was by de oude Duitschers en Friezen zo niet als by de Romeinen, daar men speelde met de ontucht, en ze bemantelde met de manieren der eeuwe; zeggende: de tyden brengen het nu zo mede. Geen ander volk was zo zeer tot gasteryen en herbergzaamheid genegen. ----- Tusschen bekenden en onbekenden was in 't herbergen geen onderscheid. Elk ontving zynen gast ter tafel naar zynen Staat, en begon 'er iets te ontbreeken, de Waard ging met hem, ongenodigd, by zyne buuren, en wierd 'er met dezelfde gulhartigheid ontvangen. - Zy verheugden zich in giften, doch werden daar door niet verpligt, noch rekenden iemand {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne gaven aan. 't Onthaal tusschen Waard en Gast was mild en zoet.’ ‘De Natie was niet listig of bedrieglyk, maar openhartig, en beminde daarom alle openingen van 't gemoed; niet te min was ze gewoon 't geen heden voorgeslagen was morgen te herkaauwen, en dan te bepaalen het geen het best geoordeeld wierd. In getrouw hun woord te houden werden zy van niemand overtroffen; al hing 'er ook hun leven en vryheid aan, zouden zy hetzelve niet verbreeken.’ ‘Over 't geheel waren zy zeer maatig in 't eeten en wisten van geene overdaad, oordeelende dat de Spyzen slegts tot stilling van den honger dienden; doch in het drinken bezaten zy zich op verre na zoo goed niet, zynde de dronkenschap hunne gemeenste misdaad en teffens de bron van veelerhande geschillen, vechteryen en doodslagen geweest. Ook toonden zy aan het dobbelspel, even als of het Werk van vernuft ware, zeer verkleefd te zyn, en gingen 'er met zulk eene roekeloosheid van winst en verlies mede te werke, dat zy, na alles verspeeld te hebben wat ze in de wereld hadden, niet schroomden hunne Vryheid ten laatsten op den teerling te zetten.’ By deeze verkorte schetze, en het geen onze Schryver verder wegens de gewoontens en plechtigheden der oude Friezen bybrengt, met oplettende aandacht stil staande, en vergelykende met het geen hy verder wegens die van de volgende en vooral van de tegenwoordige tyden, heeft opgeteekend, zal men ongetwyfeld ontdekken dat de veranderingen, welke de Natie ondergaan heeft, weinig minder zyn, dan die de bodem, waarop zy woonen, ondervonden heeft. Doch hoe zeer de tegenwoordige Friesen van de vroegere verschillen, is egter de Natie niet geheel en al van inborst veranderd. ‘De Friezen zyn over 't algemeen nog ryzig en sterk van lichaam, niet geschikt om zich in weelde en wellust te baaden, in koetsen gewiegd te worden, en dagelyks eenige uuren aan tafel door te brengen, maar om de kracht van een welgespierd gestel door stoute en vaardige lichaamsoefeningen te verdubbelen. Ook zyn ze van een aanzienlyk en bevallig weezen, waarin eene onbeschroomde achtbaarheid doorstraalt, welke zy, vooral in 't spreeken, door een rondborstige vrymoedigheid weeten aan den dag te leggen, terwyl hun de roem van openhartig, goedaartig en getrouw te zyn, niet kan geweigerd worden, schoon daar- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} mee, volgens sommigen, eene styfhoofdigheid verzeld gaat, die 't zeer bezwaarlyk maakt om hen van hunne eens opgevatte voorneemens af te brengen. Doch gelyk die in moeijelyke omstandigheden grootelyks te pas kan komen, alzoo hebben de Friezen 'er ook, meer dan eens, ter bescherminge van hunne Vryheid, het weezenlykst nut van getrokken. ----- Voorts zyn zy geene vleijers, en zo men de Grooten uitzonderd, die toch overal willen gevleid worden, kan men ook niet zeggen, dat het gemaklyk valt deezen Landaart door vleijery te verblinden. Ja veele Friesche Grooten beantwoorden eene rondborstige tegenspraak met achting en eerbied, terwyl zy den laagen vleijer wel aan 't snoer houden, maar hem weinig hooger dan een huisdier achten.’ ‘Trotsheid is vooral voor Friesen onverdraaglyk, en zy kennen geen levendiger vermaak dan de vernedering van een hoogmoedig mensch. Minder afgeweeken van den staat der Natuure, die geene onderscheidingen van rang en geboorte medebrengt, dan eenige andere landaart, dulden zy ook naauwelyks in den Vreemdeling de trekken, welke hem door dusdaanige vooroordeelen zyn ingeprent. De arme Duitschers, die aan den anderen kant met die vooroordeelen vry sterk bezwangerd zyn, ondervinden dit, veelal in Friesland, vry zaakelyk, en slaagen 'er ook doorgaans zo wel niet als in andere Provinciën. Doch indien een Vreemdeling genegen is zich eenigzins te schikken, wordt hy ook nog al ingeschikt. De omgang met Vreemdelingen is misschien het punt, waarin de Friezen met den Engelschen landaart de meeste overeenkomst hebben; schoon zy hierin veel handerbaarder zyn dan hunne Voorouderen. ----- Voor 't overige kan men zonder grootspraak of vleijery van hen getuigen, dat, getrouwelyk zyn woord te houden, zyn Vaderland en Vryheid te beminnen, en als de nood aan den man gaat, kloekmoediglyk voor te staan, om zich geen nypend juk van bange slaverny op den hals te laaten dringen, een arbeidzaam en zuinig leeven te leiden, den Koophandel en vooral de Scheepsvaart, zonder aanmerkinge op de gevaaren, met dit beroep onafscheidbaar verknocht, te dryven, ----- dingen zyn, die de Friezen alleszins tot lof verstrekken.’ ‘Kunsten van smaak worden by hen meer bewonderd dan geacht. ----- Daarentegen zyn zy groote meesters in Molenwerken, Sluizen en allerleie werktuigen. Den landbouw oefenen zy als Wysgeeren, en tot groote onder- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} neemingen, als Meeren droog te maaken, Velden te bedyken, en Bosschen te vellen, om den grond tot Weidof Zaailanden te bereiden, zouden zy in 't byzonder genegen zyn, zo zy daar toe de vereischte aanmoediging ontvingen. 't Zelfde heeft ook plaats ten aanzien van veele Fabrieken, die in Friesland slegts van hooger hand behoefden begunstigd te worden om heerlyk te bloeijen.’ Dat de Friezen echter ook niet te stomp zyn voor Kunsten en Wetenschappen van den edelsten smaak, blykt zonneklaar uit verscheiden voorbeelden. ‘Hoe zeer onze nabuuren, (zegt de schryver) met het hoogste recht op hunne doorluchtige Schilders roemen, niemand onder hen heeft doorluchtiger eernaam verworven dan Wigmana, de Friesche Rafaël. Willem van Ranouw gewaagt in zyn Natuur- en Kunst-Kabinet van eene fraaije vinding, om als in Fresco ingelegd bloemwerk op steenen tafelen te schilderen met natuurlyke kleuren, zo heerlyk en kunstig, dat deeze stukken niet zonder verbaasdheid beschouwd worden. De vinder van die Kunst was Hendrik Busch, te Leeuwaarden. Hy is met deeze Kunst weggestorven, maar men ziet in Friesland nog eenige van zyn overgebleven werken, die de allergunstigste beschryving van den beroemden Ranouw geenszins verlochenen. De Telescopen van eenen Jan van der Bildt, welke tot nog toe door niemand overtroffen zyn, als ook het beweegbaar Zonnestelsel van een Eitsma, die beide door eigen krachten eene hoogte bereikt hebben, welke van veele anderen, zelfs door middel van het beste onderwys, niet kon beklommen worden, zoude hier van ten bewyze kunnen dienen. Friesland heeft groote Dichters voortgebracht, Gysbert Japix behoeft in geenen deele voor Poot, ja somtyds niet voor den grooten Vondel, te zwichten. Higt, zo jong den Zangberg ontrukt, was den beroemden Rotgans op zyde. En wilden wy van anderen spreeken, die in Latynsche Poëzy hebben uitgemunt, de stof zou al te overvloedig zyn. Laat 'er ons alleen byvoegen, dat het Friesland aan geene onopgesmukte en mannelyke Historieschryvers ontbreekt; zullende Winsemius en Schotanus onder de vroegere, en Foeke Sjoerds onder de laatere, in eeuwige achting blyven. De edele Zang-en Speelkunst is, zo verre van daar verwaarloosd te worden, dat men althans in verscheiden Steden goede Conserten heeft. De liefheb- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} bers voor het Tooneel heeft de Academische jeugd opgewekt, om van tyd tot tyd een Treur of Blyspel te vertoonen, en somtyds met grooten lof. Te Harlingen heeft men etlyke liefhebbers gehad, die voor de Speelers van de beste Hollandsche Schouwburgen niet behoeven onder te doen. 't Waar te wenschen, dat de Friesen, gelyk ze zich thans meer dan ooit op de zuiverheid der Nederduitsche taal toeleggen, ook aldus de Nederduitsche Dichtkunde met hun aangebooren vuur behartigden. Indien men 't zeggen mag, hoe lieflyk ons de Nederlandsche Lier in de ooren klinke, haar ontbreeken, sedert Hooft en Vondel, drie vermogens; een Lakonische nadruk; eene edele stoutmoedigheid, en eene aldwingende toverkracht. Wy zeggen niet dat dit gebrek door de Friesen vergoed zou worden; maar wel dat men 'er veel by winnen zou, indien hunne rustige en ernsthaftige toonen eenmaal gepaard gingen met die zo zuivere Hollandsche Zoetvloeijendheid.’ Na deeze Karakterschers der Hedendaagsche Friesen, waarvan wy de voornaamste trekken hebben opgegeeven, geeft de Schryver ons eene beknopte Historie van Frieslands oudste gebeurtenissen, in acht afdeelingen, beginnende van de vroegste tyden, en eindigende met het jaar 1414, toen de Schieringers, bewesten de Lauwers, de Hollandsche bezetting uit Stavoren verdreeven, waar door geheel Friesland van de uitheemsche overheerschinge verlost wierd. In een volgend deel zal de Schryver ons eene afzonderlyke beschryving van Frieslands Dorpen, Vlekken en Steden mededeelen; doch met voorneemen, om naderhand den afgebroken draad der geschiedenissen weder optevatten. ----- Maar voldoet het Werk dan wel aan den tytel van Hedendaagsche Historie? Briefwisseling tusschen de Familie en Bekenden van den Vriend der Kinderen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Eerste Deel. Te Haarlem, by C.H. Bohn en Zoon, 1785. Behalven de Voorreden, 209 bladz. in octavo. Een soortgelyk onderwys als de Vriend der Kinderen voorheen gegeeven heeft, door het mededeelen van den weg, welken hy hield in het opvoeden zyner Kinderen, verleent hy ook in dit Geschrift; met dit onderscheid, dat zyne Kinderen, nu tot meerder jaaren gekomen zynde, de bekwaamheid ver- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} kreegen hebben, om met elkanderen briefwisseling te houden. Tot een geschikten overgang van het eene Werkje tot het ander, laat hy vooraf gaan een berigt van het character en de omstandigheden zyner Kinderen, met nevensgaande aanmerkingen over de opvoeding, by 't toeneemen der jaaren. Zyne twee Zoonen buiten 's huis verzonden hebbende, Karel op eene Academie, onder 't opzigt van een Hoogleeraar, en Fredrik op een Comptoir, onder 't bestier van een Koopman, zo ontstaat hieruit eene briefwisseling tusschen hen, en de t'huis gebleeven Zusters; waarby ook nu en dan Brieven zo van den Vader zelven, als van de voorheen bekende Vrienden, komen. De verschillende characters der Persoonen met welken Karel en Fredrik inzonderheid verkeeren, de verscheidenheid der omstandigheden in welken zy zig nu en dan bevinden, midsgaders voorkomende gelegenheden, geeven hier eene ruime stof van veelerhande onderwerpen, om over dezelve leerzaam te schryven. Nu en dan worden 'er ook vertellingen, dichtstukjes, raadzelagtige voorstellen en dergelyken ingevlogten, die de briefwisseling nog meer verlevendigen. De Opsteller van dit Geschrift houdt dus hier, even als in 't voorige Werkje, het aangenaame en nuttige bestendig in 't oog, en deeze Briefwisseling is derhalve recht geschikt, om der Jeugd een leerzaam onderwys in handen te geeven, waarvan ze met vermaak een weezenlyk nut kunnen erlangen. Tot een voorbeeld verstrekke de volgende Brief van Karel aan Lysje. ‘Ik ben nog, zo ik hoope, uw liefste en beste Broertje, gelyk gy my altoos gewoon waart te noemen, als gy in een goeden luim waart; zo als gy, myn zoete Lysje! altoos myn liefste, myn beste Zusje waart, en nog zyt Het doet my nog goed, als ik herdenk, en dit zal u ook nog wel heugen, dat, toen de beminnenswaardige Gravin van H...aan u vraagde, wien gy van uwe broeders en zusters het meest beminde, gy aanstonds met een vriendelyken lach op my keekt. Hierom hangt uw Silhouëtje, agter een glas in een zwart verguld Lystje gezet, onder myn spiegel, ook het bovenste, en nooit zie ik het aan, of ik geef het een zoenhandje. Maar ik ben gansch niet in myn schik, dat de tekenaar u zulk een vies opgeschort bovenlipje, - kortom zulk een ongunstige houding, gegeeven heeft. Hy heeft het zekerlyk getroffen dat gy in geen goed humeur waart. Begryp eens, Meisje lief! welke slegte gevolgen een ongunstig gelaat hebben kan. Elk, die hier uw afbeeldzel ziet, zegt; dit kan onmogelyk het Silhouët van dat vriendlyke, vrolyke, geestige en schertszende Lysje wezen, welk wy in den Vriend der Kinderen zo lief gekregen hebben. Dan sta ik als een arm zondaar te kyke, en moet, daar ik u niet benadeelen of geene onwaarheid spreeken wil, my redden zo goed als ik kan met een “mogelyk, waarschynlyk of enz.” “Mogelyk heeft zy zich {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} met eene naalde geprikt, dat zy daardoor haren mond wat vertrok:” “waarschynlyk heeft het Meisje, dat toch een recht gierzwaluwtje is, niet stil genoeg gezeten:” “Of...'er moet iets anders aan gehaperd hebben” Verbeeld u hier uit nu eens, myn lieve Kind! welk eenen slegten indruk een donker gezigt maaken moet by de geenen die het Origineel zelve voor oogen krygen, daar men uit den blooten omtrek op zwart papier zo ongunstig over U oordeelt, en daar de fouten nu nog op den tekenaar kunnen geschoven worden. Waarlyk, het is onder de menschen eene meestal doorgaande gewoonte, dat zy uit de gunstige of ongunstige wezenstrekken de goede of kwaade gesteltenisse onzer ziele afmeten: en ingevalle ik niet zo veel goeds en schoons van U wiste, ik zou uit deze afbeelding ook geen zeer gunstig oordeel over u vellen. ----- By deze gelegenheid valt my eene historie in, die ik ergens, waar weet ik niet meer, gelezen hebbe. 'Er was eens een zeker Prins, die een huwelyk wilde aangaan. Nu moet gy weten, dat zulke aanzienlyke persoonen juist terstond niet op reis gaan, om eens te zien, welke Prinsesse hun meest gevalt; want dit vereischt te veel omslags en kosten: neen; zy laten doorgaans zich het Portrait bezorgen van die Dame, op welke zy het gemunt hebben. Deze jonge Prins dan had van zekere Dame hooren getuigen, dat zy zeer vermaard was, niet alleen om hare schoonheid, maar ook inzonderheid om haar verstand, geest en smaak. Hy zond derhalven eenen Schilder derwaards, en liet, onder zeker voorwendzel, om haar Portrait verzoeken. De Schilder kwam by haar, en zy ging zitten. Niettegenstaande hy hare schoonheid bewonderde, vond hy haar echter op dien dag zo donker van gezigt, dat het hem speet, haar op die wyze te moeten schilderen. Dan, hy hoorde dat zy op eene harer Kameniers zeer t'onvrede was, om dat die, volgens hare gedagten, een hairlok niet goed vastgemaakt had: des verzogt hy zeer beleefdelyk, onder een gemaakt excuus, uitstel tot den volgenden dag. ----- Des anderen daags was het al weder dezelfde vertooning. Hy begon haar evenwel met kryt of houtskool te schetzen, in hope het den derden dag beter gelukken mogt. Toen zeide men hem in vertrouwen, dat zy hare Chocolade te schielyk gedronken, en daar door haren mond gebrand had. Op den derden dag ging het niet beter. Toen was zy door het blaffen van een hond, die op het voorplein van 't Slot aan eene ketting lag, wakker gemaakt. ----- Hy bleef dus met zyn stuk op zyne plaats zitten, waarover de Vorstelyke Ouders hem hun ongenoegen betoonden: doch hy, die, gelyk meest alle Schilders, niet zeer onnozel was om te durven zeggen daar het op staat, verklaarde hun de gansche zaak ronduit. De Ouders spraken haar, op nope van verbetering, hier over eens ernstig aan. Zy beloofde alles, (want zy had te veel verstands om de billykheid {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer vermaaning niet te bezeffen,) en zettede zich op nieuws weêr ter neder. Intusschen ergerde zy zich hierover derwyze, dat zy nog wel tienmaal knorriger gedaante toonde dan te vooren, te meer, daar zy niet gewoon was veel tegengesproken te worden, maar meestal haren zin te volgen: en de Schilder, die hier over ook verdrietig wierd, dagt, mogelyk doet zy het 'er om, en wil het niet anders hebben; des hy zich getroostte haar uit te schilderen, zo als zy was, hoe zeer ook elk het hoofd hier over schuddede: en met dit afbeeldzel vertrok hy. Op weg zynde, treft hy, in zekere Herberg, daar hy ververschte, een aartig boerinnetje aan, die wel niet zo mooi was, maar in welker gelaat de vrolykheid, vergenoeging, gelatenheid en zagtmoedigheid, die haar bezielden, zigtbaar doorstraalden; des zy hem zo bevallig voorkwam, dat hy haar op een dekzel van een doos uitschilderde. Aan 't Hof weder te rug gekomen zynde liet hy den Prins zyn eerste stuk zien. Hoe! zeide die, is dat die Prinses, van welker verstand men zo veel ophefs maakt? - 't is waar, zy is mooi. Maar, - die rimpel tusschen hare oogen. ----- Die wegtrekkende hoeken aan haren mond, die opgeschorte bovenlip! ----- Alles duidt aan dat zy een hoofd vol eigenzinnigheid en grillige luimen heeft. Neen, deze smaakt my niet; 'er moeten trekken van helderheid, bevalligheid en vrolykheid in het gelaat te zien zyn van haar, welke ik tot myne Echtgenote verkiezen wil; want zy dient my niet alleen in myn zwaaren post van Regeering te verligten, niet slegts my, maar ook alles, wat rondsom haar zweeft, gelukkig te maaken; zy moet myne onderdaanen verheugen, en in aller harten, even gelyk de koesterende stralen der lieflyke Lentezon, een nieuw leven en verkwikking uitstorten. De Vorst lag het Portrait weg, en vraagde by toeval, of hy op zyne reize ook iets anders, zyner opmerking waardig, getekend had. Hierop liet hy hem de doos zien, op welke het Boerinnetje afgebeeld was. Doch toen riep de Vorst in verrukking uit: ô! Gy Spotvogel! Gy hebt my eens willen verrasschen! Neen, neen! het eerste is zekerlyk het afbeeldzel van een Boeren-meisje, en het laatste van de Prinses. Na veele sterke betuigingen des Schilders, dat het zo niet ware, riep de Prins andermaal uit, jammer is het zeker! dat de Natuur zich hier zo vergist heeft, deze verdiende veeleer die Prinses, en de andere het Boeren-meisje te wezen! ----- Het gevolg hiervan was, dat zy, alleen door hare grillige luimen, zichzelve het geluk benomen had van eene Koningin te worden: want kort daarna wierd de Prins tot Koning gekroond in zyns Vaders plaats, en verzogt toen eene Prinsesse ten huwelyk, die, schoon met minder schoonheid en bekwaamheden pronkende, meer bevalligheid en liefdryker harte in haar gelaat en gedrag blyken liet, en dus in allen opzigte aan zyne verwagting beantwoordde. - Over uw Silhouët denk ik zekerlyk niet gelyk die Prins, {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} want ik ken U te edel en goed van harte, en verbeeld my my telkens alle die kleene levendige en geestige wezenstrekken; uwe vriendelyke drift, met welke gy my zo dikwyls uwe genegenheid te mywaards verklaarde; ja ik berinner my nog geduurig die aangenaame ogenblikken, dat ge naast my zat, om my wat te vertellen, of eenige vertellingen van my te hooren; terwyl Julia, aan myne andere zyde gezeten, ons door haare geestige aanmerkingen en vragen dikwyls lachen deed; hoe ik by uwe Schouwspelen zo veel als Toneelmeester was; of U eenige Fabeltjes opgaf, die gy dan tot myn groot genoegen in nuttige gesprekken veranderde, en die U menigen verstandigen inval deeden voortbrengen, daar ik zelfs nooit op gedagt had. Als ik uw Silhouët aanschouw, Dan denk ik menigmaal, ik wou, Dat ik 't Origineel hier zag, Al ware 't slegts een halven dag. Ziet gy nu wel? zo lief heb ik u, dat ik al haast een poëet worden zou. Maar, in 't voorbygaan, en te gelyk in vryheid, moet ik u eens wat zeggen! gewen u toch van niet zo schielyk boos te worden om een party beuzelingen, en gy zult nog oneindig liever zyn. 'Er ligt nu eene dubble verpligting daaromtrent op u: want hierdoor zult gy aan het zagtaartig Juliaatje een goed voorbeeld geven. Gy weet, dat zy u in alles naäapt. Doet zy dit in uwe vlytigheid, in uwe bezigheden en goede eigenschappen, zy zou het ook in uwe gebreken doen. Als gy haar geduurig tegenspreekt, altoos anders wilt dan zy wil, dan zoudt gy haar zagt, haar aandoenlyk, harte bedroeven; en ik weet dat het uwe niet gevoeliger wezen kan: of zy zoude u langs hoe meer beginnen te wantrouwen, te vreezen, te ontvlugten, ja eindlyk te haaten; en gy zoudt dus doende in een hart, dat nu alleen voor liefde en vriendschap als geschapen schynt, de zaden van vreeze en agterdogt strooijen: denk eens wat gy, die zulk eene aandoenlyke, zulk eene tedere, ziel bezit, u zelve naderhand te verwyten zoudt hebben! - Gy zyt ook niet in staat om te geloven, dat men dit zo terstond weder goed maken kan, als men maar wil; of dat die wonde zo schielyk weder geheeld zoude zyn; 'er blyft altoos, ten minsten, een kleen lidteken van over.....Maar, wat schryve en wryve ik niet al? - Ik schyne den Zedemeester wel by u te spelen, waartoe gy my immers geene oorzaak gegeeven hebt? ----- Ik mogt den ganschen brief wel aan stukken scheuren. Maar het is alleen de schuld van dien lompen Silhouërtrekker. Ik meende u alleen te toonen, hoe dikwyls ik, als uw liefhebbende Broeder, aan U denke, en ondertusschen kom ik daar met eene {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele predikatie voor den dag! ----- Zo gaat het, als broeders of zusters zo veel in jaaren van elkander verschillen: dan denkt men al heel ligt bevoegd te zyn, om den jongeren te mogen berispen, of eenigzins de wet te stellen. Vergeef het my, myn lieve Lysje! en denk, daar vermoedelyk myne aanmerkingen u niet zeer treffen zullen, dat het u ook niet raakt. Laat ons veel liever van wat anders praaten.’ Hierop deelt Karel haar eene Fabel mede, die door een der Studenten was opgesteld; welke den Hoogleeraar vry wel voldaan had; doch tevens verzogt hy, dat de een of ander der Studenten beproeven wilde, of hy niet nog een anderen zin aan deeze Fabel konde geeven; 't welk Karel noopte, om 'er eene proef van te neemen, waarvan hy de uitvoering haar ook toezondt. - Deeze manier van de bekwaamheid der Jeugd te toetsen, door haar het zelfde onderwerp uit verschillende gezigtspunten te doen beschouwen en behandelen, kan zekerlyk haare nuttigheid hebben. De Vryheid in Nederland verdeedigd, in eene Dichtkundige Redenvoering, gehouden voor de Burgerye der Stad Amersfoort, op den 5den October, des Jaars 1784. Door * * * Te Amsterdam, by J. Verlem. Behalven het Voorwerk, 50 bladz. in 8vo. Het bovengemelde stuk bestaat in eene Dichtkundige Beschouwing van Neêrlands Vryheid, byzonderlyk toegepast op de gesteltenis van de Amersfoorder Burgery. Wat het Dichtkundige in deeze Redenvoering betreft, wy zouden dezelve onder de middelmaatige tellen: dewyl nu en dan het dichterlyk vuur vry sterk brandt, dan weder verflaauwt, en zomtyds geheel uitgedoofd schynt: ter staaving van dit gezegde strekke het volgende, dat wy onder het middelmaatige tellen, waar hy van de Engelschen op St. Eustatius spreekt. Men zag de Wilden van Europa, woest en snood Den teugel vieren aan den nimmerzatten dood, Die maaijend weiden liep, op vlottende kasteelen, Om onder zich den buit der Belgen uit te deelen. Spreek, zuchtend eiland! Spreek verwoest Eustatius! Hoe 't hart u klopte, toen gy met een valschen kus Dier roovers wierd begroet, als waren ze uwe vrinden, Alleen om uwen schat roofzuchtig te verslinden. Gelooft ge, ô eiland! wel, dat om uw harten leed, Uw traanen, uw geklag, uw' fellen jammerkreet, Hier in uw vaderland gejuichd wierd door barbaaren, Wier harten, om dat gy vernield waart, vrelyk waaren? Dit evenwel overtreft nog deezen regel, welken, en soort- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} gelyke, wy onder de laage tellen, wanneer hy, van de dapperheid der Amersfoordsche Heldinnen spreekende, zegt, dat het geweld van Bourgogne voor eenen stroom van heeten kalk wyken moest: Toen 't vrouwenheir hier meê den vyand kwam bestryken. Iemand met een stroom heeten kalk komen bestryken, is eene manier van spreeken, die den Dichter moeilyk vallen zal te verdeedigen, - vooral daar het blykt uit zeer veele trekken van dit stukje, dat hy voor het kragtige en schoone wel vatbaar is. Dit slot van het Werkje overtuige daarvan onze Landsgenooten: ô Broeders! denkt aan my: myn hart zal aan u denken: Jaa is het noodig, eer myn bloed aan de Eemstad schenken, Eer 'k voor het outer van tirannen nederkniel. De vryheid is alleen de veêrkracht onzer ziel. Proeve van Slaapdichten, door O.C.F. Hoffham. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1784. Groot 61 bladz. in gr. octavo. Den Dichter hoffham, door verscheide, by uitstek geestige, Dichtstukjes, op den Nederlandschen Parnas bekend, beving de zeldzaame lust, om tot lof van den Slaap in zyne Dichtluimen te zingen. Twee- en dertig Dichtstukjes op één onderwerp met vermaak niet alleen te leezen, maar na meerder te verlangen, dunkt ons een blyk van de behaaglykheid van het onderwerp zelve, of van deszelfs keurige uitvoering. En het laatste was in deezen vry zeker ons geval. De Praktikaale Philosophie zy ons voorbeeld, en wettige onze lofspraak. Parmenides ontkende de beweeging: Diogenes, om hem te wederleggen, Sprak niet een woord, maar rees van zynen zetel, En wandelde slechts voor hem heen en weder; Doch Philosooph Diogenes, op zyn beurt, Verviel in dwaaling tot het ander uiterst; En loogchende de rust: wat grooter dwaaling! Zo hy nog leefde, my de rust ontkende, Ook ik zou zwygend zyn systeem weêrleggen: Ik zou alleenlyk voor zyne oogen slaapen. Ook heeft de Heer Hoffham in dit stukje eenigzins een bewys gegeeven, hoe het Rym in onze Nederduitsche taal ontbeerd zou kunnen worden, als 'er woordschikking noch verstrant om leeden. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezangen van J. Bellamy. Te Amsterdam, by A. Mens, Jansz. 1785. Behalven het Voorwerk, 78 bladz. in gr. octavo. De Heer bellamy, onzen landgenooten mogelyk ruim zowel bekend by den naam van Zeelandus, geeft in deeze Gezangen een nieuwe blyk van zyn Dichtvermogen. Deeze Stukjes zyn van een somberen en ernstigen trant, waartoe zyn Ed. meent dat zyne aanleg wel byzonder zou strekken, blykens het fragment van een brief aan zynen Vriend Kleyn, bladz. 15. Ons gevoelen is, dat de Genie van den Heer Bellamy het kragtigst werkt in het groote en heldhaftige. By ver weg de meesten zullen zyne Vaderlandsche Gezangen grooter goedkeuring wegdraagen, dan deeze Liederen, zonder dat wy die goedkeuring van de byzondere omstandigheden van deezen tyd willen laaten afhangen. 't Mangelt egter in dezelve niet aan schoonheden. Het stukje Chloris strekke tot getuige. Schoon, gelyk de lieve Lente, Was de lieve jonge Cloris. 't Zuiver waas der edele onschuld Lag nog op heur zagte wangen, Toen de dartele verleiding, Met heur losse blonde vlechten, 't Hoofd bekranst met frissche roozen, Uit heur' volgeschonken beker, Haar al lagchend dwong te drinken. Chloris bloosde en stak haar handje, Bevend, naar den gouden beker. ----- Yllings daalde een Engel neder: ‘Chloris, vlied, in deezen beker, Is het gif voor jeugdige onschuld!’ Chloris schrikte, gilde en vlugtte; En de dartele Verleiding Volgde, met een heete woede, 't Vlugtend meisje op alle wegen. Eindlyk viel de lieve Chloris, Afgemat, op de aarde neder: ‘God der onschuld! riep het meisje, Geef my toch een kleene schuilplaats! Ach! ik kan niet langer vlugten!’ Magtloos op den grond gezegen, {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Kon zy niets, dan droevig weenen. ----- Toen verscheen de Dood by Chloris; Doch hy was niet naar en vreeslyk; Neen! zo vriendlyk als een Engel, Nam hy Chloris in zyne armen. Nu verspreidde zich een lagchtje Van gerustheid op haar lippen. Hoe vertrouwlyk sloeg zy de armen Om den hals van heur' verlosser! Eindlyk slooten zich heur oogen, En zy sliep zoo zagt en lieflyk, Als een zuigling, aan den boezem Van een teedre moeder sluimert. Voor het overige is het Pourtrait van den Dichter, waarvan wy gelooven, dat Lavater zelf geen kwaad zou durven zeggen, eene bykomende schoonheid van deeze Gezangen. Proeve van Tooneeloefening. Te Amsterdam, by A. Fokke Simonsz 1785. Iste Deel, in 4to. Behalven het Voorbericht, 144 bladz. Deeze Proeve, welke, naar het oogmerk van den Schryver, zeer wel tot eene Handleiding kan verstrekken ter nuttige en leerzaame beoefening van het Tooneel, vangt aan met eene beschouwing van het nuttig gebruik des Schouwburgs; hierop volgen eenige aanmerkingen over het Treurspel in het algemeen, en daarnaa over eenige byzondere, als de Herodes en Mariamne, Claudius Civilis, Robbert de Vries, de Cid, don Louis de Vargas, Aleid van Poelgeest, Wolfaart van Borsselen, Elizabeth Woodeville, Gaston en Baijard, en eindelyk wordt dit Eerste Deel beslooten met eenige aanmerkingen over de Tooneelspelkunde in het algemeen, en over de Kunst van Acteeren en Declameeren in een Treurspel in 't byzonder. Deeze Proeve laat zich zeer wel leezen, en, schoon dezelve weinig nieuws behelze, zal zy over het algemeen voor de zodanigen, die zich op deezen taak toeleggen, niet geheel onnuttig zyn. Van elk byzonder Treurspel, dat de Schryver behandelt, geeft hy, 1. de Geschiedenis op, indien hetzelve slechts eenigzins op eene waare Geschiedenis gegrond zy. 2. De Fabel, zynde de Geschiedenis, zo als dezelve door den Dichter in zyn Spel voorgedraagen wordt. 3. De Zeden der Persoonen of hunne Characters. 4. De Meeningen en gevoelens of redenen welke de Persoonen van hunne handelwyze geeven. 5. De {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitdrukking, betreffende den styl en woorden in het Treurspel gebruikt. 6. De Cieraaden des Tooneels, en 7. De Zedeleer. Men heeft nog twee Deelen van dit Werk te verwachten, zullende het Tweede de Drama en het Blyspel, en de Derde de Opera en, het Naaspel, bevatten. Fanny Belton, of de Geschiedenis eener ongelukkige jonge Juffer, gevolgd naar het Engelsch. Eerste Deel. Te Amsterdam, by J. Weppelman, 1785. In 8vo 221 bladz. Fanny Belton, een meisje van goede beginzelen, een gezond verstand en uitsteekende Geleerdheid, verliest haaren Vader, een ouden armen en braaven Dorpprediker in Engeland, door eenen schrik, den goeden grysaard aangejaagd, door dien zekere Branville, een valsche en wellustige Baron, zyne teder beminde Fanny weggevoerd hadt. Fanny komt egter ongeschonden uit de klaauwen van dat roofdier; en, naa den dood van haaren Vader, verleent haare trotsche en ryke Tante haar inwooning. In dit verblyf verbitteren daaglyksche beschimpingen zo van haare Tante, als haare twee Nichten, over haare Liefde tot de Letteren, haar leeven: ondertusschen breekt zekere Baron Charles in de nabuurschap van Grimstonhouse, het landgoed haarer Tante, zyn arm en been, en wordt op dat Landgoed zeer vriendlyk ontvangen en bejegend, met oogmerk, gelyk het welras blykt, dat hy op eene der Dogters zal verlieven: dit valt egter niet zo uit; maar de bevallige Fanny heeft veel meer aantrekkelykheid in de oogen van Graaf Charles. Dit blyft niet lang verborgen voor de Tante noch derzelver dochters, en heeft ten gevolge, dat zy zeer onverwacht van het Landgoed na Londen gezonden wordt. Op deeze reis bejegent haar eene ontmoeting van Struikroovers, die haar al haar geld, op een schelling na, afneemen, en in het eerste Logement, waar zy haar intrek neemt, vindt zy zich genoodzaakt reeds een haarer kleederen te verkoopen. Dit stukje is zeer aangenaam en onderhoudend, en zo verre wy, uit dit deeltje, kunnen oordeelen, is het Charactermaatige zeer wel bewaard. Alléén dunkt ons het herhaald tellen van het gevonden geld in de Herberg eenigzins onnatuurlyk in een meisje zo schrander als Fanny, vooral, daar 'er zeer gemaklyk een ander middel te verzinnen waar' geweest, om het geld van deeze jonge Juffer voor den dag te doen komen. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Lotgevallen der Familie van Manstein. In twee Deelen. Te Leyden, by L. Herdingh, 1785. Behalven de Voorreden 372 bladz. in octavo. Iets toe te brengen, ‘tot het beveiligen van de onschuld voor de verleiding; - tot het bedwingen van de kragt eener onbeteugelde begeerte; ----- tot het ontzenuwen der drogredenen van valsche eerzucht; ----- tot het stillen van de woede der ongeregelde driften, en zo wel de dwaasheid als rampzaligheid van een buitenspoorig gedrag ten toone te stellen,’ is het hoofdbedoelde van den Schryver deezer lotgevallen. Ter bereikinge van dat oogmerk is derzelver ontvouwing ook zeer wel geschikt; nadien de Famille van Manstein eene reeks van verschillende omstandigheden aan de hand geeft, waarin eene verscheidenheid van characters werkzaam is; en de Opsteller van dit verhaal zig, op eene aangenaame en oordeelkundige wyze, daarvan weet te bedienen, om alles in een treffend leerryk gezigtpunt te plaatzen. ----- Jonge Lieden kunnen derhalven uit deezen Roman veel goeds leeren; vooral, wanneer iemand van jaaren en ondervinding hen met een goed oordeel, ongedwongen, tot eene byzondere opmerkzaamheid van de gewigtigste voorvallen weet op te leiden. Henricus en Laura. Te Leyden by P. Pluyghers, 1784. Behalven het Voorbericht 99 bladz. in gr. octavo. Zo men op het Voorberigt staat mag maaken is dit Stukje opgesteld, door iemand, die naauwlyks den ouderdom van veertien jaaren bereikt heeft; men wordt verzogt die jonge jaaren met een bescheiden oordeel in agt te neemen. Wy hebben dit in het doorbladeren gade geslaagen, en zien dus gereedlyk over het hoofd de onvoorzigtigheid der twee Gelieven, die, zonder eenige kennis van elkanders weezenlyken toestand, buiten een wederzydsch verhaal van hun treurig lot, eene tedere Liefdeverbintenis aangaan. Voor 't overige is het Stukje aandoenlyk uitgevoerd; zelfs zyn de tedere aandoeningen en hartlyke minneklagten, zo van Henricus als van Laura, beter getroffen, dan we van iemand van die jaaren verwagt zouden hebben. - Maar wy kunnen niet nalaaten ons te verwonderen, dat iemand zo vroeg zig zulk eene gezette oefening van Romans eigen gemaakt heeft; de vroege jeugd is waarlyk beter te besteeden. Heeft men hier, zo anders het bovengemelde waarheid zy, voor geen jammerlyk gebrek in de Opvoeding te vreezen! {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen. J.G. Herder, Brieven over de beoefening der Godgeleerdheid. Eerste en Tweede Deel. Uit het Hoogduitsch, door W. van Hamelsveld, Predikant te Westbroek en Achttienhoven. Te Amsterdam, by J. Weppelman, 1785. In groot octavo, 366 bladz. In deze Brieven levert de Heer Herder aen een Jongeling, die zich op de Godgeleerdheid toelegt, de noodige onderrichtingen ter beoefeninge van dezelve, en bepaelt zich in 't eerste Deel tot het geen hem omtrent de Schriften des Ouden Testaments in agt staet te nemen; waerop hy het tweede Deel schikt, ter overweginge van 't geen omtrent de Schriften des Nieuwen Testaments in aenmerking komt. Zyne eerste hoofdles is, dat men den Bybel menschlyk moet lezen, als een Boek van menschlyk Schrift en Tael, dat is, met ter zyde stellinge van alle dweepachtige denkbeelden, en een recht gebruik der Oordeelkunde; gedragende zich hierin, gelyk men met andere Schriften handelt, welker inhoud men tracht na te gaen. En hieraen hecht hy wyders ene oordeelkundige beschouwing van den inhoud en schryfwyze der Boeken des Ouden Testamentes, met nevensgaende aenmerkingen zo over het algemene dier Schriften, als over enige byzondere Stukken uit dezelven. Voorts besluit hy dit eerste Deel, met ene over veging van de Godlykheid dezer Schriften, benevens derzelver bewaring, mitsgaders van hunnen tegenwoordigen toestand; en 't voordragen van zyne bedenkingen, zo over ene vereischte uitgave van dezelven, als over den oorsprong van het Letterschrift, met betrekking tot deze Boeken. ----- Het tweede Deel vangt aen met ene beschouwing van 't oogpunt, dat ons de Schriften van het N.T. vergeleken met die van het O.T. geven, waer uit de Heer Herder voorts aenleiding neemt, om de schryfwyze dier Schriften na te gaen, en de geloofwaerdigheid van derzelver Schryveren te toonen; met aenwyzinge der ware en valsche Steunzels van den Godsdienst van Jezus. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Wyders handelt hy over de gelykenissen van Christus, de voorzeggingen, voorbeelden en andere aenhalingen uit het O. in het N. T; als mede over de verschillende wyzen van verklaringen dezer stukken. Ter dier gelegenheid neemt hy ook in overweging, wat men te oordeelen hebbe, over het dichtmatige gebruik dat men van de Euangelische Geschiedenissen maekt; en na deze soort van uitstap keert hy weder tot de aenhalingen, en de te veelvuldige zogenaemde ophelderingen der Uitleggeren; het welk hem vervolgens byzonder stil doet staen op den inhoud der Openbaringe van Johannes. Hierby komen nog enige bedenkingen over het lezen der Schriften des Nieuwen Testamentes; en eindelyk verledigt zich onze Schryver tot een onderzoek na de redenen van beoefening der Godgeleerdheid, waerin hy zynen Jongeling waerschouwt, tegen de verkeerde oogmerken, waerdoor zommigen in dezen gedreven worden; nopende hem tevens om zyn eigen hart deswegens te onderzoeken, en hem daeromtrent te onderrichten, wanneer hy belooft zich hier over nader te zullen verklaren. ----- Aen 't slot van zommigen dezer laetste Brieven heeft de Heer Herder, by manier van uitspanning, enige byvoegzels gehecht, die meerendeels vernuftige bedenkingen behelzen. ----- Onze Autheur, die zich geenzins aen de gewoone denkwyze verbind, en, gelyk men zegt, zyn eigen weg bewandelt, verleent in deze Brieven ene reeks van overdenkingen, nopens de overwoogen onderwerpen, die wel een gezet nadenken waerdig zyn. Opmerkzame Lezers, die een onderscheidend oordeel bezitten, zullen 'er met vrucht gebruik van kunnen maken. Men neme tot ene proeve 's Mans eersten Brief, die de groote hoofdstelling behelst, op welke hy voorts bestendig blyft bouwen. ‘Dit blyft over, myn vriend! de beste beoefening der Godgeleerdheid is de beoefening van den Bybel, en het beste lezen van dit Godlyke boek is als men het menschlyk leest. Ik neem dit woord in den uitgestrektsten zin, en in de sterkste betekenis. Menschelyk moet men den Bybel lezen; want het is een boek door menschen voor menschen geschreven, menschelyk is de taal, menschelyk de uiterlyke hulpmiddelen, met welke het geschreven en bewaard is; menschelyk is ook de zin, waarin het verstaan kan worden, de hulpmiddelen, die het verklaren, het geheele oogmerk en het nut, waartoe het gebruikt moet worden. Gy moogt dus {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} vast geloven, dat, hoe menschelyker (in den besten zin van het woord) gy het woord van God leest, gy des te nader komt aan het oogmerk van deszelfs Auteur, die de menschen naar zyn beeld schiep, en in alle werken en weldaden, waarin hy zich als God aan ons vertoont, zeker menschelyk handelt. Gelooft gy niet, dat ik u hier mede eenen niets beduidenden locus communis wil zeggen? neen, myn vriend! de gevolgen van deze grondstelling, wel begrepen, en in derzelver uitgestrektheid overwogen, zyn misschien van belang. Voor eerst word volgens dezelve zo menig bygeloof uitgesloten, als ware de Bybel, tot op iedere kleinigheid, van zyne schryfstof, pergament of papier, griffel of pen, tot op dien, welke het een of ander gebruikt, tot op iedere streek of karakter van schrift, en taal bovenmenschelyk, bovenaardsch; mits dien geheel ongemeen, zonder vergelyking, aan geen bedrog noch dwaling onderworpen, aan te bidden, en niet te onderzoeken, niet te bestudeeren noch te toetzen. Waarlyk eene kwaade grondstelling, welke iemand, die dezelve, wegens haare geliefde Godlykheid aanneemt, niet anders dan te menschelyk, dat is, lui en dom maakt, hem eenen doek voor de oogen bind, en nu vraagt; of hy geen licht ziet? ----- Of iemand, die den Bybel afschryft, thans op eenmaal een onfeilbaare God word, kunt gy terstond gewaar worden, wanneer gy met zynen afschryver een proef wilt nemen. Hy zal thans schryven, gelyk hy anders schreef, te weten: naar dat hy nauwkeurigheid, vlyt, kunde in taal en zaken, tyd, geduld en eene leesbare hand heeft; de Godheid zal hem, om dat hy juist den Bybel schryft, geen van alle deze dingen door een wonder veranderen. Dit is niet misschien zedert de Boekdrukkunst zo geworden, maar altyd en te vooren veel meer zo geweest. Geen pergament bekomt eene vaster natuur, om dat het den Bybel vervat, en geen inkt word daarom onuitwisbaar. Hebreeuwsche punkten en letters leggen hunne natuur niet af, om dat zy voor tegenwoordig tot het boek der boeken behoren, en al het geen de tyd aan eene taal doet en verandert, behoud ten vollen zynen gang. Dit zyn geene gissingen maar Daadzaaken; van dien aart is ook al het geen hiervan afhangt. Verban gy ook den laatsten zuurdeeg van die gedachte, als ware dit boek in zyne uiterlyke gedaante en stoffen geen boek, gelyk andere boeken, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} b.v. dat in hetzelve geen verschillende leeswyzen kunnen zyn, om dat het een Godlyk boek is; 'er zyn in hetzelve verschillende leeswyzen, (en ééne leeswyze kan alleen de waare zyn,) dit is eene daadzaak, geen meening. Mitsdien moet men zich daarmede inlaaten, tusschen dezelve onderscheid maken en verkiezen, en 'er is eene wetenschap aangaande deze keus en onderscheiding, gelyk by elk ander menschelyk boek. Hierin is de Bybel in een zeker opzicht het menschelykste van alle Boeken, want hy is volgens zyn grootste deel en gronden bykans het oudste. Hy ging door zo veele banden, volken en tyden, en hoewel de Voorzienigheid door natuurlyke middelen heel byzonder voor het behoud en de bewaring van denzelven zorgde, wy ook omtrent het geheel van zyn oogmerk en inhoud, zo ver het voor ons dient, van zyne onvervalschtheid zeker kunnen zyn; zo moeten wy echter deze nooit a priori bewyzen, als of dit boek als in den Hemel geschreven was en niet op Aarde; door Engelen en niet door menschen. Door zulke vooronderstellingen doen wy den Bybel geen eer aan, maar schande en nadeel: een groot deel der onbeschaamdste tegenwerpingen tegen denzelven is, uit dit nietswaardige tuighuis, genomen, en menige tegenstanders stryden nog doorgaans op het veld, als of zy voor Mahomeds Koran en Gabriël, die hem van den Hemel bragt, streden. Ik wil niet van de party zyn; niet om dat de vyand te geducht, maar om dat de geheele strydplaats veengrond is. Ten minsten voor eenen jongen Godgeleerden is dergelyke onbewezene, deels ook openlyk onwaare en fabelachtige, voorstelling gewis nadeelig. Zy bedekt en verblind hem het gezicht en het verstand; zy slaat zynen vlyt om te onderzoeken, te verzamelen, te beproeven, gezond te verklaren, in kluisters, en maakt, wanneer hy ze heeft, de zeker goede gave van God, het natuurlyk verstand en oordeel, onbekwaam. Veelen hebben het ronduit gezegd, ik kan geen boek lezen, dat geen boek, gelyk andere boeken, zyn zal; en anderen zyn, na veel moeite en kwelling, op het laatst tot even dezelve verdrietige gerustheid gekomen. Luther, die een zuiver, voortreflyk vernuft was, heeft zich met moeilyke bottigheden van zodanigen aart in het geheel niet opgehouden; en ik ben zeker dat het geen goed verstand doen kan of zal. Ten minste ben ik 'er by meer dan één onderwerp getuige van, hoe zwaar het is, om iemand tot den waaren zin en inzien in het gebruiken van {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} den Bybel te brengen, als 'er eenmaal dergelyke vuile dampen van nonsense in hem zyn. Hy gelooft altyd; wanneer hy den Bybel opneemt, dan neemt hy geen boek op, en geeft zich dus geene vryheid om te zien het geen hy ziet, te hooren het geen hy hoort. Hemelsche schimmen zweven hem voor de oogen, gedaanten uit het ryk van Peris en Neris, dikwils ook in waarheid, voordeel en betrekking, gedaantens uit dit gewest. Dat het ergste is, hy leert door deze schemering, in zyne jonge jaaren, hulpmiddelen verachten of verwaarlozen, welker gebrek hem naderhand altyd aankleeft, in een zeker opzicht onherstelbaar blyft, en hem misschien geheel, dewyl geene naaktheid zich vertoonen wil, gelyk zy is, tegen het beter licht van welgebruikte hulpmiddelen, ten laatste in het harnasch brengt. Den grond van het laatste weet hy misschien zelf niet, en dan is het bygevolg te erger: nu stryd hy voor de zaak van God en den Bybel, terwyl hy eigenlyk voor zyn gebrek aan waare kundigheden en hulpmiddelen, dat is, voor het vlies van zyne oogen stryd. Veracht derhalven niet, myn vriend! de kundigheden, die u tot zodanig gebruik van den Bybel worden aangeboden; het blyft voor uwe rype jaaren toch naderhand voorbehouden, welk gebruik gy daarvan maken wilt. Laat u het misbruik, de dikmaals regt verkeerde toepassing der zogenaamde Bybelsche oordeelkunde, die u voor oogen is, niet afschrikken; maar leer taalen, verwante taalen, maak u de grondregels van deze schoone, geleerde en wysgerige wetenschap eigen, verzamel het geen gy daar toe verzamelen kunt, al diende het 'er maar van verre toe. Heb vroeg een exemplaar van den Bybel in zyne grondtaalen, waarin gy op doorschoten papier varianten, tegenwerpingen, gissingen, aanmerkingen, regels voor een toekomend gebruik, aantekent: Dan oordeel voor tegenwoordig nog niet. Gy zyt nog te jong; misschien is ook nog deze geheele Studie, inzonderheid over het Oude Testament, te jong, dan dat het een rype uitspraak toelaat. Tien of twintig jaaren verder zult gy, en over 't algemeen wy, op eene andere plaats zyn, dan wy tegenwoordig zyn. Wy zullen menige Kritische stellaadje verwerpen, vermits 'er de muur van het gebouw is, die gebouwd moest worden: wy zullen menige zaak als zeker aannemen, die ons thans nog zeldzaam schynt, en wy zullen 'er ons niet kwalyk by bevinden. Weest tot zo lang aan eene By gelyk, die haren Honing uit alle en al- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} lerleie Bloemen verzamelt; alleen het zy honing het geen zy verzamelt, geen vergift of ontuig. Behoud altyd uwe Kinderlyke eenvoudigheid en hoogachting voor den Bybel, als gy hem zelfs in de handen van zyne Kritiken zomtyds zeer ontheiligd ziet; de Kritik had daar aan alleen toevalligerwyze schuld. Een Taalkundige en een Uitlegger zyn twee heel onderscheiden wezens, gelyk wy ook by zo veele beroemde taalkundigen van nieuwe spraaken zien: Zy kunnen de taal verstaan en den Auteur in het geheel niet; voor zynen eenvoudigsten zin, ik laat staan, voor de schoonheden van denzelven, hangt hun een dekkleed. Dus kan en zal het waarschynlyk met de taalmeesters van den Bybel ook zyn, even daarom dewyl hy het oudste, eenvoudigste, zakelykste boek is; maar nogthans blyft een taalkundige op zichzelven (zyne kortzigtigheid uitgezonderd) eene goede, nuttige, onontbeerlyke zaak, ja in het spraakkundige en in kleinigheden van de Kritik doet dikwils zyne kortzigtigheid dienst. Met één woord, myn vriend! verzuim niets van het geen 'er tot de Godgeleerdheid en derzelver toestel behoort, maar vergeet niet, dat de toestel niet de zaak zelve, noch de stellaadje het gebouw is: dit zal u zo wel voor de Kritische stoutheid, dat waar vergift voor een gezond verstand, als voor de Onkritische lafheid en dweepery bewaren.’ Voorbeeld der Godlyke Waarheden voor eenvoudigen, opgesteld door A. Hellenbroek, in zyn Eerw Leven Bedienaar des H. Euangeliums te Rotterdam, met vermeerdering en verbetering uitgegeeven door M. Pannebakker. Te Delft, by J. de Groot Pz. 1785. Behalven het Voorwerk, 374 bladz. in gr. octavo. Het veeljarig bestendig gebruik van Hellenbroeks Leergeschrift, in onze Nederlandsche Kerk, maekt het onnoodig, om iets van deszelfs bekenden inhoud en de wyze van uitvoering te zeggen; meerder opmerking vordert het geen de Heer Pannebakker tot deze nieuwe uitgave toegebragt heeft. In de eerste plaetze heeft hy hier en daer enige weinige veranderingen in Woorden, in Schikking van Zaken, en in Orde van behandelen gemaekt; doch deze veranderingen zyn slegts spaerzaem aengewend, en alleenlyk in zulke gevallen, daer ze wezenlyk enige meerdere klaerheid aan 't onderwys konden byzetten. Van meer belang is 's Mans {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid in dezen, door 't byvoegen van ene soort van onder-vragen, zonder antwoorden, by de beantwoorde Vragen van dit Leergeschrift. De Heer Pannebakker bezeft op goeden grond, dat het niet genoeg zy, dat de Leerling de voorgestelde Vragen en Antwoorden van buiten leere, het dus op geheugen-werk late aenkomen en daerby beruste; maer dat 'er, ter wezenlyke kennisse van het voorgestelde, meerder oefening vereischt word. Ter bevorderinge hiervan doet hy het behandelde in ondergeschikte Vragen telkens nader opmerken, en 't is de zaek van den Leerling zich door oefening bekwaem te maken om deze Vragen te kunnen beantwoorden, en zo te toonen, dat hy het behandelde onderwerp verstaet. Men heeft al voor jaren de nuttigheid van zodanig een onderwys gadegeslagen, en daer uit zyn de bekende onbeantwoorde Vragen van den Hoogleeraer Voetius over den Catechismus, al in den jare 1640 en vervolgens meermaels door de drukpers gemeen gemaekt, ontstaen; en de ondervinding heeft geleerd, dat hetzelve, wel aengewend zynde, een zeer geschikt middel is, ter bevorderinge van ene geregelde kennis der Godsdienstige Leerstelzels. De groote zaek is maer, dat de Vragen behoorlyk ingericht worden, zo met betrekking tot het onderwerp, als tot de vatbaerheid der Leerlingen: en dit heeft de Heer Pannebakker meerendeels zeer wel in agt genomen. Zyne Vragen doorloopen het voornaemste dat tot het onderwerp betrekking heeft, en zyn enigermate onderscheiden naer de verschillende vatbaerheid, waerom ook die voor de meer gevorderden met een ( en de zwaerste Vragen met een [ getekend zyn. Men zie, tot een voorbeeld hier van, het volgende, betreffende het vereischte in een goed werk, dat het geschiede tot Gods Eer. Na ene voorafgaende vraeg over dit vereischte, en den zin der spreekwyze van iets te doen tot Gods Eer, komt de vraeg uit het Voorbeeld der Godlyke Waerheden ‘Vr. Is 'er bewys dat de goede werken moeten geschieden tot Gods Eere? Antw. Ja: 1 Cor. 10:31. Het zy dan dat gylieden eet, 't zy dat gy drinkt, het zy dat gy iet [anders] doed, doed het al ter eeren Gods.’ Hierby komen dan de volgende Vragen. ‘1.Hoe eet en drinkt men tot eere van God? {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.In welken geval eet en drinkt men niet tot Gods eere? 3.Waarom moet men altyd eeten en drinken tot Gods eere? 4.Iets anders, kan men dat ook doen tot Gods eere? Hoe? (5.Kan men alle dingen doen tot Gods eere? Welke niet? (6.Waarom moet men alles doen tot Gods eere? (7.Moet men by elke daad opzettelyk dit bedenken? (8.Mag men in 't doen van goede werken, behalven Gods eere, volstrekt niets bedoelen? Zoo ja, wat is dat dan? (9.Kan dit beweezen worden uit Schrift-Texten? (10.Blykt dit ook uit de voorbeelden? (a) van Moses? (b) van Paulus? (c) en van Christus? (11.Zyn hier voor ook nog deugdelyke reedenen? (12.Tegen welke hebben wy dit op te merken? welk is hunne stelling? [13.Tegenw. Door 't beoogen van andere dingen of eindens zyn wy snoode zelfszoekers, ja roovers van Gods eere. [14.Tegenw. De eerste les in Jezus School is zelfsverloochening.’ Eindelyk heeft de Heer Pannebakker hier nog bygevoegd ene Ontledende Schets. In dezelve word getoond, in welk verband ieder Vrage, het geheele Voorbeeld der Goddelyke Waarheden van A. Hellenbroek door, kan begrepen worden te staen: welke Schets tevens den Leerling van dienst kan zyn, om de voornaemste zaken van ieder Hoofdstuk gereedlyk na te gaen. ----- Het gansche beloop dezer uitgave is des indiervoege ingericht, dat en Onderwyzers en Leerlingen, die iets meer beoogen dan geheugen-werk, (waermede maer al te velen zich, zo van de ene als andere zyde, schynen te vergenoegen,) 'er een leerzaem gebruik van kunnen maken. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} De eigenschappen van eenen Volksbestierer, en de plichtmaatige onderdaanigheid der Burgeren, afgeleid uit de Godlyke verordening, omtrent de rangschikkinge in de Maatschappyen, in eene Verhandelinge over Rom. XIII. 1. Voorgesteld op den Keurdag, den 12 January 1785, door J.J. van Doorne, Euangeliedienaar in Kampen. Te Campen, by de Erven A. Valkenier. Behalven het Voorwerk, 96 bladz. in gr. octavo. Een Patriotsch Regent geschetst in eene Landdags-Predikatie, volgens Ps. CXXII. 6-9. Uitgesproken in het Provincie-Huis te Groningen, den 23 Febr. 1785, door Th. Brunsveld de Blau, Oudsten Predikant te Groningen. Te Groningen, by J. Bolt. Behalven het Voorwerk, 76 bladz. in gr. octavo. En Regenten en Burgers vinden in beide deze Leerredenen, in plechtige omstandigheden uitgesproken, hunne plichten ten ernstigste voorgedragen; en wel op ene wyze, die in den tegenwoordigen staet onzes Vaderlands bovenal opmerking vordert: weshalve derzelver lezing met regt aen te pryzen zy. ----- In de ene en andere Leerreden komen, met opzicht tot de tegenwoordige omstandigheden, manlyke trekken voor, die met ene deftige bescheidenheid voorgedragen worden. Wel byzonder trekt de manlyke Redenvoering van den Eerwaerden van Doorne te meer veler aendacht, daer zommige Heeren van de Ridderschap waenden in dezelve gelaedeerd te zyn, zonder echter bepaeldlyk te specificeeren, waer ter plaetse die laesie te vinden zy. Dit doet zyn Eerwaerden in de Voorrede hiervan enig verslag geven, en, terwyl hy zyne Leerreden aen 't openbaer onderzoek bloot stelt, beantwoordt hy tevens enige gissingen, met aentooninge, dat in die plaetzen, zo min als in enig ander gedeelte, iets voorkomt, 't welk laesief genaemd zou kunnen worden: zynde alles in tegendeel, ‘veel eer, overeenkomstig met de billyk vooronderstelde denkwyze der Heeren edelen, en tot eer der ridderschap.’ {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerreden over 2 Sam. XX. 19. op den 23sten January, 1785, uitgesproken door P.A.C. Hugenholtz, Predikant te Ysselstein. Te Utrecht, by de Wed. J.v. Schoonhoven, 1785. Behalven de Voorreden, 36 bladz. in gr. octavo. In deze Leerreden schetst ons de Eerwaerde Hugenholtz het echt character van een waer Vaderlandlievend Mensch, dat is, van iemand, die de belangen van den Staet, van zyn Vaderland, oprechtlyk, vooral in tyd van nood, zoekt voor te staen en te bevorderen. Hier toe overweegt hy, eerst, welke de belangen van het Vaderland zyn; en ontvouwt vervolgens hoe een weldenkend Vaderlander die behartigt en bevordert; waerop hy dan eindelyk doet zien, de duure verplichting, die 'er op ons ligt, om zodanige menschen te moeten zyn. Zyn Eerwaerde behandelt dit onderwerp met ene beknoptheid en nadruk, die zyne Verhandeling zeer geschikt maekt, om den vereischten invloed te hebben. De wapening Gods aangepreezen, door J. Claessen, Kerkleeraer te Leerdam. Te Amsteldam, by M. de Bruyn. In gr. octavo, 86 bladz. De gevaarlyke uit- en inwendige gesteldheid van het Vaderland met de middelen ter reddinge van het zelve, gelyk ook de wezenlyke gronden van hoop en verwagtinge voor het bekommerd Nederland, in twee Kerkelyke Redenvoeringen, door J. Claessen, Kerkleeraar te Leerdam. Te Amsteldam, by M. de Bruyn. Behalven de Voorreden, 102 bladz. in gr. octavo. De zedelyke omstandigheden van Nederlands Inwoonderen beschouwd, en de middelen eener heilzaame veranderinge in dezelven voorgehouden, in eene Leerrede over Habakuk III. 2. Te Amsteldam, by J. Roos en Zoon, 1785. Behalven de Voorreden, 75 bladz. in gr. octavo. Een drietal van gemoedlyke Geschriften, strekkende, om Nederlands Ingezetenen aen te spooren ter vereischte boetvaerdigheid, ene daeruit volgende verbetering van gedrag, en een voortgaenden Godsdienstigen wandel, 't {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} welk van onderscheiden zyden indiervoege aengedrongen word, dat men het voorgestelde met ene opwekkende stichting kunne lezen, en 'er een nuttig gebruik van maken. De denkende Christen. Vierde Stukje. Te Amsteldam, by J. v.d. Burg en Zoon, 1785. In gr. octavo, 102 bladz. In dit Stukje heeft men drie Geschriften geplaetst, der opmerkzame lezing waerdig. ----- Het eerste behelst ophelderende aanmerkingen over het oudste gedenkschrift, Gen. I. en II. 1-3, 't welk ons een verhael der waereldwording levert. De Opsteller dezer aenmerkingen geeft daerin ene doorloopende verklaring van dit geschiedverhael, en ontvouwt zyne denkbeelden deswegens met alle juistheid en klaerheid; die hy, daer ze in 't een en 't ander opzicht wel eens van den gewoonen weg afwyken, ter proeve voorstelt. Men zal dezelven, schoon ze in alle deelen niet voldoende mogten bevonden worden, echter van dien aert vinden, dat ze overweging verdienen, en op nieuw tot ene handleiding kunnen strekken, om de aendacht te bepalen tot ene verstandlyke beschouwing van dit oudste gedenkschrift. ----- Het laetste hier voorgedragen Geschrift levert ons bedenkingen over de opkomst en den ondergang der Volken, die ons voor oogen stellen, langs welke wegen een Volk, uit lage omstandigheden, tot een aenzienlyken luister opklimt, en hoe het, tot ene zekere hoogte gekomen zynde, zynen glans begint te verliezen, ja eerlang met een geheelen ondergang gedreigd word. Dit natuurlyk beloop van zaken word hier beknoptlyk nagegaen, en de Schryver staeft zyne ontvouwing met de ondervinding van vroegere en latere dagen. Alles loopt te samen, ter bevestiginge zyner Stellinge, waermede hy aenvangt: ‘Armoede, Naarstigheid, Rijkdom, Bederf van Zeden, Slaavernij, Ondergang; dit is de kring, waarin de volkeren zich beweegen, waarin zij rijzen en daalen.’ Ook ons Vaderland ondervind zulks ten grooten deele; en 't is te wenschen dat dit bezef nog by tyds der Landzaten oogen opene, om den dreigenden ondergang voor te komen, door de Naarstigheid, den Moed, de Trouw en de waare Vryheidsliefde onzer Vaderen te doen herleeven. ----- Tusschen beide deze Geschriften levert men ons een Brief aen den Schry- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} ver der Brieven over den Bybel, (in den Volkstoon) en de uitvoering van het Plan en Oogmerk van Jezus, uit het Hoogduitsch vertaeld. De Opsteller deezer Brieven over den Bybel, enz. behoort onder die soort van lieden, welken beweren, dat men by de omhelzing en beoefening der Euangelieleere, slechts agt hebbe te geven, op de innerlyke kenmerken der Euangelieleere, als ene voortreflyke Zedekunde, en 'er dan een goed zedekundig gebruik van te maken: latende voorts het geschiedkundige en wonderdadige, mitsgaders de Joodsche manieren van voorstellingen, daerin gebruikt, aen zyne plaetze; houdende alles van die natuur voor zaken, waervan Jezus en zyne Apostelen zich bediend hebben, om, zich naer den Volkstoon schikkende, den invloed der Zedenleere te bevorderen. ----- Den Schryver dezes Briefs aen dien Opsteller komt het ten uiterste vreemd voor, dat iemand, die betuigt de zaek der Waerheid en der Deugd ter harte te nemen, die inkomt als een belyder van de Godlykheid der Euangelieleere, op zodanig ene wyze kan denken en schryven. Hy toont hem ten duidelykste aen, dat hy langs dien weg de Godlykheid der Euangelieleere geheel en al van hare steunzels berooft; en dat men, op die wyze, Jezus voor geen Godlyken Leeraer, maer alleen voor den uitmuntendsten Wysgeer kunne houden; wiens Leer in zo verre wel hoogagting vordert, maer geen Godlyk gezag heeft, dat ons tot Geloof en Gehoorzaemheid verplicht. Zulks doet hem vreezen, dat 'er, onder deze manier van voorstelling, enig verkeerd oogmerk schuilt, om naemlyk de Euangelieleer van haar Godlyk Gezag te berooven: in welk geval hy liever zag, dat men 'er openlyk vooruit kwame, dan dat men de Menschen door omwegen trachte te misleiden. Dit doet hem aldus schryven. ‘Ik dage u, in den naam van alle mijne Broederen, van alle Kristenen uit, om u over het oogmerk uwes schrijvens te verklaren. Dog opregt, niet met wijdlopige redeneringen en spitsvondigheden van uwen trant, maar kort en duidelijk. Heeft zulks geen plaats, schrijft men u, zonder grond enig kwaad inzigt toe, ---- des te beter, des te aangenamer voor mij, zal het zijn. Maar dan behoord gij alles te herroepen, 't geen gij in uwe Brieven over den Bijbel en de Uitvoering van het Plan en Oogmerk van Jezus tegen het Geloof in de Openbaring en de Wonderwerken geschreven hebt: zulks zijt gij der gehoonde Waarheid schuldig. Zo gij egter dit niet kund of niet {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} wild doen; verklaar u ook alsdan meer duidelijk, en doe ons den dienst, om rondborstig voor de zaak uit te komen, den strijd openlijk te voeren, gelijk een Vijand past, en niet bedekt, gelijk dezulken gewoon zijn te doen, die, onder schijn van Vriendschap, een vijandig hart verbergen, om des te zekerder te kunnen strijden. Gij moet, of het voornemen, om het Geloof aan de Wonderen en Openbaring te bestrijden, opgeven, of den naam eens Kristens laten varen. Aangezien gij geen Kristen kund zijn, zo gij niet, als andere Kristenen, Jezus voor eenen buitengewonen Gezant, een Leeraar of Profeet van God erkend. Dit is het regtstreeksche kenmerkende aan hem; en zulk soort van Lieden, die hem slegts voor een verstandigen en voor enen Wijsgeer, dat is, voor een verkondiger van den Natuurlijken Godsdienst houden, noemen zig geen Kristenen, maar Deïsten, of welke andere namen zij zig believen te geven.’ Hy raedt hem echter dien laetsten stap niet aen, zo om dat hy 'er niet toe geschikt schyne, als om dat de Christenen 'er reeds te wel tegen gewapend zyn: ook verwacht hy 't niet van hem, en dit doet hem te meer verwonderd zijn, over zijne onvoorzichtigheid in dezen. ‘Gij meend het, vervolgt hij daerom ten slot van zijnen Brief, gij meend het wel zo kwaad niet, want gij neemd anders zulk een hartelijk deel in de zaak ----- niet slegts der Waarheid, maar zelfs van 't Kristendom, zo als het door u begrepen word ----- dat men uwe gezegden niet in den strengsten zin kan opvatten. En egter kan ik niet begrijpen, wat u tot zulk ene gevaarlijke onderneming bewegen konde, daar gij, als een vriend der Waarheid, geen belang hebt, om dezen grondslag onzes Geloofs in verdenking te brengen. Immers, wanneer het u waarlijk ernst is, den Godsdienst gewigt bij te zetten voor de menschen, Waarheid en Deugd onder hen te bevorderen; zo slaat gij regelregt den verkeerden weg in, wanneer gij der Kristelijke Leere haar Godlijk gezag, en langs dien weg der Waarheid haren sterksten steun beneemd. En genomen, gij waard bij uzelven van de ongegrondheid der Goddelijkheid van de Kristelijke Openbaringe overtuigd, zo deed gij egter veel wijzer, naar mijn inzien, wanneer gij, uit hoogagting voor deze geheiligde Mening, uwe overtuiging voor uzelven behield, en de goede Luiden in hun eenvoudig, ----- bij u wel dwaas, dog voor ons zo heilzaam, ----- geloof liet berusten, vooral, wanneer gij niets beters in de {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats daar van weet te geven. Daarenboven zijt gij immers een ijverig pleiter voor het verdraagen van verjaarde en algemeen geëerbiedigde begrippen: ja veroorlofd zo volmondig een soort van Bedrog, 't geen tot goede en voor de Waarheid heilzame einden aangewend word. Waarom zou zulks niet, met betrekking tot het Geloof in de Kristelijke Leer, als ene Goddelijke Openbaring, even zeer gelden? Draag zorg, mijn Vriend! dat ik u niet bewijze, dat gij met 'er daad onbillijk handeld, doordien gij deeze oogluiking intrekt! Hoe? ----- Ja gij meend, dat Jezus zelve zig van deeze soort van misleiding bediend heeft, en het Nationaal Geloof in Wonderwerken, en in zijne daarop gegronde Goddelijke zending ingevolgd: zelfs zou hij zijne Apostelen bij deze mening gelaten hebben; en wij Kristenen, in 't algemeen, die sedert gevolgd zijn, wij leven nog allen, tot op dezen huidigen dag, in dezen zelfden waan; om wat reden dan wild gij evenwel van deze verdraagzaamheid een einde maaken? Hoe kund gij weeten of het wel overeenkomt met het oogmerk onzes Heren, voor als nog dit geheim bij de Waereld aan den dag te brengen? of hebt gij welligt enen bijzonderen last daartoe ontvangen? zo ja; wees dan zo goed, om ons dien te tonen. Zegd gij, men kan zulks uit de Leer of Gesprekken van Jezus, en mogelijk ook uit de Brieven van den Apostel Paulus, opmaken: zelfs dit zal niet genoeg zijn: want, zo maar onze Heer gewild hadde, dat het bedekt zou blijven, hoe dan? is het dan gene grote vermetelheid - om niets ergers te zeggen ----- dat gij u onderwind, de zaak aan den dag te brengen, uwes Heren geheim te verraden, en - 't geen het kwaadste is - zijn belang en agting bij de Waereld, geen gering nadeel toe te brengen! Maar - misschien zijt gij een der vertrouwde Vrienden van Jezus, waarvan gij ons berigt geeft, en die wij niet weten, of gestorven zijn, dan wel, gedurende 1700 jaren zig verborgen gehouden hebben, zonder iets kennelijks uit te voeren. ----- Naar allen vermoeden zijt gij dus een der Broederen van de derde klasse: egter dan nog blijve ik twijfelen aangaande de noodzakelijkheid dier ontdekkingen, aangezien ik het nut daarvan geheel niet bespeure, althans niet begrijpen kan, dat het thans de gepaste tijd daarvoor, of dat de Waereld reeds daarvoor vatbaar zij: ten minste in zo verre gij niet hebt kunnen goedvinden, ons daarvan te onderrigten. ----- Mijne verlegenheid groeid aan, gelijk gij {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet, van alle kanten, en ik weet mij zelven niet te redden. Ik bidde u derhalven ten ernstigste, help mij spoedig uit deze angstvallige verwarring. Zeg ons ronduit, wat wij van u denken moeten: en, bijaldien gij met 'er daad den gezegden last ontvangen hebt, wees dan zo goed, om ons dien, nevens de daar bij behoorende bewijzen mede te deelen, overmits de gantsche Kristen-waereld ongemeen veel daar aan gelegen is.’ Briev aan den Hoog Eerw. Lord-Bisschop van Lichtfield en Coventry, over de Antikristische Grondbeginselen in de meeste Kerkelyke Genootschappen, door Edward Evanson, A.M. Uit het Engelsch vertaald, en in 't licht gegeeven, door 't Genootschap, Pro Ecclesia ejusque libertate. Gedrukt, 1785. Behalven de Voorrede van het Genootschap, 126 bladz. in gr. octavo. De Hiërachie, ene niet min laekbare overheersching in 't Geestlyke, als de Tyrannie in 't lichaemlyke, tegen te gaen, is, met de uitgave van dit Geschrift, het oogmerk van een Genootschap, het welk ter zinspreuke heeft, pro Ecclesia ejusque libertate, als zig voorstellende te stryden voor de Vryheid der Kerke. Het Genootschap laet zich hier over in de Voorreden breedvoerig uit; klagende over een vervolgzieken Geest, dien het zelve zal trachten uit te rooien. Ten dezen einde maekt het een aenvang met de uitgave ener Nederduitsche vertalinge van een Brief van den Heer Evanson, in welken die Schryver 't 'er op toelegt, om te doen zien, dat 'er in de meeste Kerklyke Genootschappen nog vele Antichristische Grondbeginselen zyn, die hervormd moeten worden. De overweging der Godspraken of voorspellingen van Daniel, Paulus en Joannes, nopens den Antichrist, en de beschouwing van den staet der Kerklyke Genootschappen, leiden hem zo sterk hier toe op, dat zelfs de Godlykheid der Openbaringe daarmede, by hem, stae of valle. Uit dien hoofde laet hy zich, het voorgestelde deswegens in één oogpunt brengende, hierover indezervoege uit. ‘In beide de Heilige Boeken, zo der Jooden als der Kristenen, beroept men zig op de vervulling der te vooren bepaalde uitkomsten (*), als het eenig en onfeilbaar ken- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} teeken tusschen eene waare en voorgewende openbaaring, op een treffende wyze worden wy geleid tot den Geest der Prophetsie, als het getuigenis van Jesus (†); hieruit volgt noodzakelyk, dat of deze voorzeggingen van 't Evangelie, die voor de tegenwoordige jaartelling van het kristelyk tydperk behoorden vervuld te zyn, vast en zeeker moeten gebeurd zyn, of anders is dit Euangelie valsch. Het groot onderwerp dezer voorzegging is een algemeene afval van den waaragtigen en redelyken Godsdienst van Jezus Kristus, tot een geheimzinnig, lasterlyk en afgodisch bygeloof, onder welkers bedriegelyken invloed, het volk hunne ooren zoude afwenden van de waarheid, de gezonde leer verwerpen, verdigtzelen en valschheid in deszelfs plaats aannemen: zoodanig een Godsdienst moet noodzakelyk in zyne grondbeginzelen, en in zyn geheel, dwalende zyn. Hierom dan, nadien iedere vastgestelde Kerk in het Kristendom, van de vierde Eeuw tot onzen tyd toe, gestigt en vastgesteld is, op een en het zelve Orthodoxe fundament, en allen dezelve voornaame grondarticulen van Godsdienst-Leer en Geloof hebben aangenomen, zo moeten zy noodzakelyk, of allen zyn afgevallen van het waare-kristen-geloof, volgens den inhoud dier voorzegging, of zoodanig een afval is niet geschied, en heeft nooit plaats gehad ----- met anderen woorden, of de kristen openbaaring is onwaar, of de godsdienst van iedere orthodoxe kerk in europa is fabelagtig en valsch.’ Uit het doorbladeren zo der Voorreden, als des Briefs, maken wy op, dat en de Heer Evanson en de Leden van het Genootschap vry sterk verhit zyn, en dat ze in hunnen yver een verkeerden weg inslaen, zo ze, gelyk we vertrouwen, het welzyn der Kerke waerlyk bedoelen. Geen recht welgeoefend Protestant, die de feilbaerheid zelfs der beste Kerkvergaderingen erkent, zal beweren, dat 'er hier en daer gene misvattingen in plaets hebben, of, zo hy ze zynes oordeels niet ziet, ten minste plaets kunnen hebben. En ieder, die zo Protestantsch denkt, zal 'er voor zyn, dat men door een ernstig onderzoek die misvattingen trachte te verbeteren, om der Waerheid en der Deugd bevorderlyk te zyn. In gevolge hiervan zullen ze ook gezamentlyk oordeelen, dat zy, die zulk een ernstig onderzoek wraken, en hunne Leer, als eene onfeilbare Leer, die niet onderzogt behoeft te worden, aen an- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} deren opdringen, den Godsdienst, en vooral den Protestantschen Godsdiens